A better chsh
CRONO
PRE MC be An tú
hy
rh ay
de;
KK
+
n
ii
Ww)
ae
ai}
ta
CRE
RERO
«id dns br
YA
nay IB, PAT
NRA RE
Hayy
7
Wavy
disk a
are ca
RO
van
usb
4
a
prs he by
eo
ir
di
D
DON
MU fib ay
CURE
HI) fl
PA Ve Ge EE EEE
È EUREN.
il
®
ay MA
ine
eu
IAA]
I DI LA,
J UDO Hh
IN i
NIDI
ordt
Han
F i i B:
k t
ju
MU
bi pel; à
Gt
VELUX
JA
n
WU ys
Sr
ir
Kt
n
Si
ren reti
PRIN SPK
‘Merita
5, i N
N id Me, the
| WAS
dig qu i
wid eis i
sive + 4
OP ANE
An TEL
HOT
beed
far
N 9 de
0 he
i
„ih pr)
9
HERBE
ie
AMT
cs 4}
re
ve
Ch
Aa
yy
ur IEN
i
a iù
OT
An
di | ti Lei MIJT by DI h ni LA. | Nei
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE
UITGEGEVEN DOOR
DE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
ONDER REDACTIE VAN
Pror. J. VAN DER HOEVEN,
Dr. A. W. M. VAN HASSELT
EN
Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
NEGENDE JAARGANG.
RS RSR Tr
TWEEDE SERIE. — EERSTE DEEL
’SGRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFE.
1866.
E ip È ae
a Ces eee se der ii a bi mete dati
VARIA Agna AHD2IIO, overe amana nina
EE à er
PERSE BE TE CR EE
“AF MEENTE AAGNO.
MUNARI ATE AAN LE an
TUMQRAR, AAV IE A nd
Kit
i ARVORYEIIOF VAS MEDIA Sea
A EE
AA ORALI ara
-
ma Zr
HAS AURAS SENT vs
A
i OA TY EN AD A
6 ETON SDALTA AM -
ì Mat
« 4
x“
INHOUD VAN HET EERSTE DEEL DER TWEEDE SERIE.
Bladz.
Verslag van de een-en-twintigste algemeene Vergadering
der Nederlandsche Entomologische Vereeniging .
fnisisdertledente 5
Lijst der ontbrekende geslachten van Coleoptera
Biste de Macrolépidoptères nouveaux . » . … 202. .
Microlepidoptera, nieuw voor de Fauna van Nederland .
Bijgekomen boeken .
Opgaaf van entomologische Ballin in Tijdschriften
Description de deux nouvelles espèces de Piérides, par
SNELLEN VAN VOLLENHOVEN
intomologische aanteekeningen, door P. C. T. SNELLEN.
Zucht des japanischen Eichenspinners Yama-mayu . .
Jen paar vragen, door II. Wewenpercn Jr.
De inlandsche soorten van het geslacht Eupithecia, door
BCE Pa SNELLENA NE di
Macrolépidoptères, observés dans le duché de Limbourg,
Malta sth Manbisse sce cata RTRT à
De inlandsche Bladwespen in hare gedaantewisseling ,
12° stuk, door SNELLEN VAN VOLLENHOVEN. . . .
Description de deux nouvelles espèces de Lépidopteres ,
par M. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN .
Kleine entom. mededeelingen, Vervolg, door Dr. ‘te W. M.
WEN EPAGSEET | Fee 4e 8
Eenige nieuwe soorten van het geslacht Daleantha, door
SNELLEN VAN VOLLENHOVEN
Eenige nieuwe soorten van Coleoptera uit Oost-Indië , door
denzelfden .
LI
L 21 |
©
ara
Dr Pe Serge
U 1O =
=
—
di è. bel È i: | i Cra dI WK: stat pit we i
Prem ata anéadtonts dii hes sh ur sai,
| SETE TRA M ce ee zal
MO au Ne ont RH
BE =. pa ; “sig dgr ri PETRA Ash ape | |
ME BT = m oy re st erngobigpfogacn ab ai!
She Jan tete ca ast DI ali 190€ wet F anast beso
æ noise vorn |
us SE: “td be malin cinici tev Inte
Vi dii an aft saline valli mob Vale dif
Pt NR ne AI EST SRE a PT wer rg
(CEE trale: 4 49 pa wab amino man
rit pe a una sinne: nessi steh Ho
CC ARDEA Geo... rn RA ae ver hes: idd PE
Vo stai ses iui tento ganden ware otd;
B va teder ag a ee aram
NEL ank ES ali ‘ada sh she wi ined ee
Gade k er x = È Par sb CHE Re ee ee ey che SARO,
‘an Pc gb otal! vat coqs ral soa nas LUS
el
4
u
h
4
d
Bt er er mag ao, min, Kaum: roch „Asis gi |
i ts n art adi di vom den. DUC TN ty ee
(+ a MORTI are zier risi. Ko wi,
MM, ik Ad “ooh Kiet vegae «patio: asd
ER IE ZT ee rar Bees
rob PU ES ate fo; tute POLLICE svuota st
BAR. + AR be À le ra à
10e gini; ap seme Rev Höhne FREE 8
Mus pi » DL) 7 vi El * 2
VERSLAG
VAN DE
EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING DER NEDERLANDSCHE
ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
GEHOUDEN
TE ARNHEM, DEN 26sten AUGUSTUS 1865.
Tegenwoordig zijn de heeren:
Mr. J. Herman Albarda, Presiderend lid;
van het Bestuur:
Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, President;
Dr. M. C. Verloren, Vice-President;
Mr. H. W. de Graaf, Secretaris en
N. H. de Graaf, Conservator ;
van de leden: Mr. de Roo van Westmaas; J. Backer Sr.,
Jordens, Prof. Burgersdijk, Prof. Cl. Mulder, Mr. Bijleveld ,
“J. Backer Jr., P. C. T. Snellen, Weyenbergh, Hartogh Heys
van de Lier, Groll, Lodeesen, Dr. van Medenbach de Rooy,
van der Wulp, Dr. Piaget, Jhr. Martens, Baron Lewe van Mid-
deistum, Breukelman en van Bemmelen;
van de begunstigers:
Mr. C. W. Hubrecht.
Van Dr. van Hasselt en Mr. Maurissen is schriftelijke kennis-
geving ontvangen, dat zij tot hun leedwezen verhinderd worden
de vergadering bij te wonen.
Het presiderend lid Mr. J. Herman Albarda opent de verga-
dering met eene korte toespraak, waarin hij den wensch uit
1
9 VERSLAG VAN DE EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING
dat deze bijeenkomst het bewijs zal leveren dat het afgeloopen
maatschappelijk jaar rijk is geweest in resultaten, verkregen op
entomologisch terrein en tevens dat de vergadering zich weder
zal kenmerken door wetenschappelijken en vriendschappelijken zin.
De notulen der vorige vergadering worden goedgekeurd en
geteekend.
De president van het Bestuur brengt het volgende verslag uit:
M. H.
Een verslag, waarin veel te rapporteren valt, heeft nagenoeg
geene inleiding noodig, terwijl een verslag, arm aan feiten en
punten yan mededeeling, gewoonlijk door eene ietwat lange en
zoo mogelijk, sierlijke voorrede wordt voorafgegaan. Om U
terstond met een oogopslag het standpunt te doen bepalen,
waarop uw rapporteur zich heden geplaatst ziet, vang ik zonder
breedere inleiding het verslag over het verloopene jaar aan.
Reeds is U, M. H., uit de laatste naamlijst van leden gebleken
dat onze entomologische Vereeniging zich in de toetreding van
een lid uit Limburg, den heer Mr. A. H. Maurissen verheugen
mag. Is deze toetreding van gewigt zoowel voor de kennis van
vele soorten, in de noordelijke provincien niet voorkomende, als
voor den onderlingen ruilhandel der verzamelaars, zij schijnt
tevens door hare algemeene erkenning zonder oppositie, eene
beantwoording der quaestie omtrent onze faunistische grenzen,
welke ons voor eenige jaren bezig gehouden heeft, en heden
weder ter tafel komen zal.
Ik mag daarenboven het genoegen smaken U de toetreding
mede te deelen van twee nieuwe leden, de heeren H. J. Veth,
Student te Leyden en H. W. Groll te Utrecht en het tot onze
Vereeniging terugkeeren van ons voormalig lid Dr. van Meden-
bach de Rooy, die voor eenige jaren zijn lidmaatschap peder-
gelegd had. Bovendien verheugt het mij en zal het U allen
hoogst aangenaam zijn te vernemen dat als Begunstiger tot onze
Vereeniging toegetreden is de heer Mr. D. Tieboel Siegenbeek,
_
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING o)
Burgemeester van Leyden, wiens tegenwoordigheid wij heden
wel moeten missen, maar wien onze Secretaris reeds heeft te
kennen gegeven, hoeveel prijs wij allen stellen op zijne toetre-
ding tot ons entomologisch genootschap.
Daarentegen zie ik mij genoodzaakt u te melden, dat twee
onzer leden schriftelijk voor hun lidmaatschap hebben bedankt,
nam. Dr. W. C. H. Staring en de heer H. J. D. W. Dikkers te
Delden, en herinner ik u met weemoed aan het verlies dat
onze Vereeniging geleden heeft door het plotseling afsterven van
onzen vriend George Willem Grebner, die in het begin van de
maand October 1864 door den dood werd weggerukt. Sedert
hij in 1859 tot ons genootschap toetrad, heeft hij nagenoeg
alle vergaderingen bijgewoond en aan alle excursien deelgeno-
men, bij welke gelegenheden hij den magtigen ijver toonde die
hem voor onze wetenschap en voornamelijk voor de kennis der
Microlepidoptera bezielde. Zelden zag men een vuriger jager
en het is wel waarschijnlijk dat het zijn onbegrensde en ruste-
looze zucht was om nieuwe soorten na te sporen, die hem de
oorzaak van zijnen dood te gemoet voerde. Door diegenen onder
ons, die hem van meer nabij kenden, werd hij om zijne kennis
en zijn karakter hooggeschat, en de brief, waarmede zijne hoog-
bejaarde ouders ons zijn overlijden berigtten, toonde ten duide-
lijkste hoe diep zij gevoelden , wat zij in hem verloren. Onze
Secretaris heeft hun een brief van rouwbeklag doen toekomen.
Aan de heeren, die op de laatstgehoudene vergadering tot
eerelid (Jhr. Pompe v. Meerdervoort) en tot corresponderende
leden (Dr. C. Stal en Frederie Moore) zijn benoemd, werd
daarvan kennis gegeven, tevens met toezending der diplomen.
De drie leden hebben schriftelijk hunnen dank betuigd voor de
eer der onderscheiding hun toegekend, de laatstgenoemde, de
heer Moore heeft zich bovendien aangeboden om de Oost-Indi-
sche vlinders der Vereeniging of van de leden te bestemmen.
Ook heeft ten gevolge van een besluit op de vergadering te
Amersfoort genomen, onze Secretaris een brief gezonden aan den
heer G. E. C. Croiset, aldaar woonachtig, om hem de dank-
zegging der Vereeniging aan te bieden, voor de welwillenheid ,
4 VERSLAG VAN DE EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING
waarmede hij de leden op die vergadering bij een gekomen,
in de gelegenheid heeft gesteld het fraaije olieverw portret van
onzen beroemden Lyonet te bewonderen, dat door de zorg van
onzen Voorzitter tocn de zaal der bijeenkomst versierde.
Onze verhouding met het buitenland en verschillende zoolo-
gische genootschappen is op denzelfden voet voortgezet, vooral
door ruil van tijdschriften. Bij nagenoeg allen gaat de toezen-
ding zeer geregeld ; slechts omtrent enkelen valt daarbij iets op
te merken. Zoo b. v. heeft onze volijverige Secretaris zich ver-
pligt gezien den 28sten Sept. aan den heer Edwin Shepherd,
Secretaris der Entom. Society of London, kennis te geven, dat
de Vereeniging na de 9° aflevering van deel V der Transactions
(jaarg. 1861) niets in ruil tegen haar tijdschrift had ontvangen,
waarop ons het ontbrekende den laatsten October door bemid-
deling van onzen Vice-Consul-Generaal, den heer J. W. May Jr.
toegezonden is. Eenigen tijd later, in Febr. bleek dat aan de
Serie nog ontbraken het 2° deel der Transactions en het 4° der
nieuwe Serie, welke op de kennisgeving terstond met groote
bereidwilligheid toegezonden zijn, zoodat wij de Transactions
der Londensche Societeit nu compleet bezitten.
Hier staat tegenover dat de bibliothecaris der Parijsche Société
entomologique geschreven heeft, dat in de Serie der deelen van
ons Tijdschrift bij hen een viertal afleveringen ontbraken. Bij
onderzoek is evenwel gebleken niet alleen dat de vermiste afle-
veringen aan de Société wel waren toegezonden, maar ook dat
reeds vroeger, bij eene dergelijke opgaaf van niet ontvangen
andere nommers, de ontvangst van deze was erkend.
Ook heeft onze Secretaris per missive aan den heer Lederer,
redacteur van het Wiener entomologische Monatschrift verzocht
om gevolg te geven aan zijne toezegging van bij dit werk
gekleurde platen in plaats van zwarte te voegen, ten gevolge
waarvan die gekleurde platen grootendeels ontvangen zijn.
Van het Naturforschend Verein zu Brunn is het tweede deel
der Verhandlungen ontvangen met denzelfden gedrukten brief,
die ook in het vorige jaar bij het fe deel gevoegd was, doch
zonder antwoord op den specialen brief van onzen Secretaris
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, 3
(zie het vorige verslag pag. 5). Mogen wij het er nu voor
houden dat het bestuur van het Brunnsche Verein er genoegen
mede neemt dat de ruil onzerzijds met het 7° deel van ons
Tijdschrift begint ?
Wat de geschiedenis van ons Tijdschrift betreft, M. H., gij
zult u uit het medegedeelde ter voorgaande algemeene vergade-
ring herinneren, dat heeren Bestuurders van Teylers tweede
Stichting, bij het accuseren der receptie van ons Tijdschrift ,
zesde deel, de zeer voorkomende en welwillende mededeeling
voegden dat zij bereid zouden bevonden worden om ook na
Aug. 1864 eene jaarlijksche ondersteuning van f 200 gedurende
5 jaren toe te staan, wanneer onze Vereeniging daaraan be-
hoefte mogt hebben.
Bij de toezending van het zevende deel nu, den 1sten Oct.
des vorigen jaars, heeft het Bestuur de Directeuren van Teyler’s
Stichting beleefdelijk aan die bereidverklaring herinnert en ver-
zocht die tot eene bepaalde toezegging te willen maken — en
het strekt mij tot een waar genoegen u te kunnen melden, dat
door de welwillendheid van heeren Directeuren ons die gunstige
toezegging weder voor den tijd van 5 jaren is verleend. Wij
hebben natuurlijk niet verzuimd Teyler’s tweede Stichting daar-
voor schriftelijk onzen dank te betuigen en hopen dat hare
bereidvaardigheid velen onzer leden zal opwekken om met be-
langrijke bijdragen onze nu wijd en zijd verspreid wordende
publicatie te verrijken.
Dat sedert Sept. 1864 ons Tijdschrift weder bij den heer
Martinus Nijhoff te ’s Gravenhage wordt uitgegeven, is een punt
dat ik volledigheidshalve in dit Verslag vermeld, doch dat u
allen reeds bekend is. Bij de circulaire, die u daarvan kennis
gaf, was door onze Secretaris eene uitnoodiging ter inteekening
gevoegd. De uitslag is geweest dat thans 25 leden het Tijd-
schrift door zijne tusschenkomst ontvangen voor f 6 per jaar-
gang. Van het 8° deel hebben 4 afleveringen het licht gezien ;
voor de beide volgenden worden de platen op steen gebragt en
ligt de text gereed, zoodat in de maand October dit 8° deel
weder compleet zal kunnen verzonden worden.
6 VERSLAG VAN DE EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING
Omtrent den staat der kas, die gunstig is, zullen u M. H.,
door den Secretaris de noodige mededeelingen worden gedaan.
Onze boekerij is in den loop van het jaar voornamelijk door
ruil met de vervolgen van de vreemde Tijdschriften vermeerderd,
doch ontving ook enkele geschenken als: «Discours sur la Faune
de la Belgique» van den heer de Selys-Longchamps; « Ueber
griechische Dipteren» en «Ueber die afrikanischen Trypeten» van
Prof. H. Loew te Meseritz; Twee opstellen over Cecidomyia
destructor en Tinea pyrophagella van Prof. Fr. Haberlandt ;
den Catalogus zijner entom. bibliotheek van den heer Hartogh
Heys van de Lier; een opstel over de kweeking van B. Yama-
mayu van Prof. Haupt; Tien verschillende opstellen van den
heer G. Ritter von Frauenfeld; eene beschrijving van nieuwe
Apoderus-soorten en Moufeti Insectorum s. minimorum animalium
Theatrum van uwen rapporteur.
De insecten-collectie is, dank zij de zorgen van den heer
Steenhuyzen, in uitmuntende orde en buiten bederf gebleven.
Waren alle voorwerpen gedetermineerd, zoo zoude de Catalogus
in vergelijking tot de lijsten in de Bouwstoffen eene vrij gun-
stige verhouding opleveren. Het zwakst vertegenwoordigd is de
orde der Hymenoptera, daarna die der Hemiptera. Eene hierbij
gevoegde lijst vermeld u de namen der ontbrekende genera
onder de Goleoptera (zie bijlage B). Eene lijst der ontbrekende
species van Lepidoptera is in handen van de HH. Lodeesen en
Kinker. Ik hoop over eenigen tijd dergelijke lijsten van de
overige orden te kunnen opmaken. In het algemeen zij gezegd
dat de Micro's van alle orden, behalve de Parasitica, nog veelal
ontbreken. Wegens gebrek aan ruimte heeft het Bestuur zich
genoodzaakt gezien nog een loquet van 6 laden te laten maken,
geheel in overeenstemming met de overige vijf loquetten, doch
zooveel minder hoog.
Tot de geschiedenis onzer Vereeniging behooren eindelijk nog
de volgende punten:
De heer Dr. J. Hoffmann, Hoogleeraar in verscheidene Ooster-
sche talen te Leyden en beroemd als de uitmuntendste kenner
van het Japansch, had uit Japan een kistje met meer dan
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 7
50,000 eijeren van Bombyx Yama-mayu laten overkomen, welke
den 24sten Januarij Il. door de heeren de Graaf uit Leyden en
uwen rapporteur onderzocht werden en bevonden werden levende
embryos te bevatten. Prof. Hoffmann, wiens geheel belanglooze
ijver alleen de uitbreiding der wetenschappelijke kennis en het
bevorderen der Europeesche nijverheid ten doel had, besloot een
groot gedeelte dezer eijeren aan onze Vereeniging ten geschenke
aan te bieden en diensvolgens ontving onze geachte Conservator
ter verspreiding aan belangstellende leden ongeveer 14,000 dier
cijeren, waarvan de heeren de Roo, Verloren, Ter Meer en
Backer het grootste gedeelte ontvingen, terwijl het overige naar
gelang der verschillende aanvragen nog aan 15 leden werd rond-
gedeeld. Ik voeg hier opzettelijk bij, dat in deze verdeeling de
meest onpartijdige billijkheid heeft voorgezeten.
De ongelukkige uitslag van deze teelt is u reeds allen bekend.
Hoe grooter de verwachtingen waren, des te meer wordt door
ons allen betreurd dat deze groote verwachtingen zoo bitter zijn
te leur gesteld. Maar de minder gunstige uitslag moge ons niet
weerhouden openlijk onzen dank te betuigen aan hem, die,
zoo het resultaat gunstig ware geweest, ons land verrijkt had
met een heerlijk fonds, zoowel voor wetenschappelijke waarne-
mingen, als voor ondernemingen van nijverheid.
Eene tweede omstandigheid, waarop ik doelde, is dat in Sept.
des vorigen jaars eene uitnoodiging ontvangen is van het Bestuur
der Holl. Maatsch. v. Landbouw aan ons bestuur, om tegen-
woordig te zijn bij de plegtige opening der tentoonstelling te
Leyden gehouden, waaraan door den Voorzitter en de Conser-
vator, als plaatsvervanger van den Seeretaris voldaan is. Op
den 50sten Maart is bij onzen Secretaris ontvangen eene uit-
„noodiging van het Bestuur der algemeene Tentoonstelling van
voortbrengselen van Tuinbouw, gerigt aan het bestuur onzer
Vereeniging, om tegenwoordig te zijn bij de plegtige opening
dier tentoonstelling op 7 April dezes jaars te Amsterdam, met
toezending van 2 toegangkaarten.
Van die vereerende uitnoodiging is door den Secretaris en
den Conservator gebruik gemaakt.
8 VERSLAG VAN DE EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING
Eindelijk is in Mei een schrijven ontvangen van den Secre-
taris van het 20ste Nederl. huishoudkundige Congres, in Junij
te Assen te houden, berigtende dat dit Congres zou plaats
hebben en met toezending van programma en lijst van in-
teekening.
Alzoo heb ik, M. H. met u doorloopen wat in het afgeloo-
pene jaar aan onze Vereeniging, zoo wel ten goede als ten
kwade is ten deel gevallen. Ik vertrouw dat gij met mij dank-
baar erkennen zult dat de schaal van het eerste verre weg
zwaarder heeft gehangen dan die van het laatste. Moge de
verhouding òf zoo blijven, òf wel in gunstigen zin steeds toe-
nemen, opdat latere rapporteurs even gunstige verslagen hebben
voor te dragen, als hetwelk ik de eer had u te doen hooren.
Uit het verslag van den Conservator blijkt dat de verzameling
der Vereeniging uitnemend in orde wordt gehouden door zijnen
amanuensis, den heer Steenhuyzen. De toezending eener lijst
van ontbrekende species van Lepidoptera aan de heeren Lodee-
sen en Kinker had tot de verblijdende uitkomst geleid, dat die
ijverige mannen in de vorige week eene eerste toezending van
desiderata voor de collectie hadden ten geschenke gezonden,
bestaande in 75 stuks, uitmakende 66 soorten. Het Bestuur
brengt bij monde van den Conservator aan die heeren zijnen
warmen dank voor deze belangrijke bijdrage, onder vriendelijke
aanbeveling voor hunne verdere belangstelling.
De boekverzameling neemt voortdurend in uitbreiding toe,
zoodat de Conservator eene derde kast heeft laten maken om
alles behoorlijk te kunnen plaatsen.
De aan dit Verslag toegevoegde lijst zal de leden doen zien
wat in het afgeloopen jaar is verkregen door geschenken, ruil
of aankoop (zie bijlage E).
Het verslag eindigt met de mededeeling dat door verscheidene
leden weder gebruik is gemaakt van de boekerij, terwijl de
Conservator zijn wensch te kennen geeft dat zulks steeds moge
toenemen.
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 9
De Secretaris doet verslag van den staat der kas:
De ontvangsten hebben over het afgeloopen jaar
HEU TAG ar e chin is er AOA.
Deduiiganenz irk Sia es ye. RADI
VI
zoodat de rekening sluit met een batig slot van . . f 699503
b
waarbij echter dezelfde opmerking als in het 19° Verslag, blz. 7,
sub 1, en cene gelijksoortige als sub 2 aldaar vermeld is,
moeten in aanmerking genomen worden.
De Voorzitter benoemt de heeren van der Wulp en Piaget om,
ingevolge art. 25 der wet, de rekening en verantwoording van
den Secretaris na te zien.
Mr. S. C. Snellen van Vollenhoven, volgens art. 15 der wet
als President van het Bestuur aftredende, wordt met bijna alge-
meene stemmen herkozen. De herkozene verklaart zich deze
benoeming te laten welgevallen.
Ter voldoening aan art. 55 draagt het Bestuur twee dubbel-
tallen voor, opdat uit ieder dubbeltal een lid worde gekozen
voor de redactie van het Tijdschrift.
Eerste dubbeltal: de heeren Prof. J. van der Hoeven en
P. C. T. Snellen.
Tweede dubbeltal: de heeren Dr. A. W. M. van Hasselt en
F. M. van der Wulp.
Voor het eerste dubbeltal worden twee stembriefjes en voor
het tweede dubbeltal wordt een stembriefje van onwaarde ver-
klaard, waarna blijkt dat
Prof. van der Hoeven: 1. 02. we ar AB stemmen
PCA Snellen rie alt Brad »
Vaals TASSE NUE, eat »
parere up pu um dass) ig »
op zich vereenigd hebben, zoodat als leden der redactie van het
Tijdschrift zijn herkozen Prof. van der Hoeven en Dr. van Hasselt.
Kort daarop wordt in de vergadering een brief van laatstge-
noemden ontvangen, inhoudende dat de heer van Hasselt, wegens
veelvuldige bezigheden, verzoekt ontslagen te worden van zijn
lidmaatschap der redactie.
Op voorstel van den Voorzitter besluit de vergadering evenwel
10 VERSLAG VAN DE EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING
niet terug te komen op hare keuze, maar den heer van Hasselt
uit te noodigen zich althans nog voor een jaar het lidmaatschap
der redactie van het Tijdschrift te laten welgevallen.
De Secretaris ontvangt den last beide heeren kennis te geven
van de besluiten der vergadering '.
Wordt besloten dat de twee-en-twintigste algemeene vergade-
ring zal gehouden worden te Zwolle, op een tijdstip nader door
het Bestuur te bepalen, in overleg met den te benoemen voor-
zilter van die vergadering.
Op voorstel van den heer Lewe van Middenstum wordt voor-
loopig aangenomen dat de algemeene vergadering in 1867 te
Nijmegen zal gehouden worden.
De leiding der algemeene vergadering in 1866 te houden,
wordt door de leden opgedragen aan Mr. S. €. Snellen van
Vollenhoven, die zich deze keuze welwillend laat welgevallen.
Het Bestuur stelt tot eere-lid voor den heer Professor J. Hoff-
mann te Leiden, die zieh door het doen overbrengen van een
buitengewoon groot aantal cijeren van Bombyx Yama-mayu uit
’
Japan naar Nederland, jegens de entomologie in ’t algemeen en
onze Vereeniging in het bijzonder zeer verdienstelijk heeft gemaakt.
Tot corresponderende leden worden door het Bestuur voorgesteld
de heeren J. W. May Jr., Vice-Consul-Generaal der Nederlanden
te Londen, die zich door welwillende bemoeijingen bij het toe-
zenden van Engelsche tijdschriften, jegens de Vereeniging ver-
dienstelijk heeft gemaakt en bovendien door Snellen van Vollen-
hoven’s beschrijving onzer inlandsche bladwespen in het Engelsch
te vertalen ® er toe bijdraagt om de hier gedane waarnemingen,
betreffende deze nog te weinig bekende insekten-familie, ook in
den vreemde te verspreiden; en de heer Mr. J. H. van Lans-
berge, Raad van legatie bij het gezantschap der Nederlanden te
Parijs, thans gewoon lid der Vereeniging.
De vergadering benoemt deze heeren met algemeene stemmen
® Het strekt den Secretaris tot een waar genoegen te kunnen mededeelen, dat
beide heeren zich welwillend de op hen uitgebragte keuze hebben laten welgevallen.
* Deze vertalingen worden uitgegeven in het tijdschrift {4e Zoologist (bij John
van Voorst, te Londen).
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 11
als zoodanig en draagt den Secretaris op hun daarvan kennis
le geven.
Door den heer Kinker wordt schriftelijk als lid der Vereeni-
ging opgegeven de heer W. J. Boogaard, kunstschilder, te
Haarlem. De Secretaris zal hem op de lijst der leden plaatsen.
Naar aanleiding van hetgeen in de vorige vergadering (zie
Verslag pag. 12) omtrent het portret van Lyonet is besloten ,
wordt de president der redactie van het Tijdschrift uigenoodigd
om verslag te doen van de aan hem opgedragen bemoeijingen.
Deze verzoekt dat het woord zal gegeven worden aan Dr. Ver-
loren, die zich ten zijnen verzoeke met den heer Croiset te
Amersfoort onderhouden heeft en met een photograaph in on-
derhandeling getreden is.
Dr. Verloren het woord verkregen hebbende, deelt mede,
dat hij den heer Croiset allezins bereid heeft gevonden photo-
graphien te laten maken van het portret van Lyonet, hetwelk
op de vorige vergadering door welwillende tusschenkomst van
Prof. Cl. Mulder aan de leden vertoond is. Spreker laat ver-
volgens twee photographische afbeeldingen zien, welke in quarto-
en octavo-formaat naar dat portret vervaardigd zijn; en treedt
vervolgens in eene opgave en berekening van kosten. Het blijkt
al spoedig dat het portret als plaat in het Tijdschrift te geven,
veel te veel zou kosten om daartoe te kunnen besluiten.
Daarom stelt Mr. Snellen van Vollenhoven voor om eene lijst
van inteekening te openen, waarop ieder lid zal kunnen verkla-
ren of hij woor eigen rekening een exemplaar van het vertoonde
groote (à f 2.50), of kleine (à f 0.60) portret verlangt ; boven-
dien acht dezelfde Spreker het wenschelijk, dat de Vereeni-
ging zich voor hare rekening een zeker aantal exemplaren der
photographische afbeeldingen aanschaffe, omdat het zich ver-
wachten laat, dat buiten den boezem der Vereeniging nog
wel belangstellenden zullen gevonden worden, die er prijs op
zullen stellen in het bezit te komen van zulk een goed geslaagde
photogram van Lyonet, als door Dr. Verloren vertoond wordt.
De heer Piaget acht het voor dat geval noodzakelijk, dat de
negatieve plaat door de Vereeniging worde aangekocht.
19 VERSLAG VAN DE EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING
Na eenige discussie benoemd de vergadering eene commissie ,
bestaande uit de heeren Mr. Snellen van Vollenhoven en Dr. M. C.
Verloren, met toevoeging van den Secretaris. De vergadering
laat het aan de prudentie van deze Commissie over om, op zoo-
danige wijze als zij geschikt zal oordeelen, uilvoering te geven
aan de bovenvermelde goedgekeurde voorstellen betreffende dit
onderwerp.
In de oproepingsbrief ter vergadering, komt onder de punten
van beschrijving het navolgende voor:
«1°, Naar aanleiding van het verhandelde in de 16° en 17°
algemeene vergadering (zie Verslagen van 1860, pag. 8, 11 en
12 en 1861, pag. 9 en 10) wordt de vergadering uitgenoodigd
zich te verklaren op de twee volgende vragen:
a. Behoort naar haar oordeel de insekten-Fauna van Lim-
burg tot die van Nederland?
b. Zullen de insekten-soorten, welke in de provincie Limburg
gevonden zijn, in onze lijsten van Nederlandsche insekten
met aanwijzing van vindplaats worden opgenomen, of
zullen zij in afzonderlijke lijsten bekend gemaakt worden?»
Nadat de Voorzitter in herinnering had gebragt, hetgeen in
de algemeene vergaderingen van 1860 en 1861, betreffende het
nu aan de orde gestelde was voorgevallen en de redenen had
ontvouwd, welke het Bestuur hadden genoopt eene beslissing
der vergadering uit te lokken, brengt hij eerst in discussie de
vraag:
Of naar het oordeel der vergadering de insekten-Fauna van
Limburg tot die van Nederland behoort.
Mr. de Roo van Westmaas bespreekt de vraag breedvoerig en
komt tot het besluit dat er geene voldoende redenen bestaan
om Limburg, hetwelk politisch tot ons land behoort, in faunisti-
schen zin daarvan af te scheiden.
De Voorzitter merkt daartegen op, dat Limburg eene geheel
andere geologische formatie heeft dan onze andere provincien,
hetwelk van invloed is op de flora en dus ook op de insekten-
Fauna. Rekent men nu tot de Nederlandsche Fauna de insek-
ten, welke uitsluitend in Limburg voorkomen, dan zal het nood-
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING, 15
zakelijk gevolg daarvan zijn dat men zich een geheel verkeerd
beeld van die Fauna vormt.
Verschillende leden evenwel voeren aan dat de grenzen tus-
schen eene Nederlandsche- en Limburgsche Fauna niet te trek-
ken zijn. De overgang is onmerkbaar. De bergen bij Beek zijn
cene voortzelting van de Ardennen, zal men ze daarom uit-
sluiten van het gebied der Nederlandsche-Fauna ?
Om deze en andere redenen verklaren verscheidene leden het
eens te zijn met Mr. de Roo van Westmaas.
Ook Dr. Verloren spreekt in gelijken zin. Volgens hem moeten
wij nog leeren in hoeverre de Limburgsche Fauna verschilt van
ons overig land. Juist een faunistisch onderzoek moet ons tot
die kennis brengen. Ook hij stemt voor eene toestemmende
beantwoording der gestelde vraag.
De Voorzitter leest uit het Verslag der daartoe in 1860 be-
noemde commissie de gronden voor, welke haar destijds hebben
geleid om tot eene ontkennende beantwoording der gestelde
vraag te adviseren.
De heer Snellen van Vollenhoven, als lid dier commissie, licht
een en ander nader toc.
De heer van Bemmelen verklaart zich volkomen te vereenigen
met de gronden der commissie, en de door haar voorgestelde
faunistische grens als de juiste te beschouwen. Hij herinnert
dat men tot heden in de Bouwstoffen geene dieren uit Limburg
als Nederlandsche heeft opgenomen en naar zijn oordeel teregt,
omdat de fauna, de flora en geologische gesteldheid van
beiden geheel verschillend zijn. Ook in al de andere werken,
welke in den laatsten tijd over de dieren van Nederland (bij
Kruseman) zijn uitgekomen, vindt men de Limburgschen in het
geheel niet of slechts ter loops behandeld. En dit geschiedde
niet toevallig, maar integendeel naar een bepaald plan en be-
ginsel, nam. dit, dat de dieren van Limburg niet tot de Neder-
landschen behooren. Zal men nu, vraagt Spreker, ten opzigte
der insekten anders gaan handelen? Staring heeft, het is waar,
in «de bodem van Nederland» ook Limburg behandeld. Maar
hij verschilt in dat opzigt van de zoologen en botanisten. Spreker
14 VERSLAG VAN DE EEN EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING
meent echter niet dat uit een en ander moet volgen dat de
Limburgsche Fauna worde uitgesloten. Hij stelt integendeel voor
dat zij in afzonderlijke lijsten behandeld zal worden, opdat men
zich geen valsch beeld van onze Fauna vorme.
De Voorzitter brengt de discussie terug tot de eerste vraag,
nam., of de insekten-Fauna van Limburg, naar het oordeel der
vergadering, tot die van Nederland behoort. Eerst wanneer die
vraag toestemmend mogt zijn beantwoord, kan de tweede vraag
in aanmerking komen, of de insekten van Limburg in de gewone
lijsten „of in afzonderlijke zullen worden opgenomen.
Hij brengt in herinnering dat de quaestie, ten opzigte der
eerste vraag, wel niet beslist, maar toch gepraejudicieerd is,
door de toelating van den heer Maurissen uit Maastricht als lid
der Vereeniging.
Ofschoon de wet het niet uitdrukkelijk zegt, is het toch blijk-
baar hare bedoeling dat alleen Nederlanders gewone Leden der
Vereeniging kunnen zijn. Door nu den heer Maurissen aan te
nemen als gewoon lid, heeft men te kennen gegeven dat Lim-
burg faunistisch één is met Nederland.
Nadat verscheidene leden nog het woord hadden gevoerd,
worden de discussien gesloten en met 15 tegen 10 stemmen be-
slist, dat naar het oordeel der vergadering de insekten-Fauna
van Limburg tot die van Nederland behoort.
Alsnu wordt de tweede vraag in discussie gebragt:
Zullen de insekten-soorten welke in de provincie Limburg
gevonden worden, in onze lijsten van Nederlandsche insekten
met aanwijzing van vindplaats worden opgenomen, of zullen
zij in afzonderlijke lijsten bekend gemaakt worden?
Daar deze vraag reeds bij de behandeling der eerste voldoende
is toegelicht, verlangt niemand daarover het woord te hebben,
zoodat dadelijk tot stemming wordt overgegaan.
De uitslag is dat met 22 tegen 5 stemmen wordt bepaald,
dat de insekten-soorten, welke in Limburg gevonden zijn, in
afzonderlijke lijsten zullen bekend gemaakt worden.
Vervolgens komt onder de punten van beschrijving voor:
«Vermits aan de donatie van Eyndhoven nog geene bepaalde
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 15
bestemming gegeven is, wordt de vergadering verzocht te be-
slissen op een voorstel daaromtrent door het Bestuur te doen.»
Ten einde dat voorstel te kunnen doen, deelt de President
van het Bestuur mede, dat de heer P. C. T. Snellen een begin
heeft gemaakt met de beschrijving onzer Lepidopterologische
Fauna, welk werk reeds voor 2/5 in manuscript gereed ligt;
dat de heer F. M. van der Wulp het voornemen heeft om onze
Dipterologische Fauna te beschrijven; terwijl hij zelf van plan
is de determinatie van onze kleine Hymenoptera gemakkelijk te
maken, door teekeningen te geven van typen der genera dier
familien, met analytische tabellen.
De uitgaven dezer verschillende werken zal meer geld kosten,
dan uit de donatie van Eyndhoven zal kunnen gevonden worden,
ook al rekent men daarbij de renten à 4 pCt. gedurende drie
à vier jaren. De vraag is dus hoe de distributie der donatie op
de doelmatigste wijze zal moeten geschieden.
Uit hetgeen daaromtrent door de drie betrokken personen
wordt medegedeeld, blijkt dat geen hunner tot eene spoedige
publicatie, althans niet binnen een jaar, zal kunnen overgaan ,
zoodat het onmogelijk wordt bevonden reeds nu eene bepaalde
bestemming aan de donatie te geven.
Het voorstel om voor ieder der drie genoemde heeren 1/5 der
donatie, met de verschenen renten, beschikbaar te stellen voor
hunne publicatie, wordt mitsdien aangehouden tot de algemeene
vergadering van het volgende jaar, opdat alsdan een bepaald
voorstel door het Bestuur ter tafel gebragt worde.
De heeren van der Wulp en Piaget brengen verslag uit dat
zij de rekening en verantwoording van den Seeretaris nagezien,
met de bescheiden vergeleken, conform bevonden en goedge-
keurd hebben.
De Voorzitter dankt den Secretaris namens de vergadering
voor zijn gehouden beheer en de commissie voor hun onderzoek
en verslag.
De heer Snellen stelt voor dat de Vereeniging 50 exemplaren
aankoope van de ruillijst van inlandsche Lepidoptera, zamenge-
steld door de heeren Lodeesen, Kinker en Grebner, en dat
16 VERSLAG VAN DE EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING
daarvan exemplaren, met aanduiding der aan de collectie ont-
brekende soorten, zullen worden toegezonden aan onze lepidop-
terologen.
Dienovereenkomstig wordt besloten.
Nadat de vergadering gedurende een half uur geschorst was,
gaat men over tot de wetenschappelijke mededeelingen.
Dr. Burgersdijk zegt dat hij alleen het woord heeft gevraagd
om de leden kennis te laten nemen van een zakmicroscoop door
Zeiss te Jena vervaardigd, hetwelk hij heeft medegebragt, opdat
de leden zich met eigen oogen van het doelmatige daarvan
zouden kunnen overtuigen. Hij acht dit microscoop dan ook
allezins aanbevelenswaardig, zoowel omdat het teregt den naam
van zakmicroscoop verdient, en dus gemakkelijk op reis kan
worden medegenomen, als ook omdat de prijs slechts 53 Thaler
bedraagt. Spreker eindigt met de mededeeling dat dergelijke
microscopen te verkrijgen zijn bij den heer Kipp te Delft.
De heer van Bemmelen betoogt het belang van de kennis der
inlandsche dierennamen en bijzonder van die der insekten. Men
meent meestal dat er slechts weinig inlandsche insekten-namen
bestaan, doch hoewel Spreker toegeeft dat er minder zijn dan
van de hoogere dieren, houdt hij zich toch overtuigd dat een
groot aantal bijeen is te garen. Spreker heeft dan ook voor zich
zelf eene lijst daarvan opgemaakt, die hij echter nog voor zeer
onvolledig houdt Ten einde haar zoo veel mogelijk aan te
vullen, noodigt hij de leden met aandrang uit om hem lijsten
van inlandsche insekten-namen toe te zenden, welke uitnoodi-
ging, een ieder, die daartoe in staat is, als ook tot hem gerigt
gelieve te beschouwen.
De heer Backer Sr. leest een brief voor dien hij van Mr. A. N. M.
Pit te ’s Gravenhage ontvangen heeft en die wij om de locale
kleur van hetgeen daarin voorkomt, hier in zijn geheel over-
nemen.
«Toen ik, zoo schrijft de heer Pit, in het najaar van 1851
Havanna bezocht, werd mij door een’ planter uit Matanros ver-
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 17
haald, dat er op het eiland Cuba een insect gevonden wordt,
dat zich in de aarde begraaft en in eene plant verandert.
«Dit verhaal kwam mij bespottelijk voor, en ik besehouwde
het als een der vele sterke gevallen die aan vreemdelingen
worden opgedischt. Vooral in Spaansche landen toont men
veel wonderbaars van dien aard: zóó had men mij in Haiti
verzekerd, dat er in dat eiland wilde muilezels gevonden wor-
den en meer dergelijks. Ware mij de verzekering gegeven,
dat zekere plant, na verloop van tijd in een insect verandert
of een insect voortbragt, zoude ik zulks welligt een onderzoek
waard gerekend hebben, doch dat een dier in eene plant zoude
veranderen, zulk een teruggang in de natuur konde ik niet als
mogelijk stellen, en scheen mij met alle wetenschap en alle
begrippen van ontwikkeling en algemeenen vooruitgang in strijd.
Op mijne latere reis door een gedeelte der binnenlanden van
Cuba, heb ik er ook nooit meer iets van gehoord, veel minder
het insect of de plant zelf gezien.
«Ik had mij nooit met entomologie bezig gehouden, en was
dus geheel onbekend met de dikwerf zoo zonderlinge en onver-
klaarbare betrekking tusschen insecten en planten. Spoedig was
mij dus dit geheele wonderbaarlijke verhaal, dat ik als een ver-
dichtsel beschouwde, door het hoofd gegaan.
«Hadde ik toen het wandelend en vliegend blad op Java
gekend, dat steeds in vorm overeenkomt met de bladeren van
de verschillende boomen, waarop het gevonden wordt, en hadde
ik geweten dat het in den vorm van een rozenblad gevonden
wordt, terwijl de rozenstruik in Java niet inheemsch, maar uit
Perzië is overgebragt, waar het wandelend blad niet wordt aan-
getroffen, welligt zoude ik dan de zaak niet als zoo geheel
ongerijmd beschouwd hebben.
«Ruim twee jaren na mijn verblijf te Cuba bevond ik mij in
Nieuw-Zeeland, en hoe stond ik verbaasd, toen mij dáár, in
Auckland, de noordelijke hoofdstad der Engelsche vestiging op
dat eiland, verzekerd werd, dat er in de bosschen van het
binnenland eene soort van rups bestaat, die zich levend in de
aarde begraafd, en dáár niet sterft of tot pop wordt, maar in
2
18 VERSLAG VAN DE EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING.
eene plant verandert, zonder daarom de oorspronkelijke gedaante
van rups te verliezen.
«Ook nu verklaarde ik zoo iets voor ongerijmd, waarop mij
werd gezegd, dat de zaak van te algemeene bekendheid was,
om betwijfeld te kunnen worden, en ik bij eenen natuuronder-
zoeker in de naaste straat verschillende exemplaren dezer rups
konde zien. Mijn ongeloof was nu aan het wankelen gebragt,
en er werden mij werkelijk verschillende exemplaren van in
plant veranderde rupsen vertoond. Zij waren allen geheel droog,
en hadden het voorkomen van rupsen ter lengte van twee à
twee en een halve Nederl. duimen, van droog hout gemaakt,
boven in wier kop een bladerloos takje of sprietje stak, ter
lengte van hoogstens ééne Nederl. palm. Wortels waren even
min als bladeren zigtbaar.
«Ofschoon ik zag, kon ik nog niet gelooven, maar hield ik
die voorwerpen voor producten van kunst en niet van de natuur;
echter besloot ik toen, bij mijnen aanstaanden togt door het
binnenland hier navraag naar te doen bij de inwoners zelf, en
zoo te trachten de zaak tot klaarheid te brengen.
«Geheel onbekend met de Moari taal, moest mij dit onder-
zoek natuurlijk zeer moeijelijk vallen, te meer daar ik alleen en
geheel aan mijne eigene hulpmiddelen overgelaten was.
«Gelukkig trof ik, na eenige dagen de Waikato rivier, in
gezelschap van eenige Nieuw-Zeelanders, per canoë te zijn op-
gevaren, eenen jongen aan, zoon van een’ Engelschen vader en
van eene inlandsche moeder, die eenig gebrekkig Engelsch sprak,
en er in toestemde mij als tolk te vergezellen. Met dezen en
twee Nieuw-Zeelanders, die mijne weinige bagaadje droegen,
zonder eenig Europeesch gezelschap, doorkruiste ik, gedurende
drie weken het noordelijk gedeelte van het eiland.
«Eene der eerste vragen, die ik door mijnen tolk aan de in-
landers, die mijn goed droegen, liet rigten, was of zij ooit van
eene rups gehoord hadden, die zich in den grond begraaft en
later plant wordt. Zonder aarzelen werd die vraag door beiden
bevestigend beantwoord. Het scheen eene zeer bekende zaak te
zijn, doch men zeide mij, dat het niet gemakkelijk was om de
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 19
rups, die alleen in digte bosschen wordt aangetroffen, te vinden.
Het duurde dan ook verscheidene dagen eer ik een exemplaar
bekwam; doch eindelijk kwam een mijner begeleiders er met
een bij mij. Op mijne vraag waar hij het gevonden had, wees
hij mij eene plaats in het bosch aan, waar wij, na goed zoeken
er nog eenige vonden. Zij waren in alle opzigten gelijk aan die
welke ik in Auckland gezien had, met dit onderscheid, dat deze
niet droog waren, maar in verschillende perioden van ontwik-
keling verkeerden. De eene was nog zacht, met een’ korten
spriet, als altijd, midden uit den kop groeijende, terwijl door
het ligchaam der rups in de lengte twee à drie taaije houtvezels
liepen, door dierlijke, vochtige, kennelijk tot de rups behoo-
rende bestanddeelen omringd. Andere waren reeds meer hout-
achtig, niet meer zoo vochtig en zacht als de vorige, doch nog
zeer buigzaam, de spriet was langer. Eindelijk was er één bij,
die geheel tot hout geworden was, als een houtje of takje met
het mes kon gesneden worden en eenen spriet, langer dan de
eerste, doch niet veel langer dan de tweede had. Zoo min de
laatste als de eerste waren van bladeren, bloemen, zaad of
wortels voorzien. De pooten, de kop, het ligehaam waren dui-
delijk zigtbaar, in een woord de geheele rups had niet de minste
verandering van gedaante ondergaan. De kleur van allen was
uitwendig licht bruin, inwendig groenachtig. Aan geen van
allen was eenige onaangename reuk of bederf te bespeuren. Aan
bedrog viel niet te denken; daarbij hadden mijne getatoueerde
Nieuw-Zeelanders niet het minste belang, en zij waren nimmer
met eenige mijner vrienden in Auckland in aanraking gekomen.
«Niettegenstaande al mijne navorschingen is het mij niet mogen
gelukken eene rups in handen te krijgen, die zich nog bewegen
kon, of te vernemen hoe zij zich voedt, en of al de rupsen van
die soort in planten, dan wel of sommige ook in poppen en
kapellen veranderen. Mijne inlanders vertoonden mij het voor-
werp zoo als zij het vonden, maar konden mij niet de minste
inlichting geven omtrent het ontstaan en de leefwijze van het dier,
of de verschillende veranderingen, die het ondergaat; wel ver-
zekerden zij mij, dat zij de rups dikwijls levend gezien hadden.
20 VERSLAG VAN DE EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING
~
«Later vonden wij nog een paar exemplaren het eene meer,
het andere minder houtachtig, doch beide duidelijk in allen
opzigte gelijk aan het vorige. Met het doel om die beide
exemplaren, als door mij zelf uit den grond gehaald, later te
huis aan deskundigen te vertoonen, nam ik die meê, doch,
even als zoo vele andere zaken, werd het doosje, waarin ik ze
gesloten had, bij het dagelijks in- en uitpakken van mijn goed,
ergens vergeten en verloren, zoodat ik thans geen voorwerp tol
staving van het bovenstaande vertoonen kan. Voor mij zelf heb
ik echter de vaste overtuiging, dat er werkelijk in Nieuw-Zeeland
(en waarom dus ook niet op Cuba?) eene rups bestaat, die zich
op zekere periode harer ontwikkeling in den grond ingraaft,
en uit wier kop dan een houtachtige spriet ontspruit, terwijl
het ligehaam, zonder in het minst de rupsengedaante te verlie-
zen, geheel in hout verandert. Omtrent de oorzaak dezer
verandering werden mij, later in Auckland terug gekomen, twee
gissingen geopperd. De eene was, dat zich in of op den kop
dier rups een parasietachtig plantje ontwikkelt, wier wortels
zich van het ligchaam der rups voeden, tot zij dat geheel op-
vullen, en dus als het ware in hout hebben doen overgaan.
«De tweede was, dat de rups, onder haar ander voedsel,
somtijds een zaadje nuttigt, dat door haar niet kan verteerd
worden, dus in het ligehaam ontspruit, en daarin voortleeft,
zoolang het zich daarvan voeden kan, terwijl de plant niet tot
volkomen ontwikkeling komen kan, maar sterft, zoodra zij het
geheele inwendige der rups geabsorbeerd en aan zich geassimi-
leerd heeft.
«Beide deze gissingen geef ik hier voor hetgeen ze zijn. Ik
heb nimmer eenige andere verklaring vernomen. Ik voor mij
echter moet zoowel de eene als de andere hypothese verwerpen,
omdat beide het bestaan van wortels, ten minste in de rups,
veronderstellen, en ik in alle exemplaren, die ik geopend heb,
wel houtvezels, even als wanneer men een groen takje in de
lengte openscheurt, doch nimmer iets, dat naar wortels geleek,
gevonden heb. De zaak blijft voor mij onverklaarbaar, doch het
feit dat er in Nieuw-Zeeland eene rups hestaat, die in eene
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 21
houtachtige meer of min ontwikkelde plant verandert, schijnt
onloochenbaar » .
De heer Snellen van Vollenhoven zegt, dat wel geen entomo-
loog ter wereld het gevoelen zal willen deelen dat er insecten
zijn die in planten veranderen; dat overigens de zaak, door den
heer Pit bedoeld, wel bekend is als een fungoide parasiet,
welke het geheele ligchaam der rups opvult en dikwijls in lange
takvormige deelen daar buiten uitsteekt. Ook ‘s Rijks Museum
te Leyden bezit zoodanige voorwerpen; de schimmelplanten worden,
zoo hij meent, tot het geslacht Clavaria of tot Sphaeria gebragt.
Indien hij zich niet vergist, dan is door verschillende auteurs
over deze parasietplanten gehandeld en wel met name door den
heer G, R. Gray in een quarto werk met fraai gegraveerde platen |.
Eindelijk moet hij na het hooren voorlezen van den brief be-
paaldelijk te kennen geven dat hem eene Phyllium-soort of
wandelend blad, dat gelijkenis zou hebben op rozenbladeren,
onbekend is, en dat hij meent zeker te zijn dat zoodanig een
nog niet beschreven is.
De heer Lodeesen zegt ongeveer het volgende:
Den 8sten Junij 1865 heb ik in de duinen bij Overveen
eenige rupsen van Tortriw Pilleriana gevonden op Convallaria
polygonatum. Mijn vriend J. Kinker vond acht dagen later op
dezelfde plaats meer rupsen dezer soort, welke half volwassen
zijnde gezamenlijk door mij zijn groot gebragt. De rupsen
leefden op de gewone wijze der bladrollers. Na ongeveer veer-
tien dagen begonnen zij te verpoppen en de vlinders kwamen
meerendeels in de eerste helft van Julij uit. Uit de 58 poppen
die ik verkreeg, kwamen 6 ichneumons en 22 vlinders, terwijl
de overige poppen niets uitleverden. Onder de vlinders waren
7 mannetjes en 15 wijfjes, die ik het genoegen heb hierbij
allen ter bezigtiging te stellen, met eenige poppen en een levend
exemplaar van de genoemde voedingsplant.
De schrijvers die ik heb kunnen raadplegen, zijn niet duidelijk
1 G. R. Gray, Notices of Insects that are known to form the bases of fungoid
parasites, London, privately printed, 1858. 4°. tab. 6. pg. 22.
99 VERSLAG VAN DE EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING
in de beschrijving der wijfjes. Wood beeldt alleen een man af,
von Heinemann beschrijft alleen de teekening der mannetjes, en
Treitschke schijnt in het onzekere te zijn of de wijfjes al dan
niet de bruine dwarsbanden hebben, die een onderscheidend
kenmerk dezer soort uitmaken. Hübner schijnt tweemalen een
man te hebben afgebeeld. Alleen Herrich-Schaeffer zegt dat de
wijfjes even als de mannetjes geteekend zijn, doch zwakker,
waarmede ook zijne afbeelding overeenkomt.
Op mijne voorwerpen is het gemakkelijk te zien dat de wijfjes
voor verreweg het grootste gedeelte niet geteekend zijn, maar
cenkleurig, in verschillende nuancen tusschen groenachtig geel
en donkerbruin. Onder de 15 wijfjes die ter bezigtiging rond
gaan, bevinden zich slechts twee die de normale teekening ver-
toonen. Uit het onderzoek der poppen van beide seksen is mij
gebleken dat de staarteinden bij allen zonder onderscheid uit-
loopen in een kort regt steeltje, dat ter wederzijde en aan den
onderkant op het uiteinde voorzien is van twee kromme haakjes.
Ik heb het staarteinde dertig maal vergroot afgeteekend en
bied die teekening bij deze ter bezigtiging aan.
Tortr. Pilleriana komt behalve in Oostenrijk, Hongarije ,
Frankrijk en Engeland, dus ook hier te lande voor, zoo als mij
reeds in 1865 gebleken was, toen ik een paar mannetjes bij
Overveen ving. Behalve op Stachys germanica, zoo als v. Hei-
nemann en Treitschke opgeven, en op het zaad van Iris foeti-
dissima, zoo als Stainton zegt, worden de rupsen dus ook
gevonden op de in onze duinen menigvuldig voorkomende
Convallaria polygonatum.
De Voorzitter brengt den Spreker dank voor deze belangrijke
waarnemingen en Mr. Snellen van Vollenhoven noodigt hem uit
om zijn best te doen in een volgend saisoen op nieuw de rup-
sen te verkrijgen en in dat geval daarvan eene volledige be-
schrijving en teekening voor het werk van Sepp te vervaardigen,
waartoe de heer Lodeesen zich volgaarne bereid verklaart.
Dr. Piaget vraagt toezending van parasitische insekten, welke
op vogels leven en de heer van der Wulp doet hetzelfde verzoek
ten aanzien van Diptera, die op vleermuizen huishouden.
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 95
Prof. Cl. Mulder beveelt zich aan voor larven van Aydrophilus
piceus. Ook zullen allerlei spanrupsen liefst legen het verpop-
pen, voor zijne anatomische onderzoekingen hem steeds welkom
wezen. De leden worden mitsdien uitgenoodigd zooveel mogelijk
aan het verzoek van genoemde heeren te voldoen.
De heeren Lodeesen, van Medenbach de Rooy, Snellen, Lewe
van Middelstum en Jordens vertoonen verschillende soorten van
Lepidoptera, die grootendeels hier te lande zeldzaam gevonden
worden en gedeeltelijk nieuw zijn voor de Fauna van Neder-,
land. Voor deze laatste zie bijlage C en D.
De anders zoo zeldzame Aglia Tau was in April 1865 menig-
vuldig aangetroffen door den heer Lewe van Middelstum in de
omstreken van Beek bij Nijmegen en door den heer van Meden-
bach de Rooy in de nabijheid van Arnhem.
Ten opzigte van Macroglossa Stellatarum wordt door den heer
Snellen en den Secretaris medegedeeld, dat deze onrust in Julij
van dit jaar buitengewoon talrijk in de Hollandsche duinen in
den zonneschijn op Echium vulgare vloog, zoo zelfs dat men
somtijds van 10—14 stuks in elkanders nabijheid zag '.
Onder de door den heer van Medenbach de Rooy vertoonde
zeldzame soorten, trokken bijzonder de aandacht Orgyia Ericae
Germ. in September bij Nijkerk en Hibernia rupicapraria in
Maart bij Arnhem gevangen.
De heer Snellen herinnert dat de rupsen van Charaeas Gra-
minis in het begin van dezen zomer zeer veel schade aan de
graslanden hebben toegebragt in het noorden van Drenthe. De
couranten hebben in der tijd daarvan melding gemaakt, doch
Spreker acht het nuttig dat het feit ook in dit Verslag worde
geconstateerd, daar hem uit ontvangen rupsen gebleken is dat
zij tot Ch. Graminis behoorden.
* Wel cen 40tal rupsen dezer soort werd in den loop van Augustus 1865 bij
Rotterdam gevonden op Galium aparine. De vlinders kwamen in het laatste derde
gedeelte van September te voorschijn. Ook uit Engeland wordt gemeld dat MZ. Stella-
tarum aldaar dit jaar in overvloed voorhanden was. Op 16 en 17 September 1865
zag ik nog verscheidene vlinders dier soort op bloemen vliegen in de dierentuinen te
Antwerpen en Brussel, d, G.
4
~
4 VERSLAG VAN DE EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING
L
Dezelfde deelt mede dat Hepialus Humuli dezen zomer zeer
talrijk langs de plassen bij Rotterdam vloog en dat Mepialus
lupulinus in Mei van dit jaar menigvuldig bij Amsterdam
voorkwam.
De Secretaris zegt, dat in deze dagen Neuronia popularis
geene zeldzaamheid is te Velp, alwaar iederen avond een menigte
vlinders, meest mannetjes, op het lamplicht aan in de kamer
komen vliegen waar hij logeert. Mr. J. H. Albarda zegt, dat
tegenwoordig de genoemde soort ook te Kleef zeer menigvuldig
voorkomt.
Laatstgenoemde Spreker herinnert dat in de vorige vergade-
ring (zie Verslag pag. 20) sprake is geweest van vlinders met
rupsenkoppen. Naar aanleiding daarvan biedt hij thans voor de
bibliotheek aan een opstel van den heer J. J. Bruinsma, han-
delende over buitengewone afwijkingen , waargenomen bij de
gedaantenverwisselingen des zijdeworms (Bomb. Mori) en een
stukje van Prof. J. van der Hoeven, getiteld: eenige geschied-
kundige aanteekeningen betreffende vlinders met rupsen-koppen.
Dit geschenk wordt in dank aangenomen.
De heer Snellen van Vollenhoven maakt van deze gelegenheid
gebruik om de aandacht der leden te vestigen op een voorwerp
van Hyponomeuta Evonymi tgeen door hem vertoond wordt),
dat in Junij ten zijnent onder vele anderen uitgekomen, de
rupsen-kop niet had kunnen afstoten en dus blind was en zonder
sprieten. Spreker had niet kunnen bespeuren dat het diertje
hiervan eenige belemmering ondervond, daar het voortdurend
stil zat, zonder met de pooten aan den kop te komen, gelijk
men zou veronderstellen. :
Verscheidene leden voeren achtereenvolgens het woord over
de uitkomsten hunner
KWEEKING VAN ANTHERAEA YAMA-MAYU,
welke mededeelingen * hier volgen.
* Zij hebben allen, voor zooveel het tegendeel niet vermeld is, betrekking op de
rupsen, welke uit de eijeren verkregen zijn, die n het begin van 1865 uit Japan
in Nederland werden aangevoerd.
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 25
De hecr de Roo van Westmaas gceft verslag zijner gedurende
dit jaar genomen proeven met de kweeking van Saturnia Oyn-
thia en Antheraea Yama-mayu.
Van de eerste soort verkreeg hij van half Mei tot in Julij
een groot aantal vlinders en eijeren, waaruit p. m. 50,000
rupjes te voorschijn kwamen, die gedeeltelijk onmiddelijk na
hunne geboorte, gedeeltelijk eerst na de eerste en tweede ver-
velling buiten op de boomen gebragt en verder aan hun lot
overgelaten werden. Het resultaat was allerongunstigst, daar er
van dat aanzienlijke getal niet meer dan een tiental cocons le
regt kwam, het geen behalve aan ziektegevallen, die vrij menig-
vuldig voorkwamen , vooral aan het rooven door insecten en
vogels moet worden toegeschreven. Hij komt dus tot de gevolg-
trekking dat deze proef op nieuw het bewijs heeft geleverd, dat
eene buitenkweeking zonder bijzonder naauwkeurige voorzorgen
altijd aan zeer groote bezwaren zal onderhevig zijn en waar-
schijnlijk, bij deze soort ten minste, na aftrek van alle nood-
zakelijke onkosten, nooit die voordeelen zal kunnen geven, welke
men er zich aanvankelijk van meende te mogen voorstellen.
Ten aanzien van Antheraea Yama-mayu deelt hij mede dat
zijne proeven met die soort, dit jaar, over twee afzonderlijke
en zorgvuldig van elkander afgescheiden kweekingen geloopen
hebben. De eene dier kweekingen, namelijk, werd ondernomen
met de eijeren die door vriendelijke tusschenkomst van den
Hooggeleerden Heer Professor Hoffmann direct uit Japan waren
aangevoerd, de andere met die, welke, het vorige jaar, van
hier te lande gewonnen vlinders verkregen waren.
Van de eerste kweeking werden de rupsen zoo veel mogelijk
op de Japansche wijze behandeld en tot na de tweede en derde
vervelling in een luchtig van kranjans vervaardigd locaal, op
takken in water geplaatst, opgevoed en vervolgens in eene met
behanggaas * overdekte ruimte op een vijftigtal lage eikenboompjes
_1 De bedekking met behanggaas was noodig, doordien cene kleine soort van mezen,
die zeer sterk op de rupsen aasden, zich door de mazen der netten welke eerst
daartoe gebezigd werden, wisten heen te werken.
96 VERSLAG VAN DE EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING
in de vrije natuur overgebragt. Deze kweeking, die eerst goed
scheen te zullen slagen, mislukte echter later geheel en al,
toen er onder de rupsen eene, naar het schijnt, epizootische
ziekte uitbrak, die zich vooral kenmerkte door eene verbleeking
der huid, welke vervolgens met bruine en zwarte vlekken
overdekt werd en ten slotte eene geheele ontbinding van het
insekt ten gevolge had. Die ziekte woedde zelfs in zoo hevige
mate, dat Spreker van de 4840 rupsen, die door hem op de
boomen waren geplaatst, niet meer dan zeven slechte cocons
verkreeg.
De proeven met de hier gewonnen eijeren gaven een beter
resultaat. Zij werden in vier partijen afgedeeld en op verschil-
lende wijze behandeld.
De eerste partij bevatte 109 eijeren, welke in het najaar van
1864 in een goed gesloten ijzer-gazen kistje tegen een boom op
de noordzijde gehangen en gedurende den geheelen strengen en
langdurigen winter aan de buitenlucht blootgesteld werden. De
rupjes begonnen den 25sten April op eene temperatuur van
21° Cent. uit te komen en werden nu onmiddelijk met de
eijeren in een bakje op een eikenboompje overgeplaatst „ dat,
even als zulks bij deze geheele kweeking geschiedde, digt met
gaas overdekt werd. De rupsen sponnen zich den 9den Julij
en volgende dagen in en leverden 26 cocons, waarvan de eerste
vlinder, een wijfje, den 26sten Augustus verscheen *.
Van deze partij stierven negen rupjes, den nacht na hunne
geboorte, ten gevolge van vorst, terwijl slechts een enkele ge-
heel volwassen rups door dezelfde ziekte die de Japansche rupsen
teisterde , te loor ging. Uit een later ingesteld onderzoek der
eijeren bleek, dat slechts twee rupjes in dezen gestorven waren,
bevattende de 71 nog overblijvende en voor het grootste ge-
deelte niet ingedroogde allen verdroogde dojers.
Hoewel nu ditmaal het uitkomen dezer eijeren gelijktijdig met
* Op dit wijfje volgde den 27sten Augustus een man, waarna, in het geheel, nog
slechts één man en twee wijfjes te voorschijn kwamen, zoodat er van deze eocons,
die steeds buiten bleven, op den Asten October nog 21 onuitgekomen overig zijn.
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 97
de uitbotting van het eikenloof plaats had, gelooft echter Spre-
ker niet, dat men bij de, in dit jaar, zoo buitengewoon vroege
ontwikkeling van den plantengroei, daaruit een bepaald bewijs
voor het vervolg mag afleiden.
Van de tweede partij werden de eijeren den 7den April
binnen eene luchtige loods in een pot op eene diepte van 95
Ned. duim onder den grond geplaatst en den 24sten April in
een bakje, buiten, in een boom gehangen. De rupjes kwamen
den 2den Mei en volgende dagen ten getale van 149 op eene
temperatuur van 16° Cent. te voorschijn en leverden van den
9den Julij af 115 cocons op, waaruit de eerste vlinder den
19den Augustus verscheen, zoodat er 56 rupsen (waaronder 18
aan bovengenoemde ziekte) stierven.
De eijeren der derde partij, die even als die der voorgaande
en volgende, gedurende den winter in een zeer koel vertrek
bewaard waren, werden den 9den April in eene goed gesloten
glazen doos geplaatst, die in watten gewikkeld werd en daarna
in een houten kistje gezet, dat ook weder digt met watten
omwoeld werd. Niettegenstaande deze voorzorgen kwamen de
rupsjes ten getale van 96 reeds den 21sten April op eene tem-
peratuur van 17° Cent. uit. Zij werden met in polten ge-
kweekte eikenstruikjes gevoed en vervolgens. na de tweede
vervelling, buiten, op de boompjes overgebragt. Het inspinnen
begon den 2östen Junij, het uitkomen der vlinders den 4den
Augustus; bedragende het geheele aantal cocons 66, zoodat er
50 rupsen, meest allen aan de genoemde ziekte, gestorven zijn.
Van de vierde partij werden de eijeren den 5den April in
den grond geplaatst en eerst den Asten Mei daaruit genomen.
De rupsjes kwamen uit van 6 tot 9 Mei, ten getale van 187,
op eene temperatuur van 19° Cent. Zij werden tot na de
tweede vervelling op takken in water geplaatst, gekweekt en
toen buiten op de boomen overgebragt. De eerste rups spon zich
den 9den Julij in, terwijl de vlinders den 20sten Augustus be-
gonnen uit te komen. Het getal cocons was 109, zijnde er dus
78 rupsen, nagenoeg allen aan de bovengenoemde ziekte, ge-
storven. Opmerkelijk was het, dat er onder deze laatsten 59
28 VERSLAG VAN DE EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING
op een getal van 84 voorkwamen, welke gekweekt werden onder
groote ijzer-gazen vlugten, die over eikenstruiken geplaatst wa-
ren, en waarvan dus de rupsen veel digter bij den grond kwa-
men dan die, welke drie tot vier voet hooger op de boompjes
leefden.
Het getal rupsen der vier partijen te zamen genomen was
468, die 514 cocons opleverden, bedragende het verlies op de
eerste partij 27,77 pet., op de tweede 24,16 pet., op de derde
51,25 en op de vierde 41,71 pet , zoodat de eerste en tweede
partij de gunstigste uitkomst gaven.
Behalve de cocons der eerste partij werden er ook nog eenige
der tweede en vierde op de boomen, buiten, gelaten, ten einde
later den invloed der temperatuur op de paringen te kunnen
onderzoeken *.
Een gunstig verschijnsel is de meerdere zwaarte der alhier
gewonnen eijeren in vergelijking met de uit Japan aangevoerde,
terwijl ook de rupsjes bij het uitkomen ruim één streep langer
waren ; bovendien vertoonde zich dit jaar het gestadig afvallen
der rupsjes van de bladeren niet, hetgeen het vorige jaar wer-
kelijk een groot bezwaar opleverde en misschien grootendeels
werd voorgekomen door het ophangen der eijeren in bakjes aan
de takken, waardoor de rupsjes onmiddellijk in een natuurlijken
toestand geplaatst werden. Ook hep het uitkomen der eijeren
in 5 of 4 dagen geheel af en was dit dus veel geregelder dan
bij de Japansche, waarvan er zelfs nog tot in Junij enkelen
achterbleven.
Onder de thans gewonnen eijeren zullen zich ook weder dit
jaar een aantal onbevruchten bevinden, hetgeen vooral is te
1 Van deze cocons begonnen de vlinders den 6den September uit te komen, de
meesten echter waren wijfjes die, hetgeen merkwaardig is, vóór de mannen verschenen.
De paringen hadden geregeld plaats, zoodat nog dikwijls de vlinders des morgens
vereenigd gevonden werden, niettegenstaande de thermometer der voorafgaande nachten
7, 7:, 8 en 121° Cent. geteekend had. Het aantal eijeren was vrij aanzienlijk;
deze werden door de 99 tegen de takken vastgekleeft en zullen nu, voor een gedeelte ,
gedurende den winter, op dezelfde plaatsen gelaten worden om te kunnen nagaan of
mogelijk ook de temperatuur van het hout eenigen invloed op den tijd van het uitko-
men der cijeren, zal uitoefenen,
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 29
wijten aan het zeer ongelijk uitkomen der vlinders van de ver-
schillende sexen, zijnde ook weder nu de meeste mannetjes
vóór de wijfjes verschenen *.
Eene proef om globaal de hoeveelheid blad, welke een zeker
aantal rupsen kan voeden, te kunnen bepalen, heeft aange-
toond , dat op een boompje, waarvan het blad, na digt ineen
gebonden te zijn, eene Ned. el hoogte en even zoo veel breedte
besloeg, 25 rupsen kunnen groot gebragt worden.
Nog deelt de Heer de Roo van Westmaas mede, dat hij op
den 29sten Mei Il. van den Heer N. II. de Graaf heeft ontvan-
gen eenige regtstreeks uit Japan aangevoerde eikenstruikjes be-
nevens een vrij groot aantal eikels, die aan dezen door vrien-
delijke tusschenkomst van de Directie der Nederlandsche Handel-
maatschappij waren toegezonden. Van deze bezending behield
Spreker de eene helft voor zich, terwijl hij, ten einde de kansen
van welslagen te vermeerderen, de andere aan den kundigen
bloemist, den Heer Wilke te Velp toevertrouwde. De struikjes
waren bij hunne aankomst reeds te zeer verdroogd om er
eenig goed resultaat van te kunnen verwachten en liepen dan
ook, met uitzondering van zeer enkelen , niet meer uit.
De eikels, die op eene beschaduwde plaats gelegd werden,
begonnen echter in Julij te ontkiemen en leverden een aantal
plantjes op; niettemin bestaat er slechts weinig hoop, dat deze
eik, die ook onder het echte voedsel der Yama-mayu rupsen
wordt opgegeven, immer hier te lande in het groot zal kun-
nen gekweekt worden, daar hij door deskundigen voor de
Quercus serrata Thunb. gehouden wordt, eene soort die, vol-
gens hen, tegen onze strenge winters niet bestand is.
De Heer J. Backer Sr. zegt, dat hij omtrent zijne kweeking
van Antheraea Yama-mayu weinige bijzonderheden heeft mede
te deelen , omdat zijne verkregen resultaten overeenkwamen met
die van Mr. de Roo van Westmaas. Ook zijne rupsen van de
derde inlandsche generatie, hoewel in betrekkelijk gering aantal,
ı Dat er evenwel onder die eijeren verscheiden goeden zullen zijn is bewezen door
het openen van één ei gelegd den 20sten Augustus en waarin den 24sten September
een levend rupje gevonden werd.
50 VERSLAG VAN DE EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING
hadden zich voorbeeldig ontwikkeld en fraaije en groote cocons
opgeleverd, die hij bij den Heer de Roo had gedeponeerd , om
overeenkomstig het door hem aangenomen stelsel, ze zoo veel
mogelijk te groeperen, ten einde daardoor de kans van paring
en bevruchting na het uitkomen der vlinders te verhoogen.
Betreffende de bij de laatste bezending ontvangen eijeren was
des Sprekers berigt zeer ongunstig, daar ook bij hem de groote
meerderheid der uitkomende rupsen stierf en de overblijvenden
na de derde, ja vierde vervelling, slap aan de struiken hingen
en geheel verteerden , zoodat geen enkele overbleef. Des Spre-
kers zoon, de Heer J. Backer Jr., was echter met die teelt
gelukkiger geweest, daar deze van de 1000 eijeren, hem door
de Vereeniging verstrekt, een 50tal fraaije cocons verkreeg, van
welke betrekkelijk gunstige uitkomst de reden niet kon gegist
worden. De rupsen waren aanvankelijk gekweekt op ’s Sprekers
gewone , bekende manier en na de 2de of 5de vervelling buiten
geplaatst op zeer digt opeen gepakte stekken. Men zou kunnen
vragen of de betere gelegenheid, welke zij daardoor hadden
om zich in de schaduw tegen de felle zonnehitte te beschutten
een middel van behoud is geweest. Maar dezelfde ziekte, welke
de Yama-mayu hadden, heerschte ook onder de Cynthia's en
niet alleen onder die welke buiten werden gekweekt, maar ook
onder die welke Spreker, ter dagelijksche waarneming, in een
ijzergazen kast gekweekt en tegen zonneschijn beveiligd had,
zoodat althans bij dezen de oorzaak der kwaal niet in sterke
hitte kon gelegen zijn.
Van de voormelde 50 cocons kwam den 2östen Augustus
1865 de eerste vlinder uit, zijnde een wijfje '.
1 De heer Backer zijne mededeelingen vervolgende schrijft mij na de vergadering:
den 26sten Augustus kwamen uit 2 gg en een 9, waarna dagelijks 3 of 4 vlinders
volgden, zoodat binnen acht dagen 27 levende vlinders van beide seksen bij elkander
waren; zijnde de laatste vlinder den 18den September uitgekomen. Geen enkel cocon
is onuitgekomen gebleven en al de vlinders hebben zich volkomen ontwikkeld,
Hoewel ik geen paringen heb waargenomen, vond ik toch elken morgen vlinders
van beide seksen in eene positie geplaatst, die geen twijfel overliet dat de copulatie
kort te voren had plaats gehad. Het leggen van eijeren volgde dan ook spoedig. Het
getal daarvan schat ik op eenige duizenden. Opmerkelijk is, dat de eijeren niet de
donkere kleur hebben van de in het voorjaar van 1865 versch ingevoerde, maar licht
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 51
De Heer Backer zegt nog, dat hij ook Yama-mayu eijeren
ontvangen heeft van den hofleverancier J. A. Heese, te Berlijn.
Deze eijeren waren zeer donker van kleur (het kenmerk van de
slechte soort) en bevatten rupsen, die geheel vergaan waren.
Geen enkel ei van die bezending is uitgekomen.
Prof. Cl. Mulder deelt mede, dat zijne rupsen aanvankelijk
uitnemend tierden, doch later allen door ziekte zijn aangetast.
De meesten waren bijna volwassen en stierven aan de ziekte,
tenzij zij vroeger in spiritus werden gedood om te worden
onderzocht. Hij liet schoone teekeningen, zieke rupsen voor-
stellende, door S. Berghuis vervaardigd, zien, doch wenschte
in geen bijzonderheden te treden, omdat zijn onderzoek nog
geen voldoende resultaten had opgeleverd. Hij had eijeren
meegedeeld aan de Heeren Bruinsma te Leeuwarden, en Bouricius
te Aduard; de eerste verloor alles door ziekte, de laatste slaagde
zeer goed in zijne kweeking !.
Ook de Heer N. H. de Graaf heeft van zeer ongunstige uit-
komsten te spreken. Zoowel bij verschillende zijner vrienden,
geene leden der Vereeniging, aan wie hij eijeren gegeven had,
als bij hemzelven waren al de rupsen aan de ziekte gestorven;
de meesten bijna volwassen. Slechts twee stuks hadden goede
cocons gesponnen, waaruit later de vlinders waren te voorschijn
gekomen. Die twee rupsen waren echter in de schaduw ge-
houden, hetgeen met al de overigen het geval niet was geweest ,
zoodat Spreker niet vreemd is van het denkbeeld, dat de zonne-
hette de ziekte heeft doen ontstaan en voortwoeden.
De Heer de Graaf deelt verder mede, dat het hem een
groot genoegen is in deze Vergadering wederom melding te
kunnen maken van een hoog gewaardeerd bewijs van belang-
stelling, hetwelk hij van de Directie der Nederlandsche Han-
grijs zijn, even als die der geacclimateerde vlinders, door den heer de Roo ter ver-
gadering vertoond, en alzoo in dit opzigt voldoende aan het door Prof. Hoffmann op-
gegeven kenmerk van prima qualiteit. Zij bevatten zeer krachtige rupsen.
1 Later is berigt dat de heer Bouricius gezonde vlinders heeft verkregen en thans
in het bezit is van een goeden voorraad bevruchte citjes. Hij zal zijne kweeking in
’t volgend jaar voortzetten.
92 VERSLAG VAN DE EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING
delmaatschappij heeft mogen ondervinden. Deze toch had hem
met hare gewone, reeds zoo dikwijls gebleken bereidwilligheid ,
eene partij Japansche eikenstekken en eikels toegezonden , af-
komstig van de eiksoort op welke Yama-mayu in Japan leeft.
Ongelukkiglijk waren de stekken zoo al niet allen, dan toch
grootendeels verdroogd , zoodat daarvan weinig of niels is teregt
gekomen. De eikels echter had hij verdeeld, ten einde zooveel
mogelijk den kans op het verkrijgen van jonge plantjes te be-
vorderen. Mr. de Roo van Westmaas ontving het grootste ge-
deelte. Van het overige gedeelte zond Spreker aan den Hortus
Botanicus te Leiden, aan Dr. Wellenbergh te Utrecht, Directeur
van ’s Rijks veeartsenijschool, en anderen, terwijl hij een
gedeelte voor zichzelf behield. Behalve hetgeen reeds door
Mr. de Roo van Westmaas daaromtrent is medegedeeld , kan
Spreker de verzekering geven, dat ook bij hem de eikels ont-
wikkeld zijn, zoodat hij zich vleit in de kweeking der plantjes
te zullen slagen.
De Heer Dr. M. C. Verloren deelt mede, dat de uitkomst
zijner kweeking van Yama-Mayu in het voorgaande jaar in
zeker opzigt nog al gunstig is geweest, voornamelijk met be-
trekking tot het paren en eijerleggen der vlinders, hetgeen het
eerste jaar bij hem zeer slecht was gegaan. Het uitkomen der
eijeren was, ten gevolge van het koude weder, zeer ongunstig
geweest. Zeer vele rupsjes geraakten niet goed aan het eten en
vielen van de bladeren af, terwijl een groot aantal in de eijer-
schalen bleef zitten, zonder daaruit te kunnen kruipen. Hij
heeft alzoo van ongeveer een 800-tal goede eijeren slechts om-
streeks een 100-tal rupsjes verkregen , die goed aan het eten
waren geraakt, waarmede hij verder zeer gelukkig is geweest ,
zijnde er later slechts weinigen meer gestorven. Hij heeft
daarvan 85 cocons en poppen verkregen , want 5 rupsen zijn
verpopt zonder zich te hebben ingesponnen. Van deze laatsten
was eene pop zeer klein en misvormd, welke dan ook niet is
uitgekomen. De anderen zijn echter allen uitgekomen en heb-
ben goede gave vlinders opgeleverd. Eene der niet ingesponnen
rupsen maakte gedurende verscheidene uren het manuaal van te
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 29
spinnen, met den kop steeds heen en weder gaande, zonder
evenwel eenen draad te leveren; later verpopte zij en leverde
een goeden vlinder op.
Omtrent de vlinders was opmerkelijk, dat het aantal mannetjes
aanzienlijk grooter was, dan dat der wijfjes. Terwijl in het
eerste jaar de verhouding van het aantal mannetjes slechts even
iets grooter is geweest dan dat der wijfjes, zoo waren thans
van de 82 vlinders 57 3g en 25 99. Nog was opmerkelijk, dat
de zoo menigvuldige kleurverscheidenheden van het voorgaande
jaar geheel waren verdwenen. Alle vlinders hadden de oranje-
gele grondkleur.
Het paren en eijerenleggen der vlinders ging gedurende de
eerste dagen van het uitkomen der vlinders zeer goed. Toen
het weder later minder gunstig en kouder was geworden, had
dit niet meer plaats. Terwijl in het eerste jaar bij omstreeks
180 vlinders slechts vier paringen werden waargenomen en
Spreker niet gelooft, dat er toen meer hebben plaats gehad,
zoo zag hij thans gedurende de eerste dagen iederen avond
verschillende paren vereenigd, waarvan sommigen den volgenden
morgen nog vereenigd waren, hetgeen in het voorgaande jaar
nimmer plaats had. Zij werden toen door de minste aanleiding
daarin gestoord, hetgeen thans niet het geval was.
Terwijl hij in het eerste jaar van de 180 vlinders, van welke
nagenoeg de helft wijfjes waren, slechts omstreeks 800 goede
eijeren had verkregen, naar gissing nog geen 10 p. c. van het
geheele aantal eijeren, zoo heeft hij in het vorige jaar verkregen
9545 eijeren, waaronder 1520 goede, niet ingedroogde. Hierbij
moet nog worden opgemerkt, dat zij, voornamelijk de laatsten,
slechts van een gedeelte der 25 wijfjesvlinders afkomstig zijn,
daar, zoo als reeds is gemeld, de laatst uitgekomene vlinders,
ten gevolge der koude, niet meer hebben gepaard.
Deze gunstige uitkomst schrijft de heer Verloren daaraan toe,
dat hij ze zeer vochtig en warm heeft gehouden. Wanneer de
temperatuur beneden de 60° F. daalt, zijn de vlinders trager
in hunne bewegingen en paren zij niet meer.
Behalve bovengenoemde eijeren heeft hij dit jaar nog gehad
3
54 VERSLAG VAN DE EEN-EN-TWINTIGSTE ALGEMEENE VERGADERING
omstreeks een 4000tal eijeren van de nieuw. uit Japan aange-
voerden, hetzij door toedoen van den heer Hoffmann, hetzij
van de Handelmaatschappij. Zij zijn vrij goed uitgekomen, toen
het eikenloof reeds begon uit te loopen; de nieuwe Japansche
echter later, ongeregelder en veel minder talrijk, dan de zelf
gewonnen eijeren van het vorige jaar. De rupsjes groeiden aan-
vankelijk uitmuntend, krachtig en forsch, zoodat hij de twee
voorgaande jaren geene zoo groote rupsen heeft gehad. Toen
echter is er ziekte onder gekomen; eerst onder de Japansche
en later ook onder de eigen gewonnenen, welke zich langzamer-
hand zoo zeer heeft uitgebreid, ook onder diegenen, welke
later op eikenhout in de open lucht werden opgekweekt, dat
bijna allen daardoor zijn te gronde gegaan. Slechts 12 hebben
zich gaan inspinnen , waarvan het al spoedig bleek, dat 6 nog
ziek werden onder het spinnen of in de cocon, zoodat er slechts
6 uiterlijk goed schijnende cocons overbleven *.
Spreker houdt het er voor, dat de nieuwe Japansche eijeren
besmet waren, en dat zich de ziekte van die heeft uitgebreid
onder zijne eigen gewonnenen. Hij heeft ze wel hoofdzakelijk
afgezonderd gehouden, maar toch niet zoo, dat er niet enkele
Japanschen onder de anderen waren geraakt. Hij had op zulk
eene uitkomst volstrekt niet gerekend.
Hij wil nog vermelden, dat hij de rupsjes aanvankelijk heeft
opgekweekt met eikenbladeren in houten bakken, van onderen
met ijzergaas en van boven met glazen ruiten bedekt. Deze
stonden boven water in zinken bakken, welk water kon wor-
den verwarmd, wanneer de luchttemperatuur te koud was.
Voor zoo ver de levenswijze en de aard van dit insect eene
zoodanige kweeking toelaat, is die vrij wel gelukt; voor de ver-
spreiding der ziekte is zij echter hoogst waarschijnlijk zeer on-
gunstig geweest.
1 Hij kan thans nog melden, dat van deze 6 cocons geen enkele vlinder is uitge-
komen, terwijl de tijd nu (October 1865) te ver is verstreken, om er nog te kunnen
verwachten.
DER NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. >
Den volgenden dag vereenigden zich verscheidene leden tot
het doen eener excursie in de omstreken van Wolfhezen. Of-
schoon het saisoen reeds te ver gevorderd was, om voor eene
rijke vangst gunstig te kunnen zijn, keerden toch allen des
avonds te Arnhem terug, zeer voldaan over het genoegen van
den dag.
DE GRAAr.
poem
diese
Kar
Bijlage A.
De heer
UA
I
“”
uM
“”
“
UA
LIJST DER LEDEN
VAN DE
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING ,
op 26 Augustus 1865,
MET OPGAVE VAN HET JAAR HUNNER TOETREDING, ENZ.
[4
u
[4
“4
“
Mu
DAI
EERE-LEDEN.
C. F. Westerman, Directeur van het Koninklijk Zoologisch
Genootschap Natura Artis Magistra, te Amsterdam. 1858.
H.T. Stainton, Esq. Mountsfield, Lewisham bij Londen. 1861.
Dr. C. Felder, Lid der Kais. L. C. Academie der Naturwis-
senschaften en Vice-President der K. K. Zool. Bot. Gesell-
schaft in Wien. 1861.
Dr. H. Löw, Director der Real-Schule, te Meseritz in Posen.
1862.
Prof. J. O. Westwood, F. L. S., Directeur van het Hopean
Museum te Oxford. 1862.
A. E. W. Ludeking, Officier van gezondheid bij het Nederl.
Indische leger , thans op Sumatra. 1862.
Jhr. J. L. C. Pompe van Meerdervoort, Officier van gezond-
heid der 2de klasse, thans te . 1864.
Prof. J. J. P. Hoffmann, te Leiden. 1865.
BEGUNSTIGERS.
Mr. C. W. Hubrecht, te Leiden. 1859.
Dr. C. G. R. Ontijd, Huize Rhienderstein bij Brummen. 1864.
Mr. D. Tieboel Siegenbeek, te Leiden. 1865.
CORRESPONDERENDE LEDEN.
Th. Lacordaire, Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Zuik.
1853.
C. Wesmael, Hooglecraar aan de Hoogeschool te Brussel.
1853.
a,»
LIJST DER LEDEN ENZ. 57
De heer Arn. Forster, Hoofdleeraar aan de hoogere Burgerschool te
Aken. 1853.
n__n Emil vom Bruck, te Crefeld. 1853.
ov n Dr. C. Stal, aangesteld bij het Kon. Zoologisch Museum te
Stockholm. 1864.
n__n Frederic Moore, Bestuurder van het Museum der voormalige
Oost-Indische Compagnie te Londen. 1864.
„ uJ. W. May Jr., Vice-Consul der Nederlanden te Londen.
1865.
» » Mr. J. W. van Lansberge, Raad van Legatie bij het gezant-
schap der Nederlanden te Parijs. 1865.
GEWONE LEDEN.
1845-46.
De heer Dr. J. G. Rombouts, te Amsterdam.
» n F. M. van der Wulp, Spui, n°. 60, te ’s Gravenhage. —
Diptera.
» n Dr. M. C. Verloren, huize Schothorst, te Hoogland bij
Amersfoort. — Algemeene Entomologie.
n n J. Backer Sr., te Oosterbeek. — Kweeking van Bomb.
Yama-mayu in de vrije natuur.
» uw J. W. Lodeesen, Prinsengracht bij de Reestraat, KK, 561,
te Amsterdam. — Lepidoptera indigena.
vw u» Dr. J. R. E. van Laer, te Utrecht.
» wv Th. J. van Campen, te Amsterdam.
n n Dr. P. H. J. Wellenbergh, Veeartsenijschool te Utrecht.
u u Mr. H. Verloren, te Utrecht. — Lepidoptera.
» a Mr.S. C. Snellen van Vollenhoven, Breedestraat, IV -276,
te Leiden. — Algemeene Entomologie.
«u W.O. Kerkhoven, te Amsterdam.
1546-47.
De beer Jhr. J. C. Martens, te Meern bij Utrecht. — Coleoptera.
» » Prof. J. van der Hoeven, Breedestraat, te Leiden. — Alge-
meene Zoologie.
1849-50.
De heer J. J. van Voorst, te Amsterdam.
1851-52.
De heer R. T. Maitland, Koninkl. Zoolog. Botan. tuin te ’s Graven-
hage. — Algemeene Entomologie.
e» P. C. T. Snellen, Nieuwe Haven, XII-145, te Lotterdam. —
Europesche Lepidoptera. |
» n Dr. J. A. Herklots, te Soeterwoude bij Leiden. — Algem.
Entomologie.
o «# Dr. M. Imans, te Utrecht.
„ # Dr. W. A, J. van Geuns, Oude Gracht, te Utrecht.
De heer
De heer
De heer
LIJST DER LEDEN ENZ.
1858-53.
N. H. de Graaf, Haarlemmerstraat , te Leiden. — Lepidoptera.
Mr. H. W. de Graaf, Oppert, VI-217, te Rotterdam. —
Lepidoptera.
G. M. de Graaf, te Leiden. — Lepidoptera.
Dr. L. A. J. Burgersdijk, te Deventer. — Algem. Entomol.
G. A. Six, Weerd-Cingel, wijk M, n°. 610°, te Utrecht. —
Hymenoptera.
Prof. W. Berlin, te Amsterdam.
1855-54.
Prof. Cl. Mulder, Zurftorenstraat, te Groningen. — Insekten-
anatomie en ceconomie.
Mr. J. P. van Wickevoort Crommelin, Groote Markt, te
Haarlem.
1854-55.
Corn. Sepp, te Amsterdam.
Dr. C. de Gavere, te Groningen. — Algemeene Entomologie.
1855—56.
A. A. van Bemmelen, Stille Rhijn, te Leiden. — Algemeene
Entomologie.
Mr. E. A. de Roo van Westmaas, Huize Daalhuizen, te Velp. —
Lepidoptera.
M. Breukelman , Coolcingel, te Rotterdam.
1856-5”.
Mr. J. Herman Albarda, te Leeuwarden, — Inlandsche Lepi-
doptera, bijzonder Microlepidoptera.
Mr. W. Albarda, Poelestraat, te Groningen.
A. P. H. Kuipers, te Leeuwarden.
Dr. A. W. M. van Hasselt, Domplein, te Utrecht, — Arachnidea.
1857-58.
J. W, Schubärt, te Utrecht.
W. K. Grothe, te Zeist.
1858-59.
J. C. J. de Joncheere, Voorstraat, D, 368, te Dordrecht. —
Lepidoptera.
J. Backer Jr., te Oosterbeek. — Lepidoptera.
1859-60.
J. M. van der Stoot, te Roelof- Arendsveen. — Lepidoptera.
se)
=
> >
De heer
“ “
/4 1/4
De heer
De heer
1/4 1/4
De heer
/4 “
a”
W “
“ “
“ /4
De heer
U uM
uw A
De heer
LIJST DER LEDEN ENZ 59
1860—G1.
J. Kinker, Oudezijds Achterburgwal bij de Oudemanhuispoort ,
B, 261, te Amsterdam. — Lepidoptera en Coleoptera indigena.
Dr. E. Piaget, Geldersche kade, te Rotterdam. — Diptera en
Parasitica.
H. Weijenbergh Jr., phil. nat. stud., Steenwey, ten huize
van den goudsmid Muller, te Utrecht. — Lepidoptera.
1861-62.
H. Hartogh Heys van de Lier, te Delft. — Entomologische
Bibliographie.
1362-63.
H. Baron Lewe van Middelstum, te Leek bij Nijmegen. —
Lepidoptera.
F. ter Meer, te Haarlem.
1863-64,
Jhr. Mr. W. C. M. de Jonge van Ellemeet, te Oost-Capelle
bij Middelburg.
M. G. van Woerden, Hooystraat, V, 398, te Rotterdam. —
Lepidoptera.
Mr. R. Th. Bijleveld, Xapenburg, te Leiden. — Algemeene
Entomologie.
Dr. M. Salverda, te Delft.
M. Snellen, te Groningen.
D. J. R. Jordens, Nieuwstraut, F, 839, te Zwolle. —
Lepidoptera.
1864-65.
Mr. A. H. Maurissen, te Maastricht. — Lepidoptera.
H. J. Veth, Phil. nat. stud., te Leiden. — Lepidoptera.
H. W. Groll, Lange Viesteeg, te Utrecht. — Coleoptera.
1865-66,
Dr. H. C. van Medenbach de Rooy, Weerdjesstraat, te
Arnhem. — Lepidoptera.
W. J. Boogaard, Aleine Houtstraat, te Haarlem. — Micro-
lepidoptera en Hymenoptera.
Bijlage B.
LIST der in de collectie der Vereeniging ontbrekende
geslachten van Coleoptera, naar de fuunistische
opgave in de Bowwstoffen, 2de deel.
Blethisa. Liodes. Dorcatoma.
Lieinus. Agathidium. Apate.
Lebia. Brachypterus. Hylecoetus.
Cymindis. Carpophilus. Cossonus.
Diachromus. Nitidula. Baridius.
Bradycellus. Omosita. Sybines.
Molops. Thalycra. Brachonyx.
Dolichus. Cryptarcha. Ellescus.
Olisthopus. Ips. Hydronomus.
Pogonus. Rhizophagus. Plinthus.
Scydmaenus. Sarrotrium. Rhamphus.
Pselaphus. Bothrideres. Anthribus.
Bryaxis. Pediacus. Brachytarsus.
Bytbinus. Telmatophilus. Spermophagus.
uplectus. Paramecosoma. Prionus.
Autalia. Atomaria. Monochamus.
Gyrophaena. Mycetophagus. Pachystola.
Tanygnathus. Triphyllus. Mesosa.
Othius. Typhaea. Pachyta.
Heterothops. Tiresias. Colaphus.
Lithocharis. Limnichus. Oomorphus.
Rugilus. Copris. Labidostomis.
Bledius. Valgus. Clypeaster.
Phytosus. Trachys. Stene.
Trogophloeus. Synaptus. Heterophaga.
Coprophilus. Ludius. Cantharis.
Phloeocharis. Corymbites. Asclera.
Latrimaeum. Sericosomus. Xylopbilus.
Micropeplus. Lygistropterus.
Anisotoma, Trichodes.
Bijlage C.
LISTE DE MACROLÉPIDOPTÈRES
NOUVEAUX POUR LA FAUNE DES PAYS-BAS,
COMMUNIQUÉS DANS LA
SÉANCE DE LA SOC. ENT. NEERLANDAISE
du 26 Aoùt 1865.
(Suite *).
Epichnopteryx pulla Ochs. IIT. p. 167. — v. Heinemann. I. p. 155.
En Gueldre près d’Arnhem. J'ai pris quelques males dans
un pré en mai 1865 (van Medenbach de Rooy Jr.).
Harpyia bifida Brahm. — Borkh. III, p. 874, n°. 139. — O. en
Treits. IIT, p. 29. — v. Heinem. I, p. 218. — Monsieur
H. J. Schoonhoven a pris deux exemplaires de cette belle es-
pèce en Overijssel, aux environs de Zwolle (P. C. T. Snellen).
Tapinostola Helmanni Ev. — Trouvé en Juin dans les dunes de Sche-
8 9 : - ‘
veningue (P. C. T. Snellen) et aux environs de Harlem dans
les dunes près du Vogelenzang (H. J. Veth).
1 Voir supra, Tom. VI. p. 145 et suiv. et Tom. VIII. p. 34.
Bijlage D.
MICROLEPIDOPTERA
ALS
NIEUW VOOR DE FAUNA VAN NEDERLAND, |
OPGEGEVEN IN D
ALGEMEEME VERGADERING
van 26 Augustus 1865,
En
De opvaven betreffen alleen die familien, welke reeds in de Bouwstoffen hehandeld zijn.
Pyralidina.
Epischnia leucoloma HS. IV, p. 89 en V, fig. 126. -
Eenige exemplaren in Junij 1864 in middenduin bij Overveen
gevangen (Kinker, Lodeesen, Weyenbergh, Boogaard).
Homoeosoma nimbella Zell. Is. 1839 en 1848, p. 601. — HS. IV,
p. 106 en V, fig. 79.
Een exemplaar den 21 Julij 1863 bij Noordwijk (Kinker).
Tortricina.
Tortrix flavana Hb. v. Heinem. p. 44. — Palleana Tr.
Var. Icterana Fröl. — Wilkinson, The Brit. tortr. p. 43. —
Sta. Man. II, p. 198.
Tot 7. icterana behoort een &, door mij, op 21 Julij 1847,
te Noordwijk uit eiken geklopt en eerst als 7. palleana Tr.
(Bouwstoften I, p. 37, n°. 650) vermeld, doch later (Bouwst.
III, p. 68 onder n°. 44), met een sedert gekweekt 9, als
T. Suttneriana W. V. opgegeven. Ken tweede 4 ontving ik
verleden jaar van den heer L. van Aardenne Lzn. te Dordrecht.
Dit exemplaar is in Julij gekweekt uit eene rups, welke aldaar
in Junij gevonden was tusschen zaamgesponnen topbladeren van
Pulicaria dysenterica. Volgens de beschrijving, die ik ontving,
was de rups zwart of donker metaalkleurig en als bezaaid met
witte spikkeltjes, op elk waarvan door de loupe gezien een
haartje stond.
MICROLEPIDOPTERA ALS NIEUW VOOR DE FAUNA ENZ. 45
Ferst verleden jaar ben ik met behulp der beschrijvingen van
Wilkinson en v. Heinemann tot eene juiste determinatie der
bovenvermelde voorwerpen geraakt en tevens tot de zekerheid
gekomen dat onze inlandsche exemplaren van Zeferaza niet van
de Engelsche verschillen. Ten overvloede zond ik van Aardenne’s
voorwerp ter bezigtiging aan Stainton, met de vraag of het
in kleur, zoo wel aan den boven- als onderkant, overeenkwam
met 7. Zeferana der Engelschen, en het antwoord was dat hij
exemplaren bezat, die volkomen met het toegezondene overeenstem-
den. Alleen de Var. Zeferana schijnt hier voor te komen (de Graaf).
Conchylis zoegana L. (Bouwstoffen III, pag. 71, n°. 60). Deze soort,
nog alleen uit de collectie van Walchren als inlandsch bekend,
ving ik in Julij langs den Nieuwlandschen dijk bij Staalduin
(de Graaf).
Grapholitha Solandriana L. — v. Heinem. p. 145. — Sordidana Hiib.
292. — Treits. VIII. 278. — Parmatana HS. IV, p. 203,
n°. 193a. — Sepp V, tab. 43.
In de Bouwstoffen III, p. 80, onder n°. 116, als varieteit
van Gr. sinuana opgenomen. Ik geloof echter dat zij door
v. Heinemann teregt weder als afzonderlijke soort is aangenomen.
Sepp’s afbeelding der rups is goed (de Graaf).
Grapholitha piceana Haw. — Wood 1030. — Semifuscana v. Heinen.
p. 144.
In Mei 1865 waren de rupsen zeer menigvuldig tusschen
zaamgesponnen eindbladeren van het zoogenaamde werfhout
(salix cinerea? of capraea?) onder Noordwijkerhout. Zij waren
eenkleurig. Is mijne herinnering goed dan was de kleur wit-
achtig en de kop bruin. De verpopping had plaats in laatst
van Mei en het volmaakt insekt kwam in Julij te voorschijn.
v. Heinemann heeft deze soort, welke sterk varieert, zeer goed
beschreven. Ik zag ook een exemplaar van Lodeesen bij Over-
veen gevangen.
Volgens Wilkinson en v. Heinemann behoort tot deze soort de
Var. Semifuscana Haw. — Wood 1031. — Melaleucana HS. IV,
p. 204, fig. 75 en door mij op gezag van Lederer als verschei-
denheid van Gr. sinuana in de Bouwstoffen III, p. 80 vermeld
(de Graaf).
Graphol. incarnatana Hb. 191. — HS. IV, p. 232. — v. Heinem. p. 163.
Een zeer fraai 4 op 10 Augustus 1864 uit eene rups gekweekt,
bij Haarlem gevonden (Weyenbergh).
Graph. Servilleana Dup. — HS. IV, p. 234, fig. 98. — v. Heinem.
p. 192.
44 MICROLEPIDOPTERA ALS NIEUW VOOR DE FAUNA ENZ.
Bij Arnhem op het Lange water bij eiken- en elzenhout in
Junij (van Medenbach de Rooy Jr.).
Graph. myrtillana Tr. VIII, 245. — HS. IV, p. 286, fig. 316. —
v. Heinem. p. 226.
Bij Wolfhezen eenige exemplaren omstreeks half Mei uit
boschbessen (Vaccinium myrtillus) geklopt door den heer van
Woerden (P. C. T. Snellen).
Phthoroblastis regiana Zell. — HS. IV, p. 270, fig. 400—2. — v.
Heinem. p. 202.
Bij Arnhem op Mariéndaal, in Junij, op grasland (van
Medenbach de Rooy Jr.).
Tineina.
Tinea monachella Hb. 143. — Treits. IX, 2, 100. — Sta. Ins.
Brit wp. 21:
Overveen, 8 Junij 1865. (Lodeesen, Kinker.)
Tinea bistrigella Haw. — Sta. Ins. Brit. p. 35. — HS. p. 76. —
Dilorella HS. V, fig. 266.
Bij Haarlem door den heer Weijenbergh gevangen (P. C.
T. Snellen).
Lampronia morosa Zelll — HS. V, p. 64, fig. 628.
Op den Velper weg onder linden in Julij (van Medenbach de
Rooy Jr.).
Micropteryx Sparmannella F. — HS. V, p. 392, fig. 8. — Sta. Ins.
Brit. p. 45.
Utrecht bij de Bildt, in Mei, een zeer fraai exemplaar (Kinker).
Cerostoma horridella Tr. X, 3, 191. — HS. V, p. 148, fig. 373. —
Sta. Ins. Brit. p. 72. — Frey p. 75.
Een exemplaar bij Amersfoort uit eikenhout geklopt den 31°
Julij 1864 (Snellen). 3
Bijlage E.
BIBLIOTHEEK
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
Bijgekomen Boeken over 1864/65.
DDT
Entomologische Zeitung. Herausgegeben von dem Entomologischen
Vereine zu Stettin, Jahrg. XXV. Stettin 1864. — Repertorium
der 23 erste Jahrgänge (von 1840—62), ausgearbeitet von M.
Wahnschaffe. Stettin 1862. — In ruil tegen het Tijdschrift.
Berliner entomol. Zeitschrift, herausgegeben von dem Entomol. Vereine
in Berlin. 8° Jahrg. 3—4. Berlin 1864. 9°" Jahrg. 1. —
In ruil tegen het Tijdschrift.
Wiener ertomol. Monatschrift. Band VIII. Wien 1864. — Jn ruil
tegen het Tijdschrift.
Annales de la Société Entomologique de France.
Quatrième Serie. Tome III. Paris 1863.
wu ENS „ 1864, — In ruil tegen
het Tijdschrift.
The Entomologist’s Annual for 1865.
The natural History of the Tineina, vol. IX, containing Gelechia,
Part. 1, by H. T. Stainton. London 1865. — In ruil tegen het
Tijdschrift.
Verhandlungen der K.K, zoolog.-botan, Gesellschaft in Wien, Jahrg.
1864, Band XIV.
J. C. Sepp, Beschouwing der wonderen Gods in de minstgeachte
schepselen, of Nederlandsche Insecten, 2de Serie, Deel I,
Aflev. 41—50 en Deel IT, Aflev. 1—6,
46 BIBLIOTHEEK DER NEDERLANDSCHE
Correspondenz-Blatt des zool. mineral. Vereines in Regensburg. Jahrg.
XVIII. Regensburg 1864.
The Transactions of the Entomological Society of London.
le series, vol. 2. London 1837/40.
new « ” 4 ” 1856/58,
u 7, 7 Part: 2102011:
Third ” “
“o ” uv
wore A
Mee Me U
Part. 1—6.
H I (7 3% “ 1 , 2,
Deels geschenk van de Society, deels in ruil tegen het Tijdschrift.
The Entomologist's monthly Magazine. Vol. I, n°. 3 tot en met 12.
London 1864/65.
Annales de la Société entomologique Belge. Tome VIII. Brux. 1864,
In ruil tegen het Tijdschrift.
Tijdschrift voor Entomologie, uitgegeven door de Nederlandsche Ento-
mologische Vereeniging. Deel VIT, Aflevering 5, 6 en DI. VIII,
Afl. 1—5,
Verhandlungen des Naturforschenden Vereines in Brünn. Jahrg. 1863,
Band 2. Geschenk van het Verein:
Beiträge zur Schmetterlingskunde. Kritische Bearbeitung der wichtig-
sten entomologischen Werke des 17 und 18 Jahrhunderts, be-
züchlich der darin abgehandelten Europäischen Schmetterlinge
von A. Werneburg. 2 Bände. Erfurt 1864.
Mémoires de la Société Linnéenne de Normandie. Vol XIV, et Bul-
letin Vol. VIII. — In ruil tegen het Tijdschrift.
Beschrijving van eenige nieuwe soorten van Curenlioniden uit het
geslacht Apoderus Oliv., door Dr. S. C. Snellen v. Vollenhoven:
Geschenk van den Schrijver.
Catalogue de la Bibliothèque Entomologique de H. Hartogh Heys van
de Lier. 1865. — Geschenk wan den heer Hartogh Heys van
de Lier.
Erfahrungen über die Zucht des Yama-may, Guér.-Men. Zusammen-
gestellt von Dr. Haupt. Bamberg 1865. — Der Vereeniging
aangeboden uit naam van Dr. Haupt door Prof. Hoffmann.
Das Vorkommen des Parasitismus im Thier- und Pflanzenreiche.
Fine übersichtliche Zusammenstellung der Verhältnisse desselben.
Als Festschrift zur 50jährigen Jubelfeier der naturforschenden
Gesellschaft in Embden:
ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 47
Beitrag zur Metamorphosengeschichte aus dem Jahre 1862,
I. Die Trypeten.
II. Die Rüsselkäfer.
Verzeichniss der Namen der fossilen und lebenden Arten der Gattung
Paludina Lam. nebst jenen der nächtstehenden und Einreihung
derselben in die verschiedenen neueren Gattungen.
Vorläufige Aufzählung der Arten der Gattungen Hydrobia Iltm. und
Amnicola Gld. Hldm. in der kaiserlichen und in Cuming’s
Sammlung.
Bemerkungen über Strigops habroptilus eingesendet aus Canterbury of
Neuseeland von Dr, Julius Haast. Uubersetzt aus dem Englischen.
Bericht über eine Reise durch Schweden und Norwegen im Sommer 1863,
Zoologische Miscellen I, II, IIT.
Entomologische Fragmente.
Ueber einige Pflanzenverwüster eingesendet von Sr. Durchl. Fürst
Colloredo-Mannsfeld.
Ueber in der Gefangenschaft geborne Jungen von Salamandra maculosa
Laur. Nach Mittheilungen von Herrn Dr. Richter und Dr.
Steindachner,
Zijnde al deze Stukjes overgedrukt uit de Verhandlungen der K.K.
zoologisch-botanischen Gesellschaft, over 1863/64, in Wien en
ten geschenke gegeven door Georg Ritter von Frauenfeld.
Ueber gallenbildende Insekten in Australien. Briefliche Mittheilung
von H. L. Schrader in Sidney. — Geschenk van den Schrijver,
Ueber Getreideverwiister von Gust. Ad. Kiinstler.
Cecidomyia destructor Say, Weizengallmiicke oder Weizenverwiister von
Friedrich Haberlandt, Prof, an der K.K. höh. landw. Lehranstalt
zu Ung. Altenburg.
Ueber eine bisher wenig beobachtete Getreidemotte Tinea pyprophagella
Kllr. — Van denzelfden,
Deze drie stukjes zijn mede overdrukken uit het genoemde Tijdschrift
en geschenken van de Schrijvers.
Proeven met Yama-Mayu in Nederland genomen door J. Backer.
Haarlem 1864. — Geschenk van den Schrijver,
48 BIBLIOTHEEK DER NEDERLANDSCHE ENZ.
LI
Sur la Faune de Belgique. Discours prononcé à la séance publique
de la classe des Sciences le 17 Décembre 1854 par M. de
Selys Longchamps. — Geschenk van den Schrijver.
Ueber griechische Dipteren, vom Dr. H. Loew in Meseritz.
Ueber die afrikanischen Trypetina, vom Dr. H. Loew in Meseritz. —
Van den Schrijver.
Insectorum sive Minimorum Animalium Theatrum, olim ab Eduardo
Wottono, Conrado Gesnero, Thomaque Pennio inchoatum ; tan-
dem Tho. Moufeti opera sumptibusque maximis concinnatum ,
auctum , perfectum etc. Londini ex Officina typographica Th.
Cotes. 1634. — Van den heer Snellen van Vollenhoven.
Monographs of the Diptera of North America by H. Loew and Osten
Sacken. Part. I en II.
List of the Coleopt. of North America by John le Conte.
New Species of North Am. Coleoptera by Idem.
Annual Report of the Board of Regents of the Smithsonian Institution
for the year 1863. Washington 1864.
Deze vier zijn geschenken van de Instelling.
Boston Journal of Natural History, containing Papers and communica-
tions, read before the Boston Society of Natural History. Vol.
VI, n°. 1—4. Boston 1850/57. — Geschenk van het Genoot-
schap.
Monographie des Caloptérigines.
Monographie des Gomphines.
Revue des Odonates ou Libellulides d'Europe.
Discours sur les animaux vertébrés de la Belgique, utiles ou nuisibles
à l’agriculture.
Geschenken van den heer Edm. de Sélys Longchamps.
Annuaire de l’Acad. royale des Sciences etc. de Belgique 1864.
Bulletins des séances de la Classe des sciences, année 1863. — Ju
ruil tegen het Tijdschrift.
Verslagen en mededeelingen van de Kon. Akademie van Wetenschap-
pen, Afd. Natuurkunde. Deel XVII. — In ruil tegen het
Tijdschrift.
Verslag van Burgemeester en Wethouders aan den Gemeenteraad van
Leyden over 1864, — Geschenk.
OPGAAF DER ENTOMOLOGISCHE STUKKEN IN EENIGE ONTVANGEN
TIJDSCHRIFTEN VOORKOMENDE.
De Ned. Ent. Vereeniging ontving:
Becember 1864.
Van der naturforschende Verein in Brünn»:
Verhandlungen ller Band.
Niets omtrent entomologie.
Januarij 1865.
Fünfter Bericht des Offenbacher Vereins für Naturxunde.
Niets omtrent entomologie.
Mittheilungen des naturwissenschaftlichen Vereines für Steiermark, Heft
Len
Entom. inhoud:
Heft 2 Gatterer, Coleopteren-Ausbeute während einer Excursion
auf den Hoch-Lautsch und die Teichalpe, Juni 1864.
G. Dorfmeister, über Arten und Varietäten der Schmetterlingen.
Idem, über die Einwirkung verschiedener, während der Ent-
wickelungsperioden angewendeter Wärmegrade auf die Fär-
bung und Zeichnung der Schmetterlinge.
J. Eberstaller, Beitrag zur Rhynchoten-Fauna Steiermarks.
The Entomologist’s Annual for 1865.
Inhoud:
Devonshire. By H. T. Stainton.
Entomological Travels in Norway. By Dr. Wocke en George
Ritter von Frauenfeld.
(Het stuk van Wocke is vertaald uit de Stettiner Entomol.
Zeitung van 1864, dat van Frauenfeld is een extract uit:
Bericht über cine Reise durch Schweden und Norwegen
im Sommer 1863, geplaatst in de Verhandlungen der
K.K. Zoolog.-Botan. Gesellschaft in Wien, 1863).
Notes and observations on European Butterflies. By W. F. Kirby.
A synonymic List of the British Trichoptera. By R. M’Lachlan.
4
50 BIBLIOTHEEK DER NEDERLANDSCHE
Coleoptera. New British Species, corrections of Nomenclature etc.
By E. C. Rye.
Notes on Hymenoptera. By Frederic Smith.
Notes on British Lepidoptera (excepting Tineina) for 1844. By
H. G. Knaggs.
Notes on Eupitheciae. By the Rev. H, Harpur Crewe.
New British Tineina en Observations on Tineina. By H. T.
Stainton.
Observations on Lacordaire’s Genera des Coléoptères. Tom. VI.
Bij dezen jaargang is eene ongekleurde plaat, waarop zijn afge-
beeld: Gelechia Lathyri n. sp., Formica exsecta Nyl.,
Nonagria brevilinea Fenn., Bembidium Fockii Hummel,
Hydroporus Halensis Fab., Eupithecia campanulata HS.,
Athous undulatus de Geer, Acylophorus glabricollis Lacord.
28 Februarij 1865.
Berliner Entom. Zeitung, 8er Jahrg. (1864). Heft 3 et 4.
Inhoud :
H. Schaum, Revision der Zabroiden. — F. Baudi a Selve,
Coleopterorum Messis in insula Cypro et Asia minore ab Eugenio
Truqui congregatae recensitio, pars 1%. — Burmeister,
Notiz über die Mantis-Arten bei Buenos-Aires. — H. v.
Kiesenwetter, Beitrag zur Käferfauna Griechenlands, 95
St. Curcul. — Idem, Excursion in Krain und den Kiisten-
lande. — Kraatz und v. Kiesenwetter, über die zur Un-
tergattung Anthodytes Ksw. gehörenden Arten der Gattung
Malachius. — Licut. Wahnschaffe, Der Frass des Kahn-
Eichen-Wicklers (Zort. viridana L.) im Berl. Thiergarten
1863. — L. v. Heyden, Zur Synonymik der Europ.
Coleopt. — Idem, über Molorchus abbreviatus Panz. und
Salicis Muls. — Low, Zur Kenntniss der deutschen Hete-
roneura-arten. — Idem, Die Arten der Gattung Balioptera. —
Idem, über Diastata. — C. Wilke, Zur Fauna des Ober-
harzes. — v. Solsky, Neue Art der Staphylinen-Gattung
Homorocerus. — W. Scriba, Ueber Necrophorus fossor et
Gallicus. — Idem, Zwei neue Staphylinen-Arten. — W.
Richhoff, Xyloterus Quercus, n. sp. — Fr. Stein, Des
verst. Prof. v, Baerensprung hinterlassene Hemipteren-
Sammlung. — Idem, über Glomeris dalmatina, — v. Kie-
senwetter, Neue Arten der Gattungen Antidipnis und
Dasytes. — Kleinere (NB. nog kleiner) Mittheilungen. —
Neuere Literatur (Sprokkelwerk, geen overzigt) en Catalog
der Dipteren aus der Berliner Gegend, gesammelt von
J. F. Ruthe, zusammengestellt von J. Ch. Puls,
ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 51
April 1865.
Bulletin de la Société Linnéenne de Normandie. 9° vol. année 1863—64.
Entom. inhoud:
A. Fauvel, Études sur les Staphylinides de l'Amérique centrale,
principalement du Mexique, p. 8—66.
A. Fauvel, Description et figure d’une Araneide inédite de la
Nouvelle-Calédonie, p. 67—70.
A. Fauvel, Enumération des Insectes recueillis en Savoie et en
Dauphiné 1861—63 et descriptions d’espéces nouvelles,
p. 253—321.
A. Fauvel, Addenda et delenda au Catalogue ‘des Coléoptères
de France de M. le Dr. Grenier, p. 348—361.
Mémoires de la Société Linnéenne de Normandie. XIV® vol.
Daarin :
A. Fauvel, Coup-d’oeil sur la distribution géographique en
France des insectes Coléoptères Carnassiers, avec une carte
explicative.
Berliner entomologische Zeitschrift, 9°" Jahrg. 1° Heft,
Inhoud:
H. Reinhard, Die Hypothesen über die Fortpflanzungsweise bei
den eingeslechtigen Galwespen. — Dr. H. Loew, Ueber die
Europaeischen Arien der Gattung Geomyza. — Idem,
Ueber die Europaeischen Opomyza-Arten. — Idem, Ueber
die Europaeischen Arten der Gattung ZAienoessa. — Th.
Kirsch, Beiträge zur Käferfauna von Bogota. — von Hagens,
Ueber Ameisengäste. — Idem, Ueber Myrmedonia plicata
und errata. — A. Gartner, Die ersten Stände einiger
Lepidopteren. — G. Stierlin, Ueber dftelabus atricornis ,
Muls. — Dr. G. Kraatz, Ueber die Arten der Gattung
Buluca. — Kellner, Ueber Brachyderes lepidopterus Schh.
Mei 1865.
Verhandlungen der K.K. zoologisch-botanischen Gesellschaft. Band XIV.
Jahrg. 1864.
Entom. inhoud:
G. R. von Frauenfeld, Entomolog. Fragmente I. Ueber Sceno-
pinus und Platypeza. Besprechung eines seltenen Werkes
über Pflanzenauswiichse. Idem, Zoologische miscellen :
1. Zwei neue Trypeten. 2. Schwarzer Schnee (Podura) in
der Umgegend von Purkersdorf. — Fr. Brauer, Erster
Bericht über die auf der Weltfahrt der kais. Fregatte
Novara gesamm. Neuropteren. — Dr. J. R. Schiner, Ueber
das Flugelgeäder der Dipteren. — C. & B. Felder, Species
52 BIBLIOTHEEK DER NEDERLANDSCHE
Lepidopterorum, hucusque descriptae vel iconibus expressae.
p. 289—378. — G. R. von Frauenfeld, Zoologische Mis-
cellen, n°. 2. Thamnotrizon apterus Fr., Cossonus ferru-
gineus Clairv., Spilographa Giraudi n. sp., Eier in einem
australischen Farne, Hypoderas unicolor n. sp., Anobium
Pini, Sturm. — Fr. Haberlandt, Cecidomyia destructor
Say. — G. A. Künstler, Ueber Getreideverwüster. —
Fürst Colleredo-Mannsfeld, Ueber einige Pflanzenverwüster.—
L. W. Schaufuss, Beschreibung einiger neuentdeckter Kä-
fer. — Malinowski, Beiträge zur Naturgesch. der Gyrinen. —
G. R. von Frauenfeld, Zoologische Miscellen, n°. 3,
Orchestes scutellaris ete., Fagi L., Trachys pumila IL,
Argopus hemisphaerieus Duftschm., Tychius polylineatus et
Anion varipes., Argyromoeba lencogaster Meig., Psylla
Neilreichi etc. — J. von Bergenstamm, Ueber die Meta-
morphose von Discomyza incurva Fall. — Jos. Erber,
Beiträge zur Lebensweise der Tarantel. — G. A. Künstler,
Ueber Heuschreckenfrass. — Idem, Forstwirthschaft schäd-
liche Insekten. — Josef Mik, Dipterologische Beiträge. —
H. Hagen, Phryganidarum synopsis synonymica. — Fr.
Brauer, Entomol. Beiträge, zur Kenntniss der Dipteren
und Neuropteren. — Dr. G. L. Mayr, Diagnosen neuer
Hemipteren. — Prof. Haberlandt, Ueber eine bisher wenig
beobachtete Getreidemotte Zinea pyrophagella Koll.
Correspondenz-Blatt des zoologisch-mineralogischen Vereines in Regens-
burg. 18°" Jahrgang.
Entom. inhoud:
Dr. Haupt, Mittheilung beziiglich der Zucht der wilden Seiden-
raupe Yama-mayu, aus dem Holländischen von Prof. Hoft-
mann, — A. J. Jackel, das Brach- oder Johanniskäferchen ,
ein schädlicher Kerf. — Dr. Herrich-Schäffer, Prodromus
Systematis Lepidopterorum. — Dr. Gundlach, Die Schmet-
terlingsfauna der Insel Cuba.
Wiener Entomologische Monatschrift. Band VIII. Wien 1864. Mit
5 Tafeln.
Inhoud :
Neue Microlepidoptern von Prof. Nickerl. Sechs neue europaische
Ortalidea von Dr. Loew. Acht neue Cordylura-Arten door
denzelfden. Zur Naturgeschichte einiger Geometrinen und
Tortrieinen von Hofmann. Die ersten Stände von Zupleuris
striatella und Parasia paucipunctella beschrieben von Gartner.
Beitrage zur kenntniss der europaischen Halticinen von Kut-
schera. Ueber die neue neben Platyptilus ochrodactylus HS.
vw
ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. do
einzureihende Art von Dr. Rössler. Zu Macherites sub-
terraneus von Dr. Kraatz. Neuere Entdeckungen in europ.
Hemipteren von Dr. Fieber. Zur Käferfauna Venedigs und
des Lido. Die ersten Stände von Sèsia braconiformis und
Dichrorampha Gruneriana von Gartner. Die europ. Zipula-
Arten deren Weibchen verkümmerte Flügel haben, von
Dr. Loew. Tipnla sinnata und ihre nächsten Verwandten
door denzelfden. Lupith. innotata und Conch. moguntiana
von Dr. Rössler. Zur Lepidopteren-Fauna von Imeritien
und Grusien von Lederer. Nachtrag zur Schmetterlings-
Fauna von Brussa door Josef Mann. Neue Käfer-Arten
von Dr. Hampe. Beitr. zur Schmetterl.-Fauna von Labra-
dor door Méschler. Momolata glacialis n. sp. beschrieb.
von Miller. Ueber Péerophorus s rotinus von Dr. Rösler.
Acmastes Haroldii Schaum. Die osterreich. Z/emerodromia-
Arten; Ueler Empis cothurnata und hispanica en Clinocera
bivittata beschrieben von Loew. Drei neue Phycideen von
v. Heinemann. Bythinus ornatus n. sp. beschrieben von
Dr. Hampe. Ueber die Pachymeria-Arten aus dem Ver-
wandtschaftskreise der P. femorata en Gitona formosa eine
neue deutsche Art beschrieb. von Dr. Loew. Einige worte
über die Coleopteren-Gattung Colobius Woll. und die dazu
gehörigen Arten. Zwei neue Dorcadion-Arten vom Caucasus.
Ueber Clytus arvicola von Lederer. Bücher-Anzeigen.
Augustus 1865.
Annales de la Société entomologique de Belgique. Tom. VIII, met
platen.
Inhoud :
Description des Puprestides de la Malaisie recueillis par M.
Wallace — par Henri Deyrolle.
Lépidoptères nouveaux pour la Faune Belge observés par E.
Fologne.
Addenda au catalogue des Coléoptères de Belgique par M. A.
de Borre.
Trachée centrale dans les antennes des Lépidoptères par Dr.
Breyer.
Liste des Lépidoptéres qui d'après MM. Heydenreich, Staudinger
et Herrich Schaeffer sont portés, à tort, sous plusieurs n°*.
de l’Index methodicus du Dr. Boisduval. Note explicative
de la planche V par Dr. Breyer. Op deze plaat zijn afve-
beeld de rupsen van Æupilhecia isogrammata, tenniata ,
rectangulata, coronata, campanulata , linariata , pulchellata
en venosata.
54 BIBLIOTHEEK DER NEDERLANDSCHE
September 1865.
Natuurkundig tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Deel XXVI en
XXVII.
Niets entomologisch.
The Proceedings of the scientific Meetings of the Zoological Society,
London. 1861—64.
Entom. inhond :
1861. W. C. Hewitson, Descriptions of some Butterflies from
the collection of Mr. Wallace.
1862. W. C. Hewitson, Descriptions of Butterflies from the
collection of Messrs. A. R. Wallace and W. C. Hewitson.
1863. H. W. Bates, on a collection of Butterflies brought by
Messrs. Salvin and Godman from Panama.
Idem, on some insects collected in Madagascar by Mr. Caldwell.
Dr. J. E. Gray, Letter addressed to him by Miss E. M.
Smee, relating to the habits of the larva of Phryganea.
W. C. Hewitson, A list of Diurnal Lepid. taken in Madagascar
by Mr. Caldwell.
F. Walker, on some Insects collected in Madagascar by Mr.
J. Caldwell.
1864. Frederick Smith, List of Insects collected by Capt.
Speke, during the East African Expedition.
October 1865.
Van » Boston Society of natural History :
Boston Journal of Natural History. Vol. V, n°. 1, VI en VII, n°. 4.
Proceedings. Vol IX, blad 21—end.
Entom. inhoud :
Vol. V. John le Comte, A monography of the North-American
Histeroidea, met 6 platen.
Vol. VI. N. M. Hentz, Descriptions and Figures of the Araneides
of the United States, met platen.
Van Samuel H. Scudder :
Remarks on some Characteristics of the Insect-Fauna of the White
Mountains. New Hampshire (overdruk uit het voorgaande). —
A List of the Butterflies of New England. — Materials for
a Monograph of the North American Orthoptera.
Results of Metereolgical observations etc. Vol. IT. Part. 1. 4°. van
de Smithsonian Institution.
Van dezelfde Instelling :
Annual Réport of the Board of Regents of the Smithsonian Institution.
ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING. 55
1863. — Daarin: Methode of preserving Lepidoptera, prepared
by Titian R. Peale.
Monographs of the Diptera of North America prepared by H. Loew,
edited by R. Osten Sacken. Part. II met 5 platen.
Van de heeren F. W. Putnam en A. S. Packard Jr.:
Notes on the Habits of some species of Humble Bees en The Humble
Bees of New England and their Parasites.
Van the Portland Society of natural History :
Proceedings of the Society, Vol. I, pag. 1—128.
Journal of the Society, Vol. I, n°. 1.
(In beide niets entomologisch).
Pa statt be A
ia Susi np dolt, erat sc ie
ER
4 > de
cee CEE Miss ° in RI
Re
AJW lith
1,2. Pieris Chrysomelaena, Voll. 3, 4 Pieris Polisma, Hew. 2
4
DESCRIPTION DE DEUX NOUVELLES ESPECES
DE PIÉRIDES ET DE LA FEMELLE DE P. POLISMA
PAR
M. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
A peine deux mois étaient passés depuis que ma Monographie
des Piérides de l’Archipel Indo-Néerlandais avait paru, que je
pus me réjouir d'avoir à ajouter au Catalogue des espèces,
conservées au Museum de Leide, encore deux espèces nouvelles
provenant de l'ile de Kajoa et de Célébes. C'est aux soins et
à l’activité de MM. Bernstein et von Rosenberg qne nous devons
ces deux nouveaulés, de même qu'une femelle de la Pieris
Polisma Hew. dont jai décrit le male à la page 52 de la mono-
graphie. Certes, jamais je n'aurais pu avoir la prétention de
croire complet mon recueil de Piérides des colonies Hollandaises
et jeus toujours Ja conviction que de nouvelles explorations
grossisseraient la liste des espèces connues; mais, à vrai dire,
je ne supposais pas que j'aurais à ajouter de nouvelles espèces
à la liste déja assez riche, dans un laps de si courte durée,
après deux mois; et ceci me semble prouver bien plus que tout
raisonnement, la richesse presque inépuisable d’animaux dont
peut s’enorgueillir V’Archipel Indien.
1. PIERIS CHRYSOMELAENA, Voll.
(Planche 1, fig. 1 et 2.)
P. alis supra albis, basi et apice nigrescentibus, subtus
nigris, anticis fascia submarginali macularum sulfurearum et
#
D
58 DESCRIPTION DE DEUX NOUVELLES ESPÈCES DE
albarum, posticis serie macularum marginalium et macula
magna trigona flavis.
Ext. alarum 72 millim.
Hab Insula Kajoa.
Cette espèce appartient au groupe de la P. candida et poecilea
(Monogr. p. 11 et 15) et démontre par la blancheur de sa page
supérieure, contrastante aves les tons bariolés de linferieure,
qu'elle a pour habitat une des îles situées entre les Moluques et
la Nouvelle Guinée.
Corps noir, revêtu sur la tête et le thorax de longs poils
grisätres, entremèlés de noirs. Yeux d'un brun violet. Antennes
d'un brun foncé, à une raie d'écailles blanches en dessous.
Palpes d'un blanc grisätre; leur troisième article brun. Pattes
blanches, rayées de brun foncé. Abdomen blanc.
Ailes blanches en dessus, quelque peu bleuatres et jaunatres
par la transparence du dessin de la page inférieure. La base,
la côte et le sommet des supérieures saupoudrés de noir; une
faible bande sousmarginale noirâtre près du sommet. Bord
extérieur des secondes saupoudré de noir, à l'exception d’un
mince filet blanc, en frange.
Dessous des premières ailes noir, à reflet bleuätre vers le
bord intérieur. Une série de quatre taches ovales entre langle
apical et la cellule discoïdale, les deux antérieures d'un jaune
soufre, les suivantes, ainsi qu'une série de quatre points mar-
ginaux, qui suivent les taches, blanches. Dessous des inférieures
d'un noir bleuätre, à bord antérieur jaune; le long du bord
extérieur une série de six taches cordiformes déprimées, dont
les dernières palissent et qui toutes touchent à la marge blanche.
Au dessous de la cellule discoïdale une grande tache triangu-
laire dun beau jaune.
Frange des quatre ailes blanche.
M. Bernstein nous envoya un seul exemplaire male de l'ile
de Kajoa. Probablement la femelle aura les ailes noires des
deux côtés.
PIERIDES ET DE LA FEMELLE DE P. POLISMA. 59
2. PIERIS PoOLISMA, Hew.
(Planche 1, fig. 3 et 4.)
Hewitson, Exotic Butterfl. Part 40. Pier. VI, fig. 58.
Le mâle a été décrit par moi dans la monographie précitée
à la page 52°. La femelle diffère dabord par la forme plus
arrondie de ses ailes supérieures, ensuite par les points suivants.
Le thorax est moins densément revêtu de poils soyeux, le
dessous de l'abdomen couvert d’écailles blanches. Ailes blanches
en dessus, les supérieures offrant une large tache d'un brun
noirâtre dans la cellule discoïdale, une tache très-allongée de
couleur un peu plus claire au dessous de la médiane, une
troisième beaucoup plus courte et encore moins foncée entre la
médiane et la 5° inférieure, la côte largement saupoudrée de
brun terreux, enfin un large triangle apical, dentelé intérieure-
ment, d'un brun plus foncé qui celui de la cellule. Les infé-
rieures ont une bordure assez large, mais peu prononcée et mal
limitée, brunatre, dans laquelle on observe cinq traits blancs.
Dessous des premières blanc; leur cellule discoidale d'un
jaune verdätre, saupoudré de brun; leur triangle apical d'un
jaune sale, à bande brune vers le disque. Dessous des infé-
rieures d'un jaune ochracé à nervures blanches, une ombre
brune passant entre la cellule discoidale et le bord extérieur.
Un seul individu femelle a été pris à Gorontalo dans l'ile de
Célébes.
5. PIERIS FATIME, Voll.
(Planche 2, fig. 1 et 2.)
P. (femina) alis supra fuseis, vitta maculisque albidis ,
fimbria alba, subtus omnibus colore vario margaritaceo, anticis
fuscomaculatis.
Exp. alarum 72 millim.
Hab. Celebes.
Au premier coup d'oeil on prendrait le papillon dont il est
ici question, pour une femelle de la Placidia, quoique celle-ci
n’ait point encore été observée dans l'ile de Célébes ; mais en
60 DESCRIPTION DE DEUX NOUVELLES ESPECES ETC.
y regardant plus attentivement, on trouve trop de différences
entre les deux pour pouvoir les classer dans la méme espéce.
Port et taille d'une grande Plucidia femelle; poils de la tête
et du thorax un peu plus verdatres. Couleur brune du dessus
des ailes un peu moins foncée, à reflet violacé sur les inférieures.
Une bande ondée assez irrégulière d'un blanc sale et brunätre
traverse le milieu des deux ailes, prenant son origine près de la
nervure disco-cellulaire des premières et finissant près de la 5° infé-
rieure des secondes. En dehors de cette bande on voit sur les
supérieures trois taches blanches posées Ires-obliquement au
deux tiers de l'aile, une tache ronde jaunatre sur le pli entre les
1° et 2° inférieures, une petite tache en croissant un peu plus
bas et plus près du bord, enfin une tache en fève entre la 5°
inférieure et la sous médiane. Les inférieures offrent une bande
sousmarginale de 5 taches d'un jaune brunatre dont les deux
antérieures en croissant, et un filet blanc sur les franges.
Le dessous est de couleur beaucoup plus claire que chez la
Placidia, d'un nacré lilas et jaunâtre, à base costale des quatre
ailes d’un jaune vif et à taches brunes formant une large bande
coudée sur les supérieures.
L'unique individu, que je connais, me semble être une femelle.
ENTOMOLOGISCHE AANTEEKENINGEN
DOOR
P. C. T. SNELLEN.
1. Over Anerastia farrella Curtis.
In de Annales de lu Societe Entomologique Belge, Tome VII,
1864, wordt berigt dat im België eene in dat land nog niet
waargenomene soort van Anerastia ontdekt is. Deze soort, die
in den Catalogus van Staudinger en Wocke niet opgenomen,
en Anerastia farrella Curtis geheeten is, zou zich van de
verwante Anerastia lotella onderscheiden 1°. door smallere voor-
vleugels (iets zeer relatiefs); 2°. donkerder bruine kleur en op
het oog gladdere beschubbing; 5°. door eene helderwitte streep
uit den wortel onder den voorrand en 4°. door twee zwarte
stippen, de eene op het midden van den vleugel geplaatst, de
andere bij den binnenrand voor het midden.
Toevallig zijn dergelijke insecten ook hier te lande waargeno-
men en wel op eene plaats van gelijken aard (de duinen bij
Overveen; in België zijn zij in de duinen bij Oostende gevangen).
Een viertal voorwerpen , dat ik aan de welwillendheid der ont-
dekkers, de heeren Kinker en Lodeesen te Amsterdam en
Bogaard en Weijenbergh te Haarlem te danken heb, bevindt
zich voor mij en vertoont dezelfde punten van onderscheid met
Anerastia lotella; buitendien zou men kunnen zeggen dat het
dier wat kleiner was.
Doch, bij deze punten bepaalt zich het verschil geenszins, er
62 ENTOMOLOGISCHE AANTEEKENINGEN.
bestaan nog andere, van gewigtiger aard. Ten eerste hebben
de zoogenaamde Farrella’s groote blinkende bijoogen, bij Lofella
zoo niet geheel ontbrekende dan toch zeer klein; ten tweede
eene ader meer in de voorvleugels, door dien uit den binnen-
randshoek der middelcel 4 spranken komen in plaats van 5,
zoo als bi) Lotella; ten derde zie ik in de achtervleugels 8 ade-
ren, bij Zotella slechts 7, en eindelijk ontbreekt bij Lotella 3 het
penseel of bosje van lange haren aan de basis der voorpooten,
dat ik bij de zoogenaamde Farrella 4 bespeur.
Het is dus duidelijk, dat de dieren niet alleen specifiek,
maar generiek verschillen; en inderdaad duiden ook de boven-
genoemde eigenaardigheden der zoogenaamde Farrella aan, dat
zij geene Anerastia is, maar dat zij de kenmerken van het
genus Epischnia bezit. Indien ik mij niet bedrieg, dan is de
Farrella, Epischnia leucoloma van H.S., eene soort, welker
vaderland aan Herrich-Schäffer onbekend was, en die von
Heinemann in de zoo even uitgekomen « Zünsler» zijner
« Schmetterlinge Deutschlands und der Schweiz» niet opgetee-
kend heeft.
Mijne opmerking komt mij belangrijk genoeg voor om te
worden medegedeeld: ten eerste wordt daardoor het vaderland
van Epischnia leucoloma bekend (duingronden aan zee in het
noordwestelijk Europa), en ten tweede kan zij onzen Belgischen
en Engelschen broeders tot inlichting over hunne Anerastia
farrella dienen; want dat ook de A. farrella der Engelschen
een synoniem is van Ep. leucoloma H.S., leert mij de beschrij-
ving in Stainton’s Manual of British Moths and Butterflies, II,
p. 168. Het is wel cene Anerastia in sensu Staintoniano, maar
de kenmerken van zijn Genus Anerastia zijn zoo onbepaald,
dat zij ook op het genus Epischnia H.S. toepasselijk zijn.
De afbeelding van Epischnia leucoloma bij Herrich-Schäffer
in Deel V zijner Systematische Bearbeitung, Tineides Tab. 18,
f. 126, zou mij echter eer aan eene variëteit van Anerastia
lotella, dan aan het dier dat hij in het IVde deel, pag. 89,
beschrijft, doen denken, en is stellig niet goed, of stelt eene
andere soort voor. In den tekst maakt Herrich-Schäffer geen
u
tato
Fr
hyt Pa
A a: 7 etat i
M Pie rnd. all
PEAU. ot ari
V. fec
1,2. Pieris Fatime, Voll. 3,4 Hepialus Humuli, L var. d
Peron
A. J. W. hth
ENTOMOLOGISCHE AANTEEKENINGEN, 69
gewag van de zwarte stippen op het midden en bij den binnen-
rand; zi) zijn ook niet altijd aanwezig, cen mijner exemplaren
mist ze, een ander heeft ze zeer flaauw.
2. Over eene variéteit van Hepiolus Humuli L.
(Zie Plaat 2, fig. 3 en 4.)
Mij in het begin der laatstverloopen maand Julij op zekeren
avond tusschen de plassen bij Rotterdam bevindende met het
doel om nachtvlinders te vangen, had ik het genoegen, voor
het eerst Hepiolus Humuli levend waar te nemen.
Deze aanzienlijkste onzer (en ook der Europesche) Hepioliden
vloog met eene langzame, slingerende vlugt, doch niet zoo als
Sylvina laag bij den grond, maar eene of anderhalve Neder-
landsche el daarboven, en maakte in het flaauwe schemerlicht
(toen hij zich vertoonde was het bijna nacht) heel wat vertoo-
ning, zoodat ik eerst meende eenen veel grooteren vlinder te
hebben gevangen. Er vlogen verscheidene exemplaren, meest
allen gaaf, hetgeen bewees dat zij pas waren uitgekomen, en
het grootste getal bestond uit mannetjes.
Te huis gekomen zijnde en de doosjes met glazen bodems,
waarin ik de gevangen vlinders had gedaan, ledigende, werd ik
aangenaam verrast door het zien van het op bijgaande plaat 2,
fig. 5 en 4 afgebeelde stuk. Naar de gedaante der vleugels en vooral
der pooten en kleppen der teeldeelen moest ik het dier voor
een 4 houden; ook de onderzijde was zwartgrijs, als gewoonlijk
bij die sexe, maar de bovenzijde had eenen duidelijken rooden
tint, en de voorvleugels waren in plaats van geheel ongeteekend
met drie schuine rijen van roode vlekken versierd, ongeveer zoo
als die bij het wijfje voorkomen.
Bij geen der schrijvers die ik kon vergelijken, werd van zulk
eene variëteit gewag gemaakt, ja zelfs had ik geene aanteekening
dat ergens van variëteiten van Mepiolus Humuli werd gespro-
ken, tot dat mij Stainton’s Entomologists Annual for 1865 in
handen kwam, waar op pag. 98 een berigt voorkomt over eene
reeks Hepiolidae, in den zomer van 1864 op eene der Shet-
64 ENTOMOLOGISCHE AANTEERENINGEN.
lands eilanden gevangen en welke waarschijnlijk allen tot
Humuli behooren. Deze dieren variëerden allen op eene op-
merkelijke wijze. Sommigen der wijfjes, zegt de berigtgever ,
droegen, zeer verschillend van de gewone Humuli, «het witte
»kleed der mannetjes, terwijl vele & in dat der 2 verschenen. De
» voorvleugels der 4 variëerden van geheel eenkleurig en onge-
»teekend tot sterk met de gewone vlekken van het 2 versierden
»toe. Terwijl eenige mannetjes vuil wit waren, waren anderen
» vuil oranjebruin en zelfs bruinzwart. »
Zonderling is het dat van eene zoo algemeen voorkomende
soort als Hepiolus Humuli is, nergens anders melding wordt
gemaakt van variëeren, — ten minste voor zoo ver ik weet, —
terwijl nu op eens twee gevallen bekend worden. Hoe het zij,
ik meende wel te doen met als eene bijdrage tot de kennis
dezer soort, mijne varieteit te vermelden en de aandacht nader
te vestigen op het voorbeeld in The Entomologists Annual
vermeld.
Mijne wijfjes legden eene menigte kleine, kogelronde eijeren,
die zich voor het ongewapend oog zwart vertoonden, doch door
een vergrootglas bezien eene schitterend donkerblaauwe kleur
hadden. Zij waren geheel glad en vielen zeer spoedig geheel in.
Op dezelfde plaats waar ik de vlinders ving, vond ik in het
laatst van September des vorigen jaars, bij het uittrekken van
cene plant van Meracleum sphondylium (Beerenklaauw) eene
groote witte Hepioliden-rups met lichtbruinen, kop die den
wortel der genoemde plant geheel had uitgehold. Deze rups
veranderde in de maand Mei Il. in een evenzoo gevormden zak
of spinsel als van Hepiolus sylvina, in eene lichtbruine pop,
welke echter niet is uitgekomen. Ik houd deze rups stellig
voor die van Hepiolus Humuli.
5. De rups van Zuperina literosa Haw.
In het laatst der afgeloopen maand Mei op een warmen na-
middag bij Scheveningen naar rupsen zoekende en wel op de
zeeduinen tusschen en in de daar rijkelijk groeijende harde,
ENTOMOLOGISCHE AANTEEKENINGEN. 65
scherpe Gramineén, hetgeen het nasporen der genoemde dieren
juist niet te aangenaam maakte, vond ik mijne moeite echter
wel beloond daar ik behalve eenige rupsen van Tapinostola
Elymi Tr. en een paar mij onbekende spanrupsen, cene van
welke naderhand de lang gezoehte larve van Acidalia emar-
ginata bleek te zijn, terwijl de andere, die Galium at nog
onuitgekomen is (welligt is het die van Cidaria multistrigaria
Haw.), ook in eenen stengel van Elymus arenarius cene rups
vond, welke wel eenigzins op die van Luperina furuncula ge-
leek, maar mij toch om verschillende redenen deed twijfelen
of ik wel dat gemeene insect voor mij had. Ik nam dus eenige
jonge, gave planten van den gemelden Elymus mede en plantte
ze te huis in eene flesch met nat zand. Mijne rups kroop
dadelijk in een der halmen en baande zich van boven af eenen
weg tot het hart. Na eene week drie, vier, de flesch onder-
zoekende, vond ik de rups veranderd in eene lange bruine pop,
die in een los spinsel met grove afknaagsels vermengd overeind
in het bovengedeelte van den halm stond. Deze pop leverde
mij in Julij een fraai wijfje van Zuperina lilerosa, het eerste
inlandsche stuk dat ik kreeg.
Daar de rups dezer soort nog onbeschreven is, geef ik er hierbij
eene korte schildering van. Zij was ruim twee Nederlandsche
duim (centimeter) lang, spoelvormig rond, in het midden dik,
voor en achter dun, zeer stijf, glanzig, vuilwit, als rookspek,
met twee breede, wolkige vleeschkleurige lijnen over den rug en
eenen vrij grooten donkerbruinen kop. De luchtgaten waren
naauwelijks te zien. Zij gelijkt derhalve zeer op de rups van
Luperina furuncula, doch behalve dat deze nooit zoo groot
wordt, onderscheidt zij zich van Lilerosa op het eerste gezigt
door den kop, die bij de rups van Furuncula klein en licht-
bruin is. In leefwijze komen beide soorten overeen, en ook de
poppen zijn genoegzaam eveneens gebouwd, doch het staarteinde
dat bij eene pop van Furuncula, die ik bewaar, in eene korte,
stompe punt uitloopt, is bij Liferosa iets schulpvormig en van
vijf of zes doorntjes voorzien. De vlinders toonen mede de ver-
wantschap der soorten, doch hebben velerlei, hoewel fijne ver-
66 ENTOMOLOGISCHE AANTEEKENINGEN.
schilpunten, die bij 3 stuks gave Liferosa en een paar dozijn
gekweekte Furuncula-vlinders welke ik bezit, zeer standvastig
zijn.
Zoo doende is het geringe getal inlandsche Macrolepidoptera
waarvan de rupsen nog niet bekend gemaakt zijn, weder met
een verminderd. Onder de Microlepidoptera is daarentegen nog
heel wat meer te oogsten.
ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS
YAMA-MAYU 5).
BERICHTE UEBER EINIGE IM SOMMER DES JAHRES 1865 IN DEUTSCH-
LAND DAMIT ANGESTELLTEN VERSUCHE.
Nachdem Prof. Dr. A. Haupt, Director des Königl. Naturalien-
Kabinets zu Bamberg, in der Bamberger Zeitung vom 24. Februar
1865, bekannt gemacht, dass ihm von Prof. Hoffmann zu Leyden ,
von einer Sendung Eier des Japanischen Seidenspinners Yama-
mayu, die er wenige Wochen vorher, mit der Overland-Mail
aus Yokohama (Japan) erhalten hatte, eine Partie zur Verfügung
gestellt und somit Freunden der Naturgeschichte sowie des Seiden-
baues die Gelegenheit geboten sei, sich versuchsweise mit der
Aufzucht dieser Seidenraupe zu befassen, sind von mehrern
Seiten Anfragen um Zusendung von diesen Eiern eingegangen ,
denen Herr Haupt alsbald Genüge leistete. Die Herrn, welche
sich zu Zuchtversuchen bereit erklärt , hatten sich zugleich ver-
bindlich gemacht, ihre günstigen oder ungünstigen Erfahrungen
Herrn Haupt schriftlich mitzutheilen, um daraus ein annäherndes
Gesammtresultat der Zucht in Franken entnehmen und es
dem Leydner Gelehrten zur Veröffentlichung mittheilen zu
können.
Da man dieser Verbindlichheit von verschiedenen Seiten nach-
gekommen ist, glaubt der Vorstand der Nederlandsche Entomo-
logische Vereeniging, in deren Zeitschrift die Resultate der seither
hier zu Lande angestellten Zuchtversuche mit dem Yama-mayu
ı Wir schreiben Yama-mayu, und nicht, wie Herr Guérin de Méneville ange-
nommen hat, Yama-Mai, weil der Eichenspinner im Japanischen Yama-mayu , d. i.
Berg- oder Wilder Cocon heisst, während Yama-mai einen Gebirgs Ochsen bedeutet.
Anm, von J. H.
68 ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU.
bereits mitgetheilt worden *, im Interesse der Sache zu handeln,
wenn er in dieselbe Zeitschrift auch die aus Deutschland em-
pfangenen Berichte, die das Feld der Erfahrungen bedeutend
ausbreiten, willfährig aufnimmt.
Die Vergleichung dieser Berichte giebt bereits Aufschluss, warum
das, was bei Einem ganz misslungen, bei Andern theilweise
gerathen ist; es zeigt sich aber auch, dass die Krankheit, die gegen
Ende der Zucht ausbrach, keine locale, sondern allgemeine war,
und dass es noch nicht ausgemacht ist, ob sie nicht durch die
abnorme Witterung des vorigen Sommers hervorgerufen worden.
I. BAYERISCHER SEIDENBAU-VEREIN, ZU MÜNCHEN.
Durch die gütige Vermittlung des Herrn Dr. Haupt, zu Bam-
berg, erhielt der Bayerische Seidenbau-Verein 600 Stück Eier
des Eichenspinners gratis, mit der Verpflichtung, sie an ver-
schiedene Züchter zu vertheilen, die seiner Zeit Bericht über
ihr Resultat an Herrn Dr. Haupt abzustatten hätten.
Die Vertheilung geschah in nachstehender Weise :
60 Fier erhielt der ôsterreichische Seidenbau-Verein in Salzburg.
60 » » Herr Dr. Vintler, Secretair der Handelskammer
in Insbruck.
60 Eier erhielt der zoologische Garten in München.
100 » » die K. Gartenlehranstalt in Schleissheim.
100 » » lierr Kauffmann Knorr in Niederpörking.
220 » behielt die hiesige Seidenplantage.
Nur von 4 Züchtern konnte ich bis jetzt erfahren, welche
Resultate erzielt wurden *. |
N°. 1. Herr Dr. Vintler schrieb mir, dass trotz aller Be-
mühungen nicht Ein Ei ausgeschlüpft sei.
N°. 9. Der zoologische Garten erhielt 12 Raupen, welche
ı Tijdschrift voor Entomologie. Bd. VII. S. 75 figg. Bd. VIII. S. 13 und
2e Serie, Band 1 S. 25 figg.
® Der Bericht vom österreichischen Seidenbau-Verein in Salzburg wurde direct an
Prof, Haupt eingesand und folgt S. 70.
ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU. 69
vortrefllich gediehen, aber bis auf 2 Stück wieder verschwanden ,
da sie nicht hinreichend geschützt waren. Diese beiden ver-
puppten sich, und da sie Männchen und Weibchen waren, legten
sie Eier. Die Zahl aber ist mir unbekannt.
N°. 5. Bei Hrn. Knorr kam nicht eine Raupe zum Vorschein.
N°. 4. In der Gartenlehranstalt kamen an 100 Raupen aus,
wuchsen sehr gut bis zur letzten Häutung, bekamen bei der
besten Pflege schwarze Flecken und starben alle.
N°, 5. In der hiesigen Plantage wurden Eichenreisser in
Wasser gestellt, um frühzeitig Futter zu erhalten, welche Vorsicht
jedoch unnöthig wurde, da die Eichen ungewöhnlich früh sich
belaubten, und die Larven spät auskrochen.
Die Eier wurden unter eine Glasglocke über Wasser gestellt,
wodurch sie feuchte Luft erhielten, und die erste Raupe am
5. Mai zum Vorschein kam. Die Wärme war 12° Reaum.
Die zweite erschien den 15. Mai, und so kamen täglich 5 bis 6
Stück zum Vorschein, bis gegen Ende Mai 72 Stück ihre Schale
verlassen hatten. Die letzteren waren aber so schwach, dass
viele den 2ten oder sten Tag wieder starben. Auch konnten
mehrere ihr Ei, dass sie seitwärts erbrochen hatten, nicht ohne
Beihülfe verlassen. Die Raupe fing, sobald sie sich mit einem
Theile ihres Körpers von der Schale befreit hatte, schnell zu
wachsen an, und der zurück gebliebene Theil wurde dadurch
zu dick, um durch die kleine Offnung entweichen zu können.
Nachhülfe fiel meist unglücklich aus.
Von diesen 72 Raupen wuchsen 50 Stück bis zur 5ten Häutung
schnell und schön. Mit 4 Stück hatte ich jedoch das Unglück,
dass sie sich durch die Reisser der Eichen hindurch ins Wasser
zwängten und ertranken. Es schien dies ein Zeichen, dass sie
Feuchtigkeit suchten, und sie wurden nun öfter mit Wasser be-
sprengt, gegen das sie aber sich tüchtig wehrten. Ich bemerkte
nun, dass das Wasser nachtheilig auf sie eingewirkt hatte, denn
viele bekamen schwarze Flecken und starben, selbst jene welche
ich sogleich ins Freie brachte. Auch zeigte sich eine grosse
Wanderlust unter ihnen, so dass ich genöthigt war, sie in einen
grossen Kasten mit Gaze überzogen zu sperren. Die Verhäutun-
70 ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU.
gen gingen nun regelmässig vor sich und den 21. Juni verpuppte
sich die zuerst ausgeschlüpfte Raupe. Den Sten Juli zwei, den
6ten wieder Eine, bis nach und nach sich 26 Raupen in Pup-
pen verwandelt hatten; der Rest bekam Flecken und starb, als
vollkommen ausgewachsen, nimmer mit dem Hintertheile todt
am Zweige hängend.
Die Cocons, blassgelb von Farbe, waren um nichts grösser
wie die der chinesischen Seidenraupe, doch sehr fest und sei-
denreich, und schienen iberhaupt diesen nicht viel nachzustehen.
Den 6ten August erschien der 1ste Schmetterling, sehr gross,
von braunrother Farbe, blieb jedoch bis zur Zeit der einzige,
denn die übrigen Cocons obwohl noch lebend, sind nicht mehr
ausgekommen und ich hoffe sie überwintern zu können.
Sollte ich im nächsten Jahre davon Eyer bekommen, so
würde ich meine gemachten Erfahrungen nicht unberücksichtigt
lassen :
1°. Sie nie mit Wasser zu besprengen.
9°. Sie nur mit dem Laube von ein und demselben Baume
zu füttern.
5°. Sie recht bald, unter Schutz, der freien Luft auszusetzen.
Dass die Eier so schlecht und ungleich ausfielen, erkläre ich
mir durch den weiten Transport. Im übrigen glaube ich, dass
wenn wir einmal mit den Eigenheiten in der Behandlung dieser
Raupe unterrichtet sind, sie eine Zukunft in Europa finden wird.
München, 15 October 1865.
(unterzeichnet) Biscuorr,
Kassier des Bayerischen Seidenbau- Vereins.
II. SEIDENBAU-VEREIN IN SALZBURG.
Salzburg am 5. September 1865.
Der löbliche Frauenverein für Seidenkultur in München hat
mit Schreiben v. 27. März 1865 unserm Verein 60 Eier des
Eichenspinners mit dem Ersuchen zugesendet, die Aufzucht dieses
ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU. 71
seltenen Seidenspinners besorgen und das Resultat dieser Zucht
bis September dem Herrn Prof. Dr. Haupt in Bamberg kund
geben zu wollen. Diesem folgte später auch eine gedruckte
Schrift über die Behandlung dieser Raupe nach".
In dem ersterwähnten Schreiben ward bloss muthmasslich
die Stieleiche als diejenige Baumart bezeichnet, von deren Blättern
sich diese Raupe nährt.
Diese Eier waren in einem Schächtelchen mit der Bezeich-
nung: «Eier von Yama-mayu, Antheræa Yama-mayu Guerin-
Mèneville, sammt ausgeschlüpften Raupen» zwischen Baumwolle
verwahrt, und über das Schächtelchen noch Hanfwerk gewickelt.
Diese Versendungsart war doppelt schädlich für die junge Brut,
schon wegen der hiedurch entstandenen Hitze, dann sollten in
der vorgerückten Jahreszeit am allerwenigsten Seidenraupen-Eier
versendet werden; dies hätte vielmehr in den Monaten Novem-
ber, December und Jänner zu geschehen.
Bei näherer Untersuchung waren es nur 57 Eier; — dann
waren 2 ausgeschlüpfte, todte Raupen sorgfältig in einem Papiere
gewickelt, welche wahrscheinlich auf dem Transport nach Mün-
chen ausgekrochen waren; ferner befand sich unter den Eiern
auch eine dritte zu früh ausgeschlüpfte Raupe.
Ich entfernte vor Allem die Baumwolle, legte die Eier ins
blosse Schächtelchen, versah dieses mit Nadellöcher, wickelte ein
Papier darüber und legte es an einem kühlen trockenen Orte
in trockenen, kalten Sand, bis der Eichenbaum zu treiben began.
Um nun aber von den sechs Eichengattungen, welche Ende
März noch mit nackten Zweigen, kein merkliches Unterschei-
dungszeichen von einander hatten, die Stiel- oder Sommereiche
herauszufinden, hatte ich ein besonderes Hilfsmittel ausgedacht.
Die kühle Aufbewahrung im trockenen kalten Sand hatte vor-
+ Erfahrungen über die Zucht des Yama-mayu. Zusammengestellt von Dr. Haupt
Bamberg 1865. Gedruckt auf Kosten des Frauen-Vereins für Seidenbau in München.
Der Verfasser, einer der wenigen Deutschen Gelehrten, die sich auch mit Niederlän-
discher Literatur befassen, hat in dieser Schrift all dasjenige zusammengefasst, was sich
in den Niederländischen Mittheilungen namentlich von Dr. de Roo van Westmaas,
und J. Backer, wie auch in einer Schrift von Prof, Oskar Zlick zu Teschen über
die Zucht des Yama-mayu vorfand. Anm. von HF,
79 ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU.
erst das normale Ausschlüpfen der Raupen auf wenigstens 14
Tage zurückgehalten. So kam es, dass schon am 5. Mei die
Knospen der Eichen insgesammt anschwellten und an demselben
Tage legte ich die Eier im Wohnzimmer in eine durchlöcherte
Schachtel über einer mit lauem Wasser gefülllen Schüssel und
besprengte die Eier öfter mit abgestandenem Wasser.
Am 8. Mai früh Morgens kamen 5 Raupen zum Vorschein.
» 9. » wieder » 5 » » »
"us KA" » » 9 » » »
ie à ARS. » » 2 » » »
a ERRO) » » 8 » » »
» 1 4. » » » 9 » » »
» 1146. > » » 9 » » »
Zusammen 22 Raupen.
Diese wurden in einer mit Oeffnungen von Gaze überzogenen
Schachtel bewahrt. Alle andern Eier blieben todt.
Ich sammelte nun von 5 Eichenbäumen unseres nahen
Mönchsberges kleine Zweigehen, bezeichnete genau diese und die
betreffenden Bäume und legte die Zweige zu den Raupen in die
Schachtel. Nach zwei Stunden gewährte ich, dass sämmtliche
Raupen nur auf zwei Zweigen sassen, wovon die Knospen be-
bereits kleine Blättchen hatten, an welchen die jungen Raupen
sich nährten. Es erwiess sich somit offenbar, dass diese zwei
Zweige der Stieleiche entnommen waren, deren Bäume ich
sogleich erkannte und mich überzeugte, dass die Stieleiche we-
nigstens um 14 Tage früher zu treiben begann wie die andern
Eichenarten, und dass die Umgebung unserer Stadt viele schöne
Stieleichen in sich birgt, welche auch gute Sameneicheln
liefern.
Meine Beobachtungen an diesen Fremdlingen waren, kurz
zusammengefasst, folgende:
Gleich nach der Ausbrütung ist diese Raupe schon 6 Milli-
meter, also doppelt so gross als die Maulbeerraupe. Ihre
Funktionen beobachtete ich genau nach den am 8. Mei ausge-
krochenen ersten 5 Raupen, hiernach ergab sich :
“I
QI
ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU.
am 15. Mai die 1. Hiutung, 8 Tage.
» Ii » » 9, » 8 »
» 50. » » 9. » mass
SRI SII dA » 12 »
» 2. Juli Einspinnung as
» 8, Aug. Schmetterlinge 58 »
Zusammen also 96 Tage, worunter nur
58 Tage ihres Raupenlebens; am 10. August war die Eierlage
beendet, und der Seidenvogel lebte im ganzen 12 Tage ohne
Nabrung zu sich zu nehmen.
Bei dieser Zucht bemerkte ich zu meiner Befriedigung, dass
nach den «Erfahrungen» des Herrn Dr. Haupt über diesen
Seidenspinner S. 17 de Roo bei seiner Zucht 109 Tage bis zum
Erscheinen des Schmetterlings nachweiset und dass im Vergleiche
obiger 96 Tage, ich in unserem Klima ein günstigeres Resultat
von 15 Tagen, nämlich eine kürzere Lebensdauer der Raupe
erzielt habe.
Die Raupe ist anfangs schôn gelbgriin mit abstehenden kurzen
Haaren, der Fresszangen lichtgelb. Vor Allem lieben sie das
Wasser und baden gerne. Ich sah zwei junge Raupen durch das
über den Flaschenhals gelegte, mit dem Zweig durchlücherte
Papier ins Wasser kriechen, wo sie 3 Zoll unter Wasser über
3 Stunde blieben. Ich nahm sie mittels eines Pinsels heraus
und setzte sie auf den Zweig, wo sie sich ganz munter wieder
zu nähren anfingen.
Bei dem täglichen Bespritzen der Zweige mit kaltem Wasser
sah ich, wie die grossen Raupen einzelne Wassertropfen auf-
saugten.
Die Flasche mit den Zweigen stand immer auf einem
weissen Bogen Papier, damit die herabfallenden Raupen leichter
bemerkt und wieder auf den Zweig gebracht werden konnten.
Mit blossen Fingern dürfen diese wilden Seidenraupen über-
haupt nie berührt werden. Auch haben sie das Eigenthümliche,
dass sie auch rückwärts kriechen.
Ihre Häutung und Schlafzeit dauert jedesmal 50 Stunden,
6
74 ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU.
die Häutungsarbeit allein über 1 Stunde. Nachdem die Raupe,
nach dieser anstrengenden Arbeit ermüdet, 2 Stunden ausgeruht
hat, wendet sie sich um und begint ihre eigene, am Blatte
festangesponnene, eben abgezogene Haut aufzufressen; — ein
Naturtrieb, der bei keiner andern Raupenart vorkömmt.
Am 17. Mai früh waren die kleinsten 12 Raupen gänzlich
verschwunden. Ich konnte nur vermuthen, dass dieselben ent-
weder von Spinnen, die sich am meisten um sie herum einfin-
den, angegriffen wurden, oder dass sie von den grössten Raupen
aufgefressen wurden; eine Vermuthung, die sich mir durch
den erwähnten Umstand, indem sie ihren eigenen Balg aufzehren,
zur vollen Gewissheit aufgedrängt hatte.
Am 2. Juni verlor ich auf dieselbe Weise wieder die 6 klein-
sten Raupen; am folgenden Tage wieder eine schöne grosse
Raupe, welche todt am Boden lag, ohne irgend ein Zeichen
von Krankheit an sich zu tragen.
Eine Raupen hatte, ausgewachsen, eine Länge von 5 Zoll,
eine Dieke von 3 Zoll und ein Gewicht von 2 Quentchen.
Ein lebender Cocon wog, ein Monat nach dem Einspinnen ,
1 Quentchen und 56 Gran. Der Cocon ist 2 Zoll lang und 1
Zoll dick, regelmässig, wie der der Maulbeerraupe geformt ,
ganz geschlossen, sehr fest, und in Farbe blassgelbgrün. Der
Seidenfaden ist sehr stark, ungemein elastisch und etwas gròber
als der des Bombyx mori, muss aber beinahe doppelt so lang
sein, wie der vom Maulbeer-Cocon, circa 2000 Fuss.
Am 8. August früh 6 Uhr schlüpfte der erste Seidenvogel
heraus, es war ein Weibchen, nach 6 Stunden erschienen auch
die anderen zwei, welche Männchen waren.
Dieser prächtige, sehr grosse und dicke Falter misst mit aus-
gespannten Flügeln beinahe 3 Wiener Fuss. Seine Grundfarbe
ist holzbraun mit schönfarbigen Pfauenaugen und Schattirungen.-
Beim Männchen sind die Fübler lang gekimmt, beim Weibchen
hingegen kurz.
Wihrend des Tages blieben alle 5 Schmetterlinge, welche
mit ihren Cocons stets in einer geschlossenen, mit kleinen
Lochern und Glasdeckel versehenen Schachtel gehalten waren,
ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU. 75
von einander entfernt ruhig sitzen. Die Paarung musste offenbar
nach Mitternacht erfolgt sein.
Am 10. Aug. früh Morgens hatte das Weibchen 50 Eier
AMG Wis 05 007
eet a
WG anke 5 21.0
J »
=>
©
zusammen daher 295 Eier gelegt.
Ich habe von meinen diesjihrigen Zuchten fremder Raupen
je ein Paar Seidenfalter nebst ihren respectiven Cocons in einer
Schachtel auf der Insektennadel gesammelt, welche ich als
Proben der Ersten Versuche Jedem vorzuzeigen bereit bin.
In dem Inbegriffe aller dieser, in möglichster Kürze zusammen-
gefassten Wahrnehmungen liegt ohne Zweifel für die Zukunft
ein wunderbarer Keim unserer aufblühenden National-Industrie
verborgen, der sicherlich noch zu einem historischen Triumphe
führen wird, wenngleich unsere gegenwärtige Seidekultur durch
die Theilnahmlosigkeit und Entziehung jedweder Unterstützung
als ein werthloser Gegenstand angesehen, schief beurtheilt und
nur von Einzelnen betrieben wird, so dass die geringe Theilnahme
von klarsehenden Männern nur bedauert werden muss.
Da ich nicht vollkommen überzeugt bin, ob die von dem
Eichenfalter gewonnenen Eier wirklich befruchtet sind, unge-
achtet die Farbe — 5 Wochen später — günstig ist, so ersuche
ich Herrn Dr. Haupt, mir im December oder Jänner wieder
eine kleine Portion gesunder Eier für die nächste Sommerzucht
zu senden.
CARL STEGMAIER,
Gartendirektor und Ausschussmitglied des
Seidenbau- Vereins in Salzburg.
TIT. AUS BAMBERG.
Am 12. April I. J. durch Vermittlung des Herrn Dr. Haupt
90 Stück Eier vom Japanischen Eichenspinner empfangen. Davon
waren 6 Stück bereits durchbrochen und die theilweise ausge-
76 ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU.
krochenen Würmehen todt. Mehrere andere Eier trugen deut-
liche Spuren der Unfruchtbarkeit an sich.
Die Eier wurden in einem Schächtelchen van Pappendeckel
offen in einem geräumigen, nach Norden gelegenen Wohnzimmer
aufgestellt, worin eine gewöhnliche Temperatur herrschte. Als
das Eichenlaub sich im Freien entwickelte — ein Ast, dem man
im Wohnzimmer Blätter entlockt hatte, ging wieder zurück, —
wurde das Schächtelchen auf einen Blumentopf gestellt, mit
feiner, feuchtgemachter Gaze bedeckt, und der Topf öfters be-
gossen.
Am 26. April krochen 2 Würmchen aus, denen am 27. 4,
am 28. und 29. je 2, am 50. 11, am 1. Mai 2, am 2. 8,
am 5. 2, am 4. 5, am 5. 4 und am 7 Mai 5 Würmchen
folgten, somit im ganzen 45 ausgekrochen, wovon jedoch 2 vom
Anfange an lebensunfähig waren. Die noch übrigen Eier ent-
wickelten sich nicht.
Den jungen Thieichen, die man weder mit der Hand noch
mit Pinsel oder Federbart berührte, wurde zartes Eichenlaub
mit der grössten Sorgfalt zurechtgelegt, bis sie sich daran fest-
geklammert hatten, Die Kräftigeren bringen dies selbst zuwege.
Die Räupchen frassen lustig fort und wuchsen zusehends. Ver-
loren gingen im ersten Alter nur wenige, vielleicht vier. Die
Luft im Zimmer wurde immer feucht gehalten. Jeden Morgen
bekamen sie frisch aus dem nahen Walde geholte Zweige 0,5
bis 0,8 Meter lang mit jungen, zarten Trieben; aber es zeigte
sich, dass die Kleinen gar nicht wählerisch sind, sondern jedes
Blatt, an dem sie einmal sind, sammt dem Stiele abfressen.
Die vielen übrigen Zweige liess man immer längere Zeit im
Zimmer in Wassergefissen und besprützte sie häufig mit Wasser.
Dadurch wurde die Luft im Zimmer angenehm kühl und duf-
tig wie im Walde, nie kalt. Nur gegen Mitternacht wurden
die Fenster geschlossen, aus Furcht es möchte ihnen zu kühl
werden.
So ging die Iste, 2te und dritte Häutung glücklich vorüber ,
die Raupen wurden gross und wunderschön. Von da an aber
wurden sie krank. Es zeigten sich schwarze Flecken auf ihrer
ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU. 77
Haut, worauf sie einschrumpften, schmutziggelb und ganz
weich wurden und endlich zerplatzten. Einige Raupen haben
jedoch dieselben Krankheits-Erscheinungen gehabt und sind den-
noch am Leben geblieben.
Von den volkommen entwickelten 16 Raupen hat die Erste
am 19. Juni angefangen sich einzuspinnen, und derselben folgten
am 20. zwei, am 21. eine, am 22. zwei, am 25. und 95. je
eine, am 26. zwei, am 27.—29. je eine und am 50. drei, so
dass Ende Juni simmtliche 16 Raupen eingesponnen waren. Die
Cocons waren gelblichgrün, an Grösse aber verschieden, und es
zeigte sich später, dass die kleineren Cocons Männchen und die
grösseren Weibchen enthielten.
Aus den Cocons ist am 29. Juli ein Weibchen, am 50. und
51. je ein Männchen ausgebrochen, und am 1. August hatte
das Weibchen bereits 20, am 2. 40, am 5. circa 60 Eier ge-
legt und an den darauffolgenden 7 Tagen immer weniger bis
auf 5 Stück.
Diese Eier dürften ihrem äusseren Ansehen nach als befruchtet
zu erachten sein.
Bis zum 12. August sind weiter 10 Schmetterlinge, und
zwar 6 Weibchen und 4 Männchen, ausgeflogen, aber in sofern
zu ungünstigen Zeiten, als die Männchen und Weibchen nicht
am nämlichen oder den nächsten Tagen zum Vorschein kamen,
vielmehr zuerst mehrere Weibchen ohne Männchen waren, und
zuletzt 2 Männchen keine Weibchen hatten. Eines der später
ausgeflogenen Weibchen hat zwar auch noch Eier gelegt; es muss
aber sehr bezweifelt werden, ob diese befruchtet sind, da zu
der Zeit, als dieses Weibchen auskroch, das Männchen bereits
mehrere Tage alt und schon sehr matt war.
Aus 5 Cocons ist gar kein Schmetterling hervorgegangen '.
Bamberg, den 10. Oktober 1865.
BAUMANN,
K. Bezirks-Inspektor.
1 Die Puppen dieser drei Cocons sind später gestorben und in Fiiulniss überge-
gangen.
78 ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU.
IV. AUS BAMBERG.
Den 16. März 1865 200 Eier der Yama-mayu erhalten. Die-
selben wurden aufbewahrt an einem trockenen Orte bei—1°
bis—8° R.
Den 9. April wieder 150 Eier erhalten, davon aber wurden
90 Stück wieder zurückgegeben.
Den 10. April wurden simmtliche Eier in einen Keller ge-
bracht, weil die Wärme zunahm, und ein zu schnelles Auskriechen
der Raupen zu befürchten war.
Den 25. April wurden die Eier in ein geheitztes Zimmer ge-
bracht, wo die Wärme von 12° bis 20° Reaum. stieg.
Dieses hatte schon um 8 Tage früher geschehen kénnen, indem
die Räupchen nicht miteinander kommen und auch in der ersten
Zeit nicht viel fressen.
Auskriechen der Raupen :
den 5. Mai
» sep 119
ne LOST) EU
ia | » 15
> ee. n ND
M9 a KD,
Zusammen 68 Raupen.
Bis zum 25. ging das Auskriechen der Raupen fort, aber die
letzten waren viel schwächer wie die ersten.
Den 25. Mai hatte ich 70 gesunde Raupen; verloren hatte ich
nur wenige.
Unter den vorgelegten Eichenblättern zogen sie die von Quercus
coccinea Wangenh. vor.
Im Zimmer wurden sie in einer Kiste, worin die Gefässe mit
Eichenlaub gestellt, unterhalten. Diese Kiste wurde genau mit
Gaze bedeckt, weil die Raupen sich leicht verkriechen und
Spinnen denselben sehr nachstellen. Auch Mäuse scheinen dieselben
ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU. 79
aufzusuchen, denn man traf eine, die zufällig ins Zimmer ge-
kommen, oben auf der Kiste.
Die Zeit von einer Häutung zur andern konnte ich nicht so
genau beobachten, weil die Raupen ein ungleiches Alter hatten
und sehr untereinander krochen.
Bis zum 10. Juni hatte ich von meinen 70 Raupen nur
8 verloren. Den 10. Juni wurden sie ins Freie gebracht; ich
wagte es aber nicht dieselben Nachts draussen zu lassen, was
auch gut war. Vom 12. bis 15. Juni liess ich die Raupen ganz
im Freien, deckte sie aber bei Nacht sorgfältig zu; aber es zeigten
sich schon mehrere Kranke, denen die Ameisen sehr nachstellten.
Ich brachte meine Raupen wieder ins Zimmer, aber schon am
17. Juni verlor ich 15 Raupen, denen der Hinterleib ganz in
Fäulniss überging.
Den 20. Juni hatte ich nur noch 6 Raupen, die ich bis zum
95. Juni auch verlor.
ADAM STIERLEIN,
Oekonom in Wildensorg, bei Bamberg.
V. AUS VERONA.
Beobachtungen über die Zucht der Yama-mayu, mitgetheilt
von Dr. Boveri zu Verona.
Am 15. März 1865 hatte Herr Inspector Dr. Haupt die Güte
mir 200 Eier von Yama-mayu zu überschicken, gegen die Ver:
pilichtung, Ende September hinsichtlich der darüber gemachten
Erfahrungen Mittheilung an ihn gelangen zu lassen,
Dieser Verpflichtung komme ich hiemit nach, indem ich
zuerst die mit den Eiern erzielten Erfolge aufführe und daran
einige Bemerkungen über die Eichenzucht und Fütterung, sowie
einige allgemeine Betrachtungen knüpfe.
i. Behandlung der Eier. Ausschlüpfen und Wachsthum
der Raupen.
Die Eier waren in einem Schächtelchen zwischen Baumwolle
angekommen. Das Schächtelchen wurde zwischen trocknes Moos
80 ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU.
in einen Blumentopf gelegt, und dieser in einer Kiste, die mit
gestossenem Eis und Salz angefùllt war, aufbewahrt.
Anfangs April wurden die Eier besichtigt. Die Feuchtigkeit
war durch Moos und Schachtel gedrungen, und die Eier in Folge
davon etwas schimmelig. Sie wurden desshalb herausgenommen
und einige Stunden auf Papier an einen luftigen Ort gebracht,
worauf der Schimmel verschwand. Hierauf wurde wieder trockne
Umhüllung genommen, und die Eier an den früheren Platz gebracht.
Am 24. April wurden die Eier aus dem Keller genommen.
95. April. An die getriebenen Eichenzweige wurde ein Schüs-
selchen befestigt und 20 Eier hineingelegt. Die andern noch
zurück gestellt. Einzelne Eier öffneten sich, so dass man die
Raupe sehen konnte, doch kam keine zum Ausschlüpfen.
4. Mai. 100 Eier wurden auf eine flache Porzellantasse ge-
bracht, angefeuchtet und ein Glassturz darüber gedeckt. (Die
abgelaufene Flüssigkeit war braun gefärbt.)
m
7. Mai. Mittags, die erste Raupe. Sie war 4—5 millim. gross
und lebhaft. Sie wurde auf Eichenlaub gebracht, frass aber
nicht, sondern fiel immer wieder herab. Nach 24 Stunden todt.
10. Mai. Sämmtliche Eier zusammengebracht.
11. Mai. 4 Stück ausgeschlüpft.
Bis zum 15. Mai 19 Stück ausgeschlüpft. Davon frassen am
14. Mai 6 Stück, die andern waren vertrocknet. Neue: 8 Stück.
Da die Eier trocken geworden waren, so wurden sie in einen
Seiher gebracht, einigemal mit überschlagenem Wasser begossen ,
auf die Tasse gebracht, und mit dem Glassturz bedeckt.
15. Mai. 14 Stück.
16. Mai. 25 Stück. Sie waren alle den Glassturz hinaufgekrochen.
Obgleich ein grosser Theil klein und schwächlich war, so blieben
doch alle auf dem Laub sitzen und frassen. (Diese Partie wurde be-
sonders gestellt.) Die Eichenzweige waren bisher immer in Flaschen
mit Wasser gesteckt, und diese in ein Lavoir gestellt worden,
um die herabfallenden Raupen aufzufangen.
17. Mai. 12 Stück ausgeschlüpft. Gesammtzahl: 76. Davon
noch am Leben 21 grössere und 29 kleinere.
18. Mai. 5 Stück. Vorhanden : 19 grösserere, 54 kleinere.
ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU, 81
19. Mai. 14 Stück. Gesammtzahl 95. Die grossen auf frisches
Laub gebracht.
20. Mai. 5 Stück. Gesammtzahl 100.
21. Mai. Nichts ausgeschlüpft. Vorgefunden 15 gréssere, 44
kleinere, 2 todte.
Nach dem Zuwachs hätten es 19 und 54 sein sollen. Wo die
fehlenden hingekommen, war nicht zu ermitteln.
1 Exemplar hatte die erste Häutung schon durchgemacht;
mehre andere waren fest an die Blätter mit den Hinterfüssen
geheftet und bogen den Kopf zurück, als Vorbereitung zur ersten
Häutung.
92. Mai, 4 Stück ausgeschlüpft, — schwächlich. . . 104.
Bata De a » klein gesammtzahl . 106.
Die Eier wurden durchgesehen. Es fanden sich yor: 100
leere Eierschalen, 14 auf beiden Seiten plattgedrückte Eier
und 67 runde volle. Von letztern hatten einige ein Loch wie
einen Nadelpunkt, andere die grössere Oeffnung. In diesen
waren die Raupen sichtbar, theils vertrocknet, theils lebendig,
aber wohl zu schwach zum Ausschlüpfen. (Die Differenz ist zu
erklären durch das leichte Abspringen und Abhandenkommen
der Eier bei den verschiedenen Operationen.)
24. Mai. Bei der enormen Hitze (Nachts 20° Reaum.) war die
Gesellschaft ausgewandert, davon einige ins Wasser gefallen und
zu Grunde gegangen. Die Manier mit den Flaschen aufgegeben
und das mit Gaze überzogene Kästchen genommen (siehe unten).
25. Mai. Frisches Futter. Gezälht 55 Stück, meist grössere.
Gebadet auf einem flachen Teller.
27. Mai. Frisches Futter. Bad.
Eine schon gehäutete Raupe war mehrere Tage an einem Stiel
unbeweglich gesessen, Stiel und Füsse durch die Exeremente
verklebt und braun. Sie selbst eingeschrumpft. Wurde ins Bad
gebracht. Nach kurzer Zeit lebte sie auf, badete sich, fing an
zu fressen. Nach einigen Tagen bedeutend gewachsen.
2. Juni. Mit zweitägiger Fütterung und Baden fortgefahren.
Seit einigen Tagen beginnt die zweite Häutung. Einzelne Exem- .
plare schon bedeutend gross (2”) und dick,
82 ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU.
Es miissen wieder mehre zu Grund gegangen sein, ohne dass
die Todesart oder das Abhandenkommen ermittelt ist. Am
Tage sitzen sie meist ruhig. Ins Bad gebracht werden sie lebhaft.
6. Juni. Abends. Das erste Exemplar zum drittenmal gehäutet.
Die Raupen von jetzt an ohne Gazebedeckung, da sie nicht mehr
so viel wandern.
10. Juni. 6 Stück dreimal gehäutet. Im Ganzen gezählt 25.
Fast alle Exempl. waren nach der 5 Häutung matt. (Vielleicht,
weil das Blatt, auf dem sie sassen, unterdessen dürr geworden
war.) Sie werden mit dem Kopf ins Wasser getaucht, worauf
sie lebhaft werden, gewöhnlich noch einigemal untertauchen
und sodann auf das frische Laub kriechen.
Die zum drittenmal gehäutelen Raupen gehen auf die Aeste bis
zum äussersten Blatt, das sie abfressen, worauf sie rückwärts
zum nächsten rücken u. s. w. Es scheint, als ob sie die härteren
Blätter vorzögen. Sie sind meist schwerfällig und bleiben gern
auf demselben Fleck sitzen. Charakteristisch ist, dass sie bei
jedem Blatt die mittlere Rippe ungefähr 1 Zoll vom Stiel ent-
fernt halb abnagen; dadurch knickt das Blatt um, und sie
können das ganze Blatt verzehren, ohne von ihrem Platz am
Stiel wegzugehen. Auch die bereits abgefressenen Rippen nehmen
sie zuletzt noch in Angriff bis an den Stiel.
20. Juni. Es zeigen sich Spuren einer Krankheit. Die Raupen
bekommen ganz feine braune Punkte, oder auch grössere schwarze
Brandflecken. Dabei sind sie theilweise welk und hängen herab,
theilweise sind sie noch munter, stramm und fressen, Nach
ein bis zweimal 24 Stunden sind sie ganz braun. Ich nehme an,
dass sie entweder durch Wassermangel, oder durch die zu
trockene Luft veranlasst ist.
Alle getränkt. Dies Geschäft erfordert 2 Stunden, da alle
äusserst begierig nach Wasser waren. Es wird dies mittelst
eines Pinsels bewerkstelligt, indem entweder auf das Blatt ein
Wassertropfen gebracht wird, den sie begierig aufsaugen, oder
sie saugen das Wasser direct aus dem Pinsel.
. Ein Exemplar schickt sich zur 4ten Häutung an. Doch ist es
keines von den beiden, die zuerst die Ste Häutung durchge-
ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU. 85
macht hatten und die der Beobachtung wegen isolirt waren.
21. Juni. 2 Patienten mit Tod abgegangen. Viele schicken
sich zur 4. Hiutung an.
25. Juni. 5 Exemplare todt. Die 4. Häutung bei 1 Exemplar
vollendet (seit 19. Juni).
Die beiden grôssten, isolirten Exemplare haben sich nicht zur
4. Häutung praeparirt. Eines davon ist am 22. ganz welk, so
dass die Füsse fest angeheftet waren und der vordere Körper
ganz zurückhing. Es wird ihm behutsam Wasser eingeflösst.
Nach und nach ist es im Stande, sich etwas aufzurichten und
zuletzt ganz zu streeken, laufen und fressen zu können. Das
andere Exemplar war sehr kräftig und lebhaft, und man hätte
es für das gesündeste halten müssen, wenn nicht einige ganz
feine, braune Pünktchen vorhanden gewesen wären. Bisher war
mit dem Auftreten der Punkte die Zerzetzung jedesmal eingetreten.
95. Juni. Beide Exemplare braun.
28. Juni. Alle gehäutet.
5. Juli. Es sind noch 9 Stück vorhanden; 2 sind auch nach
der 4. Häutung zu Grund gegangen.
Nach der 4. Häutung sind die Raupen schwerfällig, fressen
scheinbar wenig, aber die schnell entblätterten Zweige liefern
den Beweis für ihre Leistungen. Sie unterscheiden sich wenig
von jenen nach der 5. Häutung, nur sind Kopf und Fresswerk-
zeuge grösser.
8. Juli. 5 todt. Von den noch vorhandenen 6 haben 5
Punkte, Wahrscheinlich durch die grosse Hitze (28° R.) hervor-
gerufen; desshalb im Hof übergossen und ins kühle Waschhaus
gestellt.
10—12. Juli. Heftiger Regen. Die Raupen befinden sich in
demselben sehr wohl. Man sieht, dass während dieses Wetters
der Fortschritt der Krankheit aufgehalten wird. Ob dieselbe bei
fortgesetztem Regen wieder verschwinden könnte?
15. Juli Warm und trocken.
14. Juli. 4 Stück hängen todt und schwarz an den Zweigen.
17. Juli. Der 5. +. — N°. 6 bekommt Punkte.
Am 19. Juli. Finis Poloniae.
84 ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU.
9. Ueber die Eichenzucht und Fütterung.
Am 19. März erhielt ich eine grosse Partie vorjähriger Eichen-
schosse. Dieselben wurden getheilt: eine Partie in ein warmes,
eine andere in ein kühles Zimmer gebracht. Nach 14 Tagen
waren an der erstern die Knospen angeschwollen. Nach weiter
14 Tagen hatten sie 5—6" lange Triebe mit ganz kleinen Blätt-
chen gemacht. Die Blättehen waren äusserst zart und hielten
nur beiläufig 5 Tage, worauf sie von den Rändern an ein-
schrumpften.
Dasselbe wiederholte sich 14 Tage später bei der andern
Partie. Auch sie machten 6" lange Triebe, aber die Blättchen
entwickelten sich unvollkommen und welkten sehr bald. Die
Raupen ,„ die auf das getriebene Eichenlaub gebracht wurden,
frassen nicht.
Man wird desshalb zweckmässiger eine Partie 5— 4-jähriger
Eichenpflanzen im Herbste in Kübel oder Töpfe setzen und diese
im gemässigten Raume antreiben.
Man entgeht dadurch einem doppelten Uebelstand, einmal dem
Mangel an frischem Futter und dann der öfteren Transferirung.
Auch können diese Kübel in den 2 ersten Häutungsperioden
leicht mit Gaze überspannt werden.
Nach der dritten Häutung scheint mir das Wandern weniger
und nach der vierten gar nicht mehr zu fürchten zu sein. Ich
würde desshalb bei einem spätern Versuch und gegebener Gele-
genheit die Raupen ohne weitern Schutz auf einen Strauch
übersiedeln. Nur dürfte dabei eine Vogelscheuche anzubringen sein.
5. Allgemeine Bemerkungen.
Die Feuchtigkeit ist die erste Lebensbedingung sowohl für
Eier als Raupen. Die Rücksicht auf diesen Umstand muss dess-
halb das ganze Verfahren reguliren. Ich halte es desshalb für
das Zweckmiissigste, die Eier zwischen Schichten feinen Sandes
festzuschlemmen (jedoch so, dass kein Wasser im Gefäss stehen
bleibt) und dieselben bis gegen Ende April im Keller zu halten.
Das Nachsehen wird unnöthig sein, da es nicht denkbar ist,
ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU, 85
dass in diesem Zustande Raupen ausschlüpfen. Das Herausnehmen
aus dem Keller richtet sich noch speciell nach dem Wetter und
den Futterverhältnissen.
Nach dem Herausnehmen werden die Eier mit dem Sand in
einen Seiher geschüttet, dessen Löcher etwas enger sind, als
der Eier-durchmesser. Sie werden so lang mit Wasser über-
gossen, bis der Sand weggeschlemmt ist und die Eier allein
zurückbleiben, alsdann werden dieselben auf eine Schale gebracht,
und mit einem Glassturz bedeckt. Das Begiessen in dem Seiher
wird alle paar Tage wiederholt, wenn die Eier anfangen trocken
zu werden.
Fangen die Raupen an auszuschlüpfen, so muss täglich mehr-
mal nachgesehen, und die Ausgeschlüpften mittelst eines feinen
Haarpinsels auf das Eichenlaub gebracht werden. Diejenigen
welche öfter herabfallen, werden in der Regel zu Grunde gehen.
Hat man Eichenpflanzen in Kübeln, so braucht man für
Erneuerung des Futters nicht zu zorgen, so lange noch Blätter
vorhanden sind; nur muss man Pflanzen und Raupen täglich
mit Wasser besprengen und eine Vorrichtung treffen, dass die
herabfallenden oder kriechenden Raupen nicht auf die Erde
kommen. (Letzteren Umstand könnte man unschädlich machen ,
indem man die Erde ganz fest eindrückte, wodurch sie tennen-
artig wird.)
Hat man keine Pflanzen in Kübeln, so werden die Raupen
auf die Zweige gebracht, die in Flaschen stecken. Die Flaschen
stellte ich in ein Waschbecken, um die herabfallenden Raupen
aufzufangen.
Bei der Erneuerung des Futters nimmt man eine andere Flasche
mit frischen Eichenzweigen, zieht aus der alten einen Zweig
nach dem andern heraus und schneidet die Blätter , auf denen
Raupen sitzen, mit einer Schere ab, die man alsdann auf das
frische Laub legt. Die Raupen kriechen nach einiger Zeit selbst
über. Die Besprengung muss auch bei den Flaschen beobachtet
werden.
Wenn die Raupen zu sehr wandern, muss eine andere Ein-
richtung getroffen werden. Man nimmt ein Holzkistchen , das
86 ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA- MAYU.
man mit einer Lage feuchten Sandes belegt. Man stellt eine
Partie Arzneigliser, in denen sich Eichenzweige befinden, hin-
ein und bringt die Raupen darauf. Das Ganze wird mit einem
mit Gaze bezogenen Gestelle bedeckt. Will man die Eichenzweige
nur in den feuchten Sand stecken, so welken sie zu schnell.
Ich nehme an, dass das Wandern nur bei Wassermangel oder
in zu trockner, heisser Luft eintritt und dass dasselbe z. B. in
einer Glashausatmosphäre unterbleiben würde. Indessen habe
ich dafür keine directen Anhaltspunkte.
Das Baden der Raupen bewerkstelligt man am besten, wenn
man ein Wasbecken 3” hoch mit Wasser füllt, die Eichenzweige
mit den Raupen hineinlegt und einige Stunden liegen lässt,
Die Ranpen kriechen alle ans Wasser, manche bleiben sogar bis
zu 15 Minuten mit dem Kopf unter Wasser.
Das Vorzüglichste ist natürlich, wenn die Gefässe an einem
passenden Platz in den Regen gestellt werden kénnen. Ich glaube
desshalb auch, dass ich, wenn der Sommer 1865 nicht so arm
an Regen gewesen wäre, bessere Erfolge erzielt haben würde.
Von dem im Jänner 1865 aus Japan bezogenen Vorrath Yama-
mayu-Eier wurden aufserdem noch, und zwar direct von Leyden
aus, einige Partien zu Zuchtversuchen ins Ausland gesandt,
worüber uns später briefliche Nachrichten zugekommen sind.
Man wird es uns wohl zu Gute halten, wenn wir daraus das
auf die Sache Bezügliche unter n°. VI und VIT, in Auszuge
mittheilen.
VI. AUS SCHLESIEN.
Zu Teschen in Oesterreichisch Schlesien, wohin am 6. Febr.
von Leyden aus 15 Grammen Eier geschickt worden, krochen ,
nach einer Mittheilung von Prof. Oskar Zlik vom 50. Juli, die
Raupen zum Theile aus; ein grosser Theil starb ohne Nahrung
genomen zu haben, die andern gingen in den Häutungen zu
Grunde.
In der 4, Häutung fanden sich noch 6 Raupen vor; davon
ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU. 87
starben 5 und Eine blieb am Leben, die auch zum Einspinnen
kam. Aehnliche ungünstige Resultate hatten, wie es heisst, auch
die Andern, denen Herr Zlik von den Graines mitgetheilt hatte;
in Wien erzielte einer seiner Freunde 2 Cocons, in Mähren ein
anderer sogar sieben. Da diese 9 Cocons Herrn Zlik zugesandt
worden, so hatte er damals Aussicht, die für eine europäische
Generation nöthigen Eier zu erzielen.
VII. AUS ERLANGEN.
Herr Prof. Dr. Rosenhauer zu Erlangen hatte im Febr. gegen
700 Y. m. Eier erhalten. Diese wurden, laut einer Mittheilung vom
11. Juli 1865, in einem ungeheitzten Zimmer in einem Schäch-
telchen aufbewahrt, dann, als es wärmer wurde, in eine kleine
Blechbüchse gethan und diese in die Blechnische des ungeheizten
Ofens desselben Zimmers gestellt, wodurch sie an all zu fiühzei-
tigem Entwickeln verhindert wurden. Später wurde ein Theil
der Eier in einer Blechbüchse tief in die Erde gebracht, doch,
als das Eichenlaub sich im Freien entwickelte, wieder herausge-
nommen und zu den übrigen gethan.
Am 7. Mai kamen die ersten Räupchen aus, und es entwickelten
sich immerfort mehre noch während ein paar Wochen. Die ersten
davon frassen das Laub fast gar nicht, oder nur sehr wenig, fielen
herab, oder blieben irgend wo sitzen, lebten noch einige Tage
und starben dann, indem ihr Leib eintrocknete. Das dauerte
noch einige Zeit so fort; doch frassen einzelne und später viele
anhaltend Laub und wuchsen, so dass sich die stärksten am
18. Mai zum zweiten und am 7. Juni zum dritten Male häuteten.
Am 24. Juni hatte sich eine Raupe zum vierten Male gehäutet.
Von den kleinen Räupchen starb der dritte Theil, vielleicht die
Hälfte. Die Raupen selbst gediehen gut. Da zur Freizucht keine
Gelegerheit war, wurde eine Binnenzucht angestellt, Die Raupen
wurden in einem grossen, luftigen Bauer gehalten und befand sich
das Futter, das oft und sorgfältig erneuert wurde, in Wasser.
Das Zimmer, worin der Bauer stand, nach Westen gelegen, war
unbewohnt, und die Fenster mit Gaze überzogen. Die Raupen
88 ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU.
waren sehr ruhig, frassen sehr gern, doch nie viel; die Häutung
ging gut vor sich. Es waren am 20. Juni noch gegen hundert
Raupen von verschiedenem Alter in dem Bauer, nachdem nur
ein Paar gestorben waren.
Von diesem Tage an frassen aber die Raupen nur wenig mehr
und fingen am 25. und 26. an in Menge zu sterben, so dass sie
schlapp oder faulig herab hingen, oder ihre Haut zerriss und eine
helle Flüssigkeit daraus hervorträufelte. Sie wurden nun zwar
ins Freie gebracht, einzelne selbst dem Regen ausgesetzt, allein
sie starben alle, die letzte am 7. Juli.
Zuzatz. Aehnlich war der Verlauf eines Zuchtversuches, den
man in Maastricht mit Eiern, die man direct aus Leyden erhalten,
gemacht hat. Da kamen die ersten Raupen am 25. April aus.
Viele starben in den ersten Tagen. Am 5—7. Mai trat die erste
Häutung ein. Den 12. Juni waren noch drei am Leben, die sich
zum dritten Male gehäutet hatten. Von diesen starben zwei,
und die dritte folgte ihnen nach, nachdem sie die 4. Häutung
überstanden hatte. Sie verloren alle eine Masse braungelber
Flüssigkeit.
VII.
In Preussen wurden, laut dem Jahresbericht über die Wirk-
samkeit des Vereins zur Beförderung des Seidenbaues für die
Provinz Brandenburg im Jahre 1864—1865. S. 17, die ersten
Zuchtversuche mit Yama-mayu im Jahre 1864 gemacht, und
im Frühjahre 1865 den Seidenzüchtern Graines des Eichenspinners
zur Benutzung gestellt, welche die Regicrung in beträchtlicher
Quantität von ihrem Consul in Japan erhalten hatte. In Bezug
auf die in Jahre 1865 gemachten Versuche theilt Herr J. A.
Heese in einem Bericht vom 8. August 1865 Folgendes mit.
«Wenn im vorigen Jahre (1864) die jungen Raupen des
B. Yama-mayu das ihnen gereichte Eichenlaub nicht annahmen,
wie es unter andern in der Zucht zu Steglitz der Fall war, so
ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU. 89
lag das, wie diesjihrige Beobachiungen gezeigt haben, nicht an
der ungenügenden Art des Laubes, sondern an der Schwäche
der Raupen.
Kräftige Raupen nahmen in der erwähnten Zucht in diesem
Jahre das Laub fast aller hier einheimischen Eichensorten an.
Leider scheinen die importirten Graines trotz der sorgfältigen
Verpackung unterwegs gelitten zu haben, denn nach den über-
einstimmenden Berichten der Züchter, die davon ausgelegt haben,
ist nur ein sehr geringer Theil der Graines ausgekommen und
die wenigen, den Graines entschlüpften jungen Räupchen sind
meist bald nach der Geburt gestorben. Nur einzelnen Züchtern
ist est gelungen, einige Cocons zu erzielen.
In der Zucht zu Steglitz bei Berlin hat man die nämliche
Erfahrung gemacht.
Besser als die durch das Königl. Ministerium und die in Steglitz
selbst importirten sind dort die durch Herrn Professor Dr. Hoff-
mann in Leyden — ebenfalls direct aus Japan — eingeführten
Graines, noch besser aber die durch Herrn Hofgärtner Fintelmann
auf der Pfaueninsel im vorigen Jahre reproducirten Graines aus-
gekommen.
Die ersten Raupen entschlüpften Anfangs Mai bei + 6° Réaum.
Sie wurden in einem gut gelüfteten Local auf Eichenpflanzen in
Tépfen gesetzt, nahmen aber das Laub nur zögernd und zeigten
sich sehr unruhig und zum Verlassen des Laubes geneigt. Man
setzte sie nun auf im Freien stehende Biume. Hier befanden
sie sich augenscheinlich wohler; sie zeigten eine grosse Fresslust
und ihre Entwicklung war eine rapide, begünstigt freilich durch
die warme schöne Witterung, die wir im Mai hatten. Nun
wurden die noch übrigen Graines in kleinen Beuteln von Till,
durch dessen Lücher die auskommenden Räupchen sich über die
Zweige und Blatter verbreiten konnten, und wircklich verbreiteten,
in die im freien Lande stehenden Sträucher und Bäume gehängt,
und die Zucht iberhaupt im Freien betrieben; die Sträucher und
Biume wurden von oben durch Netze gegen Vogel &c., von
unten durch Bestreichen der Stämme mit Theer gegen Ameisen &c.
möglichst geschützt.
~]
90 ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYT.
Der überraschend gute Fortgang der Zucht wurde leider durch
die ungünstige, abnorme Witterung im Juni, namentlich aber
durch einige Nächte, in welchen die Temperatur auf den
Gefrierpunkt sank, gestört. Einige Tage darauf nahmen sämmtliche
Raupen statt ihrer schönen grünen Farbe einen gelblichen Far-
benton an. Bald zeigten sich deutliche Spuren von Krankheit,
und die kranken Raupen wurden gelb, schlaff und faulten. Auch
von der Pilzkrankheit, an welcher eine andere, im geschlossenen
Raume bei hoher Temperatur betriebene Zucht fast gänzlich zu
Grunde gegangen seyn soll, wurden einige Raupen befallen, und
die urspringliche Anzahl von ca 120 Raupen hat sich so vermin-
dert, dass schliesslich nur 6 Cocons in den Biumen gefunden
wurden.
Nach den vorgefundenen Ueberbleibseln von gestorbenen Raupen
zu urtheilen, kann aber diese auffallende Verminderung nicht
durch Absterben allein veranlasst worden sein, sondern es miissen
auch noch andere Ursachen dabei mitgewirkt haben, worüber
indessen nichts zu ermitteln gewesen ist.
Sind nun auch die Zuchtversuche in diesem Jahre als missglückt
anzusehen, so werden sie doch dazu dienen können, Fingerzeige
für die Folge zu geben, und es scheint um so mehr zweckmässig ,
die Versuche im nächsten Jahre unter Benutzung der gemachten
Erfahrungen fortzusetzen, als dieser Seidenspinner einen haspel-
baren Cocon von überaus kräftiger, glanzreicher Seide liefert , die
namentlich wegen ihrer Dauerhaftigkeit in Japan sehr geschätzt
wird und daher fast gar nicht zur Ausfuhr gelangt.
Während 400 Umfänge eines üblichen Denier-Haspels! (475
Meter Länge) eines Fadens von guten Cocons B. Mori etwa
5 Deniers wiegen, hat ein solcher Faden van B. Yama-mayu ein
Gewicht van 6—7 Deniers.
Die oben beschriebene Zucht würde übrigens, wie mit ziem-
licher Gewissheit anzunehmen ist, ein befriedigendes Resultat
geliefert haben, wenn die abnorme, rauhe Witterung des Monats
Juni nicht eingetreten wäre. Bei künftigen Versuchen wird es
* Haspel van 1 oude Fransche el (aune) omvang.
ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU. 91
sich empfehlen, die Grains gleich nach dem Auskommen ins
Freie zu bringen, oder schon im Freien auskommen zu lassen
(wo die jungen Raupen weniger geneigt sind, die Blätter zu
verlassen, als in geschlossenen Räumen) und die Zucht im Freien
zu Ende zu fübren, versuchsweise aber einen Theil der Raupen,
etwa nach der dritten Hiutung, wenn sie vermöge der grösseren
Schwere des Körpers eine gewisse Trägheit und Unbeholfenheit
annehmen, in môglichst gut gelüftete bedeckte Räume oder an
die Seiten offener Schuppen zu bringen und dasselbst zum Ein-
spinnen kommen zu lassen, da sie in solchen Räumen leichter
gegen Spinnen, Wespen und ähnliche ihnen in dem letzten
Lebensalter besonders gefährliche Feinde zu schützen sein dürften.»
IX. VERHANDLUNGEN DES AKKLIMATISATIONS-VEREINS IN BERLIN.
Bericht über die Sitzung des Vorstandes, vom 10. Juni 1865.
S. 167. «Herr Hofgärtner G. A. Fintelmann auf der Pfauen-
insel bei Potsdam setzt mit Eintritt der Seidenbau-Periode seine
Berichte über die mit den ausländischen Seidenspinnern, Bombyx
Arrindia, Cynthia und Yama-mayu angestellten Versuchen fort.
Ohne dem von Herrn Fintelmann zu erstattenden Berichte vor-
zugreifen , ist jetzt schon ersichtlich, dass die diesjährige Cam-
pagne sehr abweichend von der früheren, mit so grossen Erfolgen
begleiteten Zucht gewesen ist. »
«In Betreff der Zucht des B. Yama-mayu, die im vorigen Jahre
mit einem so glänzenden Resultate abschloss, indem Herr Fin-
telmann im Ganzen 2602 Eier erzielt hatte, ist leider zu er-
wähnen, dass die Raupen, die übrigens ausserordentlich lebens-
kräftig und fresslastig waren, von der Krankheit ergriffen wur-
den, so dass, da die Zucht zur Zeit noch nicht vollständig
beendet ist, ein Resultat noch nicht angegeben werden kann.»
«Am 2. Juni sandte Hr. Fintelmann mehrere von der Pilz-
krankheit Botrytis Bassiana ergriffene Raupen, beantragte
deren mikroskopische Untersuchung und theilte zugleich mit,
92 ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU.
dass diese Krankheit nicht vereinzelt aufgetreten sei, sondern
sich über alle Raupen, selbst aus den verschiedensten Bezugs-
quellen, wie unter den von Herrn Professor Sace in Barcelona,
dem Französischen Akklimatisations-Verein, dem Königl. Mini-
sterium erhaltenen u. s. w. verbreitet habe.
«Herr Kommerzien-Rath A. Heese, dem die eben erwähnten,
von der Krankheit befallenen Yama-mayu-Raupen zur Unter-
suchung übergeben worden, theilte mit, dass dieselben durch
die Pilzkrankheit (Gattine) und durch Diarrhö zu Grunde gegan-
gen seien.»
«In Betreff seiner eigenen Zucht des B. Yama-mayu berichtete
Herr Heese Folgendes:
«Meine Raupen, wovon die ersten vom 4.—7. Mai auskamen,
befinden sich sämmtlich auf Bäumen und Sträuchern im Freien.
Theilweise habe ich sie 1—2 Tage nach dem Auskommen
hinausbringen lassen, zum Theil sind schon die Graines auf den
Sträuchern ausgekommen. Die Raupen sind bis jetzt, wo die
ältesten die 4te Häutung überstanden haben, ganz gesund und
entwickeln sich überaus kräftig. Sie haben jede Temperatur ,
Wind und Regen, ohne Schaden zu nehmen, ertragen und
entfernen sich auch nicht von den Sträuchern, worüber bei den
Zuchten in geschlossenen Räumen allseitig geklagt wird, nament-
lich während der ersten Altersstufen.»
«Meine Raupen rühren hauptsächlich von den Graines her,
welche ich von Herrn Fintelmann empfing und von den mir
durch Hrn. Professor Hoffmann in Leyden übersandten. Erstere
waren aus den von mir im vorigen Jahre importirten Graines
durch Herrn Fintelmann gezogen, letztere sind durch dem ge-
nannten holländischen Gelehrte in diesem Jahre importirt worden.
Sowohl die von mir selbst, als die vom Ministerium in diesem
Jahre eingeführten Yama-mai-Graines sind nur sehr spärlich
ausgekommen und die jungen Bäupchen waren meist so schwach ,
dass sie kein Futter nahmen und starben. »
Ich erwähne noch, dass die ersten Graines gleichzeitig mit
dem Erscheinen des jungen Eichenlaubes bei einer Temperatur
von+ 7° R. (in der Graines-Stube) ausgekommen sind, und dass
ZUCHT DES JAPANISCHEN EICHENSPINNERS YAMA-MAYU. 93
ich die Zucht im Freien von oben durch Netze und von unten
(gegen Ameisen) durch Bestreichen der Stimme mit Theer
schützte. Seitdem die Graines beim ersten Erscheinen des
Eichenlaubes auskommen, wird die Zucht so früh beendet sein,
dass von den Wespen nichts zu fürchten ist. Nach meiner An-
sicht ist die Zucht im Freien auch in grösserem Maasstabe leichter
ausführbar, als in geschlossenen Riumen; nur müssten bei einer
sehr beträchtlichen Ausdehnung — woran hier zu Lande vor-
läufig noch nicht zu denken ist, — andere Mittel, als die nur
bei kleinen Zuchten verwendbaren Netze zur Abhaltung der
Vögel angewendet werden. »
So weit der Bericht des Herrn Heese. — Es fragt sich nun,
wie es mit den Raupen, die ganz gesund waren und sich
überaus kräftig entwickelten, ferner gegangen ist.» Bis kurz vor
dem Einspinnen», so schrieb Herr Heese den 12. August an Prof.
Hoffmann, «gediehen die ganz im Freien gezogenen Raupen vor-
trefflich. Da plötzlich starben sie sämmtlich in wenig Tagen bis
auf einige Exemplare, die ich ins Zimmer genommen, an
Stichen der Ichneumonen. Die im Zimmer weiter gezüchteten
Raupen spannen sich sämmilich im Laufe des Monats Juli ein,
und kam vor einigen Tagen schon ein Schmetterling (Weibchen)
aus. Leider werde ich keine Graines gewinnen können, da,
abgesehen vor der geringen Aussicht, die Schetterlinge zum sich
Begatten zu bringen, die nur kleine Anzahl von Cocons alle
zu verschiedenen Daten gesponnen sind.»
EEN PAAR VRAGEN
DOOR
H. WEIJENBERGH J".
De heer Snellen van Vollenhoven heeft ergens gezegd, dat
het Tijdschrift meer en meer als het ware het dagboek onzer
Vereeniging worden moet en dat dit doel bereikt zal worden
wanneer de leden ook kleine losse aanteekeningen en opmerkin-
gen ter plaatsing aan de redactie toezenden. Dit geeft mij de
vrijmoedigheid om in den vorm van korte mededeelingen een
paar vragen tot mijne medebeoefenaars der entomologie te
richten.
In den vorigen zomer vond ik bij Haarlem eene gewone pad
Bufo vulgaris Laur., die op de linkerwang eene groote wond
had, zoo dat de geheele wang bijna weg was, waaraan het
dier veel scheen te lijden. Bij naauwkeuriger beschouwing zag
ik in de wond eenige maden zich bewegen en kwam ik tot de
veronderstelling, dat het dier op de eene of andere wijze ver-
wond was geraakt en nu diptera hunne eijeren op de ontsto-
kene wondvlakte gelegd hadden, die daar tot ontwikkeling ge-
komen waren. Verder heb ik toen de zaak niet onderzocht,
maar dezen zomer bragt een dergelijk geval mij het bovenstaande
weder in herinnering.
Een mijner vrienden, die zich met het verzamelen van
reptiliën bezig houdt, had ook eenige padden verzameld, en
hield die met eenige andere reptiliën nog eenigen tijd levend
bijeen, in een glazen bak, die vroeger tot aquarium gediend had.
Op zekeren dag bemerkte hij dat van een zijner padden de
EEN PAAR VRAGEN. 95
neus duchtig gezwollen was en het dier onophoudelijk met de
voorste pooten daar en in den omtrek van den neus krabde.
De zwelling nam langzaam toe en het dier scheen veel pijn
te lijden, ging meer en meer op de achterpooten zitten, achter-
over, steeds met de voorpooten tegen den kop slaande, tot dat
het na een paar dagen geheel op den rug viel.
Nieuwsgierig naar de oorzaak van dit verschijnsel, heeft mijn
vriend de pad in jenever gedood en naauwelijks was zij overle-
den of eene menigte geelwitte maden kropen uit de neusgaten.
Bij de opening der pad vond ik nog eene menigte maden en
het voorste gedeelte van het middenschot en de binnenkant der
neusvleugels zeer beschadigd. Onder de huid door waren de
maden in de oogkassen gekomen en hadden de oogen bijna
geheel verteerd. Verder schenen zij zich niet verspreid te
hebben. Het aantal zal te zamen + 50 tot 40 geweest zijn.
Door den jenever zijn zij allen gestorven, en daardoor ben ik
niet in de gelegenheid geweest na te gaan welke soort van
diptera er zich uit ontwikkelt.
Ik weet niet of van een der geslachten der Diptera eene
dergelijke parasietische levenswijs bekend is; zoo ja, dan houd
ik mij voor de mededeeling aanbevolen.
De grootste dezer larven was 1 Ned. duim lang en anderhalve
Ned. streep dik; het achterlijf loopt scherp puntig toe, het
midden-gedeelte is bijna rolrond, de kop is eenigzins vierhoekig
en stomp. De kleur is vuilgeel, in het middengedeelte vuil-
bruin, naar het graauwe overgaande. In de twee laatste ringen
is een zwart lusvormig teekentje zigtbaar. De kaken zijn licht
bruin. De tweede geleding is eenigzins onregelmatig van vorm.
Sommigen waren geheel vuil wit van kleur.
Mijne tweede vraag betreft de levenswijze der Psithyri. Ik
vond in een nest twee soorten, de Psithyrus barbutetlus Kirby,
met een paar grijze variëteiten, van verschillende geslachten en
grootte in ongeveer tien stuks, en de Ps. Nemorum F. in vijf
stuks. Het nest bestond gedeeltelijk uit kleine cellen, gedeelte.
96 EEN PAAR VRAGEN.
lijk uit grootere, meer cylindrische. De kleine cellen waren het
talrijkst en onder de grooteren geplaatst. Zes langwerpige witte
eijeren vond ik van buiten, in twee waskluitjes besloten, tegen
het nest.
Larven noch poppen waren aanwezig.
Veel was en weinig honig was hier en daar in de cellen.
Ik vermoed dat de grootere cellen van de grootere Psithyrus
(de Ps. Nemorum F.) afkomstig zijn.
Bombi waren in dit nest niet aanwezig, maar op een afstand
van 0,4 meter bevond zich een groot nest van Bombus hypno-
rum L., dat onder den grond gemeenschap met dat der
9
Psithyri had.
Is het te zamen leven van twee soorten van Psithyri, niet
in, maar bij een hommelnest, in afzonderlijke cellen, bekend ?
Haartem, Nov. 1865.
DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET GESLACHT
EUPITHECIA CURTIS
DOOR
P. C. T. SNELLEN,
Een der moeijelijkst te kennen Genera onder de Geometrae,
misschien wel het allermoeijelijkste, is stellig de groep kleine
spanners die men onder den naam van Eupithecia vereenigt.
De geringe grootte der vlinders, hunne overeenkomst in gedaante,
sombere kleur en teekening (die denzelfden grondvorm bijna
zonder afwisseling herhaalt), gevoegd bij het groote aantal der
soorten, maakt de onderscheiding van deze zeer bezwaarlijk.
Hierbij komt, wel als een gevolg van het bovenstaande , dat de
beschrijvingen en afbeeldingen zelden voldoende zijn en de
determinatie der gevangene vlinders daardoor eigenaardige be-
zwaren heeft. Mijne nasporingen, door het toeval begunstigd,
mij in het bezit van een groot aantai soorten gesteld hebbende,
waaronder de meeste inlandsche, en wel in toereikend aantal
voorwerpen, ben ik ten minste met de tot dusverre in Neder-
land waargenomen species tamelijk wel bekend geworden en dit
heeft mij er meermalen over doen denken om van onze inland-
sche soorten beschrijvingen te maken en deze in het Tijdschrift,
door onze Vereeniging uitgegeven, te plaatsen, even als de heer
H. W. de Graaf dit met de eveneens moeijelijke genera Hypo-
nomenta', Depressaria® en met de Pterophoriden® heeft gedaan,
In Herklots Bouwstoffen voor eene Fauna van Nederland, I, p.123. Bijdrage
tot de soortkennis der Hyponomentae of Stippelmotten.
* Tijdschrift voor Entomologie, I, p. 46. Kenmerken der inlandsehe Depressarien.
” ” II, p. 35. Over de Europesche Pterophoridae.
8
98 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
ten einde de studie van het genus Zupithecia ook voor anderen
wat gemakkelijker te maken. Daar nu buitendien de gelegenheid
zich voor mij opdoet om door het geoefend penseel van mijnen
kundigen vriend, den dipteroloog van der Wulp, naauwkeurige
afbeeldingen der vlinders te bekomen, heb ik gemeend de uit-
voering van mijn voornemen niet langer te moeten uitstellen.
Ik ben in staat geweest bij de meeste soorten de beschrijvingen
der rupsen te geven, ten deele uit eigene waarneming en voor
de overigen door gebruik te maken van de beschrijvingen, die
de heer Harpur Crewe van de rupsen der meeste Britsche
Eupithecién in verschillende jaargangen van het Entomologist’s
Annual gegeven heeft, terwijl de identiteit van onze soorten
vastgesteld is door wederzijdschen ruil van voorwerpen.
Met alle Europesche Geometrae hebben de soorten van het
genus Eupithecia het volgende gemeen: haarvormige sprieten,
ronde, naakte, onbewinperde oogen, geene ocellen, kleinen kop
met twee palpen, eenen slanken bouw, een dun lijf met korten
thorax , en lange pooten met gladbeschubde, lange voortarsen,
groote, ongespleten vleugels met korte franje, de voorvleugels
langwerpig driehoekig, de achtervleugels min of meer kwart-
cirkelvormig, in de achtervleugels ten hoogste twee binnenrands-
aderen en van zes tot zeven andere, in de voorvleugels eene
binnenrandsader, terwijl daarin ader 5 steeds digter bij 6 dan
bij 4 staat. De rupsen hebben zes voor-, twee ontwikkelde
buikpooten en twee naschuivers of achterpooten.
De nadere kenmerken van het genus Eupithecia Curtis be-
schrijft Lederer in de Verhandlungen des Zoologisch- botanischen
Vereins zu Wien, Il, 1855, pag. 254, aldus:
«Kleine vlinders (Geometrae) met meer of minder afgeronde
voorvleugels, welker voorrand ongeveer een derde langer is dan
het ligchaam, binnenrand veel korter (dan de voorrand), punt
min of meer afgerond, achterrand schuin op den binnenrands-
hoek aanloopende, en met zeer kleine en zeer afgeronde achter-
vleugels. Achterrand van voor- en achtervleugels bij A (het
meerendeel der soorten) effen, bij B (Sparsata Tr.) die der
GESLACHT EUPITHECIA. 99
achtervleugels op de aderen getand. Kleur vuilgrijs of bruin-
achtig. Teekening: voor- en achtervleugels met eene menigte
bandvormige golflijnen, meest middenpunten, voorvleugels dikwijls
met eene lichte veeg in den binnenrandshoek. Ligchaam glad
beschubd, bij het mannetje slank, iets langer dan de binnen-
rand der achtervleugels, bij het wijfje dikker en korter. Schedel
eenigzins plat, het voorhoofd met eene kleine, stompe, op de
palpen liggende kuif, deze (de palpen) min of meer regtuitste-
kend, grof beschubd, het eindlid hangende, met eene stompe
punt. Zuiger lang, opgerold. Pooten glad beschubd , zonder
uitmonsteringen, de achterscheenen met twee paar sporen.
Sprieten bij het mannetje gelijkmatig, kort behaard. Voorvleugels
met 12 aderen en ongedeelde aanhangcel, uit welker spits, kort
gesteeld of uit een punt, ader 7 en 8 komen en uit welker
voorrand 11 ontspringt, 9 en 10 na elkander uit 8, 5 en 4
afzonderlijk, 6 uit den voorrandshoek der middencel of uit den
~
binnenrand der aanhangcel. In de achtervleugels ader 5 en 4
afzonderlijk, 6 en 7 gesteeld, 5 even dik als de anderen, 8
uit den voorrand der middencel.» De vlinders vliegen in de
zomermaanden, rusten over dag met vlak uitgespreide vleugels
tegen boomstammen en schuttingen, terwijl de voorvleugels
_de achtervleugels slechts ten halve bedekken.
Ik kan nog hierbij voegen, dat het voorhoofd smaller is dan
de doorsnede der oogen, het vleugelhaakje bij alle soorten aan-
wezig en de binnenrandshoek der voorvleugels duidelijk. Op
de voorvleugels, die bij enkele soorten ook groen of wit ge-
kleurd zijn, ziet men in den regel een donker dwarslijntje aan
den wortel, verder drie dwarsbanden , uit lichte , door donkere
lijnen gedeelde of begrensde strepen bestaande. Van deze is de
derde steeds de duidelijkste, de tweede meest onduidelijk. Al
deze dwarsstrepen en lijnen zijn onder den voorrand min of
meer scherp gebroken en loopen dan, min of meer gegolfd,
evenwijdig met den achterrand naar den binnenrand. De achter-
1 Beter uitgedrukt: 7, 8, 9 en 10 uit de spits der aanhangceel of 7 en de steel
van 8, 9 en 10 uit enz.
100 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
rand is gewoonlijk wat donkerder met eene lichtere, aan den
binnenrandshoek dikwijls verbreede golflijn' en de franjelijn zeer
duidelijk, zwart, op de aderen licht afgebroken. Op de achter-
vleugels is de wortelhelft meest licht, de buitenhelft donker
met eene flaauwe lichte golflijn. Verder is in de achtervleugels
eene binnenrandsader, terwijl ten opzigte van het aderstelsel
der voorvleugels bij Rectanyulata deze afwijking voorkomt, dat
ader 11 in de voorrandsader uitloopt, even als bij eenige Lithos:den
(zie PI. 5, fig. VII). De soorten hebben veelal eene generatie,
overwinteren bijna allen als pop in een spinsel tusschen bladeren
of op de oppervlakte van den grond en worden in den rupsen-
staat gevonden van Junij tot October, — de weinige soorten, die
als rups overwinteren van September tot Mei. De rupsen leven
veel op bloemen en van het onrijpe zaad van kruiden en boo-
men, enkele soorten tusschen de bladeren ingesponnen, geene
van half verdord loof, gelijk vele Acidalien. Overigens zijn zij
tamelijk verschillend van vorm: kort, dik en rond (Rectangulata),
kort en plat (Tripunctaria), lang, plat, naar den kop toe ver-
smallende (Vulgata), of slank, rolrond (Centaureata, terwijl zij
in hooge mate eene eigenschap bezitten, die ook bij andere
dieren wordt gevonden , dat namelijk kare kleur zich naar die
der planten rigt waarop zij leven, en daar zij zich veel op bloemen
ophouden, zoo kan deze kleurwijziging soms zeer aanmerke-
lijk worden. Het is noodig deze bijzonderheid te vermelden ,
waarvan ik bij eenige soorten voorbeelden zal aanhalen, welke
mij zijn voorgekomen, daar men dikwijls de rupsen alleen aan
den vorm kan herkennen. De teekening der rupsen bestaat
uit donkere kepers, soms door drie donkere lijnen doorsneden
of uit drie zulke lijnen, waarvan de middelste op de ringen,
soms als schuine ruiten, vlekkig verbreed is, benevens eene ge-
golfde zijdelijn.
Om het opsporen der generieke kenmerken gemakkelijker te
maken, zijn van Eupithecia vulgata Haw. eene der gemeenste
* De lichte veeg in den binnenrandshoek, waarvan Lederer spreekt.
AJ.W. sculps.
Genus Eupithecia,
GESLACHT EUPITHECIA. 101
soorten, de ontschubde vleugels (PI. 5, fig. I) en eenige ligchaams-
deelen (ook een paar naar Absinthiata) afgebeeld, terwijl ik
tot verklaring der door mi) gebruikte benamingen hier bijvoeg,
dat de afgeslotene ruimte in het midden der vleugels (a) de
middencel heet; aa is de aanhangcel. De ruimten, begrensd
door de aderen en de vleugelranden heeten mede cellen en wor-
den op dezelfde wijze als de aderen, van den binnen- naar
den voorrand tellende, genummerd, gelijk op de figuur is aan-
gewezen. A is de binnenrand, B de achterrand, C de voorrand.
Ten opzigte van de teekening der vleugels merk ik op, dat de
ruimte tot aan den eersten lichten dwarsband het wortelveld
heet (zie fig. VIT a), die tot aan den derden duidelijksten en
lichtsten, die ik daarom den lichten band (fig. VII c) noem , het
middenveld (fig. VII D), terwijl de overige ruimte tot aan den
achterrand , door de golflijn doorsneden, met den naam van
franjeveld wordt bestempeld (fig. VII d).
Van het genus Acidalia, dat mede eene menigte kleine en
ook dikwijls tegen muren enz. zittende soorten bevat, die in
uiterlijk eenigzins op de Eupithecien gelijken, onderscheiden
deze zich door het volgende:
1°. Den oorsprong van ader 8 der achtervleugels, die bij
Acidalia uit den vleugelwortel komt.
2° De pooten. Bij Acidalia zijn de achterpooten altijd veel
korter dan de middenpooten, bij de mannetjes van een groot
aantal soorten vervormd tot een stompje, in een penseel van
lange haren verborgen (zie de afbeelding der mannelijke achter-
pooten van Acidalia bisetata bij Sepp, deel VI, pl. VIII, fig.
Sy D040).
5°. De teekening der voorvleugels, die bij Acidalia uit twee
enkele, donkere fijne dwarslijnen en eene duidelijke schaduw-
streep daar tusschen op lichten, effen grond en eene lichte
golflijn in donkere bestuiving bestaat. Deze golflijn is vrij sterk
geslingerd en aan den binnenrand niet zoo duidelijk als bij
Eupithecia.
4°. De rupsen, die bij Acidalia slank, dun en dor van uit-
102 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
zigt zijn, als doode bladstengels en die zich zeer dikwijls met
halfverdord loof voeden.
Met. Geometrae uit andere genera zal men geene Eupithecien
verwarren.
Mij zijn 29 inlandsche soorten bekend; zij onderscheiden zich
als volgt: *
I. “Achterrand der achtervleugels effen. «+ … v.v TL
A. Op de onderzijde de hoogstreep onduidelijk, niet scherp
Sr;
4. Middenveld der voorvleugels zwartgrijs, veel donkerder
gebroken. Bovenzijde niet groen (a)
dam deroverige' welden) Harts mates AMORE EI
Wortel- en franjeveld door bandvormige roestbruine strepen
gescheiden, de lichte strepen geel, de golfliju in cel 1h, 4 en 5
aan wederzijde zwart gevlekt (0). . . . . . 1. Linariata.
2. Middenveld der voorvleugels weinig donkerder of lichter
dan de overige velden
a. In den staarthoek der grijze achtervleugels eene roest-
Hle@ricg weer „use MAAR UT TRS MOSER INCA AND
De lichte band der breeder leemkleurige voorvleugels onder
den voorrand niet gebroken, bijna lijnregt, de golflijn in cel 15
miet: verdikta rota varies tij. À, MO ES a EDO Dn.
D. Geene roestkleurige veeg in den staarthoek der achtervleugels.
«. Voorvleugels aan den voorrand, tusschen de middenvlek
en den lichten band met groote, vierkante blaauwgrijze vlek
aan iden: voorrands =. AC fifa arie deit NOR are RES
(a) Bij Coronata H., f. 372, 373, Freyer NB. IV, p. 30, T. 306, f. 2, Wood
f. 655, zijn de voorvleugels geelgroen, zonder middenvlek, de achtervleugels grijs.
Rups op Clematis vilalba, Eupatorium cannabinum en Solidago , klein, dik, plat,
geelgroen of geel, met donkere vlekken op den rug, beschreven Ent. Annual 1861,
p. 145, afgebeeld bij Freyer. Staat voor Rectangulata als afdeeling K.
(6) Het naast aan Linariata verwant is Pulchellata Steph. Guenée, Ur. et Phal.
II, p. 305, n°. 1395. Mijn exemplaar is niet gaaf genoeg om daarnaar het onder-
scheid op te geven, en Guenée’s beschrijving te onbepaald; het komt mij voor dat
de bandvormige strepen bruingrijs zijn en de lichte strepen wit. Rups op Digitalis
purpurea, bleek groen, bleek rood of grasgroen met donkergroene of roode langs-
strepen. Zij spint de toppen der plant bijeen (Harpur Crewe, Ent. Ann. 1865, p. 119).
1 In aanteekeningen op de analytische tabel heb ik met korte woorden de ken-
merken opgegeven van eenige soorten, die ook inlandsch konden zijn.
GESLACHT EUPITHECIA. 105
Melkwit, het franjeveld tweekleurig, voor de golflijn bruin-
graauw , daarachter blaauwgrijs; middenveld door twee fijne zwarte
lipoenb)bagrensdi: sitt eau Wie ii NEO.) Cenfaurente.
6. Voorvleugels zonder vierkante hlaauwgrijze vlek aan den
voorrand.
x Thorax tweekleurig, van voren veel donkerder . . d.
Binnenste der voorvleugels tot aan het franjeveld krijtwit,
blaauwgrijs of roestbruin, voor- en achterrand breed bruin,
blaauwgrijs of zwartgrijs . . . . . . . 4. Succenturiata.
x x Thorax cenkleurig.
o De golfliin in cel 2, 4, 5 en aan den voorrand bruin
seen AEM VIARIO SD) De He ZI PCI VOR SITI | hd le re.
Spitsvleugelig; vuilwit, aan den voorrand breed bruin, met
groote middenvlek, het middenveld tegen den binnenrand met
aresbruinenlijnhess + cis sono nin ba out salde deribuato.
o o De golflijn in cel 2, 4, 5 en aan den voorrand niet
bruin gevlekt.
> De lichte band wortelwaarts met lange, tot halfweg het
middenveld reikende tanden. Vleugels langwerpig (def) . f.
v Grondkleur niet wit, franjeveld van voor- en achtervleu-
gels niet merkbaar donkerder.
(c) Bij Abdreviata en Dodonaeata ziet men wel iets dergelijks, doch hare bruine
grondkleur onderscheidt haar van Irriguata.
(d) Deze tanden zijn bij Piperata soms onduidelijk, doch deze soort onderscheidt
zich door hare grondkleur, die helderwit is, en door de gedaante van haren, zeer
duidelijken, onder den voorrand scherp gebroken en verder lijnregten , lichten band,
alsmede door het donkere, zuiver grijze franjeveld van voor- en achtervleugels steeds
van Pusillata, waarmede men haar soms zoude kunnen verwarren. De laatstgenoemde
heeft eene vuilwitte grondkleur, als ruwe zijde, en eenen onduidelijken, onder den
voorrand scherp gebroken, verder bogtigen lichten band, terwijl op de achtervleugels
de achterrand niet donkerder is.
(e) Ken enkel exemplaar van Zripunctaria, van Virgaureata (zie lager) en van
Castigata toont iets dergelijks; de twee eerstgenoemde soorten onderscheiden zich
echter van de onder f & en > © behoorende door de zwartgrijze grondkleur, witte
stip op het schildje van den thorax, alle drie door de dikke, ronde middenvlek der
voorvleugels.
(f) Hier onder behoort Eupithecia venosata F. — H. f. 244 (goed). — Tr. VI,
2, 138. — Freyer NB. III, p. 18, T. 204, f. 1a—d (niet mooi), doch deze soort
toont geen spoor der golflijn die de andere soorten hebben. Zij heeft zeer effen, fraai
lichtgrijze voorvleugels met scherpe, fijne zwarte teekeningen , en is daardoor kennelijk.
De rups, door Harpur Crewe, Ent. Ann. 1861, p. 129 beschreven, is kort en dik,
104 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
+ De achterrandshelft van het wortelveld en de wortelhelft
van het franjeveld niet bandvormig helder roodbruin. Met mid-
denvlek, de lichte band onder den voorrand seherp gebroken ;
bij den # het achterlijf met zwarte zijdestreep.
4 Golflijn der voorvleugels duidelijk, de achterrand der ach-
tervleugels van ader 2—6 regt, soms in cel 5 iets ingetrokken.
v Groot, voorvleugels zeer spits, bruingeel of grijs, teeke-
ning bruingraauw, fijn, het middenveld alleen in het midden licht,
het middenpunt lang en fijn, wortelwaarts zelden vast aan eenen
donkeren band, dezen aan den voorrand weinig donkerder, al-
daar nooit:met. ‚zwarte. vleki...'. 9. ta 4.161046. Abbrevsatg:
vo Klein, voorvleugels iets afgerond, roodachtig wit of bruin-
wit, teekening zwart, grof, middenveld geheel licht , midden-
punt dik en rond, wortelwaarts steeds vast aan eenen donkeren
band , deze aan den voorrand met eene zwarte vlek. 7. Dodoneata.
HH Golflijn der vleugels zelden zigtbaar , de achtterrand der
achtervleugels van ader 2—6 rond gebogen, in cel 5 niet in-
getrokken. Grondkleur paarsachtig grijs (9). . . 8. Sobrinata.
%% De achtterrandshelft van het wortelveld en de wortelhelft
van het franjeveld bandvormig helder roodbruin. Zonder midden-
vlek, de lichte band onder den voorrand onduidelijk gebroken,
het achterlijf zonder zwarte zijdestreep . . . . 9. Pumilata.
v v Grondkleur wit; franjeveld van voor- en achtervleugels veel
donkerker, zwartgrijs, de lichte band onder den voorrand scherp
gebroken, het achterlijf zonder zwarte zijdestreep . 10. Piperata.
>» De lichte band wortelwaarts zonder tanden.
Vv. Voorvleugels lang en smal, hun voorrand tweemaal zoo
de rug bleek loodkleurig grijs met enkele fijne witte stippen , de zijden en buik vuil
groenachtig wit. Zij leeft in Julij in de zaadhuizen van Silene inflata en Lychnis
dioica. Vlinder in Mei. Vleugelspanning 20—23 mm.
(9) Onder @ behoort ook Zziguata U., f. 379 9. — Tr. VII, 2, 116. —
Freyer NB II, 20 Hft., p. 37, T. 119, f. 1, zoo groot als Abdreviata, op Sobri-
nata volgende. Zij is licht graauw, het franjeveld van voor- en achtervleugels
nict merkbaar donkerder, de voorvleugels zonder roode strepen , het achterlijf zonder
zwarte zijdelijn, de golflijn wortelwaarts met groote donkergrijze vlekken. Rups
(beschreven door H. Crewe, Ent. Ann. 1861, p. 143) in September en October op
Berberis, Haagdoorn, Zwarte aalbessen, Esschen, Elzen en Willigen, lang en
dun, donkergroen met langwerpige roodbruine vlekken op den rug.
GESLACHT EUPITHECIA. 105
lang als de binneurand, achterrand genoegzaam ongebogen, icts
bosertdandde bimenmudss puis) „abon Pro Bee OE
® Voorvleugels zeer spits, grijs als de achtervleugels (4).
4 De lichte band onder den voorrand zeer scherp gebroken,
golflijn aanwezig als eene in cel 15 weinig verbreede, van cel
2—6 regte, fijne lijn, op de achtervleugels fijn getand.
v Bovenzijde lichtgreauw ; onduidelijk, naauwelijks lichter
geteekend, de aderen fijn donker gestippeld. Onderzijde wit-
grijs. Vleugelspanning 20—24 mm. . . . . . 11. Innotata.
vv Onder en boven donker ijzergrijs, met duidelijke, bijna
helderwitte teekening. Vleugelspanning 17—18 mm. 12. Nanata.
H+ De lichte band onder den voorrand rond gebogen. Golf-
lijn onzigtbaar. Eenkleurig bleekgrijs, uiterst flaauw geteekend ,
de lichte band franjewaarts niet begrensd. . . 15. Indiyata.
6 © Voorvleugels niet zeer spits; aardbruin zonder scherp
zwarte voorrandsvlekken met helderwitte, meest in stippen op-
geloste, in alle cellen duidelijke, in 1b vlekkig verbreede golf-
lijn; de teekening zeer flaauw ; de aderen naauwelijks zigtbaar ,
licht, en donker gestippeld. Achtervleugels donker bruingrijs
met getande, fijn witte golflijn (à). . . . . . 14. Vulgata.
(4) Hieronder behoort ook Zanceata H., Verz.; Succenturiata H. Geom. f. 236;
Hospitata Tr., VI, 2, 120. Zij onderscheidt zich van n°. 11, 12 en 13 door de
verwarde teekening harer bruingeele voorvleugels waarop het middenveld, achter het
middenpuut door eene afgebroken donkere lijn doorsneden wordt en van den lichten
band alleen de voorrandshelft zigtbaar is. Golflijn duidelijk. Rups voor zoo ver ik
weet niet beschreven, zij moet op Pinus sylvestris leven. Vliegtijd: April, Mei.
Vleugelspanning 18—20 mm. Volgt op Piperata.
(à) Hieronder behooren ook 1°. Pimpenellata H., f. 443 en 444; Freyer NB. VII,
Hft. 117, p.149, T. 685, f.1; Pimpinellaria HS. S. B. III, p. 123, 139, T. 25,
f. 153, die roestbruine, bruin met grijs gemengde of zuiver lichtgrijze voorvleugels
heeft. Verder is bij deze soort de golflijn onafgebroken en de lichte band scherp
gebroken. Rups op Pimpinella saxifraga (Harpur Crewe, Ent. Ann. 1861, p. 136)
en 2°. Libanotidata Schliger, Distinctaria HS. III, p. 121, 131, f. 162, 163,
eene kleine, donkergrijze soort. Mijne exemplaren zijn te slecht om eene nadere
beschrijving te geven. Rups door H. Crewe beschreven, Ent. Ann. 1862, p. 42,
op Thymus serpyllum, volgens Schläger op Athamantis libanotica.
Zij volgen op Vulgata, waarvan zij zich door de kleur of door scherp zwarte
vlekken aan den voorrand der voorvleugels onderscheiden ; door het ontbreken der
zwarte voorrandsvlekken onderscheidt Yulgata zich verder ook van afdeeling #, door
de kleur van afdeeling 7.
106 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
vv. Voorvleugels driehoekig, hun binnenrand langer dan de
helft van den voorrand, de achterrand duidelijk gebogen.
$ Aan den voorrand der voorvleugels duidelijke zwarte vlek-
ken. Zeer effen gekleurde donkere vlinders met groot, lang-
werpig middenpunt der voorvleugels (7) . . . . . . . h.
H De golflijn der voorvleugels in cel 1% lichter, wit; grond-
kleur bruin (k).
uv Voorvleugels lang, hun voorrand de helft langer dan de
binnenrand, golflijn in cel 15 niet veel helderder, franje grijs,
onduidelijk donker gevlekt.
+ Roestbruin, zeer onduidelijk geteekend, de voorvleugelpunt
verlengd, de achtervleugels naar den achterrand langzaam don-
ker. wordendes 20.52. set or hemd ddcadiksgithendie:
«+ Donkerbruin, vrij duidelijk geteekend, de voorvleugelpunt
afgerond; wortelhelft der achtervleugels vrij duidelijk afgeschei-
den;»Jiehter -. zomin o Rigo ui MG renier:
vv Voorvleugels kort en breed, hun voorrand een derde
langer dan de binnenrand. Paarsachtig donkerbruin of grijsach-
tig bruin, teekening onduidelijk, de golflijn in cel 12, ook op
de achtervleugels, als cene of twee groote witte stippen, veel
helderder dan het overige. Franje eenkleurig met de vleugels,
duidelijk' donker gevlekt. 2. bn. CS AT AS snel.
HH De golflijn der voorvleugels licht grijs, in cel 12 niet lichter.
Grondkleur zuiver donker grijs, zonder bruin. 18. Trisignaria.
%% Geene zwarte vlekken aan den voorrand der voorvleugels. i.
+ Met duidelijke middenvlek, voorvleugels eenigzins lang-
werpig (ys eta OEE oden MENT CE RENE SNR:
(9) Expallidata Guenée Ur. en Geom. Il, p. 340, n°. 1452. Groot, lichtgrijs,
fijn zwart geteekend, met flaauwe, in cel 14 weinig lichtere golflijn. Rups beschre-
ven door H. Crewe, Ent. Ann. 1861, pag. 129 op Solidago Virgaurea, in September
en October, vlinder in Junij en Julij. Volgt op Minutata.
(k) Waar de zwarte voorrandsvlekken minder duidelijk mogten zijn, kan men de
vlinders van afdeeling % door de kleur en het dikke middenpunt van die van afdee-
ling à onderscheiden.
(2) Hieronder behooren twee soorten welker plaats is tusschen Zrisignaria en
Tripunctaria. Bij de eene, Satyrata H., f. 439. Satyraria HS. S. B. III, p. 120
en 130, f.147—51; zijn vleugels en lijf grijsbruin of paarsgrijs, de voorvleugels iets
puntig, zeer flaauw geteekend, golflijn alleen in cel 14 duidelijk, het middenpunt klein,
GESLACHT EUPITHECIA. 107
v Vleugels en lijf zwartgrijs, de achtervleugels aan den wortel
naanwelijks lichter. Vocrvleugels onduidelijk geteekend , met
donker en licht gestippelde aderen; de golflijn duidelijk, op
voor- en achtervleugels in cel 14 en 5 als eene groote, helder witte
slip, aan het eind van den rug eene dergelijke. 19. Tripunctaria.
vo Vleugels licht, blaauwachtig of geelachtig grijs, het ach-
terlijf bruinachtig, de wortelhelft der achtervleugels veel lichter.
Teekening der voorvleugels goed zigtbaar, de aderen zeer flaauw ,
licht en donker gestippeld, de golflijn zeer onduidelijk „ geheel
vuilwit, in cel 14 en 5 naauwelijks lichter; aan het eind van
den Tug geen witte stip “enen è Hot BOrrCâstigatd.
“+ Zonder duidelijke middenvlek, vleugels kort en breed. #.
uv Voorvleugels met lichte, in cel 15 witte, vlekkig verbreede
golflijn.
. Licht blaauwgrijs, de achtervleugels aan den wortel dui-
delijk lichter; de golflijn onafgebroken, onder en boven dui-
WEEKE Am, te ee I ee ISRA lerionrta.
.. Donker zwartgrijs, de voorvleugels met bruine tint, de
achtervleugels aan den wortel naauwelijks lichter; van de golflijn
alleen in cel 15 en b een wit stipje te zien . 22. Pygmaeata.
vv Voorvleugels zonder duidelijke golflijn, deze in cel 1%
niet wit. Loodkleurig grijs, donkere middenlijn der voorvleugels
de aderen geheel zwart en uitgetippeld. De rups is beschreven door H. Crewe, Ent.
Annual 1861, p.133, en leeft in September op Centaurea nigra, Knautia arvensis,
Gentiana amarella en campestris, Apargia hispida, Origanum vulgare, Prunella
vulgaris, Galium Mollugo ete., de twee eerstgenoemde planten verkiezende. Zij is
bleekgroen, groenachtig wit of rooskleurig met donkerbruine teekeningen. Vliegtijd
in Junij.
De tweede Virgaureata Dbd., Harpur Crewe, Ent. Annual for 1862, p. 47; for
1863, p. 126, heeft het lijf en de vleugels donker bruingrijs, de voorvleugels of
aan den lichten band lichter, daarachter, ook op de achtervleugels, veel donkerder ,
aderen donker en licht gestippeld, golflijn duidelijk, bruinachtig wit; eene vuil witte
stip aan het eind van den rug. Voorvleugelpunt verlengd en scherp. Onderzijde
bruingrijs met eene donkere streep voor den achterrand. De rups, door H. Crewe,
Ent. Ann. 1861, p. 135, onder den naam van Pimpinellata beschreven, is slank,
een weinig plat, leeft op de bloemen van Solidago Virgaurea in Augustus en September,
en is geelbruin, de rug met eene rij zwarte driehoeken, die vuilwit of geelachtig af-
gezet zijn. Pop met geelgroenen thorax, roodachtig geel achterlijf en geelachtige
vleugelscheden. Vliegtijd van den vlinder Mei of begin van Junij. Satyrata is iets
kleiner dan Zripunctaria, Virgaureata even groot.
108 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
tweemaal rond gebogen, achterlijf geheel grijs (m). 25. Plumbeolata.
eee Delichte band worielwaarts met korte, stompe tanden. j.
Vv _ Vleugels zuiver lichtgrijs, fijn donkergrijs geteekend, met
klein middenpunt in niet donkerder grond, de voorrand even
als het achterlijf roestbruin, het laatste op ring 2 niet zwart
gevlekt:ì. Ni. 3% si BREN . … 24. Tenuiata (n.
vv Vleugels en lijf vuilwit, de eersten grofzwart bestoven
en geteekend met zeer dik middenpunt, het laatste op ring 2
donker gevlekt.
6 Palpen korter dan de doorsnede der oogen, vleugelspanning
16—18 mm., franje overdwars donker gevlekt . 25. Pusillata.
$ 9 Palpen tweemaal zoo lang als de doorsnede der oogen,
vleugelspanning 19—20 mm., franje door eene donkere lijn
overlangs. gedeeld. 2.04.0 FARE OS SNS ro bre
@ © © Palpen een vierde langer dan de doorsnede der oogen,
vleugelspanning 25—25 mm., franje door eene donkere lijn
overlangsigedéeld (0) 7.90. 7. Sender 7, 0 ee AAO:
B. Op de onderzijde de boogstreep zeer duidelijk, dik,
zwärt, ‚ascherp#gebroken tasten Si se vanes Heg enne:
(m) Aan Plumbeolata het naast verwant en tusschen deze en Pygmaeata staande
is Isogrammata Tr. VI, 2, p. 100. — Isogrammaria HS. S. B. III, p. 122 en
135, fig. 188 (te bruin). Vleugelspanning 14—17 mm.
Zij is donkergrijs, de donkere, franjewaarts licht afgezette lijn door het midden der
voorvleugels onder den voorrand scherp gebroken, verder regt. Achterlijf op de
eerste ringen boven oranjegeel. De rups, door Harpur Crewe, Ent. Annual 1861,
p. 132, onder den naam van Maworthiata beschreven, is van half Julij tot einde
Augustus te vinden op den bloesem van Clematis Vitalba, kort en dik, groen, met
drie donkerder strepen en eenen bruinachtigen kop. Vliegtijd Junij en begin van Julij.
(2) Van al de soorten door de roestbruine kleur van het lijf en van den voorrand
der grijze voorvleugels onderscheiden, bijzonder van Tripunetaria en Castigata, waarbij
men, de tanden van den lichten band, die vrij klein zijn, over het hoofd ziende,
deze soms zou kunnen zoeken.
(0) Het naast aan Zogata verwant is Laquearia HS. S. B. III, p. 124 en 139,
f. 181, 182, die zich bij gelijke grondkleur en aanleg van teekening onderscheidt:
door mindere grootte (vleugelspanning 19—20 mm.), scherpere teekening , donker
roestbruine kleur der bandvormige strepen, verder naar achter staanden lichten band,
zoodat de golflijn zich juist midden tusschen dezen en den achterrand bevindt en op
de aderen zwart gevlekte franje; onder is de golflijn zeer duidelijk. Rups op Pinus
in Mei, okergeel of groenachtig geel met rookachtige langslijnen over den rug en cene
witte op zijde, Kop klein, zwart, plat.
GESLACHT EUPITHECIA. 109
Bovenzijde donker groen, de lichte band wortelwaarts door
eene zwarte lijn afgezet (p) . . . . . . 28. Rectangulata.
II. Achterrand der achtervleugels gegolfd . . . . . IL
Grijsbruin, het aderbeloop donker gestippeld, op de onder-
zijde de boogstreep duidelijk, scherp gebroken . 29. Sparsata.
(p) Verwant aan Rectangulata is Debiliata H., f. 462 (te grijs), f. 466 (goed).
Tr. X, 2, 211. Freyer NB. VII, Hft. 119, p. 167, T. 695, f. 2. Bovenzijde
bleekgroen, de lichte band wortelwaarts door zwarte stippen begrensd. De rups is in
Mei volwassen te vinden op Vaccinium Myrtillus tusschen de bladeren in gesponnen
en bleekgroen met flaauwe lichte langslijnen en zwarten kop. Vliegtijd in Junij. Het
ei overwintert.
L..A, &
1. Linariata, W. V.
Plaat IV, fig. 1.
Wortel- en franjeveld door bandvormige roestbruine strepen
gedeeld, de lichte strepen geel, de golflijn in cel 14, 4 en 5
aan wederzijde zwart gevlekt.
12-19 millim.
W. V., p. 115, Fam. M, n°. 10 *) . . Geometra linariata.
H. Geom. T. 46, f. 242 3 (goed) . .. » »
BIER DE Wg AA ae RP OR ance Larentia »
MT OA Ser TR STE. 2 oe Eupithecia »
H. Crewe, Ent. Ann. 1861, p. 129, de rups v. » »
Palpen kort, donker grijs. Kop en rug leemkleurig. Vleugels
breed, afgerond; de voorrand der voorvleugels ruim de helft
langer dan de binnenrand; de achterrand een vijfde, flaauw
gebogen. Wortelhelft van het wortelveld der voorvleugels, en
nog eene smalle streep achter de roestbruine franjehelft, leem -
kleurig geel; franjeveld achter de golflijn licht, iets bruinachtig
grijs. Aan den wortel van den voorrand ziet men een zwart-
grijs, franjewaarts helder wit afgezet vlekje. Middenveld door
1 Ik heb, behalve den auteur, alleen die af beeldingen of beschrijvingen aangehaald ,
welke de soort duidelijk voorstellen.
110 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
twee helderwitte, duidelijke, fijn donkerbruin afgezette lijnen
begrensd, waarvan de eerste in de middeneel scherp gebroken
is en verder, min of meer geslingerd , binnenwaarts gerigt naar
den binnenrand loopt, de tweede van ader 10—2 eene iets
platte bogt maakt en verder, divergeerend met de eerste, ge-
noegzaam ongegolfd naar den binnenrand gaat; het middenveld
dus even onder ader 2 het smalst. Zwartgrijze bestuiving van
hetzelve grof, korrelig, dun, behalve aan den voorrand, bij de
lijnen waar zij opeengehoopt is en twee zwarte vlekken vormt;
in de eerste daarvan verliest zich de kleine zwarte middenvlek
bijna geheel. Het middenveld wordt verder nog door twee fijne
ietwat donkerder lijnen doorsneden en de aderen daarin zijn zwart
gestippeld; vooral 5—6 hebben groote stippen tegen de tweede
dwarslijn. Golfliin duidelijk, onafgebroken, fijn geslingerd, in
cel 1b niet verbreed, helderwit, de adereinden daarachter zwart.
Streepjes der franjelijn duidelijk; franje licht bruingraauw, op de
wortelhelft met donkere vlekjes. Achtervleugels vuilwit met
donkergrijze bestuiving vooral op de buitenhelft , waar zij door
de. voortzetting van den lichten band der voorvleugels wordt
doorsneden. Eene kleine middenvlek en het begin van ader 1a
en de middenaders zijn zwart. Franje als die der voorvleugels.
Achtervleugels graauw, ring 2 op zijde bruin. Onderzijde
donkergrijs, vooral buitenwaarts, waar zij door eenen lichten
band en eene duidelijke golflijn doorsneden worden. Vlekken in
het midden der vleugels en langs den voorrand der voorvleugels
zwart, franje als boven.
Vliegtijd: Mei, Junij; in zeer warme jaren, volgens den
heer Crewe, soms twee generatien.
De rups wordt, volgens genoemden schrijver in Augustus en
September gevonden op de bloemen van vlaskruid (Linaria vul-
garis), en is kort en dik, naar den kop een weinig versmallende.
De jonge rupsen zijn helder geel met zwarte ruggevlekken. Vol-
wassen zijn zij geelachtig groen met eene reeks vuil olijf-
kleurige of roestbruine ruggevlekken of streepjes over de ge-
heele lengte. Langs deze vlekken loopt aan wederzijde eene
GESLACHT EUPITHECIA. 111
vuil olijfgroene streep. Kop bijna zwart. Buik ietwat vuil groen.
Luchtgaten zwart, De teekeningen op den rug zijn dikwijls zeer
onduidelijk of de rups is eenkleurig geelgroen. Pop met een
roodgeel, aan de punt bloedrood achterlijf en olijfgroenen thorax
en vleugelscheden. Zij overwintert.
Gevangen: in Holland: bij Noordwijk (de Graaf), Groningen:
in de Zeven-landen (de Gavere); Gelderland : Doetinchem (Ver
Huell), Empe (van Eyndhoven).
b.
9. Subnotata, Hübn.
9
Plaat 6, fig. 11.
De lichte band der breede leemkleurige voorvleugels onder
den voorrand niet gebroken, bijna lijnregt, de golflijn in cel 1h
niet verdikt.
18-91 mm.
H. Geom. T. 89, fig. 458 (slecht). Geometra subnotata.
Oet Pr VI 2, 109 Larentia »
Wood, fig. 672 Eupithecia simpliciata.
Snellen, Tijdschr. v. Ent., I, p. 150,
de rups van » subnotata.
H. Crewe, Ent. Ann. 1861, p. 158,
‘de rups van » »
Palpen anderhalf maal zoo lang als de doorsnede der oogen,
lichtgrijs, kop en rug eenkleurig met de voorvleugels, deze
langwerpig, tegen de punt verlengd en daar breed; de voorrand
de helft, de achterrand een zweem langer dan de binnenrand,
van de stompe punt tot ader 5 flaauw gebogen, dan min of
meer schuin, vrij regt op den tamelijk duidelijken binnenrands-
hoek aanloopende. Achtervleugels breed, doch smaller dan de
voorvleugels, de punt afgerond, de staarthoek duidelijk, de
achterrand op ader 5 een weinig hoekig gebogen. De kleur der
voorvleugels is min of meer okerachtig, glanzig leemgraauw, het
geelste in het franjeveld voor de golflijn, daar achter meer
119 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
naar het grijze. Teekening flaauw; bi) duidelijke exemplaren ziet
men een donker booglijntje aan den wortel, op een derde een
grijswitte, in de middencel gebroken dwarsband, door eene
donkere lijn gedeeld, op twee derden de lichte band, deze iets
breeder dan de eerste band, vuilwit, in cel 4—6 het helderst
en daar aan wederzijde door donker grijze lijntjes afgezet,
overigens flaauw getand en onduidelijk donker gedeeld. Midden-
vlek zeer klein, zwart, achter dezelve de aderen tot aan den
lichten band ietwat donker grijs bestoven. Golflijn meest vrij
duidelijk en helderwit, even onder ader 5 spits franjewaarts, op
ader 7 wortelwaarts gebroken, verder genoegzaam lijnregt. Ach-
tervleugels zonder middenvlek, zuiver lichtgrijs tegen achter- en
binnenrand iets donkerder, bij den laatsten eenige donkere
dwarslijntjes en zulke afzetting van eenen lichten band duide-
lijker wordende; tusschen den lichten band en eene duidelijke
getande golflijn de roestkleurige veeg. Streepjes der franjelijn
fijn en ver uiteen staande, franje zuiver grijs.
Achterlijf vrij slank, leemgraauw met witte schubben aan den
achterrand der ringen. Onderzijde lichtgrijs, de wortelhelft der
voorvleugels donkerder, de franjehelft en de achtervleugels met
vele fijne donkergrijze dwarslijnen, op voor- en achtervleugels
fijne donkergrijze middenvlekken, de voorrand der voorvleugels
met een donkergrijs vlekje op een derde.
Vliegtijd: Julij — eene generatie.
De rups vindt men in September, uitsluitend op de bloemen
van verschillende soorten van Ganzevoet en Melde (Chenopodium
en Alriplex). Zij is 2 Ned. duim lang, slank, plat, naar den
kop toe verdunnende, dof lichtgroen of grijsachtig met donkere
ruggelijnen en over het midden eene reeks schuine ruiten van
dezelfde kleur, doch alles zeer flaauw; kop klein, gekleurd als
het ligchaam. Voorlijf der pop lichtgroen, het achterste gedeelte
roodachtig bruin.
Gevonden in Holland bij Leyden (Ter Meer) — Noordwijk
(de Graaf) — Rotterdam (Snellen). Zeldzaam.
v. d.W fec AJW. sculps.
Genus Eupithecia.
GESLACHT EUPITHECIA. 115
@.
9. Centaureata, W. V. !
Plaat 4, fig. 2.
Melkwit; het franjeveld tweekleurig, voor de golflijn bruin-
graauw, daar achter blaauwgrijs; middenveld door twee fijne
zwarte lijnen begrensd.
18-21 millim.
W. V., p. 114, Fam. N., n°. 7 . . Geometra centaureata.
H. Geom , T. 46, f. 240 (zeer slecht
88 » 452 (goed | - .
Oe tr vi, 2,126. 002 Barentia »
Freier 'Beitr. 1, p. 25, Tab. VI, f 2
(vlinder slecht, rups goed) . . . . » >
H. Crewe, Ent. Ann. 1861, p. 1291de rups
1865, p. 126
Guenée, Ur. et Geom., p. 506, n°. 597 » »
Sepp, 1° Serie, VI, Tab XXXV, Het duizend-gulden-kruid-
vlindertje (niet mooi); 2° Serie, I, Pl. 50. Eupith. centaureata.
Palpen weinig langer dan de doorsnede der oogen, zwartgrijs,
even als de kop, thorax melkwit met enkele zwarte schubben
op de schouderdekken. Vleugels lang met stompe hoeken, de
voorrand der voorvleugels de helft langer dan de binnenrand,
de achterrand zoo lang als de laatste en zeer flaauw gebogen.
Achterrand der achtervleugels van ader 5—6 regt afgesneden.
De melkwitte grond der voorvleugels meest iets bruinachtig, als
berookt, de voorrand aan den wortel en aan het begin der
eerste dwarslijn, de binnenrand in cel 1a min of meer blaauw-
Eupithecia »
van
grijs bestoven, de lijnen zelven alleen aan den voorrand dubbel,
geslingerd en getand, parallel, de golflijn helder wit, bijna
® De diagnose van Scopoli’s Pal. signata: Albida, alis anticis supra strigis
duabus obsoletis fuscescentibus, punctoque nigro utrinque » — met hetgeen hij er als
beschrijving bijvoegt: » Seticornis, alis posticis subtus puncto fusco signatis. » Hab,
in Sylvis. — vindt ik te onbepaald om er den gevestigden naam van Centaureata voor
te laten varen.
114 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
regtlijnig, in cel 1b iets dikker, in 2 en 5 met flaauwe golfjes
en dunner, de donkere bestuiving aan wederzijde soms zeer
flaauw, die der vleugelpunt meest geheel bruingraauw. Middenvlek
dik en lang, koolzwart, de blaauwgrijze vlek daar achter gewa-
terd, eenige zeer flaauwe donkere lijnen daaruit komende, loopen
digt bijeen naar den binnenrand, waar zij in de blaauwgrijze
bestuiving van cel 1a duidelijker worden. Streepjes der franjelijn
fijn; franje grijs met lichte langslijn en donkere vlekjes op de
wortelhelft. Grondkleur der achtervleugels zuiverder wit dan die
der voorvleugels; tegen hunnen binnenrandswortel ziet men
zwartgrijze bestuiving, benevens sporen van eenige donkere mid-
dellijnen en voor den achterrand eene witte golflijn met bestui-
ving als op de voorvleugels. Middenvlek klein; franje wit, getee-
kend als die der voorvleugels. Onderzijde grijs, met de teekening
der bovenzijde, doch alles duidelijker, vooral de lichte band.
Achterlijf vrij dik, de grond wit, doch de rug met uitzondering
van den wortel en de punt blaauwgrijs bestoven, de zijden
zwart gevlekt.
Varieteiten, waarvan Guenée er twee beschrijft, zijn mij onder
het tamelijk groot aantal inlandsche exemplaren dat ik gezien
heb, niet voorgekomen.
Vliegt van Mei tot ver in Julij — zeer ongelijk in het uit-
komen. Vroeg ontwikkelde voorwerpen geven dan welligt eene
tweede generatie.
De rups, die in het laatst van Augustus of begin van September
volwassen is, is lang en dun, rolrond; volwassen exemplaren
zijn 5 Ned. duim lang en een streep dik. Zij komt in de
volgende varieteiten voor:
1. Eenkleurig geelachtig groen, ongeteekend, kop klein,
groengeel.
2. Geelachtig groen, de buik en zijden het groenst, de rug
met drie donkergroene langslijnen, waarvan de middelste het
duidelijkst is en op het midden van iederen ring verbreed.
Pooten groen, als de buik.
-
5. Als 2, maar ook de zijdelijnen vlekkig verbreed.
GESLACHT EUPITHECIA. 115
4. Grasgroen, verder als 2.
5. Geel, met eene duidelijke donkere ruggelijn.
6. Groen met roode langslijnen, die op iederen ring door
eene keperachtige eveneens gekleurde teekening verbonden zijn.
7. Wit met roode teekeningen als 6.
Deze varieteiten vond ik op de bloemen van Senecio Jacobaea
en vulgaris; een exemplaar dat ik in het begin van September
op de bloemen van Cakile maritima (Zeeraket) vond, was
paarschwit, met paarsche teekeningen, dus als de kleur der
bloemen.
De heer Crewe vond ook nog eenkleurig geele en roodachtig
witte rupsen en eens eene dof groene met donkerder rugge- en
eene witte zijdelijn. Hij noemt als voedsel nog op: Senecio
erucifolius, Solidago Virgaurea, Achillea Millefolium, Eupato-
rium cannabinum, Pimpinella magna en saxifraga, Silaus
pratensis, Campanula glomerata en Scabiosa columbaria. Ook
leeft zij op Centaurea en Ononis.
De pop overwintert; ik heb daarvan geene nadere beschrijving
genomen. Gevonden in Holland: Langs den duinkant (Kinker,
Ter Meer, Snellen); Friesland (Albarda); Overijssel (Bondam);
Gelderland: Arnhem, Doesborgh, Empe, Harderwijk (Ver Huell,
van Eyndhoven, van Medembach de Rooij); Limburg (Maurissen).
d.
4. Succenturiata, L.
Pl. 4, fig. 3 et 4, 5, 6, varr.
Binnenste der voorvleugels tot aan het franjeveld krijtwit,
blaauwgrijs of roestbruin, voor- en achterrand breed bruin,
blaauwgrijs of zwartgrijs.
29—25 millim.
L.S.N., Ed. XII, 1, 2, p. 872, n°. 267. Geom. succenturiata.
H. Geom. T. 47, f. 246. . … . » . disparata (var.).
89, » 459. . . . » succenturiata (type).
AT veen BET on are yp odisparata. (vari):
Haw,, Lep. Brit., pag. 557. . . » subfulvata (var.).
116 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
O. et Tr., VI: 2. 104 . . . . Larentia oxydata (var.)
ET TRE » succeuturiata.
H. Crewe, Ent. Annual 1861,
p. 150. — 1862, p. 45. . . . Eupith. subfulvata.
1862, p. 45 de rups. . » succenturiata.
Deze soort verschijnt in zeer verschillend gewaad , namelijk
wit of blaauwgrijs en roestbruin , tusschen welke varieteiten slechts
zelden overgangen voorkomen, zoodat zij nog door vele Lepido-
pterologen voor ten minste twee onderscheidene “soorten worden
gehouden. Bij naauwkeurige vergelijking echter, ziet men, dat al
deze op het eerste gezigt zoo uiteenloopende vormen volkomen
eveneens gebouwd zijn, en ook de aanleg hunner teekening de-
zelfde is, zoodat wij alleen met kleurverschil te doen hebben,
hetgeen hier nog minder afdoet, dan b. v. bij Cidaria truncata
Hfn., waar het veel grooter is. Het onderscheid in de rupsen
der beide vormen, dat H. Crewe meent te vinden, heb ik uit
zijne beschrijvingen niet kunnen opmaken.
Palpen, zeer weinig langer dan de doorsnede der oogen. Voor-
vleugels matig lang, hun voorrand een derde langer dan de
binnenrnnd, de achterrand iets korter dan deze en flaauw ge-
bogen, de hoeken duidelijk; achtervleugels meer afgerond.
Bij den type (fig. 5) zijn de kop en de voorhelft van den
thorax donkergrijs, de achterheft krijtwit even als de voorvleu-
gels tot aan den lichten band; dit wit is aan de binnenrands-
helft van het wortelveld en in cel 2—5 het zuiverste, overigens
min of meer met donkerblaauwgrijs bestoven, zooals aan den
voorrand in breede vlekken, waarvan twee smallere in het mid-
den bijzonder donker en bijna zwart zijn, en in eel 1a en 15
van het middenveld waar het blaauwgrijs door eenige onduide-
lijke witte lijnen wordt doorsneden. Middenvlek dik en rond,
golflijn zeer fijn, geslingerd, in cel 15 naauwelijks dikker, wor-
telwaarts tot aan den lichten band met blaauwgrijze bestuiving,
franjewaarts met bruine, waarin de adereinden zwart of blaauw-
grijs zijn. Achtervleugels aan den wortel wit, verder tot aan
eene fijne, wilte, gegolfde lijn dun blaauwgrijs bestoven daar-
GESLACHT EUPITHECIA. 447
achter meer bruinachtig, franjelijn op voor- en achtervleugels
duidelijk, franje bruingrijs met flaauwe donkere stippen. Onder-
zijde der vleugels lichtgrijs, langs de randen donkerder en met
middenvlekken. Achterlijf slank, op den rug aan den wortel
en aan de punt wit, in het midden hlaauwgrijs, de buik wit.
Bij exemplaren die neiging tot overgang naar het bruine
ras toonen, nemen de vlekken langs den voorrand, en de
bestuiving van cel 14 eene duidelijke bruine tint aan en het
bruin van het franjeveld wordt donkerder (varieteit I, Disparata
H, 246).
Bij andere, die als eene subvarieteit A nog onder I kunnen
worden gerangschikt, neemt het blaauwgrijs de overhand ook
op de onderzijde, zoodat men slechts weinig wit meer ziet
(fig. 4.).
Bij het bruine ras zelf (var. II Subfulvata Haw. , Disparata
H. 247, Oxydata Tr.) zijn de achterhelft van den thorax
en de vleugelwortel lichtgrijs, de voorrand en het franjeveld
achter de witte golflijn donkerbruingraauw, het overige der
voorvleugels tot aan de golflijn eenkleurig roestbruin en onge-
teekend, de achtervleugels zwartgrijs, het achterlijf aan de
punt en aan den wortel grijs, op het midden van den rug bruin,
de onderzijde lichtbruingrijs (fig. 5).
Een exemplaar dat ik bezit, is doorgaande lichtbruin om de
middenvlek donkergrijs, vrij duidelijk geteekend, de lichte band
bruinwit, de binnenrand der middencel en de aangrenzende
helft van ader 2 zwartbruin, de golflijn zeer onduidelijk. Het
is echter aan den tweekleurigen, voor donkerbruinen „ achter
lichtblaauwgrijzen thorax als eene Succenturiata te herkennen.
(var. II, subv. A. fig. 6.)
Vliegtijd: Junij en Julij, somtijds nog Augustus.
De rups leeft volgens Crewe in September, October en nog
in November op Duizendblad (Achillea Millefolium) en gemeene
Alsem (Artemisia vulgaris). Zij is lang, naar den kop toe slechts
weinig dunner wordende. Hij beschrijft de volgende varieteiten:
1. Roodachtig bruin met eene bleek olijfgroene ruggelijn die
118 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
eene reeks ovale, olijfgroene vlekken verbindt, welke op de eerste
en laatste ringen ineenvloeijen. Op zijde van den rug loopen
twee in de geledingen zeer flaauwe, op het midden van iederen
ring donkerbruine lijnen. Gegolfde lijn in de zijden wit.
2. Bleekbruin, verder als n°. 1.
5. Vuil donker roodbruin met teekening als 1, doch deze
donkerder, zwart, de ruggevlekken als een omgekeerde vlieger.
4. Vuil donker olijfgroen, verder als n°. 4.
Uit de twee eerste varieteiten kweekte hij de var. Subfulvata ,
de rupsen 5 en 4 van Artemisia vulgaris, gaven Succenturiata.
Ik houd het er voor dat dit toeval is, want hij vermeldt geen verschil
in vorm der rupsen evenmin als in dien der poppen, en de kleur
en teekening der eersten is iets dat bij Eupithecia-rupsen niets
beslist. De pop van zijne Subfuleata beschrijft Crewe als een-
kleurig «oranjerood», vrij slank.
Deze soort is enkele malen langs den duinkant gevangen:
Wassenaar , Noordwijk (de Graaf); Vogelenzang (Snellen); hier en
daar in Gelderland : Harderwijk , Nijkerk (van Medembach de Rooy),
Velp (de Roo van Weestmaas) en in Limburg (Maurissen).
e.
ò. Arriguata, Hübn.
Plaat 4, fig. 8.
Spitsvleugelig; vuilwit, aan den voorrand breed bruin, met
groote middenvlek, het middenveld tegen den binnenrand met
drie bruine lijntjes *.
17 millim.
H. Geom., T. 77, f. 597 (goed) . . . Geometra irriguata.
Oet Drs VI ST Re AR Meta »
Palpen weinig langer dan de doorsnede der oogen, bruingraauw
als kop en thorax. Voorvleugels zeer lang, de voorrand bijna
tweemaal zoo lang als de binnenrand, de achterrand een zesde
ı Zie aanm. c op bladz. 103.
ARE)
GESLACHT EUPITHECIA. 14:9
langer dan deze en geheel regt. Punt spits, binnenrandshoek
afgerond. Achtervleugels met afgeronde punt, van ader 6—5
regten achterrand en vrij duidelijken staarthoek. De voorvleugel-
wortel is bruin; achter eene streep der grondkleur komt dan
een bruingrijze band; in het middenveld ziet men de groote
zwarte middenvlek, verbonden aan eene der donkerbruine voor-
randsvlekken. De bruine lijntjes op den binnenrand ontspringen
eigenlijk uit de voorrandsvlekken, maar zijn in het midden af-
gebroken. Lichte band van de grondkleur niet te onderschei-
den, alleen franjewaarts begrensd door de lichtbruine vlekken
der golflijn; deze is onduidelijk, aan den voorrand tot eene
vlek verbreed, in cel 4 en 5 door de op dat punt zeer donker
bruine vlekken bedekt, in cel 15 niet vlekkig. Franjeveld licht-
bruin met zwartbruine adereinden, franjelijn duidelijk, Franje
bruinachtig wit, donker gevlekt. Achtervleugels vuilwit met kleine
middenvlek, donkergrijs gesprenkeld, vooral tegen den achter-
rand, aan den binnenrandswortel zwart gevlekt, franje als op
de voorvleugels. Onderzijde vuilwit met sporen van de teekening
der bovenzijde. Achterlijf slank, de rug bruingraauw, aan den
wortel het donkerst, bijna zwart, aan de punt wit.
Mei, waarschijnlijk eene generatie.
De rups onbekend. Men vermoedt dat zij op eiken leeft.
Van deze soort heb ik een exemplaar voor mij dat door den
heer de Roo van Westmaas in Gelderland bij Velp gevangen is,
op heide; de heer Albarda geeft haar op als in Friesland
voorkomende en de heer de Graaf als in Holland bij Noordwijk
gevonden (T. v. E. IV, p. 41).
f.
6. Abbreviata, Steph.
PI. 4, fig. 9 d et 10 9.
Grondkleur niet wit, franjeveld van voor- en achtervleugels
niet merkbaar, donkerder.
De achterrandshelft van het wortelveld en de wortelhelft van
120 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
het franjeveld niet bandvormig helder roodbruin. Met midden-
vlek, de lichte band onder den voorrand scherp gebroken, bij
den 4 het achterlijf met zwarte zijdelijn.
Golflijn der voorvleugels duidelijk, de achterrand der achter-
vleugels van ader 2—6 regt, soms in cel 5 iets ingetrokken.
Groot, voorvleugels zeer spits, bruingeel of graauw, teekening
bruingraauw, fijn; het middenveld alleen in hei midden licht; het
middenpunt lang en fijn, wortelwaarts zelden vast aan eenen
donkeren band; deze aan den voorrand weinig donkerder,
aldaar nooit met zwarte vlek.
18—20 mm.
Steph. Ill. 5, p. 285. . . . . . . . . + Geometra abbreviata.
Wood, fig. BRD. tiré asid » »
HS. S. B. II, p. 119 en 126, fg. 975 . Eupithecia Guinardaria.
H. Crewe, Ent. Ann. 1861, p. 145, rups van » abbreviata.
Palpen de helft langer dan de doorsnede der oogen, zwart-
grijs, kop en rug donkerbruin of grijs, de laatste met een don-
kerder dwarsstreepje. Voorrand der voorvleugels de helft lange
dan de binnenrand, de achterrand even lang als de ae
flaauw gebogen, hoeken duidelijk doch niet scherp, die der
achtervleugels afgerond. De grondkleur der voorvleugels is een,
alleen in het midden van het middenveld lichter, bleek bruin-
geel, geelgraauw of bruingraauw (het laatste vooral bij de 2), de
aderen zijn bruin, ook bij de grijze exemplaren, de middenader
tot ader 2, buitendien hier en daar zwart beschubd. Teekening
onduidelijk; aan den wortel ziet men een steeds goed uitgedrukt
zwart lijntje dat even onder de voorrandsader scherp gebroken
is, vervolgens komen twee donker bruingraauwe lijnen, beiden in
de middeneel gebroken, waartusschen de grond, behalve tegen
den binnenrand, donkergrijs bestoven is, op de aderen zwart;
deze lijnen zijn meest parallel, soms echter is de eerste onge-
woon scherp gebroken, beiden dan op het punt der breking
vereenigd en van daar divergeerend naar den binnenrand loopende.
In het middenveld ziet men aan voor- en binnenrand sporen
van donkere lijnen. De lichte band is weinig bleeker dan de
GESLACHT EUPITHECIA. 191
grond, doch komt door de donkere lijnen die hem begrenzen
en verdeelen uit; hij is op ader 6 en 4 scherp gebroken, loopt
tot ader 2 schuins, dan regt naar den binnenrand.
Golflijn bruinachtig wit , onregelmatig geslingerd , vlekkig getand,
vooral in cel 5 en 7, in cel 12 vlekkig verbreed. Achter de
golflijn zijn de adereinden bij de bruingeele exemplaren donker-
bruin, bij de graauwe bruingeel. Achtervleugels lichtgrijs, bij de
bruingeele voorwerpen iets geelachtig, de aderen zwart en vuil-
wit gevlekt, vooral naar den binnenrand toe, in cel 1% ziet
men een licht vlekje. Franjelijn bijna zamenhangend, franje als
de vleugels, donker gevlekt. Onderzijde lichtgrijs, genoegzaam
ongeteekend. Achterlijf op den rug bruingraauw , de buik lichtgrijs.
Vliegt van het laatst van April tot ruim half Mei. Eene
generatie.
De rups heb ik tweemaal uit de eijeren gekweekt. De eerste
maal kwamen deze, die den 4°" Mei gelegd waren, den 14%
uit en de rupsen waren op den 5° Junij volwassen. Zij waren
toen als volgt: lengte 2 Ned. duim; vorm: platachtig, naar den
kop toe versmallende; de grondkleur zeer licht kaneelbruin
met donkerder teekeningen , die slechts smalle strepen van de
grondkleur vrijlaten en uit het volgende bestaan: op de vier
eerste ringen eene breede streep die het midden van den rug
inneemt; zij is heldergeel afgezet en heeft naast zich bruine
vlekken. Op ieder der volgende vijf ringen ziet men voorts
eene omgekeerd hartvormige vlek met twee schuine streepjes
aan wederzijde, alles helder geel afgezet, op ring 9 staat eene
korter teekening van denzelfden vorm, op 10-12 weer eene
donkere streep. Wanneer men de rups op zijde ziet, vallen de
schuine , donkere streepjes in het oog en zij vormen eene afge-
broken lijn. Kop lichtbruin, buik bleek kaneelbruin. Als men
haar door een vergrootglas beschouwt, bemerkt men dat de huid
in de zijden gerimpeld is.
Eenige exemplaren waren bijna okergeel van grondkleur, een
zeer donkerbruin en bij enkelen liep er eene fijne zwarte lijn
over het midden van den rug, die de donkere vlekken verbond.
199 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
Van het tweede broedsel werden de eijeren gelegd op den
25% Mei en waren de rupsen volwassen op den 20" Junij,
sommigen daarvan waren zeer flaauw geteekend, bijna eenkleurig
bleekbruin. Het voedsel bestaat in de jonge, malsche spruiten
der eiken; oude, harde bladeren eten zij niet. Pop slank,
geheel helder roodbruin.
Gevangen in Holland, langs den duinkant bij houtgewas, tegen
heiningen en boomstammen (de Graaf, Snellen, Weijenbergh) ;
Friesland (Albarda); Limburg , zeer zeldzaam (Maurissen).
7. Dodoneata, Guen.
Pl. 4, fig. 11.
Grondkleur niet wit, franjeveld van voor- en achtervleugels
niet merkbaar donkerder.
De achterrandshelft van het wortelveld en de wortelhelft van
het franjeveld niet bandvormig, helder roodbruin. Met midden-
vlek; de lichte band onder den voorrand scherp gebroken ; bij
den & het achterlijf met zwarte zijdelijn.
Golflijn der voorvleugels duidelijk, de achterrand der achter-
vleugels van ader 2—6 regt, soms in cel 5 iets ingetrokken.
Klein, voorvleugels iets afgerond. roodachtig wit of bruinwit,
teekening zwart, grof; middenveld geheel licht, middenpunt dik
en rond, wortelwaarts steeds vast aan eenen donkeren band,
deze aan den voorrand met eene zwarte vlek.
16—18 millim.
Guenée, Ur. et Geom., Il, p. 544,
pl. 11. fig. 7, n°. 1458, . . . ‘. Eupithecia Dodoneata.
H. Crewe, Ent. Ann. 1862. p. 40, rups van. » »
Palpen zeer weinig langer dan de doorsnede der oogen, zwart-
grijs, als het gezigt; rug als de voorvleugels; de schedel lichter,
witachtig. Voorrand des voorvleugels een derde langer dan de
binnenrand, achterrand een zesde korter, flaauw gebogen, hoe-
ken (ook der achtervleugels) afgerond. De voorvleugels zijn hier
en daar grof zwart bestoven, vooral aan wederzijde van den
GESLACHT EUPITHECIA. 195
lichten band en tusschen de zwarte tanden in het middenveld,
de aderen iets bruiner gekleurd dan de grond, de middenader
tot ader 2 hier en daar zwart beschubd. Aan den wortel
slaat een tamelijk gebogen zwart lijntje. Op eenige flaauwe
donkergrijze lijnen volgen dan twee duidelijke, die in de
middencel spits gebroken zijn en van daar bogtig en divergeerend
naar den binnenrand loopen. De grond is tusschen beiden, uit-
genomen aan den binnenrand, donkergrijs bestoven, aan den
voorrand steeds met eene zwarte vlek. Middenveld ongeteekend.
Lichte band niet bleeker dan de grond, doch uitkomend door
de donkere lijnen die hem deelen en begrenzen. Hij is op ader
6 scherp gebroken en loopt dan, flaauw, gelijkmatig gebogen en
van ader 2 af iets geslingerd, naar den binnenrand.
Golflijn bruinachtig wit, eenigzins vlekkig en geslingerd, in cel
15 niet breeder. Achter de golflijn de adereinden zwartbruin. Ach-
tervleugels vuilwit, tegen den achterrand grof donkergrijs be-
stoven, in het midden het minst, waardoor eene onduidelijke
lichte band wordt gevormd.
Franjelijn dik, zwart, franje als de vleugels, op de voor-
vleugels donker gevlekt , op de achtervleugels met donkere streepjes.
Onderzijde lichtgrijs, bijna ongeteekend, alleen met middenvlek-
ken. Achterlijf boven bleekbruin, onder lichtgrijs.
Vliegtijd: van het laatst van April tot half Mei. Eene generatie.
Even als de vorige, leeft de rups van deze soort op eiken en
nuttigt alleen de jonge malsche uitspruitsels. Ik heb deze rupsen
steeds iets later gevonden dan die van Abbreviata, hoewel de
vlinders ter zelfder tijde vliegen. Zij is lang, dun, iets plat, doch
veel slanker dan die van Abbveviata, op den rug helder kaneel-
bruin met donkerbruine kepers en eenen bruingeelen buik.
Naar de beschrijving van H. Crewe komen ook nog andere
varieteiten voor, als: 1°. Okerkleurig rood met drie donkere,
bijna zwarte ruggelijnen en eveneens gekleurde kepers of om-
gekeerde V-vormige teekeningen. Gegolfde zijdelijn olijfkleurig,
tusschen deze en de zijde-ruggelijnen eene rij gegolfde, helder-
geele streepjes. 2°. Grondkleur bleek geelachtig groen met bleek
124 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
olijfgroene ruggelijnen. Gegolfde zijdelijn en streepjes daarboven
groengeel. 5°. Oranjerood , met groen gemengd, de ruggelijnen
roodbruin of olijfkleurig, de middelste op het midden van iederen
ring vlekkig verbreed. Gegolfde zijdelijn en streepjes daarboven
(deze zeer flaauw) groenachtig geel.
De pop overwintert en is slank, zwartbruin.
In Holland, op dezelfde plaatsen als Abbreviata (de Graaf,
Snellen, Weyenbergh).
8. Sobrinata, Hübn.
Plaat 5, fig. 1.
Grondkleur niet wit, franjeveld van voor- en achtervleugels
niet merkbaar donkerder. De achterrandshelft van het wortel-
veld en de wortelhelft van het franjeveld niet bandvormig helder
roodbruin. Met middenvlek; de lichte band onder den voorrand
scherp gebroken, het achterlijf bij den 4 met zwarte zijdelijn.
Golflijn der voorvleugels zelden zigtbaar, de achterrand der
achtervleugels van ader 2—6 rond gebogen, in cel 5 niet inge-
trokken. Grondkleur paarsachtig grijs.
18—20 millim.
H. Geom., T. 90, f. 465 # (slecht). . Geometra sobrinata.
O. et Tr. VI, 2, 112. — X, 2, 215. Larentia »
Breijer ‚NB 15:Heftssp.. 464,
Tab. 90 (vrij an wiper eee tanks » »
H. Crewe, Ent. Ann. 1861, p 144, rupsv. Eupithecia »
Palpen zeer weinig langer dan de doorsnede der oogen, don-
kergrijs; kop, rug en bovenzijde van het achterlijf gekleurd als de
voorvleugels, deze lichter of donkerder grijs, steeds met eenigzins
paarsen tint. Zij zijn matig lang, de voorrand ruim een derde
langer dan de binnenrand, de achterrand even lang als deze,
zeer flaauw gebogen, de punt stomp, de binnenrandshoek afge-
rond; hoeken der achtervleugels afgerond. De voorvleugels zijn
in het midden van het middenveld lichter, tusschen den lichten
band en de golflijn aan voor- en binnenrand donkergrijs besto-
GESLACHT EUPITHECIA. 195
ven, de middenader tot ader 2 hier en daar zwart beschubd.
Teekening duidelijk, donkergrijs; aan den wortel een onder den
voorrand zeer scherp gebroken, zwart lijntje; op twee even
eens gevormde, flaauwe grijze lijnen volgen dan twee duidelijkere,
zwartgrijze, mede scherp gebrokene, tusschen welke de grond
donkerder bestoven is, het meest in de middeneel. Steeds aan
de tweede vast , soms geheel daarop staande, vertoont zich de lange,
dikke middenvlek, en in het middenveld, aan voor- en binnen-
rand, sporen van flaauwe donkere lijnen. Tusschen de tanden
van den lichten band is de grond iets donkerder bestoven. De
lichte band zelf is iets bleeker dan de grond, op ader 7 vrij
scherp gebroken en loopt van daar vrij schuins naar den bin-
nenrand; twee donkere lijnen die hem bezoomen en eene die
hem deelt, zijn in het midden afgebroken, de wortelwaartsche
en de deelingslijn in cel 2 en 5, de franjewaartsche van ader
2—5. Golflijn in cel 15 het duidelijkst, vlekkig grijswit, ader-
einden daarachter ietwat donker grijs. Achtervleugels vrij effen
lichtgrijs, aan den wortel lichter, langs den binnenrand zwart
bestoven, vooral aan het begin der binnenrands- en middenader.
Onderzijde licht paarsgrijs met lichten middenband en donkere
middenvlekken.
Vliegt van Julij tot in October, zeer ongelijk in het uitkomen.
De rups, die op den Jeneverbessen-struik (Juniperus communis)
leeft, en daarvan het liefst de bloemen eet, is volgens de aan-
gehaalde schrijvers in het laatst van Mei of begin van Junij
volwassen.
Zij is vrij kort, dik, rond, donkergroen of geelachtig rood
met eene reeks van roestkleurige ruggevlekken, door eene donker-
groene middellijn verbonden en waar langs aan wederzijde eene
geelachtige lijn loopt. De ruggevlekken verflaauwen op de laatste
ringen en ontbreken soms geheel. Gegolfde zijdelijn bleekgeel
of wit. Buik met eene witachtige middellijn. Ook komen geheel
groene rupsen voor met vier witte lijnen. Pop met donkergroen
voor- en geelachtig achterlijf.
Deze soort is door wijlen den heer van Eyndhoven in Gelder-
1926 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
=~
land, bij Empe, en in Limburg door den heer Maurissen ,
gevangen; zij komt waarschijnlijk overal in het oosten des lands
voor, waar ik haar voedsel dikwijls in menigte heb gevonden.
9. Pumilata, Hübn.
Plaat 4, fig. 7.
Grondkleur niet wit, franjeveld van voor- en achtervleugels
niet merkbaar donkerder.
De achierrandshelft van het wortelveld en de wortelhelft van
het franjeveld bandvormig helder roodbruin. Zonder middenvlek ;
de lichte band onder den voorrand onduidelijk gebroken, het
achterlijf zonder zwarte zijdelijn.
14—18 mm.
H. Geom., f. 589 (niet mooi) . . . . Geometra pumilata.
H. Crewe, Ent. Ann. 1861, p, 144, rups v. Eupithecia »
Palpen ruim anderhalf maal zoo lang als de doorsnede der
oogen, grijs, als kop en thorax. Voorrand der voorvleugels een
derde langer dan de binnenrand, de achterrand een zesde korter
dan deze, onder de vleugelpunt een zweem ingetrokken,
verder genoegzaam ongebogen, vleugelhoeken „zeer duidelijk.
Achtervleugels met afgeronde punt, op ader 5 eenigzins ingetrokken
achterrand en duidelijken staarthoek. De grondkleur der boven-
zijde is bleek roodgrijs en zij is op voor- en achtervleugels,
voorbij het wortelveld genoegzaam eveneens geteekend. Dit
laatste heeft op de voorvleugels eene breede scherp gebroken,
verder schnine bandvormige roodbruine streep over de franjehelft ,
terwijl het op de achtervleugels geheel zwartgrijs bestoven is
met zwarte stippen langs den binnenrand. Het middenveld
vertoont sporen van eenige donkerder lijnen — het duidelijkst
aan den binnenrand der achtervleugels — en wordt door den
lichten band begrensd; deze is op de voorvleugels achter de
middeneel meestal tweemaal stomp getand, doch heeft soms
slechts eene platte bogt, op het midden der achtervleugels is hij
scherp gebroken. Verder is hij op de voorvleugels van den
voorrand tot ader 2 wortelwaarts zwart bestoven tusschen de
VEUT
GESLACHT EUPITHECIA. 197
fine zwarte tandjes op de aderen, op de achtervleugels heeft
hij over zijne geheele lengte zwarte tanden aan de binnenzijde.
Zijne kleur is wit en hij wordt door eene fijne donkere lijn
gedeeld. Golflijn wit, niet zeer duidelijk, regelmatig en fijn
geslingerd. Franjelijn duidelijk, franje bruingrijs, door eene
donkere lijn gedeeld. De onderzijde is op de voorvleugels bleek
roodgrijs, ap de achtervleugels witgrijs met middenpunten en
twee donkere lijnen. Achterlijf slank, bij den 4 ongewoon lang en
ruim een derde langer dan de binnenrand der achtervleugels, bleek
roodgrijs gekleurd, de rug met twee zwarte vlekjes aan het begin.
April en Mei en weder in Julij en Augustus, twee generatién.
Van de rups zegt Crewe het volgende: «Kort en dik, naar
«den kop toe iets verdunnende. Grondkleur bleek geelachtig
‘«olijfgroen, roodachtig olijfgroen of roestbruin. Middelste rug-
«gelijn vuil olijfgroen, bijna zwart. Over den rug loopt eene
«reeks donkere boogvormige streepjes, op de eerste en laatste
«ringen met de ruggelijn ineenvloeijende. Aan wederzijde eene
«breede streep, als een lint, geelachtig in het midden, donker
«aan de kanten. Ruggevlekken met geel afgezet. Gegolfde zijdelijn
«geelachtig. Ook komt eene varieteit voor, die geelachtig groen
«van grondkleur is, bijna citroengeel. Middelste ruggelijn olijf-
«groen, eene reeks van peervormige vlekken van dezelfde kleur
«verbindende. Aan wederzijde van den rug /wee olijfkleurige
«lijnen. Buik licht vuilgroen. Sommige rupsen zijn eenkleurig
«bleek geelgroen, zonder lijnen of teekeningen. De rupsen
«waarnaar deze beschrijving genomen is, werden gekweekt uit
«eijeren die op het eind van Mei uitkwamen. Zij werden met
«de bloemen van Anthriscus sylvestris gekweekt, waren volwas-
«sen tegen het eind van Junij en de eerste vlinder kwam uit
«op den 16den Juli}. De heer Hellins verhaalde mij dat hij de
«rupsen op bloemen van Clematis Vitalba heeft gekweekt. De
«pop heeft bleekgeele thorax en vleugelscheden en een kort,
«geel achterlijf, »
Ik geloof dat de rups ook op heidekruid leeft, van de bloe-
men, daar men den vlinder in heidestreken vindt.
198 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
In Gelderland, meermalen bij Wolfhezen op de heide (Backer,
Snellen); ook bij Nijkerk (van Medembach de Rooij). Mede
in Limburg door den heer Maurissen waargenomen en als zeer
zeldzaam vermeld.
10. Piperata Steph.
PI. 5, fig. 2.
Grondkleur wit; franjeveld van voor- en achtervleugels veel
donkerder, zwartgrijs; de lichte band onder den voorrand scherp
gebroken, het achterlijf zonder zwarte zijdelijn.
17—19 mm.
Steph., Ill. 5, p. 288, T. 24, f. 678 . Geometra piperata.
Wood, fig. G78) Sal swat a » »
HS., S. B. III, p. 119, 126, fig. 145, 146. Eupithecia obrutaria.
H. Crewe, Ent. Ann. 1861, p. 151, derups v. » subumbrata.
Palpen weinig langer dan de doorsnede der oogen, donkergrijs.
Rug met een donkergrijs dwarslijntje, overigens zijne grond-
kleur en die van den kop als de vleugels; deze lang, de voor-
rand der voorvleugels naauwelijks de helft langer dan de binnen-
rand, de achterrand een zevende korter, vrij steil, naauwelijks
gebogen, hoeken vrij duideliik. Achtervleugels met afgeronde
hoeken en buikigen, op ader 5 iets gebogen achterrand.
De voorvleugels zijn op het wortel-derde, langs den voorrand
en tusschen de tanden van den lichten band zwartgrijs bestoven,
de middenader tot ader 2 hier en daar zwart beschubd, verder
even als ader 5, 4 en de onderrandsader tot aan den lichten
band, zeer duidelijk bruinachtig. Teekening onduidelijk, grof
zwartgrijs; op het eerste derde ziet men drie zulke dwarslijnen
9 en 5 vrij digt bijeen; zij zijn in de middencel gebroken en
loopen van daar schuins naar binnen. Middenveld met drie
zeer flaauwe, donkergrijze, gegolfde, genoegzaam loodregte lijnen.
Lichte band duidelijk afgezet, op ader 6 vrij scherp gebroken,
verder, iets geslingerd, genoegzaam regt op den binnenrand
aanloopende en door eene in stippen opgeloste lijn gedeeld.
Middenvlek zeer klein en onduidelijk. Golflijn flaauw, wit, in
r
~*
v.d.W. fec
Genus Eupithecia.
GESLACHT EUPITHECIA. 199
cel 12 niet verbreed. Wortelhelft der achtervleugels tegen den
binnenrand met sporen van regle, zwartgrijze dwarslijnen, de
donkergrijze achterrandsbestuiving in het midden rond gebogen.
Franje donkergrijs met zwartgrijze vlekken. Achterlijf lichtgrijs,
ring 2 op zijde bruinachtig gevlekt, de rug en de zijden met
zwarte stipjes. Onderzijde grijswit, de achterrand breed don-
kerder met lichten middenband als boven.
Vliegtijd: Junij, Juli}.
Volgens den heer H. Crewe is de rups dezer soort zeer lang,
dun en slank, naar den kop toe belangrijk verdunnende ; zij is
in het laatst van Augustus en gedurende de maand September
volwassen te vinden op dezelfde planten als Lup. satyrata ,
Apargia hispida en Crepis taraxifolia verkiezende. Hij be-
schrijft twee varieteiten:
1. Grondkleur geelachtig groen. Middelste ruggelijn breed ,
donkergroen, in de geledingen smaller. Lijnen op zijde van den
rug donker, zeer smal en onduidelijk. Geledingen op den rug
oranje, op den buik geel. Gegolfde zijdelijn vuilgroen. Aan
wederzijde van den kop en van den laatsten ring eene geel-
achtige lijn.
2. Grondkleur vuil groenachtig-bruin. Middelste ruggelijn
vuil olijfgroen, lijnen op zijde van den rug eveneens, smal.
Achterste ringen roodachtig. Overigens op varieteit 1 gelijkende.
Pop met donkergroenen thorax en vleugelscheden; achterlijf geel-
achtig, de punt vuil rood. Zij overwintert.
Door den heer J. H. Albarda in Friesland, bij Kuikhorne den
Sden Julij uit Pinus sylvestris geklopt. Ook in de duinen bij
Overveen door den heer Kinker gevangen.
g.
11. notata, Hfn.
PI. 5, fig. 6.
Voorvleugels zeer spits, grijs als de achtervleugels.
De lichte band onder den voorrand zeer scherp gebroken:
10
150 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
golflijn aanwezig als eene in cel 15 weinig verbreede, van cel
2—6 regte, fijne lijn, op de achtervleugels fijn getand.
Bovenzijde licht geelgrijs, onduidelijk, naauwelijks lichter ge-
teekend; de aderen fijn donker gestippeld, onderzijde lichtgrijs.
Vleugelspanning 20—24 millim.
Hfn., Berl. Mag. IV. B. 6 St, p. 616, n°. 95. Phalaena innotata.
H. Geom, T. 86, f 441, 442. u... Geometra »
QO. vet Tr. VI. 2 1240, 4 nenn at arentia »
H. Crewe, Ent. Ann. 1865, p. 117 enz. Eupithecia »!
Palpen weinig langer dan de doorsnede der oogen, donkergrijs.
Voorrand der vleugels schraal tweemaal zoolang als de binnen-
rand, achterrand even lang als deze, zeer schuin, vleugelhoeken
duidelijk. Voorrand der kleine achtervleugels de helft langer
dan de binnenrand, de punt en achterrand zeer afgerond, de
staarthoek duidelijk. Grond der voorvleugels zeer eenkleurig,
alleen in de middencel een zweem lichter, en het franjeveld
een weinig donkerder, de middenader en ader 2 donker be-
schubd. Bij duidelijk geteekende exemplaren ziet men een twee-
maal scherp gebroken, fijn donker dwarslijntje aan den wortel,
vervolgens, op evenwijdigen afstand van elkander, van het wor-
tellijntje en van de golflijn drie paren fijne, flaauwe donkere
dwarslijnen, op iets lichter grond, waarvan het derde den lich-
ten band vormt, die iets witachtig en duidelijk gedeeld is,
vooral op de voorrandshelft. Deze lijnen beginnen aan den
voorrand iets breeder en donkerder, en zijn daaronder scherp
gebroken, het eerste paar eens, in de middencel, de twee
1 Of Eupithecia fraxinata Crewe, |. c. p. 116 (vl) p. 120 rups, wel eene andere
soort is, zou ik nog betwijfelen. De rups van Znofata toch schijnt tamelijk poly-
phaag, daar zij in Duitschland behalve op Artemisia ook op Tamarix Germanica
gevonden is (Freyer’s Tamarisciata) en de heer H. Crewe, blijkens zijne laatste mede-
deeling (Ent. Ann. 1865; p. 123) er in geslaagd is, om rupsen zijner Frazinata ,
behalve met esschenbladeren ook met Artemisia groot te brengen. De vlinder,
waarvan ik een exemplaar van hem ontving, is wel donkerder en iets kleiner ; voorals
nog mogt het mij echter niet gelukken daaraan eenig verschil in teekening of vorm
te ontdekken dat voor het specifiek verschil pleit; evenmin kan ik dit uit zijne be-
schrijvingen van rups of vlinders opmaken. Ik wil nu daarom nog niet het bestaan
eener na aan Innotata verwante soort loochenen, doch aangevoerde bewijzen hebben
mij nog niet overtuigd.
dirt Ond
GESLACHT EUPITHECIA. 151
andere tweemaal, op de onder voorrandsader of ader 11 en op
ader 6. Zij loopen dan verder bijna ongebogen (vooral de
lichte band) zeer schuins naar den binnenrand, gewoonlijk
zijn zij echter alleen aan den voorrand of als stippen op de
aderen duidelijk. De middenvlek is klein en staat in de tweede
bogt van het tweede paar lijnen. Golfllijn duidelijk, dun, haar
voorrandsderde spits getand, dan van ader 6—5 regt, het
overige met twee scherpe bogten, in cel 12 naauwelijks dikker.
Adereinden achter de golflijn zwart. Achtervleugels lichtgrijs,
tegen den binnenrand met grove donkere bestuiving waarin
men sporen van lichte lijnen ziet; de achterrandshelft donker
bestoven en daarin de blaauwe golflijn. Franjelijn als fijne don-
kergrijze streepjes, franie als de vleugels, op de voorvleugels
met donkere langslijn, op de achtervleugels met zulke vlekken.
Achterlijf langer dan de achtervleugels, de zijden met eene
donkere langslijn, ring 2 bruinachtig. Onderzijde met de tee-
kening der bovenzijde, doch flaauwer.
Vliegtijd : Mei, Junij.
De Heer H. Crewe geeft op de aangehaalde plaat eene beschrijving
der rups van Eupithecia innotata naar exemplaren, die hem door
Prof. Zeller toegezonden waren. Hij zegt niets omtrent hare ge-
daante, wanneer ik echter op de afbeelding der rups bij Knoch,
in zijne «Beiträge» (die ik niet citeer, omdat de voorstelling
van den vlinder, naar mijn inzien, niet juist genoeg is) mag
afgaan, dan is zij lang, vrij slank (Fraxinata zou zijn «lang,
slank, naar den kop toe verdunnende). De grondkleur is volgens
Crewe roodachtig grijs, de middelste ruggelijn flaauw purper-
rood of roestbruin, eene reeks van duidelijk begrensde, kruk-
vormige ruggevlekken van dezelfde kleur vereenigende, welke
ruggevlekken door witte langsstreepjes worden afgezet. Iedere
ring is op zijde versierd met eene groote oranje en vuil purper-
rood gemengde vlek. Gegolfde zijdelijn wit. Rug en zijden min
of meer met oranje gemengd. Kop vuil purperrood. Buik purper-
grijs met eene donkerder, wit afgezette middellijn. Zij leeft
volgens Zeller en anderen op Alsem (Artemisia vulgaris, cam-
152 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
pestris en Absynthium). De rupsen waren in het begin van Oc-
tober volwassen. De gedaante der pop wordt niet beschreven,
hare kleur als bleek geelachtig groen op thorax en vleugelscheden,
bleek geelachtig rood op het achterlijf. Zij overwintert.
Met zekerheid kan ik alleen als vindplaatsen vermelden: Rot-
terdam, een g den 7den Mei tegen eene schutting (Snellen);
Amsterdam een 9 bij die stad (Grebner).
12. Nanata, Hübn.
Plaat 5, fig. 7.
Voorvleugels zeer spits, grijs als de achtervleugels.
De lichte band onder den voorrand zeer scherp gebroken;
golflijn aanwezig als eene in cel 1b weinig verbreede, van cel
2-6 regte, fijne lijn, op de achtervleugels fijn getand.
Onder en boven donker ijzergrijs met duidelijke , bijna helder-
witte teekening. Vleugelspanning 17—18 millim.
H. Geom, T. 75, f. 587, 4 (slecht). Geometra nanata.
HS SoBe HP PENIS
TOOL AIGLE ENS . . + + Eupithecia nanaria.
H. Crewe, Ent. Ann. 1861 D: 5137 „rups v. » nanata.
Lodeesen, Tijdschr. voor Ent., VIII,
p.-67 ple re tit Casto pears ek » » (aberr).
Aan de ijzergrijze, min of meer bruinachtig getinte kleur
en spitse vleugels te herkennen. Palpen anderhalf maal zoo lang
als de doorsnede der oogen. Voorrand der voorvleugels schraal
tweemaal zoo lang als de binnenrand, de achterrand een vierde
langer dan deze, zeer schuin, de bovenhelft flaauw gebogen,
hoeken duidelijk. Achtervleugels bijzonder lang en smal, hun
voorrand zelfs iets langer dan de binnenrand der voorvleugels,
de binnenrand weinig korter, de achterrand en de hoeken zeer
afgerond. Op de voorvleugels ziet men een zeer scherp gebroken
zwart lijntje aan den wortel, dan een paar in de middencel en
onder de middenader even scherp gebrokene op een derde van
den vleugel en op twee derden de lichte band, door twee op
ader 41 en 6 scherp gebroken lijnen en eene deelingslijn ge-
GESLACHT EUPITHECIA. 155
vormd die, iets gegolfd, zeer schuins op den binnenrand
aanloopen. De grond is tusschen het wortellijntje en het eerste
paar lijnen duidelijk lichter, bijna wit, even zoo in de midden-
cel voor de kleine middenvlek en de lichte band, deze in cel
5, 4 en aan den voorrand iets geelachtig. Middenader donker
beschubd. Het middenveld wordt nog door eene flaauwe, witte,
met den lichten band parallele lijn gedeeld en de middenvlek
staat in hare eerste bogt. Golflijn duidelijk, in cel 15 eenen
scherpen hoek naar binnen makend en iets dikker. Adereinden
achter de golflijn donker. Bij sommige exemplaren ziel men eene
witte veeg in de vleugelpunt.
Achtervleugels tot op twee derden lichtgrijs, tegen den binnen-
rand donker bestoven met zeer kleine middenvlek en eene scherp
gebroken, donkere, wolkige middellijn daarachter, tusschen deze
en het breed donkergrijs bestoven achterrandsderde , waarin
men de fijne witte golflijn ziet, bandvormig lichter. Achterlijf
iets langer dan de achtervleugels, wit en donkergrijs gemengd.
Onderzijde de teekening van boven herhalende, op de voorvleu-
gels flaauwer (vooral hun wortel bijna ongeteekend) op de ach-
tervleugels bijna duidelijker.
De door den heer Lodeesen vermelde, zeer merkwaardige
afwijking heeft bijna ongeteekende vleugels, op de voorvleugels
is de wortelhelft bijna geheel licht, de franjehelft zwartgrijs,
door de golflijn doorsneden.
Mei en Augustus. — Twee generatiën.
De rups heb ik eens in Julij bij Sprang in Noordbrabant op
heide gevonden, doch geene nadere beschrijving gemaakt.
Volgens H. Crewe is zij lang en zeer slank, naar den kop toe
verdunnende, hare grondkleur wit of groenachtig wit met eene
rij peervormige roode ruggevlekken, aan wederzijde door eene
onafgebroken lijn van dezelfde kleur afgezet en op de eerste en
laatste ringen ineenvloeijende. Zijden met rood gevlekt. Buik
met eene roode middellijn. Eene varieteit is helder groen met
witte ruggevlekken door eene donkergroene middellijn verbon-
den. Gegolfde zijdelijn wit, afgebroken. Zij komt ook voor in
154 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
Augustus ea September, en leeft op Calluna vulgaris. Pop met
geelen thorax en vleugelscheden, het achterlijf donker, met
rood gemengd; de thorax is zeer hoog en de pop der groene
varieteit is geheel groen gekleurd.
In de heidestreken van ons vaderland, allerwege waar het
heidekruid welig groeit. Ook in de duinen gevangen, bij Haar-
lem, doch zeer zeldzaam cn daar misschien de rups op Duin-
wilg levende.
15. Indigata, Hübn.
Plaat 5, fig. 8.
Voorvleugels zeer spits, grijs als de achtervleugels.
De hichte band onder den voorrand rond gebogen. Golflijn
onzigtbaar. Eenkleurig bleekgrijs, uiterst flaauw geteekend, de
lichte band franjewaarts niet begrensd.
19 —19 millim.
H. Geom., T. 77, f. 599 (wat te bruin
anders vrij goed). Geometra indigata.
H. Crewe, Ent. Ann. 1865, p. 124, de
rups.van co) Lio gene ea EnDibes »
Palpen korter dan de doorsnede der oogen, donkergrijs. Kop
iets lichter; rug gekleurd als de voorvleugels, voorrand van deze
goed tweemaal zoo lang als de binnenrand, hoeken duidelijk,
de achterrand zeer schuin, geheel ongebogen; achtervleugels
klein langwerpig, afgerond. De kleur der voorvleugels is een
fraai, zeer effen, een weinig roodachtig grijs. Slechts bij enkele,
duidelijker geteekende exemplaren zijn de in de laatste para-
graaf der diagnose opgegeven kenmerken goed te zien, buiten
dien ziet men twee dwarslijnen, iets donkerder dan de grond,
eene aan den wortel en eene op het midden; zij beginnen aan
den voorrand vrij duidelijk, zijn op de voorrandshelft flaauw
gebogen en loopen dan gelijklijnig met den achterrand. Lichte
band een zweem bleeker dan de grond; middenpunt klein.
Achtervleugels iets lichter dan de voorvleugels, ongeteekend, met
kleine middenvlek. Franjelijn bijna zamenhangend, duidelijk,
GESLACHT EUPITHECIA. 155
donkergrijs; franje iets donkerder dan de vleugels. Achterlijf
donkergrijs bij den & zeer lang en dun. Onderzijde weinig
lichter dan boven met flaauwe middenvlekken; op de voorvleu-
gels ziet men aan den voorrand het begin van drie donkere
lijnen, op de achtervleugels twee fijne, vrij duidelijke,
Vliegt in Mei.
De rups leeft volgens H. Crewe op Pinus sylvestris, hier te
lande grove dennen genoemd; volgens eene korte aanteekening bij
Wilde, Pflanzen und Raupen Deutschlands, Il, p. 455, zou zij
op de genoemde boomsoort eigenlijk in Chermesgallen leven,
doch laat zich ook met Jeneverstruik- en Cypressenloof kwee-
ken. Zij is lang, slank, naar den kop toe zeer verdunnende,
bleek groenachtig geel, of geelachtig rood. Middelste ruggelijn
vuil roodachtig bruin of olijf kleurig, meestal zeer flaauw, behalve
op de eerste ringen. Lijnen op zijde van den rug bleekgeel.
Geledingen en kop roodachtig. Buik groenachtig geel. Middelste
buiklijn geel, zijde buiklijnen roodachtig bruin. De tijd waarop
de rups volwassen is, wordt niet gemeld, ook geene beschrijving
der pop gegeven. Denkelijk zal de rups hare volle grootte in
Julij bereikt hebben en de pop dus overwinteren.
Gevangen in Gelderland: Velp, bij dennenhout (de Roo van
Westmaas); Doetinchem, idem (Snellen); in Utrecht: Zeist (H. N.
4
de Graaf); Limburg (Maurissen). Zeldzaam.
14. Vulgata, Haw.
BETO, ies 0:
Voorvleugels niet zeer spits, aardbruin, zonder scherp zwarte
voorrandsvlekken; met helderwitte , meest in stippen opgeloste,
in alle cellen duidelijke, in 1% vlekkig verbreede golflijn; de
teekening zeer flaauw; de aderen naauwelijks zigtbaar licht en
donker gestippeld. Achtervleugels donkergraauw, met getande,
fijn witte golflijn.
20 —22 millim.
Haw. Lep. Brit. p. 559, n°. 154 . . (Geometra vulgata.
156 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
H.S., S$. B. HI, p.119et129,f£.158—140. Eupithecia austeraria.
H. Crewe, Ent. Ann. 1861, p. 158, rups v. » vulgata.
Palpen ruim anderhalfmaal zoo lang als de doorsnede der
oogen, donkergrijs. Voorrand der voorvleugels de helft langer
dan de binnenrand, achterrand flaauw gebogen, ruim zoo lang
als de binnenrand; hoeken duidelijk. Achtervleugels langwerpig,
de hoeken afgerond. Voorvleugels zeer eenkleurig, alleen de
achterrand tot iets voorbij de golflijn, wat donkerder. Teekening
onduidelijk; scherp toeziende, onderscheidt men bij sommige
exemplaren op het midden twee donkergrijze, tweemaal rondge-
golfde lijnen tusschen twee dergelijke, bandvormige strepen,
doch meest ziet men slechts het begin van een en ander aan
den voorrand; hierop volgt de lichte band, iets bleeker dan de
grond op ader 2 flaauw, op 6 scherp gebroken, zeer onduide-
lijk gedeeld en alleen aan den voorrand duidelijk donkergrijs
afgezet; de middenader is iets donkerder beschubd, ader 2 af-
wisselend donkerbruin en wit, tot aan de vlekkige verbreeding
der golflijn in cel 15. Middenvlek zelden aanwezig, klein en
zwart. Achtervleugels tegen den voorrand lichter, tegen den
binnenrand met een spoor van eenen lichten band, de aderen
zwart en wit beschubd. Franjelijn tusschen de donkere streepjes
lichter geelachtig; franje bruingrijs, donker gevlekt. Achterlijf
donkerbruin, bij de 2 vrij dik. Onderzijde grijs met eenen
lichten band, die op de voorvleugels met donkere bestuiving
wordt bedekt.
Mei en begin van Junij, eene generatie.
De rupsen heb ik eens uit eijeren gekweekt; deze verkreeg ik
op den 22sten Mei van een gevangen wijfje. Zij kwamen den
50sten uit en de rupsen, die ik met Polygonum aviculare
voedde, waren den 5den Julij volwassen.
Zij waren toen 2,5 ned. duim lang, plat, voor een weinig
dunner en smaller dan achter. Hare kleur dof grijsachtig groen
of bruinachtig groen, naar den kop toe steeds het donkerste.
Achter dezen zag men eenige wittte lijntjes en verder op den rug
zes schuine, donkere, zwart afgezette ruiten. Ook deze waren
GESLACHT EUPITHECIA, 157
naar den kop toe weder het donkerst. Het zesde ruitje was on-
duidelijk, en daarachter stond een donker streepje op de laatste
ringen. De buik donkergroen, ook de zijden, en deze groenc
kleur van die van den rug gescheiden door eene witte onder
zwart afgezette lijn, die op de drie laatste ringen doorliep,
maar overigens afgebroken was (de gegolfde zijdelijn van Crewe).
Pop met olijfkleurigen kop, thorax en vleugelscheden, het achter-
lijf roodachtig, puntig. Op de aangehaalde plaats geeft de heer
Crewe als voedsel op Hagedoorn. Toen ik hem bij het zenden
van een mijner vlinders op het verschil in voedsel opmerkzaam
maakte, schreef hij mij dat de rups bijna alles at wat men haar
voorlegde. Men kan haar dus gerust onder de polyphagen stellen.
Niet zeer zeldzaam. Holland: Noordwijk (de Graaf), den
Haag, Rotterdam (Snellen); Friesland (Albarda); Gelderland:
Velp (de Roo van Westmaas), Nijkerk , nog in Julij zeer afge-
vlogen exemplaren (Snellen); Limburg (Maurissen)
h.
15. Absynthiata, Hübn.
PI. 5, fig. 10.
De golflijn der voorvleugels in cel 15 lichter, wit. Grondkleur
bruin.
Voorvleugels lang, hun voorrand de helft langer dan de bin-
nenrand; golflijn in cel 15 niet veel helderder; franje grijs, on-
duidelijk donker gevlekt.
Roestbruin, zeer onduidelijk geteckend, de voorvleugelpunt
verlengd, de achtervleugels naar den achterrand ongemerkt
donkerder wordende.
18—21 millim.
HerGeontsy eT: 88) BET INT: Geometra absynthiata.
Guenée, Ur. et Geom. II, p. 540, n°. 1435. Eupithecia »
H. Crewe, Ent. Ann. 1861, p. 140, de rups v. » »
Ofschoon de rups en pop van deze en de volgende soort zoo-
danig verschillen, dat er voor mij geen twijfel overblijft aan het
specifieke verschil, hebben wij hier met een dergelijk geval te
138 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
doen als bij Acronycta Psi en Tridens ; de volmaakte insecten
gelijken namelijk zoodanig op elkander, dat het mij niet moge-
lijk is inderdaad genoegzame kenteekenen tot onderscheiding op
te geven; alles bepaalt zich tot een iets meer of iets minder,
en zoo zijn dan de ook in de laatste paragraaf der diagnose
vermelde kenmerken slechts betrekkelijk en vallen alleen bi) het
vergelijken van een zeker aantal gave exemplaren der beide
soorten in het 00g; — dat dus velen, die niet in staat waren beide
soorten uit de rups te kweeken, het verschil loochenen, is zeer
begrijpelijk.
Absynthiata is steeds helder roestbruin, donkerder of lichter;
de paarsachtige tint van vele Minutata’s is bij haar nooit
te vinden; evenzoo is ook de lichte band bij Absynthiata alleen
aan den voorrand te zien, bij Minutata is hij duidelijker, grijs-
achtig, de grijze bestuiving der voorrandsvlekken bij de laatste
ook lichter, onder een zeker licht gezien bijna wit.
Bij beide soorten zijn de palpen ruim anderhalfmaal zoo lang
als de doorsnede der oogen, zwartgrijs, de schedel bruingrijs
de thorax ongeteekend , eenkleurig met de voorvleugels, de
achterrand van deze flaauw gebogen, een achtste korter dan de
binnenrand, de hoeken matig duidelijk, die der achtervleugels
afgerond, hun achterrand op ader 5 iets gebogen.
De kleur is zeer effen en gelijkmatig, alleen het achterrands-
derde soms een zweem donkerder. Tot op twee derden heeft
de voorrand eene, zich tot de ondervoorrandsader uitstrekkende,
ligtgrijze bestuiving met zwarte vlekjes , namelijk een, dat een mm.
van den wortel staat, een of twee op twee mm. (zoo er twee
zijn dan het buitenste tweemaal zoo dik als het eerste)
boven de lange fijne zwarte middenvlek twee fijne en een
grover daar voorbij, wortelwaarts van de plaats waar de
lichte band begint. Op de plaats der gewone dwarslijnen en
van den lichten band ziet men zwarte stippen op de aderen,
benevens eenige grijsachtige sporen der lijnen in cel 1a. Golflijn
zeer onduidelijk, grijswit , als stippen in de cellen, in 2 en 5 bijna
onzigtbaar , twee aan een verbonden in cel 1h iets dikker en
GESLACHT EUPITHECIA, 159
en helderder dan de overigen. Achtervleugels graauw, tegen den
achterrand donkerder met zeer flaauwe middenvlek en in cel
15 een grijswit vlekje als spoor der golflijn. Franje op de voor-
vleugels eigenlijk afgebroken donker gedeeld, op de achtervleu-
gels onduidelijk gevlekt. Achterlijf zoo lang als de binnenrand
der achtervleugels, bruin; de rug op ring 1 grijs, op 2
zwart, soms ook de punt. Onderzijde bruingrijs, ongeveer ge-
teekend als boven, de lichte band duidelijker.
Mijne exemplaren zijn van 12 Junij tot half Julij uitge-
komen.
Van de rups vond ik den 5Isten Augustus 1862 een schooltje
van twaalf stuks op de bloemen van Gemeene Alsem (Artemisia
vulgaris) aan den duinkant bij den Haag. Zij waren bijna vol-
wassen, aten nog eenige dagen bij mij en waren in het begin
van September als volgt: lengte: schraal 2,5 Ned. duim. Vorm:
plat, van den kop naar achteren langzaam verbreedend, de
kop zelf klein en verborgen. Kleur : vaal flets groen, geelachtig
groen of groenachtig bruin. De teekening was vaalbruin (bij de
bruine exemplaren donkerder dan de grond), en als volgt: over
de eerste en laatste ringen van den rug drie vlekkige strepen,
in het midden (van ring 4—10) eene reeks van zes schuine
ruiten, waarlangs aan wederzijde eene fijne lijn liep en daar-
onder schuine streepjes. Boven de pooten zag men nog van
voor tot achter eene, op iederen ring tot eene vlek verbreede
streep. In het laatst van Augustus 1865 vond ik in de duinen
op de bloemen van eene soort van Senecio (Jacobaea of
vulgaris) weder drie exemplaren dezer rupsen , welke den 6den
September volwassen waren. Eene daarvan was frisch lichtgroen,
de tweede vuilgeel, de derde donkerbruin. Zij waren met tec-
keningen van de grondkleur, doch in donkerder tint versierd.
Al deze teekeningen, welke in vorm met die der Artemisia-
rupsen overeenstemden, waren levendig geel afgezet en ook de
gegolfde zijdelijn was helder geel. Zoodoende bootsten zij de
kleuren der Senecio-plant en van hare bloemen na, terwijl de
Alsem-rupsen bijna niet van het vale grijsgroen en bruin der
140 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
bloesems van die plant te onderscheiden waren '. De pop is
lang, rolrond met grasgroen voorlijf en geelbruin achterlijf.
Ik heb deze soort nergens anders dan langs den duinkant ge-
vonden. In het Tijdschrift voor Entomologie, VII, p. 28, is nog
eene varieteit van de heide bij Wolfhezen, door mij opgegeven
vermeld. Ik ben thans geneigd deze voor eene andere soort te
houden, die welligt nieuw is; doch mijne exemplaren zijn niet
goed genoeg om dit met zekerheid te kunnen zeggen.
16. Minutata, Hübn.
PI. 5, fig. 11.
De golflijn der voorvleugels in cel 15 lichter, wit. Grondkleur
bruin.
Voorvleugels lang, hun voorrand de helft langer dan de
binnenrand; golflijn in cel 14 niet helderder; franje grijs, on-
duidelijk donker gevlekt.
Donkerbruin, vrij duidelijk geteekend, de voorvleugelpunt af-
gerond; wortelhelft der achtervleugels vrij duidelijk afgescheiden,
lichter.
18—21 mm.
H..Geom. Tab: 88, f AR ei at ritten . Geometra minutata,
Guenée, Ur. et Geom. II, p. 540, n°. 1454. Eupithecia »
H. Crewe, Ent. Ann. f. 1861, p.141, de rupsv. » »
Ten opzigte van de beschrijving van den vlinder verwijs ik
naar Absynthiala. Voor Julij is de vlinder niet bij mij uitge-
komen, mijne exemplaren verschenen allen in den loop dier
maand.
De rupsen heb ik eens bij Rotterdam in Augustus aan de
plassen gevonden op de bloemen van Zupatorium cannabinum.
In het laatst dier maand had ik volwassen exemplaren. Deze
waren bijna twee Ned. duim lang, dik, eenigzins plat en aan den
* Harpur Crewe beschrijft rooskleurige, vuilroode, bijna zwarte en geelgroene
exemplaren en noemt ook als voedsel Lupatorium cannabinum, Achillea Millefolium»
Solidago Virgaurea.
GESLACHT EUPITHEGIA. 141
kop slechts weinig dunner. In kleur en teekening kwamen de
volgende varieteiten voor:
1°. Bleekgroen, als de bloemstengels van Zupat. cannab. ,
de middelste ruggelijn bleekrood als de bloemen, van ring 5—6
op het midden van iederen ring vlekkig verbreed , in de geledingen
zeer smal, op de eerste en laatste ringen regelmatig breed.
Zijde-, ruggelijnen en gegolfde zijdelijnen mede bleekrood, af-
gebroken, fijn. Buiklijnen onafgebroken. Kop bleekbruin.
2°. Geheel wit, ongeteekend.
o
5°. Wit, met een rooskleurig tintje en rozenroode kepers op
den rug.
4°. Bleekgroen, met bruine kepers.
De heer Harpur Crewe vond ook rupsen op Heide (Calluna
vulgaris), Achillea Millefolium en Anthriscus sylvestris en ver-
meldt nog exemplaren waarbij de ruggevlekken eene Y- of beker-
vormige gedaante hadden en de teekening donkergroen was,
purperkleurig afgezet op bleekgeelgroenen grond.
De pop is kort en dik met een kort, puntig achterlijf. De
kleur van thorax en vleugelscheden goudgeel, die van het ach-
terlijf roodgeel. Zij is dus zeer afwijkende van de pop van
Absynthiata.
Met zekerheid weet ik geene andere vindplaats op te geven
dan de omstreken van Rotterdam.
17. Assimilata, Guen.
Plaat 6, fig. 1.
De golflijn der voorvleugels in cel 12 lichter, wit. Grondkleur
bruin. Voorvleugels kort en breed, hun voorrand een derde
langer dan de binnenrand. Paarsachtig donkerbruin of grijs-
achtig bruin, teekening onduidelijk, de golflijn in cel 15, ook
op de achtervleugels, als eene of twee groote witte stippen,
veel helderder dan het overige. Franje eenkleurig met de vleu-
gels, duidelijk donker gevlekt.
17—20 mm.
149 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
Guenée, Ur. et Geom., II, p. 542,
n°. 1455 . Se et Eupithecia assimilata.
pl. 2, f. 9 (rups)
H. Crewe, Ent. Ann., 1861, p. 141,
desüps gat choisie parer » »
Als vlinder weder zeer op de beide vorige soorten gelijkende,
doch aan den vleugelvorm, de kleur, de helderwitte dikke stip-
pen der golflijn en de gevlekte franje te herkennen. Palpen
anderhalfmaal zoo lang als de doorsnede der oogen, donkergrijs ;
kop en thorax eenkleurig met de voorvleugels, de achterrand
van deze zoo lang als de binnenrand, flaauw gebogen, de vleu-
gelpunt afgerond, de binnenrandshoek duidelijker. Achtervleu-
gels breed en afgerond. Op de voorvleugels de bruine kleur
naar het paars trekkende, aan den voorrand iets, doch hoogst
onbeduidend grijs bestoven; de zwarte vlekken als bij Absyn-
thiata, verder de teekening even onduidelijk en de lichte band
zelden te zien, de middenvlek groot, dik en zwart, de golflijn
als eene rij flaauwe witte stippen die in cel 2 of 5 bijna onzigt-
baar, soms tot streepjes verlengd zijn. Achtervleugels weinig
grijzer dan de voorvleugels en aan den wortel niet lichter, Zij
hebben eene kleine middenvlek, sporen van vele onduidelijke
donkere dwarslijnen, eene duidelijke franjelijn en bruingrijze
franje. Achterlijf niet langer dan de achtervleugels, de rug op ring
1 ietwat grijsachtig wit, op 2 donker grijs, het overige bruingrijs.
Onderzijde lichtgrijs met lichter band en groote middenvlekken.
Vliegtijd Junij.
Volgens Harpur Crewe is de rups slank, naar den kop toe
iets verdunnende; terwijl hij de volgende varieteiten beschrijft.
1. Geelachtig groen, in de geledingen geel. Middelste rug-
gelijn donkergroen. Lijnen op zijde van den rug mede donker-
groen, zeer flaauw en soms hier en daar met zwarte slippen.
2. Vuil geelachtig groen met bruine ruggevlekken door eene
middellijn van dezelfde kleur vereenigd, die op de eerste en
laatste ringen zeer breed wordt. Lijnen op zijde van den rug
en gegolfde zijdelijn afgebroken, mede bruin.
~
GESLACHT EUPITHECIA. 145
3. Als var. 2, doch alleen met de bruine ruggevlekken.
4. Paarsachtig, met groen gemengd, de middelste ruggelijn
donkergroen, op iederen ring met eene zwarte vlek. Geledingen
roodachtig. Zij is van September tot in November volwassen te
vinden op Zwarte aalbessen en Wilde hop, soms ook op Roode
aalbessen.
De pop is geelachtig groen en overwintert.
Gevangen in Holland: Noordwijk, in Mei tegen schuttingen
niet zeldzaam (de Graaf); — Rotterdam, in Junij, uit elzen
geklopt (Snellen); — Limburg (Maurissen).
18. Trisignaria, HS.
Pl. 6, fig. 2.
De golfliin der voorvleugels lichtgrijs, in cel 1% niet lichter,
Grondkleur zuiver donkergrijs, zonder bruin.
16—19 millim.
HS. S. B. III, p. 120 en 151, f. 175, 176 (slecht) Eupith. trisignaria.
Freyer N.B. VII, Hft. 112, p.102,T.659,f.2. » »
H. Crewe, Ent. Ann. 1862, p. 40 de rups van » »
Palpen niet ten volle de helft langer dan de doorsnede der
oogen, donkergrijs. Vleugels kort en breed, de voorrand der
voorvleugels twee vijfden langer dan de binnenrand, de achter-
rand even lang als deze, zeer flaauw gebogen en steil, de hoe-
ken vrij duidelijk even als die der overigens afgeronde achter-
vleugels. Bovenzijde tamelijk eenkleurig; alleen zijn op de
voorvleugels cel 11 en 12 soms een zweem geelachtig, het
franjeveld wat donkerder, meer blaauwgrijs en de achtervleu-
gels tegen den wortel een weinig lichter dan het overige. Van
de gewone teekening is genoegzaam niet anders te zien dan
twee zwarte vlekjes aan den voorrand der voorvleugels, een
voor, een voorbij de evengroote middenvlek terwijl tusschen deze
en den wortel nog eenige zeer flaauwe donkergrijze streepjes op
de ondervoorrandsader staan. Lichte band zeer flaauw, moeije-
lijk te zien, iets geelachtig en, na op ader 6 scherp gebroken
te zijn, loodregt op den binnenrand aanloopende. Golflijn als
144 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
eene onafgebroken, tegen den voorrand iets getande lijn, in
cel 12 vlekkig verbreed. Achtervleugels ongeteekend met eene
zeer kleine middenvlek; franjelijn onduidelijk; franje donkergrijs.
Achterlijf wat langer dan de binnenrand der achtervleugels, een -
kleurig donkergrijs. Onderzijde lichtgrijs met lichter band, zwart-
grijze midden- en randvlekken als boven, en donkergrijzen voor-
vleugelwortel en punt.
Vliegt in Junij.
De rups is volgens Harpur Crewe tegelijk met die van Tri-
punctaria te vinden en leeft op dezelfde planten, naar Freyer
ook op Thysselinum palustre. Zij is kort en dik, naar den kop
toe slechts weinig verdunnende, de kop zwart, het lijf bleek-
groen met donkergroene ruggelijnen en eene gegolfde witte
zijdelijn. Het einde der middelste ruggelijn op den staartklep
purperrood. Pop kort en dik met olijfgroenen thorax en vleu-
gelscheden en roodachtiggeel achterlijf.
In Holland slechts eenmaal gevonden, bij den Haag, tegen
eene heining, den 28sten Junij (Snellen). — In Limburg zeer
zeldzaam (Maurissen).
i.
19. Tripunctaria, HS. *
Plaat 6, fig. 3.
Met duidelijke middenvlek, voorvleugels eenigzins langwerpig.
Vleugels en lijf zwartgrijs, de achtervleugels aan den wortel
naauwelijks lichter. Voorvleugels onduidelijk geteekend, met
donker en licht gestippelde aderen; de golflijn duidelijk, op
voor- en achtervleugels in cel 15 en 5 als eene groote, helder
witte stip, aan het eind van den rug eene dergelijke.
19—21 millim.
HSS Box dl, fig, 4464 > (zeer
slecht) VI, p. 77 en 157 . . . . Eupithecia tripunctaria.
1 Zie aanm. e.
GESLACHT EUPITHECIA. 145
Snellen, Tijdschr. v. Ent., IV, p.
97, de rups van. . . . . . . Eupithecia pimpinellata !,
H. Crewe, Ent. Ann., 1862,p. 58 |
1865, p. 127 » tripunctata.
Sepp., 2° Serie 1, p. 166, pl. 56,
f. 110 (vlinder slecht). . . . . » tripunctaria.
Palpen anderhalf maal zoo lang als de doorsnede der oogen
en, gelijk kop en rug, zwartgrijs als de voorvleugels; deze naar
achteren vrij sterk verbreed, hun achterrand iets langer dan de
binnenrand. flaauw gebogen, de hoeken vrij duidelijk; achter-
vleugels mede iets langwerpig, naar het driehoekige zweemende,
hunne punt vrij duidelijk, de staarthoek afgerond. Beschubbing
dof, digt, eenkleurig korrelig zwartgrijs op vuil witten grond;
de teekening flaauw geelachtig; de wortel is tot een zwartgrijs
lijntje iets donkerder, verder ziet men bij duidelijke exemplaren
tusschen dit wortelveldje en den lichten band, op gelijken afstand
van dezen en van elkander, twee paar lichte lijnen, die — het
tweede paar meer dan het eerste — in de middeneel stomp
gebroken, in cel 1h iets gebogen en aan wederzijde een weinig
donkerder afgezet zijn, vooral aan den voorrand. Lichte band
slechts weinig duidelijker dan deze lijnen, haar beloop meest
slechts door lichte stippen op de aderen aangeduid, van ader
2--7 met eene flaauwe, in het midden platte bogt en ondui-
delijk donker gedeeld; wortelwaarts van denzelven de aderen
soms cen eind geheel donker bestoven. Middenvlek zwart. Golflijn
afgebroken, vlekkig. Achtervleugels iets lichter dan de voorvleu-
gels, aan den wortel en langs den voorrand cen weinigje hel-
derder; met zeer kleine middenvlek en sporen van twee donker
grijze dwarslijnen; van de golflijn alleen de stippen in cel 14
en 5 te zien. Franjelijn met dikke zwarte streepjes, de franje als
de vleugel, iets geelachtig, flaauw donker gevlekt. Achterlijf iets
langer dan de achtervleugels, slank, donkergrijs, de zijden op
» Ik ben thans meer geneigd om Eupithecia pimpinellata Guenée voor dezelfde
als Virgaureata Dbd. te houden.
11
146 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
ring 5 met een helder wit stipje, verder naar de punt met een
fijn zwart lijntje. Onder de voorvleugels donkergrijs, de achter-
vleugels en buik lichtgrijs, de lichte band en golflijn lichtgrijs,
gevormd als boven.
Mei, Junij. De heer Crewe ving ook eens een gaaf stuk den
19den Augustus *, zoodat ik wel zou vermoeden dat soms eene
tweede generatie voorkwam.
De rups heb ik in Augustus volwassen gevonden op de bloemen
van Heracleum sphondylium (Beerenklaauw), Cicuta virosa (Wa-
terscheerling) en Zupatorium cannabinum. Zij is anderhalve
Ned. duim lang, dik, iets plat, en komt in de volgende varie-
teiten voor:
1. Witachtig groen met 5 donkergraauwe of bruine kepers
of driehoeken over den rug, daarnaast bruine stippen en eene
afgebroken zijdelijn van dezelfde kleur (Sepp., l. c., fig. 1, 2).
2. Bleekgeel, de buik lichter, de rug met donker bruine
driehoeken, de zijden met eene gegolfde, bruine lijn en daar-
onder bruine vlekjes (Sepp., fig. 4, 5).
5. Rooskleurig wit met donkerroode teekening als var. 1.
(Deze trof ik op de roode bloemen van Eupatorium).
4. Eenkleurig geelgroen, de buik iets meer grasgroen. (Sepp. ,
fig. 5).
5. Wit, groenwit en vleeschkleurig met eene donkere lijn
midden over den rug en vier flaauwe witte.
Zij verpopt in het laatst der maand Augustus in een spinseltje
tusschen de bloemen. De pop is kort en dik.
De heer Harpur Crewe beschrijft nog eene licht citroengeele
varieteit en vermeldt ook nog als voedsel Angelica sylvestris.
In Holland kan ik als vindplaats alleen de omstreken van
Rotterdam opgeven, waar deze soort vrij zeldzaam is; voorts is
zij in Limburg waargenomen door den heer Maurissen.
? Of het exemplaar door mij eens in Julij bij den Haag gevangen, zie T. v. E.,
l.c., tot deze soort behoort, kan ik niet bepaald zeggen, daar ik het niet meer bezit
en het ook eenigzins afgevlogen was.
tad
GESLACHT EUPITHECIA. 147
20. Castigata H.'
Pl. 6. fig. 4.
Met duidelijke middenvlek, voorvleugels eenigzins langwerpig.
Vleugels lichtblaauwachtig of geelachtig grijs, het achterlijf
bruinachtig, de wortelhelft der achtervleugels veel lichter. Teeke-
ning der voorvleugels goed zigtbaar, de aderen zeer flaauw licht
en donker gestippeld, de golflijn zeer onduidelijk, geheel vuil-
wit, in cel 14 en 5 naauwelijks lichter; aan het eind van den
rug geene witte stip.
12—91 millim.
H. Geom , T. 89, f. 456 (te bruin, niet goed) Geometra castigata.
Freyer, N. B. VII, Hft. 108, p. 70 T. 640, f. 5. » scabiosata.
H. Crewe, Ent An. 1861, p. 154, de rups v. Eupithecia castigata.
Palpen schraal anderhalfmaal zoolang als de doorsnede der
oogen, donkergrijs; kop en rug eenkleurig met de voorvleugels,
de rug met een donker dwarsstreepje. Voorvleugels naar ach-
teren vrij sterk verbreed, hun achterrand zoo lang als de bin-
nenrand, flaauw gebogen, de hoeken vrij duidelijk; de achter-
vleugels iets naar het driehoekige zweemende, de punt afgerond
de achterrand op ader 5 gebroken, de staarthoek duidelijker
dan de punt. Beschubbing fijn, dof, wolkig blaauwgrijs op
vuilwitten grond en soms iets geelachtig, vooral langs den voor-
rand der voorvleugels; op deze is zij meestal in het midden
dunner, in het franjeveld het digst. Teekening vuilwit, aan
den voorrand tusschen donkerder bestuiving beginnende, niet
scherp doch meest goed te onderscheiden en het duidelijkst de
typische der Eupithecien vertoonende. Aan den wortel ziet men
eene donkergrijze dwarslijn, tusschen deze en den lichten band,
op evenwijdigen afstand, twee paren lichte lijnen , donker afge-
zet (bij den voorrand het duidelijkst). Zij zijn in de middencel
stomp gebroken, in cel 1b iets gebogen ; binnen de eerste bogt
van het tweede paar staat de kleine zwartgrijze middenvlek.
Lichte band iets duidelijker dan de beschreven lijnen van ader
ı Zie aanm. e.
148 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
2-7 met eene flaauwe, in het midden genoegzaam platte bogt,
duidelijk donker gedeeld en wortelwaarts smal donkerder be-
schaduwd, vooral op de aderen. Golflijn onafgebroken, - vrij
spits getand. Wortclhelft der achtervleugels genoegzaam zonder
donkere schubben, achter eene wolkige donkere dwarslijn de
donker gedeelde lichte band rond gebogen; de achterrand tegen
den staarthoek met sporen der golflijn, in cel 1% als een
duidelijk licht vlekje. Franje met duidelijke zwartgrijze streepjes;
de franje als de vleugels, iets meer geelachtig, flaauw donker
gevlekt. Achterlijf icts langer dan de achtervleugels, de laatste
ringen op zijde met een zwart lijntje, de punt grijsachtig.
Onderzijde grijswit, dun donker bestoven , de teekening als boven,
bijna duidelijker; de voorrand der voorvleugels tusschen den
wortel en den lichten band met drie zwartgrijze vlekjes.
Vliegtijd: Junij.
Volgens Harpur Crewe vindt men de rups op allerlei struiken
en bloemen in Augustus en September. Zij is in gedaante en
teekening zeer gelijk aan die van Eupithecia vulgata (zie boven),
hare grondkleur bleek of vuil olijfgroen of roodachtig bruin met
eene rij schuine ruitvormige donkere vlekken over den rug, die
op de eerste en laatste ringen ineenvloeijen. Pop met geelach-
tigen thorax en vlcugelscheden, de laatste eenigzins groen ge-
mengd, het achterlijf roodachtig of groenachtig geel.
Gevangen in Holland: bij den Haag, zeldzaam (Snellen),
Noordwijk (de Graaf), Haarlem (Weijenbergh), Amsterdam (Grebner,
Brak). Bij de twee laatstgenoemde steden schijnt zij nog al
voor te komen. Uit Friesland opgegeven door den heer Albarda,
en in Gelderland en Limburg waargenomen.
91. Valerianaria HS. !
PI. 6, fig. 5.
Zonder duidelijke middenvlek. Vleugels kort en breed.
* Niet Valerianata H. Zijne fig. 395 van dien naam gelijkt zoo weinig op deze
soort dat, zoo hij dezelve al daarmede bedoeld heeft, zijne afbeelding volslagen mis-
lukt moet genoemd worden,
GESLACHT EUPITHECIA, 149
Voorvleugels met lichte, in cel 1% witte, vlekkig verbreede
gAflijn.
Licht blaauwgrijs, de achtervleugels aan den wortel duidelijk
lichter; de golflijn onafgebroken, onder en boven duidelijk.
16—18 millim.
HSB AIT pi 182 en 194.07, Eupithecia valerianaria.
H. Crewe, Ent. Ann. 1865, p. 125, rups v. » valerianata.
Palpen weinig langer dan de dorsnede der oogen, zwartgrijs,
kop en thorax eenkleurig met de voorvleugels, deze naar achteren
verbreed, de voorrand een derde langer, de achterrand iets
korter dan de binnenrand en zeer flaauw gebogen, vrij steil,
vooral bij het 9, de punt stomp, de binnenrandshoek vrij
duidelijk. Achtervleugels met vrij duidelijke doch stompe hoeken,
de achterrand op ader 5 stomp gebroken.
Beschubbing fijn, iets glanzig, de voorvleugels zeer gelijkmatig
van kleur, alleen het franjeveld wat donkerder; de tint van het
grijs is soms een weinig geelachtig, doorgaans zoo aan den
voorrand. Teekening zeer flaauw, aan den voorrand duidelijker,
donkergrijs; slechts bij weinige exemplaren is het volgende te
onderscheiden. Aan den wortel een niet geheel doorloopend
gebogen lijntje, op een vierde twee zeer flaauw gebogen lijnen
die bijna loodregt op den binnenrand staan, even voor het
midden twee dergelijke, in de middencel en in cel 1b rond
gebogen, in de laatste uiterst flaauw. De lichte band wordt
slechts vertegenwoordigd door eene van ader 2—7 flaauw gebo-
gen rij lichte vlekken die aan den voorrand met een helder
wit streepje beginnen, overigens grijswit zijn. Golflijn zeer ver-
schillend in duidelijkheid, grijswit, onafgebroken en dan flaauw
getand, vooral in cel 2, 5 en 6, of in stippen opgelost en dan
in cel 4—6 en aan den voorrand het duidelijkst. Achtervleugels
ongeteekend, naar den achterrand verdonkerend, tegen den
binnenrandshoek met sporen der golflijn.
Franjelijn zeer onduidelijk, bijna niet donkerder dan de vleugel.
Franje als de vleugel, zeer onduidelijk donker gedeeld. Achterlijf
dik, bij den & iets langer dan de binnenrand der achtervleugels,
150 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
licht blaauwgrijs, op den rug met witachtige schubben. Onder-
zijde donker grijs, de voorvleugels met het witte vlekje van den
lichten band, de achtervleugels wit bestoven, de golflijn op
voor- en achtervleugels zeer duidelijk, de borst witachtig.
Mei. Eene generatie.
De rups wordt in Junij en nog in het begin van Julij gevon-
den op de bloemen van Valeriaan, Valeriana officinalis, eene
plant, aan waterkanten en in vochtige bosschen niet bijzonder
zeldzaam. De rups is ongeveer 2 Ned. duim lang, vrij slank.
plat, naar den kop langzaam en regelmatig versmallend, de
kop klein, bleekbruin, het lijf bleek blaauwgroen, ongeteekend
of met vijf donkergroene langslijnen, waarvan de middelste
doorloopt, de andere afgebroken zijn. Verpopping op den
grond. Pop klein, matig dik, het voorlijf helder grasgroen, het
achterlijf bruin.
Ik heb de rupsen hier en daar in de omstreken van Rotter-
dam gevonden en daaruit de vlinders gekweekt. Ook heeft de
heer de Roo van Westmaas een exemplaar bij Velp gevangen en
de heer Maurissen deze soort als zeer zeldzaam in Limburg
waargenomen.
22. Pygmaeata. Hübn.
Plaat 6, fig. 6.
Zonder duidelijke middenvlek. Vleugels kort en breed.
Voorvleugels met lichte, in cel 12 vlekkig verbreede golflijn.
Donker zwartgrijs, de voorvleugels met bruine tint, de ach-
tervleugels aan den wortel naauwelijks lichter; van de golflijn
alleen in cel 14 en 6 een wit stipje te zien.
15—17 millim.
H. Geom., T. 45, f. 254 (2) . . . (Geometra pygmaeala.
O. et Tr., VI, 2, 155 . . . . . Larentia |
Zeller , Bresl. Ent. Zeit. VIT, p. 10 over Eupithecia »
H. Crewe, Ent. Ann. 1865, p. 125 » » »
Palpen zoo lang als de doorsnede der oogen, bruingrijs, kop
en rug ecnkleurig met de voorvleugels, deze naar achteren
GESLACHT EUPITHECIA. 151
weinig verbreed, vooral bij het 2, bij het 4 zijn zij iets breeder;
de voorrand is de helft langer dan de binnenrand, de achter -
rand zoo lang als deze,.flaauw gebogen, bij het mannetje vrij
steil, bij het wijfje iets schuin, punt vrij stomp, binnenrands-
hoek duidelijker. Achtervleugels met afgeronde punt, de ach-
terrand op ader 5 iets gebogen, de staarthoek vrij duidelijk.
Beschubbing digt, en de bovenzijde zeer eenkleurig, alleen de
achtervleugels aan den wortel een zweem lichter. Het midden
van den voorrand der voorvleugels is tot de ondervoorrandsader
iets lichtgrijs bestoven met donkere vlekjes, overigens van de ge-
wone teekening genoegzaam niets te zien; van de witte stipjes
die de golflijn aanduiden, dat in cel 6 dikwijls ontbrekende.
Achtervleugels alleen met een wit stipje in cel 15 en een begin
van eenen grijsachtigen lichten band aan den binnenrand. Franje-
lijn met flaauwe donkere streepjes, franje als de vleugel, onge-
teekend. Achterlijf kort en dik, zelfs bij het mannetje naauwe-
lijks zoo lang als de achtervleugels, zwartgrijs. Onderzijde
donkergrijs, op de achtervleugels en de achterrandshelft der
voorvleugels met sporen van lichte lijnen.
Laatst van April en laatst van Julij, waarschijnlijk twee
generatien.
De rups is nog niet bekend gemaakt. De heer Crewe teekent
aan, dat hij eene door den heer Carl Plotz te Greifswald ge-
maakte teekening heeft gezien, waarop de rups van Pygmaeata
was voorgesteld, van de bladeren, bloemen en het zaad van
Stellaria Holostea levende. Zij geleek op die van £upith.
debiliata.
Ik beschrijf deze soort naar twee gave inlandsche exemplaren,
het 4 uit de collectie van den heer Kinker, den 19den Juli) aan
de Vogelenzang gevangen, het ¢ door mij den 29sten April bij
Rotterdam. Het vloog des voormiddags in den zonneschijn langs
de helling van een zanderig dijkje bij eene sloot. In de collectie
Kinker bevindt zich verder nog een iets afgevlogen stuk, dat
door wijlen den heer G. W. Grebner, den 29sten Julij aan den
Schinkel bij Amsterdam, gevangen is.
152 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
25. Plumbeolata Haw.
PI. 6, fig. 7.
Zonder duidelijke middenvlek. Vleugels kort en breed.
Voorvleugels zonder duidelijke golflijn, deze in cel 1% niet
wit. Loodkleurig grijs, donkere middenlijn der voorvleugels twee-
maal rondgebogen, achterlijf geheel grijs.
15 —17,5 millim.
Haw., Lep. Brit., p. 157, n°. 560. Geometra plumbeolata.
H., 8.2.78. Ba. ME »p:4122 en 155;
f. 128—29 (kleine donkere ex.) . . Eupithecia begrandaria.
p. 121 ‚en: 152. f. 141-142... » singularia.
Freyer, N. B., VII, Hft. 114, p. 122,
T. 669, £ 2 (met rups, vlinder slecht. » begrandaria.
Palpen een derde langer dan de doorsnede der oogen, lood-
kleurig grijs, als kop en rug. Voorvleugels naar achteren
tamelijk verbreed , de voorrand een derde langer dan de binnen-
rand, de achterrand even lang als deze, flaauw gebogen, vrij
steil, hoeken duidelijk. Achtervleugels met stompe punt en de
achterrand op ader 5 soms een zweem ingetrokken, op 9 flaauw
gebogen, de staarthoek duidelijker. De doffe grondkleur der
voorvleugels gelijkt volkomen op die van ligt geoxydeerd lood,
en zij hebben donkerder bestuiving van dezelfde tint, die het
franjeveld, vooral tegen de punt, verduistert en de volgende
flaauwe doch aan den voorrand iets duidelijker teekeningen
vormt: aan den wortel een gebogen lijntje, op een vierde
voorbij een donker vlekje aan den voorrand twee dergelijke, en
even voor het midden eene die in de middencel en cel Ib twee
even groote ronde bogten maakt. Door eene vierde fijn gegolfde
lijn, die van ader 7—2 eene flaauwe, in het midden zeer platte
bogt heeft, wordt de lichte band wortelwaarts begrensd, deze
is hoogst onduidelijk, niet lichter dan de grond, flaauw ge-
deeld, franjewaarts slechts zeer onbepaald begrensd door de
donkerder bestuivingen van den achterrand waarin men, doch
slechts bij enkele exemplaren , een flaauw spoor der golfliju ziet.
we €
GESLACHT EUPITHECIA. 153
Bij eenige stukken ontwaart men voor den lichten band, tus-
schen de donkere dwarslijnen , nog sporen van andere, vooral
aan den voorrand. Licht gedeelte der achtervleugels met sporen
van donkere dwarslijnen. Franjelijn flaauw, franje iets donkerder
dan de vleugel, ongeteekend. Achterlijf vrij slank, meest, vooral
bij den 8, iets langer dan de achtervleugels, gekleurd als de
thorax. Onderzijde als boven gekleurd, de wortelhelft der
achtervleugels iets lichter met donkere dwarslijnen. Men ziet
lange fijne middenvlekken.
Vliegtijd: Mei en Junij.
De rups beeldt Freyer af op eene soort van Melampyrum. Zij
heeft den vorm van die van Eupithecia valerianaria, is okergeel
met bruinen kop, voorpooten , op iederen ring verbreede mid-
dellijn en smallere op de zijde van den rug.
Gevangen in Holland: bij Noordwijk, in Junij (de Graaf);
Gelderland: Velp, in Mei (de Roo van Westmaas), Oosterbeek
(Backer); Limburg (Maurissen).
j-
24. Tenuiata, Hübn. '
Plaat 6, fig. 8.
Vleugels zuiver lichtgrijs, fijn donkergrijs geteekend , met klein
middenpunt en niet donkerder grond, de voorrand even als het
achterlijf roestbruin, het laatste op ring 2 niet zwart gevlekt.
14—16 millim.
H. Geom., T. 76, f. 594, & (vleugel-
vorm niet goed) . . . . . . . . (Geometra tenuiata.
Freyer.-N.. B. VII. Hit. 114, p. 191
KE 53.61
H. Crewe, Ent. Ann. 1861, p. 142, de
» inturbaria.
rups van RENTE OT Supithecia tenuiata.
Sepp: , 2° Serie, I, p. 217, pl. 45, f. 1—7
DUI CSE ech) Lie ne. » »
1 Zie aanm. ».
154 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
Palpen bijna tweemaal zoo lang als de doorsnede der oogen,
zwartgrijs. Kop en thorax als de grondkleur der vleugels, deze
zijn vrij kort, de voorvleugels naar achteren verbreed, hun
voorrand de helft langer dan de binnenrand, de achterrand even
lang als deze, flaauw gebogen, iets schuin, punt vrij stomp,
binnenrandshoek duidelijker. Achtervleugels tamelijk afgerond.
De voorrand der voorvleugels is in cel 10, 11 en 12 met licht
roestbruin bestoven, ook de aderen eenigzins, vooral de einden
in het franjeveld en daar wat vlekkig. Aan den voorrand wordt
het roestbruin licht doorsneden door den aanvang der lijnen die
daaronder fijn donkergrijs worden. Aan den wortel staat een in
de middencel scherp gebroken dwarslijntje, daarop volgt een
bijna ongebogen, iets geslingerd op een derde en in het midden
twee of drie, aan den voorrand iets divergeerende, doch verder
evenwijdige; zij zijn in demiddencel duidelijk rondgebogen , in cel
15 zeer flaauw. Middenvlek op de eerste dier drie lijnen staande
klein en zwart. Lichte band niet helderder dan de grond, op
ader 7 stomp, doch duidelijk gebroken, verder iets schuin en
zonder verdere bogten op den binnenrand aanloopende. De
lijnen die hem (vooral franjewaarts duidelijk) bezoomen en (zeer
onduidelijk deelen, zijn op de aderen kort getand. Golflijn
grijswit, onduidelijk, bestaande uit streepjes door de roestkleu-
rige adereinden gescheiden in cel 1% iets lichter, doch naauwe-
lijks breeder. Grondkleur der achtervleugels als die der voor-
vleugels, het achterrands-derde iets donkerder en ook met roest-
bruine adereinden. Middenvlek flaauw , daarachter , tegen den
binnenrand het begin van een donkergrijs lijntje. Streepjes der
franjelijn duidelijk zwart, de franje als de vleugel , onduidelijk
donker gedeeld. Achterlijf bij het wijfje dik en weinig langer dan
de achtervleugels, bij den & wat slanker en langer, de punt
grijs, de laatste ringen op zijde met een zwart lijntje. Onder-
zijde witgrijs, de voorrandswortel der voorvleugels en de ge-
heele achterrand donkergrijs, deze wortelwaarts scherp begrensd
door eenen duidelijk rondgebogen lichten band en op de voor-
vleugels met eene duidelijke witgrijze golflijn.
GESLACHT EUPITHECIA. 155
Vliegtijd: Junij en begin van Julij; ook nog in Augustus
gevangen.
Volgens de aangehaalde schrijvers vindt men de rups in het
laatst van Maart en begin van April volwassen in de katjes der
wolwilgen. Zij is kort en dik, geelachtig groen met zwarten
kop, halsschild en voorpooten, de rug met eene rij zeer flaauwe.
donkere vlekken, die door zwarte lijnen afgezet zijn, en de
zijden met twee rijen vleeschkleurige streepjes. Bij Sepp zijn
de beide lijnen op zijde van den rug afgebroken en de zijden
met eene dergelijke zwarte streep. Zij maakt een spinsel tusschen
doode wilgenbloesems, gras of mos, en verandert daar in eene
bleekgeele pop met stomp achterlijf en zwarte oogjes, die na
eenige weken uitkomt. Waarschijnlijk overwintert de jonge rups.
Deze soort is tot dusverre alleen in Holland en in Limburg
gevonden, in eerstgenoemde provincie vooral langs den duinkant ,
en daar zeer zeldzaam, want hoewel mij de rups bekend was
en ik er dikwijls naar gezocht heb, is het mij nog niet mogen
gelukken haar te vinden. De heeren Kinker, de Graaf en Weijen-
bergh troffen Tenuiata respectivelijk bij 's Gravesande (Staalduin),
Noordwijk en Haarlem aan, en de heer Grebner bij Amsterdam.
25. Pusillata, W. V.
Pl. 5, fig. 5.
Vleugels en lijf vuilwit, de eerste grof zwart bestoven en ge-
teekend met zeer dik middenpunt op zwartgrijzen grond , het
laatste op ring 2 zwart gevlekt.
Palpen korter dan de doorsnede der oogen, vleugelspanning
16—18 millim,, franje overdwars donker gevlekt.
W. V., p. 110, Fam. K. n°, 26. . . Geometra pusillata.
ant Des NE 80149: song oren 1 Larentia »
H. Crewe, Ent. Ann. 1862, p. 42, rups van Eupithecia »
Palpen donkergrijs. Vleugels lang, de voorrand der voor-
vleugels twee vijfden langer dan de binnenrand, achterrand even
lang als deze, zeer flaauw gebogen, of geheel regt, iets schuin.
156 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
hoeken duidelijk. Achtervleugels met op ader 5 stomphoekig
gebogen achterrand en vrij duidelijke punt en staarthoek. De
grondkleur is een vuil, bruinachtig wit, als berookt en de tee-
kening vlekkig; tot een gebogen dwarslijntje is de wortel zwart-
bruin; dan volgen, digter bij of verder van elkaar twee parallele,
in de middencel en cel 1% rond gebogen lijnen, waartusschen
de grond zwartgrijs, aan den voorrand dik zwart bestoven is.
De tweede gaat soms voorbij de dwarsader, zoodat de mid-
denvlek, die meest op de punt harer eerste bogt zit, er dan
binnen in staat, hierop volgt weder een flaauw donkergrijs lijntje,
parallel met, en digt bij de voorgaande dikkere en dan de lichte
band, die op ader 7 gebroken is en verder tot ader 2 flaauw
gebogen en dan regt, spits gegolfd naar den binnenrand loopt ;
de deelingslijn is duidelijk en de tandjes op de aderen gelijk-
matig. Franjeveld zwartgrijs door eene golflijn der grondkleur
doorsneden; deze vlekkig, afgebroken, in cel 1h iets dikker.
Achtervleugels iets zuiverder wit dan de voorvleugels, achter een
klein middenpunt met flaauwe, wolkige donkergrijze lijnen tot
den donker bestoven achterrand. Streepjes der franjelijn zwart-
grijs, de grond daartusschen licht, merkbaar geelachtig. Achter -
lijf iets langer dan de achtervleugels. Onderzijde geelwit, de
wortel en achterrand der voorvleugels donkergrijs, de voorvleu-
gels met drie, de achtervleugels met twee donkergrijze lijnen.
April en Mei.
Volgens Crewe leeft de rups op Pinus * en is in Juli} volwas-
sen. Zij is lang, dun, naar den kop toe zeer versmallende.
Grondkleur oranje of vuil olijfgroen. Middelste ruggelijn vuil
olijfgroen, dikwijls alleen op de eerste ringen te zien, zijde-
ruggelijnen eveneens gekleurd, gegolfde lijn boven de pooten
geel, de geledingen oranje gekleurd. Middelste buiklijn geel.
Pop dun en teer, lichtgeel, oogen zwart en uitstekend, vleu-
gelscheden zwart gerand en gevlekt. Zij overwintert.
Gevangen in Holland aan den duinkant, om Noordwijk bij
* Welke species is niet gemeld, waarschijnlijk Pinus sylvestris , hier te lande grove
den genaamd.
GESLACHT EUPITHECIA. 157
Pinus Abies (de Graaf); Gelderland: Velp, algemeen bij dennen
(de Roo van Westmaas), Doetinchem, uit Pinus sylvestris en
Abies geklopt (Snellen).
26. Strobilata, Borkh.
PI. 5, fig. 8.
Vleugels en lijf vuilwit, de cerste grof zwart bestoven en ge-
teekend met zeer dik middenpunt; het laatste op ring 2 donker
gevlekt.
Palpen meer dan tweemaal zoo lang als de doorsnede der
oogen. Vleugelspanning 19—21 millim., franje door eene donkere
lijn overlangs gedeeld.
Bork. Eur. Schmett. V, p. 552, n°. 170. Geometra strobilata,
AGE PESTE IR, » »
Door de zeer lange palpen bijzonder kenbaar; deze zijn zwart-
grijs, de kop enderug, alsmede de grond der geheele bovenzijde ,
vuil, grijsachtig wit. Vleugels breed ; de voorrand der voorvleu-
gels een vierde langer dan de binnenrand „ de achterrand even
lang als deze, flaauw gebogen, de hoeken duidelijk; achter-
vleugels tamelijk afgerond. De voorvleugels zijn weinig geteekend;
achter eenen donkerbruinen band aan den wortel ziet men eene
fijne, afgebroken grijze lijn, dan eene tweede, uit drie vlekken
gevormd, namelijk eene schuine aan den voorrand die soms bijna
zwart is, en twee zwartgrijze aan den wortel van ader 2 en op
ader 1. Het middenveld is genoegzaam ongeteekend , de lichte
band smal, van den voorrand tot ader 2 flaauw rond gebogen,
door fijne donkergrijze lijnen afgezet en gedeeld , en heeft wor-
telwaarts korte dikke tandjes in het middenveld op de aderen.
Franjeveld wortelwaarts met eene donkerbruine bij versche exem=
plaren roodbruine, bandvormige streep, achter de golflijn , zuiver
ligtgrijs, deze niet lichter dan de grond, dun, flaauw getand,
in cel 15 niet verbreed.
Achtervleugels met eene duidelijke middenvlek, eenen lichten
band, als op de voorvleugels, aan wederzijde bruin beschaduwd.
en eene flaauwe golflijn. Franjelijn bijzonder dik en zwart,
158 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
franje als de grond der voorvleugels, bruin gedeeld , achterlijf
op ring 2 bruin. - Onderzijde bijna gelijk aan de bovenzijde.
(loch de teekening wolkig en flaauw.
Mei — eene generatie.
Volgens Borkhausen leeft de rups in het laatst van Julij in
de nog groene pijnappelen (volgens anderen ook in Chermes-
gallen), welke zij van binnen uitvreet. Men kan haar ligt ont-
dekken door hare uitwerpselen, die zij door gaten, welke zij in
den pijnappel knaagt, naar buiten brengt. Zij is naar evenredig-
heid harer dikte niet zeer lang. Hare kleur is lichtgroen en
valt iets in het vleeschkleurige. Op de ringen ziet: men vele
kleine zwarte stippen, ieder met een naauwelijks zigtbaar haar
bezet. De kop, het halsschild en een schild op de staartklep
zijn blinkend zwart. Evenzoo gekleurd zijn de zes voorpooten.
De ringen van het lijf zijn tamelijk diep ingesneden en over
het geheel is zij niet zoo stijf als andere spanrupsen , maar vrij
buigzaam. Verder wijkt zij ook nog in haren gang van andere
spanrupsen af, daar zij als eene zestienpootige rups loopt , zonder
haren rug te krommen. De pop overwintert.
Gevangen in Zuidholland: bij Rotterdam (Snellen); Gelder-
land: Velp (de Roo van Westmaas).
27. Togata, Hübn.
Pl. 5, fig. 4.
Vleugels en lijf vuilwit, de eersten grof zwart bestoven en
geteekend met zeer dik middenpunt. het laatste op ring 2 don-
ker gevlekt.
Palpen een vierde langer dan de doorsnede der oogen, vleu-
gelspanning 25—26 millim., franje door eene donkere lijn over-
langs gedeeld.
H. Geom. T. 20, f. 464 (bandvormige
strepen de rood). = mein ein Geometra togata:
HS. S. B, II, p. 124 en 440. . . . Eupithecia togaria!
Van deze soort, die vrij zeldzaam schijnt te zijn, heb ik een
exemplaar , door den heer de Roo van Westmaas te Velp gevangen.
GESLACHT EUPITHECIA. 159
voor mij. Togata is de grootste soort uit het genus, mijn exem-
plaar heeft eene vleugelspanning van 26 millim. Palpen zwart-
grijs, kop en rug vuil grijsachtig wit als de geheele bovenzijde,
de vleugels kort en breed; de voorrand der voorvleugels de helft
langer dan de binnenrand, de achterrand een achtste; deze
vrij steil, flaauw gebogen, de vleugelhoeken stomp; achtervleu-
gels afgerond. Aan den wortel der voorvleugels ziet men een
fijn, zwart lijntje, in de middeneel scherp gebroken. Twee
zwarte, aan de toegewende zijden donkergrijs beschaduwde lijnen
verdeelen den vleugel verder in drie gelijke deelen en begren-
zen het middenveld; de eerste is rondgebogen, vlekkig, de
tweede, in cel 15, 5 en 6 hoekig gebroken en heeft wortel-
waarts korte zwarte tandjes op de aderen. In het middenveld
ziet men drie flaauwe, gegolfde, donkergrijze lijnen en de dikke
aan de eerste dwarslijn gehechte middenvlek. Golflijn zeer flaauw ,
spits gegolfd, vuilwit, in cel 5 helderwit; wortel- en franjeveld
ieder met eene grijsbruine, bandvormige streep , het laatste achter
de golflijn zuiver lichtgrijs. De achtervleugels worden door eene
zwartgrijze dwarslijn in tweeën verdeeld, deze lijn is franjewaarts
scherp licht begrensd „ waardoor een flaauwe lichte band wordt
gevormd; wortelwaarts vervloeit zij en heeft op de aderen sporen
van zwarte tanden. Naar den wortel toe ziet men nog drie
donkergrijze lijnen en eene middenvlek, voor den achterrand
buitendien sporen eener lichte golflijn, waarachter de grond, als
op de voorvleugels zuiver lichtgrijs is. Franjelijn dik, franje ge-
kleurd als de vleugels. Achterlijf even lang als de binnenrand der
achterveugels, bruingrijs. Op de onderzijde ziet men eene dikke
hoekig gebroken zwartgrijze middellijn , zulke middenvlekken en
aan den voorrand der voorvleugels, niet ver van den wortel,
eene eveneens gekleurde langwerpige vlek; verder is de grond
der voorvleugels wortelwaarts van de middellijn door vele donker-
grijze lijnen verduisterd, franjewaarts is zij wit, iels glanzig als
ruwe zijde, op de voorvleugels van ader 4 tot de punt grijs bestoven.
Het exemplaar is den 2den Junij bij Velp in Gelderland ge-
vangen. Togata vliegt ook nog in Julij.
160 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
De rups is onbekend; Herrich Schäffer vond echter den vlin-
der steeds in sparrebosschen, zoodat de larve waarschijnlijk van
de naalden of vruchten van denne- of pijnboomen leeft. Naar
eene korte aanteekening bij Wilde (Pflanzen und Raupen Deutsch-
lands, II, p. 455) zou zij in Chermes-gallen op Pinus sylvestris
gevonden worden.
B.
28. Rectangulata, Clerck.
PI. 6, fig. 9.
Bovenzijde donkergoen, de lichte band wortelwaarts door eene
zwarte lijn afgezet.
14—18 millim.
Clerck Icones, Tab. 8, f 6. . . . Geometra rectangulata.
Hi "Geom. HTB Af DIER Gs ze » »
ke EACH RR, » subaerata.
OF et Dro Vig 25097 IE Larentia rectangulata.
H. Crewe, Ent. non 1861, p.146.rups v. Eupith. »
Sepp, 2° Serie Il., Pl. 2, fig. 1—7 . Eupith. »
Palpen tweemaal zoo lang als de doorsnede der oogen, lid 1
wit, 2 en 5 groen. Kop en thorax gekleurd als de vleugels.
Deze langwerpig naar achteren verbreed; de voorrand der voor-
vleugels een vierde langer dan de binnenrand, de achterrand
een vierde korter dan deze, hoeken duidelijk doch stomp; ach-
tervleugels zeer afgerond. Bovenzijde donker blaauwachtig of
zwartachtig groen, soms frisch grasgroen, op de voorvleugels het
midden- en franjeveld min of meer zwart bestoven, soms geheel
zwart, doch het laatste in eel 5 en 6 meest duidelijk de grond-
kleur toonende. De teekening is scherp en zwart, aan den
voorrand der voorvleugels dik beginnende. Aan den wortel van
deze ziet men een gebogen lijntje, en daarachter eene onduide-
lijk begrensde zwarte vlek aan den voorrand; op een derde
twee of drie, mede regelmatig gebogen lijnen, de derde afgebroken
vlekkig; over het middenveld loopt eene flaauwe, donkergrijze
of zwarte lijn, die aan den voorrand digt bij de laatste
AJW. sculps
Genus Eupithecia.
GESLACHT EUPITHECIA. 161
der drie voornoemde zwarte dwarslijnen begint, doch zich
meestal spoedig daarvan verwijdert, in de middencel eene groote
stompe bogt maakt en dan weer parallel met de vorige, gegolfd
naar den binnenrand loopt. Eene kleine zwarte middenvlek die
soms aanwezig is, staat in of op de bogt dezer laatste lijn, en de
grond is tusschen haar en de vorige bijna altijd zwart bestoven.
Lichte band op ader 4 en 7 scherp gebroken, duidelijk donker
gedeeld, niet of naauwelijks lichter dan de grond, behalve in
cel 5 en 6, waar hij wortelwaarts van de deelingslijn bijna
wit is. Voorts is hij wortelwaarts scherp begrensd door eene
zwarte aan den voorrand vlekkig beginnende lijn, wier veel
fijnere binnenrandshelft fijn getand is, en waarvoor nog twee
flaauwe grijze loopen. Buitenste bezooming mede getand. Golflijn
als de grondkleur, duidelijk, gelijkmatig getand, in cel 15
niet verbreed of lichter. Adereinden zwart. Achtervleugels
gelijkmatig zwart bestoven met uitzondering van eenen scherp
gebroken lichten band en eene duidelijke golflijn, die groen zijn.
Streepjes der franjelijn zwart, de franje zwartgrijs, aan den wortel
licht gevlekt. Achterlijf bij het 9 dik en niet langer dan de
achtervleugels, bij het & slank, een vierde langer. Het is op
ring 2 zwart gevlekt en heeft zulke pluimpjes op den rug, bij
den 4 eene witte staartpluim. Onderzijde wit, behalve de regt-
hoekig gebroken booglijn met groote middenvlekken, de achter-
rand breed zwartgrijs met lichte golflijn.
Junij. Eene generatie.
De rups komt in den herfst uit (volgens Treitschke) en wordt
in het laatst van April of in het begin van Mei volwassen ge-
vonden, voornamelijk op appelboomen waarvan zij het jonge
loof en de bloesems bijeenspint en die zij, daar zij soms vrij
talrijk voorkomt, zeer beschadigt. De bladeren, waarvan zij
alleen het bovenste deel nuttigt, worden dor en bruin, als be-
vrozen. Zij is zeer kort en dik, rond, bleekgroen, geheel on-
geteekend of met eene smallere of breedere, soms vlekkige bloed-
roode middellijn op den rug, kop bleekbruin. De pop is kort
en dik met eenen geelachtig groenen thorax, en roodachtig
12
162 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
achterlijf. Zij komt na veertien dagen of drie weken uit.
In alle provincién gevonden. Niet zeldzaam. De gemeenste
soort van het genus.
1.
29. Sparsata Tr.
Pl. 6, fig. 10.
Grijsbruin, het aderbeloop donker gestippeld, op de onderzijde
de boogstreep duidelijk, scherp gebroken.
19—21 mm. .
H. Geom., Tab. 77, f. 598 2 (vrij goed). Geometra sparsaria '.
O. et Tr. VI. 2. 155 . . . . . . Larentia sparsata.
Wood fig: 690: Lio 822°, Eupithecia. sparsaria
Palpen weinig langer dan de doorsnede der oogen, zwart.
Kop en thorax grijsachtig geel. Vleugels breed, de voorrand der
voorvleugels een vierde langer dan de binnenrand, de achterrand
even lang als deze, flaauw gebogen, steil. . Achtervleugels met
duidelijken staarthoek, de achterrand met vier tanden, tusschen
ader 4 en 6 diep uitgesneden. De bovenzijde is eenkleurig grijs-
bruin, de voorvleugels langs den voorrand doorgaands zwartgrijs
gevlekt met kleine zwarte middenvlek en met twee, iets lichtere
flaauwe dwarsbanden, die ieder door drie rijen zwarte stippen
op de aderen duidelijker worden gemaakt; de eerste is flaauw
gebogen, de tweede op ader 7 scherp gebroken, op 2 gebogen,
daartusschen ingevallen. Golflijn zeer onduidelijk, in de cellen
met ronde boogjes en daar wortelwaarts met zwartgrijze be-
stuiving. Franjehelft der achtervleugels met grijswit en zwart
beschubde aderen. Franjelijn bij deze soort door zwarte stippen
gevormd, die paarsgewijs langs den achterrand staan; tusschen
dezelve is de grond, vooral op de achtervleugels zuiver grijs.
Franje bruingrijs, ongeteekend. Achterlijf iets langer dan de
binnenrand der achtervleugels, bij beide seksen slank, bruingraauw ,
1 Deze soort kan niet Sparsaria blijven heeten, daar Hübner reeds vroeger,
f. 326, eene andere Sparsaria heeft gepubliceerd.
GESLACHT EUPITHECIA. 163
de rug met zwarte pluimpjes, de achterrand der ringen wit-
achtig. Onderzijde grijswit, met dikke middenvlekken, op voor-
en achtervleugel scherp gebroken booglijn en, vooral tegen de
voorvleugelpunt, breed zwartgrijs bestoven achterrand. Franjelijn
bijna onafgebroken zwart.
Vliegtijd: Junij, Juli).
Volgens Treitschke vindt men de rups in Augustus en Sep-
tember op Geele Wederik (Lysimachia vulgaris) en is zij licht-
groen met eene geele zijdestreep en fijne witte ruggelijnen.
De pop is groenachtig, donker gemengd ; zij overwintert.
Alleen in Gelderland: bij Empe (van Eyndhoven) — Velp
(de Roo van Westmaas) — Oosterbeek (Backer).
164 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
Verklaring der verkorte aanhalingen.
Borkh., Eur. Schm. |M. B. Borkhausen, Naturgeschichte der
Europäischen Schmetterlinge. 5° Theil.
1794.
Clerck, Icones. C. Clerck, Icones Insectorum rariorum. Voll.
1759 (verg. Zeller, Stett. Ent. Zeit. 1855).
Freyer, Beitr. C. F. Freyer, Beiträge zur Geschichte Euro-
päischer Schmetterlinge 1828 —50.
— N. B. — Neuere Beitrige zur Schmetterlings-
kunde 1852—1858.
Guenée , Ur. et Geom.|A. Guenée, Species général des Lepidopteres.
Tome IX et X. Uranides et Géometrides.
Tome I et IL 1857.
Haw., Lep. Brit. Haworth, Lepidoptera Britannica. Tom. III.
812.
H. Crewe, Ent. Ann. |Harpur Crewe in «The Entomologist’s An-
nual, edited by H. T. Stainton.
H., Géom. J. Hübner, Sammlung Europäischer Schmet-
terlinge 1796—1841.
Hfn., Berl. Mag. ja age! a, Tabellen im Berliner Magazin
| IV. 1768. Geometrae.
Hi S. 5-8: B. 'G. A. W. Herrich-Schäffer, Systematische
Bearbeitung der Schmetterlinge von Eu-
| ropa. 5' Band, die Spanner 1847.
Lease. N; C. Linnaei Systema Naturae. Ed. XII. T. I.
pars 2. 1767.
0. et Tr. ‘Ochsenheimer und Treitschke, Die Schmet-
| terlinge von Europa, Band VI. 2. 1828. —
RD: CEE
Sepp, Eerste Serie. Sepp, Nederlandsche Insekten. Deel I —VIII.
— 2° Serie. — Idem. 2° Serie, bijeengebragt door Mr.
S.C. Snellen van Vollenhoven.1°en 2° deel.
Snellen, Tijdsch. v. Ent. Snellen in Tijdschrift voor Entomologie,
uitgegeven door de Nederl. Entomol.
Vereeniging.
Steph., Ill. J. F. Stephens, Illustrations of British Ento-
mology. Vol. III. 1829.
Wood. W. Wood, Index Entomologicus 1859.
WEN. Systematisches Verzeichniss der Schmetter-
linge der Wiener Gegend. 1776.
Zeller, Bresl. Ent. Zeller in Zeitschrift für Entomologie, heraus-
| gegeben vom Vereine für schlesische In-
| sectenkunde zu Breslau.
GESLACHT EUPITHECIA.
Register der Synonymen.
Abbreviata, Steph., Wood, Crewe.
Absynthiata, H., Guenée, Crewe .
Assimilata, Guenée, Crewe .
Austeraria, HS. . n;
Begrandaria, HS., Freyer. . .
Castigata, H., cis
Centaureata , WV.. H., ©. et Tr. bs rever: ne ee
Disparata, H. de 8
Dodoneata, Guenée, Crewe .
Guinardaria, HS.
Indigata, H., Crewe 4
Innotata , Hi, HO et Tr; che
Inturbaria, Freyer .
Irriquata, H., ie etser:
Linariata , WV. sO mets Ens. Wood, Crewe
Minutata, H., ae Crewe .
Nanaria, HS. … .
Nanata, H., Crewe.
Obrutaria, HS.
Oxydata, O. et Tr.
Pimpinellata, Snellen .
Plumbeolata, Haw.
Piperata, Steph., Wood .
Pumilata, H., Crewe . A
Pusillata, WY., O. et Tr., Crewe.
Pygmaeata , i. On et Ir. ,„ Zell... Crewe
Rectangulata, Cl., H., O. et Tr., Crewe
Scabiosata, Freyer .
Singularia, HS. .
Simpliciata, Wood . NEE
Sobrinata, H., O. et Tr., Freyer, Crewe
Sparsaria, H., Wood
Sparsata , Tr.
165
Blz.
ane
> 107
141
. 156
. 152
A
115
117
. 122
. 120
. 154
. 129
. 155
«CLES
„109
. 140
. 152
. 152
. 128
ANG
. 145
. 152
. 128
126
. 155
. 150
. 160
. 147
. 152
3 DA
. 124
162
. 162
166 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
Strobilata, Bkh., H.
Suhaeratd, Hufen ur ome
Subfulvata, Haw., Crewe.
Subnotata, H., 0. et Tr., Snellen, Crewe .
Subumbrata, Crewe.
Succenturiata, L., H., 0. et Tr., Crewe.
Tenuiata, H., Crewe, Sepp.
Togaria, HS...
Togata, Hs = = :
Tripunctaria, HS., Sepp.
Tripunctata, Crewe. .
Trisignaria, HS., Freyer, Crewe .
Valerianaria, HS. .
Valerianata, Crewe .
Vulgata, Haw., Crewe . .
i
GESLACHT EUPITHECIA.
167
Lijst der soorten.
I.
A.
a
. Linariata W. V.
b.
. Subnotata Hübn.
Cc.
. Centaureata W. V.
d.
. Succenturiata W. V.
Var. I (Disparata H., f. 246).
Subvar. A.
Var. II (Subfulvata Haw.)
Subvar. A.
e.
. Irriguata Hübn.
f.
. Abbreviata Steph.
. Dodoneata Guen.
. Sobrinata Hübn.
. Pumilata Hübn.
. Piperata Steph.
5.
. Innotata Hfn.
to
to to ko
ml SG Ct En
9]
(e +)
to
=>
. Nanata Hübn.
. Indigata Hübn.
. Vulgata Haw.
h.
3. Absynthiata Hübn.
. Minutata Hübn.
. Assimilata Guen.
. Trisignaria H. S.
i, a
. Tripunctaria H. S.
. Castigata Hübn.
Lug
. Valerianaria H. S.
. Pygmaeata Hiibn.
. Plumbeolata Haw.
j.
. Tenuiata Hübn.
. Pusillata W. V.
. Strobilata Borkh.
. Togata Hübn.
B.
28. Rectangulata Cl.
IL.
. Sparsata Tr.
168 DE INLANDSCHE SOORTEN VAN HET
Verklaring der afbeeldingen.
Plaat 5.
I. Het aderbeloop op de beide vleugels.
II. De kop op zijde gezien.
Ila. Een voelertje ontschubd, naar Curtis.
III. De pooten. a. voor-, b. midden-, c. achterpoot.
IV. Het laatste lid der tarsen van boven gezien.
aa. Toppen der beide klaauwtjes. bb. Borsteltjes.
V. Een spriet, matig vergroot.
VI. Eenige leedjes van de spriet, zeer sterk vergroot
VII. De voorvleugel met de normale teekening.
a. Het wortelveld. 5. Het middenveld. c. De lichte band.
d. Het franjeveld.
VII. Het aderbeloop bij £. rectangulata.
IX. Plaatsing der schubbetjes in de donkere middenvlek op
den voorvleugel van Absinthiata.
X. Tweederlei vorm der schubbetjes op het middenveld.
XI. Tweederlei vorm der schubbetjes in de franje.
Plaat 4.
4. Linariata W. V. — 2. Centaureata W. V. — 3. Succentu-
riata L. 4, 5, 6, eadem varr. — 7. Pumilata Hübn. — 8. Irri-
guata Hübn. — 9. Abbreviata Steph. 4. — 10. Eadem 9. —
11. Dodoncata Guen.
Plaat 5.
1. Sobrinata Hübn. — 2. Piperata Steph. — 5. Strobilata
Borkh. — 4. Togata Hübn. — 5. Pusillata W. V. — 6. Inno-
tata Hufn. — 7. Nanata Hübn. — 8. Indigata Hübn. — 9. Vulgata
Haw. — 10. Absynthiata Hübn. — 11. Minutata Hübn.
Plaat 6.
1. Assimilata Guen. — 2. Trisignaria H. S. — 5. Tripun -
claria H. S. — 4. Castigata Hübn. — 5 Valerianata H. S. —
6. Pygmaeata Hübn. — 7. Plumbeolata Haw. — 8. Tenuiata
Hübn. — 9. Rectangulata CI. — 10. Sparsata Tr.
MACROLEPIDOPTERES
OBSERVES DANS LE DUCHE DE LIMBOURG ,
PAR
A. H. MAURISSEN,
AVANT-PROPOS.
En 1865 M. de Graaf a publié une liste des Macrolépidoptères
de la Néerlande qui lui étaient connus à cette époque. Cette
liste contient 640 espèces, toutes recueillies dans les 9 Provinces
septentrionales; celles du Duché de Limbourg ont été totalement
passées sous silence.
Lors de mon admission comme membre de la Société ento-
mologique de la Néerlande, notre secrétaire, le savant auteur
précité, m'engagea vivement à faire connaître les espèces obser-
vées jusqu'ici dans le Limbourg. J'ai cru devoir me rendre au
désir exprimé par M. de Graaf, parceque j'ai pensé que cette
liste pourra servir en quelque sorte de complément à celle donnée
par lui.
Ma liste renferme 442 espèces, recueillies par moi-même et
existant toutes dans ma collection , à l'exception de deux seulement.
Ces. deux espèces sont: Sutyrus Statilinus Hfn. et Hesperia
Actaeon Esp., dont la première a été prise à Ruremonde par
M. le Dr. Ch. Matthieu de Bruxelles et l’autre près de Fauque-
ment par M. P. Maassen d’Aix-la-Chapelle.
Quoique ce nombre de 442 soit déjà assez notable pour une
contrée à limites aussi restreintes que le Duché, je n'ai pas le
moindre doute que le nombre d'espèces qui existe, ne soil en
réalité de beaucoup plus considérable.
170 MACROLÉPIDOPTÈRES OBSERVES
En effet une grande partie, presque la moitié du Duché, n’a
été que fort incomplétement explorée. Aussi je me propose de
faire tout mon possible pour compléter cette liste par la suite
au moyen de listes supplémentaires.
Parmi les espèces que je fais connaître, il n'y en a que 51,
1/15 seulement du nombre total, qui n’ont pas encore été ob-
servées pareillement dans les autres Provinces. Ce nombre, il
faut l'avouer, n'est que bien peu considérable en comparaison
de celui des espèces que notre Duché possède en commun avec
les autres Provinces.
Après que M. de Graaf avait cru devoir exclure la faune du
Limbourg, comme appartenant plutôt à celle de la Belgique,
nos voisins les Entomologistes belges avaient exprimé l'intention
d'étendre le cercle de leurs recherches au Limbourg. Cependant
dans la dernière Réunion générale de notre Société, il a été
décidé que les listes der Insectes observés dans le Duché seront
insérées dans nos Annales, mais que pourtant elles seront publiées
séparément.
J’applaudis à cette décision, parcequ’elle me fournit l'occasion
de faire paraître mes listes à part, ce qui m'est d'autant plus
agréable que le Limbourg ne possédait jusqu'ici aucune liste
spéciale d'aucun ordre de ses Insectes.
Cependant je dois avouer franchement que je ne puis nulle-
ment me rallier au principe sur lequel la majorité de mes
honorés collègues ont basé leur décision.
En effet il me semble que, puisque le Limbourg appartient
positivement à la Néerlande et que d'un autre côté il ne peut
nullement et sous aucun rapport être question pour la société
de publier une faune ou zone fuunistique néerlandaise propre,
il sera convenable de ne songer à publier qu'une faune du pays
dans les limites qui lui ont été assignées par les traités, abso-
lument de mème que cela se fait dans les autres pays.
Marsrricur, le 20 Decembre 1865.
DANS LE DUCHE DE LIMBOURG. 171
RHOPALOCERA.
Papilionidue,
Papilio Machaon L. Est assez commun aux environs de Maestricht.
Pieridue.
Pieris Crataegi L. Presque tous les ans répandu dans les prés
au mois de Juin.
—— Brassicae L.
—— Rapae L.
—— Napi L.
Var. Napaeae Esp. (generatio I).
—— Daplidice L. Se trouve en abondance certaines années dans
les fortifications au sud de la ville.
Anthocharis Cardamines L.
Leucophasia Sinapis L. J'ai pris cette espèce, il y a quelques
années, en Juin au pied de la colline boisée entre Rothem
et Geulheim, et le 5 Mai de cette année dans mon jardin.
Colias Hyale L. Est répandu et se rencontre assez fréquemment
dans le voisinage des champs d'avoine.
—— Edusa F. Beaucoup moins répandu que l'Hyale.
Khodocera Rhamni L,
Lycaenidae.
Thecla Betulae L. Cette espèce ne se rencontre qu'isolément ,
surtout dans les jardins.
—— llicis Esp. == Lynceus F. En abondance dans les bois
taillis de chene.
— Pruni L Espèce rare aux environs de la ville.
—— Quercùs L.
—— Rubi L.
Polyommatus Dorilis Hufn. == Xanthe F.
—— Phlaeas L.
Lycaena Aegon S. V.
—— Medon Hufn. = Agestis 5 V.
172 MACROLÉPIDOPTÈRES OBSERVES
Lycaena Icarus Rott. = Alexis S. V.
Argiolus L.
“— minima Fuess. (1775) = Alsus S. V. (1776). J'ai pris
cette espèce sur la colline entre Rothem et Geulheim,
aux endroits où croit le Trifolium campestre Schrad.
—— Semiargus Rott. = Acis S. V. N’est pas rare dans le Limbourg.
Apaturidae.
*
Apatura Iris L. Je n'ai rencontré qu'un seul couple de cette espèce
au mois de Juillet sur le Schaalsberg près de Fauquemont.
Nymphalidae.
Limenitis Sibylla L. Répandu, mais assez rare.
—— C. album L.
—— Polychloros L.
—— Urticae L.
—— lo L.
—— Antiopa L. Cette espèce est très rare aux environs de
Maestricht.
—— Atalanta L.
—— Cardui L. Assez commun certaines années.
Melitaea Artemis S.V. Je n'en ai pris qu’un seul exemplaire au
mois de Juin dans la vallée de la Geulle près de Fauquemont.
—— Cinxia L.
—— Athalia Esp.
—— Dictynna Esp. En abondance dans les clairières des col-
lines boisées en Juin et Juillet.
Argynnis Selene S. V.
—— Euphrosyne L. Nest pas rare dans les bois taillis.
—— Lathonia L.
* M. P. C. T. Snellen a eu l’obligeance de m'indiquer les espèces qui n’ont pas
été observées jusqu'ici dans les autres Provinces de la Néerlande: ces espèces sont
marquées d’un astérisque.
En outre cet Entomologiste distingué a eu la bonté de m'aider de ses conseils et a
vérifié la détermination de plusieurs espèces douteuses, entre autres de toutes celles du
genre Eupithicia.
DANS LE DUCHE DE LIMBOURG. 175
Argynnis Aglaia L. Est peu commun aux environs de la ville.
—— Paphia L. Je n'ai encore trouvé cette espèce qu’à Kerkrade
sur une colline boisée près du château de Oud-Ehrenstein.
Satyridae
Melanagria Galatea L. Se rencontre assez souvent, surtout dans
les prés.
Satyrus Semele L.
— — Statilinus Hufn. = Fauna Sulz. M. le Dr. Ch. Mathieu
a pris cette espèce à Ruremonde, d’après les Annales de
la Société entom. belge 1857, p. 27.
Pararga Megaera L.
—— Ægeria L.
Epinephele Janira L.
—— Tithonus L.
—— Hyperanthus L.
*Coenonympha Hero L. Vole en abondance dans quelques bois
taillis aux environs de la ville.
—— Pamphilus L.
Hesperidue.
Spilothyrus Malvarum HI. — Malvae S. V. Cette espèce parait
être assez rare dans le Limbourg.
Syrichthus Alveolus Hb. = Malvae L.
Erynnis Tages L. N'est pas commun aux environs de Maestricht.
Hesperia Thaumas Hufn. = Linea S. V.
Lineola Ochs.
Actaeon Esp. Capturé près de Fauquemont par M. Maassen
d’Aix-la-Chapelle au mois de Juillet dernier.
—— Sylvanus Esp.
Comma L.
*Carterocephalus Paniscus Esp. Je n'ai trouvé cette espèce qu'au
Schaalsberg près de Fauquemont au commencement de Juin.
174 MACROLEPIDOPTERES OBSERVES.
HETEROCERA.
A. SPHINGES.
Sphingidae.
Acherontia Atropos L. N'est pas rare dans le Limbourg.
Sphinx Convolvuli L.
Ligustri L.
Pinastri L.
Deilephila Galii S. V. Espèce très rare aux environs de Maestricht.
Euphorbiae L.
—— Elpenor L.
—— Porcellus L.
—— Nerii L. De même qu'en Belgique, cette espèce n'est
que de passage chez nous; cependant la chenille a été
observée à plusieurs reprises sur le Laurier rose.
Smerinthus Tiliae L.
—— ocellata L.
—— Populi L.
Macroglossa Stellatarum L.
—— bombyliformis Ochs. Ne se rencontre que rarement.
Sesiidae.
Trochilium apiforme L.
Zygaenidae.
Ino Statices L.
Zygaena Trifolii Esp.
ab. Orobi Hb.
—— Filipendulae L.
B. BOMBYCES.
Nycteolidae.
Sarothripus revayanus S. V. Espèce fort rare: jusqu'ici aucune
de ses nombreuses variétés n'a été trouvée chez nous.
1 ‘Thyris fencstrella Scop. = fenestrina S. V. aurait été observé à Maestricht
d’après les Annales de la Société entomologique belge, 1857, p. 35.
DANS LE DUCHÉ DE LIMBOURG. 1775
Earias chlorana Hb. Peu commun aux environs de la ville.
Hylophila bicolorana Fuess. (1775) = quercana S. V. (1776).
Lithosidae.
Nola cucullatella L. — palliolalis Hb.
*
confusalis HS. — cristulalis Dup. Je Vai pris en Juin et
Juillet sur le tronc des hêtres et des ormes qui sont
exposés au soleil.
Nudaria mundana L.
Calligenia miniata Forst. = rosea F.
Setina irrorella L. — irrorea S. V. Assez commun.
Setina mesomella L.
Lithosia depressa Esp. 2 — helveola Ochs. 4. Très rare.
complana L.
lurideola Zinck. = complanula Boisd.
aureola Hb.
Gnophria quadra L.
—— rubricollis L. Cette espèce est très rare aux environs de
la ville.
Euprepiae.
Emydia Jacobaeae L.
*Nemeophila Plantaginis L. Vole pendant le jour au commencement
de Juin dans les parties boisées de la colline de St. Pierre.
“Callimorpha Hera L Se trouve plus souvent que l'espèce
précédente aux mêmes endroits pendant le mois d’Aoùt.
Arctia Caja L.
—— villica L. Ne paraît pas fort répandu dans le Limbourg.
Spilosoma fuliginosa L.
*—— mendica Cl. Trouvé une seule 2 près du hameau de
Vieux-Vroenhoven.
lubricipeda L.
—— Menthastri S. V.
—— Urticae Esp. Je n'en ai pris qu'un seul individu au
commencement de Mai sur la colline boisée au N. E. du
village de Bunde.
176 MACROLÉPIDOPTÈRES OBSERVÉS
Hepialidae.
Hepialus Humuli L. Je n'ai rencontré cette espèce qu'une fois
dans un jardin à Meerssen.
sylvinus L. De même que la précédente, cette espèce
paraît fort rare aux environs de la ville.
lupulinus L.
Hectus L.
Cossidae.
Cossus cossus L. = ligniperda F.
Zeuzera pyrina L. = Æsculi L. J'ai trouvé une g dans mon jardin.
Cocliopodae.
Limacodes Testudo S. V.
Liparidae.
Orgyia antiqua L.
Ocneria dispar L.
Psilura Monacha L.
Leucoma Salicis L. Cette espèce est beaucoup moins commune
que les autres Liparidae.
Porthesia chrysorrhaea L.
auriflua S. V.
Dasychira pudibunda L.
Cnethocampa processionea L. Espèce locale, peu commune.
Bombycidae.
Bombyx Crataegi L. Fort rare.
—— Populi L. Je n'en ai pris qu'un exemplaire.
—— Neustria L. Cette espèce varie beaucoup.
Var. quercina De Selys. Cette variété a les quatre ailes
d'un jaune clair.
—— Trifolii S. V.
—— Quercus L
—— Rubi L. Espèce peu commune aux environs de Maestricht.
Lasiocampa potatoria L.
Pruni L. Plus rare que la précédente.
DANS LE DUCHE DE LIMBOURG. 1
“I
ba |
Lasiocampa quercifolia L.
*.—— tremulifolia Hb. (1796) = Betulifolia 0. (1807). Trouvé
près de Keer dans le jardin du chateau de Blankenberg.
Endromidae.
Endromis versicolora L. Nest pas commun aux environs de
la ville.
Saturnidae.
Saturnia pavonia L. = Carpini S. V.
Aglaia Tau L. Cette espèce parait être fort rare.
Drepanulidae.
Platypteryx falcataria L. — Falcula Hb.
—— curvatula Bkh. Ne se rencontre pas souvent.
—— lacertinaria L. = Lacertula S. V.
var, Scincula Hb. (generatio 1).
—— binaria Hufn. = Hamula S. V. Rarement observé aux
environs de la ville.
Cilix glaucata Scop. (1765) = Spinula S. V. (1776). Se trouve
isolément dans les bois taillis.
Notodontidae.
Harpyia bifida Hb. J'ai pris cette espèce assez rare au mois
de Mai contre le tronc des peupliers dans les fortifica-
tions de la ville.
—— Vinula L.
Notodonta tremula CI. (1759) — Dictaea L. (1765).
—— dictaeoïdes Esp. Se rencontre moins souvent que tremula.
—— Ziezac L. Je n'en ai pris qu'un individu au mois d’Aoüt
dans un jardin à Meerssen.
* — — Tritophus S. V. Egalement trouvé à Meerssen dans un
petit bosquet.
Notodonta Dromedarius L. Parait aussi rare dans le Limbourg.
Lophopteryx Camelina L.
Pterostoma Palpina L.
178 MACROLEPIDOPTERES OBSERVES
*Gluphisia crenata Esp. Je n'en ai pris qu'un exemplaire au
commensement de Juin prés de la Geulle 4 Houthem.
Pygaera bucephala L.
Clostera curtula L. Espèce peu commune.
— — Anachoreta S. V.
Cymatophoridae.
Cymotophora Or S. V. Três rare.
—— duplaris L. = bipuncta Bkh. Je n'en ai trouvé qu'un seul
individu dans le petit bois à l'Est du village de Borgharen.
C. NOCTUAE.
Diloba cœruleocephala L.
Demas Coryli L. Peu commun aux environs de Maestricht.
Acronyeta leporina L. Je n'en ai pris qu'un seul exemplaire.
var. cinerascens: bradyporina Tr. Se rencontre assez
souvent.
—— Aceris L.
—— megacephala S. V.
—— Tridens S. V.
—— Psi L.
— — auricoma S. V.
—— Euphorbiae S.V. Parait être très rare dans le Limbourg.
—— Rumicis L.
Bryophila Algae F. Peu repandu.
—— Perla S. V. Assez rare.
Moma Orion Esp.
Agrotis porphyrea S. V.
—— Janthina S. V.
—— Augur F.
—— ravida S. V.
—— pronuba L.
ab. innuba Tr.
—— subsequa Bkh. (1788) — Comes Hb. (1796) = Orbona Tr.
—— Baia S. V. Espèce fort rare aux environs de la ville.
—— C. nigrum L.
DANS LE DUCHE DE LIMBOURG. 179
Agrotis xanthographa S. V.
——_ —
Rubi View. = bella Bkh. Très rare.
brunnea S. V. Trouvé un exemplaire en Juillet dans un
Jardin à Maastricht.
Plecta L. Très rare.
simulans Hufn. = pyrophila S. V.
Exclamationis L.
Tritici L. Je n'en ai pris qu'un exemplaire.
var. aquilina S. V.
var. Vitta Esp. Se rencontre plus souvent que la var.
aquilina.
Ypsilon Hufn. — suffusa S. V. Assez rare.
Clavis Hufn.
vestigialis Hufn.
Segetum S. V.
— valligera S. V.
præcox L. Trouvé un seul individu dans un jardin en ville.
herbida S. V.
Neuronia popularis F. (1775) — Lolii Esp. (1777). Fort rare.
Mamestra leucophaea S. V. Egalement rare comme le précédent.
nebulosa Hufn.
thalassina Bufn. Je men ai pris qu'un exeinplaire.
suasa S. V. Très rare.
Brassicae L.
Persicariae L. Peu commun.
oleracea L.
Genistae Bkh.
dentina S. V. Je n'en ai pris qu'un individu à Keer
contre le tronc d'un orme.
Chenopodii S. V.
Saponariæ Bkh. Espèce fort rare aux environs de Maestricht.
dysodea S. V.
serena S. V. Assez rare.
Dianthoecia conspersa S.V. ‘Très rare aux environs de la ville
Polia
Cucubali S. V.
flavicincta S. V. Ne se rencontre pas souvent.
Miselia Oxyacanthae L. Peu commun.
Apamea testacea S. V.
180 MACROLEPIDOPTÈRES OBSERVES
Hadena abjecta Hb. Trouvé un seul exemplaire au mois de
Juillet contre le tronc d’un peuplier près de la ville.
—— lateritia Hufn.
—— monoglypha Hufn. — polyodon L.
—— lithoxylea S. V.
——- infesta Tr. Très-rare.
—— basilinea S. V.
—— rurea F. Pris un seul exemplaire à Maestricht.
—— oculea F. — didyma Esp.
ab. secalina Hb.
ab. nictitans Esp.
—— literosa Hw. Je n'en ai pris qu'un individu au mois de
Juillet de celte année sur la colline boisée au N. E. de
Bunde.
—— strigilis L.
ab. aerata Esp.
—— furuncula S. V.
ab. Pulmonariae Dup.
Dipterygia scabriuscula L. = Pinastri L.
Trachea Atriplicis L.
Euplexia lucipara L. J'ai pris cette espèce au commencement
de Juin à Fauquement près de l’Hermitage du Schaalsberg.
Brotolomia meticulosa L.
Mania maura L. Assez rare aux environs de la ville.
Naenia typica L. Peu commun.
Hydroecia nictitans L. Très rare.
Nonagria Sparganii Esp. Jai trouvé un seul exemplaire au
mois d’Aoüt à Vieux-Vroenhoven.
Leucania pallens L.
* —— conigera S. V. Je n'en ai pris qu'un individu au mois
de Juin dans la partie boisée de la colline de St. Pierre.
—— albipuncta S. V. Très rare.
—— lithargyrea Esp.
Grammesia trigrammica Hufn. = trilinea S. V. Parait être
rare dans le Limbourg.
Caradrina clavipalpis Scop. (1765) = cubicularis S. V. (1776).
DANS LE DUCHE DE LIMBOURG. 181
Caradrina Alsines Brahm.
Taraxaci Hb. == blanda Tr. Fort rare.
Amphipyra Tragopogonis L.
—— pyramidea L.
Taeniocampa gothica L.
stabilis S. V. Paraît être rare aux environs de Maestricht.
incerta Hufn. — instabilis S. V.
—— munda S. V. Peu commun.
Calymnia pyralina S. V. Assez rare.
—— affinis L.
—— trapezina L.
“Cosmia paleacea Esp. = fulvago S. V. Espèce rare, trouvée
au mois de Juillet dans la partie buisée de la colline de
St. Pierre.
Dyschorista fissipuncta Hw = Ypsilon S. V. Semble être fort
rare dans le Limbourg.
Plastenis subtusa S. V.
Orthesia circellaris Hufn. = ferruginea 8. V.
rufina L. Rare.
pistacina S. V. Aussi peu commun que le précédent.
Xanthia togata Esp. == silago Hb.
—— fulvago L. = cerago S. V. J'ai pris celle espèce pour
la première fois au mois d’Aoùt dernier sur la colline
boisée à l’est de Gronsveld.
—— gilvago S. V.
Oporina croceago. S. V. Peu commun.
Orrhodia erythrocephala S. V. Fort rare aux environs de
Maestricht.
*—. Silene S. V. Je n'en ai trouvé qu'un individu au mois
d'Octobre dans les fortifications de la ville.
—— Vaccinii L. Rare.
Scopelosoma satellitia L. Également rare.
Scoliopteryx libatrix L.
Asteroscopus Sphinx Hufn. = cassinia S. V. Fort rare.
Xylocampa lithorhiza Bkh. Peu commun.
Cucullia Verbasci L,
182 MACROLEPIDOPTERES OBSERVES
Cucullia Asteris S. V. J'ai obtenu quelques exemplaires de
chenilles qui se trouvaient sur l’Aster sinensis.
—— umbratica L.
*—— Absynthii L. Jen ai pris un couple au mois de Juillet
dans mon jardin.
Plusia triplasia L.
—— Urticae Hb. Parait être rare aux environs de la ville.
—— Chrysitis L.
—— Festucae L. Peu commun.
—— lota L.
Gamma L.
Anarta Myrtilli L. Je mai encore trouvé celte espèce qu'à
Kerkrade sur une colline couverte de bruyère près du
château de Oud-Ebrenstein.
Heliaca tenebrata Scop. — Arbuti F.
Chariclea umbra Hufn. — marginata F.
Erastria pyrarga Hufn. = fuscula S. V.
Prothymia laccata Scop. = Ænea S. V.
* Agriphila sulphuralis L. — sulphurea S. V. Trouvé dans un
jardin en ville.
Euclidia Mi L.
—— glyphica L.
Catocala Fraxini L. Très rare aux environs de la ville.
nupta L.
—— sponsa L. Un couple de cette espèce a été pris celte
année au mois d’Aoùt à Maestricht.
Toxocampa Pastinum Tr. Je n'en ai rencontré qu'un seul in-
dividu au commencement de Juillet dans la vallée de la
Geulle à Fauquemont.
Aventia flexula S. V. = flexularia Hb.
Boletobia fuliginaria L. = carbonaria S. V. Trouvé de temps
en temps dans les appartements,
Zanclognatha tarsiplumalis. Hb. N'est pas rare dans le Limbourg.
—— nemoralis Tr. — grisealis S. V.
Herminia derivalis Hb.
Pechipogon barbalis L.
DANS LE DUCHE DE LIMBOURG. 185
Hypena rostralis L.
Rivula sericealis Scop.
D. GEOMETRAE.
Pseudoterpna pruinata Hufn. = cythisaria S. V.
Geometra papilionaria L.
*—— vernaria L. J'ai trouvé cette espèce, qui parait être
assez rare, dans un bois taillis au N. du fort Guillaume.
Phorodesma pustulata Hufn. = bajularia S. V. Le 8 Septembre
de cette année j'ai rencontré un seul individu au pied
de la colline boisée entre Rothem et Geulheim.
Nemoria strigata Mueller — aestivaria Hb.
Thalera fimbrialis Scop. = bupleuraria S. V. Assez rare.
Jodis lactearia L. — aeruginaria S. V.
Acidalia muricata Hufn. = auroraria Hb. Peu commun.
dimidiata Hufn. — scutulata S. V.
—— straminata Tr.
—— incanaria Hb.
—— bisetata Hufn. Cette espèce, très commune chez nous,
varie beaucoup.
—— osseata S. V.
—— aversata L.
ab. lividata L. = latifasciaria Heyd.
—— emarginata L.
—— rubricata S. V.
—— promulata Gn. == immulata S. V.
—— remutata S. V. Je n'en ai pris qu'un seul exemplaire.
—— immutata L. = sylvestraria Hb. = caespitaria B.
—— nigropunctata Hufn. = strigilata Tr. = prataria B.
—— paludata L. = ornata Scop.
Zonosoma pendularia L. Peu commun aux environs de Maestricht.
—— orbicularia Hb. Très rare.
—— annulata Schulze = omicronaria S. V. Je n'ai pris que
quelques individus de cette espèce au commencement de
Septembre sur le versant de la colline entre Rothem et
Geulheim.
184 MACROLEPIDOPTERES OBSERVES
Zonosoma porata F. = poraria Tr.
—— punctaria L.
—— trilineat Bkh. Découvert un seul exemplaire entre Necum
et Nedercanne.
Timandra amataria L.
Pellonia vibicaria L.
Zerene grossulariata L.
adustaria S. V.
—— marginata L. == marginaria Hb.
ab. pollutaria Hb.
Bapta bimaculata F. = taminata S. V. Pris un seul individu
au commencement de Juin dans la commune de Vieux-
Vroenhoven.
—— temerata S. V. == temeraria Hb. Très, rare: ala, fin
de Mai dans le petit bois à l'Est de Borgharen.
Cabera pusaria L.
—— exanthemata Scop. — exanthemaria Esp.
Numeria pulveraria L. N'est pas rare aux environs de la ville.
Ellopia fasciaria L.
var. prasinaria Hb.
Metrocampa margaritata L. == margaritaria S. V.
Eugonia angularia S. V. Fort rare.
alniaria L.
—— erosaria S. V. Je n'en ai pris qu'un exemplaire.
Selenia illunaria Hb.
var. juliaria Hw.
—— lunaria S. V. Peu commun.
—— illustraria Hb. Est assez rare aussi.
Pericallia syringaria L.
Crocallis elinguaria L. Très rare.
Eurymene dolabraria L.
Augerona prunaria L.
ab. sordiata Götze = corylaria Esp.
Urapteryx sambucaria L.
Rumia crataegata L.
Epione apiciaria S. V.
DANS LE DUCHE DE LIMBOURG. 185
* Epione vespertaria L. = parallelaria S. V. Je n'ai observé cette espèce
qu'à Kerkrade dans le jardin du château de Oud Ehrenstein.
—— advenaria Hb.
Venilia mucularia L.
Macaria notata L. = notataria S. V.
—— alternata S. V. = alternaria Hb.
—— liturata L. = lituraria Hb.
Hibernia rupicapraria S. V. Je n'en ai encore pris qu'un seul
individu au commencement d’Avril dans Ja partie boisée
de la colline de St. Pierre. Toutes les Hibernia parais-
sent fort rares dans les environs de la ville.
—— leucophaearia S. V.
—— aurantiaria Hb.
—— defoliaria L.
Anisopteryx aescularia S. V.
Phigalia pilosaria S. V. Peu commun.
Biston hirtarius L.
—— stratarius Hufn. = prodomaria S. V.
Amphidasis betularia L.
Boarmia rhomboidaria S. V.
_—— repandata L. = repandaria S. V.
—— roboraria S. V. Parait être rare dans le Limbourg.
—— consortaria F.
—— crepuscularia S. V.
—— luridata Bkh. = extersaria Hb.
—— punctulata S. V. = punctularia Hb.
Sthanelia hippocastanaria Hb.
Gnophos obscurata S. V.
Fidonia limbaria F. = conspicuaria Hb. Assez rare.
Ematurga atomaria L.
Bupalus piniarius L.
Thamnonoma wavaria L.
Phasiane clathrata Hb.
Aspilates strigillaria Hb.
Lythria purpuraria L.
Ortholitha plumbaria F. = palumbaria S. V.
186 MACROLEPIDOPTERES OBSERVES
Ortholitha cervinata S. V. Trouvé au mois de Septembre dans
un petit bois taillis près du fort de St.-Pierre.
— — chenopodiata L. = mensuraria S. V.
moeniata Scop. = moeniaria S. V.
bipunctaria S. V. Assez commun sur la bruyère qui
couvre la colline entre Rothem et Geulheim.
Anaitis plagiata L.
Chesias spartiata Fuess. Fort rare aux environs de la ville.
Lobophora halterata Hufn. = hexapterata S. V.
carpinata Bkh. == lobulata Hb.
Chimatobia brumata. L.
Triphosa dubitata L. Peu commun.
Eucosmia undulata L.
Lygris prunata L. = ribesiara B.
—— testata L. = achatinata Hb.
—— populata S. V.
Cidaria pyraliata S. V.
—— fulvata Forst.
—— ocellata L.
—— bicolorata Hufn. — rubiginata S. V.
—— variata S. V. Je n'ai pas encore trouvé le type.
var. obeliscata Tr. N'est pas rare dans le Limbourg.
—— juniperata L. Je n'ai pris qu'un seul individu de cette
espèce sur la colline dite Schaalberg près de Fauquemont,
—— truncata Hufn. = russata S. V.
—— pectinataria Fuess. = miaria S. V.
—— didymata L. = scabraria Hb.
—— fluctuata L.
—— montanata S. V.
—— quadrifasciaria L. — ligustrata S. V.
—— ferrugala L.
—— designata Hufn. (1768) = propugnata S. V. (1776).
—— dilutata S. V. Paraît être fort rare dans le Limbourg.
* —— sylvaria HS. — sylvata S. V. Observé au commencement
de Juillet dans le petit bois à Est du village de Borgharen.
—— picata Hb,
DANS LE DUCHÉ DE LIMBOURG. 187
*Cidaria galiata S. V. Rare: se trouve dans les haies en Juin
et Juillet.
—— albicillata L.
—— procellata S. V. J'ai pris cette espèce au mois de Juin
dans le bois taillis au N. du fort Guillaume.
—— hastata L.
"— tristata L. Je n'en ai trouvé qu'un exemplaire en Mai
sur le Schaalsberg près de Fauquemont.
—— biriviata Bkh. = alchemillata S. V.
—— rivata Hb.
—— unangulata Hw. ! = amniculata Hb. Pris sur la colline
boisée entre Geulheim et Houthem.
—— alchemillata L. = rivulata S. V.
—— albulata Hufn. (1765) = candidata S. V. (1776).
—— luteata S. V.
—— obliterata Hufn. = hepararia Hb.
—— niveata Stph. = albulata S. V.
—— decolorata Hb. Jen ai pris un couple d'exemplaires
près de Fauquemont sur le versant sud de Schaalsberg.
—— bilineata L.
—— corylata Thb. — ruptata Hb.
—— elutata Hb.
—— impluviata S. V.
—— silaceata Hb. Je n'en ai rencontré qu'un individu sur le
versant de la colline entre Geulheim et Houthem.
—— berberata S. V.
—— aquata Hb. Deux exemplaires pris pres de Maestricht.
* —— vitalbata S. V. Observé une seule fois au mois de Juillet
dans un jardin en ville.
—— tersata S. V. Nest pas rare en Juin et Juillet dans les
haies aux environs de Maestricht.
Supithecia castigata Hb.
—— trisignaria HS. Très rare.
1 M. Snellen m'a exprimé des doutes si #xanqulala Hw. diffère bien specitiquement
de rivata Hb.
188 MACROLEPIDOPTERES OBSERVES.
Eupithecia assimilata Gn.
absynthiata L.
—— vulgata Hw. — austeraria HS. Peu commun.
—— valerianata Hb. Très rare.
—— plumbeolata Hw. == begrandaria B.
—— tenuiata Hb. Assez rare.
—— tripunctaria HS.
— — indigata Hb.
—— nanata Hb. Parait être fort rare aux environs de la ville.
—— abbreviata Stph. == guinardaria HS. Très rare.
—— sobrinata Hb.
—— pumilata Hb. Rarement observé dans le Limbourg.
—— rectangulata L.
—— succenturiata L.
ab. subfulvata Hw. = disparata Hb. Très rare. Observé
au mois d'Août, tandis que je n'ai pas encore pris le type.
—— signata Scop. = centaureata S. V.
DE INLANDSCHE BLADWESPEN
IN HARE GEDAANTEWISSELING EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN
DOOR
Mr, S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
TWAALFDE STUK,
MACROPHYA ALBICINCTA, SCHR.
N°. 117 der Bouwstoffen.
Vergelijk voor het volkomen insect:
Schrank, Enum. Insect. Austriae, p. 529, n°. 661.
Georrr., Ins., II, p. 282 n°. 25.
Kuve, Blattw. in Magazin 8° Jahrg. p. 125, n°. 94.
Harrie, Blatt. u. Holzw., p. 295, n°. 14.
LEPELETIER DE ST. Fanc.. Monogr. Tenth., p. 105, n°. 290, 291.
De larve nog onbeschreven.
Macrophya nigra, margine collaris et segmenti abdominalis pri-
mi, tibiarum annulis et covarum posticarum macula albis.
Zoo ik mij niet bedrieg, is er nog geene larve van eene
bladwesp uit het geslacht Macrophya beschreven of afgebeeld,
en sedert Hartig (l. 1. p. 261) schreef: «Die Untergattungen
Athalia und Macrophya sind in ihrem Larvenstande noch unbe-
190 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
kannt» is over de laatste geen woord in druk verschenen. Het
is mij dus zeer aangenaam eene enkele soort in hare gedaante-
wisseling te kunnen beschrijven, en zooveel te meer daar het on-
derzoek daarnaar voor mij — bij tusschenpoozen wel te verstaan,
doch die van mijnen wil onafhankelijk waren — meer dan 15
jaren heeft geduurd. Het was namelijk in het jaar 1844 toen
mijn vriend Dr. Verloren mij uit Utrecht eenige larven zond,
van welke men er eene bij fig. 5 ziet afgebeeld. Hij had daar-
van eene groote school op eenen vlierstruik (Sambucus nigra)
gevonden. Deze larven hebben nog korten tijd bij mij geleefd,
zijn toen in den grond gekropen en zonder verandering gestor-
ven. Later bespeurende dat ik dergelijke bladwespen-larven niet
in den omtrek mijner woning aantreffen kon, heb ik hem
weder eens om eene toezending daarvan uit Utrecht verzocht;
welke ik dan ook toen of een jaar later gekregen heb, maar
waarvan de uitkomst dezelfde was. Ik wilde nu mijnen vriend
niet langer lastig vallen en moest dus wachten tot het toeval
mij nog eenmaal zoodanige maskers in handen speelde.
Dit gebeurde den 1°" Junij 1864 des avonds, toen mijn
jongste zoon mij in mijnen tuin binnen Leyden eene rups aan-
toonde op een takje digt bij eenen vlierstruik. Ik herkende die
oogenblikkelijk als behoorende tot de soort die ik twintig jaren
vroeger uit Utrecht ontving en vermoedende dat deze larve door
een toeval op eenen naastbijstaanden heester was overgegaan,
zag ik met mijn’ zoon den vlierstruik naauwkeurig na; wij vonden
wel 50 larven van verschillende grootte , meest evenwel als die
voorgesteld bij fig. 5. Eenige weinigen waren van grootte als
fig. 1, anderen als fig. 2; zij waren dus niet uit eijeren van
denzelfden legtijd. Zelfs waren er een paar bij, die (zoo als mij
later bleek) de voorlaatste vervelling hadden ondergaan en kleur
en grootte hadden van fig. 4.
Zij hadden allen 22 pooten. De kop was vuil groenachtig
geel met vierhoekigen glanzig zwarten vlek op den schedel en
twee groote ronde dergelijke vlekken op de zijden, in welke
plekken de oogen stonden; de monddeelen waren eenigzins
bruinachtig en de kop van boven en onder met korte haartjes
GEDAANTEWISSELING EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 191
bezet. Het lijf was bij de jongeren vuilgeel met drie bruingroene
strepen, waarvan de buitensten donkerder waren dan de bin-
nensten; boven de lichtgele luchtgaten zag men zwarte stippen
en onder hen, even boven de pooten. een donker dwarsstreepje.
Boven den anus nog een zwart vlekje. De drie strepen op den
rug waren als geribd, daar de binnenzijde der menigvuldige
rimpels in de huid lichter van kleur is. De voorpooten waren
zeer bleek geel met zwarte streepjes op het eerste of dikste lid
en lichtbruine klaauwtjes aan het laatste. De buik en achter-
pooten waren bleek, zonder vlekken ; het staarteinde met korte
witte haartjes bezet. Die van grootte waren als fig. 2, waren
geelachtig van kleur aan de buikzijde, paarsgraauw aan de boven-
zijde met langsstrepen.
Over dag zaten mijne dieren stil, meest aan de onderzijde
der bladeren; des avonds werden zij tot kruipen en voedsel
nemen genegen en aten dan groote gaten in de bladeren, doch
niet altijd van den rand af; ook zeer dikwijls midden uit het
blad, zoo dat men, bij oppervlakkig waarnemen, gezegd zoude
hebben, dat de vlierstruik met slakken bezet was.
Spoedig hadden allen de grootte en kleur van fig. 4; daarbij
teekende ik aan, dat men op iederen voorpoot twee driehoekige
donkergraauwe vlekjes zag, dat de zwarte vlekjes boven de
luchtgaten grooter waren dan vroeger en de randen der stigmata
zeer licht bruin. Boven iederen buikpoot zag men twee schuine
zwartachtige vlekjes en een driehoekig zwart vlekje boven den
anus.
Den 6% Junij en volgende dagen vervelden zij voor de
laatste maal en hadden toen de gedaante van fig. 8. De kop
was rossig en het geheele lijf had eene zeer bleeke groenachtig
graauwe kleur, waarbij de drie strepen op den rug maar even
donkerder waren dan de grondtoon. Van de zwarte punten in
de zijden was niets meer te zien.
Ongeveer acht dagen daarna kropen zij in de aarde, die ik in
hare suikerflesch gedaan had.
In April van het volgende jaar zocht ik eenige cocons op,
waarvan de meesten de gedaante hadden van fig. 9, sommigen
199 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
evenwel ook ranker waren, allen van buiten met aardkorrels
digt bezet. Tot mijne niet geringe verwondering vond ik alle
cocons gevuld met eene schimmelplant, die op watten geleek en
het inwendige zoo geheel vulde, dat zelfs de hoornachtige lar-
venkop niet meer te herkennen was. Ik vermoedde daaruit dat
ik de aarde al te vochtig gehouden had, in plaats van die te
droog te houden, gelijk mij meestal overkomt, waarna ik de
larven in hare hulsels verdroogd vind.
Ik besloot nu, daar het met de kweeking niet wilde geluk-
ken, zoo mogelijk het eijerleggen waar te nemen; daarom zag
ik dagelijks eens of tweemaal voor twaalf ure, bij helder weder
driemaal en ook tusschen 2 en 4 uur, naar mijnen vlierstruik,
die het vorige jaar zoo veel larven gevoed had. Op een der
eerste dagen van Mei zag ik eene bladwesp op een der bladeren ;
zij scheen mij Macrophya Rapae toe; ongelukkig werd zij een
oogenblik later door een Ichneumon verjaagd. Den 7% Mei
vond ik al weder jonge larven op die vlier (waaruit ik op-
maakte dat de door mij waargenomen bladwesp eijeren ge-
legd had) en bij die nog zeer jonge larfjes, ledige zakjes aan
de toppen van die bladeren, welke geheel onder aan den struik
zaten. Ik behoef er niet bij te voegen dat de larven en zakjes op
dezelfde bladeren voorkwamen. De larfjes, ofschoon zeer klein,
geleken wel op onze figuur 1. Bij fig. 10 a ziet men de ledige
zakjes in natuurlijke grootte, bij b twee zakjes tegen elkander
aan vergroot; men herkent daarbij duidelijk de onregelmatige
openingen, door de jonge maskers daarin gebeten om zich eenen
doorgang te verschaffen.
Alzoo scheen ook dit jaar de volkomen kennisneming der
levenstoestanden van ons onderwerp te moeten worden uitgesteld
tot het volgende voorjaar. Ik vergenoegde mij alleen met mijne
aanteekeningen omtrent de gedaante en levenswijs der larven te
controleren.
In 1866 kwam ik eindelijk door voortgezette dagelijksche
waarneming van mijn’ vlierstruik (te beginnen met de maand
April) tot eene zuivere conclusie. Op den 85° dier maand.
des morgens te half twaalf, bij een thermometerstand van 60° F.
GEDAANTEWISSELING EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 195
en dus bij zeer vroege voorjaarswarmte, zag ik een wijfje van
Maer. albicineta Schr. zeer wild om den struik vliegen en zich
van tijd tot tijd op de bladeren zetten. Ik herinnerde mij de
Rapae van het vorige jaar, bespeurde mijne vergissing, die zeer
verschoonbaar is als men bedenkt dat beide soorten slechts een
gering verschil opleveren, en ving bet voorwerp, dat ik in een
groot suikerglas deed met een afgesneden vliertak. In de scha-
duw was het dier stil en viel zelfs, als of de bewegingen zeer
bezwaarlijk waren, op zijnen rug en bleef zoo liggen. Toen ik
het glas in den zonneschijn bragt, werd het weder levendiger ,
de sprieten eerst met kracht op en neder slaande, daarop met
rukken loopend. Het legde voor vier uur (tijdstip , waarop ik
er weder naar kon omzien) een twaalftal eijeren in huidzakjes
van eenige bladeren, zoo als er drie voorgesteld zijn bij fig. 11.
Een dezer eijeren nam ik met groote zorgvuldigheid uit het
zakje en vond dat het een bonenvorm had, als fig. 12, doch
aan eene zijde vrij plat was; de kleur was parelachtig wit en
de schaal verbazend dun en week.
Ik was nu vrij zeker, dat de larven die ik tot nog toe van
de vlier had opgekweekt, tot dezelfde soort behoorden als de
bladwesp, die deze eijeren had gelegd. Ware het mij mogelijk
geweest de eijeren zoodanig te bewaren, dat de larven zich
daaruit hadden kunnen ontwikkelen, zoo had ik zekerheid ge-
had; doch ik kon die bladeren niet zoo lang versch houden en
ook dit broedsel ging te gronde.
Den f1den April zag ik weder twee dergelijke wespen op de
vlier, vond echter later geene eijeren. Ik ving dien dag op de
vlier twee mannetjes van de genoemde soort.
Van toen af sloeg het weder om; het werd guur, met noor-
den en noordoosten wind, vergezeld met hagel en regen. Doch
den 99den Mei daaraanvolgende zag ik bij vrij groote warmte
en heldere lucht twee wespen paren. Op een Jasmijn, digt bij
dien vlierstruik staande, koesterde zich een wijfje van Albicincta;
een mannetje vloog daaromtrent heen en weder. Plotseling liet
het zich bij het wijfje neder, dat als verschrikt naar de onder-
zijde van het blad week; het mannetje volgde haar; zij week
14
194 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
weder naar de bovenzijde; de man volgde onmiddelijk. Boven
op het blad gekomen, keerde hij zich om en de paring volgde,
waarbij beiden met het voorlijf van elkander afgewend waren,
het wijfje met gesloten, de man met half geopende en eenigzins
trillende vleugels; de sprieten van beiden waren zonder in
't oog vallende beweging. De copulatie duurde niet veel langer
dan eene minuut, waarna het wijfje met een paar krachtige
schoppen den man verwijderde en vervolgens zelf wegvloog.
Het mannetje zat eenige oogenblkken als versufd, doch vloog
toen ook op en begaf zich naar de vlier, waar hij eenigen tijd
bleef rondzoeken, tot ik ook hem uit het oog verloor.
Het 2 is 1 Ned. duim, de 4 8 of 9 mm. lang.
Beiden zijn zwart, op kop en thorax dof, op abdomen en
pooten glanzig. Wit (in het leven blaauwachtig wit, na den
dood of vuil wit of ivoorachtig) zijn: bij haar de clypeus geheel
of alleen aan den rand, de bovenlip aan de spits; bij hem
beiden geheel; bij de individuen verschillend, de palpen met
witte ringen of geheel wit. Bij enkelen op den kop twee kleine
witte driehoekjes. Voorts bij beiden den bovenrand van de
halskraag en de voorrand der schouderplaatjes; bij het wijfje
twee zeer kleine stippen op het schildje; bij beiden de rugge-
korreltjes en de rand van den eersten achterlijfsring op den
rug. Aan de pooten is bij beide sexen wit, doch bij het wijfje
in eenigzins minderen graad dan bij het mannetje, de trochan-
ters van alle pooten, de voorzijde van den geheelen voorpoot,
uitgenomen de heup; de voorzijde van het uiteinde der dij aan
de middelpoot met die van de tarsen en een breede ring om
de scheen; aan de achterpooten de uiteinden van de heup en
een vlek (bij het wijfje zeer groot) aan de achterzijde; aan de
dij een breede ring. De tarsen aan de achterpooten zijn zwart.
Eindelijk zijn wit een vlek op den rug van het laatste achterlijfs-
segment bij het wijfje en de staafjes daaraan bij het mannetje,
terwijl dit laatste levend een grijzen rand vertoont aan de zoo-
men der buikringen.
Dat de laatste ook vrij wat slanker is dan zijne gemalin, be-
hoeft niet gezegd te worden; ook was er verschil in de sprieten,
lan
2
2
=~
NI
ba
Macrophva albicincta. Schr.
GEDAANTEWISSELING EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 195
voornamelijk in de levende dieren kenbaar. Bij hem zijn zij iels
korter en dikker (verg. fig. 15), en de leedjes meer evenredig dik
en dus niet zeer duidelijk te onderkennen, terwijl bij haar ieder
leedje afzonderlijk aan zijne basis smaller is dan aan zijn einde.
De vleugeltjes zijn rookkleurig en iriserend , die van het voorste
paar iets donkerder dan de achtervleugels.
Korten tijd, ongeveer 14 dagen nadat ik in 1866 de laatste
wespen op de bovenvermelde vlierstruik waargenomen had, zag
ik dat de randen van vele bladeren ingebeten waren en ont-
dekte ik jonge larven van de mij nu genoegzaam bekende soort.
Ik rekende mij nu geregtigd tot het beweren dat deze larven
door metamorphose Maerophya albicincta opleverden. In de
eerste dagen van Junij daaraanvolgenden waren de maskers vol-
wassen en had ik er in korten tijd een zestigtal kunnen oplezen.
Verklaring van Plaat 7.
Fig. 1. Eene zeer jonge larve.
Eene jonge larve.
» 5. Eene larve na de derde vervelling.
» 4. » » » » vierde »
5. Haar kop van voren, vergroot.
» 6. Haar voorpoot, vergroot.
7. Haar achterste ring op zijde, vergroot.
8. De larve na de laatste vervelling.
n. 9. Het cocon.
» 10. Een blad met ledige eijerzakken 4, twee daarvan
vergroot.
» 11. Een blad met gevulde eijerzakken.
» 12. Een ei daaruit genomen en sterk vergroot.
» 15. Eene vrouwelijke wesp, rustende.
» 4. Dezelfde vliegende, vergroot.
» 15. Sprieten van beide sexen, vergroot.
196 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE.
PHYLLOTOMA MELANOPYGA KLUG.
Moet volgen op N°, 73 der Bcuwstoffen.
Vergelijk voor het volkomen insect :
Krve, Blattwespen in Magazin Naturf. Freunde, VII, p. 275,
n°. 185.
=
Harrie, Blatt- und Holzwespen, p. 255, n°.
De larve nog onbeschreven.
Phyllotoma nigra, abdomine pedibusque luteis, illius apice
nigricante, antennarum articulis undecim.
Ik geloof dat bij Réaumur en de Geer geene enkele bladwesp-
larve vermeld wordt als tusschen de huidjes der bladeren levende,
tenzij men namelijk daaronder zou willen rekenen de soort die zich
in de bonenvormige gallen der wilgenbladeren ophoudt. Als mine-
rend (gelijk men tegenwoordig zegt) wordt er geene opgegeven.
Doch in 1848 beschreef F. Boie in de Stettiner Entomologische
Zeitung de larve van Fenusa Rubi Boie (= Pumilio Kl.), en
zeide dat zij tusschen de opper- en onderhuid in de bladeren
van frambozenstruiken leefde. Sedert heeft Prof. G. Zaddach
in zijne Beschreibung neuer oder wenig bekannter Blattwespen
nog vermeldt dat de larve van Fenusa pumila op dezelfde wijze
in elzenbladeren leeft en beschreef hij het masker van Fenusa
Betulae sibi als levende in berkenbladeren.
Zie hier nu eene soort van Phyllotoma (nieuw genus voor de
Fauna van Nederland) waarvan de nog onbeschreven larve on-
geveer dezelfde levenswijs volgt, doch in hare wijze van in-
spinnen en vooral in het aantal en de gedaante hare pooten
veel merkwaardiger is.
GEDAANTEWISSELING EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 197
Ik ben de kennis van dit insect aan mijnen vriend P. C. T.
Snellen verschuldigd, wien ik voor zijne mededeelingen harte-
lijken dank betuig.
Het was in het midden der maand September 1861 dat ik
van hem eenige larven ontving, die hij in de omstreken van
Rotterdam in blazen van elzenbladeren aangetroffen had. Hij
had dergelijken reeds vroeger opgemerkt en de larven voor die
eener motsoort gehouden , doch bij de opkweeking had hij be-
speurd dat het maskers van Hymenoptera waren. De voorwer-
pen of het voorwerp dat hij zoo verkregen had, waren echter
niet meer in zijn bezit, zoodat ik omtrent gedaante en soort
geheel in het onzekere bleef. i
De elzenbladeren, die hij mij zond, hadden alleen eene plek,
waar het parenchym tasschen de epidermis van boven- en onder-
zijde ontbrak, gelijk afgebeeld is bij fig. 1 @. Dat zij aldaar uitge-
geten was, bleek als men het blad tegen het licht hield, want het
doorvallende lieht toonde de aanwezigheid van een langwerpig
diertje en van drekstoffen aan. Toen ik een der bladen geopend
had, vond ik daarin eene platte witte larve van 8 streep (mm.)
lengte, welke van de gewone gedaante der bladwespmaskers zeer
aanmerkelijk verschilde. Niet alleen toch dat hare platheid en het
breed zijn der voorste ringen het vermoeden deed ontstaan, dat
zij tot het geslacht Orchestes onder de kevers zou behooren;
het ontbreken der buikpooten kon als iets bijzonders onder de
bladwespen, die niet tot het geslacht Lyda behooren, worden
beschouwd, en tot dit genus mogt ik haar niet tellen wegens
de korte of onvolgroeide voorpooten, het gemis van de beide
gelede staartjes aan het eind bij den anus en het niet gezellig
leven.
De larve (zie fig. 2) was groenachtig wit van kleur, plat en
breed, van voor naar achter versmallend. De kop was kort en
breed, roodbruin, met donkere oogen en kastanjebruine mond-
deelen. De eerste ring had op de rugzijde twee zwarte dwars-
geplaatste hoornachtige plaatjes, die slechts door een zeer smal
streepje gescheiden waren; aan de onderzijde in het midden
eene zwarte driehoekige vlek, De tweede en derde ring (verg.
198 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
fig. 5) vertoonden twee kleine zwarte vlekjes; van daar af
werden de overige ringen langzamerhand smaller, doch tevens
langer, en puilden aan den voorrand aan beide zijden uit voor
den achterrand van het voorgaande. Midden op den rug ver-
toonde zieh onder de huid eene zwarte streep, die in het mid-
den breeder was dan aan de beide einden.
Bijzonder merkwaardig was het maaksel der voorpooten (zie
fig. 4), die alleen uit twee hoornachtige knobbeltjes en een
dergelijk plekje in eene rij onder elkander bestonden, waarvan
het bovenste knobbeltje een tamelijk eind buiten de huid uit-
stak. Daarnaast zag men een bruinachtig zwart plekje. Zijn
hier de voorpooten schier niet ontwikkeld en duiden die knob-
beltjes met het plaatje de gewrichten aan? Mij dunkt van ja.
Het grootste en uitstekende deel is dan het laatste lid, waaraan
bij andere bladwesplarven in normalen toestand het klaauwtje
gevonden wordt.
Indien men met deze beschrijving vergelijkt, die welke Boie
en Zaddach geven van de larven van het geslacht Fenusa Leach,
dan zal men zien, dat deze laatsten wel in uiterlijke gedaante
groote overeenkomst aanbieden , doch zich bepaaldelijk onder-
scheiden: 1°. door het aanwezig zijn van 5 paar buikpooten,
2°. door den normalen vorm der zes voorpooten „ en 5°, door
een enkelen staartpoot onder het laatste segment.
De larven begaven zich kort daarna naar eene plek in het
blad , eenigzins verwijderd van degene waar zij het parenchym
hadden uitgegeten, en maakten daar ieder eene cirkelvormige
holte, waarvan de wanden eenigzins bol verheven waren en die
eene blaas in het blad scheen te zijn. Beide de huidjes die
deze blaas bedekten, werden spoedig bruin, terwijl het blad
nog groen bleef, gelijk zulks voorgesteld is bij » in figuur 1.
Het is in deze cirkelvormige ruimte dat de larve den winter
doorbrengt.
Het is verbazend moeijelijk gedurende den winter deze dieren
op den noodigen graad van vochtigheid te houden. De Heer
Snellen, die vele bladeren met blazen bewaard heeft, kon mij
slechts twee wespen daaruit voortgekomen overzenden. Van al
è (Ai
GEDAANTEWISSELING EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 199
de bladeren met maskers, die ik in mijne kamer gedurende
eenige jaren achtereenvolgens bewaard heb, kon ik in geen
voorjaar eene wesp erlangen; beter gelukte het met bladeren in
den kelder bewaard, doch altijd bleef de oogst uiterst schraal,
en in nagenoeg alle blazen, die ik tegen het eind van Junij
opende, vond ik de larven verdroogd of beschimmeld. Nogtans
had ik gedurende vier jaren een aantal bewoonde elzenbladeren ;
vooreerst heb ik er tweemaal eene bezending van ontvangen
van den Heer Snellen; ten anderen heb ik de larven zelf aan-
getroffen in elzen op het plantsoen te Leyden en op het Hooge-
land bij Amersfoort in de nabijheid van het landgoed Coelhorst.
Ik kan niets omtrent de gedaante der pop zeggen, daar
ik nog niet zoo gelukkig geweest ben er een aan te treffen;
hoogstwaarschijnlijk duurt die poppentoestand slechts zeer kort.
Van den 16% tot den laatsten Mei kwamen de wespen te
voorschijn ; de voorwerpen die ik gezien heb, waren allen van
het vrouwelijke geslacht.
Zij behooren tot het weinig bekende genus Phyllotoma, dat
bij Klug de zevende familie van het geslacht Tenthredo en bij
Hartig een subgenus van het geslacht Emphytus uitmaakt. Het
komt mij voor dat de kenmerken, die het den betrachter aan-
biedt, wel van zoodanig belang zijn, dat zij vorderen dat deze
groep als afzonderlijk genus worde aangemerkt, tenzij men hen
met Emphytus en Phenusa als afwijkende groep in het groote
geslacht Tenthredo vereenige en alzoo de zienswijze volge van
den Berlijnschen geneesheer. De voorname punten, waardoor de
Phyllotomen zich van andere Tenthredineten in engeren zin
onderscheiden, zijn de korte, breede kop, de uitpuilende oogen,
het aantal der leedjes in de sprieten en het aderbeloop. Het
is hier evenwel de plaats niet om verder over de waarde dezer
kenmerken uit te wijden.
De beschrijving onzer soort is als volgt. De kop is van boven
gezien zeer breed, met uitpuilende oogen en ingedrukt voorhoofd ,
van voren gezien breed driehoekig. De kleur is zwart; doch
vuilgeel zijn een vierhoekig vlekje tusschen de sprieten , twee
strepen langs de binnenranden der oogen, de bovenlip en palpen; -
200 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
de overige monddeelen zijn bruin. De clypeus is in het mid-
den ingekeept (zie fig. 10); de lip zelve half cirkelvormig.
De sprieten (zie fig. 5 en 6) zijn niet langer dan kop en
thorax te zamen en bestaan uit elf behaarde leedjes, waarvan
het eerste geplaatst is op een uitpuilend knobbeltje, ‘t geen
misschien Klug toegeschenen is een twaalfde lid te zijn. Deze
schrijver toch geeft op dat de sprieten twaalf leden bezitten,
tgeen ook Hartig zegt, doch deze heeft misschien alleen de
diagnose van Klug vertaald en het getal niet zelf onderzocht.
Misschien verdeelt zich ook bij sommige voorwerpen het laatste
lid nog in twee leedjes. Hoe dit ook zij, bij mijne exemplaren
waren de voelhorens zoo als mijne afbeelding er een voorstelt-
De kleur was zwart, doch de twee eerste leedjes hadden grijze
randen.
Het borststuk is aan de boven- en onderzijde blinkend zwart.
De pooten zijn geel met bruine klaauwljes; de spitsen der
scheenen en der afzonderlijke tarsenleedjes aan de achterpooten
zijn graauw. Het voorlaatste lid der tarsen is aan de beneden-
zijde spits verlengd.
De vleugels zijn tamelijk donker, zwartachtig, doch iriserend,
de voorsten donkerder dan de achtervleugels. De voorrand en
het stigma zijn uit den bruinen. Er is eene aanduiding van
het begin eener ader, die de eerste cubitaal-cel in twee, voor
Tenthredo normale, cellen zou verdeelen.
De ruggekorreltjes zijn witachtig. Het achterlijf is licht oranje-
kleurig; de beide laatste ringen hebben zwarte zoomen aan den
bovenrand , terwijl de kleppen waarin de zaag besloten is, mede
zwart zijn. De gedaante van zaag en eijerlegger is voorgesteld
bij fig. 8. Naar mijn inzien gelijken zij het meest op die van
Selandria ovata.
Ofschoon nu deze levensgeschiedenis in zooverre onvolledig is,
als daarin de beschrijving van het ei en de pop ontbreken, heb
ik toeh gemeend om het abnormale in levenswijze en gedaante
der larve haar nu reeds te mogen opnemen, hopende het ont-
brekende later aan te vullen.
8.
Tele
a melanopyga, Kl.
Phyllotom
GEDAANTEWISSELING EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 201
Verklaring van Plaat 8.
1. Een elzenblad, waarin bij a de plaats waarin de
larve huist en zich voedt, bij » die waar zij zich
inspint.
2. De larve op den rug gezien, vergrool.
5. Kop en eerste ringen aan de onderzijde, vergroot.
4. Pootknobbeltjes, sterker vergroot.
5. De wesp, vergroot.
6. Eene voelspriet, sterk vergroot.
7. Het achterlijf op zijde, vergroot.
8. Legscheede en zaag, sterk vergroot.
9. Een gedeelte van den bovenvleugel, sterk vergroot.
10. Rand van den clypeus en bovenlip.
9202 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
NEMATUS AQUILEGIAE VOLL.
Moet volgen op n°. 41 der Bouwstoffen.
Wesp en larve onbeschreven.
Nematus niger, labro, mandibularum basi, alarum squamulis,
femoribus tibiisque flavorufis, articulo primo tarsorum
posticorum non dilatato.
In Mei 1860 ontving ik van wijlen mijnen vriend Dr. Wttewaall
eenige volwassen bladwesplarven, door hem in Gelderland op
Aquilegia vulgaris, gewone akelei, gevonden, en kweekte die tot
de wesp op. Later zag ik dergelijke larven op dezelfde plant
te Renkum, mede in Gelderland. In Holland kon ik die soort
van larven niet aantreffen en daar ik bij de eerste kweeking
niet genoegzaam voor afbeeldingen gezorgd had, verzocht ik in
het voorjaar van 1866 mijnen neef R. P. van Vollenhoven, te
Renkum woonachtig, mij nog eenige dergelijke larven toe te
zenden, indien hij die opsporen kon, aan welk verzoek hij met
groote bereidwilligheid voldeed. Dientengevolge zie ik mij in
staat gesteld de geschiedenis der ontwikkeling van deze soort,
behalve de beschrijving van het ei, mede te deelen. Het eitje
zal wel in het vroegste voorjaar in eene wonde van bladhuid
of bladstengel worden verborgen.
Op den 8%" Mei ontving ik de toezending uit Renkum. De
zeven larven waren van ongelijken ouderdom, doch geene enkele
had voor de laatste maal van huid gewisseld. De kleinste was
5 millimeter lang. Zij hadden 20 pooten. De kop was don-
ker olijfbruin en ietwat lichter olijfbruin de voorpooten; eene
enkele had kop en pooten nagenoeg zwart. Het lijf was geel-
achtig groen op den rug, lichter aan buik en staarteind. Verg.
fig. 1.
GEDAANTEWISSELING EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. - 205
Den 15%" Mei waren eenigen voor de laatste maal verveld
en hadden de kleur, die zij behielden tot zij, nagenoeg 1,6
duim lang, zich tot inspinnen zetten (zie fig. 2). De kop was
glanzig, licht feuillemorte-kleur of bruinachtig groen; de naden
van het kopschildje iets groener; de bovenkaken iets bruiner
met zwarten rand aan de tandjes, de onderlip en voelers groener.
De oogen stonden in ronde zwarte plekken; de schedel was met
korte stijve haartjes bezet (zie fig. 4). Het lijf was lichtgroen
met iets minder gelen tint dan vroeger; niet alleen hadden nu
de buik- en achterpooten die kleur, maar zelfs ook de voor-
pooten , die glasachtig groen waren met bruine klaauwtjes. Om
het verschil, niet alleen in kleur , maar ook in vorm (want ook
deze was eenigzins gewijzigd) met de pooten der jongeren beter
te doen uitkomen, heb ik beide naast elkander bij fig. 5 ver-
groot voorgesteld. Men zal uit die afbeelding zien dat de pooten
der jonge larve op de dij een gladde, bruinomzoomde plek ver-
toonen waar de huid dunner schijnt te zijn, dan op de zijden.
Kan het zijn dat de jongere larve met het ligchaam meer op
de pooten drukt en deze daardoor steeds een scherpen hoek
vormen met dij en scheen, zoodat de scheen voortdurend tegen
het bovengedeelte van de dij aangedrukt zou worden? Ik heb ver-
zuimd dit bij de levende dieren na te gaan, doch het zou eenige
verklaring kunnen geven van het ontstaan dier bijzondere plek.
Het ligehaam vertoonde op den rug, voornamelijk op de voorste
ringen, veel rimpels; op iederen ring, van den eersten tot den
zesden, zag men twee dwarsrijen van uiterst kleine donker-
groene doorntjes. De luchtgaten waren zeer klein, donkerbruin.
Mijne verstgevorderde larve van de Renkumsche toezending spon
zich den 18°" Mei in; die van Wttewaall’s zending haden zich
eerst den 27%" Mei ingesponnen. Zij deden dit allen tegen
den bodem der doos, waarin ik haar bewaarde; waarschijnlijk
spinnen zij in vrijheid hun cocon ep de oppervlakte van den
grond, bij of tusschen de stengels der akelei-planten.
Eenige spinsels waren hooggeel, anderen stroogeel met groenen
tint; allen zeer blinkend, enkelvoudig en vrij dun.
Het cocon, den 18%" gesponnen, sneed ik den 27%" open
204 DE INLANDSCHE BLADWESPEN IN HARE
en vond er eene groenachtige vrouwelijke pop in, met zwarte
oogen, kristalachtig witte sprieten en pooten, en gele vleugel-
scheeden (zie fig. 6). Aan het eind van het abdomen, waar
men duidelijk de zaag ontwaarde, zat de larvenhuid , verschrom-
peld en ineengeplooid. Den 1°" Junij des avonds was dit
popje zwartachtig groen en den 2°" des morgens was daarvan
kop, borststuk en rug van het achterlijf met de sprieten zwart;
de buik was met zwarte dwarsplaatjes bedekt; de zijden en in-
kervingen van het abdomen (de huid tusschen die plaatjes),
benevens de vleugels en de zaagscheede waren vuil olijfgroen ;
de pooten zeer licht bruinachtig rood. Het diertje lag toen op
den rug en trok van tijd tot tijd met de pooten, waaruit bleek,
dat het den volgenden dag wel als gevleugeld insect zou te
voorschijn komen.
Zoo was het ook. Den 5%" des morgens zag ik dat de wesp
ook het poppenhuidje had uitgetrokken ; twee dagen later ver-
schenen reeds twee anderen buiten het cocon, den daarop
volgenden weder een. De wesp, die ik als pop uit het cocon
had genomen, was in de twee eerste dagen nog niet geheel
volkleurd (het zwart was bepaaldelijk olijfgroenachtig) , terwijl
de anderen geheel glanzig donkerzwart te voorschijn kwamen.
Hieruit schijnt te volgen dat de wesp, na het uittrekken van
het laatste huidje, nog een of twee dagen in het cocon blijft
vertoeven.
Zie hier de beschrijving: het geheele lijf is blinkend zwart,
met uitzondering van de monddeelen, de pooten, de vleugel-
schubbetjes en bij enkelen de anus en de anusstaafjes. De (niet
ingekeepte) bovenlip is roodachtig geel, zoo ook de bovenkaken
aan de basis, terwijl zij aan de punt zwart zijn. De vier palpen
zijn licht groenachtig geel, zwart aan de basis van het eerste
lid; de onderlip is zwart. De pooten zijn licht zalmrood met
de volgende deelen zwart of donkergrijs : de heupen aan alten,
vlekken aan de basis der vier voorste dijen, aan de vier voorste
pooten de vier laatste tarsenleedjes, aan de achterste pooten de
geheele tarsen en de spits der scheenen. Bij sommige voorwerpen
zijn de voorpooten wat geelachtiger, bij anderen duidelijk rood.
+» £ and
Nematus
Aquile giae, Voll.
BIOS
2 u en et.
GEDAANTEWISSELING EN LEVENSWIJZE BESCHREVEN. 205
De wijfjes zijn grooter en, vooral aan het achterlijf, breeder
dan de mannetjes ; er is bovendien verschil in de sprieten, die
bij de laatsten iets dikker zijn dan bij de eersten (zie fig. 8).
De zevende ring van het abdomen is bij den man met eene
vlakke, afgerond driehoekige plaat bedekt.
De vleugels zijn rookkleurig; hun voorrand en het stigma
zijn lichtbruin, hunne overige aderen zwart.
Ik vind deze soort in de mij toegankelijke boeken niet be-
schreven. Met Nematus sulcipes Fall., die ik alleen uit de be-
schrijving bij Hartig (bl. 186) ken, heeft zij veel overeenkomst ;
doch deze is wel tweemaal grooter, heeft een blaauwzwart
stigma en zoo het schijnt, het eerste lid der achtertarsen wel
wat breeder dan gewoonlijk; ook schijnt de naam op eene
groeve in dij of scheen te doelen, welke ik bij onze voorwerpen
niet gewaar kan worden In den habitus past deze nieuwe
soort bij de groep van Crassicornis, Vallator en Abbreviatus.
Het wordt hoog tijd dat iemand zich wage aan het in groepen
schikken en beschrijven van alle Nematen, die zonder namen
in de verschillende verzamelingen aangetroffen worden.
Verklaring van plaat 9.
Fig. 1. Drie jonge larven in natuurlijke grootte.
19
Eene volwassen larve, weinig vergroot.
» 9. Voorpooten van eene halfwassen en volwassen larve,
vergroot.
» 4. Kop van eene volwassene, vergroot.
» D. Cocons.
» 6. De pop, vergroot.
7. De vrouwelijke wesp, vergroot.
» 8. Sprieten van man en wijf, vergroot.
» 9. Laatste leden van het mannelijke achterlijf, van onderen.
BIJVOEGSEL.
Sedert ik in den eersten jaargang van dit tijdschrift mijne
beschrijvingen van de gedaantewisseling der bladwespen begon,
heb ik, door jaarlijks drie of vier soorten te behandelen, een
eersten grondslag gelegd tot een gebouw dat zeker, indien het
eenmaal voltooid zal zijn (door andere handen dan de mijne),
een vrij grooten omvang zal bereiken, want zelfs het aantal der
mij bekende bladwespen, die in ons vaderland voorkomen,
neemt met elk jaar toe. Wel verre evenwel van mij door dien
verbazenden omvang mijner taak te laten afschrikken, zal ik
met lust en ijver voortgaan in het onderzoek dier insecten ,
waarvan velen zoo merkwaardige levenswijs hebben; doch ik
moet erkennen dat het mij eenigzins leed doet, sedert die acht
jaren, dat ons tijdschrift bestaat, nog geen enkelen medgezel
uit Nederland aan mijne zijde te hebben mogen begroeten. Wel
heb ik van verschillende entomologen door toezending van larven
veel hulp en aangenamen bijstand ondervonden , waarvoor ik
hier openlijk met erkentelijkheid dank betuig, doch grooter hulp
zoude ik zeker te wachten hebben van een’ entomoloog , die,
buiten wonende, in de gelegenheid zou zijn om jaarlijks op
dezelfde plekken dezelfde soorten na te gaan en des winters de
moeijelijk te overwinteren soorten op betere wijze te behandelen,
dan ik het in een kleinen stadstuin doen kan. Ook in dien
opzigte is mij de nagedachtenis van mijnen volijverigen vriend
Dr. Wttewaall onvergetelijk, en ware hij niet zoo vroeg uit
onzen kring weggerukt, onze kennis ware zeker met een schat
van wetenswaardigheden verrijkt, die nu misschien nog jaren
zullen verborgen blijven.
BIJVOEGSEL. 207
Mogt iemand zich opgewekt gevoelen in zijnen geest ter wille
van mijne onderzoekingen te werken, zoo zoude ik hem onder
anderen gaarne het volgende aanbevelen.
De larven van het geslacht Lyda, die, zoo als bekend is, in
grooten getale vereenigd in spinsels wonen en zich voornamelijk
door het gemis van buikpooten onderscheiden, kunnen, zoo het
schijnt, niet wel grootgebragt of tot imago opgekweekt worden,
tenzij men haar bij elkander en in hare natuurlijke omgeving
laat. Eene der soorten, die eene groene larve heeft, wordt in
Gelderland op abrikoosboomen aangetroffen. In Holland heb ik
haar nog niet kunnen ontdekken. Dr. Wttewaall heeft haar twee
jaren achtereen in den moestuin van het landgoed de Beele bij
Voorst, toebehoorende aan den baron Sloet, gevonden; doch
kon haar niet tot verandering brengen. Eene andere soort, geel
met bruinachtig groene langsstrepen, leeft, mede in Gelderland,
in meidoornhagen; ik heb daarvan eens eene school van 50 of
60 stuks aangetroffen , doch liet de maskers zitten om hen, als
zij volwassen zouden zijn, in een suikerglas te doen. Ongelukkiger
wijze doodde twee of drie dagen daarna een onweërsbui met
hagelslag plotseling al mijne kweekelingen. Eene derde soort,
wier larve het helderst scharlaken-rood tot liverij heeft, leeft
in Holland op peren; van deze laatste heb ik eenmaal een wijfje
uitgekregen, doch mij ontbreekt de levensgeschiedenis. Van deze
drie dieren heb ik afbeeldingen en wil daarvan gaarne copij
geven aan wie mij in mijn onderzoek bij wil staan. Men zou
dan of de volwassen larven in groote tuinpotten met aarde, met
ijzergaas bedekt, een winter over moeten bewaren of wel de
moederwesp in het vroege voorjaar moeten bespieden wanneer
zij hare eijeren legt, gelijk ik dat met Macrophya albicineta
gedaan heb (zie de hiervoor gevoegde beschrijving).
Gelderland schijnt veel rijker aan bladwespen dan Holland
(in ’t algemeen zou men wel kunnen zeggen: aan insecten) ;
telkens als ik mij in de heerlijke streken van Gelderland op-
houd, treft mij dezelfde waarneming; ook vindt men aldaar
meer gelegenheid om larven op dennenboomen, larix en jenever-
bessen aan te treffen dan hier, waar die boomen schaars te
208 BIJVOEGSEL.
vinden en in vergelijking weinig bevolkt zijn. Mogt een der
Geldersche entomologen zich door deze regelen opgewekt ge-
voelen om mi) eenige toezending van larven te doen, zoo be-
veel ik hem de volgende soorten aan :
Eene gele Cimbea-larve met blaauwe ruggestreep, die aan
beide einden afgekort is en puntig toeloopt, met witachtigen
kop en zwarte oogen op beuken.
Eene kleine groene, slanke larve met 20 pooten en zeer licht-
bruinen kop (Nematus ?) op larix.
Eene groote grijze larve, die in scholen leeft op larix.
Eene gestreeptgroene Lophyrus-larve, kleiner dan die van Pini
op dennen.
Eene geelachtige larve, 15 of 18 millimeter lang, met bruinen
kop en zwarte oogen op tarwe.
Eene op den rug groene, in de zijden en aan den buik
lichtgrijze larve met zwarten kop in scholen levende
op Polypodium filix mas.
Eene bruine slakachtige, zeer glanzige, naar den anus ver-
smallende larve aan de onderzijde der eikenbladeren.
Eene groenachtige gele of wel geheel gele, zwart bestippelde
larve met oranje kop (Nematus) op lijsterbes.
Eene groene larve met oranje kop, groote zwarte stippen in
de zijden en de twee laatste ringen geel (Nematus ?)
op appelbladeren.
Eene donkerpaarse larve met lichtgraauwe zijden en buik, de kop
met zwarte oogen en donkeren schedel op Juncus-soorten.
Eene dergelijke larve, doch meer uit een warmen toon gekleurd
op Iris pseudacorus.
Eene zwarte larve met gele pooten (Nematus ?) op berk.
Ik zoude deze lijst nog kunnen verlengen, doch reken haar
voor het doel voldoende. Later kunnen door gesprek of brief-
wisseling de overige soorten, waarvan mi) alleen de larven be-
kend zijn, worden opgegeven.
Pl. 10
| Euploea superba, Voll. 2 Minetra tigrina, Voll
DESCRIPTION DE DEUX NOUVELLES ESPÈCES
DE LÉPIDOPTÈRES ,
PAR
M. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
EUPLOEA SUPERBA.
(PI. 10, fig. 1).
Euploea alis nigrofuscis, anticis obscurioribus et cocruleo
micantibus, omnibus serie submarginali macularum albarum ,
Irigonarum in anticis.
Exp. alarum 80—100 mm.
Hab. Gorontalo in insula Celebes.
Tête et corps noirs à points blancs; yeux bruns.
Ailes supérieures d'un noir brunatre velouté, les postérieures
d'un brun obscur, toutes à nuance violette. Chaque aile supé-
rieure offre deux traits d'un noir soyeux superposés et une série
submarginale de six taches triangulaires blanches assez grandes
et dont la pointe et la base ont une teinte violette. Près du
bord extérieur de Vaile on remarque en outre souvent 5 à 6
points blancs.
Aux inférieures on voit près du bord antérieur une grande
tache grise renfermant un triangle blanc, et partant de là une
bande sousmarginale de 7 à 8 taches blanches dont les dernières
en forme de larme; entre cette bande et le bord se trouve une
série de points blancs.
En dessous les ailes sont brunes, toutes les taches d'en haut
se repètent et le disque de chaque aile offre en outre cinq petites
taches d’un bleu grisàtre.
15
210) DESCRIPTION DE DEUX NOUVELLES ESPÈCES ETC.
M. von Rosenberg rapporta ce brillant insecte de Gorontalo,
situé à la pointe Nord-est de l'ile de Célébes.
MINETRA TIGRINA.
(PI. 10, fig. 2.)
Minetra alis nigrofuscis, disco fulvo, anticis serie obliqua
macularum albarum.
Exp. alarum 85 mm.
Hab. Salawatti.
Cette Minetra diffère essentiellement des trois espèces connues,
même de la Nodrica Boisd., quoique celle-là provienne de
Bourou et de la Nouvelle Guinée.
Corps d'un brun orangé à raies transversales brunes. Ailes
d'un brun très foncé. Une grande tache discale rousse aux infé-
rieures, traversée par deux raies brunes, se prolongeant un peu
sur les supérieures. Dans la cellule discoïdale de celles-ci on
voit 5 traits et une tache grise, entre la cellule et le bord
extérieur, presqu’au milieu de l'aile, une rangée oblique de 8
taches blanches très inégales en grandeur, et de plus une tache
ronde grise près de la costale.
Le dessous est d'un brun jaunâtre aux supérieures, d'un
brun verdàtre aux inférieures; toutes les marques sont marbrées
de brun et de noir, les taches des supérieures se répétent ici.
Le Musée de Leide recut de M. Bernstein quelques exem-
plaires dans une magnifique collection d'insectes de l'ile Sala-
walli, située près de la côte occidentale de la Nouvelle Guinée.
KLEINE ENTOMOLOGISCHE MEDEDEELINGEN,
DOOR
Dr. A. W, M. VAN HASSELT.
(Vervolg.) Zie 8ste Deel , blz, 159.
N°. 6.
IETS OVER DE PHRYGANIDEN.
Eerst lang nadat ik op wandelingen langs onze zeestranden
dikwijls en veel kennis had gemaakt met de zandkokers en
wormbuizen van sommige onzer zoutwater bewonende ringdieren ;
eerst lang nadat ik mij, mogelijk daartoe ook opgewekt door
Baster's teckeningen van Serpula-soorten, in mijne jeugd reeds,
meermalen verlustigd had in het van naderbij bezigtigen en
het onderzoeken der « gulden lokken» van onze Amphitrite Belgica
(Amphictena, ook Pectinaria, auricoma) en van hare mosaïk-
aardige woning, — werd ik op lateren leeftijd dikwerf een
stille bewonderaar van de werkzaamheden eener tweede, hoezeer
ook verwijderd, toch analoge « Vrijmetselaars-familie » onzer
zoete wateren, wier naam aan het hoofd van deze bijdrage is
gesteld. Veel van hetgeen Réaumur en voor al ook van wat
James Rennie, in zoo beknopten en duidelijken vorm, mij daar-
over hadden geleerd, vond ik met eigen oogen bevestigd, en
uren lang kon ik liggen te turen naar de verschillende wijzen ,
waarop deze interessante maskers hunne overigens aan alle onze
Lezers zeker wel bekende koker-huisjes vervaardigen. Mijne
sedert, reeds meerdere jaren daarvan door andere, apterologische
212 KLEINE ENTOMOLOGISCHE MEDEDEELINGEN,
studién afgeleide aandacht werd dezer dagen op dit onderwerp
nogmaals gevestigd door een geillustreerd opstel in het Junij-
nommer van den Intellectual Observer voor het jaar 1864.
Het is van de hand eener Engelsche dame, met name Elisabeth
Mary Smee, en is getiteld «the Caddis-worm and its Houses».
Ofschoon zij zich niet inlaat met het specificeren der soorten,
en slechts in het algemeen over den «caddis-worm» handelt,
heb ik onze vrouwelijke mede-entomologe zulks volstrekt niet
euvel geduid, en desniettemin toch gevonden , dat haar arbeid,
hoezeer gansch niet geheel nieuw of oorspronkelijk, toch wel
eenige punten bevat, die een oogenblik onze opmerkzaamheid
verdienen. Meer in het bijzonder evenwel vestig ik die op haren
in fine mede te deelen voorslag, ten einde in bijzondere om-
standigheden een nuttig gebruik te kunnen maken van deze
diertjes.
1°. Handelt zij over het wormen der kokertjes.
Zij zocht Phryganiden-huisjes in menigte, het liefst in April,
en bewaarde die in aquaria, waarin schoon rivierwater telken
dage werd ververscht. Zij verdreef de larve uit haar kokertje,
door haar van achteren even met eene naald of speld te prik-
kelen, om ze, bij het moeijelijker uittrekken aan het kopeinde
niet te beschadigen. Dan plaatste zij ze een voor een in een
afzonderlijk glas, dewijl zij met meerderen bijeengezet terstond
begonnen te vechten en elkaar dood te bijten. In het eene
aquarium werden blaadjes, in een ander takjes of houtjes, in
anderen steentjes, schelpjes en allerlei der bekende en gewone
materialen geworpen. Doch uit minder gewone stoffen zag zij
de vreemdste en schoonste kokertjes vervaardigen, door er in te
werpen stukjes bloedkoraal, perle d'amour, gekleurd glas, stuk-
jes schildpad, kopervijlsel en dergelijken.
De vorm verschilt daarnaar zeer, zoodat de eene koker die
dezelfde larve maakt uit kleine stukjes koraal, er uitziet als rood
mandenwerk, terwijl die welke zijn gebouwd uit de tandjes van
een schildpadden kam, het voorkomen had van een stekelvarken.
Zij verbouwen of vermetselen echter niet alle materialen even
gemakkelijk of spoedig; zoo bouwen zij zeer goed uit glasscher-
KLEINE ENTOMOLOGISCHE MEDEDEELINGEN. 915
ven, doch kunnen van glazen kraaltjes geen kokertje maken.
In het algemeen verkiezen zij dan ook hoekige voorwerpen
boven gladde.
Stukjes lei, grifjes, steenkool , rooden steen kunnen zij ook
niet bewerken, evenmin als stukjes lood, waarvan eenigen hen
misschien door het gewigt, anderen door den reuk (2?) weérhou-
den. Dat sommige riekende stoffen hun hinderlijk zijn, bleek
haar doordien zij versche takjes van sparren- of pijnboomenhout
laten liggen, en door derzelver lange nabijheid nadeelig aange-
daan schijnen te worden, bewegingloos, misschien door den in-
vloed der terpentijn.
Naar men weet, brengen zij vooraf eene zekere hoeveelheid
op een hoopje bij elkaér. Met eene soort van spinsel, door haar
en andere schrijvers «cement» genaamd , hetgeen door Rennie
in watervastheid zelfs boven het «lava-cement v wordt gesteld —
dat uit de monddeelen naar buiten treedt, kleven zij daarvan
eerst eenige aaneen, die dan als fundament dienen. Daarna
lijmen zij, stuk voor stuk, zijdelings en bovenwaarts om zich henen
de volgende fragmenten vast, die eerst beproevende, terwijl zij
de materialen die ongeschikt geoordeeld worden, wegwerpen en
daarvoor anderen verkiezen, totdat zij geheel, behalve de kop en
de pooten, zijn ingekleed.
In den regel vangen zij dezen arbeid aan, zoodra men hen ont-
bloot in de bovengezegde aquaria heeft geplaatst, en werken ook
meestal achtereen door tot het kokertje gereed is. Neemt men
ze er dan weêr uit, dan vangen ze onmiddelijk op nieuw aan,
en men kan die proef soms meermalen, zelfs tot vijfmalen, her-
halen. Het laatste kokertje valt dan veel kleiner en minder hecht
uit dan het eerste. Wilde zij dan nog meer van hen vergen,
zoo weigeren zij en kruipen eenvoudig weg onder de aanwezige
materialen, zooals die geplaatst zijn. Het schijnt dan, dat hunne
voorraad «cement» uitgeput is, Doch ook zonder dat, zag zij
soms het werk staken, namelijk in die gevallen, waar de aan-
geboden voorwerpen hun reeds onmiddelijk bleken niet geschikt
te zijn, zoo als met de kraaltjes het geval was. Als zij waarnam
dat een hunner (van dezelfde soort) het niet kon, zoo zag zij
214 KLEINE ENTOMOLOGISCHE MEDEDEELINGEN.
het ook door andere individuen steeds, slechts even, zonder ge-
volg beproeven.
Zij werken er veeltijds meer of minder lang over, naar den
aard van het materiaal. Met sommige der genoemde voorwer-
pen zag zij kokertjes afwerken in een dag of minder, met andere
waren zij niet. dan na eene week geheel gereed.
Dit een en ander geldt voor de volwassen maskers; voor de
jonge larven heeft zij er hare aandacht op gevestigd, of die bij
het groeijen hunne kokers verruimen of vergrooten , dan wel of
zij dan de oude kokertjes verlaten om nieuwe te vervaardigen;
doch hare waarnemingen gaven daaromtrent geen nader resul-
taat. Het is trouwens, naar ik meen , algemeen aangencmen,
dat de laatste wijze gevolgd wordt. Kirby zegt zelfs, dat wan-
neer de jonge larve, bij verdere ontwikkeling, zijne nieuwe
woning maakt, na uit de oude te zijn gekropen , deze somtijds
een geheel ander voorkomen heeft.
2°, Spreekt zij een woord over het voedsel door de «caddies»
tot zich genomen.
Hoewel eenige schrijvers (zeker voor enkele species slechts)
nog beweren, dat zij ook plantenvoedsel gebruiken, vond zij
diegenen, met welken zij experimenteerde, en dit is geloof ik
vrij algemeen bekend, vleesch-etend. Zij hield hare individuen
althans alleen in het leven door toereiking van versch vleesch,
dat zij haar zelfs meermalen « uit de vingers scheurden»! Ge-
kookt of op andere wijze toebereid, werd het niet aangeraakt.
Hoe meer zij er van aten, des te spoediger zag zij hare caddies
verpoppen. Behalve van dit voedsel zag zij ook, dat in aquaria
met andere waterdieren, van insekten, polypen en zelfs van
mollusken gebruik werd gemaakt.
5°. Daardoor kwam zij tot eenen voorslag , waarop ik reeds
bij den aanvang wees, en die mij nieuw toescheen.
In één van hare aquaria namelijk, had zij eenige exemplaren
van Mytilacea en onder anderen van de Dreissena polymorpha.
Daarover schrijft zij: «as soon as the caddis had reached close
to this mussel, it seized hold of the protruded siphoned respi-
ratory orifices and then devoured the part that it first attached
KLEINE ENTOMOLOGISCHE MEDEDEELINGEN. 215
to and continued its havoc, until the shells were completely
emptied. »
Sedert vernomen hebbende, dat de genoemde kleine mossel-
soort (die naar men beweert eerst sedert het jaar 1824 uit
andere streken van Europa, bij toeval, met timmerbalken in
Engeland is ingevoerd) in de groote London Docks zich zoo sterk
heeft vermenigvuldigd, dat zij voor de waterleidingsbuizen meer
en meer schadelijk worden (door verstopping), geeft zij bij deze
gelegenheid den raad aan de New River Company, «om phry-
« ganidenlarven in hunne waterreservoirs in massa aan te kweeken.»
Een voorslag waarvan men bepaaldelijk mag zeggen: si non
probatum, tamen bene inventum! en waaromtrent ik in ieder
geval wensch te doen uitkomen, dat zelfs de eenvoudigste waar-
nemingen der natuur, ook door dilettanten en slechts uit zooge-
naamde «liefhebberij» gedaan, toch nog tot schrandere ja zelfs
misschien (?) in de praktijk bruikbare gevolgtrekkingen kunnen
leiden.
EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN
HET GESLACHT DALCANTIIA, AM. & SERV.,
DOOR
S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN,
Het genus Dalcantha, behoorende tot de familie der Edessiden
onder de Hemiptera Heteroptera, werd in 1845 gegrondvest
door de heeren Amyot en Audinet Serville in hunne «Histoire
naturelle des Insectes Hémiptères» en in 1851 aangenomen door
Dallas in zijne «List of the specimens of Hemipterous Insects
in the collection of the British Museum». De kenmerken van
dit geslacht zijn volgens genoemde schrijvers:
Tête hexagonale, les lobes latéraux coupés carrément au bout
et se rejoignant au delà du Jobe médian frontal. — Yeux très-
saillants, presque pédonculés. — Ocelles gros. — Antennes à
premier article plus court que les autres, et dépassant néanmoins
le bord antérieur de la tête ; les deux suivants d’égale longueur
entre eux: le quatrième un peu plus court que le précédent. —
Bec atteignant presque l'insertion des pattes intermédiaires. —
Prothorax dilaté latéralement comme dans les Eurypleures, mais
ayant les angles antérieurs arrondis et ne simulant point de
cornes; point de carène sternale. — Ecusson comme dans le
genre Pycane. — Abdomen dilaté de chaque côté, de manière à
lui donner une forme pentagonale à angle postérieur très-obtus;
la dilatation foliacée et légèrement découpée ou dentée sur les
bords. — Cuisses ayant toutes une épine à leur extrémité en
dessous. Tous les autres caractères sont ceux des Eurypleures
et, le reste, comme dans les Tesseratomes.
Bedrieg ik mij niet, dan zijn hier generieke en specifieke
PL 1.
SET
VOTO d'a. ed mln en nn peo
AJW, seulps
1-4 Stypotrupes Candezei, Voll. 5-9 Genus: Dalcantha.
v.V. fee
RI
N)
EE SECO
.
EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN HET GESLACHT DALCANTHA, 217
karakters door een gemengd en kan men uit de beschrijving
van het genus bemerken dat Amyot en Serville slechts eene soort
van dit geslacht kenden. Ook Dallas en Stal kennen slechts die
eene en de Catalogus Hemiplerorum van den heer Anton Dohrn
vermeldt ook geene tweede. Zie hier nu vijf nieuwe soorten,
beschreven uit de rijke verzameling van ‘s Rijks Museum te
Leyden. Zij voldoen niet aan alle kenmerken, hier boven op-
gegeven, maar toonen daardoor aan, dat die karakter-opgaaf
moet gewijzigd worden. Zij komen allen overeen in uitzetting
van borststuk en abdomen, waardoor zij verschillen van alle
Edessiden, die even als zij een ongewapend middenborststuk en
ongedoornd achterlijf bezitten; hunne achterste dijen zijn niet
merkelijk dikker dan de voorsten, ‘tgeen hen van Zurostus en
Oncoscelis onderscheidt; hun schildje heeft een eigenaardig aan-
hangsel aan de punt; hunne dijen zijn gedoornd, zoodat zij
ook van de overige verwante geslachten onderscheiden zijn ;
eindelijk kan men hen om het ongespleten ongedoornd voor-
hoofd niet met Eurypleura verwarren.
Bij het nazien van het nieuwste werk van Dr. C. Stal, //emi-
ptera africana, zie ik dat hij daarin het geslacht Dalcantha met
gewijzigde characteristiek opneemt. Hij zegt daarin onder anderen
«A Mattipho et Pycano parum differt hoc genus, nec distingui-
tur nisi capite latiore et breviore. Forma thoracis et abdominis,
ab Amyot et Serville inter notas genericas citata , notas speci-
ficas tantum praebet.
I. Dalcantha Westwoodii.
Pl. 11 fig. 5.
D. fluvofusca dense nigropunctulata, abdominis margine supra
ventreque obscurioribus, thoracis lateribus, ahdominisque se-
gmentis 5, 6 et 7 dilatatis.
Long. 0,05. Lat. 0,018 m.
Hab. Sumatra.
Lederachtig bruin op de bovenzijde met vele zeer fijne zwarte
putjes bestippeld, die op het schildje eenigzins wijder uit elkan-
218 EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN HET GESLACHT DALCANTHA,
der staan; op de buikzijde nog fijner stipjes en streepjes, doch
die ongekleurd zijn. De uitstekende rand van het achterlijf
van boven en de buik aan de onderzijde zijn donkerder. Kop
drlehoekig, de punt van voren toegerond; oogen en ocellen
zwart. Sprieten bruin, weinig behaard, behalve het laatste lid,
dat met korte haartjes vrij digt bezet is; het tweede is iets
langer dan het derde en dit weder dan het vierde. Schouders
van den prothorax als platte ooren ver vooruitstekend. Het vijfde
segment van het achterlijf verbreed , zoodat de achterrand en
zijkant elkander in een’ scherpen hoek ontmoeten; het zesde
met een punt nog scherper uitstekende, zoodat ook het zevende
dat daar tegen aan sluit, aan den voorrand puntig uitsteekt. De
membraan der bovenvleugels ziet er als geolied uit en heeft vijf
gesloten cellen aan den voorrand , vanwaar een twintigtal aderen
naar den achterrand loopt. Aan de buikzijde heeft het achter-
lijf een fijn zwart lijntje als zoom; ook de luchtgaten zijn met
zwart gezoomd. De pooten hebben de kleur van het ligchaam;
de randjes der knieën zijn zwart gezoomd; ook zijn zwart of
donkerbruin de doorntjes der dijen en de klaauwtjes aan de
tarsen. i
2. Daleantha Sancti Fargavii.
PI. 11, fig. 6.
D. lutea, capite et thoracis lateribus nigromarginatis, abdo-
minis limbo fusco maculato, antennis nigris.
ww
Long 28—55 mm. Lat 20—21 mm.
Hab. Sylhet.
Licht lederachtig geelbruin, aan de buikzijde groen of paars-
bruin gemarmerd. De kop in vorm gelijk aan dien der voorgaande ,
doch de voorrand, die zwart is, in het midden flaauw inge-
keept. Oogen en ocellen geel; achter de laatsten een zwart
vlekje. Sprieten blaauwzwart, het eerste lid aan de basis en
het laatste aan de spits geel; het tweede en derde ruw, het
laatste zacht behaard. Prothorax op de rugzijde met gegolfde
rimpeltjes en ingedrukte putjes, behalve twee peervormige dwars-
vlekken niet ver van den voorrand. De rand van de oogen tot
EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN IIET GESLACHT DALCANTHA. 219
de basis der vleugels zwart. Het schildje overdwars gerimpeld ;
de uitstekende lob aan de punt stroogeel. De dekschilden digt
en fijn gestippeld, hunne membraan vuiler van kleur met vijf
gesloten cellen, waaruit 17 aderen naar den rand loopen. De
ringen van het achterlijf aan de achterhoeken der buitenranden
met groote zwarte vlekken versierd.
De pooten bij een voorwerp bruin met zwarte randen der
knieën , zwarte doorntjes aan de dijen en donkerbruine tarsen,
bij een ander geheel zwart. Dit laatste voorwerp heeft ook
koperroestkleurige vlekken op de onderzijde van den thorax en
op den buik.
9. Dalcantha Amyoti.
Pl. 11, fig. 7.
D. fusconigra, thoracis lateribus et abdominis segmento sexto
angulatim protensis.
Long 52 mm. Lat. 19 mm.
Hab. India Orientalis ?
Deze is geheel uit den bruinen zwart, aan de onderzijde
steeds iets rooder; sommige voorwerpen zijn geheel roodbruin.
De kop is klein, de twee zijlobben staan als twee blaadjes tegen
elkander en verdringen bijna de kleine, smalle middenlob. De
oogen en ocellen zijn lichter van kleur dan de huid. De sprieten
zijn in de lengte geribd en slechts karig van baren voorzien ;
het laatste lid heeft een’ blaauwen gloed en de spits geel. Het
voorborststuk is op den rug met groefjes en putjes overdwars
gerimpeld, de vorrrand is aan de zijden van den kop een weinig
omgeslagen en strekt zich dan als een plat oor naar de zijden
uit; de zijderand is ingedeukt , schuin naar achteren loopend en
niet krom gebogen als bij Westwoodii. Het schildje is dwars
gerimpeld ; zijn uitstekend puntje licht roodbruin. De dekschil-
den zijn uiterst fijn gestippeld; hunne membraan heeft slechts
drie gesloten cellen ; het getal langsaderen bedraagt 17 of 18.
Van het achterlijf steekt het vijfde segment eenigzins, het
zesde zeer sterk naar achteren, doch niet scheef naar de zijde
290 EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN HET GESLACHT DALCANTHA.
uit. De doornen der dijen zijn zeer groot en de voor- en mid-
denscheenen naar het eind toe verbreed en op de bovenzijde
gegroefd , waardoor deze soort meer dan de vorigen tot de
geslachten Eusthenes en Eurostus nadert.
4. Dalcantha Stalis.
Plal, fig..8,
D. supra fusconigra, subtus lutea marginibus infuscatis , tho-
racis lateribus et abdominis segmentis 5, 4 et 5 dilatatis.
Long 24 mm. Lat. abdominis in basi 12, in segmento 4to
18 mm.
Hab. Sylhet.
Zeer donker bruin of nagenoeg zwart op de bovenzijde, leder-
geel met bruine randen aan de onderzijde. Kop van voren
driezijdig, en iedere zijde eenigzins ingedeukt; oogen en ocellen
lichtbruin. Sprieten zwart, weinig behaard; het derde lid iets
langer dan het tweede; spits van het laatste lid geel. Voorborst-
stuk van boven gerimpeld en uiterst fijn gestippeld; de voor-
hoeken uitstekend en verbreed, doch meer naar de zijden ge-
rigt dan bij de andere soorten. Het schildje minder breed aan
de basis dan bij haar, gerimpeld gestippeld met een verbreed,
opgewipt geel plaatje aan de spits. Dekschilden nog fijner ge-
stippeld; hunne membraan met 5 gesloten cellen en 15 langsade-
ren. Vleugels aan hunne basis, die geel is, eenigzins uitstekende
buiten de dekschilden. Het derde, vierde en vijfde segment van
het achterlijf plat verbreed uitstekende, vooral het vierde, zoo-
dat daardoor het abdomen vijfhoekig wordt. Midden op die
uitstekende kanten een vuil geel streepje. Pooten geel, doorntjes
der dijen bruin aan de spits, scheenen en twee laatste tarsen-
leedjes lichtbruin. Over den buik een bruine fijne midden-
streep, ook de zoomen der ringen zijn van die kleur.
5. Dalcantha Servillei.
PI. 11, fig. 9.
D. viridiflava antennis pedibusque brunneis, thoracis lateribus
angulatis, abdominis segmento sexlo in speciem cornu extenso.
EENIGE NIEUWE SOORTEN VAN HET GESLACHT DALCANTHA. 291
Long. 20 mm. Lat. abdom. in basi 11, in segmento 6to
17 mm.
Hab. Malacca.
Dit is zeker de zonderlingst gevormde soort van het geslacht.
De kleur is groenachtig geel (waarschijnlijk groen gedurende het
leven), het schildje en abdomen zijn meer uit den bruinen. De
kop is van voren tweelobbig. Het borststuk trapeziumvormig, ge-
rimpeld en met rijen van putjes; zijne zijranden met fijne bruine
zoomen, even als de basis der dekschilden. Deze iets ruwer
gestippeld dan bij de voorgaanden; hunne membraan met 4 on-
duidelijke afgesloten cellen. Het abdomen loopt van de basis
verbreedend naar achteren tot aan den achterrand van den zes-
den ring, waar het plotseling aan beide zijden als met een breeden
platten doorn ophoudt , zoodat de zevende ring een driehoekig
plaatje is binnen den zesden. Sprieten en pooten roodbruin; de
laatsten ongedoornd. zoodat deze soort misschien tot een nieuw
genus gebragt moet worden. Eene larve van Servillei heeft de
uitstekende punten van het abdomen omgekruld en zwart.
BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SOORTEN
VAN COLEOPTERA UIT OOST-INDIE ,
DOOR
Dr, $, C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
1. Stypotrupes Candezei, Voll.
Plaat 11, fig. 1—4.
Fusco-niger, mitidus, subtus rufo-brunneus > clypeo maris
reflexo, bicorni, cervice plano, pronoto excavato, margine for-
titer elevato bicuspidato, tibiis anticis tridentatis.
Long. 0,040 — 0,054.
Habitat: Celebes.
Gaat men de kenmerken na door Burmeister', die het ge-
slacht van Oryctes heeft afgezonderd , en later door Lacordaire ? op-
genoemd, dan vindt men er eenig bezwaar in om deze nieuwe
Oost-Indische Dynastide in het geslacht Stypotrupes op te nemen.
Beide schrijvers namelijk nemen onder die kenmerken ook op
dat de kop bij de mannetjes een hoorn draagt en dat de scheenen
der voorpooten aan den buitenrand vier tanden vertoonen ; noch
het een, noch het ander is hier bet geval; de kop van ons
insect heeft zelfs geen spoor van hoorn of knobbel, ’t zij bij
het mannetje, “tzij bij het wijfje, en de scheenen der voorpoo-
ten bieden ons bij beide sexen slechts drie tanden aan. Evenwel
zullen wij voor deze soort geen nieuw, bijzonder genus in het
leven roepen, omdat er naar onze meening ook onder de Scara-
baeiden alreeds te veel zijn aangenomen en men zoo yoortgaande
1 Handbuch der Entomologie V, p. 210.
* Genera des Coléoptères III, p. 433.
BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SOORTEN ENZ. 295
gevaar loopt zoo veel genera als soorten te verkrijgen. Wij
voegen haar in het geslacht Stypotrupes, waartoe zij ook door
den heer Dr. Candèze gebragt wordt, omdat zij alle andere
kenmerken van dat geslacht bezit en voornamelijk het gewigtigste
van allen het vooruitsteken van den clypeus voor de bovenkaken,
welke alzoo van de bovenzijde niet te zien zijn.
Het lijf is op de rugzijde bruinachtig zwart, op de buikzijde
roodbruin, aan beiden glanzig, een weinig meer dan tweemaal
langer dan breed. De kop is op het voorhoofd plat en glad,
met eenige ingedrukte putjes aan beide zijden; voor de groote
ivoorwitte oogen is een hoekig uitsteeksel; van het voorhoofd
verheft zich de clypeus in een’ bogt naar boven en steekt naar
beide zijden in eene breede stierhoornvormige punt uit. De
monddeelen met stijve roodbruine haren digt bezet. De boven-
lip bijzonder breed, de onderlip ovaal, zonder inkeeping van
voren. De sprieten roodbruin, van 10 leedjes, waarvan de
drie laatsten, donkerder van kleur en glanziger, den knop
vormen. De prothorax is op den rug van den voorrand tot
digt nabij den achterrand diep uitgehold over nagenoeg de ge-
heele breedte; de geheele uitholling is onregelmatig bedekt met
kleine ronde indruksels, wier benedenrand een weinig verheven
is, terwijl de zijranden der uitholling naar voren toe in twee
schuin achter elkander geplaatste tanden uitloopen. De zijden
van het pronotum zijn met ingedrukte stippeltjes dun bezaaid.
Boven- en onderzijde van het voorborststuk door een’ scherpkan-
tigen zoom van elkander afgescheiden. Het uitsteeksel achter
de voordijen zeer groot, boven op bolvormig ovaal, aan den
achtterrand met lange stijve roode borstels. Schildje driehoekig
met gladden zoom aan de beide achterzijden, op het midden
met kleine hoefvormige indruksels. Dekschilden met meer dan
20 meestal onregelmatige langsrijen van hoefvormige indruksels
en puntjes, met eene duidelijke naadstreep en weinig uitsprin-
gende schouders. Middelborststuk op het midden plat, met
weinig verspreide puntjes en eene ingedrukte streep over het
midden. Pygidium met droppelvormige putjes. Voorste dijen
zeer breed met een grooten stompen tand naar onderen. Voorste
994 BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SOORTEN
scheenen met drie tanden aan de buitenzijde. Laatste lid der
voortarsen met schier even lange en dikke klaauwtjes.
De voorwerpen, die ik voor wijfjes houd, zijn iets minder
dan 4 duim groot en verschillen van de hier beschrevenen in
de volgende opzigten. De clypeus steekt niet in twee hoornen
naar boven uit, maar heeft een eenigzins opgewipten voorrand
en is overigens zacht naar beneden hellend. Het voorborststuk
is op den rug bolrond, geheel met hoefvormige indruksels bezet
en vertoont alleen twee weinig merkbare knobbeltjes digt bij
den voorrand en daartusschen een zwak gleufje. De dekschilden
zijn digter bestippeld en dien ten gevolge doffer. Of dit wer-
kelijk wijfjes zijn, kan ik niet verzekeren. Tusschen beide be-
schreven vormen in, staan anderen, die ik voor kleine mannetjes
houd, bij wie de ontwikkeling van kop en thorax zeer gering was.
Deze bijzondere keversoort is door de heeren Riedel en von
Rosenberg op Celebes in tamelijke hoeveelheid aangetroffen. Ik
geef haar den speciesnaam naar den beroemden beschrijver der
Elateriden, Dr. E. Candèze, die zich oak omtrent de larven der
Coleoptera zoo verdienstelijk heeft gemaakt en wiens toegenegen
vriendschap ik sedert geruimen tijd heb mogen ondervinden.
CHALCOCYBEBUS, Voll.
De twee volgende soorten moeten een nieuw geslacht uitma-
ken, dat stellig in de groep der Cybebiden te huis behoort,
doch van het genus Cybebus in verschillende opzigten en voor-
namelijk in den vorm der sprieten verschilt. Bij mangel aan
meer dan een voorwerp van elke soort, heb ik de monddeelen
niet onderzocht en kan dus ook de ware plaats van het nieuwe
geslacht niet aangeven; doch eene algemeene adumbratie, op de
wijze van die welke men bij Lacordaire aantreft, moge hier
volgen. Men vergelijke wat hij (Insectes Coléoptères, Deel VI,
bl. 540) van Cybebus zegt.
De kop kegelvormig, sterk achter de oogen verlengd, met
bollen schedel; snuit tweemaal langer dan de kop, vrij sterk
gebogen, cylindervormig, naar den mond eenigzins verbreed uit-
[PA ‘SUJET "Y G ‘TOA ‘Snolajautoas “Y + ‘Toy “euosaad sndouyoeay ¢ je, 'suoyıu snqeqÂoooreyg 7 TA ‘SNJaeT SNM990J01J |
GE Id
VAN COLEOPTERA UIT 00ST- INDIE. 295
loopende, zijne groefjes bij de sprieten beginnende, regt voortloo-
pende, doch voor de oogen ophoudende. — Sprieten vrij lang
en slank; het eerste lid cylindrisch, de overige 7 tot de knop
bekervormig, nagenoeg even lang, de knop zeer lang, slank
uit drie leedjes zamengesteld, waarvan het laatste alleen veel
langer dan de beide vorigen (Zie figuur 2a), — Oogen groot,
ovaal, zeer weinig convex. — Voorborststuk langer dan breed, in
het midden uitgezet, met den voorrand regt en den achterrand
gebogen. — Schildje klein, ingedrukt, driehoekig. — Dekschilden
hoog opstaand, langwerpig ovaal, breeder aan de basis dan de
prothorax met eenigzins uitpuilende schouders en een indruksel
voor de spits. — Pooten lang, voorpooten langer dan de anderen;
voorheupen zeer lang, middenheupen middelmatig, achterheupen
in het lijf gedrukt; dijen in het midden sterk gezwollen ; scheenen
ongedoornd, doch aan de spits verbreed; tarsen breed, aan de
onderzijde viltig. — Uitspringende hoek van het achterlijf tusschen
de achterheupen afgerond driehoekig. — Achterborststuk aan de
onderzijde tamelijk lang, bol verheven. — Ligehaam naar voren
versmald , glad.
9, (Chaleocybebus nitens. Voll.
Y )
Plaat 12, fig. 2.
Ch. viridi-metallicus, coeruleo-nitens, rostro antennis tarsisque
nigris, elytrorum spinis hasi largioribus.
Long. 18 mm.
Hab. Waigeou.
De kleur van dit insect is groen of blaauw metaalglanzig,
verschillend naar het vallen der lichtstralen, donkerder en
paarsachtig op kop, borst en buik, blaauw op prothorax en
doornen, overigens meer groen. Snuit en sprieten zijn zwart,
de knop der laatsten dof door grauwe beharing. Kop en borst-
stuk zijn geheel glad, zonder puntjes, de dekschilden vertoonen
acht onduidelijke langsrijen van ingedrukte puntjes. Tusschen
den schouder en den naad draagt hunne basis een oorachtig,
naar voren gerigt uitsteeksel, daarachter tegen den naad aan
16
296 BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SOORTEN
cen wratje met vier puntjes; voorts dragen de dekschilden op
iets meer dan een derde hunner lengte van de basis af, digter
bij den naad dan bij den buitenrand twee divergerende stekels,
niet veel Janger dan zij aan de basis breed zijn en tamelijk
stomp aan de punt. De dijen zijn groenbrons, de heupen en
schenen zwartbrons, de tarsen zwart, het vilt aan hunne onder-
zijde lichtgrijs.
9. Chalcocybebus alboguttatus, Voll.
Ch. violaceo-niger nitens, elytris spina valida longiori armatis
viridibus, singulo guttis quatuor albis.
Long. 14 mm.
Hab. Salawatti.
Kop, borststuk, buik en pooten blinkend blaauwachtig zwart ;
snuit, sprieten en tarsen zwart, dekschilden donkergroen, de
stekel daarop zwart. De overeenkomst met de vorige soort is
zeer groot; de punten van verschil zijn de volgenden: de snuit
is minder gebogen en naar evenredigheid korter; de stippels
der stippelrijen op de dekschilden zijn grover en minder in
aantal; de dekschild-doornen zijn bijna tweemaal langer , maar
daarom niet breeder aan de basis; op ieder dekschild ziet men
4 kleine ronde plekjes wit vilt, een voor den stekel, twee naast
elkander schuin daarachter en een vierde in de spits van het
dekschild. Meer langwerpige vlekjes ziet men in de zijden van
het ligchaam, een boven elke voorheup en vier onder den
voorrand der elytra ter wederzijde.
4A, Arachnopus persona, Voll. '
Plaat 12, fig. 3.
Ar. niger opacus, prothorace lineolis tribus et quitis quatuor,
elytris maculis triangularihus duobus et irregularibus pluribus,
albis.
* Lacordaire, die Arachnopus Striga Guér. niet gezien heeft, vermoedt dat de
beschrijving van Guérin-Méneville wat de inplanting der sprieteu, de grootte der
oogen en den vorm van het voorborststuk betreft, niet juist zou zijn. Bij vergelijking
is mij gebleken dat hij volkomen gelijk heeft. Striga past volkomen in Lacordaire’s
beschrijving van het genns.
VAN COLEOPTERA UIT 00ST-INDIE.
Lo
to
NI
Long. 12 mm.
Hab. Waigeou.
Grootte en vorm van Gazella, Boisd. Kop weinig glanzig
zwart, glad. Oogen groot. Snuit van de inplanting tot aan de
sprieten gegroefd en in de groeven met witte haartjes bezet
(zie fig. 5a). Sprieten zwart, de leedjes van het derde tot het
achtste met witte haartjes, sprietknop grauw. Borststuk dof-
zwart, in de zijden met vele puistjes; eene streep van witte
schubbetjes over het midden, aan wederzijde daarvan een korter
en iets breeder; in iedere zijde twee ronde vlekjes. Dekschilden
met knobbeltjes in langsrijen en op elk daarvan een neergebogen
bruin haartje. Aan den voorrand digt bij den schouder een
driehoekig wit vlekje; daaronder langs de zijde eene rij van
onregelmatige vlekjes, voorts twee naast elkander aan de naad
op het midden, en twee grootere dwars geplaatst daaronder, en
in de spits eenige stippen, al welke vlekjes op eenigen afstand
ongeveer eene voorstelling van een masker schijnen te zijn. De
borst en de platte buik zijn met aschgrauwe schubbetjes bezet.
De korrelige dijen zijn met schubbetjes en korte haartjes op de
bovenzijde versierd; de scheenen zijn driekant-prismatisch, de
lange haren der pooten grauw.
3. Arachnopus geometricus , Voll.
Plaat 12, fig. 4.
Ar. fuscus, capite nigro, prothorace lineis septem, elytris lineis
quatuor curvatis albis.
Long 7 mm.
Hab. Tondano in insula Celebes.
Veel kleiner dan de voorgaande en koflijbruin; alleen de kop
is zwart. Er zijn strepen van opstaande witte haartjes om de
oogen en afdalende over de basis van den snuit. Het knobbelige
borststuk heeft op den rug drie strepen van witte schubbetjes, die
van voor naar achteren wijder uiteenloopen, voorts cen geslin-
gerde in iedere zijde en twee breederen op de borst, die te
zamen cen keper vormen. De dekschilden, elk met zeven langs-
rijen van grove ingedrukte putten, hebben elk twee witte stre-
298 BESCHRIJVING VAN EENIGE NIEUWE SOORTEN
pen, die op hetzelfde punt aan de basis beginnen en waarvan
de cene bogtig naar den buitenrand toe en voorts op gelijken
afstand daarvan naar de spits loopt, terwijl de andere, voor de
helft reeds tot bij den naad gebogen, zich in haren loop naar
de spits voortdurend verder een weinig van den naad verwijdert,
De buikzijde heeft bruine en witte schubbetjes. De pooten ziju
ruwer beknobbeld en beschubd dan bij de vorige soort.
6. Arachnopus frenatus Voll.
Plaat 12, fig. 5.
Ar. fuscus, vittis duabus divergentibus e collo ad clytrorum
apicem albis.
Long. 15 mm.
Hab. Salawatti.
Bruinzwart, met den kop blinkend zwart. Eenige witte haren
op den voorrand der oogen, geene op den snuit, die tot aan de
sprieten rijen van ingedrukte stippeltjes heeft. Op het voorhoofd
tusschen de oogen een pulje, en een dergelijk, doch minder diep
op den snuit tusschen de sprieten. Deze als bij Persona. Het
voorborststuk met uitstekende puntjes in de zijden digt bezet, 0p
den rug met minder uitstekende puntjes, die elk een groefje
achter zich hebben. De dekschilden met langsrijen van zulke
uitstekende puntjes, die hier zwart en glanzig zijn. Van den
voorrand van het borststuk loopen twee vrij breede witte banden
tot digt bij de spits der dekschilden; zij ontspringen digt bij
elkander, doch verwijderen zich al meer en meer van elkaär tot
over de helft der dekschilden, als wanneer zij weder tot elkan-
der beginnen te naderen. Borst en buik met plekken van vaal-
bruine schubbetjes. De dijen zijn ook hier eenigzins knobbel-
en schubachtig, de scheenen scherp driekantig. Digt bij de
knie ziel men aan de onderzijde der dijen cen klein doorntje.
7. Protocerius laetus Voll.
Plaat 12, fig. 1.
Pr. niger, thorace fulvo maculu permagna media nigra, ely-
tris fulvis nigromarginatis.
VAN COLEOPTERA UIT OOST-INDIE. - 229
Long. 3 55 ad 77 mm. 2 40 ad 62 mm.
Hab. Celebes.
Nog iets grooter dan Colossus, met wien hij in cllen opzigte
overeenkomt , behalve de kleur. Ik heb mijne figuur geteekend
naer een voorwerp, dat niet alleen versch uit den wijt goest ge-
haald en nog nat was, maar dat bovendien zeker niet zeer ‘ang
in dat vocht gelegen had. Zoodra de voorwerpen droog zijn,
verandert de gele kleur in rood of zelfs in vuil donker roodbruin
en zelfs dezulken die een jaar in spiritus gelegen hebben, zijn
al geheel van kleur veranderd. De zwarte vlek op het borststuk
schijnt fluweelachtig, omklemt den hals met een bandje en is
onregelmatig van omtrek , bij sommige voorwerpen ovaal, bij
anderen op de zijden ingedeukt, bij nog anderen als uit twee met
de basis tegen elkander staande ogiven gevormd. Op de zijde van
het borststuk en op den schouderknobbel der dekschilden ziet
men kleine onregelmatige zwarte vlekjes. In de gedaante vind ik
geen ander verschil met Colossus dan dat de beide rijen knob-
bels op den snuit van het mannetje bij al mijne voorwerpen on-
regelmatig zijn, terwijl bij de andere soort iedere rij gewoonlijk
uit zeven even groote knobbels bestaat, zoodat deze uit de beide
rijen derhalve in paren geschikt zijn. Men heeft hier dus al
weder te doen met de vraag of dit eene locale verscheidenheid
is, een afzonderlijk ras, dan wel eene afzonderlijke soort; eene
vraag die alleen door natuuronderzoekers in Oost-Indie kan wor-
den beantwoord, een raadsel dat door ons niet op te lossen is.
Ik zie er evenwel geen bezwaar in om ons insect tot dat het
onderzoek in Indie volbragt zal zijn, voor eene afzonderlijke
species te houden en het getal soorten in het geslacht Protocerius
dus tot drie te doen klimmen. De derde soort, Grandis Guér., is
hoogrood van kleur, doeh zonder zwarte vlek.
Figi Me gt dI vann petardi matt
nn Pre A Pecore “har
iks ass ai ud oe Han „on arte: N eS ok 4 A
hote tous à Bid Li ie ‘a pee put
38 teen, SILA dob Fs N De Joni eb pi
gie ipo” Al wis diese jab. A
Daal ed — sb hof en = à
nix, reacted yo Fée. sà, Dad rs 5 oib Be
dage renod tod o doly aow mt droht suor zld nor,
at nd At hes teat AG aah Sold zitdeel
uid? stagna’ „Baia 1007 ogitnino [kl . Arno Hiv gis
dura sw us fs USIOLLE goa id J doabogni sis als “qo
ker St ab qh huitorsg avigo oncle inbyedis nagel «ed
fois affinité ini Nr CT LED
si Hine: AT TES feat ae jl Rhin dn dt
HD NT IL tt SER HEN REN ne | the |
Dee DA HITS HE ana ME NET Shinde 1:
Alinee wiht Vode’ HAE da ikt ew ir re 8 i
ob Sty Pf at files RUE Ad Sg pes”
ii abb foi gt WM Tais SI” ei Tita Fi
‘ himtasbiodseter iatdt Haas fit Mei: Yoder ‘ath’ valli “i ‘heb sl fa 5
D1 isbn. odt ard’) for lo NUE rather dost pe |
AUCH TS dibat de u Foto statine fata “io MIEI
ail’ st Yo aid tu Wats YEH" (TRI iv BR PER,
tod saters aan de ino i Yaad and” toy Biba ie
ndjitrehtiosta rss” er VAN es rte ait BES 8081
wre Healing Vl ' anhitiog ins Pott indi bad Sr
ges ent: > hreod Stra" DOTE a vibo’ ‘of Wh Dì
dg ee Hobdy Bef tae born its
a pri 7 ’ er de ALERT tia sith Pai ven duro n gi. 4
2 Mago
d Ley LUS MEN HIT CN RA, elis | 3
È |
sd mn Hue c rt
TIR #7 di. 1 N #3 = 4 : 5
A >} Pg @ Fa r wen r ra) HE D quer Wi Mr meten à
en tie
. ir ris CE D WAT) ta valk In
ea 1
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE
UITGEGEVEN DOOR
| NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
ONDER REDACTIE VAN
Pror. J. VAN DER HOEVEN,
Dr. A. W. M. VAN HASSELT
EN
Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
NEGENDE DEEL.
TWEEDE SERIE. — EERSTE DEEL,
ur
SS GRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF. -
1866. i
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING.
Pror. J. VAN DER HOEVEN,
Dr. A. W. M. VAN HASSELT
EN
Dr. S. GC. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
TWEEDE SERIE. A A
EERSTE DEEL.
/° Aflevering.
S GRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF,
1866.
| TO
ARSA en
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE.
UITGEGEVEN DOOR
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
Pror. J. VAN DER HOEVEN.
Dr. A. W. M. VAN HASSELT
EN
Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
TWEEDE SERIE.
EERSTE DEEL.
~ Aflevering.
'SGRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF.
1866.
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE
UITGEGEVEN DOOR
} NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
Pror. J. VAN DER HOEVEN,
Dr. A. W. M. VAN HASSELT
EN
Dr. S. €. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
TWEEDE SERIE,
EERSTE DEEL.
7.4 \Mevering.
Eee. ee eee ee en ‘dei 5 A 4 a >
x n a x Ei - RE in e 3 evi eci > " I. cità —— m , nt
i
i SGRAVENHAGE,
3 MARTINUS NIJHOFF.
1866.
Hi
MT
IRIS
gut ant},
AE
ta Ka HE
MARY ne
uren
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE.
UITGEGEVEN DOOR
6
NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING,
ONDER REDACTIE VAN
Pror. J. VAN DER HOEVEN,
Dr. A. W. M. VAN HASSELT
EN
Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
11288
AAA ARR A %* x
ce
TWEEDE SERIE. ir
EERSTE DEEL,
JF Aflevering
'SGRAVENHAGE,
MARTINUS NUHOFF.
1866.
| E Sg
te e Ee LE Re ee Ty Te NS ei en ah SE ile i Ke den à licia
Lutte CN te 5 ine mini fo sl de e ide re Fr og TN en kn È int CRE PE 1 EN PEN
TIJDSCHRIFT VOOR ENTOMOLOGIE
UITGEGEVEN DOOR
JE NEDERLANDSCHE ENTOMOLOGISCHE VEREENIGING
Pror. J. VAN DER HOEVEN,
Dr. A. W. M. VAN HASSELT
EN
Dr. S. C. SNELLEN VAN VOLLENHOVEN.
TWEEDE SERIE. . | rari?
EERSTE DEEL.
6 Aflevering.
SGRAVENHAGE,
MARTINUS NIJHOFF.
1866.
Tr) BT
D
Pik
° | ARR | SRI LAZIO
Ù i Le Le y : Kerk ko
f 4 n
, N h i f 6 hy? A i à sh AY: j
NT a i EAN D COTE ET EN es FER
|
er:
VUOI
416 gt
I
Hans
Bien ytd
[hl
RTE NE En
SITA
RAN
We
if
bal
MERE
AN lecite
La za:
+ dise
ienie (etn ay
Di
tage
IE
ARTE
gert at
Uy
pepe à at
Al
biet:
ti uve ad
ae eae
i eh
WENIG
AA
(HAUT URRA
4 Dr]
v
wid
wae A Ne AL ve N
D'ART Lai
REA Wo inhen. N
HMA OTM
Auth bse bete
(| RON Os OM
i
\ 4
à ENT HONTE qu
FA 13 Ÿ Mur,
pit KI yews \ DI RU
DID ‘pi 4 PAALACE AN
Ward } AAA AFIN IC ”
rer EAU iy rae È À
TN rh RTRT CRC
Chr ot oe ter