Skip to main content

Full text of "Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis en physiologie"

See other formats


vwb RA NVS di d \ A Ad vv 
VN Â 


vws Je Se, 
wilk vil cf vw, 


seg EE 
LE Dsl 
SS 


, 


En 
Er 

LS LT 

de 
CC 

el EE 
€ € 

a ie 


re 

CS: 
ESS 

Ee Pe 
<< 


LC 


RE 
EE 


EK 


< 


Se CC 
GE re 
5 sie 


Ee 
CC 


Neven VVN EN ih: 


MZ 
/ vn j VN / Lj: 
MIN JAS IN 


| 


AA VOV EL AAA VRON NW 
VN Oe 
/ 


id 
| 


Á or. WVA Wi) ve NVE 
et AW a Ve 


« 
à af 
_ er, Ke 
. R ) 
vd Î 
1 Ni en 
. » HAT 
k 4 LN 
pd an 
u f, Ü 1d in 
PP. z A 
f 4 
B 
. . - 
: Ke ed r 


TIJDSCHRIFT 


VOOR 


NATUURLIJKE GESCHIEDENIS 
EN PHYSIOLOGIE. _ 


ZD 


TIJDSCHRIFT 


VOOR 


NATUURLIJKE GESCHIEDENIS 


UITGEGEVEN 


DOOR 


J vAN DER HOEVEN, u. p. 


PROF, TE LEIDEN , 
EN 


W. H. pe VRIESE, u. D. 


PROF. TE AMSTERDAM, 


DERDE DEEL. 


tE AMSTERDAM, 
sm C. G. SULPKE 
1236. 


Weer vg 


HAA, 


STof ek ‚ 
PNM 2 éd 4 rist 


ï Ed N 
\ « 


4, 


6, 


8, 


INHOUD 


VAN HET 


DERDE DEEL. 


Oo 


1. OORSPRONKELIJKE STUKKEN; 


. 3. WITEWAALL, Het Beekberger woud, . bl. 1—6, 


Hs C. VAN HALL, Uittreksels uit brieven van den 
Heer P, W. KORTHALS uit Sumatra, „ . bl. 7—15. 


P, W. KORTHALS, Tridia en Pellacalyx, twee nieuwe 
plantengeslachten. . . « . . « « bl. 16—22, 


H. C. VAN HALL , Waarneming eener afwijking in de 
rigting der deelen eens hyacinths , door M. 3. ADRI- 
ANI. © e « « se «-e « « bl. 23—22, 


, Q M, R. VER HUELL, De rups van den Bombyz 


Atlas, …… … a «voe e ee va «bl. 28-30. 


We H‚ DE VRIESE , Aanteekeningen omtrent den groei 
der bloemstengen van twee Agave’s, enz. bl, 31—52. 


. J. VAN DER HOEVEN, Tets over het onderscheid tus- 


schen de kiezen der boven- en onderkaak bij de oli- 
ENE ND ELD 


Uittreksels uit een’ brief van 
Prof. Ff. 5. F. MEIEN te Berlijn, betrekkelijk het 
geslacht Chinchilla, enz, . . … . . bl. 59—64, 


9, CLAAS MULDER, Kruidkundige aanteekeningen. 


bl, 65—87, 


VI 


10, 


1, 


12, 


13, 


14, 


17; 


18, 


19, 


20. 


21. 


3. YAN DER HOEVEN, Bijdragen tot de Natuurlijke 
Geschiedenis van den Mensch, IVde Bijdrage, bl, 89-114, 


W. H‚ DE VRIESE, Het gezag van KAEMPFER , LIN- 
NAEUS, THUNBERG en anderen, omtrent den Botani- 
schen oorsprong van den Ster-anijs, gehandhaafd te- 
gen Dr. PH. F. VON SIEBOLD en Prof. ZUCCARINI. 

bl. 115142, 


J. VAN DER HOEVEN , Bijdragen tot de Natuurlijke 
Geschiedenis van den Mensch, Vde Bijdrage. (Hier- 
bij plaat IV-VIL.) . . . . … « bl, 116161. 


J. WITEWAAL, Iets over de vertakking der inland- 


sche grassoorten. … . … . … … … bl 162— 170. 


C. MULDER, Kroidkundige aanteekeningen. (Hierbij 
behoort Plaat VIL). . . . … … … bl, 171—186.- 


P. W. KORTHALS, Aanteekeningen over eenige Lo- 
ranthus-soorten, …. « . … « « … bl. 187—202, 


‚ J, F‚ HOFMAN , lets over Dracocephalum virginia- 


RUM. eo ee ev & « « « « « bl, 203210. 


A. Ae SEBASTIAN , Obs. path. de renibus succenturia- 
tis accessoriis, (Plaat VIIL fig. 1, 2.) bl, 211—214, 


Obs, anatomico-path. de peritonaco 
perforationem intestinoram ex uleeribus impediente, 
(Plaat VIJL fig. 3). . … … « … bl, 215—217, 
TTT Obss. anat, path. de anchyles ana- 
tome cet, (Pl. IX, fig. 1). . …- . bl. 218—226, 
J. VAN DEB HOEVEN , Nieuwe bijdragen tot de ken- 
nis van het Vogelbekdier. CPI, X.) … bl, 227—289, 
W. VROLIK, Ontleed- en Natuurkundige aanteeke- 


ningen over den grooten Kanguroo (Macropus ma- 
Jor,!SHAW). . f. … …« « « « bl, 291356. 


8. 


1, 


Vv 


BOEKRBESCHOUWING EN LETTERKUNDIGE BERIGTEN, - 


ve G:, Verslag van de Nieuwe Verh. der Eerste klas- 
se van het Kon, Ned, Inst, van Wetenschappen , 
Letterkunde en schoone kunsten , IVde Deel. bl, 1—24, 


‚ W. H. DE VRIESE, Monographia generis Aloes et Me- 


sembryanthemi, auctore Principe de Salm-Dyck, 
bl. 25—26. 


- Rumphia sive commentationes bo- 
tanicse cet auctore C, L. BLUME, . … bl. 27—40, 


» CLAAS MULDER, Een woord over het werk van 


GEOFFRCY ST. HILAIRE, Fragmens sur la struct, 
et Pusage des glandes mamellaires des Céta- 
EERGREEC Werl eln ot aten eerde et bl 41 58; 


„ J. VAN DER HOEVEN, Bemerkungen über die Mund- 


magenoder Eingeweidenerven der Evertebraten von 
Dr. 5, F. BRANDT. « … … … «7 … bl, 59—62, 


Prodromus descriptionis anima- 
lium ab H. MERTENsIO observatorum , auctore 3. F. 
BRANDT. « & « « « « « e « « « bl. 63—69. 


== C, IJ. TEMMINCK, Coup d'oeil 
sur la Faune des îles de la Sonde etc, bl. 70—71, 


C‚ G, EHRENBERG , Ueber den 
Cynoecephalus und den Sphinx der Aegyptier. bl. 72—73. 


BOISDUVAL , Histoire naturelle 
des Insectes. Species général des Lépidoptères, 
bl, 7480, 


W. H. DE VRIESE, H. C. VAN HALL, Elementa Bo- 
EE Te EERE REEN ACT ECD) 


GEORGII BROERS , Comm. de gem. 
mis plantarum, . . . . . . . . bl 92—97. 


van 


12, W. He. DE VRIESE, VRIJDAG ZIJNEN, de kinabasten 
van den handel, . . . « »« … « « bl. 98—105. 


Prospectus van Ss. ENDLICHER'’s 
Genera plantarum. « « « « « … « « bl, 106, 


13, 


l4, 5. VAN DER HOEVEN, Verslag van J, F. BRANDT, 
Mammalium exoticorum ete, descriptiones et icones. 
bl, 101114, 


15. W. H. DE VRIESE, Das System der Pilze durch Abb. 
u. Beschr. der Gattungen u. s. w. VON T. F. L, NEES 
VON ESENBECK und A. HENRY, . …„ bl, 1l5—l16. 


16, J. G, C, LEHMANN, Suppl, Mo- 
nographiee Potentillarum, etc. . … bl il6—120. 
17, Sizth meeting of the British . 


Association for the Advancement of Sciences.bl. 120-167 


18, 3. VAN DER HOEVEN, Verslag van CZERMAK en WAG- 
NER, ueber Spermatozoa. . . . . bl. 169—176, 


19, 


a 


R‚ WAGNER, Beiträge zur Ana- 
tomie der Vögel. . . . « . » « bl. 177—180. 


20. — —— LEUCKART'S Unters. ueber die 
aussere Kiemen von Rochen und Hayen, bl, 181—186. 


en Over den slag en het geluid van 
hef‘ hart. verniss WA ae od Gier ELDOE 


21. 


22, Over een nieuw fossil geslacht 
van herkaauwende dieren, . . . . bl. 190—191, 
23, Platina in de mijnen van het 


eiland Borneo, …. …. … « « * … bl. 192—193. 


24, Natuurkundige vrage voor den jare 1837 , van TEY- 
LER’s Tweede Genootschap. . . . bl, 193-194, 


VOORREDE. 


Harwrir wij hiermede het eerste stuk des der 
den deels van ons Tijdschrift in het licht 
geven, kwam het ons niet ongepast voor te 
berigten, dat wij de vertraging , die de uit- 
gave ondervond, en waarvan de redenen bui 
ten ons lagen, zoo veel mogelijk door eene 
spoedige voortzetting zullen trachten te ver— 
goeden. Wi hopen daarbij van de zijde des 
publieks op eene voortdurende belangstelling in 
onze onderneming. 

In één opzigt zijn wij voor het vervolg van 
ons oorspronkelijk plan afgeweken. Wij zul- 
len namelijk niet voortgaan met de jaarlijk- 
sche berigten over den voortgang der weten— 
schap, welke in de twee eerste deelen gevon 
den worden. 

Van het onbillijk oordeel van zoodanigen, 
welke deze berigten enkel als eene compila- 
tie beschouwen, willen wij liefst niet spreken; 
en de vrees om door deze berispers te worden 
aangevallen, zow ons nooit kunnen weêrhou- 
den om naar krachten en vermogens te doen, 
wat wij voor nuttig en belangrijk houden. 


VIII RK 


Van het nut en belang nu dezer jaarlijksche 
overzigten in het algemeen, zijn wij nog even- 
zeer als vroeger overtuigd. Maar minder 
overtuigd zijn wij van het voortdurend be- 
lang, dat er voor het geleerd publiek in be— 
staan zou, bijaldien wij met onze berigten op 
denzelfden voet wvoortgingen, Dergelijke ver- 
slagen toch worden thans, niet alleen woor 
menschelijke en vergelijkende ontleedkunde in 
het Archiv van J. Mürurer , maar ook woor 
kruid- en dierkunde, in dat van \VIEGMANN 
geleverd. Indien het blijken mogt ‚ dat daar 
toe de begeerte bestaat, zullen wij trachten 
door eene vrije vertaling der jaarlijksche be= 
rigten uit genoemde Duitsche Journalen, de 
ze gaping in ons Tijdschrift aan te wullen. 
Hoe tijdroovend. overigens deze-berigten voor 
de opstellers zijn, kunnen slechts weinigen be- 
seffen. In ’t vervolg derhalve zullen wij van 
buitenlandsche boekwerken in grooter getal en te— 
vens spoediger afzonderlijke berigten geven, dan 
wij tot nu gedaan hebben. Daarbij hopen wij 
meerderen tijd ter onzer beschikking te hou- 
den , dien wij tot het bewerken van eigene op- 
stellen wenschen te besteden. 


Leiden, * De Redacteurs. 
29 Julij 1836. 


30, 


TIJDSCHRIFT 


VOOR 


NATUURLIJKE GESCHIEDENIS 
EN PHYSIOLOGIE. 


TIJDSCHRIFT 


VOOR 


NATUURLIJKE GESCHIEDENIS 
EN PHYSIOLOGIE. 


UITGEGEVEN 


DOOR 


J. vAN DER HOEVEN, m. p. 


PROF, TE LEIDEN 


EN 


WW. H. pe VRIESE, Mm. D. 


PROF. TE AMSTERDAM, 


DERDE DEEL. EERSTE STUK. 


TE AMSTERDAM, 
ms C. G. SULPKE 
1836. 


TIJDSCHRIFT 


VooR 


NATUURLIJKE GESCHIEDENIS 
EN PHYSIOLOGIE. 


HET BEEKBERGER WOUD ; 


DOOR 


J. WTTEWAALL. 


He Beekberger Woud is mij uit een kruidkundig 
oogpunt om twee redenen als hoogstbelangrijk 
voorgekomen; in de eerste plaats, omdat hetzelve 
door de kruidkundigen nog geheel onbezocht schijnt 
te zijn, en er evenwel zeer vele, voor ons land 
althans, zeldzame planten gevonden worden ;:ten 
andere , omdat hier de planten nog in haren 
oorspronkelijken staat aaugetroffen worden, daar 
dit woud, met regt, tot de in ons land schaars 
geworden aloude bosschen (Urwülder) mag gere- 
kend worden. Ons land toch heeft, door de 
steeds toenemende kultuur, veel van zijne oor= 
spronkelijke Flora verloren; zelfs zijn er provin- 
ciën, waarin deze geheel veranderd is, welke b. 
v. voorheen door uitgestrekte bosschen, als over- 
dekt waren, terwijl daarvan thans op die plaat- 
sen nagenoeg geen spoor meer overig is; daar- 
enboven heeft niet alleen de uitbreiding van den 


NAT, TIJDSCHR. III. 1 


r2 


landbouw, maar hebben ook de kultuur van me- 
dicinale kruiden, de liefhebberij tot kweeking 
van bloemen en ontelbare andere omstandigheden 
medegewerkt, om onze Flora de grootste veran- 
deringen te doen ondergaân.* Uit-dien hoofde 
komt mij dit woud als zeer belangrijk voor, al- 
zoo wij aldaar de bij ons te huis behoorende plan- 
ten, van de door kultuur en andere omstandig- 
heden later ingevoerde gewassen afgescheiden, 
ontmoeten. 

Het Beekberger Woud is gelegen op de uitge- 
strekte heide tusschen Apeldoorn en Zuiphen, be- 
slaat eene oppervlakte van iets meer dan 156 
Ned. bunders en behoort aan de Zierder Mark on- 
der Beekbergen. 

Des winters, en meestal reeds in het najaar, 
staat het bosch met de raastbij gelegene heide , 
geheel onder water. Hierdoor is het voor onze 
gewone woudboomen ongeschikt, en bestaat dan 
ook nagenoeg uitsluitend uit hoog opgeschoten 
elzenboomen, terwijl enkele esschen, hier en 
daar vermengd, worden aangetroffen. Op de 
hoogere plaatsen, welke echter niet veelvuldig 
zijn, vindt men enkele eiken. 

Daar dit bosch des winters geheel onder water 
staat en des zomers altijd moerassig blijft, zooda- 
nig, dat ook zelfs in de droogste zomers, het 
vervoeren van het hout wegens de weekheid van ° 
den grond onmogelijk is, zoo wordt de hak al- 
leen des winters met de vorst ondernomen, en 
het hout over het ijs vervoerd. Gedurende dezen 
tijd heeft het woud een geheel eigenaardig aan- 
zien. Het is alsdan met menschen opgevuld, 


3 


een ieder is werkzaam, overal heerscht drukte, 
terwijl de groote vuren, omringd van lieden, 
welke zich in- en uitwendig zoeken te verwar- 
men, een geheel eigenaardig tafereel opleveren. 
Valt de dooi schielijk in, dan moet er veel van 
het gehakte hout achterblijven , hetwelk door het 
iijs zakt, en voor den eigenaar voor altijd verlo- 
ren is. Dat zulks het wilde aanzien van het woud 
zeer vermeerdert, is ligt na te gaan; de grond is 
dan ook bedekt met groote stukken hout, ja zelfs 
met geheele boomen , welke deels om bovengemelde 
reden zijn achtergebleven, deels ook door den 
wind zijn ter neder geworpen. Deze aan de na- 
tuur overgelatene en zachtkens wegrottende boo- 
men, geven, vooral ook door de sterke schaduw; 
welke het bosch verschaft, en de aldaar steeds 
aanwezige groote vochtigheid , aanleiding tot het 
ontstaan van eene zeer groote menigte Fungi. 
Om deze nader te leeren kennen ‚ bezocht ik in 
de maand September dezes jaars tweemalen dit 
woud, en bragt telkens circa 50 verschillende 
species mede, iets, hetwelk men elders niet zoo 
ligt zou aantreffen: vooral munten de genera 
Thelephora, Polyporus en Peziza in talrijkheid 
van soorten en fraaiheid van exemplaren uit. 
Het hakken der gezegde boomen geschiedt op 
ongeveer drie voet boven den grond, alzoo de 
stam van onderen op dat tijdstip onder. water 
staat. De gehakte stoven of stommels loopen later 
dan weder uit, terwijl de regtsten en sterksten 
de bovenhand bekomen; hierdoor staan er meestal 
meerdere boomen op cene dusgenoemde stoof, ja 
zelfs vond ik eenmaal 7 boomen op eene stoof’, 


waarvan de dikste 1 el 6 palm Ned., de dunste 
1x 


4 


1 el Lt palm Ned. over het kruis was, terwijl 
eene lengte van 70 à 80 voet (oude maat) hout 
aan allen gemeen was. Op deze stoven , welke 
meest allen van onderen door de lengte van tijd 
geheel verteerd zijn, groeijen verscheidene hees- 
terachtige gewassen, vooral veel de Ribes nigrum, 
Evonymus europaeus, Corylus avellana, Rhamnus 
catharticus, Viburnum opulus, Cornus sanguinea, 
Hedera helix, eenige Rubi-soorten, welke laatste 
door hare vochtige standplaats zeer afwijkende 
hoedanigheden bekomen hebben. 

Over het algemeen is dit bosch door zijne moe- 
rassige natuur zeer meeijelijk te doorkruisen, en 
heb ik in den zomer van 1833, toen hetzelve door 
mij het eerst werd bezocht, op zeer vele plaatsen 
niet kunnen doordringen. In 1834 en 1835 was, 
door de drooge zomers , de toegang gemakkelijker. 
In de twee eerste jaren vond ik door het gansche 
woud de Mottonia palustris en de Fontinalis an- 
tipyretica L., overal op den grond groeijen , het 
welk de moerassige natuur reeds genoegzaam aan- 
duidt; den invloed van de twee laatste drooge zo- 
mers heb ik echter duidelijk kunnen bemerken; 
ik vond dit jaar de eerste zeldzamer , de tweede 
op slechts enkele plaatsen weder. Glyceria aqur- 
tica R. en S., Iris Pseud-acorus , Mentha vaquati- 
ca, Myosotis palustris Wriru., zijn planten, welke 
men aldaar overal ontmoet. De vochtige ligging 
maakt dit bosch tot het ontstaan van Carices zeer 
geschikt ; ik vond er dan ook: de Carex terelius 
cula. Scux., ampullacea Goon., vesicaria L., 
elongata L., acuta L., riparia Gurt. , stellula- 
ta Goop. , canescens L., pallescens Enan., aqua- 
filis Wuuxs., remola L. De Scirpidium aciculare N. 


5 


ab E‚, en Jsolepis setacea R. Br., werden door 
mij slechts zeldzaam aangetroffen, en nog zeldza- 
mer de belangrijke Cyperus fuscus L, ; onder de 
Juncinae deed zich de Luzula multiflora Leseone , 
in zeer groote exemplaren voor. Gramineae zijn 
natuurlijk hier zeer schaars te vinden; als merk- 
waardig schenen mij toe de Poa nemoralis ò riyi- 
dula Kru., en de Milium effusum ; welke laatste 
eene buitengewone groote rachis heeft met zeer 
korte pedunculi. Voorts vond ik nogde Primula 
elatior Jacq., en. Galeobdolon luteum Sm. ; beide 
in groote hoeveclheid ; de schoone Phyteuma ni- 
grum Su., deed zich slechts zeldzaam voor: de 
sedert pe Gorter le vergeefs gezochte Lysimachia 
nemorum L., groeit aldaar in groote menigte , en 
neemt steeds de opene moerassige plaatsen in; 
verders nog de in ons land zoo zeldzaam voorko- 
mende Paris qwadrifolia, doch slechts in kleine 
en niet talrijke exemplaren: Cardamine amara, 
iets kleiner van bloem en blad, dan zij gewoon- 
lijk voorkomt. In groote hoeveelheid staat hier 
ook de Geum rivale en heeft bij voorkeur de ver- 
gane stommels tot groeiplaats gekozen. De Chry- 
sosplenium oppositifolium groeit op gelijke wijze 
als de Zysimachia nemorum. Voorts vond ik nog 
de Orchis maculata L., Listera ovata R. Bn., 
Mayanthemum bifolium Do. , Menyanthes trifolia- 
ta L., en meer andere voor ons land belangrijke 
planten, 

Van Zichenen vond ik weinig belangwekkende 
soorten, daar deze eene zoodanige vochtigheid 
over het algemeen niet verlangen. 

Onder de Mlusci frondosi trof ik enkeie hoogst 
gewiglige soorten aan en meestal zeer menig- 


6 


vuldig. Behalve de meest gewone, vond ik de 
Bryum palustre Sw ; de anders zeldzame Mnium 
roseum Weis. , komt aldaar zeer menigvuldig 
voor: de Mypnum albicans Neek. , vond ik hier 
met vruchten, voorts nog de Hypnum tamarisci- 
num Hepw., cupressiforme L,; de Ortotrichum 
crispum Weis., en de voor onze Flora nieuwe 
Gymnostomum fasciculare Brio. ; alsmede twee Po- 
Uytrichum soorten, namelijk de P. wrnigerum Es 
en alpestre Brim.: de eerste wijkt door de stand- 
plaats aldaar cenigzins in houding van den gewo- 
nen vorm af; de vruchtstelen zijn byzonder lang, 
de onvruchtbare zijtakken zijn zeer verlengd en 
steken boven de vruchtdoos uit, terwijl aan den 
voet van den vruchtsteel geene zoodanige op een- 
hooping (rosette) van bladen gevonden wordt, als 
zulks bij den gewonen vorm plaats vindt. 


—__ 


Ik beken gaarne, dat deze beschrijving onvotle- 
dig is en nog veel te wenschen overig laat ; ge 
noeg zal ‘het mij zijn, indien deze, hoe gebrekkig 
dan ook, de aandacht van meer ervaren Neder- 
landsche kruidkundigen zal hebben opgewekt. 


UITTREKSELS UIT BRIEVEN VAN DEN HEEK 
P. W. KORTHALS, UIT SUMATRA, 


AAN 


H. C. VAN HALL. 


L den laatsten van den Heer Korruars ont- 
vangen brief, gedagteekend Padang 14 Augus- 
tus 1835, zijn mij eenige aanteekeningen mede- 
gedeeld, nopens eenen door hem volbragten togt 
naar Jndrapoera op de westkust van Swmatra, 
waarvan de volgende uittreksels den lezers van 
dit Tijdschrift voorzeker niet ongevallig zullen zijn. 

» In de moerassen bij Zxdrapoera ,’ zoo schrijft 
hij, >» waren de soorten van Nepenthes als te 
» huis, en ik heb vandaar planten van 80 voeten 
» lengte medegenomen, ten einde alle overgangen 
» der scyphae (ascidia) wel te kunnen nagaan. 


Ik heb de verschillende vormen dezer scyphae 
» laten teekenen, en zal dit mede eene verklein- 
» de plant laten doen. Welligt geef ik er later 
s eene monographie van, daar ik nu reeds vijf 
» stellige soorten van dit geslacht bezit (LL). Eene 
» dezer soorten is klein, zeer teeder in vergelij- 
» king der overigen en bezit folia decurrentia. 

» De’ kiem van Nepenthes is, voor zoo verre 


(1) Vergelijk ook het Zijdschrift voor Nat. Gesch. I. 4 bl. 
290. v. Hi 


8 


s ik dit uit de ontwikkeling der eitjes heb mo- 
» gen waarnemen, omgekeerd (1). Zij behoort 
» tot de orthotropes van Mrrpeu, Deze planten 
» hebben voortdurende wortels, uit welke meest 
» slechts ééne steng voortkomt. Zij sterven na 
» den bloeitijd.” 

In cenen vroegeren brief, van December 1833 . 
had hij mij reeds gemeld, dat de Nepenthes wer- 
kelijk eene Dicotyledonea is, » dat de beide zaad- 
» lobben (cotyledones) bij de kieming min of meer 
» verbonden zijn, en dat aan de eerste bladen 
» de verbreede bladvormige bladsteel bijna niet 
» aanwezig is, maar wel de buikvormige scypha, 
» dat die verbreede bladsteel zich echter later, 
» bij meerdere ontwikkeling der plant, met meer 
» duidelijkheid vertoont.” 

De plaatsing der Nepentheae onder de Dicotyle- 
doneae, reeds door R. Brown (vermischte Schrif- 
ten V. p. 340—342), Linprer (Einleitung in das 
natürliche System der Botanik p. 243 en 244) en _ 
Brume (2) aangenomen , is hierdoor alzoo op nieuw 
bevestigd. Het boven gezegde mag ook strekken 
om meerdere zekerheid te geven aan de door 
Drcanporre (Organographie 1. p. 218—279, en 
P- 320—321) nog twijfelachtig opgegevene mee- 
ning, dat, hetgeen men gemeenlijk het blad hij 


(1) Verg. DECANDOLLE , Organographie. IÌ. p. 90. v. H. 


(2) Zie dit Tijdschrift, I, 3. bl. 135 en 136; waar de 
Hoogl. BLuMeE tevens zijne denkbeelden over de natuurlijke 
verwantschap der Nepenthcae mededeelt. — Volgens op- 
gave van LINDLEY t. a. pl. komt er ook in het Journal 
van JAMESON van April 1830 iets voor nopens de kieming 
der Nepenthes; welk Tijdschrift ik echter hier niet kan 
naslaan. v. H. 


9 


de Nepenthes noemt, eigenlijk een verbreede 
bladsteel, het ascidium daarentegen het eigenlijke 
blad zoude zijn. — Op gelijke wijze ziel men bij 
de Acacia heterophylla en andere Mcacia's uit 
Nieuw-Holland , in derzelver eerste jeugd , een 
wel ontwikkeld zamengesteld blad, met tengere 
bijna rolronde bladsteelen, welke laatste bij meer- 
deren ouderdom der plant al grooter en grooter, 
maar tevens ook breeder worden, en ten laatste in 
ware phyllodia overgaan (1). Opmerkelijk is het, 
dat, even als bij deze Zcacia's, de bladen van 
de oudere deelen des booms nagenoeg alleen uit 
phyllodia bestaan , even zoo de digt bij de bloem 
geplaatste bladen van de Nepenthes meest uit die 
verbreede bladsteel alleen, zonder ascidia, ge. 
vormd zijn. Dit komt mij althans zoo voor, uit 
de beschouwing der afbeelding, in den Jhesau— 
rus Zeylanicus Tab. 17, en in het Herbarium 
Amboinense van Ruxrurus. V, Tab. 59; doch onze 
Nederlandsche reizigers zullen hierover zeker zel- 
ve meer naauwkevrige berigten kunnen geven. 
Dit onderwerp vervolgende, schrijft de Heer 
Konrruars nader: » De reden, waarom de Scyphae 
» in de Nepenthes aanwezig zijn, is mij nu meer 
duidelijk geworden. De klieren in dezelve zijn 
afscheidende, zoowel als opnemende: in den 
nog gesloten toestand scheiden zij een slijmig 


vv u 


vocht af, van eenen laffen smaak, en dan zijn 
» de scyphae min of meer zamengedrukt (2). La- 


(1) Verg. DEcANDoLLE, Org. I. p. 282-283, pl. XVI, 
f. 25. v. H. 


(2) Vergelijk ook Ad. BroNGNrART in de Annales des 
sciences naturelles. I. p. 37—38. — In een ander be- 


id 


Ae 


id 


te 


id 


e 


ed 


e 


e 


10 


ter echter nemen zij tevens het regenwater op 
en worden reservoirs voor de plant. 

» De andere hoogslingerende Lianen, als Cís- 
sus, Melastoma (de soorten van Dissochaeta Buu- 
me (1) hebben eenen zeer poreuzen stam , die 
met een overvloed van vocht gevuld is. De 
Nepenthes daarentegen heeft eene steng van 
naauwelijks één duim omtrek eu is tot op eene 
aanzienlijke hoogte geheel naakt, met uitzonde- 
ring van groepen scyphae, die de plant bij 
droogte van water schijnen te voorzien. Mijn 
vermoeden over het nut dezer scyphae bevestig- 
de zich, toen ik de plant welke ik van onde- 
ren had afgesneden, nog lang zag voortleven, 
waarbij het vocht in de -scyphae verminder— 
de. — Vroeger hek ik, nog op Java zijnde, 
reeds opgemerkt, dat eene kwik- en koper-op- 
lossing in deze scyphae gedaan , de plant doet 
sterven.” 

» In de moerassen bij Indrapoera zijn de Gymnos- 
phaera Br., niet zelden en zijn deze in die laag- 
ten de plaatsvervangers der hooger voorkomen- 
de Cyathea’s en der hooge bergen bewonende 
Cihotium's. — Deze Vareus hebben, zoo ver mij 
tot nu toe gebleken is, eenen zeer langzamen 
groei; want ik heb in 3 maanden tijds aan 
eene Cyathea geen nieuw blad zien komen… 
De Cycas groeit even als de Boomvarens en de 
Palmen. 


rigt van den Heer KoRrTHALs, geplaatst in den Vriend 
des Vaderlands. IX. bl. 707 schrijft hij, dat ook nog on= 
geopende scyphae tot op een derde met vocht gevuld wa- 
ren. 

(1) Bijdragen tot de Nat. Wet. VI. bl. 234—243. 


hd 


 v 


Ad 


1 


» Bij den Kokoshoom is de overeenkomst der 
kokosmelk met de zoogenaamde toeak, of het 
vocht, dat uit de afgesnedene bloemstelen loopt, 
zeer in het oog vallend. De half rijpe vruch- 
ten bevatten eene aanzienlijke hoeveelheid kool- 
zuurgas, hetwelk de melk doet opbruisen. Ik 
hoop, dat de tijd zal toelaten, mijne omtrent 
deze en andere boomen aangevangene proeven 
behoorlijk te voltooijen, 

» Over de vorming der zeemoerassen door Rhá- 
zophora, Brugwiera en degiceras , over den zu- 
ren humus en de vorming van het Hydrogène 
carboné heb ik tijdens ons laatste verblijf bij 
die moerassen eenige facta verzameld, Het was 
daar vol van moskieten en zeer ongezond, daar 
van de 12 Javanen, die de reis mede gemaakt 
hebben, er 9 aan de koorts liggen. 

» De formatie van den grond bij Zndrapoera is 
tweederlei: gedeeltelijk behoort dezelve tot de 
groote zandsteen-serie en is dan van een grover 
of fijner korrel en meer of minder homogeen 
of ook kalkaardig. Wij hebben onder de laat- 
ste het zoogenaamde Calcaire marin met ver- 
steende conchylien gevonden, Een ander ge- 
deelte is het werk der koraaldiertjes. Op de- 
zen kalkbodem groeïjen de Kokosboomen en de 
Scaevola welig en vooral ook vele tuingewassen., 
Op het eiland Zjinto bij voorbeeld klimmen de 
gewone tuinboontjes tot 18 á 20 voeten hoogte 
en dragen rijkelijk vrucht. Kool, uijen en sa- 
lade tieren zeer goed. Eenige wijnstokken al- 
daar geplant, geven driemaal ’sjaars druiven, 
waaronder trossen van een half Ned. pond, die 
weinig te wenschen laten, Een in den grond 


12 


» gestoken tak draagt reeds binnen het jaar. — 
» Aardappelen groeijen er echter niet…. 

» Aan den Hoogleeraar Bruue heb ik voor het 
» Rijks Herbarium te Leiden 5 kisten planten en 
» twee vaaljes met Rafflesia overgemaakt. Onder 
» de eerste zijn ecnige nieuwe soorten….. De Raf: 
» flesia Arnoldi is werkelijk dioecisch. Zij is eene 
» ware Parasiet op den slam der Cissus — Bij 
» de mede parasitische Loranthi door weekt het glu- 
» tenhoudende vocht de schors , waardoor de jon- 
» ge wortel gemakkelijk tot aan het hout komt.” 

en 

In eenen vroegeren brief (gedagteekend Padang 
Februarij 1835) schreef hij mij onder anderen , een 
gedeelte der bovenlanden bezocht en den vulkaan 
Myrapi beklommen te hebben. » Deze vulkaan, 
» zoo schrijft hij, is ongeveer 8600 voeten hoog, 
» heeft 500 voeten beneden den top drie kraters, 
» twee uitgebrande en eenen nog werkenden, 
» welke laatste 3300 voeten omtrek heeft. Wij 
» hebben hier slechts weinig gewassen gevonden, 
» daar ongeveer 2000 voeten zeer schaars begroeid 
» zijn en bewijzen van onderscheidene uitbarstin= 
» gen van den berg opleveren. ZEwurya ohovata, 
» Thibaudia, Gnaphalium, Myrica, Gualtheria 
» zijn de hoofdgewassen, waaronder eenige Glei- 
» chenia en Lycopodium verspreid zijn; wordende 
» eene nieuwe Gordonia en eene waarschijnlijk 
» nieuwe Nepenthes-soort zelden aangetroffen. 

» Dezer dagen heb ik eenige kruidkundige aan- 
» teekeningen over de Violarieae, Dilleniaceae 
» enz., gereed gemaakt. Van eerstgemelde fami - 
» lie heb ik de Alsodeia echinocarpa, eene nieu- 
» we soort, en dlsodeia Brownit, de Pentalob, 


mm ei 


13 


» van Lourzimo, beschreven. Deze laatste is eene 
» ware Alsodeia met vleezig-blijvenden kelk. 

» Van de Melastomaceae begin ik eene schoone 
» verzameling te krijgen , waaronder de prachti- 
» ge Melastoma stellulatum en rotundifolium Jaco, 
» benevens een vijftal soorten van Sonnerila. De 
» Melastomae (Medinilla) (1) zijn het sieraad der 
» vegetatie langs de boorden der bergstroomen , 
» en slingeren dikwijls tot op eene hoogte van 
» 80 tot 100 voeten tegen de boomen op. De 
» soorten van Dissochaeta Bu., zijn meer in 
» de bosschen en hebben’ eenen houtigen met 
» kleine gaatjes voorzienen stam, die een flaauw 
» drinkbaar water bevat (zie boven bl. 10). 

» Ook in verscheidene Bamboes-stengen komt 
» eene aanmerkelijke hoeveelheid water voor. Dit 
» water, dat meest 4—6° cent, beneden de ge- 
» wone temperatuur der lucht is, schijnt het 
» zijne bij te dragen tot de vorming der kiezel- 
» aardige gelei, die soms in de Bamboes voor- 
» komt en uit dit vocht nederploft. 

Ik meen hier te mogen bijvoegen, dat zoo: 
danige kiezelaardige gelei, welke, gedroogd en 
verhard zijnde, veelal onder den bijzonderen naam 
van Tabasheer voorkomt, volgens macre en ruR- 
NER, uit nagenoeg zuivere kiezelaarde, bestaat, 
doch” volgens Fourcroy en Vaugvern-niet meer 
dan „22 deelen kiezelaarde zoude bevatten , waar- 
omtrent men zie de Physiologie van Decanpoure, 
p: 384, en vooral ook de Verhandeling van Dr. 
Brewsren, bij uittreksel medegedeeld door den 
Heer van Rossem, in de Bijdragen tot de Na- 


(1) Verg. Brome, Bijdr. tot de Nat, Wet, VI. bl. 249— 259, 


14 


tuurk. Wet, III, bl. 296—303. De vorming van 
Tabasheer mag mede voor een belangrijk bewijs 
gehouden worden, dat de kiezelaarde, zelfs in 
groote hoeveelheid, in de plant in eenen vloei 
baren toestand kan voorkomen (1). Opmerkelijk is 
voorts de overeenstemming der verklaring van den 
Heer Korrmars, nopens de wording der Tabas- 
heer met die, welke mrmvser (Bijdr. t. a. pl., bl. 
297) van dit drabische woord geeft , de Tuhas- 
heer beschrijvende met de woorden: liquor , spe- 
cie sacchari concretus in arundine Indica majore 
et quasi petrefactum. 

Eindelijk deelde de Heer Korruars mij zijne op- 
merking mede, hoe het hem is voorgekomen, 
dat de zaadrok (arillus) niet altijd denzelfden oor- 
sprong vertoont ; dat deze namelijk in eenige vruch- 
ten hetzelfde aanhechtingspunt heeft als het eitje, 
aan het Jwlum derhalve en in deze met de zaad 
streng (fwwuculus seminalis) in verband staat, het- 
geen ookshet gewone gevoelen onder de natuur- 
onderzoekers is, die den zaadrok meest als eene 
uitbreiding van den funiculus beschouwen (2); 
dat de aril/us daarentegen in andere vruchten van 
het punt uitgaat, waar de micropyle is en in de- 
ze. derhalve eene vergrooting schijnt van het be- 
vruchtingsvat. 

Wij bevelen dit punt; als ook de overige hier 
boven aangestipte zaken ‚aan de aandacht ook der 
Europesche natuuronderzoekers aan, en hopen, 
dat de Heer Korraars in gezondheid gespaard 


(1) Verg. mijne BElementa Botanices, 6 236. v. H. 


(2) Zie onder anderen DECANDOLLE, Organographie. IL, p. 
6367, ve H. 


15 


moge worden, en genoegzamen tijd zal vinden om 
zijne nasporingen meer en meer uit te breiden , 
en dat hij eenmaal ook in de gelegenheid zij, om 
de vruchten zijner reizen, tot een goed geheel 
verbonden, aan het, daarin belangstellend publiek 
bekend te maken. 


TRIDIA EN PELLACALYX, TWEE NIEUWE 
PLANTEN-GESLACHTEN, 


BESCHREVEN DOOR 


P. W. KORTHALS, 


Lid der Natuurkundige kommissie in Oost-Iadië (1). 


(Plaat EE 


B; een overzigt van de onderscheidende ken- 
merken der Mrankeniaccae, is het gevoelen van 
den stichter dezer familie, dat zij tusschen de 
Violaceae en Caryophyllaceae geplaatst moet wor- 


(1) Deze beschrijvingen zijn mij, met de bijgevoegde af beel- 
dingen , onder dagteekening van den 25en October 1835, 
door dezen onzen iijverigen natuuronderzoeker, uit Padang 
overgezonden. Ik heb mij, ter meerdere duidelijkheid 
bij de lezing, veroorloofd de bijgevoegde figuren in den 
tekst aan te halen, gelijk zij mij voorkwamen bij de 
beschrijving te behooren, en verzoek den schrijver en den 
lezer verschooning , zoo ik hierin soms mogt misgetast 
hebben. 

In den daarbij gevoegden brief meldt de Heer Kort- 
HALS mij onder anderen, dat onze Natuurkundige kommissie 
op Sumatra thans 170 planten-afbeeldingen en welligt 400 
nieuwe soorten verzameld heeft. 


Groningen, 16 April 1836. | H.G, VAN HALL. 


Ld Á . , ‘ 
renlieng godweweisli Seraln 


basrbaling esterlofn (re) majore 


reage vin ; 
A3 idee ont 4 


iukeriova dd) oeuto 


8, on prtalageu of hen 
Klilerenrtsas . arke di 
CF) vwale diolont gken „/ 

8 ebr Noel 
sedilia phurikher: bitte, 
Wo u beide EK Store, 


Mer idteite ein . veel 
Bbnandd, vafvaijs pok: 


wao Brünsverder ocuiA. 
ri Lel "e 


ETET ADT 


LD 


í 


KH 


17 


den , mij steeds als het meest gegrond voorgeko- 
men. Immers zijn de tot de Frankeniaceae be- 
hoorende planten, aan de Wiolaceae verbonden ' 
door den vorm harer zaden, aan de Caryophyl- 
laceae door hare gedaante in het algemeen , wel- 
ke bij de 7ridia ons rog meer bepaaldelijk aan 
de Lineae doet denken. 

Het plantje, hetwelk tot de vaststelling van dit 
geslacht Jridia aanleiding heeft gegeven, is in 
vele opzigten merkwaardig, daar deszelfs deelen 
de ware symmetrie bezittende , veel tot ophelde- 
ring dezer natuurlijke familie bijdragen. Dit moge 
uit de beschrijving van dit gezws blijken : 


Tripra. (PLL) 


Calyz aestivatione quincunciali. Sepala 5, basi 
coalita, subaequalia; exteriora (c) majora, 
ovata , acuta, 7-nervia; interiora ‚d) ovato- 
oblonga , 5-7-nervia, viridia. 

Corolla aeslivatione apice subcontorta. Petala (e) 
5, ovata, sepalis alterna, obtusa, trinervia, flava. 

Stamina 10, sepalis petalisque opposita (B), fila- 
mentis filiformibus, antheris didymis (9). 

Pistilli ovarium (f) ovato-oblongum , subtrigo- 
num, l-loculare, ovulis pluribus oblongis, 
placentis lateralibus affixis. Styli 3 terctes , 
stigmatibus glandulosis, introrsum sitis. 

Capsula calyce persistente cincta, ovata, sub- 
trigona, membranacca, valvulis 3 dehiscens (Xh), 
dehiscentia septicida; placenta raro libera, at 
saepe valvularum marginibus affixa, valvulis 
apice reliquias stylorum gerentibus. 

Semina (i) oblonga, rotundata , transverse costa- 

NAT, TIJDscuR. III, 2 


18 


ta. Embryo (k) in medio albumine, rostello 
tereti , minimo , eotyledonibus ovato-—oblongis, 
basi subtruncatis. 


Sd 


Tridia frankenioides Kus. 


Planta semipedalis aut saepe minor, radiculis 
fibrosis albis, caule erecto, tetragono , saepe par- 
tito, foliis oppositis, basi membranulae ope sub- 
coalitis , sessilibus, cordatis, ovatis, acutiusculis, 
B-nerviis, margine reflexis; floribus axillaribus, 
vel in ramulorum furcatione solitariis, bracteis 
oblongis. 

Hane plantam in insula Swmatra locis humilio- 
ribus humidis frequentem vidi. Flos mane ex- 
panditur ad vesperem usque. 


AAAAAAAAG 


Tot ditzelfde genus behoort welligt ook de Fran- 
kenia revoluta van Forskaur (DecAnpoue Prodr. 
IL. p. 350), wijl ook deze eenen 5-bladigen kelk 
bezit, en de bloembladen waarschijnlijk hier even 
talrijk zijn als de kelkbladen. 

Wanneer men de kenmerken, uit de vrucht 
genomen, inzonderheid tot grondslag neemt , zoo 
lijdt het geen twijfel, of het beschreven. gewas 
behoort tot de Frankeniaceae , hoewel het van 
deze door de niet verbondene bloemdeelen af- 
wijkt. Het aantal meeldraden (10) is weder eene 
bevestiging van de algemeene symmetrie-wet van 
den Geneefschen Hoogleeraar (1) en doet de ver- 


(1) » Stamina (in Frankeniaceis) nunc petalis aequalia et iis 


19 


wantschap met de Caryophyllaceae nog meer uit- 
komen. De vrucht, die in onze Jridia uit drie 
bladen bestaat, is mede verwant aan de Luzem- 
burgia door het inspringen der randen, hetwelk 
meer of min duidelijk zigtbaar is. De zaadjes, 
welke de drie vierde onderste deelen van den 
rand bedekken (%), hebben niet den kiem-vorm, 
door GaárrtsER aan de Frankenia toegeschreven , 
maar de zaadlobben zijn midden in het kiem wit 
tegen elkander gelegen. 


In het voorbijgaan merk ik aan, dat de Zuzem- 
burgia (Sr. Hm.) van deze familie kan afgeschei- 
den worden, dewijl zij in habitus geheel van de 
andere, hiertoe behoorende, planten afwijkt. Zij 
zoude eene eigene afdeeling of familie , die der 
Luzemburgiaceae b. v. kunnen uitmaken , welke 
dan, naar de opmerking van Decanvorre, tusschen 
de Violaceae en Frankeniaceae zoude moeten 
geplaatst worden. Deze wijze van zien, die wel 
is waar het aantal der familiën zoude vermeer- 
deren , wordt eenigzins bevestigd door het voor- 
beeld van anderen, als de Premandreae, Polyga- 
leae enz., die soms van de aanverwante familiën 
niet meer, dan de Lwuzemburgia van de Franke- 
niaceae, verschillen , en die toch aangenomen zijn. 


p alterna, nunc 1— 2 addita petalis opposita et ideo 
» stamina verosimiliter habenda ut petalis numero dupla „”” 
DecANporLruer Prodr. IL. p. 349. 


20 


Pervacaryx. (Pl. IL) 


Calyx (a) tubuloso-campanulatus , limbo 6 -fido , 
aestivatione valvata, limbi laciniis triangula- 
ribus, acutis ; extra viridis, pulvere fusco 
conspersus, intus albus corollinus, ad basin 
dense pilosus (d). 

Corolla 6-petaia, petalis deciduis, ad apicem tubi 
calycis insertis, cum laciniis calycinis alter- 
nantibus (ec), aestivatione valvata inflexa, 
atque ita stamina iisdem opposita includenti- 
bus , ovalo-oblongis , apice laciniatis (b), al- 
bo-flavis. 

Stamina-12, ad apicem tubi-calycis inserta, al- 
terna majora petalis , alterna minora laciniis 
calycinis opposita (c), filamentis basi dilata- 
tis , antheris subrotundis, rimis longitudina- 
libus dehiscentibus , pollinis granulis rotun- 
dis. 

Pistilli ovarium superum, cum calyce concretum, 
aut potius, sì cavitatem ad basin styli spe- 
ctes (d) , ovaria sunt 8 ad 12 coalita, ovulis 
pluribus, 8 ad 12, placentis ex axihus de- 
seendentibus (e) affixis. Stylus teres; stigma 
in medio depressum, marginatum , margine 
ecrenulato. 

Semen, si ovulum consultemus, embryone ere- 
ecto (9). 


em 


Pellacalyzx azillaris , Kus. 


Arbusculum 15-pedale, facie Coffeae , ligno ru- 


sove notsonbeog a prear Ts C YY e BELLE above] PP PGD UD 


Gie: ber FE 
Vld kn 
rn edi TOT 
" Ame PR d 
Pien Wd a 
. PN 
ie 1 
>) ' ir 
á 
af hr var hea 
eri 
4 « rail 
ie - balk nf 44 ie, negen 
ï Sr are ela i Welman ars 
} arai vigprrakrendie , dar 


5, a vin wide peons rade nek 


hd 
A 
4 fees args 
% 
Ee As A 4 
al 
e= i 4 d 
dis a 
Ke pn agen 
res 4 
A daden Moar, Et DEEE 


21 


bescente, cortice fusco, ramulis subtetragonis, 
angulis rotundatis , stellulatim fusco-tomentosis. 

Folia opposita, elliptico-oblonga , breviter ob- 
tuse acuminata , basi rotundata , serrulata , serra- 
turis eallosis, supra glabriuscula, subtus costata 
nervis eminentibus, stellulatim pubescentibus, 
Nervi ad folii basin sunt arcuati ac demum an- 
gulum 30° efficiunt. 

Stipulae interpetiolares , lanceolatae, obtusius- 
culae, stellulatim pilosae, basi barbato-tomentosae. 

Flores axillares 2-8, conferti, ex bractearum 
calyculo quasi prodeuntes , odore aromatico, de- 
bili. 

AAARARAAr 


De hier beschrevene plant nadert, wat hare 
voedings-organen betreft, tot de Sazifragaceae of 
liever tot de Cunoniaceae en Rhizaphoreae. Van 
deze laatsten verschilt zij echter door de meer- 
voudigheid der carpellen, die de vrucht vormen. 
Dan ook hier ontmoeten wij nieuwe zwarighe- 
den, daar er in onze Pellacalyx steeds een aan- 
tal hokjes in de vrucht zijn, waarvan ieder 
eenige niervormige eitjes bevatten, die niet aan 
de wanden of de vereeniging van het vrucht- 
blad, maar aan eene vooruitspringende placenta 
bevestigd zijn. Deze meerdere uitgroeijijing der 
placenta ook in andere familiën, in de groep der 
Caryophyllaceae en verwanten plaats hebbende, 
zoo meen ik dit nieuwe geslacht, niettegenstaande 
de eenigzins verschillende plaalsing van ovarium 
en Kelk of uitgegroeiden torus, bij de Cunoniaceae 
te moeten brengen. 

Tot deze familie behoort verder ook de Gural. 


22 


lia, in welker zaad de kiem in het midden van 
een vleezig kiemwit gevonden wordt, en welke 
dus, niettegenstaande de meer volkomene ver- 
groeijing der vruchtjes, hier te huis is. 

Een ander nieuw geslacht zal later door mij 
als Merkusia beschreven worden. 


WAARNEMING EENER AFWIJKING IN DE RIGTING 
DER DEELEN EENS HYACINTHS; 


DOOR 


M. J. ADRIANL, 


Pred. te Pekel-A. 


MEDEGEDEELD DOOR 


H. C. VAN HALL. 


De Wel Eerw. Heer Aprrant aan het Genoot- 
schap ter bevordering der Natuurkundige Weten- 
schappen te Groningen , in deszelfs bijeenkomst 
van den 23 Maart 1836, ingezonden en mij ver- 
volgens ter bekendmaking medegedeeld hebbende, 
eene zonderlinge afwijking in den groei eens Hy- 
acinths (H. orientalis), ben ik zoo vrij hiervoor 
eene plaats in dit tijdschrift te verzoeken, 

Zijn Wel-Eerw. schrijft, » dat hij in den herfst 
» van 1835 eenige bollen in potten en op glazen 
» geplaatst hebbende, bij eenen derzelven, eenen 
» zeer zwaren Myacinthen-bol (eenen enkelen ge- 
» len) opmerkte, dat deze op een glas met wa- 
» ter gezet, wel nevens de overigen zijne worte- 

len in het water begon te schieten, maar van 

boven gesloten bleef; toen de anderen mede op 


» 

» 

» glazen staande, reeds lang van boven waren 
» begonnen uit te loopen. Kort daarna zag 
» hij tusschen de wortels iets, dat naar eenen knop 
» geleek, hetwelk zich al meer en meer ontwik- 
» kelde en eindelijk eene formeele bloemsteng 
» werd, die regtstandig in het water tusschen 


» de wortels nederschoot en thans eene lengte van 


24 


» meer dan twee palmen en 10 of meer welge- 
» vormde bloemen en bloemknoppen heeft, welke 
» bloemen , hoewel in het water grocijende, hare 
» gele kleur duidelijk vertoonen. Toen de steng 
» naar beneden reeds eenige lengte had, begon 
» de bol zich ook van boven te openen, en vormt 
» nu eene groene kruin van veelvuldige bladen, 
meer dan gewoonlijk, en zonder bloem ; welke 
» kruin hem deed denken , dat de bol (zoo hij in 


id 


» den grond gezet werd) welligt zoude barsten 
» en zich in eene menigte klisters verdeelen. Op- 
» merkelijk is het hierbij, dat de bol even ge- 
» zwollen, glad en zwaar blijft als in het begin, 
» hetwelk anders met bollen op glazen getrokken , 
» doorgaans het geval niet is.” enz. 

Toen Zijn Wel-Eerw. mij vervolgens dezen bol 
nog in het glas, waarin dezelve gegroeid was, 
had overgezonden , zag ik dit alles volkomen be- 
vestigd. De bloemsteng was bijna loodregt in het 
water nedergegroeid, op kleinen afstand van den 
wand, tot aan den bodem van het glas, waar 
dezelve gedwongen was eene horizontale rigting 
aan te nemen , ongeveer ter lengte van eene halve 
palm op den bodem van hetzelve nederliggende. 
De in het water zich geopend hebbende bloemen 
waren groenachtiggeel en bezaten zes meeldraden 
en een’ stamper, tusschen welke en die van an- 
dere in de lucht gegrocide ‘bloemen geen noe- 
menswaardig verschil bestond, behalve dat de 
gele, vrij groote helmknopjes (antherae), niet ont- 
sloten waren. 

Behalve de genoemde bloemsteng was ook meer 
midden in het water één blad in het water naar 
beneden gegroeid, mede tot aan den bodem van 


25 


het glas; terwijl vier bladen, welke met het be- 
nedenwaarts gegroeide blad en met de bloemsteng 
schier uit één punt voortkwamen, tusschen den 
bol en den rand van het glas doorgedrongen , en 
op de gewone wijze naar boven gerigt waren. 
Men komt dus op het vermoeden, hetwelk :k 
echter door het openen van den bol niet heb 
kunnen bevestigen, dat het bolletje (of klister),, 
hetwelk, in eenen grooten bol besloten, de aan- 
staande bloemsteng in zich bevat, gelijk dit door 
Treviranus (werm. Schriften IV. p. 193. sqq.) en 
door den Hoogl. Vrouxk (Nieuwe Verhand, v. de 
Eerste Klasse van het K. N. Instituut II. bl. 207 
—2ló-) aangewezen is, in dezen bol door eene 
toevallige omstandigheid, door drukking of door 
eene andere oorzaak, eene beneden waartsclie rig- 
“ting verkregen heeft, en in die rigling voortge- 
groeid is, terwijl de zwakheid van deze bloem- 
steng hare wederoprigting in het water verhin- 
derd heeft. 

Opmerkelijk blijft altoos deze geheele afwijking 
van den matuurlijken stand der bloemsteng (of, 
zoo men wil, des bloemsteels) bij dezen overigens 
regtopstaanden Hyacinthenbol, geenszins overeen 
komende met hetgeen bij andere plantsoorlen ge- 
woonlijk wordt waargenomen. 

Wanneer men , zoo als dit bij onze landlieden 
dikwerf geschiedt, eene plant van het zoogenaam- 
de St. Jans-kruid (Sedum Telephium) aan den 
zolder van een vertrek omgekeerd ophangt, zoo- 
dat de wortel naar boven , de steng naar beneden 
gerigt is, zal deze steng niet voortgaan met naar 
beneden te groeien, maar zich langzamerhand 
omkrommen , zoodat haar top ten laatste weder 


26 


geheel naar den zolder gekeerd is. Wanneer men 
daarentegen eenen Hyacinthen bol omgekeerd op 
een waterglas plaatst, groeit de bloemsteng naar 
beneden, zoo dat men, gelijk dit bij de tuiniers 
wel bekend is, door twee bollen opzettelijk met 
hunnen voet tegen elkander aan te voegen en wel 
vochtig te houden, eene bloemsteng naar boven 
en eene andere naar beneden kan zien uitgroeijen. 
Men zoude hieruit welligt gissen, dat ieder 
plantendeel , in het water geplaatst zijnde, des- 
zelfs rigting, welke die dan ook ware, steeds 
zoude blijven behouden; doch Lisk (Nachträge 
zu den Grundlehren der Anatomie und Physiolo- 
gie der Pflanzen. Göttingen 1809, p. 39—40) 
vermeldt eene door hem genomene proef, waar- 
uit de ongegrondheid dezer gissing blijkt. Hij 
liet tarwezaden een weinig ontkiemen, en hing 
dezelve toen waterpas op aan een haar midden 
in water, hetwelk op eene wel verlichte plaats 
slond. De uitgeloopene worteltjes schenen eerst 
nog een weinig waterpas voort te wassen , doch 
wendden zich toen plotseling met eenen regten 
hoek nederwaarts , de steng daarentegen met eene 
gelijksoortige bogt waar bovenwaarts, Bonser (sur 
Uusage des feuilles, Oeuvres Bvo. 1779, IV. 
p- 170—180) heeft eene in het water loodregt- 
omgekeerde steng van Mercurialis annua zich 
zien ombuigen en hare oorspronkelijke rigting 
naar bovenwaarts hernemen. Zoo, zouden er 
meer voorbeelden zijn op te noemen. De Hya- 
einth schijnt van dezen regel af te wijken. 
Dercanporre (Physiologie p. 825—826) meent, 
dat, wanneer men eene steng omgekeerd volmaakt 
loodregt konde plaatsen , dezelve zoude voortgaan 


27 


met in die rigting naar beneden te groeijen , en 
voert de ook door hem genomene proef van 
eenen op water omgekeerd-geplaatsten hyacinthen- 
bol ten bewijze hiervoor aan, zeggende » dat deze 
» loodregte rigting hier volkomen was, omdat, het 
» water alle deelen van het weefsel week hou- 
» denden, de bloemsteng door haar eigen gewigt 
» nederviel;” doeh dit ‘strookt geenszins met de 
aangehaalde en andere voorbeelden van stengen , 
die, in het water geplaatst, zich evenwel oprig- 
ten en naar omhoog wassen. Ook was de neder- 
schietende steng in onzen Hyacinth niet volkomen 
loodregt te noemen. — Welligt, zegt men , staat 
genoemd verschijnsel in verband met het gevoelen 
van velen, dat de bloemsteng des Hyacinths ei 
genliijjk geene steng maar een Bloemsteel (peduncu- 
lus) is. Doch deze verklaring gaat mede niet door , 
daar ook ware bloemstelen eene andere rigting 
aannemen , wanneer de plant, uit welke zij zijn 
voortgekomen, van plaats verandert. De bloem- 
steng of gemeenschappelijke bloemsteel van eene 
Auricula in haar midden horizontaal vastgehou- 
den, was reeds na 12 uren tijdsverloop met haren 
top een aanmerkelijk eind opgerezen, even als ook 
bloemstengen derzelfde plant, welke met de potten, 
waarin zij gekweekt waren, horizontaal, in eene 
van het licht afgewende rigting nedergelegd waren. 

De zwortelvezels van den Hyacinth schijnen 
meer standvastig de haar eigene beneden waart- 
sche rigting te behouden. In de plant, die het 
onderwerp dezer waarneming uitmaakt , zijn alle 
de wortelvezels , ook die het naast bij de omge- 
keerd groeiende bloemsteng gevonden worden, 
naar beneden gewend, Dunamen (Physique des 


28 


arbres. IL, p. 153, fig. 168) eenen Hyacinthen 
bol omgekeerd in een met water gevuld glas ge 
plaatst hebbende, zag de aan de nu Bovenste zijde 
des bols uitgeschotene worteltjes zich omkrom- 
men en benedenwaarts voortgroeijen. 

Het is hier misschien de plaats om te herinne- 
ren hoe de steng, wanneer zij onder de aarde 
groeit (wortelstok, rhizoma) , zich niet zelden zaar 
beneden toe verlengt, waarvan Scnuurz (die Na- 
tur der lebendige Pflanze 1. p. 163 —166, Plaat 
L. f. 1) voorbeelden aanhaalt, en gelijk ik het 
onder anderen bij Poa pratensis zelf ook wel op- 
gemerkt heb, De ware wortel zal niet, dan bij 
uitzondering op den gewonen regel, naar boven 
wassen. In geval haar eene hindernis , een steen 
b. v. in de grond voorkomt, rijst zij, gelijk 
Kaart (Novi Comm. Acad. Petropolitanc UI. p.247) 
reeds opgemerkt heeft, somwijlen eerst naar boven, 
om later, aan de andere zijde van het verhinde- 
rende voorwerp gekomen zijnde , hare oorspron— 
kelijke benedenwaartsche rigting te hernemen. — 
Een enkele keer heb ik in soorten van Saxseviera 
de wortelvezeltjes bijna regtstandig naar boven- 
waarls boven de oppervlakte van den grond zich 
zien verheffen ; doch zoodanige voorbeelden van 
afwijking van de der planten natuurlijke rigting 
zullen wel altoos zeldzaam blijven, even als de 
door Decanporre (in zijne Physiologie p. 825) 
vermelde waarneming van Lavr, die den kiemen- 
den wortel eens sparrebooms in eene loodreg- 
te, naar boven gewende rigting geplaatst heb- 
bende, denzelven zich niet omkrommen, maar 
slechts na eenigen tijd ophouden zich te verlengen 
en in eene stompe verharde punt eindigen zag. 5 


nf begaat: Lj, 


: NN | 
« 


if ë PEEN 


ar teel /van dat } 


klos „ Metnalve eld, 


dak mputevet , 


Latine 
regen » Wij aerken 
eh ARC mite «mevr 


Verluell ad weer 


Bombyax Arlas. Biland (élebes. 


Pi 


Steendy.Dee 


DE RUPS VAN DEN BOMBIX ATLAS, 


AFGEBEELD DOOR 


Q. M. R. VER HUELL. 


(Plaat IL) 


DN enn 


EL de bosschen van Boutualak, nabij het kasteel 
Rotterdam te Macasser, op het eiland Celebes, 
vond ik twee dezer rupsen, beiden volwassen , 
op een’ groot-bladerigen heester, waarschijnlijk eene 
soort van Ficus; de rupsen vielen mij dadelijk in het 
oog, daar de takjes, waarop dezelve zaten , door 
de zwaarte van het insekt omgebogen, en geheel 
met een wit poeder overdekt waren, hetwelk de 
rups zoo op de doorns als op de huid heeft; 
hare bewegingen zijn zeer traag. 

Niet lang had ik beide rupsen, waarvan de 
eene grooter dan de andere was, bewaard , of, 
zij schikten zich ter verandering, beginnende met 
een blad van eene Ficus met een weefsel te 
bekleeden , en vervolgens den steel van dat blad 
geheel met draden te bedekken, hetzelve aldus 
aan den tak bevestigende. Het spinsel, dat veel 
overeenkomst heeft met dat der Bombyr Pyri, 
laat zich even als dat der zijdewormen, ontwik- 
kelen; het gelukte mij eenen langen , vrij sterken 
groven draad te bekomen, en ik zoude zeer 
waarschijnlijk het geheele spinsel hebben afge- 
wonden, wanneer ik niet bevreesd was geweest , 
de pop te veel te verontrusten. 


30 


Na verloop van hoogstens veertien dagen , kwam 
’savonds de eerste vlinder uit, zijnde een man- 
netje; een dag later kwam de andere te voor- 
schijn , welke van het vrouwelijk geslacht was. 

Ik heb deze zelfde vlindersoort ook op dm- 
boina, over dag zittend op een blad gevonden, ech- 
ter heb ik dezelve nimmer vliegend aangetroffen. 


ne 


NB. Wanneer men het spinsel der pop in zeep- 
water. „gedurende eenigen tijd laat weeken , zoo 
laat zich de draad zeer gemakkelijk afwinden , 
en tevens ontwaart men alsdan, dat het spinsel 
bestaat uit een bladvormig weefsel, waarmede 
de bovenzijde van het blad bedekt is, en tevens 
ineengebogen gehouden wordt, en vervolgens uit 
drie lagen van draden, die de binnenste coccon 
bedekken. 


W. DE HAAN. 


AANTEEKENINGEN OMTRENT DEN GROEI DER BLOEM- 
STENGEN VAN TWEE A4GAVE'S, OP HET LAND- 
GOED VAN DEN HEER 4. VAN DER HOOP, 
GENAAMD SPARENBERG , BIJ HAARLEM ; 


MEDEGEDEELD DOOR 


W. H. DE VRIESE. 


In den zomer van 1835 bloeiden op genoemd 
landgoed twee schoone, stevige , zoogenaamde hon- 
derdjarige Agave's, De Heer A, van per Hoor heeft 
mij goedwillig toegestaan van de hieronder vol- 
gende, door ZijnEd. eigenhandig gehoudene aan- 
teekeningen, omtrent den groei dezer bloemsten- 
gen ‚ voor het, belangstellend publiek eenig ge- 
bruik te maken. Ik geloof door de mededeeling 
dier aanteekeningen , die,ons leeren kunnen hoe 
sterk de ontwikkeling in plantgewassen ook on- 
der eene daartoe overigens min, gunstige lucht- 
streek zijn kan, degenen, die,met mij deze schoo- 
ne planten, hebben bewonderd , eene aangename 

„herinnering te geven; terwijl ik overigens, de 
aanteekeningen geef; zoo als ze door mij zijn ont- 
vangen „en ten slotte slechts eene enkele, bij.ons 
welligt minder algemeen bekende, opmerking, on- 
der anderen omtrent het gebruik en het nut dezer 
plant , hier wil bijvoegen. 


32 


Mogt welligt deze of gene de bloote vermelding 
eener daadzaak gispen, of physiologische resul- 
taten verlangen , ik kan dezelve niet geven, en 
geloof dat men, ten einde omtrent den aangroei 
van plantendeelen in een zeker tijdperk of op be- 
paalde tijden van dag of nacht wel te oordeelen, 
duizende waarnemingen behoeft. Ik bied alzoo 
den onpartijdigen lezer deze aanteekeningen aan, 
als een bewijs van bijzonder sterke ontwikkeling 
dezer stengen. 

Beide Zgave's behoorden tot de ware Aguve 
Americana. Hoewel dit niet twijfelachtig was, 
werd het op den 30ster Augustus nog bovendien 
bevestigd, door de Heeren van Marum, Rerxwaanr 
en Dr. Enum. Forsrauu van Vew-Orleans, die op 
gemelden dag de genoemde planten bezigtigden, 
waarbij ik de eer had tegenwoordig te zijn. De 
planten kwamen geheel overeen met de afbeel- 
ding van Anprews, in het Botanical Repository, 
tab. 438, welke eenstemmig voor de beste ge- 
houden wordt, 

De bloemsteng van de eerst bloeijende der twee 
planten , is voor het eerst zigtbaar geworden op 
den 19de Mei 1835. Vroeger was de plant reeds 
eenige dagen in de open lucht geweest , doch 
werd toen in de oranjerie teruggebragt. De tem- 
peratuur dezer plaats was, doordien de damp- 
kringslucht tot dezelve steeds toegang heeft, aan 
die der buitenlucht nagenoeg gelijk. Sedert den 
30ste Mei 1835 zijn door den tuinman van Domur- 
LAER , onder opzigt van den Heer van pen Hoor, 
de metingen begonnen. Wij voegen bij deze ons 
medegedeelde opgaven van den groei van elken 
dag, ook den graad van temperatuur , aangetee- 


33 


kend 's morgens te 8 , des namiddags te 1, ’s avonds 
te 7 en te 10 uren, volgens ann. Ik begrijp, dat 
aanteekeningen omtrent de temperatuur, in ver- 
band met de omtrent den groei opgegevene uren, 
de zaak hier veel belang zouden bijzetten. Ik was 
echter niet in de gelegenheid deze te erlangen. 


Ned. duim. 
30 Mei. 53 jVan ’s avonds 2 tot 5 uren 1 
STIN —__—_— 5 tot 8 —— van 31 1 


50 (Mei. 
50 

31 —— 54 )— ’smorg. 8 tot ’savonds8uren 51 
je ’s avonds 8 tot den volgenden 


En Breanna oid et te ak 


L Junij 56 )— ’s morg 7E tot 8 uren van 2 5 
65 | Junij. 
59 
54 


—- ’s avonds 8 tot 8 uren van 


2 mij> ’s morg. 8 tot ’s av. 8 uren 8 
den volgenden dag . . . . . 62 
Ser 


3 —— 64 
155 \—- ’s morgens 8 tot 12 …. .. 2 
si gE des 
> 631) avonds . 5 
Van dien tijd tot den volgenden 
dagte B Uren rdesiras' sheni 27 


661 \ 
78 [es ’s morg. 8 tot ’s avonds 8 . 81 
7 Í — dien tijd tot den volg. morgen 
fes arensax 50, vt sive deg 


6 
5 —— 67E) — ’s morg. 5tol’s avonds Zuren” 6 
80 AE savonds2tot 5. .. .. 2 
10 (— —____— btol 7... 2 

70 )— dien tijd tot 8 uren in den 
volgenden morgen . „ …. .. 6 


30 zi ete ’s merg. 8 tot 8E ’s avonds 9: 
70 (— dien tijd tot den “volg. mor- 
70 gen dEinrenken ADEL vo DE 


NAT. Tijpscar. III, 3 


13 —— 


U 


34 


Ned. duim. 

691) Van ’s morgens 75 tot ’s avonds 
83 8 uren al en BL 
73 (— dien tijd tot 2 3 uren. van den 
70E) volgenden morgen . 63 

Op dien dag stond de therm. van 

Fabr. in den namidd te3 uren, op 85. 

71 ) — laatstgenoemd uur tot 8 uren 
82 ’s morgens … … …… … … … 6E 
72 
73 
13 J— laatstgenoemd uur tot 8 uren 
84 ’s morgens 132 
72 (In den nacht (dat is tot. 8 uur van 
74E) den volgenden morgen) 9 
74 
86 [Van dien tijd tot 8 uren ’s avonds 8 
71 
71E 
73 
82 {—- laatstgenoemd uur tot 7 uren 
69 ’s avonds . . 6 
691} Gedurende den nacht tot 7 uren 

van den volgenden morgen, 6 
72 
81 {Van dien tijd tot ’savonds we het- 
64 zelfde uur Red 
64E 

In den nacht (dat is tot 8 uren 

in den volgenden morgen) . 5 

64 ‚Van dit uur tot ’s avonds 8 uren 4 
TIEjIn den nacht) 5, oren eo er DE 
50 
56 
62E}Van ’smorgens 8 tot ’s avonds 
67 8 uren .… 31 
62 (In den nacht 21 
502 
60 )Van laatstgemeld uur tot ’s avonds 
68 7 uren nare DE zet HA SE 
55 (Im den nacht Ctot ’s morgens te 
56E) 7 uren) h 2 


35 


Ned. duim. 
16 Junij 59 jVandituurtot'savondste 7uren . 4 
69 


61 
54 JlIn den nacht . . . . 0. . 2 


Wij herhalen hier niet weder de 
uren, die zijn als bij 15 en 16 Junij. 


17 —— 66 


66 |. so ese anhetief AN! 
65 ( . EA : ed 
60r 

18 — 65 
IT En Pe 4 
Teti ONE fit 
56E 


21 —— 61 


blm 


RENAME ef pa Cree RE 


bim 


20 —- 56 
Oi SRE ET en: 


Des morgens te 71 uren was de 
lengte der bloemsteng 5 Nederl. 
ellen; te rekenen van den rand der 
houten kist, waarin de plant staat, 
en 4 ellen 2 palmen, gemeten uit 
het hart der plant. 


23 —_— 65 
58 ebr, E, . ER 
52. nan hant tl 0 2 
53 


36 


Ned, duim 
24 Junij 57 
UN SRE RENEE oak 
GED NENDE NEER ADS 2 e 
57 
Het weder was, gedurende de laat- 
ste dagen, zeer guur. De steng 
maakt armen. Beide redenen dragen 
welligt toe tot den minderen groei 
in lengte. 
25 — 64 
LL ENEN RENES oe 
GO OGEN eo ID 
5u 
26 —— 551 
58 rare ta eiee 
55 se a 
50 
27 —_— 49 
49 Boe he el cerne eik 
51 Ne de . 5 
525 & 
28 —— 54E 
54 en RNN TE AE 
52: 
29 —— 54L 
DAANEN Par de ve ee 2 
CEE NEE RES) 7: 2 
51 
30 — 50 
GARE ee er mi 
ORDe hed ver ae orde ene ke 2 
55 
1 Julij 56 
Gofers oe EA 35 
62 mig eWURS Hs 2 
54 
ad 
2 — — 59 }Van ’smorgens 7 uren tot hetzelfde 
71Ef uur van den volgenden daz, dus 
67 in 24 uren, was de groei 65 


62 


3 Juliij | 


10 —— 


B: 


# 
d 


37 


zj” den nacht. . 


De uren als 1 


Van dit uur tot des avonds 7 uren 4 


Ned. duim. 

Bai 

… 35 
35 

nn 3 

8 3 

Teer 

ne 
& 

a de 
4 
3 
47 
3 

. 3 

. 5 


12 Julij 


13 —— 


4 


15 


16 —— 


17 


18 —— 


19 —— 


38 


601 
Gre esin vee 
TA ED ee 
62 


a doet. € 


Deze morgen had de bloemsteng 
17 zijtakken en 3 zigtbaar ontlui- 


kende. 


De hoogte der bloemsteng was des 
morgens ten 10 uren ongeveer 6 el- 
len 4 palmen , te rekenen van de op- 
per vlakte der houten kist, (nagenoeg 


20E Rhijnl. voeten). 


39 
Ned. duim. 


20 Julij 64 
ele. 


2 
2 —— 66 
Zoute tere teeven hets 
BOFPME ee ve Sie FSM B Te 


22 — 65 
EU ORD IE ror Vertek OBA 74 
Glende ® pleunctrd Ailnidaa 


Lr 


mn 


bm 


24 —— 66 


25 —— 65 


27 — 63 


28 —— 68 


olm 


Ned. duim. 
29 Julij 645 
69 maken wer he ve vate NRR 
ODE verte tee, venne Ge 
61E 
30 — 67 
VEEN EEEN FEEL File 7 
72 wad de Ae Wmieis Gom NO | 
60 


Niettegenstaande het warme en 
schoone weder, schijnt de groei in 
lengte te verminderen, hetgeen waar- 
schijnlijk het gevolg is van de ont- 
wikkeling der zijdearmen en uitsprui- 
tende bloemen, welker knoppen ook 
in lengte uitgroeijen. 


31 —— 66 
69 Ie : eere Gd vern IE 
64 aje Ei REN 
61 

1 Aug. 53 
69 … eds Lee . Tres 
64 MT EE Ed. 
56 

De bloemsteng heeft nu 40 armen. 
14 — . . arie ve i0 


De groei in lengte wordt van nu 
af aan bijna onmerkbaar. 
4-7 —- Des morgens te 7 uren . .... 2 


Op den 6 Aug., des morgens ten 
7 uren. was de steng 7 Ned, ellen 
en 23 duimen lang, circa 23 Rhijnl. 
voeten 


7-13 — Des morgens te 7 uren . ..….. 3 
13 — De groeiin lengte niet meer zoo geregeld nagegaan. 


19 —- De bloemen van de onderste armen openden 
zich , hetgeen regelmatig van nu af toenam 
naar boven toe. 


24-31 — De bloemen van 18 armen zijn alle min of 
meer ontwikkeld, ook druipt uit dezelve een 
helder zoetsmakend vocht. 


41 


2 Sept. De bloemen aan de twee onderste armen zijn 
reeds verdord. 


14 De bloemen aan de 14 onderste armen waren 
geheel verdord, de daarop volgende min of 
meer in bloei, de 9 bovenste hadden nog gee- 
ne knoppen ontwikkeld, k 

23 Genoemde 9 armen in vollen bloe. 

27 — — Alle armen verdord. À 


3 Oct. De geheele bloemsteng verdord, De bladen der 
plant hebben de groene kleur nog niet verloren, 

Deze plant is in het jaar 1824 door den Heer 
vAn peR Hoop in Vriesland gekocht, zijnde af- 
komstig van den ouden Heer Berasma te Damwou- 
den. Men dacht dat dezelve alstoen nagenoeg 70 
jaren oud was. In het voorjaar van 1834 is de- 
zelve in eene nieuwe kist met versche aarde ge- 
plaatst geworden. 

De andere Agave, die kleiner dan de reeds ge- 
melde was, is in de open lucht verbleven. Op 
den 4 Junij was de sleng voor ’t eerst zigtbaar 
geworden. Op den 11 Junij te 1 uren nadenmid- 
dag, had de steng de lengte bereikt van 2 Ned. 
ellen en 11 duimen, gemeten uit het hart. Sedert 
dien tijd zijn er regelmatig bij voortduring metingen 
in het werk gesteld, welke wij zullen vermelden 
gelijk ze ons zijn toegekomen. 

Wij verwijzen den lezer hier gemakshalve naar 
de opgaven van temperatuur bij de eerste bloem- 
steng aangegeven , en vermelden nu slechts den 
aangroei der steng. 


My ‘Ned, duim. 
II Junij Van 1 uur namiddagtol7 uren’savonds 3: 
b In den nacht . . . Lie 


12 Van ’s morgens 7 tot 7 uren ’s avonds 105 


In den nacht . . .. 


13 Junij 


4 


2 —— 


42 


Ned, 
De uren als boven : 
Van ’s morgens 7 tot 12 uren . 
dien tijd tot 7 uren ’s avonds .. 
In den nacht . .... ee 
De geheele lengte uit het hart geme- 
ten, was bij 12 uren 3 Ned. el, 9 
duim, 
De geringe groei in deze dagen is waar 
schijnlijk toe te schrijven aan het guur 
en onstuimig weder, 


duim. 


1 


le 


pim blm 


wa Wa Wa 


ee Ie 


pie 


Ot Wa 
pim 


olie ee HRS 


bd De DD 
ble eslad 


plm 


Ned. duim 
29 Junij nt 2 
1 
30 —— «ee elit, gende 33 
2 
1 Julij . 5 5 35 
|E 
2.3 — Van ’s morgens 7 uren op den 2den tot 
hetzelfde uur op den 3den Julij . . 8 
3 ——— —- dit uur tot 7 uren ’s avonds 5 
In den nacht . . ..-. 3 
A — — Uren als boven . . « 4 
35 
5 4 
3 
6 —— 5 
2 
1 5 
2 
8 — 3 
35 
Er beginnen zich eenige zijtakken te d 
ontwikkelen. 
9 5 
3 
10 — . 3 
2 
u 5 
LE 
2 __— . 5 
2 
Er zijn 7 zijtakken, hoewel nog zeer 
klein. 
B —— . Ee 5 
2 
A . e 4 
2 


15 


43 


16 


26 


27 


28 


29 


30 


Julij 


Ad 


Des morgens ten 10 uren van den 16den 
had de steng de hoogte bereikt van 
5 EL. 2 palm, of 16E Rhijnl. voeten ; 
te berekenen van de oppervlakte der 
houten kist. 


- CE pe . 
. . . OP . 
. . . 
. . . 
. . . 
. ep elktn 
. 
. . . 
. . 


. . . . . . . ’ 


De blijkbaar sterkere groei in deze , dan 

in de andere steng, is hier ongelwij- 
feld ook aan het minder aantal armen 
toe te schrijven. 


Wa We Na aa 


pm 


Ned. duim. 
5E 


2 
2 


bm 


we 


ied rod alki in Lek Ria Nn se S „ee 


45 


Ned. duim. 
re Mij 2 
1 Aug. - . . . ne 
T 
2 — 63 
71 Fei) 
65 d vr IE 
591 
3 —= 62 
70 2 
65 . ° 1 
63 
A —- 63 
15 . adds ° . 2 
61 s . | 
64 


De verdere metingen zijn niet op 
geregelde tijden in ’% werk ge- 
steld. Den den Aug. ’s morgens 
te 7 uren , had de steng de lengte 
wan 6 El 5 palm (ruim 20£ Rhijnl. 
voeten) bereikt, alweder gerekend 
van de oppervlakte der houten kist. 


6 —_- Van ’s morgens 7 uren van dien dag 
tot ’s morgens 7 uren van den vol- 
genden » eee A 


1-8 —- — ’s morgens te 7 uren (in 24 uren) 


9 —— — ’t laatstgemeld uur tot ’s morgens 
LONT ENPON … tewhreise zr NS oren en Tol LUL 


10 —= Als boven …. ….. ee 3 


13 —- Uit hoofde der hevige winden, heeft de meting 
in de laatste dagen niel geregeld kunnen plaats 
hebben. Deze steng heeft de hoogte bereikt 
van 6 Ellen 9 palmen, of 23 Rhijnl. voeten. 


De bloemen dezer Agave waren het eerst zigt- 
baar op den 7 Sept., en hebben zich over het 
algemeen beter ontwikkeld en langer stand gehou- 
den , dan die der plant welke binnen de oranjerie 
stond, in de nabijheid van en aan den top der 


46 


bloemsleng hebben zij nog lang in het najaar 
hare gele kleur behouden. De nachtvorsten van 
November hebben aan de plant geene kennelijke 
verandering , of nadeel toegebragt; eerst door de 
koude, in de eerste dagen van December inge- 
vallen, zijn de bladen en steng verwelkt en zwart 
geworden. 

Uit bovenstaande aanteekeningen, die zeker 
van meer belang zouden zijn, indien dezelve 
van uur tot uur gedaan waren, zoude men, 
mijns inziens, kunnen besluiten, dat de groei 
van de stengen dezer Agave’s eigenlijk aan geen 
vaste uren bepaald, maar vooral wat de uit- 
wendige oorzaken aangaat, het allermeest van 
den graad van warmte des dampkrings af han- 
kelijk schijnt. 

De bijna standvastig mindere groei in den nacht 
dan over dag, in beide waargenomen, is zeker 
opmerkelijk, en staat welligt in verband tot die 
lagere temperatuur en tot de mindere opklim- 
ming van vocht. 

In de eerstgemelde Agave had de bloemsteng 
eene lengte van 723 duimen verkregen, van den 
30 Mei tot den 10 Augustus, wanneer de groei 
in lengte ophield, dus in, den tijd van 71 dagen. 
De sterkste aanwas had plaats van den 31 Mei 
tot den 13 Junij. Indien men het getal der da- 
gen in dat der duimen,lengte deelt, zoude hetzel- 
ve ongeveer 10 Ned. duimen in de 24 uren zijn. 
Deze groei verschilt niet van dien, welken men 
in andere soortgelijke aanteekeningen.’als deze, 
vermeld vindt. De Agave foetida, die in 1793 
in den tuin te Parijs gebloeid heeft, en door 
Verrevar is watrgenomen (Bull, de la Soc. Phil. 


47 


P. 651. Usrenr Ann. d. Botanik S 54) schoot 
in 77 dagen eene steng van 223 voet (7% meter), 
hetgeen dus nog geen 10 duimen dagelijkschen 
aangroei uitmaakt. In het Botanisch. Jahresber. 
über 1827 S. 294—308, van Prof. Wiksrröx (het- 
welk wij echter tot dus verre nog niet konden in 
zien) wordt de uitvoerige beschrijving aangetroffen 
van eene Agave americana, die, zoo als wij later 
(Jahresb. über 1832 S, 174) vinden opgeteekend, in 
Zweden gebloeid beeft, en honderd jaren oud was. 
Deze bloemsteng verkreeg, van den 25 Junij 1832, 
tot 20 September, eene lengte van negen ellen. 
Het is mij niet wel mogelijk omtrent deze soort 
van (ZLweedsche ?) maat juist te oordeelen. Doch 
meters zullen het wel niet zijn, en zoo wij ons 
hierin niet bedriegen, moet de lengte van deze 
steng en derzelver geheele uitgroeijing in 87 dagen, 
die der Agave van den Heer A, van per Hoop 
op verre na niet evenaren. Het klimaat zal hier- 
van wel oorzaak zijn. 

De tweede dgave, welke, gelijk wij boven ge- 
zegd hebben, in de open lucht stond , bereikte 
van den 11 Junij—13 Aug., dus in den tijd van 
63 dagen, de lengte van 690 duimen , dat is bijna 
11 duimen in de 24 uren. Deze groei is in even- 
redigheid met de eerstgenoemde, sneller. 

Het schijnt dat de lengte, welke de twee Aga- 
ve's boven door ons vermeld, hebben verkregen, 
niet veel verschilt van die, welke de bloemsten- 
gen in Amerika bereiken. Deze en eenige andere 
bijzonderheden omtrent deze plant, en het ge- 
bruik dat men van dezelve in Amerika heeft, 
zijn mij later medegedeeld in eenen brief door 


“ den genoemden Heer Fonsrauw, uit welken wij 


48 


het onderstaande hier nog bijvoegen : 


id 


U. 


» Ainsi que je vous l'avois promis, je viens vous 
donner quelques informations de la fleúr de 
!Agave americana, telle que je l'ai vuë en 1828 
sur le plateau Mexicain, La fleur de /dgave 
est assez commune. Sa hampe varie de 16 à 
26 pieds. De 15 à 25 pédoncules sontiennent 
chacunes trois pédicelles principales qui por- 
tent de 20 à 36 tubes. Ainsi le nombre de 
fleurs portées par chaque pedoncule est environ 
de 20 à 108. Les étamines inserées dans la 
corolle dépassent de deux pouces le style qui 
se trouve au centre, La fleur est d’un jaune 
rougeâtre, elle a une odeur fade. Les Indiens 
la sucent avec plaisir, puisqu’elle contient un 
miel qu'ils trouvent agréable. 

» Cette plante joue un role important dans le 
commerce de la Mexique. De son coeur on 
prépare la boisson nationale connue sous le 
nom de pulguê. Elle parvient à sa maturité 
a peu près à dix ans. La tige est coupée alors 
à sa base, avant Tepanouissement des fleurs. 
Cette tige se remplit pendant plusieurs jours de 
suite d'une liqueur abondante que l'on fait fer- 
menter, pour en retirer le pulguê (*), ou des- 
tiller , pour en tirer du chingueri, espèce d'eau 
de vie, boisson également favorite du pays. La 
plante meurt alors et se reproduit par des re- 


(*) Men vergelijke hierbij vooral: Mezico by H. G. VVaan 
Esq., second edit, London 1829 1. Vol. p. 42. 


49 


» jeltons nombreux, De ses feuilles on fabrique 
» de bons cordages, et des étoffes assez fines. Sa 
»racine sert’de nourriture aux Indiens, elle con- 
» lient beaucoup de sucre; un pied d'Aloes arri- 
» vé à son point de maturité peut praduire 30 
» piastres (75 florins). Une plantation se vend 
» souvent à raison du nombre des pieds d’Aloes. 

» Dans lespoir que cette note vous sera agré- 
» able dans un moment oú la fleur de / Agave 
» americana dans les beaux jardins de Mr. A. vas 
» per, Hoor, attire l'attention des amateurs de la 
» Hollande, j'ai honneur d'être, etc. 


Epmoxp J. Forsraru.” 


Het vaderland dezer plantsoort is tot hiertoe 
wel niet met zekerheid aangewezen. De dguve 
americana Lr. schijnt deze onzekerheid te deelen 
met vele andere planten, vooral die, welke vroeg 
voorwerpen van kultuur geweest zijn. Het komt 
mij intusschen voor, dat het bijna niet meer twij- 
felachtig wezen kan, dat de plant in Amerika te 
huis behoort. De veel spoedigere ontwikkeling 
en bloeijing aldaar, de algemeene verbreiding, de 
naam Aloe americana, bij de oudste schrijvers (°) 
voorkomende, het eigenaardig zijn van de 4ga- 
ve vormen aan het noorden en midden van Ame- 
rika en de noordelijke Antilles , dit alles schijnt 
regt te geven om te besluiten, dat men door 
Zuid-Europa als het vaderland aan te zien, eene 


(+) De eerste beschrijving en oudste afbeelding gaf Torras Ar- 
DINUS CEsENAS in zijne Plantae wvariores Horti Farne- 
siani, infolio 1625, Zie aldaar pag. 95 en pl. 94 en 95. 

NAT, TIJDsCHR. III, 4 


50 


verkeerde meening heeft aangekleefd, Zeer on- 
langs is dit onderwerp behandeld door R. H. 
ScromsurekK, uit wiens verhandeling (*) wij nog 
kortelijk mededeelen, zoodanige bijzonderheden , 
welke ons niet door den Heer Fonsrarr waren 
kenbaar geworden. Scuomsurak heeft op *t eilandje 
Tortola , tusschen Cuba en St. Domingo, doch 
meer noordelijk dan deze beide gelegen, deze be- 
rigten ingewonnen en medegedeeld. 

De bladen geeft men, in smalle stukken gesne- 
den, als voedsel aan het vee. Het ingedikte sap 
van dezelve gebruikt men in plaats van zeep , het- 
welk nog het voordeel heeft, dat het met zout- 
achtig water evenzeer schuimt als met zuiver water. 

Op het Virginische eiland Karata gebruikt men 
de bladvezels tot vervaardiging van strikken. Het 
sap wordtal daar ook als in-en uitwendig genees- 
middel aangewend. De uitgebloeide steng wordt 
sedert kort aangewend voor kunstmatige armen en 
beenen, uithoofde dat dezelve zoo bijzonder ligt is. 
Het merg van dezelve in vierzijdige platte stukken 
" gesneden, gebruikt men om scheermessen aan te 
zetten. De hoogrood gekleurde wortel bevat wel- 
ligt eene voor technisch gebruik geschikte ver wstof. 

Vooral om de, boven reeds genoemde, pulguê 
worden plantagiën van deze dgave, die den naam 
Maquey dragen, aangelegd. Eene opgave van de 
opbrengst der kultuur voor deze pulgué, nabij 
de steden Mexico en La Puebla, door den schrij- 
ver gegeven, doet ons deze plant als een der 


(*) Zie een uittreksel daarvan in de Werhandelungendes Ve- 
veins zür Beförd. des Gartenbaues in Königl. Preus- 
sischen Staaten, XI. Bd. 2 Heft. 225. 


51 


voor nijverheid en koophandel nuttigste gewassen 
kennen. Voor de stad Merico bedroeg dit in het 
jaar 1793, 817,739 Dollars, hetgeen veel meer 
dan anderhalf millioen hollandsch zal bedragen. 

De bloeitijd door Warp, opgegeven stemt met 
de opgave van Forsraru overeen. ScHouBuRGK 
nam het bloeijen op het eilandje 4nagada en 
naastbijgelegene waar, door elkander, op het ze- 
vende jaar. 

Kundige planters berekenen nagenoeg het uur, 
waarop de bloemsteng zal te voorschijn komen, 
Dit bloeijen weten zij daardoor voor te komen. 
Er wordt dan in de steng eene diepe insnijding 
gemaakt, het middelste van de steng wordt er 
uitgenomen, het uitwendige alleen overgelaten , 
en alzoo eene kunstmatige holte van bijna twee 
voeten diep en anderhalf voet breed daargesteld. 
Het door de natuur tot ontwikkeling der bloem- 
sterg bestemde vocht vloeit daar te zamen, en wel 
in zulk eene hoeveelheid, dat eene enkele plant 
in den tijd van 2—3 maanden van 2—3000 cu- 
biekduimen vocht kan doen uitstroomen. 

Uit de bladen vervaardigt men ook nog papier (*). 
Somwijlen vormen zich tusschen de takken jonge 
planten , even als bij Agave vivipara; als men 
hierbij nog de uitloopers rekent, is het duidelijk 
dat de natuur ook hier, buiten de zaden, genoeg- 


- 


(*) In het Polyt. Journ. XXXIV. S. 401 (en daaruit overge= 
nomen in de Nat. Bijdr. V, Deel) lezen wij, dat de re- 
gering van Mezico heeft bevolen, dat in alle regerings- 
inrigtingen geen ander papier zal mogen gebruikt worden , 
dan hetwelk in dat land uit de inlandsche Agave ameri- 
cana (Maquey) bereid wordt. 


4% 


52 


zaam voor de instandhouding van de soort ge- 
zorgd heeft. 

De grootste Agave, welke ScromsunaK heeft 
waargenomen, was op Tortola, ongeveer 800 
voeten boven de oppervlakte der zee, op eenen 
steenachtig kalkaardigen grond. De bladen namen 
eenen omvang in van 38 voeten. De lengte van 
het grootste blad was van 124 voet, de groetste 
breedte, van 204 duim. 

De schrijver eindigt zijne verhandeling met eeni- 
ge opmerkingen over de geographische verbrei- 
ding dezer plantsoort. Hij houdt Mezico en Nieuw- 
Spanje voor het ware vaderland; en aannemende 
met Lixsaeus, dat elke plantsoort een oorspron- 
kelijk middelpunt heeft, waarvan dezelve zich 
uitbreidt, houdt hij het er voor, dat dezelve zich 
noordelijk heeft verspreid naar Florida en Zuid- 
Carolina, terwijl naar het zuiden toe de uitbrei- 
ding tot bijna aan de Orenoco plaats vindt; over 
den golf van Mezico heeft dezelve zich uitgebreid 
op Cuba, St. Domingo, de zoogenaamde Jsles 
Vierges , enz. Zuidoostelijk schijnt zij zich niet 
verder dan Antigua uit te breiden, terwijl de 
Zuid-oostelijke Antilles alleen de Agave vivipara 
bezitten. Eeh drooge, lemige, kalkaardige bo- 
dem, of het zeestrand, en bergachtige streken , 
1000 voeten hoog, zijn de geliefkoosde groei 
plaatsen voor deze plant. 


IETS OVEK HET ONDERSCHEID TUSSCHEN DE KIEZEN DER 
BOVEN- EN ONDERKAAK BIJ DE OLIFANTEN , 


DOOR 


J. van per HOEVEN. 


L. December des vorigen jaars ontving ik ter 
beschouwing eenen grooten maaltand, die om- 
streeks Deventer, een klein half uur ten zuiden 
van den straatweg op Apeldoorn , nagenoeg vijf 
voet onder den grond gevonden was. Dat dezel- 
ve tot den uitgestorvenen Elephas primigenius be- 
hoorde, bleek mij dadelijk bij de eerste beschou- 
wing; maar,’ willende bepalen of dezelve in de 
boven- dan wel in de onderkaak en aan welke 
zijde hij geplaatst was geweest, werd ik opge- 
wekt, om het onderscheid tusschen de kiezen van 
beide kaken bij het geslacht der olifanten na te 


54 


gaan. Ik sloeg ten dien einde het onschatbaar 
werk van Guvier , Recherches sur les ossemens fos- 
sites, op, waar ik deze kenmerken, volgens een 
zorgvuldig onderzoek, opgegeven vond (*), en 
vergeleek de daar voorkomende beschrijving met 
onderscheidene schedels, die in het Rijks Museum 
van natuurlijke geschiedenis en in de ontleedkun- 
dige verzameling der Leidsche Hoogeschool aan- 
wezig zijn. Deze vergelijking toonde mij , dat er 
bij de kenmerken, zoo als cuvier dezelve op- 
geeft, eene kleine onnaauwkeurigheid is overge- 
bleven. Cuvier zegt namelijk : Ox distingue en- 
core les dents appartenant à chaque cóté‚ parce 
gwelles sont converes à leur face interne el un 
peu concaves à Lezterno.” Hierin juist ligt een 
derde onderscheid tusschen de kiezen der beide 
kaken, hetwelk men bij de twee overigen , welke 
GUVIER opgegeven heeft , voegen moet. Het eerste 
onderscheid namelijk is daarin gelegen, dat de 
oppervlakte der kroon bij de bovenkiezen eenig- 
zins bol, die der onderkiezen daarentegen veeleer 
uitgehold is. Het tweede onderscheid bestaat in 
de rigung der platen; die van de bovenkiezen 
hellen schuins naar voren, die van de onderkie- 
zen schuins naar achteren. Het derde onderscheid 
eindelijk is, dat de bovenkiezen eenigzins bol zijn 
aan de buitenzijde; de onderkiezen daarentegen 
(en wel, zoo als het mij voorkomt , in meerde- 
ren graad) aan de binuenzijde bol zijn en eeni- 
germate hol aan de buitenzijde. 

Men behoort gevolgelijk bij cuv1er de woorden: 
»pelles sont convezes à leur face interne et un peu 


(*) Lp. 4. 3ième Edition, Paris 1825, 49. 


55 


concaves à Vezterne,’ alleen van de kiezen der 
onderkaak te verstaan. 

Veelligt meent de een of ander, dat deze op- 
merking van weinig gewigt is. Wij geven haar 
ook niet als eene belangrijke ontdekking op ‚maar 
alleen als eene bijdrage, om met zekerheid tot de 


oplossing van het vraagstuk, hoe eene losse kies 


in den kop geplaatst was, te geraken. Al wat 
tot de vergelijkende osteologie der zoogdieren en 
bepaaldelijk tot de kennis van de tanden behoort, 
is door cuvier zoo uitgeput, dat men vooreerst 
te vreden moet zijn, wanneer men hier en daar 
eenige woorden tot zijnen tekst kan bijvoegen. 

Dit vraagstuk aangaande de voormalige plaats, 
welke een losse tand in den kop innam, komt 
den oppervlakkigen beschouwer dikwerf zoo duis- 
ter voor, dat het veelligt niet ongepast is, over 
deszelfs algemeene oplossing hier nog eenige korte 
opmerkingen bij te voegen. 

Wanneer men eene losse kies heeft, zijn , onaf- 
hankelijk van de vraag of die kies eene eerste of 
volgende is, ’t geen op eene andere wijze wordt 
nagegaan, acht plaatsingen in het algemeen mo- 
gelijk, in geval men de zijranden van de twee 
overigen onderscheiden kan, iets hetgeen bij de 
olifantskiezen door den langwerpigen vorm der 
kroon en door de dwarse rigting der platen, bij 
andere kiezen door andere kenmerken „bepaald 
wordt. Wanneer men dit onderscheid nog als 
onbekend veronderstelt , heeft men zestien onder- 
scheidene wijzen, waarop de kies geplaatst kan 
zijn. Nemen wij aan, dat de voor- en achter- 
rand van de zijdelingsche randen onderscheiden 


56 
is, dar kan de kies in de boven- of onderkaak 


geplaatst geweest zijn, en in elke kaak op vier 
verschillende wijzen. 


Stellen wij, bij voor- 
beeld, dat A BGD de 
oppervlakte der kroon 
voorstelt. Dan kan A deg G c B 
voorzijde wezen, B de 
buitenrand , G de bin- 
nenrand en D de achter- 5 A 
zijde (fig. 1) 


Of, A de voorzijde, D de achterzijde blijvende, 
kan B de binnenrand, G de buitenrand zijn. 

Doch de kies kan ook omgekeerd zoo geplaatst 
geweest zijn (fig. 2), dat D de voorzijde, A de 
achterzijde was; en in deze stelling zijn wederom 
twee gevallen mogelijk, naar dat G buiten- of 
binnen-, en omgekeerd B binnen- of buitenwaarts 
geplaatst was. 

Deze redenering geldt voor beide kaken; ge- 
volgelijk zijn er acht plaatsingen mogelijk, In- 
geval wij nu een kenmerk hebben, om voor-en 
achterzijde te onderscheiden , dan worden de bo- 
vengemelde acht plaatsingen tot vier gebragt. Bij 
de olifantskiezen is zulks gemakkelijk. Het ge- 
deelte der kroon, dat voor in den mond staat, 
is steeds het meest afgesleten. Onderstellen wij, 
dat alzoo gevonden wordt, dat A in onze figuur 
de voorzijde is: dan kan B buiten- en GC -binnen- 
zijde of omgekeerd G huiten- en B binnenzijde 
zijn en zulks in beide kaken. De acht mogelijke 
gevallen zijn gevolgelijk op de helft gebragt. 


57 


Onderstelt men nu een kenmerk om boven- en 
onderkiezen te onderscheiden , dan worden de vier 
plaatsingen tot twee gebragt; en, kan men ein- 
delijk binnen- en buitenrand onderscheiden, dan 
blijft er slechts ééne mogelijke plaatsing over, en 
het vraagstuk is opgelost, niet door gissen, maar 
met eene ontwijfelbare zekerheid, die aan het 
strengste bewijs eener wiskundige waarheid niets 
toegeeft. 

Men begint dus zijn onderzoek met in den ge- 
geven kies de voorzijde van de achterzijde te on- 
derscheiden. Vervolgens onderzoeke men, of het 
een kies der boven- of onderkaak , en eindelijk 
wat de binnen- en buitenrand zij, ’t geen aan zal 
wijzen of de tand regts dan wel links geplaatst 
was. 

De mogelijkheid, om bij een’ lossen maaltand 
te bepalen , in welke kaak en aan welke zijde hij 
geplaatst was , hangt gevolgeliijjk bij elke diersoort 
van vier gegevens af. Men moet kenmerken heb- 
ben: 


1°, Om den voor- en achterkant der kroon van 
de zijdelingsche randen te onderscheiden ; 


2e, Om den voorkant van den achterrand te on- 
derkennen ; 


3°. Om te bepalen of de kies in de boven of in 
de onderkaak geplaatst geweest zij. 


4’. Om in elke kaak den buiten en binnenrand 


58 


der kies op te geven en dus de regtsche of 
linksche zijde aan te wijzen. 


Alleen daar, waar al deze zaken bekend en 
deze kenmerken onbedriegelijk zijn, kan men het 
vraagstuk oplossen, maar daar ook heeft deze op- 
lossing eene onbetwistbare zekerheid. 


en en 


UITTREKSEL UIT EEN’ BRIEF VAN PROF. 
F.J. F. MEIJEN 
TE BERLIJN, 
AAN 
J. VAN DER HOEVEN, 


Betrekkelijk het geslacht Chinchilla en de Sy- 


nonymie van hetzelve. 


L een der vroegere stukken van uw zeer ge- 
acht Tijdschrift (1835 Boekbeschouwing bl. 139) 
vind ik de opmerking, dat ik de Synonymie over 
het geslacht Chinchilla zeer in verwarring heb ge- 
bragt (*), eene beschuldiging, die ik door de 
volgende mededeeling gaarne van mij wenschte 
aftekeeren. Zoo zie ik met verwondering, dat 
de Heer wreamann (Archiv für Naturgeschichte II 
p. 205) beweert, dat ik uit Chinchilla drie ver- 
schillende geslachten heb gemaakt, terwijl toch 


(*) Zoo schrijft de Heer mriseN. Ik had slechts gezegd, dat 
deze geachte geleerde in de Synonymie van Chinchilla 
EENIGE verwarring gebragt had. p 


60 

de ware toedragt der zaak geheel anders is. Het 
is tegenwoordig bekend, dat de Heer erar niet 
slechts eene valsche geslachts-diagnose , maar zelfs 
eene verkeerde afbeelding der tanden van de klei- 
ne Chinchilla gegeven heeft , waardoor het door 
den Heer GRAY aangenomene geslacht Chinchilla 
van uw geslacht Zriomys geheel verschillend werd. 
Men mogt toen niet veronderstellen, dat de Heer 
GRAY zulke misslagen maken kon, en daarom 
moest dat geslacht Chinchilla naast uw geslacht 
Eriomys geplaatst worden. Gevolgelijk werd het 
geslacht Chinchilla niet door mij onderscheiden , 
maar slechts aangenomen. Toen het opstel van 
BENNETT over Chinchilla mij in handen kwam, 
zag ik spoedig in, dat de afbeelding der tanden 
volgens erayv geheel verkeerd was, en dat daar- 
door het geslacht Chinchilla van GRAY eu BENNETT 
met uw geslacht ZEriomys overeenstemde. 

Even zoo ging het mij met het dier , waarvan 
de Heer ricarensteiN zijn geslacht Zriomys had ge- 
vormd. 

Het maaksel der tanden was namelijk bij dat 
dier onbekend, maar de beschrijving der pooten , 
het getal der vingers, te weten drie aan de ach- 
ter— en vier aan de voorpooten, gelijk ook de 
Heer wirGmann-in zijn Handbuch der Zoologie, 
Berlin 1832, S. 57, opgeeft, verwijderde het van 
Chinchilla, en bragt hetzelve, zoo lang deszelfs tan- 
den onbekend waren, tot het geslacht Lagostomus. 
Het door u het eerst opgeworpen vermoeden, dat 
bij Eriomys vrcurensr. de pooten waarschijnlijk 
eveneens gevormd waren, als bij uw geslacht 
Eriomys, werd bewaarheid gevonden , en de dwa- 
ling in de afbeelding van dat dier, welke de 


61 


Heer uicutenstein had gegeven, was door een’ 
misslag des teekenaars ontstaan (*). Na dat dit 
uitgemaakt was, werd het zeer gemakkelijk te 
erkennen, dat ook Zriomys wourensr. overeen 
kwam met uw geslacht. 

De Heer wieGmann gelooft , dat ik verder uit 
Mus laniger moumwa een derde genus van de 
Chinchilla gemaakt zou hebben, doch, zoo als 
ik meen , geheel zonder grond , want ik heb in- 
tegendeel uitdrukkelijk aangemerkt , dat wanneer 
het bewezen kan worden, dat de bekende plaats 
bij morrsa palmis tetradactylis, plantis pentadal- 
ctylis valsch is, dit dier wel zekerlijk met de ware 
Chinchilla overeenstemmen zou. Ik heb echter 
ook op de zonderlinge afbeelding van Cricetus 
laniger in Grieeirm’s the animal Kingdom optnerk- 
zaam gemaakt, daar zij met die beschrijving van 
MOLINA overeenkomt. Is ook hier de teekenaar 
naar willekeur te werk gegaan ? De Heer crAY 
beweert zulks in de daad in een’ mij toegezonde: 
nen brief. 

Leer verheugt mij het berigt, hetwelk gj uit 
het Zool. Tourn. XX. p. 994 hebt medegedeeld (9 
dat thans nog eene tweede soort van Lagidium 
bekend is geworden. Ik veroorloof mij hierbij de 
opmerking, dat ik hetzelfde dier , hetwelk de Heer 


(*) Zulks is moeijelijk met den tekst wan LICHTENSTEIN 
overeen te brengen. V. De He. 


(*) Eigenlijk niet daaruit, maar uit cen’ brief van den Heer 
BENNETT, welken hij mij bij de toezending van dat op- 
stel geschreven heeft. 

Yv. D. H‚ 


62 


Benserr als Lagotis Cuvieri beschreven heeft, in 
het jaar 1831 op de hooge vlakte van Zuid Peru 
gevonden en daarop ket geslacht Zagidium ge- 
grond heb, en wel vroeger dan de Heer Bennerr 
het geslacht Lagotis bekend maakte, namelijk reeds 
in December 1832. Ik geloof daarom, dat mijne 
benaming Lagidium peruanum, miet als synonym 
met ZLagotis Cuvierù moet beschouwd worden, 
zoo als de Heer wrieamann vroeger gedaan heeft 
(Hande u. Spenersche Zeitung , Berlin 1835 Juli). 
De Heer wiecmann. heeft wijders (Archiv für Na- 
turgesch. II, p. 213) eenige twijfelingen opgewor- 
pen, of mijn nieuw geslacht Galea wel genoeg - 
zaam zeker gevestigd is. Het is mogelijk, dat 
het dier, door mij gezien , niet tot de haasmuizen 
(Hasenmüuse), maar tot de sizelachtige dieren 
(zieselartige Thieren (*)) behooren kan , maar de 
opgave van den Heer wieamann, dat de tanden 
van dit dier in maaksel met die van Cavia rupes- 
tris Neuw. overeenkomen, berust op eene dwa- 
ling. De grootste overeenkomst hebben de tanden 
van het geslacht Galea met die van Pedetes. 


NASCHRIFT. 


Op: verzoek van den Heer Mersev plaats ile vol- 
gaarne het bovenstaande uittreksel uit zijnen brief 


C+) Spermophili. 
Ve Ds H‚ 


63 


van 15 Januarij 1836. — Ik veroorloof mij alleen 
de aanmerking , dat het nu, ook volgens den 
Heer mermeN , uitgemaakt is, dat Chinchilla aRAY 
en BENNETT, en Eriomys vicur. volkomen hetzelfde 
geslacht is, als dat, hetwelk ik Mriomys heb ge- 
noemd, Dat de misslagen, door crar en wicn- 
TENSTEIN. begaan, aanleiding gegeven hebben tot 
de verwarring in de Synonymie , is blijkbaar, maar 
de Heer Meiser heeft evenwel die verwarring in 
eene opzettelijke Monographie van de Chinchilla's 
gebragt, door te onbepaald vertrouwen te schen- 
ken aan het werk zijner voorgangers en aan vroe- 
gere afbeeldingen. 

Ik moet hier nog bijvoegen , dat daar Lagidium 
peruanum hetzelfde dier is, als Lagotis Cuvieri, 
gelijk ik vroeger heb opgemerkt (Tijdschrift IL, 
Boekbesch. p. 139), deze twee namen onder de 
Synonymie van het Systema Mammalium moeten 
worden opgenomen. Meer heb ik nimmer be- 
weerd en ik wil gaarne aannemen , dat de bena- 
ming Lagidium, door meier voorgesteld, in tijd- 
orde den naam Zagotis vooraf gaat, en dus vol- 
gens den regel de voorkeur verdient. Zulks heeft 
thans ook de Heer Wieamann erkend (Archiv 
für Naturgesch. IL. S. 204). 

Op deze aangehaalde plaats tracht Wrieamanr 
(Einige Bemerküngen über das Chinchilla) aan 
te toonen, dat er twee soorten van Chinchilla 
bestaan, en dat het door Benserr en Rousseau 
beschrevene dier (niet dat van Gravy, gelijk hij 
verkeerdelijk in een’ brief aan mij schreef) van 
Eriomys Chinchilla Lreurensr. soortelijk onder- 
scheiden is. Het is zeer mogelijk, dat zulks zich 


64 


bevestigt, en het zij mij vergund op te merken, 
dat ik omtrent dit punt mij niet beslissend heb 
uitgelaten (Bijdragen tot de Natuurk. Wetensch. 
VL 1831 bl. 117). Wij hebben kleinere, meer 
donker graauwachtig-bruine, en grootere, meer 
blaauwachtig-grijze voorwerpen gezien. Deze laat: 
ste kwamen met de afbeelding van Lrcurensrein 
het meest overeen. 


KRUIDKUNDIGE AANTEEKENINGEN 


VAN 


CLAAS MULDER, 


Hoogleeraar te Franeker. 


Rerum Natura tenebris obvoluta, cum 
solo analogismo pateat, tota percur- 
“ renda venit, ut mediantibus simpli- 
cioribus machinis , in sensum facilius 
occurrentibus , ümplicatiores retexa- 
mus. 
Marrrcur. 


L de Natuurkundige Bijdragen van v. Harn, 
W. Vrouk en G. J. Mouper, heb ik in der tijd, 
onder bovenstaanden titel begonnen, iets van mij- 
ne kruidkundige opmerkingen mede te deelen; de 
Redactie van het tegenwoordig Tijdschrift de ge« 
legenheid daartoe hebbende aangeboden, vatte ik 
het plan op, van tijd tot tijd hier die aanteeke- 
ningen te vervolgen. Derzelver inhoud zal door- 
gaans loopen over den bouw en de verrigtingen 
der gewassen , niel over streng genomene beschrij- 
vende en stelselmatige kruidkunde. Mijn aanleg, 
opleiding en omstandigheden leiden mij bij voor- 
keur tot eerstgenoemde gedeelten der wetenschap. 
5 


65 

Opgeleid in de school van Brucmass, zou het on- 
mogelijk, zijn eene plant te beschouwen en geen 
onderzoek naar haar leven te doen; en, hoe dit 
te leeren kennen, zoo niet door hare zamenstel- 
lende organen en derzelver verband en verrigtin— 
gen na te sporen ? De omstandigheid van geplaatst 
te zijn in een’ kleinen kruidtuin, draagt daartoe 
mede bij. Met een middelmatig getal van planten, 
kan men zeer goed anatomische en physiologische 
waar- en proefnemingen doen, doch er wordt 
eene zeer groote menigte gewassen , een uitge- 
breid Herbarium en eene verzameling vau kostbare 
plaatwerken vereischt, om iets belangrijks in 
beschrijvende botanie te kunnen uilrigten, 

Men houde dit geschrijf voor niets meer , dan 
het is. Het bevat geene uitgewerkte verhande- 
lingen, maar slechts losse stukken van verschil 
lend gehalte. Echter is deze vorm zeer geschikt 
om kleine opmerkingen, die welligt tot grootere 
aanleiding kunnen geven, aan de vergetelheid te 
onttrekken ; of ook, om deze of gene inzigten 
aan anderen aanvankelijk ter beoordeeling mede 
te deelen. Dit laatste is eene van, de eerste drijf. 
vêren tot deze opstellen ; grondige aanmerkingen 
van deskundigen zullen mij steeds aangenaam 


zijn. 


Over den warmtegraad in bloemen. 


De vraag, of sommige organen der planten, 
boven anderen, op zekere levenstijdperken een’ 


67 


verhoogden warmtegraad vertoonen , welke met 
het leven in verband staat? is even belangrijk, 
als moeijelijk te beantwoorden. Ik heb mij met 
de beantwoording derzelve tot nu loe niet gere- 
geld proefondervindelijk kunnen bezig houden , 
doch deed in 1831 eenige voorloopige waarne- 
mingen, welke mij overtuigden , dat inderdaad 
eene vermeerderde warmte in de bloem van drum 
dracunculus en van Cactus grandiflorus ontwik- 
keld wordt. — De naauwkeurige proeven van de 
Hoogleeraars G. Vromk en W. H, pe Vriese, on- 
langs in dit Tijdschrift medegedeeld , zouden het 
„geheel overtollig maken, dat ik de mijne opgeef, 
ware het niet, dat zij andere soorten van planten 
betroffen. Deze is de eenige. reden , welke mij 
heeft bewogen, om aan het verzoek van derzelver 
‚mededeeling. te voldoen, hoe onvolledig zij ook 
zijn. ä 
Op den 15 Jurij, 1831, was erin de opene 
lucht eene groote bloem van drum dracunculus 
volkomen ontloken en gaf aanleiding tot de te 
vermelden waarnemingen. Ik nam tot dit oog- 
merk een klein thermometertje met ivoren schaal, 
hetwelk beurtelings in den dampkring , boven de 
bloem, en in de buis van denzelven gehangen 
swerd. Ik bevroedde wel, dat deze manier hare 
moeijelijkheden heeft, doch meende aldus de mo- 
gelijkheid van ongelijken thermometer-stand door 
verschil van instrumenten best te voorkomen. 
Tusschen 10 en 11 ure teekende de therm. 69° 
buiten de bloem. Ik liet den thermometer aan 
een’ draad door de keel der bloem zakken en 
aldaar eenige minuten vertoeven, Uitgehaald wor- 
5 * 


68 

dende, stond hij op 78°. — Tot even na 11 ure 
in den dampkring gehangen hebbende, teekende 
hij 76°; na eenige minuten in de bloem vertoefd 
te hebben, weder 78°. Terstond weder in de 
bloem gelaten zijnde, verbleef hij er in tot 1 ure; 
bij de uithaling stond hij nu op 82°. en daalde 
in den dampkring weldra tot 78°. — Ten 2 ure 
stond de therm. 81° buiten de bloem, en rees 
binnen dezelve in drie minuten tijds tot 84°, Toen 
de proef ten 3 ure herhaald werd , was de tem- 
peratuur 82° binnen en 79° buiten de bloem. 
Ten 35 ure toonde de zoo diep mogelijk in de 
bloem neêrgelatene therm. , na kort vertoef , 84°, 
terwijl hij in de lucht spoedig tot 80° daalde. 
Na een kwart-uur gehangen te hebben , teekende 
hij 77° en gedurende één minuut in de bloem ge- 
laten 79°. Ten 5 ure 78° binnen, 76° buiten; 
ten 8 ure 73° binnen, 70°? buiten de bloem. — 
Ik liet nu den thermometer gedurende den nacht 
in de bloem en nam den 16 Jurij , 's morgens 6 
nre, 72° binnen en 66° buiten dezelve waar. 

De plant, waarmede deze waarnemingen plaats 
hadden , was onmiddellijk aan het zonlicht bloot- 
gesteld en in natuurlijken toestand; ik wilde we- 
ten, of andere omstandigheden andere uitkomsten 
zouden opleveren. Tot dit einde werd de bloem, 
ten 10 uur, afgesneden en in een glas met wa- 
ter geplaatst. Zij stond nu in een priëel, buiten 
onmiddellijken invloed des zonlichts, Zie hier de 
uitkomst van deze waarnemingen. 


69 


WARMTEGRAAD IN WARMTEGRAAD IN 


6le 630 
680 680 
640 66° 
620 60a 
670 68de 
65e 655e 
769 780 
66° 63e 


De bloem hield zich tot den 20sten gezond, 
doch begon toen miskleurig te worden en den 
2ásten vond ik dezelve, na eene afwezigheid, 
met slapachtigen en gesloten boord. Het thermo- 
metertje kon echter nog in het stevige ondereinde 
der buis, als vroeger, vertoeven. Bij den aan- 
vang van de proef woog de afgesnedene bloem 
1645 Aorr., bij het einde derzelve 870 Korr., zoo- 
dat er een verlies van 775 korr. plaats vond. Zij 
had in dien tijd anderhalf med. oncen water op- 
geslorpt, hetwelk ongeveer 500 Korr. bedraagt. 
De uitwaseming .moet dus zeer sterk geweest zijn 
en het verdient opmerking , dat niettegenstaande 
de verkoeling , welke deze physice veroorzaakt, 
toch de temperatuur inwendig doorgaans ver- 
hoogd was. 

Op den 17 Junij waren er, behalve de opge- 
noemde, nog vijf bloemen van dezelfde soort open, 
staande allen nabij elkaâr. Zij waren niet zoo 
sterk ontwikkeld als de reeds vermelde en zijn 


70 


slechts eenige malen waargenomen, zoo als uit 
de volgende aanteekening blijkt. 


en 
, WARMTEGRAAD IN [8 
Tijd, 

de lucht! A. | B. [| GC. | D. | E. 


Junij 17. 3% vre dc} |79e [78e [78e | 770 | 77e 


9 » | 58e |59 62e 
18. 7 » | 66 6ke 

u » 750 Te | 770 

8 » | 63e | 65 66e 
19. 7 » | 64e | 68e | 68e | 72e 

En (RE 82o 85e 82o 

87o 

2 »p zoe} 8lo | 80e | 8lo | 79e | 320 
20. 11 » | 83e | Ste 

7 _» | 74e ‚| 73o 


Men ziet, dat een paar malen eene dubbelde 
temperatuur van de lucht is opgegeven. De hoog- 
ste is die, welke de therm. in de volle zon tee- 
kende, de laagste in de schaduw. De planten 
waren in beide gevallen aan de zon blootgesteld, 

Ik zal geene bijzondere gevolgen uit deze wei- 
nige waarnemingen trekken, doch alleen opmer- 
ken , dat het ten voordeele van de leer, waarbij 
men den warmtegraad in de bloem aan levens- 
werkzaamheid toeschrijft, schijnt te pleiten , dat 
de warmte nu eens hooger en dan eens lager, 
dan die der lucht wordt bevonden 

Behalve de door Vrorik en pr Varese genoem- 
de natuurkundigen, heeft nog BerroLont meer- 
malen de verhoogde temperatuur van den spadiz 


71 


van Arum italicun waargenomen (*). Tusschen 4 
en 6 ure namiddags was het verschijnsel het 
sterkst. Beweert men, dat dit geschiedt gererationis 
momento, zoo als ook evengenoemde kruidkenner 
schijnt te meenen, dan wordt men tot de vraag 
geleid: of dan de voortteling juist tusschen 4 en 
6 ure plaats vindt? Misschien ware het niet on= 
belangrijk te weten , of er in den tijd van het uit- 
strooien van het pollen in het algemeen eenige 
vaste tijdsbepaling bij verschillende soorten van 
gewassen bestaat. 

Lie hier nog wat ik aan Cactus grandiflorus 


waarnam, 


23 Julij 1831 ’sav. 6 u. 20 min. temper. bij de bloem 650, binn. 660. 


ZT» 0 » » > » » 64e, » 660. 
»»10 » » » » » 640, p» 650. 
»»20 » » » D » 639 » 650, 
»»55 » » » » p 62, » 630. 
U» 0» » » »p » 6lo, » 6le, 


De plant had tot 's namiddags in eene warme 
kast gestaan , doch werd toen verplaatst naar de 
oranjerij , om het bloeijen beter te kunnen waar= 
nemen. Ik herinner dit hier, omdat men mis- 
schien aannemen kan, dat de lucht binnen in de 
bloem vervat, nog eenigzins de temperatuur van 
de warme kast heeft kunnen behouden. Echter 
kan men hier tegen aanvoeren, dat de warme 
lucht spoedig uit de bloem in de koelere zou zijn 


(*) Z. Pracleetiones Rei Herbur. p. 118, Bonon, 1827. 


72 


opgestegen en derhalve reeds lang dezelve moest 
verlaten hebben, toen hij ten zes ure vrij ver ge- 
opend was. Ten 3% ure waren de toppen der 
bloembladen reeds zigtbaar, en ten 5 ure kon 
men het opengaan elk oogenblik zien voort- 
gaan. 

Het is wenschelijk , dat andere groote bloemen 
nader onderzocht worden , vooral omdat men nog 
al iets aan de bloeiwijze spadiz schijnt te hech- 
ten. Het is belangrijk, dat uitgemaakt worde, 
of de verhoogde of liever eigene temperatuur in 
alle bloemvormen voorkomt? of dezelve in ver— 
band staat met uitwaseming, uitademing, voe- 
ding, voortteeling of wat anders? Want , zooveel 
ik thans zie, is er nog geen doorgaand bewijs 
gegeven , met welke levensverrigting of physische 
igenschappen dit verschijnsel in verband staat? 
Eer wij dit verband kennen, kunnen wij kwalijk 
over de oorzaak handelen. » Jngens hac de re, 
novusque. experiendi campus physiologis patefit…” 
(BerroLoxi). 


Een woord over het verband der kruidkundige 
leerstukken en opwekking tot betere rang- 
schikking en omschrijving der kunst- 
uitdrukkingen. 


Er staat in de natuur niets op zich zelf, alles 
staat in onderling verband, Wij menschen moe- 


73 


ten de verschillende gedeelten der natuur wel 
broksgewijze onderzoeken, uithoofde van de be- 
‚ perktheid onzer vermogens, maar wij mogen niet 
uit het oog verliezen, dat in de heerlijke schep- 
ping die verbrokkeling niet bestaat. Wij moeten 
daarom van tijd tot tijd eene poging wagen om 
eenheid in de verscheidenheid , verband tusschen 
zaken te zoeken, welke wij eerst, op zich zelven 
slaande, beschouwden. 

Zoo leeren wij, om een voorbeeld te noemen, 
eerst de uitwendige gedaante van de gewassen en 
hare deelen kennen, en met bepaalde woorden be- 
schrijven. Wij dringen daarna in een ander gedeelte 
der wetenschap door tot de kennis van de grove- 
re en fijnere deelen, welke inwendig de plant 
zamenstellen ; wij sporen op, welke levensverrig- 
tingen elk uit- of inwendig deel volvoert; wij 
zoeken naar de prikkels, welke die verrigtingen 
aanzetten, naar de sloffen, welke de plant uit 
de buitenwereld put, naar de zelfstandigheden , 
welke zij zich daaruit bereidt en deels aan de 
omringende natuur terug geeft. Maar, als wij 
dit alles, en zoo veel meer , hebben aangeleerd 
en onderzocht, het zal ons luttel baten, zoo wij 
niet op onzen weg terugkeeren , alles onderling 
vergelijken en tot één geheel zamensmelten. Ik 
zeg, zamensmelten, want er moet meer gebeu- 
ren , dan zamenbinden; alles moet van allerwege 
zachtkens ineenvloeijen, gelijk de harmonische 
toonen, achtervolgens aan het speeltuig ontlokt, 
slechts één treffend geheel vormen. Wie inder- 
daad kruidkundige wil heeten, moet noch ge- 
daante, noch bouw, noch verrigtiogen, noch 


74 


buitenwereld op zich zelf zich voorstellen, maar 
allen in één denkbeeld zamenvatten. Het een 
hangt zoodanig van het ander af, dat het onmo- 
geliijk is te beseffen, wat eene levendige plant is» 
ja zelfs, wat het plantenrijk is, als men in zijne 
beschouwingen alle die dingen van een scheidt, 
in plaats van het organisme als één levendig ge- 
heel zich voor te stellen. 

En, als wij vragen, waarin de meerdere voor- 
treffelijkheid der hedendaagsche kruidkunde boven 
de vroegere gelegen is? dan, dunkt mij, dat men 
die zoeken moet in de vermeerderde beoefening 
van alle de deelen der wetenschap, terwijl vroe- 
ger, uit verschillende oorzaken, sommige gedeel- 
ten zeer verwaarloosd werden. Deze handelwijze 
moest van zelf ten gevolge hebben, dat men het 
verband tusschen die gedeelten hoe langer hoe 
duideliker inzag ; dat men meer en meer erken- 
de, nog niet tot de kennis van eene plant te zijn 
geraakt, als men slechts haren naam kon noemen. 

Maar, zoo dit alles waarheid is, dan wordt 
het steeds dringender noodzakelijk , dat de begin- 
nende beoefenaars terstond van deze gevoelens 
doordrongen worden en dat men hun, van den 
eersten tred af aan, den weg wijze tot hooger 
doel. Is hunne eerste opleiding bekrompen en 
eenzijdig, zij zullen het blijven op de geheele 
loopbaan. Daar wordt, onder anderen, door- 
gaans niets eenzijdiger en onwijsgeeriger voorge- 
dragen, dan kruidkundige kunstspraak. Dit is 
eene oorzaak van de verwaarloozing van dit ge- 
deelte des vaks, hetwelk men dor en droog noemt. 
Echter zet men door deze verwaarloozing alles op 


75 


losse schroeven , daar kunsispraak eene volstrekte 
behoefte is. Men drage haar wijsgeerig voor, d. i., 
zóó, dat zij de begeerte naar meerdere wijsheid 
en kennis ontvonke en ontvlamme. Men herleide 
de wijzigingen van figuur of vorm, welke bij- 
zondere namen dragen, tot hoofd- of grondvor- 
men; men wijze aan, hoe deze de onmisbare ge- 
volgen zijn van bouw en levenswijze; en hoe 
omgekeerd, deze laatste weder mede van den 
vorm afhangen. Men late den leerling opmerken, 
dat de vorm, welke soms door één kunstwoord 
wordt uitgedrukt, echter nog van verschillende 
inwendige oorzaken kan afhangen. Dit alles maakt 
de beoefening gemakkelijker, aangenamer, edeler , 
in een woord , wijsgeerig. 

Niemand trekke in twijfel, dat ik dankbaar er- 
ken, dat er hier en daar door mannen, ver bo- 
ven mijzen lof verheven, in dien geest gearbeid 
is, maar men vergunne mij te vragen, of dit wel 
dien invloed op terminologische studie heeft uit- 
geoefend, die men hopen en verwachten mogt ? 
Men sla de onder ons thans gebruikelijke , ver- 
taalde en oorspronkelijke werken op en vergelijke 
de rangschikking en de omschrijvingen der termd- 
ni eens met hetgeen elders in die zelfde boeken 
over bouw en leven der deelen gezegd wordt; — 
ik moet mij zeer vergissen, als men tot een gun- 
stig resultaat zal komen. Men laat, ja, de ter- 
mini op elkander volgen, maar het schijnt dik- 
werf of geen bepaald denkbeeld de schrijvers ge- 
leid heeft, soms, alsof er met opzet wanorde in 
heerscht. Hoe weinig invloed b. v. heeft de be- 
tere kennis, welke men thans heeft van den wore 


76 


tel en van organen, die daarmede verward wor- 
den, op de terminologische beschouwing gehad? 
hoe wordt nog de bloeiwijze voorgedragen , niet- 
tegenstaande de uitmuntende opmerkingen, welke 
de nieuweren daaromtrent hebben gemaakt? Ik 
wensch geleidelijken overgang van het een tot het 
ander , gemakkelijke, of beter gezegd, natuurlijke 
opvolging en verband van alles. — Men wane 
niet, dat wij in de omschrijving der termini alle 
deelen der wetenschap willen door elkaâr halen, 
en anatomie en physiologie daarin beklemmen. 
Neen, ik wensch slechts, dat die omschrijvingen, 
zoo veel immer mogelijk, gemaakt werden met 
het oog op de structuur, dat de leerling nimmer 
strijd, of immers geen gemis aan verband , tus- 
schen de terminologische definities en de andere 
deelen der wetenschap vend. 

Als ik zoodanige beschouwing en rangschikking 
wijsgeerig noem, dan meene men niet, dat ik 
een afgetrokken, bovennatuurkundig of misschien 
nog wel hooger stelsel op het oog heb, dat ik 
zoogenaamde natuurphilosophie bedoel. Dat zij ver- 
re. Niet door uit dichterlijke verbeelding gevormde 
droombeelden en klanken, maar door ervaring, 
uit waarneming en oordeel ontsproten, komt men 
tot ware wijsgeerte der natuur. Het is waar, 
langs den eersten weg bereikt men, zoo het 
schijnt, vrij spoedig en gemakkelijk zijn doel, 
maar er heerscht toch altoos eene soort van on- 
gerustheid, alsof men bevreesd is, dat ons voor wer- 
pen zullen ontmoeten, wier wezenlijkheid ons 
zullen bewijzen, dat wij droomden. De laatste 
weg is langer, vol hinderpalen, waarover het 


71 


niet vergund wordt heen te springen, maar men 
behoort juist daarom goed toe te zien, waar men 
de voeten zet; niettegenstaande dit, struikelt men 
wel eens, doch dat leert opstaan, en dan ziet 
men nog eens om , waar over men toch wel strui- 
kelde en men gaat wijzer zijns weegs. Men komt 
laat aan, maar men kan zich herinneren door 
wat landsdouwe men kwam en als men dat zoo 
aan anderen verhaalt, dan wordt het onzes on- 
danks één geheel; dit, dunkt mij, is een wijs- 
geerig geheel. Ik wil dus niets meer en niets 
minder , dan dat mannen , ervarener en kundiger 
dan ik, de vruchten van hunne ondervinding)toe- 
passen op de omschrijving der termini, opdat 
reeds bij den aanvang moge blijken, dat dit deel 
der wetenschap niet alleen, als in eene woeste 
vlakte, daar staat. Ik wii, dat wij overal, ook 
bij die dorre termini, herinnerd worden aan het 
harmonische in de natuur, aan die ontelbare ge- 
talen en maten, die zich in weinige eenheden op- 
lossen! Dat zou ik wijsgeerige kruidkundige kunst- 
spraak durven noemen, die tot ware wetenschap 
leidt. 

Misschien voert men mij te gemoet, dat ik veel 
vraag en de oplossing der vraagstukken zelf wel 
schuldig zal blijven. Ik stem zoo wel het een 
als het ander toe. Maar waarom zou ik anderen 
niet met bescheidenheid mogen vragen, wat mij 
toeschijnt aan mijne hooggeschatte wetenschap te 
ontbreken en waarvan ik haar niet goed voor- 
zien kan? Ik heb openhartig gezegd, wat ik naar 
de mate mijner ervaring en kennis meende te mo- 
gen zeggen, en ik wil het wel wagen, ook met 


78 


gevaar van mijne manier van beschouwen ver- 
worpen te zien, met eenige voorbeelden op te 
heideren, wat ik bedoel. Zoodra iemand mij van 
dwaling overtuigt, ik zal de eerste zijn, die het 
geschrevene terug neemt. 
Het is eene overbekende zaak, dat een blad in 
‘een’ volkomen staat wordt zamengesteld uit een’ 
bladsteel en eene hladschijf (*). Bijna alle schrij- 
vers beschouwen te regt de schijf , als eene uit- 
breiding of uitspansel van den bladsteel; zeer 
zelden vindt men het voorgesteld, alsof de steel 
een verlengsel van den voet (basis) der schijf 
zou zijn. Niels is dan ook natuurlijker, dan dat 
men in de glossologie met de beschouwing van 
den steel en niet met de schijf begint, daar men 
stellen mag, dat de vorm, structuur en het leven 
van eerstgenoemd orgaan den sleutel geeft van die 
der schijf, En echter gebeurt dit nict overal; ten 
minste wordt er hoogstzeldzaam zooveel van den 
steel gezegd , dat de aanvangende kruidkenner er 
uit besluiten kan, dat er verband , allernaauwst 
verband tusschen die deelen bestaat. Mazrrauius 
zeide reeds; Alla enim omnia, quae in trunco seu 
caule , principe vegetantium parte colliguntur et 
quasi compendio coërcentur, ulteriori productione 
in extremis et junioribus partibus soluta, in folia 
ezeruntur, ita ut elongati et laciniati truncò ap- 
pendices videantur. Nil mirum igitur, si costu- 


(*) Ik spreek thans niet van Phyllodia, van Folia sessilia , 
noch van verschillendsoortige bijbladen, — Ik heb nu al— 
leen het oog op de bladen „ als vlakten beschouwd, niet als 
ligchamen. 


79 


lae, fistwlae scilicet ligneae , una cum tracheis a 
tenelli circuli profundo ligneo cylindro deriventur, 
et ut plurimum in fasciculum recollectae petiolum 
efformeut, et tandem solutae religuum folië com- 
pleant. Et quoniam Naturae mos est, ut ligneis 
fistulis, truncum et caulem constituentibus , aliud 
receptaculorum genus appendatur, transversales 
scilicet utriculorum ordines ; ides in pediculi dira- 
matione et divisione erumpentes utriculorum variae 
series, diversam foliorum speciem efficiunt (*). 
In deze woorden is waarlijk een diepe zin ge- 
legen, men mag er der leerlingen aandacht wel 
op vesligen, 

Van dien steel nu vindt men in de terminolo- 
giën weinig meer vermeld , dan dat hij al of niet 
geleed (articulatus) en knodsachtig verdikt kan 
wezen, dat hij zich gootachtig (canaliculatus) en 
rolrond (cylindricus) vertoont, De gevolgen, uit 
het geleed-zijn voortvloeijende , worden doorgaans 
met een woord vermeld bij de onderscheiding van 
de afvallende (Fol, caduca) en ook van de be- 
wegelijke bladen. Doch als voorbeelden van ge- 
lede bladen worden, onder anderen, genoemd 
de platanen, de kastanjeboom, de peuldragenden, 
enz. Leidt dit niet tot verkeerde denkbeelden , 
als men niet gelijktijdig doet opmerken, dat de 
knodsvormige verdikkingen van deze gewassen, 
hoewel daarin overeenkomende , dat zij eene zoo- 
genaamde geleding vormen, zeer van elkaâr ver- 
schillen? In de eersten immers is de verdikking van 


(*) Z. Anat, Plant. p. 53 en 5h, ed, in 4°. Le B. 1678. 


80 


haren oorsprong af aan voorzien van eene holte, 
waarin een knopje verborgen is; in de tweede ís de 
doorsnede noch hol, noch bijna cirkelrond, maar 
digt, afgeplat, verbreed; in de laatsten is hét 
organisme zoo gesteld, dat de doorsnede ons reeds 
de volle overmagt van de aanzwelling (Dassen) (*) 
boven het vezelige gedeelte des steels leert. Al 
dit verschil en zoo veel meer heeft te veel invloed 
op het leven en zelfs, mijns inziens, op den vorm 
der bladen, dat men er niet telkens op bedacht 
moet zijn, Ik weet wel, dat er bij het leerstuk 
over ‘de knoppen, van die verborgene knoppen 
der Platanen gesproken wordt , maar ik mis alle 
opgave van het verband daar tusschen en de ver- 
dikte geleding. 

Londer in bijzonderheden te treden over de 
verhouding tusschen vaat- en cellen -weefsel in den 
bladsteel , over de relative ligging en rigting de- 
zer beide stelsels van organen, over relative lig- 
ging van vezels tot vezels en cellen tot cellen , en 
over den invloed van dit alles op den uitwendigen 
vorm, bepaal ik mij tot twee hoofdvormen, die 
in alle terminologieën benoemd worden. Ik wil 
de aandacht vestigen op de rolronde en de zoo- 
genaamd half-rolronde, afgeplatte, gootachtige 
steelen. 

In het eerste geval zijn celmoes en vaatweefsel 
rondom het middelpunt van den rol gelijkmatig 
verspreid; alle vezels loopen evenwijdig, of als 


Gend 


(ct) Ik neem dit kunstwoord uit zijne belangrijke , dezer dagen 
in het licht gegevene verh., in de werken der Haarl. 
Maatsch. XXII. 


Sl 


zij zich een weinig tot elkâar neigen of van 
elkâar verwijderen , geschiedt ook dit gelijkmatig. 
Deze vorm van bladsteel is de regelmatigste, de 
volkomenste (in eene gezonde beteekenis des 
woords), de grondvorm, waarvan alle anderen 
kunnen worden afgeleid, De loop der sappen is 
regelmatig gelijk , derzelver bearFeiding eveneens, 
zoo ook de ontwikkeling en kracht der deelen , 
die hiervan het gevolg zijn, voor zoo verre zij 
niet door de bladplooiijing gewijzigd worden. 
Zeldzamer ontmoet men deze voorwaarden aan 
stengbladen, meer aan die zoogenaamde wortel- 
bladen, welke vrij staan. Zuiver rolvormige 
bladstelen zijn hoogst zeldzaam. Rolvormige 
steng-bladstelen zijn doorgaans bij hunne aan- 
hechting toch nog wat platgedrukt (*). 

In het tweede geval heeft die gelijkmatigheid 
geen plaats, echter altoos standvastige plaatsing 
der deelen bij individus van dezelfde soort. Dit 
is, onder anderen, hierin zigtbaar, dat de af- 
platting of goot altijd naar de steng gerigt is 
gedurende de bladplooijing, altoos de bovenkant 
daarstelt als het blad ontplooid is. Zelfs bij de 
zijdelings-zaamgedrukte stelen van populierbladen 
is dit nog duidelijk te zien. De oorzaken ziet 
men vrij spoedig in; de gevolgen zijn zeer be- 
langrijk. Wat de oorzaken aangaat: 1°. is de 
steng, waarvan de vezels, enz,, afwijken, een 
hinderpaal, dat zij zich derwaarts zouden ont- 


(*) De oorzaak vind ik duidelijk in de plaatsing der deelen 
binnen den knop, en in de groeiwijze der verschillende ge- 
deelten van den bladsteel na het ontluiken. 

KAT, TIJDSCHR. [IL, 6 


82 


wikkelen, terwijl zij buitenwaarts vrije ruimte 
hebben: 2°. verhindert de kiem van eenen knop 
de ontwikkeling naar den stengkant: 3°. is de 
plaatsing der jeugdige deelen in den knop (de blad- 
plooijing) eene oorzaak van hetzeifde verschijnsel 
Den vorm van de steng en dien van den oksel. 
knop en zijn groei, behoeft men slechts in eenige 
gewassen naauwkeurig gade te slaan, om zich 
van hunnen invloed op den bladsteel te overtui- 
gen. Zelfs wordt zijne rigting daardoor gedeelte- 
lijk bepaald, — Onderzoekt men deze bladstelen 
inwendig , dan vindt men , dat — of de vezels ont- 
breken en verloopen, welke de plaats van de 
goot zouden hebben moeten innemen, ware de 
bladsteel rolrond geweest, of dat die vezels wel 
in den steel voorhanden, maar in de rigting naar 
de as van den steel toe gedrukt zijn. 

Doch laat ons een’ stap verder gaan en op de 
gevolgen het oog vestigen , welke wij leeren ken- 
nen door eene vergelijking tusschen de bladschijf 
en den bladsteel, Wij moeten onze beschouwin- 
gen eerst nog wat voortzetten , eer wij op ter- 
minologie terugkomen. 

Men stemt toe, dat de schijf een uitspansel, 
eene uitbreiding van den steel is. De deelen nu 
van den steel spreiden zich gelijkelijk naar alle 
kanten uit, of eenige deelen doen dit meer, an- 
deren minder. Uit den volkomen rolronden, door 
gelijkmatig geplaatste en even sterke deelen ge- 
vormden steel, spreiden zich zoo wel vaat- als cel- 
len-weefsel in één vlak uit; er vormt zich het 
volledigst blad „de grondvorm, naar mijn denk- 
beeld. Men hecht immers veel daaraan, dat het 


83 


blad zekere uitgebreidheid hehbe, dat het een boven- 
en benedenvlak vertoone; hoe zou ik mij in deze 
opzigten en in zoo vele anderen een vollediger 
blad kunnen denken, dan het voorgestelde, het 
Folium peltatum orbiculare! Liet, daar wijst de 
natuur reeds op het verband der deelen : want 
even zeldzaam, als de volkomen rolronde stelen 
„gevonden worden, even schaars zijn de cirkel- 
ronde en die schildvormige, wier bladsteel juist 
in het middelpunt zit. Sla het oog eens op Tro- 
paeolum majus en er zal geen twijfel over zijn, 
De eerste bladen van Cotyledon umbilicale bieden 
den grondvorm zoo zuiver aan, als men verlan- 
gen kan van een levend voorwerp , nooit binnen 
de enge grenzen van meetkunstig zuivere figuren 
beperkt, Laat ons deze plant eens van naderbij 
beschouwen, of zij ons den gang der natuur in 
het wijzigen van den grondvorm mogte leeren. 
Ik heb eene bloeijende plant van deze soort voor 
mij staan en neem het volgende waar. De bene- 
denste bladen zijn bijna cirkelrond , doch is dat 
gedeelte , hetwelk naar de steng gerigt is, een wei- 
nig minder ontwikkeld, iets ingekrompen; de 
bladsteel is dan ook bijna concentrisch, aan zijn’ 
oorsprong eenigzins gedrukt; in zijn oksei vind 
ik ter naauwernood een spoor van een knopje (*). 


(*) Het is hier de plaats niet, om in verdere vergelijkingen te 
treden, doch moet ik herinneren, dat de betrekkelijke 
ontwikkeling van knop- en blad-vormen aan de stengen 
volkomen overeenkomt met die der bollen. Elders maakte 
ik hierop kortelijkopmerkzaam. Z,Rrcu. Kruidk. 1. 187 
volg. 

6 * 


84 


De volgende bladen vertoonen een’ half-rolronden 
steel en de bladschijf is half cirkelvormig met 
eenigzins gerekten top; in den oksel wordt het 
knopje meer zigtbaar, Weldra verbreedt zich de 
bladsteel nog meer en wordt platter, zoodat hij 
met het nog overgebleven gedeelte van de schijt: 
een spadelvormig blad daarstelt; de okselknop is 
zigtbaarder. Klimt men langs de bloeijende steng, 
hooger op, dan vindt men van laatstgemelde bla- 
den tot lancetvormige schutblaadjes een’ zachten 
overgang door allengs verminderende uitgebreid- 
heid var de schijf. De okselknop is nu bij die 
bovenste bladachtige organen tot bloem gemeta- 
morphoseerd ; hij ìs ontwikkeld in evenredigheid, 
dat het blad terug ging. Doch dit verschijnsel, 
ik had bijna gezegd deze natuurwet, mag ons thans 
niet langer bezig houden: er is een ander, het- 
welk onze aandacht verdient, hoe eenvoudig het 
ook moge schijnen. Ik weet niet of men er wel 
genoeg gewigt aan gehecht heeft, doch het schijnt 
mij belangrijk toe. Die cirkelvormige bladen ma- 
ken bijna een’ regten hoek met den bladsteel C*), 
zij staan horizontaal, met hun bovenvlak gelijke- 
lijk naar de lucht gewend; — die bladen, wier 
achterste helft (}) iets ingekrompen is, maken 


(*) Zie niet alleen Cotyledon, maar, onder anderen, ook 
Hydrocotyle en sommige van Zropacolum. Verg. Der 
CANp. Org. Vig. 1. 294. 3°. Ì 

(4) Het zal later blijken, waarom ik dit gedeelte niet voet , 
basis des blads noem. De bepaling van dit woord schijnt 
mij in de terminologieën niet zeer bepaald toe. 


85 


(zoo vele ik waar nam) tusschen evengemelde 
helft en den bladsteel een stompen hoek; — hoe 
meer die achterste helft inkrimpt hoe stomper die 
hoek is , zoodat hij ten langen leste nul wordt, — 
Zie, geeft dat geen schoonen overgang tot bladen, 
wier schijf bijna of geheel nul wordt, tot phy/- 
lodia van Strelitziae. Maar, dit in ’t voorbijgaan 
en tot nader orde. — Vanwaar nu dat verschil 
van rigting, vanwaar dat zoo algemeen voorko- 
men van zoogenaamd randstelige (Folia palacea, 
HAYNE Term. 129. N°. 30) bladen , met ingekrom- 
pen achter-helft? Mij dunkt, wij vinden het ant- 
woord in bovengemeld verschil van structuur en 
vorm der bladstelen; wij kunnen uit de oorza- 
ken, welke dat verschil te weeg bragten , tevens 
met de bladplooijing van de schijf in het bijzon- 
der, een en ander verklaren , of laat ik liever 
zeggen, het verband tusschen een en ander beter 
doorzien. Wil men hierin wél slagen, dan zij 
men mede indachtig op den groei in lengte van den 
bladsteel na het ontluiken van den knop of van 
het blad. Vestigt men op dat alles de aandacht, 
dan vindt men, dat -de ingetrokken achterhelft 
steeds overeenstemt met het afgeplatte des blad- 
steels, en bij de bladplooijing steeds eene minder 
gunstige rigting voor den saploop en bijgevolg voor 
ontwikkeling heeft, zoo zelfs, dat in bijna alle ge- 
vallen de onevene nerf (*) ontbreekt of zwak is; 


(*) De middelnerf van de meeste bladen genaamd, zoo zij 
tot de voorste bladhelft behoort, — Snijdt men den steel 


s6 


dan vindt men al verder , dat, naarmate de ont- 
wikkeling van. één gedeelte boven een ander de 
overhand. verkrijgt, dit ééne gedeelte ook meer 
uitsluitend de rigting des blads bepaalt , ter wijl 
bij gelijkmatige ontwikkeling alles in organisch 
evenwigt en de rigting voor alle deelen dezelfde 
is. Geen wonder, dat, naarmate de achter- 
waartsgaande ribben en tusschenribbige deelen 
meer en meer beginnen te ontbreken, de voor- 
waarts zich uitstrekkende in kracht winnen , en 
wel bijzonder de middelste, in de gunstigste om- 
standigheden geplaatste, zich boven allen onder— 
scheidt. Niet slechts in lengte wint hij ‚, maar 
ook de dikte, de hoeveelheid der vezelen levert 
den. grondslag op voor zijdelingsche takken en ver- 
takkingen, in vele bladen met vedervormige ner- 
ven en aders. Men vergelijke b. v. aan Pteros- 
permum. acerifolium eenige bladen onderling en 
men zal ontwaren, dat de schildvormige, die 
men er aantreft, de rondste van omtrek, de 
randstelige de langwerpigste zijn. Wij zullen 
later zien, dat dezelfde wet plaats vindt bij de 
zamengestelde, gevingerde en gevingerd-gevinde 
bladen (Fol. digitata en digitato-pinnata) , alsmede 
bij de gevinde (Fol. pinnata), hoewel deze niet 
tot dezelfde typus schijnen te behooren, als de 


eerstgenoemden. 


vlak bij de bladschijf van Ricinus communis horizontaal 
af, dan ziet men een spoor van eene verloopende onevene 
achternerf. In Fropaeolum is zij zwak in de schijf te 


87 


Ik geloof, dat wij thans tot het standpunt ge- 
komen zijn, om onze meening open te leggen , 
nopens rangschikking en omschrijving der ter- 
minologische uitdrukkingen. Ten minste heb ik 
voor het oogenblik genoeg gezegd, zonder in 
alle bijzonderheden te zijn getreden , welke mij 
onder het waarnemen voorkwamen, om op de 
glossologie der eenvoudige bladen terug te ko- 
men, 


(Vervolg in een volgend Nommer.) 


zt re datie te £ 4 


“- 
sbar 
vak ! ra benk 
- mdr) 
> \ 
* 
1 
‘ 
. 
. 
Le 


ZD 
TIJDSCHRIFT 


Voor 


“NATUURLIJKE GESCHIEDENIS 
EN PHYSIOLOGIE. 


BIJDRAGEN TOT DE NATUURLIJKE GESCHIE- 
DENIS VAN DEN MENSCH ; 


DOOR 


J. vaN DER HOEVEN. 


ee 


IV. ovÉn DE GEOGRAPHISCHE VERBREIDING VAN DEN 
AETHIOPISCHEN MENSCIHENSTAM. 


Á reina is het vaderland der zwartkleurige ne- 
gers. Niet dit geheele werelddeel nogtans wordt 
door volken bewoond , die tot deze afdeeling des 
menschelijken geslachts behooren. Zien wij uit 
de berigten der reizigers de namen der volksstam 
men bij een te zamelen, die tot het negerras be- 
hooren , en trachten wij de grenzen aan te wij 
zen, binnen welke de verspreiding van dit men- 
schenras bepaald is. 

Afrika's zuidspits wordt door Hottentotten be- 
woond. Noordwaarts van de Kaapkolonie leven 

NAT. TIJDSCHR. 7 


90 


deze volksstammen aan de westkust onder den 
naam van Namaqud's , en verder, tot aan den 22sten 
graad Z. B,, onder dien van Dammaras of Damba- 
ras. Meer landwaarts in leven de Korana’s , die 
mede tot de Hottentotten behooren en hun in 
grootte en ligchaamsvorm zeer gelijken, maar 
minder vooruitstekende kaken en een ronder aan- 
gezigt hebben. Zij moeten met de Boschjesmans 
of Saabs, die in dezelfde streken omzwerven, 
niet verward worden. Deze läätste behooren 
evenwel , zoo het schijnt , mede tot dezelfde groo- 
te volksfamilie als de onderscheidene Hottentot- 
tenstammen. Zij hebben, volgens het eenstemmig 
getuigenis van Barrow en Lrcarenstein, de ken- 
merkende trekken der Hottentottén , hoezeer vol- 
gens den laatsten, hunne oogen levendiger en wil- 
der zijn en hunne trekken , zoo wel als hunne ge- 
baarden, eene grootere hartstogtelijkheid verraden. 
Deze Saabs staan op den laagsten trap van be- 
schaving en zijn bijkans in dierlijke wildheid ver- 
zonken; zonder vaste woningen, zwerven zij 
om, voeden zich van geroofd vee, bij gebrek 
daaraan ‚ van. eenige wortels, die zij uit den‚dor- 
ren grond halen „ en van witte mieren en_sprinkha- 
nen. (*) Ten oosten. van de Hottentotten, en langs 
de oostkust verder noordwaarts, wonen. Kaffer- 
stammen. Cf) De verwantschap. dezer volkeren 
heeft Lrourensrein het eerst opgemerkt, en hen 


(*) Zie Barrow, Travels into the interior of Southern 
Africa. London 1801, 4e, I. p. 283—292; H. Lrcr- 
TENSTEIN’s Reisen im südlichen Africa, Berlin. 1812 
So, 1. S. 71. enz. 


(f) LICHTENSTEIN’s Reisen. I. S. 393. 


91 


alle tot eene zelfde groote afdeeling van het men- 
schelijk geslacht gebragt , welke zich even scherp 
van de negers en Mahomedanen aan de eene 
zijde, als aan de andere van de Hottentotten onder 
scheiden. Hunne kleur is bruin, donkerder bij die, 
welke nader bij den evenaar wonen; hun haar is 
zwart, kort en wollig. Zij zijn grooten welgemaakt, 
Met de Europeanen, zegt Lrontenstein, hebben zij 
het hooge voorhoofd en den vooruitspringenden 
neus, met de negers de dikke lippen en met de 
Hottentotten de vooruitstekende jukbeenen gemeen. 

Kaffers en Hottentotten kunnen wij niet tot de 
negervolken brengen, hoezeer ook de laatsten met 
de negers in schedelvorming veel overeenkomst 
hebben. Oók onder de overige, algemeen aange 
nomene hoofdafdeelingen van het menschelijke ge- 
slacht durven wij deze volken niet met eenige ze- 
kerheid rangschikken. (*) 

Hoe ver noordwaarts zich de verbreiding der 
Kafferstammen uitstrekt, is moeijelijk met juiste 
grenzen te bepalen; zekerlijk tot de Zumbeze, 
d. i. tot 18° of landwaarts in tot 16° Z: B; want 
het herdervolk, door Dos santos Butwa genoemd, 
op de vlakte van hoog-Afrika, komt met den 
Kafferstam der Beetzuanen overeen. Daar de koos- 
sa, een Kaffervolk, waarvan LicurensrTei ons zoo 


(*) Barrow meent, dat de Hottentotten in kleur en trekken , 
de bijzondere platheid van den neus en het wolhaar uitge- 
zonderd , het naast bij de Sinezen zouden komen. Zra- 
vels. 1. p. 282, Dat er zich in de vrouw van den stam 
der Boschjesmans, welke te Parijs voor eenige jaren, 
onder den naam van Wenus Hottentotte te zien was, mede 
iets Mongoolsch vertoonde, heeft Cuvier opgeteekend. 

P(A 


92 


vele berigten gegeven heeft, reeds aan de oostzij- 
de der kaapkolonie op 33° Z. B. leven, wonen 
gevolgelijk de kaffervolken over eene uitgestrekt- 
heid van ruim 17 graden van het noorden naar - 
het zuiden. Volgens BArrow zijn ook de aan de 
westkust, ten noorden der Namaguas levende Da- 
maras , een Kaffervolk en geene Hottentotten. 

Of zich Kafferstammen verder noordwaarts tot 
Qwiloa (tot 8° Z. B.) uitstrekken , en dus langs 
de geheele oostkust tegen over Madagascar, dur- 
ven wij niet bepalen, De hier wonende volken 
heeten Makoea en deze strekken zich uit van de 
Zambeze tot de Melinde (van 18° tot 3° Z. B); 
hunne verstrooide stammen breiden zich echter 
ook zuidwaarts, tot in de nabijheid van het hooge 
terras der Beetzuanen uit. Barrow vermoedde, 
dat de Makoea’s Kaffers waren ‚ maar zij behoo- 
ren, volgens SArr, tot de negervolken. Zij on- 
derscheiden zich door eene buitengewoon dikke 
bovenlip en afzigtelijke gelaatstrekken , en hebben 
de gewoonte, om ‘hun aangezigt door diepe. in- 
kervingen, door puntig geslepene tanden , waar- 
bij het gebit zich als eene grove zaag vertoont, en 
door het dragen van versierselen in den door- 
boorden neus , nog verder te mismaken. (*) Ook 
vindt men aan de Portugesche kust van Oost- 
Afrika Monjous, welke derwaarts door slaven- 
koopers gebragt worden, waartoe de Karavanen 
twee of drie maanden noodig hebben. Zij wor- 
den als de afzigteliijjke negers met zeer donker 
zwart vel, zeer kort gekroesd hoofdhaar, en 


(*) Zie SALT, Voyage en Abyssinië, traduit par P. F. 
HENRrvy, Paris 1816. 80. I. p. 46—51. 


93 


sterk omgekrulde lippen beschreven. 

Noordwaarts van Mozambique tot aan kaap Gar- 
dafui zijn slechts de kusten bekend. Waarschijnlijk 
‘wordt hier de kuststreek smal en komt het ge- 
bergte nader aan de zee. Van Mombasa tot Mug- 
dasho (Magadozo) d. i. , van de 4° Z. B. tot 3° 
N. B. wonen de Sowault’s, die het naast met de 
zoo even vermelde, meer zuidwaarts wonende 
Makoea's, zoo wel in ligchamelijke bijzonderhe- 
den, als in taal overeenkomen. (*) Hier wonen 
ook , en verder noordwaarts tot 10° N.B. langs 
de kust, Mahomedanen , Arabische volksstammen. 
Meer westwaarts het land in, wonen hier Mohe- 
nemoegïs, die DarreR MNiemiemay's noemt , een 
handelvolk , waarschijnlijk tot den negerstam be- 
hoorende. 

Aan Afrika’ oostspils wonen de Somaulis, 
die men met de zoo even genoemde Sowauli's , 
eok Sowaiel geheeten , niet verwarren moet. Zij 
strekken zich van kaap Gardafui tot aan de straat 
van Bab el Mandeh uit. Deze Somauli’s hebben 
gekroesd wolhaar, witte tanden, eene zeer 
zwarte, fijne huid en eene schoone gestalte. Zij 
hebben niet de platte neuzen, die men bij de ge- 
wone negervolken opmerkt. 

In het bergachtig land, hetwelk aan de oost- 
zijde van hoog-Afrika den noorderrand uitmaakt, 


Gp ) SaLT l.c. p. 345, » Ils sont comme eur (les Makouas) 
de la véritable race des nèégres, c'est à dire noîrs, ro= 
bustes et laids” Saur geeft eene korte woordenlijst van 
de taal dezer Sowauli’s. Ook volgens deze woordenlijst , 
zijn zij, naar het oordeel van den geleerden VATER, ware 
negers. Zie Mithridates oder Allg. Sprachenkunde, IN 
Berlin 1817. S. 447, 


94 


wouen volksstammen, vvier kleur niet donkerder 
is, dan die der inbooriingen van Sicilië en Na- 
pels ‚ op het hooge terras van Varea, Een zwart 
negervolk, onder den naam van Galla-horden 
bekend, heeft den voet des bergmuurs, waardoor 
Narea tegen het oosten en noorden omgeven is, 
in bezit genomen en zich in de lagere bosschen 
en vlakten verder tot Zbyssinië verspreid. De 
Abyssiniërs zelven , die met de oude Hebreeuwen 
en de Arabieren in spraak, zeden en karakter, 
gelijk ook in gelaatsvormen overeenkomen , stam=- 
men van de Kuschiten in Zrabië af, en behoo- 
ren dus tot den Semitischen tak van het Kauka- 
sisch menschenras. Tot den Kaukasischen men- 
schenstam behooren ook de Kopten in Egypte. 
Oostwaarts zwerven langs de kusten aan de Roo- 
de Zee herderstammen, die Danakil genoemd 
worden (*), slechts spaarzaam bedeeld met de 
allereerste behoeften van levensonderhoud. 
Westwaarts van dit bergland liggen de vlakten 
van Sennaar en Kordofan, welke door negervol= 
ken bewoond worden, die in verschillende stam= 
men verdeeld zijn. De stammen ten oosten van 
den Nijl heeten Shangalla's, verder westwaarts 
van de Bahr el Abiad schijnt de naam van Nuba 
de meest gewone te zijn. Moengi heeten zij , wel- 
ke Mahomedanen geworden zijn, zoo als de in- 
woners van Sennaar, Hun vaderland is het wes. 
telijk bergland, Darfungaro genoemd (het land 
der Foengi’s; Dar beteekend » land”). Dit volk 
zakte in het jaar 1504 op eene talrijke vloot van 


(*) Dankali is het enkelvoudig. Vergelijk SALT Ì, ec p- 
228—230. 


95 


kanoo's den “witten Nijlstroom af, verspreidde 
schrik en verwoesting “langs deszelfs oevers en 
nam: de vlakte van Sexnaar in bezit. Het is 
merkwaardig , zooals Rrrrer opteekent, dat de 
volksverhuizingen der, Foengi's in hetzelfde tijd- 
vak ‘vallen als de inval der Galla-horden , en het 
begin maakt der volksverhuizingen, die aan bin- 
nen-Afrika, in de zestiende eeuw, zoo bijzonder 
eigen “waren. In Sexnaar zijn de regenten van 
neger-afkomst , maar hun geslacht heeft zich met 
de Arabieren vermengd. In Kordofan , westwaarts 
van den Nijl, wonen nog negers tot omstreeks 
15° N. B. Deze negers, Nuba genoemd, zijn 
gedeeltelijk Heidenen , gedeeltelijk Mahomedanen , 
die het vlakke land in Obeid bewonen, en reeds 
zeer met andere stammen vermengd zijn. Hun 
haar is wel wollig en hunne lippen zijn opge- 
wipt , maar de neus is niet klein of stomp , doch 
over het geheel welgevormd. (*) 

De bewoners van Darfour zijn oorspronkelijk 
een echt negervolk (Ff); hunne-taal heeft echter, 
volgens de woordenlijst van Srerzen en de one 
derzoekingen van Varer, eene menigte woorden 
van Arabischen oorsprong, hetwelk moeijelijk 
uit den invloed der Mahomedaansche Godsdienst 
of uit den omgang met Arabische horden alleen 
verklaard kan worden (S). De later in het land 
gekomene bewoners, die hetzelve tot eene han- 


(DE. Rürper’s Reise in Nubiën, Kordofan u. s. w. 
Frankf, a. M. 1829, S. 142, 


(f) Zie ons vorig opstel over den Negerstam. 
(5) Mithridates, III. 1e S. 242, 


9% 


del—oäse maakten , en deszelfs beheerschers wer- 
den, spreken de Berbertaal. (*) 

De Barabra's of Barberins , bewoners van het 
Nijllandj, waarvan Derox eene zeer schoone be- 
schrijving gegeven heeft (4), behooren niet tot 
het negerras. Evenmin de aan den voet van het 
Atlas-gebergte wonende Berbers, wier gelijklui- 
dende naam wel eens tot het gevoelen van gelij- 
ken oorsprong aanleiding gaf, hetwelk echter het 
vergelijkend onderzoek der talen niet bevestigd 
heeft (S). De bewoners der Oüsen in de woes- 
tijn, de zwervende Tibhoos en Twariks , zijn daar- 
entegen door eene zelfde taal met deze Berbers 
van het dtlas-gebergte verbonden en behooren 
met hen tot de overblijfsels der oorspronkelijke 
bewoners van het Noorden van Afrika, waarvan 
de oude schrijvers melding maken en die, bij de 
Romeinen vooral, onder den naam van Maurita- 
niers, Numidiers, Gaetuliers en Garamanten voor- 
komen. Het bergland noordwaarts van het 4f- 
las-gebergte, hetwelk Afrika's noordwesteinde 
uitmaakt, is in alle tijden, zoo ver de geschiede- 
nis reikt, de schouwplaats geweest var allerhan- 
de vermenging van vreemde volken. Thans wo- 
nen er Arabieren en Mooren, welke laatste men 
dikwerf, in het gemeene leven met negers , als 
waren het gelijkluidende namen, verwart. Het 
zijn in steden en dorpen wonende Arabieren, die 


(*) Volgens Rrrren’s Erdkunde. 


(}) Reize in Opper- en Neder-Egypte (in de Ned. vert. van 
H. Bosscra. I. Amsterdam, 1803.) bl. 161, 


(8) Mithridates, ITL. 1. S. 48 en IV, 434, 435. 


97 


men door deze benaming van de zwervende 
Bedouins (hetgeen nomaden beteekent) onder- 
scheidt (*). 

Gaan wij naar Afrika's westkust over. In het 
noorden maakt de Senegal eene merkwaardige 
volksscheiding tusschen den Aethiopischen en 
Kaukasischen stam. Aan den noordelijken oever 
dezer rivier wonen Mooren of Berbers en aan de 
zuidelijken oever de joblof-negers ; slechts hier en 
daar zijn enkele negers noordwaarts aan den reg- 
teroever doorgedrongen; zeldzamer nog ontmoet 
men Mooren aan den linkeroever. ({) De neger- 
volken strekken zich dus tot omstreeks 16° N.B. 
uit; zuidwaarls van de evennachtslijn gaat hunne 
verspreiding verder; vooral aan de westkust. 

Het is voornamelijk de westkust en het binnen- 
land van hoog Afrika, waar de eigenlijke woon- 
plaats der negervolken moet gesteld worden. In 
Zuid-Guinea, zoo als men de kust ten zuiden van 
den evenaar noemen kan, behoorden al de inwo- 
ners der kust en van het middelterras oorspron- 
kelijk tot één volk. Een en dezelfde taalstam strekt 
zich langs de kust van den evenaar tot omstreeks 
den vijftienden graad Z, B, uit, en ook land 


(°) »Der Nahme Mauren entstand im Sten Jahrhundert , als 
sie (die Araber) aus Afrika in das südliche Europa ein- 
fielen , da man sie met den alten Mauren in JMauritaniën 
verwechselte , und nicht allein alle in Städten und Dôör- 
fern wohnende Araber , sondern in Indiën sogar alle Ma- 
homedaner Mauren oder Mohren nannte’’ ADELUNG,;, 
Mithridates. 1, S. 381. 


(f) Rrrren’s Erdkunde. 2te Ausgabe. I. S. 404. 


98 


in met «eenen niet juist bepaalden omvang (*). 
Verschillend van deze taal was die der Mocicon= 
go's en Anziko's op het gebergte. Zuid- en Oost- 
waarts leven rooverhorden, die door de Congo- 
bewoners schagga's worden genoemd. Dit woord 
is geen volksnaam, maar beteekent eene krijgs- 
haftige nomadenhorde. Vroegere Portugesche 
reisberigten hebben deze schagga's of giacht's als 
wreedaardige en woeste wilden, als menschen- 
eters. gebrandmerkt. Van deze barbaarschheid 
vond Tucker geene sporen; maar de beenderen 
van verbrande lijken van misdadigers, of de als 
zegeteekenen opgehangen hoofden van verslagene 
vijanden, (}) zoowel als de gedurige oorlogen 
tusschen naburige stammen , die elkander aan de 
Europeanen op allerlei wijze verdacht zoeken te 
maken en belasteren ($), kunnen zeer wel tot 
deze beschuldiging aanleiding gegeven hebben. 
Volgens de berigten in Tucrer’s reis kwamen de 
inboorlingen van het binnenland met andere ne- 
gervolken overeen, en waren zij gastvrij en goed- 
willig. Zij verwen hun ligchaam okerkleurig en 
bedekken hetzelve met inkervingen en likteekenen. 
Hunne tanden vijlen zij spits of in het midden 
van de kroon met eene driepuntige inkerving; zij 
gaan bijkans geheel naakt en men vindt bij hen 


(*) Vater, Mithridates. II, 1. S. 207, Zuid-oostwaarts in 
Bamba, een landschap. van. Benguela, is de taal van die 
der naburen verschillend. ald, s. 210. 


(f) Tuckev’e Narrative of an Expedition to explore the 
river Zaire. London 1818. 4e, p. 87, p. 101. 


(5) Tucker s Narrative. p. 164. 


ritt tenen peer 


99 


zeer weinige Europesche waren. Zij betoonden 
groot verlangen om de blanke , hun onbekende 
mannen , die zij mondele noemden , te zien. 

De Congo-bewoners zijn van eene middelbare 
grootte en niet zoo zwart als de overige negers. 
Tvcker houdt hen, hetgeen-van de bewoners der 
kusten vooral zal moeten verstaan worden, voor 
een gemengd volk. Zij hebben geene nationale 
physiognomie: vele onder hen hebben Zuid-Euro- 
pesche gezigten en stammen wel voornamelijk 
van de Portugezen af. Men ziet evenwel onder 
hen slechts enkele mulatten (*). — Het gebied 
van Congo is voor ons nog van onbepaalde uitge- 
strektheid ; het is in het noorden door Loango , 
in het zuiden door Angola begrensd, Dit geheele 
land is in een zeker aantal kleinere staten (chexoo- 
ships) verdeeld, die als leengoederen door een ge- 
meenschappelijk opperhoofd worden uitgedeeld ({). 
Deze staten worden door vorsten geregeerd, 
wier titel chenoe en wier gebied binnen enge 
grenzen beperkt is. Hunne hofzetels tellen slechts 
weinige inwoners; Emhomma b. v. heeft slechts 
60 hutten met 500 bewoners. 

De taal der Corngo-bewoners stemt met die van 
Loango en Angola overeen, gelijk, wij reeds vroe- 
ger gezegd hebben en wordt als schoon en buig- 
zaam geprezen. Het verschil in dialect en uit- 
spraak schijnt nogtans groot genoeg te zijn, daar 
sommige schrijvers de taal van Loaxgo als geheel 


(*) Tucxer’s Narrative. p. 374. 


(4) Aldaar p. 350, waar wij dit opperhoofd beschreven vinden 
als » living in the interior „ nobody knows ezactly were” 


100 


verschillend beschouwd. hebben ($). Des niette- 
min meent Marspen, dat al deze volken van de 
westkust van Afrika elkander onderling zouden 
kunnen verstaan. Ook zelfs met de talen der 
oostkust is genoeg overeenkomst om een naauw 
verband te mogen aannemen tusschen de volksstam- 
men der beide kusten, hoezeer dezelve op die 
breedte weinig minder dan 30° van elkander ver- 
wijderd zijn (*). 

Ten Noorden des evenaars in Noord-Guinea, 
wordt de kust door Fanti-negers (Fantee der En- 
gelsche reisberigten) bewoond. Zij waren vroe- 
ger een binnenlandsch volk, hetwelk door de ko- 
ningen van Ashanti (Ashantee) beheerscht werd; 
maar zij stonden tegen deze heerschappij op, ver- 
kozen zich een eigen opperhoofd en trokken naar 
de kusten. De taal dezer Mantis wordt overal 
aan de Goudkust verstaan van Appollonia af tot 
Aecrah, en diep land waarts in tot dshanti , welks 
taal daarvan slechts weinig zou verschillen, Me- 
repirm houdt deze groote uitbreiding voor een ge- 


(5) Provanr in zijne Histoire de Loango, etc., aangehaald 
in den Mithridates. III, 1. S. 208, 


(*) Tucker's Narrative, p. 385—390. Men denke zich 
eenen afstand in geographische mijlen, omtrent als van 
Dublin naar Moskou. MARSDEN heeft zijne tot vergelij= 
king dienende woorden uit den mond eens negerslaafs van 
Mozambique opgeschreven. Hieruit leidt MARSDEN een 
naauwer verband af, dat in vroeger tijd tusschen deze vol- 
ken plaats vond. Maar dat er ook nog eene directe ge— 
meenschap dwars door het vaste land van Mozambigwe naar 
Congo, Loango en Benguela plaats vindt, meldt ons 
BArRrow, volgens barigten, die hij van een” Portugeschen 
slavenhandelaar had ingewonnen. Zravels He p. 118. 


101 


volg der uitgestrekte handelreizen van de Fanti's; 
maar Rrrrer , wiens geleerde onderzoekingen wij 
hier doorgaans volgen, meent , dat de oorzaak van 
het factum, wanneer hetzelve werkelijk gegrond 
is, met meer waarschijnlijkheid in eene vroegere 
gemeenschappelijke afstamming gelegen is. 

De Fanti’s hebben geene geschrevene welten, 
maar beslissen alle zaken in volksvergaderingen , 
opentlijk op de markten gehouden, en Palavers 
geheeten. (Ook bij Tucker worden deze volks- 
vergaderingen onder denzelfden naam bij de Con- 
go-bewoners vermeld.) Zij hebben eenig denk— 
beeld van eene Opperwezen , een hoogste Godheid, 
die in de hoofdstad Abrah, als hoofdvoorwerp der 
aanbidding, onder den naam van Woerah JVoerah 
Agah Nannah, dat is » Meester, Meester , Vader 
van allen „” vereerd wordt. Behalve deze heeft 
elk hunner zijn’ eigenen Fetisch en er heerscht 
onder hen het onzinnigst bijgeloof. Van den 
oppersten God bidden: zij, daarbij naar de zon 
opziende, alle aardsche goederen af ; van hem 
komt goed en kwaad; maar door Fetischen , die 
hij uitzendt, wordt het onder de menschen uit- 
gedeeld, Deze Fetischen worden, volgens berigt 
van negers, in de West-Indiën, door de Afrikanen 
zelven Obi, volgens Bosman Bossum genoemd (*). 

Het binnenland ten noorden der Goudkust is 
het rijk der Ashantis. Door hunne laatste ver- 
delgingsoorlogen is de magt der Fanti's zeer ver- 
zwakt. In het begin der achttiende eeuw komt 


(*) Beschrijving van deGuineseGoud-Tand- en Slavenkust. 
Amsterdam , 1737. 40. bl. 137. 


102 


deze naam Asiante, Kassiante of  Assantai ‘het 
eerst voor bij Bosman (}), en Barnor, Darzer , Lu- 
cas en anderen hebben later van dit rijk gewag 
gemaakt , welks magt eerst onlangs nader bekend 
is geworden, Daar het Ashantische land de meeste 
voortbrengsels oplevert, die aan de kust voorwer- 
pen van handel zijn ‚wilde de koning Zey-Cou- 
mah zich in onmiddellijke-gemeenschap stellen met 
de Europesche bezittingen. «De moeijelijkheden, 
die de Fantù's hem hierbij in den weg lagen; deden 
hem in 1807, in hun grondgebied vallen en aldaar 
alles te vuur en te zwaard vernielen. Door deze 
oorlogen, welke zij in 1811 en 1816 herhaalden, 
kwamen zij in aanraking met de. Engelschen en 
belegerden gedurende langen tijd, Cape Coast Cast- 
le, welk beleg alleen door de belofte van eene 
schatting: te zullen betalen, kon, worden öpgehe- 
ven. Om aan deze oorlogen een einde te maken, 
met deze lastige naburen voortaan in goede ver- 
standhouding te leven, en eenen handelsweg naar 
het binnenland te openen, werd in 1817 een En- 
gelsch gezantschap aan den koning der Ashanti's 
afgezonden. De Heeren Jaurs, Bowpicu, Tepue 
en Hurcuison kwamen gelukkig in de hoofdstad 
Coremassie aan, waarvan de Heer Hurcurson als 
Engelsch resident in de Koningsstad achterbleef. 
Door dit gezantschap werden vele bijzonderheden 
van dit rijk bekend; deszelfs inwoners vertoon- 
den meer beschaving , grootere vordering in kun- 
sten en er heerschte meer weelde, dan men bij 
naburige volken aantreft, en Bowpicu meende 


() Bosman ald. bl. 79, en elders, schrijft „dsianté. 


103 


daaruit te moeten «afleiden, dat de Ashantijnen 
oorspronkelijk uit een beschaafder gewest van 
Afrika , dan hetgeen zij thans bewonen , afkom- 
stig zouden zijn, Evenwel is hunne taal een tak 
van denzelfden stam , waarvan die der Fantis en 
van andere naburige volken afkomstig zijn. (*) 

De Ashantijnen noemen de min beschaafde vol- 
ken van het binnenland Doenko's„ hetwelk geen 
volksnaam maar eene algemeene benaming is, 
die in den mond dezes volks zoo veel als barba- 
ren beteekent. ‚ Sommigen van hen hebben inker- 
vingen op het gezigt, anderen, gaten door den 
neus enz.; al de dus geteekende negers dragen 
den naam van Doenko's op de slavenmarkten der 
Ashantijnen en aan de kust van Gwinea, 

Ook rondom kaap Sierra Leona komen , naar 
berigt der, geschiedenis „ de negervolken uit het 
binnenland altijd meer naar de kusten , brengen 
aldaar de bewoners ten deele in onderwerping , 
voeren hen als slaveu, uit het land, of verdrijven 
de weinige overblijvende naar de uiterste voorge- 
bergten „of eilanden, Nabij Sierra Leona wonen 
de Bullom-negers , vroeger de heeren des lands, 
thans nog slechts tot binnen kleinere plekken 
door de Timmani's (bergnegers) verdrongen, wier 
stammen, de Logo's en Koango's, de kusten inne- 
men, 

Een zelfde lot ondergingen ten, noorden van 
Sierra Leona nabij. Rio Grande, de vorige kustbe- 
woners, de Bagoe's, welke vroeger heeren des 


(*) Zie Histoire complète des voyages et découvertes en 
Afrique par le Dr. LEYpeN en M. Hucu MurraAv. 
Paris 182}. 8e, II, p. 236321. 


104 


lands waren, maar door Soesoë-negers, een’ stam 
der Foelahs , verdrongen werden en thans slechts 
tot het bezit van enkele dorpen en de Jles de Los 
beperkt zijn. Maar ook de Soesoes zijn hier niet 
in vreedzaam bezit gebleven; reeds sedert eene 
eeuw zijn zij door de Mandingo's, een rijk en bij 
hunne naburen zeer gevreesd bergvolk, meer en 
meer overheerscht en uit hunne vorige woon: 
plaatsen verdrongen. 

Zoodanig voortdringen der volken van het hoo- 
ge binnenland naar de kusten wordt overal in 
dit gedeelte van Afrika waargenomen en is on- 
getwijfeld de oorzaak van het buitengewoon groot 
aantal van kleine, onderling in ligchaamsvorm , 
taal en zeden zoo verschillende volken , hetwelk alle 
reizigers, die deze kusten noordwaarts tot de Gam- 
bia hebben bezocht ‚ zoo zeer getroffen heeft. (*) 

Aan de westzijde van hoog-Afrika of Soudan 
wordt het hooge terras van Zeemboo en het berg- 
achtige land, waarin de Gambia en Riîo-grande 
ontspringen, door Foelah-Negers bewoond, De be- 
woners van dit bergland, Foelahs en Soesoes (4) heb- 
ben geen plat gedrukte neuzen, zoo als de negers 
aan de kusten , en zijn minder donker gekleurd. 
Lij staan in alle opzigten ver boven de negers der 
kusten. Met den ploeg nog onbekend, bebouwen 
zij toch hun land zeer vlijtig door omspitten ; zij 
bewerken zilver en ijzer, vervaardigen zeer sier- 
lijke dingen van hout en leder, en weven digte 


(*) Bosman, WINTERBOTTOM, BEAVER, African Memo- 
randa , aangehaald bij RrTTER. 


(F) ADANsoN schrijft Sosés; Hist. nat. du Sénégal. Paris 
1757. 4e. 


105 


stoffen. Hunne woningen zijn net ingerigte hui- 
zen (*). Slaven maken zij slechts in den krijg , 
en, zoo het schijnt, uit nood, om daarvoor Éu- 
ropesche geweren te bekomen, die hun tot on— 
ontbeerlijke wapens zijn geworden. Zij zijn Ma- 
homedanen, hebben Moskeeën en bijkans in 1iede- 
re stad scholen en schriftrollen. Het Rijk van den 
koning van Teemboo of Foeta Jallo zou zich 40 
mijlen van het Z. naar het N. en 70 van het W. 
naar het O. uitstrekken. Landwaarts in van 
Kakundy loopt een hoofdpas naar het terras van 
Teemhoo (8). Tusschen den Senegal en de Gambia 
wonen Jolofs; maar in het meer oostwaarts ge- 
legene bergachtige Bondoe (tusschen den veertien- 
den en vijftienden graad N. B.) bestaat de bevol- 
king uit eene vermenging van Foeluhs ‚ Mandingo’s 
Serawollis en Jolofs , bij welke evenwel de taal 
der Foelah's in gebruik is , die ook den heerschen- 
den stam in deze volksmenigte uitmaken. Deze 
bewoners hebben eene lichte koperkleur, en hun 
haar is niet zoo kort en wollig als dat der zwar- 
ten; hunne gelaatstrekken naderen meer tot den 
Europeschen vorm, dan bij andere volken van 
West Afrika (4). Zij zijn Mahomedanen, heb- 
ben scholen en boeken en houden, zich zelven 


(*) Ook van de Mandingo’s getuigt ADANSON » leur cases 
sont mieux baties”” p. 89, 

(8) Men kan over dit gedeelte van Afrika raadplegen VV. 
Grav’s Fravels in Western Africa. London 1825, 8e. 
p. 142. Hij beschrijft de Foelah’s als een welgevormd, 
vlijtig en schrander volk. 

(tf) Gravr, Fravels in Western Africa. p. 185. 

8 


106 


tot de blanken rekenende, de zwarte negers voor 
op eenen lageren trap staande menschen. In het 
Z, O. van Bondoe vindt men nog eenige Foelah- 
distrikten; zuidwaarts schijnen zij zich tot aan 
de Tandkust boven kaap Palmas, onder den naam 
van Folgiers uitgebreid te hebben. 

De Foelah-taal onderscheidt zich door groote 
aanvalligheid van alle naburige talen en wordt 
onder de negertalen met het Italiaansch vergeles 
ken. Volgens WinrerBorrom is de Soesoetaal een 
dialect van dezelve (*), dat op de kust van Sierra 
Leone, op het Temboo terras en in Jallonkadoe 
gesproken wordt. Ook de Mandingo's, Bulloms en 
Timanis verstaan deze taal, die daardoor merk- 
waardig is, dat zij onder de negertalen de eerste 
gebezigd is tot het opstellen eener geheele reeks 
van christelijke Godsdienstige boeken , welke ten 
nutte der West-Afrikanen, door het Engelsch zen- 
deling genootschap voor Afrika en de Oost, ge- 
drukt zijn geworden, om de verspreiding van het 
Christendom bij deze weetgierige volken te be- 
vorderen, of de uitbreiding der Mahomedaansche 
Godsdienst tegen te gaan, Het invoeren van boe- 
ken in de moedertaal is een wezentlijk voordeel 
voor de negers, om de door den Koran zich al- 
tijd verder onder hen uitbreidende taal te beper- 
ken , gelijk ook om te verhinderen , dat de moeder- 


(*) De woordenlijsten geven eene grootere gelijkheid met de Man- 
dingo-laal , welke van die der Foelahs geheel verschillend is, 
te kennen. Zie VATER, Mithridates. II. 1. S. 178. Oek 
houdt deze geleerde de Soesoe’s voor geene Foelah’s S, 144. 


107 


taal door de Lingua geral, een portugeesch men- 
gelmoes (jargon), worde verdrongen. (*). Overi- 
gens moet men zich niet voorstellen, dat overal 
waar de Mahommedaansche Godsdienst is door- 
gedrongen , ook de Arabische taal verstaan 
wordt. Het leeren van den koran moet niet met 
het begrijpen van den zin der woorden ver- 
ward worden. (+) Zulks bevestigt ook het ge- 
tuigenis van GrapPeRTON aangaande de Mellelahs, 
wier kinderen nogtans met spreuken uit den 
koran in den eigenliijken zin des woords ge- 
laafd worden. Gezamentlijk lezen zij op de scho- 
len hunne Arabische les en zijn verpligt, die van 
buiten te kennen, voor men dezelve van het bord 
‘wischt , waarop zij geschreven staat. Het water 
waarvan men zich bediend heeft, om de letters uit 
te wisschen en de plank af te wasschen, wordt 
door de scholieren gedronken, terwijl de meester 
eene nieuwe les op het bord schrijft. (S) 

Gelijk de Foelahs aan de west- en zuidzijde, 
zoo zijn de Mandingos aan de noorderhelling , het 
heerschend volk, hetwelk zich naar alle rigtingen 
van het gebergte af, in naburige landen verspreid 
heeft, juist omgekeerd als de Abyssiniers in het 


(*) Rrrrer. 
(f) Zeer algemeen is het in Bornoe en Haoussa iemand te 
é zien, die vlot den Koran leest en er geen woord van ver- 

staat, uitgezonderd het woord Allah, en die niet in staat 
is, eenigen volzin uit een ander boek te ontcijferen. H. 
CLAPPERTON, Reis in de binnenlanden van Afrika. 
Rotterdam , 1830, 80, I. bl. 223. 

(5) CrarPerTON, II, bl. 69. 


8 * 


108 


oosten , die zich geheel en al tot hun bergland 
beperkt hebben. (*) Zij strekten zich alzoo tot 
de zeekusten uit, en hunne taal, welke die der 
gezellige verkecring geworden is, reikt van de 
kust van Seregal tot Segoe aan den Niger. 

De Mandingo vertoont in zijnen ligchaamsvorm 
niet volkomen den gewonen neger-lypus; zijn ge- 
laat zou meer naer dat van den donkerkleurigen 
Hindoe, dan van den zwarten neger gelijken, De 
gestalte der Mandingo’s is schoon, sterk cn 
groot (4). Zij zijn ijverige Mahomedanen, maar 
daarbij nog zeer aan Fetischen gehecht. Op elke 
plaats is eene school, in welke de koran gelezen 
wordt. Met de Mandingos heeft zich. de Maho- 
medaansche Godsdienst overal verbreid, welke, 
daar zij met den neger onder hetzelfde klimaat 
geboren is en de polygamie weltigt, hier gereeder 
ingang vindt dan het Christendom. De Mandin- 
go's leven in het bergland, waar vele, noord- 
waarts naar den Sezegal loopende, riviertakken 
ontspringen , en aan de bronnen van den Niger, 

De bergnegers van het Mandingo-terras en de 
Foelahs zijn geheel verschillend van de negers 
der vlakte, zoo als van de Jolofs , welke oost- 


(*) Rrrrer. 


(f) Dr. ScHorr zegt integendeel van de Mandingo’s: » dieses 
Volk ist sehr hässlich”’ ForsTER und SPRENGEL’S Bei- 
träge zur Volk- und Länderkunde, I. 1781. S. 56: 
Eenen gids uit Kaarta, welk Rijk , noord-oostwaarts van 
Bondoe gelegen, mede door Mundingo’s bewoond wordt, 
vindt men afgebeeld voor de aangehaalde reis van den Ma- 
joor GrAY. 


109 

‘waarts van de kust, tusschen den Seregal en de 
Gambia wonen, en zoo zwart zijn als ebbenhout, 
en van de Serawoelis (*), die ten noorden van 
Bondoe, langs den zuidelijken oever van den Sere- 
gal leven en wier huid mede glinsterend zwart is. 

Onder de negerstammen van binnen-Afrika 
onderscheiden zich vooral de Welleta’s , of, gelijk 
andere schrijven, Fe/atahs. Zij leven oostwaarts 
van de Mandingos en strekken zich boven de 
baai van Benin tot ian Yourriba tot den negenden 
graad N, B, uit. Gedeeltelijk zijn zij Heidenen en 
leiden een zwervend herdersleven. Sackatou, de 
stad , waar de onverschrokken Crarrerrox in het 
hart van Afrika overleed, is door hen gebouwd, 
Hunne kleur is niet bruiner , dan die der Portu= 
gezen of Spanjaarden; hun gelaatsvorm is meer 
Europeesch en zij hebben geen wollig maar lang 
en gekruld hoofdhaar. Gelijkheid van taal laat bij- 
kans geen twijfel over, dat deze Felleta's tot eenen 
en denzelfden volksstam behooren als de Foeluhs , 
die zuidwaarts van de Gambia aan de westzijde van 
hoog-Afrika wonen. (4) Noordwaarts strekken 
zich de Fellatahs tot omstreeks 20e N. B. uit en 
afstammelingen van hen wonen tusschen de 7ua- 
riks in de Sahara. 


(*) Saragolies der Portugezen, Saracolets der Franschen. Zij 
zijn volgens Gravy groot en sterk, maar minder fraai van 
leest (less elegant) dan de Foelah’s. Hunne kleur is git= 
zwart. L.c. p. 269, 270. 

(f) Mithridates, UL. 1. S. 146, 147. De woordenlijst uit de 
taal der Fellatalf's achter CLAPPERTON’S reis, beves= 
tigt dezelfde overeenkomst. 


110 


Nog meer oostwaarts bij het meer T'saad , ligt 
het rijk van Bornoe, welks bewoners geheel 
zwart zijn en als ruw, wild en onkundig beschre- 
ven worden. Er leven ook Arabieren onder hen, 

Weinig is ons bekend van de bewoners van 
Afrika tusschen de 5° N.B en 5o Z. B. Maar 
wij gelooven hier met veel waarschijnlijkheid, het 
middelpunt van den negerstam te mogen aanne- 
men. De bevolking schijnt hier talrijk te zijn, en 
niets is ongegronder, dan het gevoelen der ouden, 
die den heeten aardgordel, als door de zon ver= 
schroeid, voor onbewoonbaar hielden. (*) Bij- 
zonder trof ons in het doorlezen van CLAPPERTON’S 
reisberigt, de blijkbare volkrijkheid van de boven 
de baai van Benin gelegene landstreek , tusschen 
60 en 10° N. B. in het koninkrijk Fourriba, In dit 
landschap vindt men eene taal, welke met die der 
volkeren aan de goudkust overeenkomst heeft, en 
de bevolking schijnt met de Fanti's en Ashantis eenen 
gemeenschappelijken oorsprong te hebben. (}) 


fd) Zoo b. v. de bekende plaats in het Somnium Scipionis 
van CrCERO, » medium autem dllum et maximum (ler- 
rae cingulum) solis ardore torreri (cernis); dwo (cinguli) 
sunt inhabitabiles enz. 

(f) Zoo geloof ik uit de overeenstemming van verscheidene woor= 
den in de lijst uit de Yowribaansche taal, achter CraP- 
PERTON’S reis , met woorden uit de taal „Akkim en AZmi- 
na volgens OLDENDoRP (Mithridates IIL. 1. S. 193.) te 
mogen opmaken, b. v. ێr, Youribaansch Okka, Akkum 
Amina; de hand, Awa Youribaansch , Obaab _Akripon; 
eene vrouw, Obina Youribaansch Obiba Akkim, enz. 
Maar eene vermenging met Felletah’s is hier evenwel zeer 
waarschijnlijk en bijkans onvermijdelijk. 


ILL 


Uit het aangevoerde kan men nu de slotsom 
opmaken. Slechts een gedeelte van Afrika wordt 
door volken van den eigenliijjken negerslam be- 
woond. De natuurlijke verbreiding der neger- 
volken schijnt over het geheel besloten te zijn 
tusschen den zestienden graad N. B, en den twin- 
tigsten Z, B.; meer zuidwaarts wonen Holtentot- 
ten en (vooral oostwaarts) kaffers ; meer noord- 
waarts leven Kaukasische volksstammen. Overal 
hebben deze negervolken zich van het hoogere 
bergland naar de lagere vlakten verspreid, den 
loop der rivieren volgende. Vooral drongen zij zich 
naar de westkust zuid- en noordwaarts van den eve- 
naar ,even als de Senegal, de Gambia en de Congo 
naar de westkust vloeijen. Is het dan wonder, dat 
Afrika’s oostkust, waar men van de Zambeze af, 
verder noordwaarts tot kaap Gardafui (d.i. op eene 
uitgestrektheid van meer dan 30 graden breedte) 
geene rivieren van eenige beteekenis kent, is het 
wonder , vragen wij, dat deze oostkust spaar- 
zaam bevolkt bleef en meer van de kust, dan van 
het binnenland, meer van het noorden (uit Ara- 
bische volksstammen) en van het zuiden (uit Kaf- 
fervolken), dan van het westen (uit negerstam- 
meu) hare bewoners ontving ? 

Het kan ons danniet bevreemden, datde geheele 
kust van Guinea door velerlei negervolken bewoond 
wordt en dat Europa van deze kust de meeste 
slaven getrokken heeft, van welken handel zi 
zelve, langs eene zekere uitgestrektheid, den naam 
van slavenkust bekomen heeft, gelijk men ande- 
re deelen de Goud- en Tandkust noemde. 


112 


‚Aan de kust van Guinea vindt men de neger- 
trekken het meest en volkomenst bij de meeste 
bewoners ontwikkeld, zoo als b. v. bij de Fanti- 
negers. Maar niet elke afwijking van dezen ne- 
ger-lypus moet ons doen besluiten, dat een of 
ander volk uiet tot den aethiopischen stam be- 
hoort. Hier blijft nog een ruim veld van onder: 
zoek over en de grenzen moeten worden vastge- 
steld , voor zoo ver zulks mogelijk is , om neger- 
achtige Kaukasische stammen van negerstammen , 
die tot den Kaukasischen ligchaamsvorm nade- 
ren, te onderscheiden. Behooren de Melletah's 
wel tot den negerstam ? Wij gelooven zulks niet 
en kunnen dus in hunne stamverwanten, in de 
Foelahs geene, althans geene onvermengde , ne- 
gers erkennen. Ook Scrorr beschrijft ons deze 
Foelahs met trekken, die niet op den negerstam 
toepasselijk zijn (*); zij hebben eene meer bruine 
dan zwarte huid, geene dikke lippen, eenen lang- 
werpigen, wel geëvenredigden neus, grooten schoo- 
ne oogen en geen gekroesd, maar in lange en 
gladde lokken afhangend hoofdhaar. De Jolofs 
of Woelofs daarentegen komen ons voor, een ne- 
gervolk te zijn, niet alleen om hunne uitnemend 
zwarte kleur (zoo merkwaardig bij het meest 
noordelijke negervolk) maar ook om hun ge- 
kroesd hoofdhaar , al zijn zij door hunne rijzige , 
ongemeen schoone, slanke en welgevormde ge- 
stalte, door hunne aangename gelaatstrekken , 
door hun levendig open oog en. door hunnen niet 


(4) ForsrTer’s und SpreNGeL’s Beiträge, 1. S. 52. 


13 


ingedrukten neus (*) van de negers der slavenkust 
op eene voordeelige wijze onderscheiden. Wij 
rekenen toch ook onder de andere hoofdafdeelingen 
des menschelijken geslachts meer en minder wel- 
gevormde volksstammen, en het zoude daarom onge- 
rijmd en tegenstrijdig zijn, wanneer wij al de volken, 
die niet de dierlijke domheid van den neger der sla- 
venkust vertoonden, uit de rij der negervolken wil- 
den uitmonsteren. Hoe belangrijk en leerzaam 
zou het niet zijn, zoo wij eene verzameling van 
schedels bezaten van onderscheidene stammen en 
uit verschillende deelen van Afrika (})! Hoeveel 
licht zou daardoor aiet over vele, thans nog ge- 
heel onbesliste vraagpunten der Anthropologie op- 
gaan! 

„Wij willen dit opstel niet besluiten zonder de 
dienst te vermelden, die wij bij deszelfs bewer- 
king van de kaart van Afrika gehad heb- 
ben, welke door H. Bereuavs vervaardigd is. (S) 
Wij raden elk, die onze beschouwing der Afri- 
kaansche volkeren met vrucht wil volgen, daar- 
bij deze uitnemende kaart steeds voor zich te heb- 
ber, die bijkans als een kort begrip moet be- 
schouwd worden van al hetgeen wij aangaande 


(*) Zoo beschrijft Scnorr de Jolofs 1. c. S. 51. Ook ADAN- 
SON roemt de schoonheid der negers van den Senegal. 


(f) Brumernracu heeft 6 negerschedels afgebeeld (Dec. Cra- 
nior, Tab. VI—VIII, Tab. XVII—XIX.); onder dezen is 
een van een? Congo-neger (Tab. XVIII); de overige zijn 
van de kust van Guinee, of derzelver afkomst is onzeker. 


(5) Uitgegeven door CorrA in Stuttgard 1826. 


114 


dit uitgestrekte werelddeel, in betrekking tot de 
natuur en de grondgesteldheid , zoo wel als ten 
opzigte der bevolking kennen; eene kennis, wel- 
ke wij als het erideel hoogschatten, door vele 
onverschrokken reizigers, die als slagtoffers van 
hunnen weetlust in Afrika’s zandgrond hun graf 
vonden , ten koste hunner inspanningen en huns 
levens aan ons nagelaten. 


HET GEZAG VAN K4AEMPFER, THUNBERG, 
LINNAEUS EN ANDEREN, OMTRENT DEN 
BOTANISCHEN OORSPRONG VAN DEN STER- 
ANIJS DES HANDELS, GEHANDHAAFD, 


TEGEN 
Dr.rH.F. VON SIEBOLD ss Prof, 7.G.ZUCCARINL; 


DOOR 


VW. H. pe VRIESE. 


Quodsi suas quisque observationes pro- 
tulerit, spes est aliguando fore, ut 
ex omnibus opus unum absolutum 
perficiatur. 

GESNERUS. 


Ni cor twee jaren heb ik eenige bijdragen gele- 
verd tot de nadere kennis en onderscheiding van 
de plantsoort, welke, zoo ik toen meende en 
nog geloof, den Ster-anijs van den handel ople- 
vert (*). Ik ben wel verre van aan dezelven groo- 
te waarde toe te kennen , of de zaken, welke ik 
daar heb voorgedragen, als geheel nieuw te be- 


(*) Zie mijn stukje: Over den Steranijs (Lllicium anisatum 
Linn.) in het Zijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis 
Ideel, 1 stuk, bl. 31. Amsterdam 1834, — Hetzelve is 
daaruit overgenomen door Prof. VWWIEGMANN, in deszelfs 
Archiv für Naturgeschichte. Erster Jahrgang. Fünftes 
Heft, Berlin 1835, s. 233, 


116 


schouwen. Alleenlijk meenende daardoor iets te 
kunnen bijdragen, om de in de:tuinen zoo alge- 
meene verwisseling van de moederplant van den 
Ster-anijs, met de andere soorten van het geslacht 
Mllicium , te doen ophouden, gaf ik beschrijvingen 
van alle bekende soorten, en herhaalde daarbij, 
wat men, op het getuigenis van Kazrxprer, Tuus 
BERG , Lisnzus, Wrupexow, De Lamarck, De 
Carporre en zoo vele andere beroemde plantkun 
digen, algemeen aangenomen en erkend heeft. 
De Heer Dr. von Siesornp heeft onlangs be- 
weerd, dat de plantsoort, welke men tot hiertoe 
als de moederplant van den Ster-anijs des han- 
dels heeft aangezien, denzelven niet oplevert, 
maar van die plant soortelijk verschilt. C£) De 
medearbeider der Flora Japonica van von Sresorp, 
de in onze wetenschap zoo verdienstelijke Zuaca- 
RINI, Hoogleeraar aan de Universiteit te München, 
heeft deze meening in het breede, in genoemd 
werk uiteengezet, en is bovendien later (}) nog 


(*) Dr. Fu. Frrp. pe SreBoup, Flora Japonica. Sectio 
prima, plantas ornatui vel usui inservientes continens. 
Digessit Dr. J.G. ZuccARINr. Fasc. 1. Lugd. Bat. 1835. 
pag. 9 sqq. 

(Ff) Ile en in VVrEGMANN's Archiv. Zweiler Jahrgang. Zwei- 
tes Heft. Berlin 1836. s. 204, alwaar men vindt: Be- 
richtigung der Angaben des Hrn Prof. De VrresE, 
über die Mutterpflanze des Sternanises, vom Prof. Luc- 
CARINI. Door deze Angaben aan mij toe te schrijven , 
geelt ZUuCCARINr mij eene eer, waarop ik geene aan- 
spraak hoegenaamd maken wil, en welke ik alzoo niet verlang 
aan te nemen. De Hooggéleerde Schrijver zal mij toestemmen, 
dat volstrekt alle Botanisten, na KAEMPFER, THUN- 
BERG en LINNAEUS, dezelfde Angaben hebben vermeld. 


117 


elders daarop teruggekomen. 

Ik heb evenwel daaromtrent steeds dezelfde 
meening als voorheen, en men zal mij alzoo wel 
niet ten kwade willen duiden, bijaldien ik betwijfel, 
met die bescheidenheid, welke men jegens geleer- 
den van erkende verdiensten behoort in acht te 
nemen , of door Zuacarinrs redenen is aange- 
toond, wat, naar zijne en von SreBoLD’s meenin- 
gen, bewezen moest worden, Ik vertrouw dat 
beide deze Heeren wel zullen gelooven, dat ik 
hier niets dan de zaken bedoel, Hoewel nu we- 
tende, dat door het grootste aantal beoordeelaars 
in onderwerpen als het onze, aan reizigers meer 
gezag wordt toegekend dan aan anderen, zoo 
blijft mij niet te min de overtuiging , dat er in 
de wetenschap geene domeinen bestaan, welke 
deze of gene zich, met uitsluiting van anderen, ver- 
mag foe te eigenen, ten einde daarover een onbe- 
paald of willekeurig oordeel te vellen, maar dat in- 
tegendeel tot elk harer deelen ieder de toegang en 
vrijheid om te onderzoeken, is gegeven , zoo men 
zich daarmede wenscht bezig te houden. 

Ik geloof inderdaad, dat men mij zal toestem- 
men , dat, niettegenstaande de meeste inspanning 
van krachten der reizigers, vele onderzoekingen 
door dezelve niet immer volledig kunnen worden 
ten einde gebragt, en dat ook daardoor dikwerf 
een verschil van meeningen ontstaat tusschen vroe- 
gere en latere reizigers, die op dezelfde plaatsen, 
dezelfde zaken tot voorwerpen hunner onderzoe - 
kingen maakten, zonder dat men daarom immer 
reden hebbe, aan het oordeel der laatst aangeko- 
menen zijn zegel te hechten. Hierbij komt nog, 


118 


dat ieder, die gewoon is de zaken op zijne wijze te 
beschouwen, ligtelijk tot eene verschillende meening 
geraakt. Van daar, dat er niet zelden eene soort 
van onaangename onzekerheid , omtrent belangrijke 
punten , in de kennis van dikwerf zoo hoogst nood- 
zakelijkeen nuttige voorwerpen der natuur ontstaat. 
Van daar, dat men eene geheele reeks van waarne- 
mingen door verschillende onderzoekers, op on- 
derscheidene tijdperken gedaan, behoeft, om ein- 
delijk tot bepaalde en onbetwijfelbare uitkomsten 
te geraken. Ik spreek niet eens van andere oor- 
zaken, waarom men, mijns bedunkens, in het on— 
bepaald aannemen van uitspraken der reizigers in 
afgelegene landen, met eenige behoedzaamheid 
moet te werk gaan. Alleen herinner ik hier slechts 
(omdat ik meen, met dit ééne treffende voorbeeld 
te kunnen volstaan), aan de geschiedenis der Cin- 
chonen en derzelver basten, in welke men niet 
alléén eenen Ruiz en Pavon, niet alléén eenen 
onderzoeker als Murris, of den verdienstelijken De 
LA GConpAMise, maar ook nog vele jaren daarna, 
eenen ALEXANDER voN Humsorpr noodig had , om 
door zijne uitvoerige onderzoekingen, op dezelfde 
plaatsen in het werk gesteld, in deze uiterst be- 
langrijke zaak, tot eenige meer naauwkeurige 
kennis te geraken. 

De Ster-anijs van den handel biedt al mede 
een merkwaardig voorbeeld aan van hetgeen wij 
zoo even beweerden. Men meende sedert het 
jaar 1712 de plant, welke denzelven oplevert, te 
kennen , en eensklaps zien wij door een’ later’ schrij- 
ver ter zijde gesteld, wat men op het gezag van 
Karmerer en TuunsenG, enz., in deze erkend, en 


119 


als eene lang afgedane zaak beschouwd heeft en nog 
kan blijven beschouwen. Laat ons hetgeen de Heeren 
vor Sresorp en Zuccarisr onlangs over deze zaak heb- 
ben wereldkundig gemaakt, kort, maar naauwkeu- 
rig, uiteenzetten, ten einde uit de overweging en toet- 
sing daarvan, aan de vroegere berigten en onze ei- 
gene, nu herhaalde onderzoekingen , die gevolgen 
te trekken, welke daaruit voortvloeijen moeten, 
De plantsoort, welke door de auteurs /llicium 
anisatum genoemd is, wordt door von Sreorn 
en Zuccanis (*) met den naam van Jl. religiosum 
bestempeld. Dezelve is boomachtig, altijd groen, 
geheel en al onbehaard, en heeft elliptische, ge- 
heel en al effenrandige, aan beide zijden versmal- 
de, gespitste, lederachtige bladen, van 18—20 
meeldraden, en vleeschachtige zaaddoozen. De 
japansche naam is skimi, de chinesche ao-woo- 
soo. Door Karuerer is dezelve, in zijne dmoenita- 
tes Ezoticae p. 880, somo, ook wel skimi, of 
Tanna skimi genaamd, en tevens aldaar afgebeeld, 
Het is de lllicium anisatum van Tuusseno’s Flora 
Japonica p. 235, en van de overige auteurs, met 
uitzondering van Loummmo Flora Cochinch. p. 
432 (f) en van GarrtrenR Carpol. 1 p. 338. t. 69. 
De beschrijving van deze Illicium religiosum is 
in alle deelen zeer uitvoerig door de schrijvers 
gegeven. Dezelve groeit in het Japansche Keizer- 
rijk, wordt meestal in de tuinen en in bosschen, 
welke de tempels omgeven, gekweekt, en komt 


(*) Zie Flora Jap. 1.1. pag. 5. 


(f) Vor Sresorn en ZuccAriNr hebben de uitgave van de Fl. 
Cochinch., door WirLLpeNow bezorgd, gebruikt. De oor- 
spronkelijke is verschenen te Zissabon in 1790, in kwarto 


120 


hier en daar zeldzaam (*) verwilderd voor. De 
bloeitijd is in de maand April. 

De Ullicium anisatum is door de auteurs met deze 
soort verwisseld, dezelve kan, uit de [verwarde] 
beschrijving daarvan voorkomende in de Flora Co- 
chinchinensis , aldus bepaald worden: 

» IL, frutescens, foliis ovatis (}), obtusis ‚ par- 
vis , staminibus circiter briginta.’? 

De skimi, dat is Mllicium religiosum von Sien. & 
Luce. , is eene der in de oudste tijden, door de bud- 
dhistische priesters, uit CAîna of Korai, in het Kei- 
zerrijk Japan ingevoerde planten. Om deze reden 
wordt zij nog heden ten dage als heilig beschouwd, 
en zeer menigvuldig rondom de tempels geplant, 
enz. (S) De gele schors der jongere takjes heeft 
eenen aromatischen smaak. De bloem is geel, 
heeft 12 — 15 kroonbladen , en van 18 — 20 meel- 
draden. De vrucht wordt in den herfst rijp , en 
bestaat uit acht vleeschachtige, in den vorm van 
eene ster geplaatste, zaaddoosjes, welke in eene 
korte punt eindigen. Dezelve gelijkt geheel en al 
op den waren Ster-anijs , zonder echter deszelfs 
aromatischen smaak te bezitten. Niettegenstaande 
dit, ging deze boom tot hiertoe algemeen door 
voor de plant, die deze specerij oplevert, en wel- 
ke men op Japan wel gebruikt, maar van China 
invoert. Volgens de mededeeling van Lourero 
(het eenig gezag, hetwelk door ZuccAriNt en vox 


(*) Men leest bij de Schrijvers » hic inde efferatum.”” Ik hoop, 
dat ik deze woorden wel verstaan heb. Ik geloof trouwens 
niet, dat de twee eerste woorden in den gewonen latijnschen 
stijl bij elkander komen. 

(:#) Men leest bij LouRErRO van folia suboralia, turbinatom 

orata, 1, 1. 1. 353. 

($) Zie KAEMPFER, Ì.l. 


121 


SresoLp , tegen KarupreR, TaunBerG, Linnaeus en 
anderen , kan worden aangevoerd), groeit de ware 
Ster-anijsboom in de Chinesche provinciën, ge- 
legen ten westen van Canton, en verschilt dezel- 
ve devan Illicium religiosum, doordien de steng 
lager is (dat is ongeveer 8 voeten hoog), de bla- 
den eirond, kleiner zijn en tevens aan de beide 
uiteinden afgerond (arrondies), en eindelijk door 
het aantal meeldraden, hetwelk in elke bloem tot 
dertig bedraagt. 

De dwaling der schrijvers vóór von SresoLp en 
Zuccarint, ontstond vooral daardoor, dat de Eu- 
ropesche botanisten, verleid door de gelijkenis 
der vruchten (*), de skimi of somo van Karn- 
PPER voor de ware Ster-anijsplant hielden , zonder 
indachtig te zijn (sans faire attention à la remar- 
que de lezacte observateur!), dat alléén de schors 
van de Japansche plant eenen aromatischen smaak 
heeft, terwijl de vrucht flaauw is en onaange- 
naain van smaak, liber saporis cum erigua ad- 
strictione aromaticì , fructus saporis vapidi. Door 
Tuunsera is de misvatting nog vermeerderd, ter- 
wijl deze verklaarde, dat de vruchten van de 
. Japansche plant minder aromatisch zijn, dan die 
van China, zonder dat hij eenigen twijfel te ken- 
nen gaf aangaande de identiteit der soort, Door 
hem kwamen ook gedroogde exemplaren der 
plant in Europa. Latere schrijvers hebben zich 
aan zijne uitspraken vastgehouden , en zoo bleef 
de dwaling tot op onzen tijd voortduren. De 
>» Täuschend ähnlichen Ansehen der Japanischen und 


» Chinesischen Früchte’ zegt ZUCCARINI, in Wiec- 
MANN's Archiv. |l. 


9 


122 


schrijvers eindigen deze zinsnede met de woor- 
den; +» De CANDOLLE EN LES CONSIDÉRANT N'GSA 
» POINT CARTER LES CONTRARIËTÉS DANS LA DÉSCRIP= 
» TION DE LOUREIRO, ET C' EST AINSI QUE LERREUR 
» CONTINUA JUSQUÄ CE JOUR MÊMk, PAR LES TA- 
sBLEAUX DE Fr. Nees von EsennecK , DE VRIESE 
» Eer Heyne |” 


Ik geloof, op eene getrouwe wijze, de meenin- 
gen der geachte schrijvers te hebben uiteengezet. 
Wij zouden alzoo door biijjkoming der nu be- 
weerde soort , volgens S. en Z., vier soor- 
ten van Jllicium hebben, als: 1e ZL floridanum 
Eris, welke voorkomt in Florida; 2° Z, parvi- 
florum Micnx, van het westelijk Florida; 3° 4, 
religiosum von Sien. & Lucc.; 4° 1. anisatum Lou 
REIRO, welke den Ster-anijs oplevert, en nog maar 
alléén door Loureiro zou beschreven zijn. Hierbij 
merken wij nog aan, dat de 7, Japonicum, eene 
soort, vroeger door von Siegoun. vermeld , waar- 
schijnlijk dezelfde als zijne nu bekend gemaakte 
L relig. zijn zal, hoewel deze soort in de syno- 
nymie niet genoemd wordt (*). 

Loodra deze teregtwijzingen der geëerde schrij- 
vers ter mijner kennisse zijn gekomen, heb ik 
besloten de zaak op nieuw te onderzoeken, Al- 
vorens nu de slotsom van dat onderzoek te gaan 
mededeelen , heb ik getracht, mij op nieuw: te 
verzekeren van de meening der twee geleerden, 


(*) Zie de Synopsis plantarum oecon. univ. regni Jdponiëi, 
auctore Dr. pe SreBoup, in de Verh. van het Ba- 
taviaasch. Gen. XII deel, 1830 , te Batavia , bl. 50. 


123 


welke vooral, door von SreBoLp en Zuccarint, 
met mij zijn voergesteld als degenen , aan wie de 
schuld der vermeende verwarring, in deze voor- 
namelijk zoude zijn toe te schrijven. 

Hoewel ik nu, ter verdediging van hetgeen ik 
voor waar houde, de namen van beroemde ge- 
leerden niet behoef, om den mijnen te beschermen, 
zoo strekt het mij intusschen tot genoegen, te 
kunnen mede deelen, dat deze geleerden hun- 
ne vroeger geuite meening gestand doen. 

Aan Prof. Nees Von Esenpeck te Bonn heeft de 
Heer vox Siegorp, in der tijd uit Japan , toegezon- 
den een exemplaar van Jllicium anisatum , naar het- 
welk onder dien naam, hem door von Srenoup zelf 
aangeduid, de 23ste afbeelding der 16de aflevering 
in de Sammlung officineller Pflanzen van genoem- 
den Hoogleeraar gemaakt is. Bij dit exemplaar lag 
eene vrucht, volkomen gelijk aan den Ster-anijs 
des handels ; dezelve stemde ook in reuk , die even- 
wel wat zwakker was, met de capsulae anist 
stellati overeen. Prof. Nees von Esenneck heeft mij 
tot tweemalen toe (°), deze bijzonderheden goed- 
willig medegedeeld, en tevens verzekerd, dat hij 
niet twijfelt, dat de door hem van vor Srepoup 
ontvangene en afgebeelde plantsoort, de ware 
moederplant van den Ster-anijs des handels zij. 

Toen voor eenige jaren, door het overlijden van 
den verdienstelijken Prof. Hayxr, onze wetenschap 
een verlies trof, hetgeen men onder de belang- 
rijkste, welke haar konden treffen, rekenen moest, 
werd onder anderen een arbeid onvoltooid ach- 


_—_—— 


(*) In zijne brieven van den 29 Febr. en 29 Jalij dezes jaars. 
ge 


124 


tergelaten , welke door Hayxe op eene ruime schaal 
aangevangen , voor het grootste deel afgewerkt 
was, en de hoogste goedkeuring van alle deskun- 
digen had weggedragen (*). Het moest den be- 
zitters van dit keurige en kostbare werk tot ge- 
noegen verstrekken , dat de Heeren Branpr en Rar- 
zeBuRG , bekend door vele naauwkeurige en uit— 
voerige nasporingen betreffende de kennis der 
planten en dieren, hetzelve zouden voltooijen. 

Men heeft werkelijk van deze geleerden reeds 
eenige vervolgen, op hetgeen Harre vroeger gele- 
verd had. De 29ste afdeeling van het XII deel is 
door Dr. Branpr, Directeur van het Museum te 
St. Petersburg enz. , bezorgd, en stelt de Zllicium 
anisatum ductorum voor. (4) 

Deze door Branpr beschrevene en afgebeelde 
plant is intusschen ziet de Japansche , maar de Chi- 
nesche. Vox SreBoup en ZuccArisr dwaalden dus in 
dit opzigt, hieraan valt niet te twijfelen. Immers 
wij lezen in de verklaring der plaat van Branpr de 
volgende woorden: » ein Zweig mit Früchten und 
Blumenknospen nach einem aus China stammenden 
Exemplar des Herbhariums des Hernn Kauffmann 
Prescorr in St. Petersburg.” Tot verdere ophel- 


(*) Getreue Darstellung und Beschreibung der in der Arznei- 
kunde gebräuchlichen Gewächse, u.s, w. von Dr. F. 
G. Hayne. Berlin in 4°. 1805. u. folgg. 

() Wanneer voN SrEBOLD en ZUCCARINL spreken van 
Heyne (HayNE), zal men wel niet anders dan BRANDT 
en RATZEBURG te verstaan hebben. Het is mij niet be- 
kend, dat HayNe zelf ooit iets over deze plantsoort heeft 
bekend gemaakt. Het stuk van dit werk, waarin onze plant 
voorkomt, is, volgens den titel, in Duitschland uitgeko- 
men in 1833 ; wij zagen helzelve eerst in het midden van 1834. 


125 


dering van deze figuur, kan ik hier nog bijvoegen, 
dat Dr. Branpr (*) mij verzekerd heeft, dat de ana- 
Iyse van de bloemdeelen van fig 2—13, door hem 
beschreven en geteekend is naar het originele Ghi- 
nesche exemplaar, hetwelk door den beroemden 
Hooxer, als uit China af komstig, aan Prescorr is 
ten geschenke aangeboden. Mij dunkt, dat wij 
hiermede des noods de zaak reeds voor uitgemaakt 
zouden kunnen houden, en dat alle geschil daar- 
door geheel en al vervalt. Laat ons echter het 
nu ingeslagen voetspoor houden. 

Wij staan toe, dat de beschrijvingen van sommige 
auteurs niet altijd, in kleine of minder gewigtige bij- 
zonderheden , eenstemmig zijn; wij gelooven, dat er 
zelfs onder dezelve eenige zijn, die wat te wenschen 
overlaten; maar wij gelooven, tevens dat eene naauw- 
keurige beschouwing en onpartijdige overweging 
ons er toe moeten brengen, om als zeker aan te 
nemen, dat de llicium anisatum, beschreven door 
Kaemprer , THUSBERG , LINNAEUS , LOUREIRO , GAERT- 
NER, De cANpoLLE, Nees von EsENBECK , BRANDT , en 
ook door mij vermeld , dezelfde soort is als de ///. 
religiosum van von SieBoup en ZucCArinr. 

Reeds bij den eersten opslag komt er tus- 
schen de eerste afbeelding der Flora Japonica 
eene zoo groote gelijkheid met de Chinesche door 
Braxpr , en de Japansche door Nees von Esen- 
Beek en door mij afgebeelde plant voor , dat 
het onmogelijk is beide niet voor identisch te 
houden. De vergelijking van de gedroogde plan- 
ten, zoowel van Karmprer en Tuungere als van 
von Stenoun en Burcer, alle in het Rijks Herbari- 


“ In eenen brief mij toegezonden uit St, Petersburg, van den 
18 Junij 1,l. 


126 


um te Leiden voorhanden, toonen eene volmaakte 
overeenkomst in houding aan, en stemmen daar 
en boven met alle de afbeeldingen, maar vooral 
met die van Branpr overeen. Beiden, dat is de 
Chinesche en de Japansche, zijn boomachtig, en 
komen in eigenschappen van stam, takken en tak- 
jes nagenoeg volkomen overeen. 

Wat aangaat de kenmerken der bladen , door 
de schrijvers van hun Jllicium religiosum , (dat is 
van de Ster-aniijsplant welke op Japax groeit) gege- 
ven, deze zijn niet in alle specimina zoo volmaakt 
dezelfde, als zij ons hier worden voorgehouden. 
Die van Karmprem en Tnunsere bij voorbeeld, 
hoewel af komstig van Japan, naderen meer tot 
den vorm (*), welken de schrijvers ons later, uit 
de onnaau wkeurige beschrijving van Loureiro, van 
de Chinesche plant ontleend, voorgehouden hebben. 
Ditzelfde is onder anderen ook waar van exempla- 
ren derzelfde eerstgenoemde reizigers, in het her— 
barium van Banks voorhanden, gelijk mij onlangs 
verzekerd is door den Heer Ronerr Brown. Waar- 
uit dus alweder blijkt , dat men, in het geslacht 
dllicium vooral, bij het maken van nieuwe soor- 
ten , hoogst voorzigtig zijn moet in het ontleenen 
van kenmerken uit de bladen, In deze mag geene 
onzekerheid bestaan, of er komt de grootste ver- 
warring uit voort; en welk botanist is er , die 
niet erkent de menigvuldige overgangsvormen van 
ovale, eironde en elliptische bladen, in eene en 
dezelfde, als onmiskenbare soort, op grond van 
andere kenmerken, gevestigd. Ik geloof daarom, 
dat de Botanisten te regt in dit geslacht Zllicium 


(°) Zie Flora Japonica, p. 7. 


127 


van andere deelen de kenmerken ontleend hebben , 
tot vestiging der drie algemeen aangeaomene en 
bestaande soorten. 

De afbeelding van Branpr toont reeds, dat. de 
bladen van de Chinesche plant niet van de Ja 
pansche verschillen. Branpr heeft daarenboven 
de bladen van de plant vergeleken met de over- 
blijfsels van die, welke in Ster-aaijs van den handel 
voorkomen, en heeft overeenkomst gezien. (*) 

Ik heb in den aanvang dezes jaars en later, 
door de allezins te prijzen behulpzaamheid (+), 
waarmede voorname handelaars in droogerijen te 
Amsterdam, gewoon zijn dergelijke onderzoekin- 
gen te ondersteunen, eene groote hoeveelheid Ster- 
anijs onderzocht. Er zijn door de bereidwil- 
ligheid dezer Heeren in derzelver magazijnen eenige 
vaten gestort en alzoo duizenden ponden dier spece- 
rij naauwkeurig doorzocht. Dien ten gevolge is er, 
onder sommige partijen, eene zoo groote hoeveelheid 
van deze bladen en stukken derzelve op die wijze 
gevonden, dat ik voor mij, al had ik ook geene 
andere gronden, waarop ik de gevoelens van 
Kaemprer en Tnurpere verdedigen blijf, hierin 
reeds genoegzame reden zoude vinden, om de te- 
regtwijzingen van von Siegoup en Zuccakint te 
verwerpen. Ik had het genoegen deze bladen 


(*) Hij schrijft mij: » Ich habe Blätterreste, wie sie sich sehr 
pselten unter dem Sternanis des Handels finden , ebenso 
pwie Stengelreste mit ihm verglichen, und die Identität 
panerkennen zu müssen geglaubt.”’ 

(f) Ik betuig hiervoor mijnen opentlijken dank , vooral aan de 
Heeren Pururps en MASTENBROEK, VAN VOORST en 
ANDRLESEN enz. 


128’ 

onlangs te toonen aan mijnen hooggeachten leer- 
meester Professor Remwarpr, die met mij daarin 
volkomen erkende den vorm en de eigenschap- 
pen van de bladen van Jllicium anisatum van 
Branpr en Jl, religiosum van von Siep. en Zuc- 
CARINr 5 mij toestemmende, dat ook hierin (even 
als in de afbeeldingen) volstrekt de tegenoverge- 
stelde karakters te zien waren, als door von 
SieBoLp en Zuccarinr uit de meer gemelde be- 
schrijving van Loureiro zijn uitgekozen. 

Dat het nu de bladen van den Ster-aniijs zijn , 
kan men niet betwijfelen. Zij hebben eenen ligt 
aanhangenden reuk van de capsulae anisi stellati, 
welken zij echter zeer spoedig loslaten, bijaldien 
zij uit deze afgezonderd worden, In den smaak 
intusschen, is hetzelfde aroma als in den anijs 
zeer duidelijk, ‚Daar nu deze smaak eerst ontstaat 
na lang en zeer fijn kaauwen der bladen, zoo 
blijkt het, dat ook deze niet als van buiten 
aangekomen , maar als in de inwvendigste deelen 
huisvestende , moet worden aangezien, en er 
blijft dus geen de minste twijfel over, dat dit de 
bladen van de Ghinesche J//. an. zijn. 

Dat deze bladen, bij de inzameling der vruchten, 
gemakkelijk onder de capsulae anisi stellati kun- 
nen vermengd raken, is ligt te bevroeden , de- 
wijl zoowel het vaderland van de soort, waar- 
van De Canpoure zegt: » folia anisum redolentia 
ubi contrita sunt,’ als de vormen van hare bla- 
den, met hetgeen wij zagen te veel verschil- 
lende, genoegzaam verbieden om deze blaadjes of 
stukken van bladen, tot eene andere soort, dan 
de 1U/. an. te brengen. 


129 


Wij zien alzoo , door deze onze bevindingen , een 
nieuw bewijs tegen den vermeenden bladvorm, en 
gelooven dus in dit opzigt , de schrijvers te hebben 
wederlegd. Wij passen alle de eigenschappen van 
de bladen in /llicium religiosum von Sien. & Lucc. 
voorkomende, ook op de Chinesche plant, en de 
door ons gevondene overblijfsels van bladen toe. 

Het aantal der meeldraden is mij, bij-een nader 
onderzoek , in sommige bloemen van Japansche 
exemplaren , nog grooter voorgekomen dan vroe: 
ger, ja zelfs heb ik er tot 24 toe in opgemerkt, 
inzonderheid bij het onderzoeken der planten, in 
de laatste jaren verzameld door den Heer Bureer. 
De Heeren von Siegorp en Zuccaninr beweren 
daarentegen , volgens Loureiro, dat er in de Chi- 
nesche plant omstreeks dertig zijn zouden, 

Het is eene erkende noodzakelijkheid, dat, bij- 
aldien men ter onderscheiding van geslachten of 
soorten het aanlal van deelen wil aanwenden, dit 
vast en bepaald en niet weifelend dient te zijn. 
Daar nu in het aantal der bloemdeelen bij de fa- 
milie der Magnoliaceae , zulk eene onbepaaldheid 
en onregelmatigheid heerscht, dat men ter naau- 
wer nood onder dezelve één geslacht zoude kun- 
nen opnoemen , waarin men op dit punt genoegza- 
me zekerheid zoude kunnen aanwijzen ‚en daar ook 
in de soorten van Illicium, in dit opzigt door de au- 
teurs zulk eene groote ruimte is gelaten, en einde- 
lijk aangezien, behalve onze geëerde schrijvers, nie- 
mand daarentegen hieraan eenige waarde heeft toe- 
gekend (*), zoo komt het mij voor , dat het vesti- 


gen van eene nieuwe soort op dezen grond alléén, 


(*) Zie De CANp., Syst. 1. 439. Prodr. 1. 77. — Bru- 


130 


(want de andere, dat is het verschil in de bla- 
den , is reeds vervallen) op zijn minst als onvoor- 
ziglig is te beschouwen , en dat zulke soorten, 
zeker in deze familie moeten verworpen worden. 

Er komt bij, dat het eene volstrekte onmogelijk- 
heid is, dat dit aantal der meeldraden kan stand- 
vastig zijn, en ook standvastig grooter kan zijn in 
eene plantsoort, waarin de carpella en de kroon- 
en kelkdeelen zoo zeer in aantal afwisselen , dat 
ter naauwernood, wat de laatste aangaat, het- 
zelve met eenige juistheid kan bepaald worden, 
en men , wat de eerste betreft, bij naauwkeurige 
beschouwing van vele capsule van den handel, 
derzelver gemiddeld getal welligt als acht zoude 
kunnen aannemen, even als in de Japansche 
plant door von SiegoLp en Zuccarinr, en hunne 
voorgangers is gedaan, Ik zag in den Ster-aniijs 
van den handel, van 3 — 13 carpella vereenigd» 
maar meestal waren er 8, zoo dat men ook 
in de Chinesche plant het getal 8 als het gemid. 
deld aantal der in ééne ster vereenigde carpella 
kan aanzien. In de exemplaren van von SieBoLn 
en Bureer is hetzelve eveneens 8 of minder , nooit 
meer , en dit natuurlijk ten gevolge van eene 
minder sterke ontwikkeling of voeding der vrucht- 
deelen in de uit haar natuurlijk klimaat naar 
Japan overgebragte plant. 

Wisselt nu zóó zeer het aantal van andere -dee- 
len af, wij vragen aan elk, die onbevooroor- 
deeld is, of de stamina den eenigen krans in 
de bloem zullen vormen, in welken men gee- 


ME, Flora Javae. Fasc. 19—20. LiNpvey, Introd, 
26. 


I3L 


ne misdragt zal waarnemen. Wij voor ons ge- 
looven zulks, inzonderheid in de Magnoliacee , 
niet, en zien daarom geene zwarigheid, om ook 
dezen uit Louresmo ontleenden grond van vor 
Sregorp en ZuccAriNt, voor onaannemelijk te 
houden , die daarenboven reeds stellig van des- 
zelfs waarde is ontbloot , doordien in de naauw- 
keurige afbeelding en beschrijving van Branpr, 
daarvan geenerlei melding is gemaakt, 

Eene aandachtige overweging van de door von 
Stenorp en Zuccarini tegen onze meening in het mid- 
den gebragte redenen , doet ons alzoo meer en meer 
derzelver waarde betwijfelen. Zoo is het b, v. 
zeer in het oog vallend, dat de nu als nieuwe 
soort door de schrijvers aangebodene plant, oor- 
spronkelijk is uit Chira, en in Japan van daar 
ingevoerd, slechts zelden hier en daar verwilderd 
(hie inde efferatum) voorkomt, maar overigens 
slechts gekweekt wordt op geheiligde plaatsen. 
‘De nieuwe soortis alzoo eene kultuurplant? In- 
derdaad wij zouden het naauwelijks voor ernst 
kunnen houden, indien de zaak niet van de pen 
van den beroemden Zuccarinr was uitgegaan. 
Strijdt de vestiging van nieuwe soorten, gegrond 
op kleine verschillen, die door kultuur zijn ont- 
staan, niet met alte regels der taxonomie ? Wij 
betwijfelen zulks niet, maar laten het voor de 
geëerde schrijvers over, om, zoo zij eene der- 
gelijke wijze van zien mogten willen verdedigen, 
dezelve met die gronden onzer wetenschap, wel- 
ke door ieder erkend worden, overeen te bren- 
gen. Om korl te gaan: van kultuurplanten , die 
zoo tot in het oneindige afwisselen, maakt men 
geene soorten, zoo lang men deselve tot eene of 


132 


andere verwarte plantsoort kan terug brengen. 

Eindelijk moet ik nog opmerken, dat, bijal- 
dien het door vox SregoLp en Zoocarint vermelde, 
dat deze plant op Japan wel gecultiveerd wordt, 
maar aldaar niet oorspronkelijk te huis behoort, 
doorgaat, waaraan niemand zoude durven twijfe- 
len, de schrijvers ons geene zuivere Flora van 
Japan , maar eene Flora mixta gaan aanbieden. 
Doch dit alleen in het voorbijgaan. 

Wij meenen, dat er volstrekt geen botanisch on- 
derscheid bestaat tusschen de capsule anisi stellati 
van den handel, en de vruchten, die ons onder de 
oogen zijn gekomen, van de Japansche plant. Wan- 
neer dus de schrijvers spreken van ure par faite res- 
semblance , volkomene gelijkenis , lees ik hier liever, 
volkomene gelijkheid. Onderscheid toch bestaat hier 
niet, en, hetzij ik de beschrijving en afbeelding 
van Gaertner, hetzij ik die der auteurs , of die 
van onze schrijvers inzie, ik kan geen verschil 
gewaar worden in wezentlijke eigenschappen. Wij 
willen niet wijdloopig zijn, en laten daarom aan 
elk die in dit onderwerp , met de geëerde schrijvers 
der Flora Japonica en ons , eenig belang stelt, over, 
om deze vergelijking voort te zelten. Den smaak heb- 
ben de vruchten van Japan wel niet zoo uitne- 
mend (*), maar intusschen toch even karakteristiek; 
het fijne, geurige, zoete, vinden wij bij de Japan- 
sche vrucht niet zoo sterk ‚ en er ontbreekt aan, het 
geen men bij den wijn gewoon is het Bouquet te 
noemen ; het eigendommelijk karakter van den Ster- 
anijs des handels, vinden wij hier echter zoo zeer 


(*) TuuNBErG schreef dus te regt: non co gradu sapore aro- 


matico. 


133 


terug, dat men inderdaad niet aan de identiteit 
van beiden mag twijfelen. 

Er zijn echter tusschen de vruchten, die met 
exemplaren der plant uit Japan op verschillende 
tijdperken zijn aangevoerd, gelijk ik boven aan- 
merkte, zeer geringe wijzigingen van smaak op te 
merken. Zoo heeft de Heer von Siesoup, met 
wien ik het genoegen had, dit onderwerp meer 
dan eens mondeling te behandelen, mij eene Ja- 
pausche vrucht aangetoond, waarin hei zoete, dat 
het aroma van den Ster-anijs mede kenmerkt, 
ontbrak. Ik heb daarentegen nu voor mij liggen 
eene japausche vrucht van den Heer Bureer , uit 
’s Rijks herbarium, waarin ik geen verschil van 
smaak en eigenschappen, ten zij alleen in graad 
kan onderscheiden. Ditzelfde schreef mij Prof. 
Nees von Esexgeck van de vruchten aan het, 
door zijnen vriend von SregoLp , tijdens deszelfs ver - 
blijf op Japan, toegezonden exemplaar behoo- 
reude. 

Brengt ons nu de naauwkeurige vergelijking van 
de hier vermelde vruchten, tot een onderscheid 
van geen de minste waarde, de beschouwing daar 
en boven van de capsulae anisi stellati, zoo als dezel- 
ve in den handel zich voordoen , voert ons als van 
zelve tot het besluit, dat het ligt verschil in smaak , 
(de reuk toch is dezelfde), dat von Sieg. en Zucc. 
aanvoeren ter versterking van hunne meening , 
niel het geringste gewigt als soorltskenmerk van 
de Chinesche en Japansche Ster-anijsvruchten , en 
bij gevolg ook niet van de geheele plánten oplevert. 
Men kan het er wel voor houden, dat meer 
dan een derde deel der genoemde capsulae van 


154 


den handel, het fijn en geurig aroma mist, 
dat men daarin verlangt, zal de Ster-anijs goed 
zijn, voor het zoo veelvuldig daarvan gemaakt 
gebruik. Het ware niet onbelangrijk op dit punt, 
dit handelsartikel eens naauwkeurig na te gaan. 
Doch , hoe dit ook zijn moge, en hoezeer wij in den 
Chineschen Ster-anijs des handels zeer dikwijls dit- 
zelfde verschil in smaak erkennen , hetwelk onze 
schrijvers in den Japanschen standvastig meepen te 
zijn, gelooven wij desniettegenstaande niel geregtligd 
te zijn tot het maken van eene botanische soortson- 
derscheiding, tenzij wij opzettelijk tegen de eerste 
regels der taxonomie zouden willen zondigen. 

De Ghinesche Ster-anijsplant heeft alzoo, door kul- 
tuur van vele jaren op Japan , iets van haar aroma 
verloren, doch is als soort gebleven, wat zij was. Zul- 
len de soorten in de natuurlijke historie op zulke 
onstandvastige eigenschappen, welke nooit iemand 
als-wezentlijke karakters beschouwd heeft, steunen, 
wij vragen dan, en zoo wij wel zien, te regt, 
waar moet hel met de wetenschappen heen? (#*) 


(*) Dr. BRANDT schrijft mij over dit punt, in denzelfden, op 
bl. 125 aangeh., brief: pIch glaube nicht dass der Arom- 
»gehalt der Chinesischen , und der- Mangel an rom 
» beim Japanischen Stern-anis, worauf L. ein besonderes 
» Gewicht legt, zur Trennung berechtigen kann. Das 
»angebliche Il. religiosum ist ja aus China eingeführt, 
»und kann in dem kältern Japan sehr wohl sein Arom 
» verloren haben, auch kann eine Cultur von vielen 
» Jahrhunderten gewiîss Resultate herbeiführen , wovon 
»wirn keine Vorstellungen haben. Man erinnere sich 


»nur an die Zwergbäume der Chinesen etc. Wie vere 


135 


Wij kunnen daarom niet gelooven. dat vox 
SieBoLp en ZuccArinr aan dit karakter als ken- 
merk, eene wezentlijke waarde willen gehecht 
hebben. 

Blijkt het nu uit het bovenbeweerde genoegzaam, 
dat de vrucht van den Japanschen Ster-anijs niet 
zoo als de schrijvers zeggen, fade et rebutant is, 
en dat al ware dit zoo, het toch nooit tot het 
scheiden van ééne in meerdere soorten kan regt 
geven , zoo gelooven wij, duidelijk en buiten allen 
twijfel; ook dezen grond van von Siegorn en Zuc- 
CARINI bestreden , en aangetoond te hebben, dat 
nietalleen de schors, zoo als de geëerde schrijvers 
zeggen ‚ maar ook de vruchten en de bladen aro- 
malisch zijn, en er niet alleen ure ressemblance, 
of ein tüuschend ähnliches Ansehen der Japaasche 
en Chinesche vruchten, maar eene volkomene over- 
eenkomst bestaat, en dat dus de Ster-anijsplant 
van Japan van die van China, niet verschillen Zan. 

Om trouwens zoodanige zaken te beoordeelen 
of te begrijpen, behoeft men noch botanist te zijn 
noch voorbeelden van. exotische gewassen aan te 
halen. Als men slechts kennis van de meest gewo- 
ne zaken heeft, weet: men, dat de producten 
van de eene plaats dikwerf van die eener ande- 
re. kunen verschillen , uithoofde van verschil 
in klimaat, temperatuur enz. „Om nu bij het door 
Branpr aangehaalde ‚ waarlijk populaire voor 


»schiedenartig ist nicht das Arom vieler Variclälen 
unserer Culturpflanzen? Soll gar Geruch und Ge- 
»schmack die Exzistenz der Arten entscheiden, dan 
pstehen wir am Ziel aller optischen Beobachtung.”’ 


136 


beeld te blijven: men zoude inderdaad nict aar- 
zelen om iemand voor bevooroordeeld te houden , 
die meende, dat de Chinaasappelboom (Citrus 
sinensis Risso) eene andere soort van plant ge- 
worden zoude zijn, omdat de vruchten in smaak, 
dat is in de minst wezentlijke eigenschappen, 
zijn veranderd. 

Er komen in den tekst der Flora Japonica, zoo 
wij wel oordeelen , woorden van Kagmprer voor, 
die de meening der schrijvers omtrent de eigen- 
schappen van de Japansche vruchten nader moeten 
toelichten. Ik acht het der moeite waardig om 
op deze, reeds boven (blad 121) door ons in ’t 
voorbijgaan aangehaalde woorden, de aandacht der 
geachte schrijvers terug te roepen. 

Lij schrijven namelijk: liber saporis cum ezi- 
gua adslrictione aromatici, fructus saporis va- 
pidi. 

Het zij mij vergund op te merken , dat deze 
woorden hier zeer uit derzelver verband voorko- 
men, en er tusschen de woorden adstrictione aro- 
matici (die niet op de vrucht slaan , maar op de 
schors), en de woorden saporis vapidi ‘want 
fructus saporis vapidi staat er niet), vijf geheele 
volzinnen bij Karmprer voorkomen , welke over 
het hout, uitspruitsels , bloemen , bloemstelen en 
vruchtjes handelen, en ongeveer eene geheele bladzij- 
de in kwarto beslaan. Hiertegen nu zoude men re- 
delijker wijze niets kunnen inbrengen, bijaldien 
er eenig verband tusschen de aangehaalde woorden 
was , en in de laatste derzelve van de zaken gerept 
werd, lot welker staving zij door von SmeBorp en 
Zuccarin: zijn aangewend ; maar integendeel, noch 


137 


het een, noch ‘het ander heeft hier plaats. De 
laatste woorden toch... saporis vapidi.…. 
slaan niet op de vrucht , dat is de pericarpia (in 
welke het aroma van den Ster-anijs des handels 
alléén en uitsluitend huisvest , hetgeen daarentegen 
piet in het minste of geringste in het zaad zelve 
voorkomt) , maar zij slaan bij Karmprer, op de 
kern van het zaad. 

Tot het wel” verstaan van de allerjammerlijkst 
uiteengerukte en verkeerd toegepaste plaats van 
den voortreffelijken Karmprer, zal ik dezelve, 
voor zoo verre zulks hier noodig zijn mogt, af- 
schrijven. Wij lezen op bladz. 880 der Amoenita- 
tes Exoticae : 

» Arbor sylvestris caudice recto ramoso ad cera- 
» si altitudinem consurgit; cortice obvoluta obscu- 
» re cinereo vel pullo , libero viridi carnoso nonnihil 
» mucoso, saporis cum exvigua adstrictione aromati- 
» Ci — uunvaemer ED 22 regels verder, op bladz. 882: 
» Ex his saepenumero capsulae aliae contabe- 
» scunt et cassae sunt, religuae membraná validá 
» arcte involuta claxdunt semina singula, grani 
» pomi figura , et Ricini semini non disparia , in 
» pallido splendentia ; quae fracta , qua teguntur , 
» corticula duriuscula, nucleum exhihent album 
» carnosum mollem, non dividuum, saporis vapi- 
» di” Deze twee laatste woorden zijn de door 
von Siegorp en Zuccarinr aangehaalde en op de 
geheele vrucht toegepaste, terwijl Karurrer ze 
slechts op een deel van het zaad toepast. 

Er heeft dus in dit gedeelte van den tekst eene 
misstelling plaats , welke de seëerde schrijvers 

10 


138 


gemakkelijk met mij zullen opmerken. (*) 

Wij zouden hier kunnen eindigen , doch moe- 
ten nog eene enkele aanmerking hierbij voegen. 

De schrijvers hebben voor de meening, die zij 
staande hielden, slechts het gezag van den onge- 
loofwaardigen Loureiro, dat is geer gezag; zij 
zagen zijne plant wiet; zij zagen ook ziet de plant 
van den omtrek van Canton , en beschreven noch 
kenden dus zelven de plant, welke zij beweerden, 
dat van de door alle tijden heen en door alle 
botanisten erkende soort, soortelijk moest verschil- 
len. Zij beslisten niettegenstaande dit alles, een 
wetenschappelijk onderwerp, op eene ligtvaardige 
wijze; ja zelfs, zonder eenigen grond , het gezag om- 
verwerpende van diegenen, aan welke men de 
eerste kennis omtrent de onderwerpelijke Flora te 
danken heeft. Een ieder vraagt nu van zelve, bij 
de lezing van den tekst der Flora Japonica, wel- 
ke is dan nu toch de echte Ster-anijsplant? Zijn 
er dan vier soorten van Jllicium? En waarom 
hebben von SteBorp en Zuccarinr deze zaak en 
hunne nu beweerde stelling, niet buiten allen twij- 


(*) In ’t voorbijgaan herinner ik hier aan eene andere, voor 
het hollandsch gevoel , zeer stootende fout , welke men ech- 
ter aan eenen buitenlandschen geleerde wel kan vergeven. Wij 
lezen op bladz.22: » Ze genre Deurzra fut nommé ainsi 
»par TuuNBERG en l'honneur du Senateur VAN DER 
»Deurz à Amsterdam etc.” Deze Heer heette JOHAN 
Deurz VAN ASSENDELFT , en was niet alleen Sche= 
pen van Amsterdam, maar ook Bewindhebber der Oostin- 
dische Compagnie en een dier aanzienlijke ingezetenen van 
onze stad, aan welken, even als aan de Heeren DE 
Vrv TEMMINK, J. VAN DE Por, DAvID TEN Ho- 
VEN en Prof. BorMAN, de wetenschap te danken heeft, 


139 


fel gesteld, door de Chinesche plant te beschrij- 
ven; die hun uit het herbarium van LamBeRT ten 
dienste stond ? (*) 

Ik zoude op deze en dergelijke vragen in het 
kort antwoorden , hetgeen ik boven in 't breede 
betoogd heb. Men behoefde de ware Ster-anijs- 
plant nieùì meer te beschrijven of af te beelden , het 
was reeds volmaakt goed geschied. Er zijn niet 
vier, maar drie soorten van Jllicium. De Japan- 
sche plant is als soort identisch aan de Chinesche, 
hoewel de vrucht niet in den handel komt. Men 
had met geene mogelijkheid eene andere plant 
kunnen in afbeelding voorstellen; deze toch zoude 
eene uit menschelijke hersens geschapene- wange- 
stalte geweest zijn ; men zoude eindelijk, om het 
gezag van eenen, in andere opzigten welligt erva- 
renen , maar als botanist volslagen onkundigen, 
onnaauwkeurigen Portugeschen monnik ({) (die 


hetgeen THUNBERG, door hunnen invloed en lust tot be- 
vordering van wetenschappen, in vreemde landen heeft 
kunnen verrigten. De namen van zulke menschen ver- 
dienen veeleer met gouden letteren in onze geschiedrollen 
geschreven, dan verkeerd aan den nakomeling overgebragt 

' te worden, 

(*) Zie den Prospectus van het werk en pr CANp. Syst. I. A41. 

(f) Het is onbegrijpelijk , hoe men op het denkbeeld is ge- 
komen, om juist het gezag van LOUREIRO te gebruiken, 
ten einde daardoor alléén aan te toonen, dat KAEMPFER, 
TauNBERG en LINNAEUS gedwaald hebben. LourErRo 
toch heeft er ziet in 't minst aan getwijfeld, dat de plant, 
door deze drie botanisten beschreven , eene andere als zijne 
Chinesche Zl}. an. zijn zoude, Hij zelf haalde hunne geschrif- 
ten aan op dit artikel, hij hield de planten dus voor identisoh. 
Zie Fl. Coch, uitgaaf van Zwssabon, deel IT, bl. 353. 


10 * 


140 


trouweus zelf het gezag van Karmerer nict heeft 
betwijfeld) aan wien nooit eenig botanist (Wmr- 
pexow misschien (*) alleen uitgenomen), de in we- 
tenschappelijke zaken zoo onmisbare geloof waar- 
digheid, in botanicis toegekend heeft, te handha- 
ven, met de waarheid volstrekt strijdende zaken heb- 
ben moeten voordragen. Mannen in onze -weten- 
schap meer ervaren dan ik, hebben met mij het 
gezag van vroegere schrijvers hooggeacht, ik blijf 
het tegen von Sienorp en Zuccarini verdedigen. 

Wij meenen door al het bovenstaande nu gereg- 
tigd te zijn, om de Allicium religiosum van von 
SiesoLp en Zvecarinr als soort te verwerpen; de 
door deze geleerden voorgestelde synonymie te 
mogen veranderen, en alzoo den naam van Jllicium 
anisatum Auctorum (die blijven zoude moeten, al 
was deze ook niet de moederplant van den Ster- 
anijs), voor dien van Jllicium religiosum von 
Sregorp &: Zuccarin te herstellen. 

Aan andere botanisten, welke dit onderwerp 
in de laatste jaren hebben behandeld, laten wij 
over, om hunne eigene mededeelingen over deze 
plantsoort, aan de door onze geëerde schrijvers 
gegevene berigten te toetsen, of, zoo zij zulks 
verkiezen, dezelve daartegen te verdedigen, of 
wel er mede in te stemmen. Ik hoop eer- 


(*) WrrLpenNow heeft LouRerrO’s werk wel uitgegeven, maar 
het blijkt niet met zekerheid, dat hij hem voor geloofwaardig 
houdt; hij zegt, onder anderen, van hem, in de praefati, 
der Fl. Coch., in octavo, Berol. 1793: » plantas 
»longe diversas sub nomine plantarum Europaearum 
»descripsit;”” en elders: »in formandis generibus auctor 
» nimis facilis, et in terminis passim vacillans videtur.’» 


ál 


lang van dit geslacht JlZicium eene monographie 
te geven, en zal alzoo gelegenheid hebben, op 
dit punt nader terug te komen. Mijne botanische 
vrienden hebben mij daartoe hunne medewerking 
en hulp beloofd, terwijl Z.E. onze Minister voor 
de kolonien , de Luitenant Generaal, Baron van 
pEN Boscn mij welwillend heeft toegezegd, geene 
moeite te zullen sparen, om de Illicium anisatum 
van de omstreken van Canton voor mij, tot bo- 
tanisch onderzoek te erlangen. 

Ik kan alzoo de verdediging, van hetgeen een- 
maal een Kazmprer , een Trungera en een Lin- 
NAEUs hebben geschreven, eindigen. Ik geloof wel, 
dat sommigen het er voor zullen houden, dat ik 
verkeerd gedaan heb, door over lang besliste en 
afgedane zaken zóóveel uit een te zetten. Ik 
laat echter dezen berisperen hunne meening, maar 
ik meende aan de twee beroemde schrijvers, 
van welke ik de vrijheid neem te verschillen , 
verpligt te zijn, om niet met weinige zaken of 
korte woorden hun gevoelen te bestrijden. Ik 
heb aan den anderen kant te veel achting en eer- 
bied voor den roem onzer vaderen in het gebied 
der wetenschappen, dan dat ik de moeite zoude 
te groot achten, om voet voor voet hun, op losse 
gronden, aangerand en verworpen gezag te verde. 
digen. Ik hoop intusschen, dat de Heeren von 
Sienorn en Zuccarint mijne wijze van zien in 
deze, volkomen zullen goedkeuren , en met mij de 
waarheid toestemmen der aan het hoofd van dit 
stukje geplaatste woorden van den voortreffelijken 
Gesner, waarmede ik hetzelve eindig: » Quodsi 


142 


» suas. qwisque observationes protulerit, spes est 
»aliguando fore, ut er omnibus opus unum ab- 
» solutum perficiatur” 


September 1836. 


BIJDRAGEN TOT DE NATUURLIJKE GESCHIE- 
DENIS VAN DEN MENSCH ; 


DOOR 


J. vaN DER HOEVEN. - 


V. Iers OvER SiInEzEN EN JAPANNERS ALS VOORBEEL- 
DEN VAN DEN MongoorscHEn MENSCHENSTAM. 


ee 


S1. L. de Sinezen zien wij een volk van den 
Mongoolschen stam , welks beschaving tot eene 
hooge oudheid opklimt. Maar deze beschaving 
_ás daarbij reeds zeer vroeg op hetzelfde standpunt 
gekomen , waarop wij haar nog thans aantreffen. 
Van hier, dat de vroegere reizigers van Sinezen 
met een’ hoogen ophef melding maken, welke 
zonderling afsteekt bij de berigten der lateren. 
Terwijl het standpunt der beschouwers veran- 
derd was, bleef het volk, dat zij beoordeelen , 
stil staan op het zijne. De Sinezen vertoonen 
zich aan ons in hunne gebruiken en in hunne 
begrippen even afgezonderd als de hoek des aard- 
bols, waarop zij leven, die ten noorden door 
een’ hoogen muur, ten westen door de hooge 
bergvlakte van Tibet, ten oosten en zuiden door 
de zee begrensd wordt. Dezelfde afgescheidenheid , 


144 


dezelfde halsstarrige aankleving van vroegere be- 
grippen „vertoonen. ons de Japanners , wier, bes 
schaving ten deele, van Sineschen oorsprong is. (*) 

Er rijst hier eene opmerking bij ons op , die 
wij aan de beoordeeling van elken menschkundi- 
gen beschouwer der geschiedenis voorleggen. Hoe 
dikwerf ook van het denkbeeld eener vergelijking 
tusschen het leven van een’ bijzonderen mensch 
en de lotgevallen en voortgaande ontwikkeling 
eener natie misbruik zij gemaakt, wij meenen 
evenwel, dat elk volk althans hierin met een iz- 
dividu ‚kan en mag worden vergeleken , dat af- 
gescheidenheid bij beiden voor, hoogere cultuur 
schadelijk is, en eenzelvigheid, trage zelfgenoeg- 
zaamheid ten gevolge heeft. Wie in rustig bezit 
van het eens verkregene, in het vasthouden van 
oude gewoonten en in het onvermengd bewaren 
van zationaliteit , het toppunt van menschelijke 
beschaving ziet, moge Sinezen en Japanners be- 
wonderen (-[)., maar oude klassische beschaving 


(*) Van Sina althans hebben de Japanners hun letterschrift , 
veelligt door de, onder de regering van den Sineschen- 
Keizer SLNNO-Sr=K’WOO, naar Japan overgestokene volk- 
planting, meer dan twee eeuwen vóór onze tijdrekening. 
Von SreBoLD, Epitome linguae Japonicae, Verh. van 
het Batav. Genootsch. XI. Batavia 1826. 

(}) Weinigen zullen er wel zijn, die hun zegel hechten aan de 
lofspraak van eenen KAEMPFER op de Japanners (Amoe- 
nit. ezoticar. fasc. II, ook overgezet te vinden aan het 
einde der Hollandsche uitgave zijner Beschrijving van Ja- 
pan. Amst. 1773. fol), en welke met de volgende 
sluitende woorden besluit: »dat hun Land nooit geweest 
»is in een gelukkiger staat, dan nu, geregeerd door 
peen willekeurig Monarch, opgesloten en gehouden buy- 
wien allen handel en- gemeenschap met vreemde Natiën,” 


145 


zoude nooit ontslaan zijn , zonder een wederzijdsch 
en veelvuldig verkeer van volken , eene door- 
kruising en menging van begrippen, zooals zij 
bij Grieken en Romeinen blijkens de geschiedenis 
plaats had. Slechts daar, waar eene goede aarde 
steeds wordt omgekeerd en waar, stormen de 
lucht zuiver en frisch maken, kan de boom der 
humaniteit vaste wortelen slaan en rijke vruchten 
geven ! 

S 2. Aangaande den oorsprong der Sinezen en 
Japanners zijn wij tot onzekere gissingen be- 
perkt. Vergelijkende taalkennis geeft hier weinig 
licht en de oude geschiedenis der Sinezen is te 
fabelachtig om veel vertrouwen te verdienen. 

Wat de taal der Sinezen betreft , dezelve is te 
zeer van die der Japanners onderscheiden , dan 
dat wij aan beide volken eene gemeenschappelij- 
ke afkomst zouden kunnen toeschrijven of eene 
naauwere verwantschap tusschen hen aannemen, 
dan die hen beiden als leden van het groote men- 
schelijke gezin onder de afdeeling der mongool- 
sche volksstammen eene. plaats aanwijst. Volgens 
‚ Aperunre heeft de Sinesche taal met die van 7í- 
bet, Pegu, Ava, Kotschinsina en Siam de naaste 
overeenkomst, welke vooral daarin, dat de ge- 
heele woordenschat slechts uit enkele lettergrepen 
bestaat, zou gelegen zijn. (*) Maar naar hetgeen 
door Agen Remusar beweerd wordt, is deze 
voorgewende monosyllabische aard der taal het 
gevolg van de schrijfmanier , waarbij voor elke 
syllabe eene afzonderlijke letter gebezigd wordt. 


(*) Einsylbigen Sprachen, Lie Mithridates. s… 25—96, 


146 


Evenwel is het éénlettergrepige der woorden het 
meest gewone geval in de Sinesche taal. Hier- 
mede staat in verband de armoede van klanken 
en woorden (*). Maar hetgeen de Sinesche taal 
„vooral kenschetst en hetgeen van den aard der 
klassische talen geheel afwijkt, is , dat de woor- 
den geene verbuigingen ondergaan, dat de werk- 
woorden zonder tijden zijn en eveneens uitgedrukt 
worden , hetzij dezelve lijdend of bedrijvend zijn, 
en dat er geene juiste begrippen zijn aangaande 
hetgeen wij taaldeelen , rangschikkingen der woor- 
den noemen. De zin hangt van den zamenhang 
af. In eene bepaalde orde volgen de woorden en 
deze volgorde beperkt den zin, die aan elk der- 
zelve kan worden toegekend. 

S 3. In beide opzigten nu verschilt de Japan- 


(*) »1l n'y a presque pas lieu. de douter que, si les efforts des 
» écrivains de la Chine pour enrichir et perfectionner leur 
pidiome eussent été secondés par l'emploi d’une écriture 
» alphabétique, le nombre des mots ne se fùt accru, dans 
pla même proportion que les signes écrits. Mais l’impos- 
»p sibilité d'exprimer de nouvelles combinaisons de sons , et la 
»néeessité de chercher toujours dans le même cercle de 
psyllabes déja usitées, les noms qu’ón voulait donner à des 
pobjets nouveaux, ont a jamais fixé le langage dans l'état 
pou il était parvenu lors de l'invention des caractères. IÌ 
»est probable même qu’au lieu d’acquérir des sons, la lan 
»gue parlée en a plutôt perdu; car beaucoup de nuances 
»delicates ont du s’effacer , une fois qu'elles ont été rédui- 
»tes dans la langue écrite à une expression commune ap- 
» proximative.”” ABEL-RÉMUSAT in zijne aanteekeningen 
achter den aan hem gerigten brief van VV. von Hum- 
BOLDT. (Lettre sur lu nature des formes gramma- 
ticales en général, et sur le génie de la langue Chinoise 
en particulier. Paris 1827. 8°. p; 120, 121.) 


147 


sche taal van’ het Sineesch. Het Japansch heeft 
geenszins zoo als het Sineesch meerendeels één- 
lettergrepige woorden, en in deszelfs woorden- 
schat komen slechts zeer weinige met de Sine- 
sche overeen. Dit is het eenstemmig getuigenis 
van vroegere en latere schrijvers over Japan, van 
KaruPrERr; TauNBERG en von Sienoun. In het 
Japansch zijn enkele Sinesche woorden overge- 
gaan, maar deze bewijzen niets meer, dan eene 
verkeering tusschen beide volken, eveneens al- 
ten gevolge van vroegeren omgang, enkele Portu- 
gesche woorden in de Japansche taal zijn opge- 
nomen ; zoo ook volgens TrunBerG sommige Hol- 
landsche woorden , b. v. vork en boter (*). Maar 
niet alleen in lezicographisch opzigt, ook in den 
aard der spraakkunst, verschillen beide talen, 
Het Japansch heeft blijkbaar meer grammatikale 
vormen dan het Sineesch, maar mist echter ve- 
len, die men niet alleen in de klassieke talen , 
welke in dat opzigt op den hoogsten trap staan , 
maar ook in onze hedendaagsche Europesche ta- 
len aantreft. Zoo hebben b. v. de naamwoorden 
geene geslachten; het meervoudig is slechts bij 
woorden van twee lettergrepen aanwezig, en 
wordt gevormd door herhaling van het woord; 
de werkwoorden hebben slechts drie tijden: den 
tegenwoordigen , volmaakt verledenen en toeko- 
menden tijd; en de personen en het getal worden 
alleen uit de persoonlijke voornaamwoordeú, die 
het werkwoord vergezellen , opgemaakt. 


(*) Poyages de C.P, THUNBERG, traduits par LANGLEs. 
Paris 1796. 89. III. p. 302, 303, 


148 


S 4. Ook in gebruiken bestaat er tusschen. 
Sinezen: en Japanners in vele opzigten verschil; 
zoo lezen wij b. v. van de laatste dat zij een 
veelvuldig gebruik van baden maken, terwijl 
Barrow verzekert, dat hij de Sinezen nooit heeft 
zien baden (*); en, hoezeer pe Gurones hem. hier 
in weêrspreekt, blijkt echter, dat het gebruik 
van baden even zeldzaam is in Sina als gewoon 
in Japan, waar men, volgens TnunserG, in de 
sleden niet slechts, maar ook in dorpen openba- 
re badplaatsen aantreft (}). 

S 5. De Heer von Siegorp heeft in een opstel, 
geplaatst in de Werhandelingen van het Batavie 
aasch . Genootschap , de onderscheidene gevoelens 
getoetst ‚ die door verschillende schrijvers, aan 
gaande de afkomst der Japanners, geopperd zijn. 
KaempreR klom, gelijk bekend is, met zijne gis- 
singen tot den torenbouw van Babel op en laat 
de Japanners van daar door Koraï (Corea) naar 
Japan oversteken. Von Sienoup , zonder zoo ver 
terug te gaan , komt tot het besluit, dat de Ja- 
panners van zoogenoemden  Tartaarschen  (JMon- 
goolschen) oorsprong zijn. Volgens hem bestaat 
er tusschen de Mantschoesche-en Japansche taal 


(*) Voyage en Chine, traduit par J. CAsTÉRA. Paris 1805. 
8e. I. p. 127. 

(GF) Ik wil hier echter niet uit afleiden, «dat de Sinezen: af- 
komstig zijn uit een land, waar gebrek aan water is:, want 
van welk land zouden wij Nederlanders dan afstammen, die 
ons beroemen, een zindelijk volk te zijn, omdat wij onze 
huizen en straten reinigen, maar bij wie men, zelfs in 
groote steden, geene wel ingerigte koude en warme baden 
vindt, ‘en bij wie vele Onder alle standen hu geheele: leven 
lang nooit een bad gebruikt hebben ? E 


149 


eene groote overeenkoinst (*7. 

S-6. Eene beschouwing der physieke gesteld- 
heid. van de Sinezen en Japanners zal duidelijk 
aantoonen, dat wij in beide voorbeelden zien van 
die groote afdeeling des menschelijken geslachts, 
welke BuumeNgacn onder den naam van het Mon- 
goolsche ras vereenigd heeft. Het is danook niet 
vreemd, dat de inrigting van het Sinesche rijk 
bij al de veroveringen der Mongoolsche stammen, 
welke meermalen van het gebergte in hun rijk 
vielen, weinig verandering ondergaan heeft, 
De veroveraars en het verwonnen volk behoorden 
beiden tot dezelfde groote familie van volken. 
Het is bekend, dat de thans in Siza heerschende 
dynastie in het midden der zevenliende eeuw 
door de Mantschoes gevestigd is. (}) 

Bij den Mongoolschen stam, zegt BLumeNBACH „ 
is de kleur geel, het haar zwart , stijf; regt en 
van geenen overvloedigen wasdom. Het hoofd 
is vierkant, het gelaat breed; de tusschen de 
oogen liggende ruimte is plat en breed , de neus 
klein en plat gedrukt. De jukbeenderen steken 
naar buiten uit; de opening der oogleden is 


(*) Verh. van het Bataviaasch Genootschap. XIII. Batavia 
1832. bl. 183—275. Wij veroorloven ons de opmerking , 
dat zijne woordenlijst der Mantschoetaal bijzonder arm is, 
en weinig punten van vergelijking met de bijgebragte Japan- 
sche woorden aanbiedt. 

(}) Deze Mantschoes of Mansoeren wonen in Da-ourie, ten 
noorden van Sina. In engeren zin worden Mantschoes die 
volksstammen genoemd , welke oorspronkelijk aan den oost- 
rand, ten noorden van Zeatong, tot aan de rivier.Amour, 
woonden. 


150 


naauw; de kin komt eenigzins naar voren. Ver- 
gelijken wij hiermede de beschrijvingen en af- 
beeldingen. van Sinezen en Japanners, dan zullen 
wij in deze trekken beider beeld over het alge- 
meen erkennen. Sinezen en Tartaren , zegt Bar- 
Row , door Tartaren Mongolen bedoelende , heb- 
ben over het geheel dezelfde trekken, en zoo er 
eenig verschil bestaat, is het alleen in de lengte 
en in bijzonderheden, die van plaatselijke omstan- 
digheden afhangen. De Gurenes schildert. ons 
den Sinees in de volgende trekken: » Un Chi- 
nois a la figure large et carrée , le front decouvert ; 
ses yeuv alongeés, placés à fleur de tête, sont as- 
sez saïllans pous être appercus tous les deur à-la- 
fois quand on le regarde de prof:l ; son nez est 
petit et sans dlévatton entre les yeur ; sa bouche 
est médiocre , mais ses oreilles sont larges , aussi 
en tire-t-il un grand parti: le porte-faix s’en sert 
pour y placer sa chiroutte ou cigarre et le lettré 
pour arrêter les cordons qui soutiennent ses lunet- 
tes. Les Chinois ne laissent croître leur barbe qu'à 
trente ans; ils en ont peu, surtout ceux qui sont 
nés dans les provinces du Sud: leurs cheveux sont 
noirs, forts et épaiz.’ (*) De kleur der huid is 
licht bruin „bij de aanzienlijken blanker. De in- 
druksels der zinnen moeten sterk zijn om een’ Sinees 
te behagen; zijne nationale muzijk bekoort hem , 
omdat zij veel gedruisch maakt en oorverdoo- 
vend is, en de onaangenaamste uitwasemingen en 
rookwalmen schijnen hem niet te hinderen. Zijn 


(*) Voyages à Peking, Mahille et V'ile de France. Paris 
1808. Vol. II. p. 158. 


| 
| 


151 


ligchaam is gemeenlijk van eene middelbare 
lengte (*). 

Er bestaan verscheidene afbeeldsels van Sine. 
zen, waaronder wij die van Barrow aanhalen en 
vooral het bijzonder portret van Korrsine Dscrang, 
den Sineschen vriend van den Heer von SieBoLp , 
die eenige jaren te Leiden doorgebragt en thans 
Nederland weder verlaten heeft (}). 

Omtrent met dezelfde trekken worden. ons de 
Japanners voorgesteld ; zij hebben eene middelba- 
re lengte; hun vel is bruin of min of meer blank, 
zoo zij minder aan de zon. zijn blootgesteld; hun- 
ne oogen zijn langwerpig , met zeer hoog geplaat- 
ste wenkbraauwen; hun hoofd is groot, hun hals 
kort, hun haar zwart, dik en glinsterend ($). 
Ook van Japauners heeft de Heer von Srenorp 
eenige af beeldsels in zijn Archief Nippon gegeven, 
waarin men de kenmerkende trekken des Mon- 
goolschen stams duidelijk bespeuren kan, 

Vele onzer landgenooten zullen zich de gelaats- 
trekken nog levendig herinneren van de Siame- 
sche tweelingbroeders, die voor weinige maanden 
in eenige steden van Holland zich hebben opge- 
houden. Ook deze gaven ons een goed denkbeeld 
van den Mongoolschen gelaatsvorm; de kleine 
oogopening, de uitstekende, jukbeenderen , de 


(*) Banrow, III. p. 325. De GureNes geeft de maten van 
het ligchaam en deszelfs leden van een” Sinees van 44 en 
van 15 jaren. IL, p‚, 348; de eerste was 5 voet 2d. 51, 
de andere 4 voet 2 d. 8 lijn lang. 


(4) Nippon Heft 3. Tab. II. b. 
(8) Taungere. III. p. 194. 


152 


platte neuzen ‚ het dikke , zwarte en glinsterende 
hoofdhaar, alles komt bij hen met de opgegevene 
beschrijvingen van Japanners en Sinezen overeen, 

S 7. Een der meest in het oog loopende ken- 
merken van den Mongoolschen gelaatsvorm vin- 
den “wij in de scheef staande en kleine oogen. 
Het komt ons voor, dat de Heer vox Srenoun van 
dit verschijnsel eene bevredigende en belangrijke 
verklaring gegeven heeft. In den Mongoolschen 
schedel is de neuswortel tusschen de oogen” plat, 
het jukbeen steekt daarentegen uit, Van hier 
ontstaat er eene spanning en uitrekking der huid 
naar “het jukbeen , terwijl daarentegen eene 
meerdere verslapping tusschen de oogen ontstaat; 
daardoor vormt er zich in het bovenste ooglid 
eene’ plooi of vouw, welke naar den neus ne- 
derhangt en den binnenhoek bedekt (*). Hetgeen 
Rupoupm heeft opgemerkt, dat deze vorm der 
oogen bij de Mongolen van de weeke deelen af- 
hangt (Cf), is dus slechts ten deele waar. Men moet 
het namelijk in zoo verre aannemen , als de oogkas 
zelve niet scheef staat of kleiner is dan bij-andere 
volken; ‘maar de bijzondere vorm der omliggende. 
beenderen spant de huid op eene ongelijke wijze, 
verschillend van die , welke in het Kaukasische ras 
gewoonlijk wordt opgemerkt, en is dus de ver- 
wijderde oorzaak eener inrigting, die haren naas- 
ten grond in de weeke deelen heeft. 

Wij- zien nu ook gereedelijk in , waarom bij 
andere volksstammen dezelfde vorming der oogen 
in meerdere of mindere mate kan en moet voor- 


(*) Nippon. Heft. 3. É 
(f) Physiologie, 1. S, Al. 


153 


komen, zoodra een dergelijke vorm der neus- 
en jukbeenderen aanwezig is. Barrow meende 
tusschen het gelaat der Sinezen en Hottentolten 
eene groote gelijkvormigheid op te merken ; alles 
wel overwegende, bestaat dezelve alleen in eene 
overeenkomst van kleur en in de schuins ge- 
plaatste oogen. Deze laatste bijzonderheid laat 
zich uit de platheid der neusbeenderen gereede- 
lijk verklaren. 

S 8. Wij hebben nog verslag te geven van het 
onderzoek van verschillende schedels van Sinezen 
en Japanners. Voor wij er toe over gaan, willen 
wij de slotsom van het bovengezegde in weinige 
woorden zamen vatten. 

In Sinezen en Japanners zien wij voorbeelden 
van dien ligchaamsbouw en gelaatsvorm , welke het 
Mongoolsche menschenras kenmerken. 

Niettegenstaande de nabijheid vun Sina en 
Japan, kunnen wij de Japanners geenszins als 
uit Sina afkomstig beschouwen; zij hebben met de i 
Sinezen ook geene nadere verwantschap, dan in zoo 
ver wij aannemen, dat alle Mongoolsche volken 
eenen gelijken oorsprong hebben. Wij komen dan 
tot een gebied, waar geschiedenis en vergelijken- 
de taalkennis ons verlaten. 

S 9. Eene achter dit opstel geplaatste tabel be- 
helst een overzigt van de metingen, die ik bij 
verschillende schedels heb in het werk gesteld. 
De meeste schedels (N°. 1—13.} behooren tot 
Sinezen , slechts de drie laatste (N°. 14—16.) 
tot Japanners; deze Japansche schedels zijn-alle 
afkomstig uit de reis van den Heer von SieBoup; 
ook uit zijne verzameling zijn de Sinesche 

8: 


154 


schedels door N°, 10 en 11 aangeduid. N°, 1, 
dezelfde, dien ik heb doen afbeelden, is een bij- 
zonder fraaie schedel van een’ Sinees , welke in 
het Rijks Museum van natuurlijke Historie be- 
rust, waar men ook de huid van het hoofd 
deszelfden voorwerps, kunstig opgevuld ten toon 
heeft gesteld, N°. 2 en 3 zijn voorwerpen uit 
het Museum van ontleedkunde en komen onder 
de verzameling van den Hoogleeraar BruGmans, in 
het derde deel van het Museum Anatomicum voor, 
onder N°. 549 en 550. Niet minder dan acht 
eindelijk der schedels, die ik afgemeten heb, zijn 
in het bezit van den Hoogleeraar ReinwARpt 
(N°. 4—9 en N°. 12 en 13.) Hieronder was 
N°. 13 de schedel eener Sinesche vrouw, en 
N°. 12 (een bijzonder kleine schedel) voerde tot 
opschrift » Pernakan Chinees.” _ N°, 9 was de 
schedel van een’ inwoner van Kanton, Tan Sout. 
Van de overige schedels is mij de nadere afkomst 
onbekend. Het zijn deze voorwerpen, welke mij 
tot vergelijking eene ruime gelegenheid gegeven 
hebben. Om eene gemiddelde maat te vinden, 
zal ik bij de Sinesche schedels, mij bepalen tot 
de tien eerste nommers, even gelijk ik bij den 
negerstam mede tien schedels met elkander verge- 
leken. heb. (*) 

De gemiddelde hoogte van den Sineschen sche- 
del uit deze afmetingen is, 0,145 , hetgeen ruim 
5 d. 4 1, Parijssche maat is, derhalve 2£ 1. meer 
dan wij bij de negerschedels vonden. Dit getal 
0,145 hebben wij werkelijk ook juist bij twee 


(*) Zie mijn opstel over den Negerstam, Zijdschrift voor Na- 
tuurlijke Geschiedenis en Physiologie. IL. bl, 356—371. 


155 


van de tien Sinesche schedels opgemerkt, bij een’ 
anderen 0,146 en bij eenen vierden 0,144. 

De lengte verschilt van 0,173 tot 0,187 ; het 
midden tusschen deze Lwee uitersten is 0,180 , ter- 
wijl het middelgetal aller metingen 0,178 d. í. om- 
trent 6 d. 7 1. is, derhalve slechts zeer weinig 
meer dan bij den negerschedel , waar wij 0,177 
hebben gevonden. 

De afstand tusschen de twee meest uitpuilende 
deelen van de wandbeenderen verschilt van 0,129 
tot 0,147. Het midden van deze twee uitersten 
(tevens het middelgetal van al de metingen) is 
0,138, derhalve 8 mülimeters meer dan bij de 
gegerschedels. In Parijssche maat herleid, geeft dit 
middelgetal 5 duim. 

De breedte van het voorhoofdsbeen achter de 
juk-uitwassen geeft tot middelgetal 0,0935 (3 d. 
5 Lj en verschilt van 0,089 tot 0,097. 

De lengte van den vertikalen boog , van den 
wortel der neusbeenderen af, tot aan den achter— 
rand des achterhoofdsgats, verschilt van 0,368 tot 
0,388 en het middelgetal is 0,374, hetgeen 13 
duim 9 lijn Parijssche maat uitmaakt. De omvang 
van den schedel is volgens een middelgetal , uit 
alle metingen afgeleid, 0,517 of 18 d, 11 lijn. 

De lengte van het achterhoofdsgat verschilt van 
0,032 tot 0,039 , het middelgetal is 0,935 (even 
als bij de negerschedels). De breedte van hetzelve 
is gemiddeld 0,029. 

De grootste afstand der jukbogen geeft een ver- 
schil in de afmeting van 0,128 tot 0,140, het mid 
delgetal is 0,133, hetgeen bijna 4 d. 11 1. Parijs- 
sche maat uitmaakt. 

LN hele 


156 


War eindelijk de afmetingen der onderkaak be- 
treft, hare hoogte van voren verschilt van 0,03! 
tot 0,038 , en het gemiddeld getal is 0,033 (1 d. 
23 1); de afstand van den gewrischtsknobbel tot de 
hoek is gemiddeld 0,068 (2 d. 6 1); delengte van 
den onderrand gaf een verschil van 0,075 tot 
0,092, het middeigetal uit al de metingen was 
0,083 , hetgeen 3 d. 1 1. Parijssche maat uitmaakt. 

Daar wij slechts drie japansche schedels on- 
derzocht hebben, zou het weinig nut hebben, 
al de afmetingen ook bij dezen zoo bijzonder na 
te gaan en er een middelgetal uit af te leiden ; 
ook ontbrak aan twee dezer schedels de onder- 
kaak. Mogen wij voorloopig eenig besluit aflei- 
den, dan zouden wij de gemiddelde hoogte des 
schedels op 0,144 stellen, de gemiddelde lengte 
op 0,176 , de grootste breedte. op 0,140, de breedte 
van het voorhoofdsbeen achter de jukuitwassen 
op 0,092, de lengte van de kromming boven 
op -den schedel op 0,368 , den omvang van den 
schedel op 0,514, de lengte van het achterhoofds- 
gal op 0,37 , deszelfs breedte op 0,30 en den. groot- 
sten afstand der jukbogen op 0,133. (*) 

In dit alles is weinig verschil met hetgeen wij 
bij de schedels van Sinezen vonden. Alleen 
schijnt de schedel der Japanners iets kleiner te 
zijn, terwijl het achterhoofdsgat en de breedte 
tusschen de wandbeenderen grooter zou zijn, dan 
bij de schedels der Sinezen. 

(*) Bij den schedel Ne. 16, was aan de eene zijde het jukbeen 

gebroken, en wij hebben het getal 0,138 in de kolom onzer 
tafel opgemaakt, in de onderstelling, dat de jukbogen aan 


beide zijden even wijd naar buiten wijken , hetgeen niet altijd 
het geval is. 


157 


S 10, Met, de schedelafmetingen bij den neger- 
stam, hebben wij reeds hier en daar onze uitkom- 
sten vergeleken. Misschien mag men uit deze ver- 
gelijking reeds eenige niet geheel onbelangrijke ge- 
volgen afleiden. 

Bij nagenoeg dezelfde lengte is de schedel van 
Sinezen en Japanners gemiddeld 5 of 6 millime- 
ters hooger dan die der negers, en de grootste 
breedte tusschen de wandbeenderen bedraagt van 
8 tot 10 millimeters meer. Het voorhoofdsbeen 
schijnt op die plaats, waar hetzelve het smalste 
is ‚ achter de jukuitwassen bij de negers, twee of 
drie millimeters breeder dan bij de Sinezen te 
zijn. De omvang van den schedel is grooter bij 
de Sinezen en Japanners dan bij de negers; het 
gemiddeld verschil bedraagt van 12 tot 15 milli- 
meters ; nog aanmerkelijker is het verschil in de 
vertikale kromming of in de afmeting van den 
boog, dien de schedel van de neusbeenderen af tot 
aan het achterhoofdsgat maakt, en deze afmeting 
bedraagt van 17 tot 23 millimeters meer bij de 
Sinezen en Japanners dan bij de negers. Het ach- 
terhoofdsgat biedt geen noemenswaardig verschil 
aan. De jukhogen slaan verder van elkander bij 
de Sinezen en Japanners dan bij de negers; het 
gemiddeld verschil bedraagt 5 millimeters. De 
onderkaak is hooger en daarbij korter dan wij 
dezelve bij negers gewoonlijk waarnemen, 

Men zou van deze besluiten een zeer verkeerd 
gebruik maken, wanneer men dezelve op elken 
schedel, afzonderlijk genomen, wilde toepassen. 
Mijne eigene opgaven zou men als tegenwerpingen 
kunnen aanvoeren. Ik moet mij dus vooraf tegen 


158 


dergelijke aanwending van mijne opmerkingen ver- 
klaren, Maar in het algemeen staat, als ik mij 
niet bedrieg, het volgend besluit vast, hetwelk 
ik als slotsom dezer en der voorgaande $ mag 
beschouwen. 

Behalve andere bijzonderheden is er een natio- 
naal verschil in de afmetingen des schedels; Si- 
nezen en Negers geven daarvan een voorbeeld. Bij 
beiden is de schedel, bij nagenoeg dezelfde lengte, 
zeer ongelijk in omvang. De schedel der Sine- 
zen is hooger en breeder. De jukhogen wijken 
bij hen verder uiteen; hunne onderkaak is hooger , 
bij de negers daarentegen langer. 

Zijn deze gevolgtrekkingen reeds ten deele uit 
eene oppervlakkige beschouwing af te leiden , het 
bewijs, dat zij werkelijk met den aard der zaak over- 
eenkomen , was alleen langs den weg van naauw- 
keurige meting te vinden, en zoo ik dezelve als 
gegrond mag aanmerken, zal ik mij voor de moei- 
te en den tijd, aan deze metingen besteed, ge- 
noegzaam schadeloos gesteld rekenen. 

S 11. Vele bijzonderheden in den nationalen sche- 
delvorm zijn van dien aard , dat zij beter door eene 
afbeelding , dan door beschrijving kunnen worden 
uitgedrukt. Ik heb daarom bij dit opstelafbeeldin- 
gen van een’ schedel van een’ Sinees en van een’ 
Japanner gevoegd , naar welke ik den lezer ver wij- 
ze. Zij zijn op drie wijzen, namelijk van ter zij- 
de, van boven en geheel van voren afgeteekend , 
gelijk al de overige schedels , waarvan ik reeds 
eene talrijke verzameling van afbeeldsels bezit. 
Ik geloof, dat men op deze wijze alle afbeeldin- 
gen met elkander vergelijken kan en niet, wanneer 


159 


ze willekeurig uit verschillende oogpunten geno- 
men zijn. Al de afmetingen zijn op de helft ge- 
bragt. 

Met eenige weinige opmerkingen wil ik dit op- 
stel besluiten. Als kenmerk van Sinesche sche- 
dels geeft men op, dat de bovenste snijtanden meer 
uitsteken boven de onderste, dan bij andere vol- 
ken gewoonlijk plaats vindt (*). Sozumenise kon 
zulks aan een’ door hem naauwkeurig onderzoch- 
ten Sinees niet waarnemen (+). Daaruit volgt, 
dat dit kenmerk niet volstrekt algemeen is. Ik 
mag evenwel niet verzwijgen, dat ik het bij al/e 
door mij onderzochte schedels heb waargenomen , 
en dat ik derhalve hetzelve als regel en het niet 
vooruitsteken der bovenste snijtanden «als uitzon- 
dering aanmerk. Hiermede staat ook wel de 
kortheid der onderkaak in verband , en tevens 
de ronding van de bovenkaak, welke Brumensacu 
bij zijnen schedel opmerkte en die ik ook in de 
door mij onderzochte schedels waarnam (S). Ook 


(*) Harrer, Elem. Physiol, VI. p.24, nut passim lego,” 
waaruit volgt, dat HALLER zulks niet zelve zag. 


(f) Zom Baue des menschl. Körpers. 1. s. 9%. (8). 


($) BLUMENBACH noemt zulks subglobosa rotunditas partis 
alveolaris dentium anteriorum superiorum, praesertim 
quod ad radices eorum. Dec. cran. V. p. 11. Hetgeen 
hij er bijvoegt, geeft ons opheldering omtrent de aangehaalde 
woorden » passim lego’ van HALLER: » Convenit cum 
hac structura quod DumArLpe de peculiari dentium su- 
periorum apud Sinenses direotione memorat (Deser. 
de la Chine, Tom. II. p. 275, ed, Haganae 1736. 4o.), 
cui quidem Osprek, tribuit quod ipsi quaedam verba 
singulari et aliis gentibus inimitabili ratione pronun- 
eient, (Reise nach Ostindiën und China. p. 226.) 


160 


de japanscbe schedel, dien ik voor mij heb, ver- 
toont everseens schuins naar voren staande boven- 
snijtanden. 

Bij zoogenoemde bastaard Sinezen, van welke 
ik een vrij groot aantal schedels gezien heb, 
van voorwerpen afkomstig, wier vader een 
Sinees, en wier moeder eene maleitsche was, 
steekt de bovenkaak met schuinsch geplaatste snij- 
tanden, steeds op eene bijzondere sterke wijze 
vooruit. In de afbeelding bij Brumensace (Nova 
Pentas Crantor. Tab, 64, Cranium feminae sinensis 
hybridae ) is zulks zeer duidelijk uitgedrukt. De 
gelaatshoek is hier scherper, dan men hem bij Ma- 
leijers of Sinezen gewoonlijk waarneemt. 

Eene andere bijzonderheid van den Sineschen 
schedel meen ik te vinden in de hoog opklimmen- 
de neusbeenderen. De naad tusschen dezelve en 
het voorhoofdsbeen staat somtijds bijkans gelijk met 
den bovenrand der oogkassen. Als mer een’ Sine- 
schen schedel vlak voor zich plaatst, ligt deze naad 
gewoonlijk hooger, dan de naden , die de jukuit- 
wassen van het voorhoofdsbeen met de jukbeen- 
deren aan den buitenrand der oogkassen maken. 

S 12. Met eenige twijfeling laat ik hier nog eenige 
opmerkingen volgen, aangaande hetgeen mij bij 
eene vergelijking tusschen Sinesche en Japansche 
schedels als verschil is voorgekomen. 

Bij Japanners zijn de beenderen van den sche- 
del minder zwaar dan bij Sinezen; het voorhoofds- 
been en de wandbeenderen zijn meer rond en 
glad. De schedel is gewoonlijk scheef, zoodat het 
eene wandbeen meer uitsteekt dan het andere. 
Zulks kan door het slapen op harde blokjes , in 


Zijdsch. voor Nat Historie: ADeel. NSL. PLIF: 


C/ 4 ee / 
all eenen Lenes svan dermjdeen van boven. 


Brvcreng del ad. Nat. Steena'nDegrierroi en/Cl 


N23. PII 


wdlsch.voor Nat Historie. 3Deel. 


JAL 
> 
5 en 
F ì 
Za EN 
q \ 
/ \ 
N , 
' / 
| 
ij 
/ 
N 
K 
IN / 


DY, Le 
Sn hapanner var ter njdeen wan dover. 
Z 


Brgicnung del ad Nat ME 


Zijdsch. voor Nat Hestorte. 3 Deel, NLG. PEPZ: 


7 J 4 
Ligt. bedel van genen Genees wan oren 


5 7 
OG 
Fig2. Ae hed van eene Ie SAAANNET AAN AOHEN 


Brvnarg, del ad Nat Seend wan Derguerrers en C2 


161 


plaats van hoofdkussens, verklaard worden , maar 
tevens zou men kunnen vragen, of de Japanners 
in hunne jeugd niet dikwerf min of meer rachi- 
tisch zijn. Bij de japanners is het aangezigt van 
voren smaller, dan bij de Sinezen. 

De neusbeenderen zijn korter en klimmen niet 
zoo hoog tusschen de oogkassen op als bij de 
Sinezen. 

Bij de Sinezen zijn de jukuitwassen van het 
opperkaaksbeen hooger en de jukbeenderen bree- 
der, dan bij de Japanners. 


(Zie de Tafel op de volgende bladz.) 


Platen tot deze verhandeling behoorende. 


Ne, I Schedel van eenen Sinees van ter zijde en van boven 
gezien. 


a II. Schedel van eenen Japanner, even eens van ter zijde 
en van boven gezien. 


el, Dezelfde schedels van voren gezien. Fig. 1 van den 
Sinees, fig. 2 van den Japanner, 


162 


*yeeyIopuo oua 
SEM QI uo SI*oN [ig 


F3 
ks 

en 
_ 

. 
ke) 


_ 
en 
© 
a 
ke) 


j glofo 
d S6Pto 
KA Me 


£6o‘o 


opr‘o 


EgI‘o 


f Epr'o 


BES 


al 


End 


SEro 
Ifofo 
ZEofo 
805“o 
1Z8‘o 


£60‘o 


6ET‘o 


1g1o 


gP1‘o 


6Zo‘ol6Zo'o 


19o‘o|o5o‘o{ogo'o 


gEo‘o|Eoofo Goo 
Zer‘o|z1r'o{gei'o 
Zao‘o|6zo‘o|Zso'o 
Geo‘olgto'o|EEo'o 
158tolZgv‘o | 16v‘o 


vgetojrsetojbreto 


o60‘o|ggofo}ggoto 


Epr‘olgortolger‘o 


€g1‘o}991‘o|Sgr‘o 


zv1‘olperto|SEr‘o 


en 


zZo'o| 6d0‘o 


zEofol5to'o 
vEer‘o| gero 
6oo'o|zEo'o 
EEofolgEo'o 
zópto) E58‘o 


198‘o|ggs‘o 
E6o‘o| £6ofo 
gv1‘o| Zv1‘o 
Eg1‘o|Egi'o 


6pr‘ol tpi‘o 


omm | ‘me 


gdo‘o|£go‘ofggo'o|Sgotof16o‘o 


Sgool oLofo 


1eofofgeo‘o 
1810 6er‘o 
1eofo| 1E0'o 
ZEofolgtofo 
615‘o|Z1$‘o 


oZEtolgge‘o 
vóoto|£6o'o 
ZEr‘o| ZE1‘o 
gZ1*o| gro 


gp1‘o|Str‘o 


z6o‘ofggoto 
6go‘o| ELo'o 


SEoto|slofo 
ofi‘ojgEI‘o 
6zo'o | 1500 
g8o‘o |6Eofo 
gos‘o|115“o 


628‘o|g4E‘o 
Z6o‘o|56o'o 
6Er‘of6z1*o 


181“olZg1‘o 


gy1‘o|Spr‘o 


vgo'o Û 9gofo 
19o‘o|ggo'o 


6£o'of18ofo 


1er‘oloër‘o 
Zoo‘o 


Sfo'o 


Ifo‘o 
vEo'o 
E5S‘o 
148‘o 


o5s‘o 


a48‘o 


v6o'oltóo'o 


ger‘ofbri‘o 


SZ1‘o|tZ1‘o 


o81‘ol6t1‘o 


ij 


Zdofo | SZo‘o}SZo‘o 
gfofo|fZofo|6gofo 


EEofojvEotofzEo‘o 
gor‘oj6o1‘ojo81‘o 
Szo'o; gao‘olgooo 
zEoto|ztofofSto'o 
So8‘o|G15‘ofo1is'o 


oZ8‘ol#ZE‘olgd8‘o 
160%o| 560‘o|6go'o 
1er‘olZv1‘ofSE1‘o 


€Z1*o|EZ1'olgd1'o 


zprtolopi'o|vvr‘o 


TNI GT*oN |H T"ON JEL oN|TT'oN| LU'eN one 6 ‘oN|[8 "oN|L “eN|9 "oN G “eN|T ‘ONE tol 5 eN| T'eN 
zi : 2 | 


* « « « « _pUEIIJOOA Uop UTE 201 
xYooyuop ue A yeesjJopuo Jop o28uo'T 


xaoy wart Uer 303 HELL 
«dopuo Jup pjooy 131 ueA pugrsJv 


UIIOA UEA YeEYIopUO Jop 20OH 
* »uaogynf zap puersje 91510019 
* zeöspjoouydorype aol UvA AIpaold 
* zeöspjoousoryae zo UEA o1ÏUOT 
s « « « « jopaygs Uap UVA BUCAWO 


sene es ee + jopoyas uop do 
uoAoq Surwmwory op UvA o1dUOT 


* *e « uusseaalnynl op Jot 
uaaqspjooysooA zat, UEA IPod 


* « uadopuaagpuem op uogIssna 
{epayos uop ueA o1poalq 91810015 


* «  « « gapayos Uop UvA o1duo’T 


* » »« » gopayos uop uvA o3d00H | 


En | 
ddr / 


TIJDSCHRIFT 


Voor 


NATUURLIJKE GESCHIEDENIS 
EN PHYSIOLOGIE. 


IETS OVER DE VERTAKKING DER INLAND= 
SCHE GRASSOORTEN ; 


Door 


J. WTTEWAALL. 


He is bekend, dat de warmere luchtstreken,, 
zoowel door de menigte van soorten, als wegens 
de krachtigste vegetatie, door alle lieden bewon- 
derd, ook ten aanzien van de grassen , de groot- 
ste opmerkzaamheid van deskundigen tot zich 
lokken : planten van dezelfde familie, welke bij ons 
slechts korten tijd duren, en zich betrekkelijk 
weinig boven den grond verheffen, worden al- 
daar tot eene reusachtige grootte ontwikkeld, zoo- 
dat men met regt derzelver soorten, onder den 
naam van boomachtige grassen vermeld vindt, 
die niet alleen door hare duurzaamheid en hoog- 
te, maar ook door hare buitengewone knopont- 
wikkeling, den sterkst getakten heester gelijk wor- 
NAT. TIJ DSCH, ‚12 


164 re 


den. Ofschoon nu eene dergelijke groeikracht bij 
ons onbekend is, en de stengels van onze soorten 
bijna allen slechts éénjarig zijn, zoo hebben wij 
echter mede vele soorten, die zich door eene 
groote knopontwikkeling onderscheiden , en is 
dit getal welligt grooter, dan men bij den eersten 
opslag zoude ‚vooronderstellen. 

Eertijds was het denkbeeld algemeen, dat de 
Monocotyledonen en dus ook de grassen, door 
het gemis van knoppen van de Dicötyleddnen ver* 
schilden. Spoedig echter verliet men, met de toe- 
nemende vorderingen in de wetenschap, ook deze 
ongegronde stelling, en is men thans zoo verre 
gekomen, dat men, even als bij de Dicotyledo- 
nen , ook bij dezen het daarzijn van een’ knop in 
den oksel van elk blad vooronderstelt, en het niet 
aanwezig zijn uit abortus zoekt te verklaren: wel- 
ke abortus van okselknoppen, zoowel bij de Di- 
cotyledorien , vals bij de Monocotyledonen,, veel- 
vuldig plaatsheeft ‚en zelfs bij eene vergelijking 
der beide groote afdeelingen,, ten opzigte van ha- 
te éénjarige of kruidachtige stengels, een niet 
zeer afwijkend resultaat zoude opleveren. 

De grasstengel vereenigt, in het afgetrokkene 
beschouwd, alle die hoedanigheden , welke tot 
eene groote knopvorming schijnen mede te wer- 
ken: hij toch behoort tot de dusgenoemde scherp- 
gelede stengelsoorten, dat is tot die,, welker 
tusschenleden of internodiën door uitwendig zeer 
zigtbare nodi afgescheiden zijn. Hoe scherper. de- 
ze nodi zijn, des te trager is de loop der sap- 
pen , des te sterker derzelver stagnatie, en daar 


165 


door des te grooter het vermogen, om, onder gun- 
stige omstandigheden, zich veelvuldig te ver- 
takken. Deze neiging tot knopvorming wordt 
echter door verschillende omstandigheden aan- 
merkelijk teruggehouden. Hiertoe brengt onder 


„anderen, naar mijne gedachte, veel bij de steng- 


insluitende en vast tegen dezelve aangedrukte 
bladscheede, zoodat de knop deze bladscheeden 
doorboren moet, om zich met de buitenlucht in ge- 
meenschap te brengen, en van daar, dat sommi- 
ge grasstengels eerst dan hunne knoppen ont wik- 
kelen, wanneer deze scheeden verdroogd of af. 
gestorven zijn: eene eigenschap, aan welke de 
Phalaris arundinacea L., haren zoo eigenaardigen 
najaarsvorm verschuldigd is. De onderaardsche 
of onder den grond verborgene stengels , welke 
meestal weinig ontwikkelde en spoedig wegrot- 
tende bladscheeden bezitten, ondervinden deze 
hindernissen in eenen veel minderen graad , en 
dit mag onder anderen mede als eene reden aan- 
gemerkt worden, van het gemakkelijker en me- 
nigvuldiger vertakken dezer deelen. Eene nog 
meer afdoende reden van het mislukken der ok- 
selknoppen, is te vinden, gelijk bekend is, in 
de schielijke hardwording der, in den omtrek van 
den stengel geplaatste buizen, die, aan den in- 
vloed der lucht blootgesteld, zich zoodanig ver- 
harden , dat alle toeneming in dikte daardoor ten 
eenenmale belet wordt. Deze verharding van den 
stengel belet de knopschieting op twee verschil- 
lende, wederkeerig op elkander werkende , wij- 
zen: aan den eenen kant toeh wordt daardoor 
Ta 


166 


het uitbreken der knoppen minder gemakkelijk 
gemaakt, terwijl aan den anderen kant de zich 
ontwikkelende knoppen zich ten hoogste moeijelijk 
met het overig gedeelle van den stengel in aan- 
raking kunnen brengen, daar de van deze afda- 
lende vezelen zich bijna niet naar beneden kun- 
nen verlengen. Bij de hoogere en sterk vertak- 
kende tropische soorten schijnt, althans in hare 
jeugd, eene vermeerdering van het getal vaten en 
buizen van den stengel plaats te hebben, hetgeen 
dan ook cene, alhoewel geringe, toeneming 
in dikte ten gevolge heeft. Daar nu zulks bij 
onze grassoorten vermoedelijk niet plaats heeft, 
is het getal grassen, wier stengels zich boven 
den grond vertakken, tot op enkele soorten be- 
perkt. 

Eene halfcirkel- of bundel-vormige vertakking, 
zoo als dezelve, bij voorbeeld bij Nastus Juss. , 
Arundinaria Rieu. , Chusquea H. en K., gevon- 
den wordt, treft men bij ons niet aan , tenzij 
men de vrij algemeen langs onze rivieren groei- 
jende Cynodon Dactylon Pers., daarmede wil 
vergelijken , die echter van de zoo even genoem- 
de soorten verschilt, door dat de stengel over 
en onder den grond kruipt, en zijne takken 
voornamelijk aan het onder den grond verborge- 
ne stengel-deel gevonden worden. Deze, in vele 
opzigten , merkwaardige Cynodon, heeft regelma- 
lig afwisselend groote en kleine tusschenleden, 
welke zoodanig geplaatst zijn, dat, na elk, dik- 
wijls zeer verlengd tusschenlid ‚ meestal drie ver- 
korte tusschenleden volgen, welke laatste zoo 


167 


digt op elkander geplaatst zijn, dat de bladschee- 
den , en dus ook de bladen, als in elkander ge- 
schoven, zich voordoen (*). Vrij regelmatig, voor- 
al onder den grond, ontwikkelen zich de knop- 
pen in de oksels van de bladen, die, tot takken 
ontwikkeld, eene werkelijke vertraging in den 
loop der sappen veroorzaken, en aanleiding geven 
tot het ontstaan van bijkomende knoppen, welke 
eveneens ontwikkeld, weder op hunne beurt an- 
dere knoppen doen geboren worden , zoodat, op 
deze wijze, de takken van de Cynodon Dactylon 
half cirkel- of bundel-vormig geplaatst , zich voor- 
doen (4). 

Geeft de wijze van vertakken aan de zoo even 
genoemde Cynodon Dactylon eene, haar alleen 
eigenaardige houding, niet minder belangrijk is 
ten dezen opzigte de nasporing der knopontwik- 
keling van andere inlandsche grassoorten: bij 
voorbeeld , van de zoden-vormende , overblijven- 
de soorten (caespitosae perennes). Bij de meeste 
dezer planten bestaan de onderaardsche stengels 
uit zeer verkorte tusschenleden , wier okselknop- 


(+) Eene groeiwijze, waarvan ik geen melding gemaakt vind, 
en waarvan geene andere voorbeelden mij bekend zijn, 


(f) De Cynodon Dactylon behoort, zoo als bekend is, tot 
die weinige inlandsche grassoorten, wier stengel verscheidene 
jaren overblijft. Tusschen Zu/phen en Woorst, in de 
nabijheid van de Beele, heb ik, voor mijn Herbarium , 
exemplaren van deze plant verzameld, waarvan de stengel 
de vertakking van vier achtereenvolgende jaren zeer duide- 
lijk vertoonde. Ì 


168 


__pen vrij regelmatig tot ontwikkeling komen , waar- 
door de plant als van zelve eene gedrongene hou- 
ding erlangt;, die echter nog zeer vermeerdert 
door het ontstaan van bijkomende knoppen, zoo- 
dat het geheel eene zoo digte en opeengepakte 
massa vormt, dat alléén, gebrek aan de noodige 
ruimte perk aan derzelver vermeerdering stelt, 
en de toeneming van takken zich slechts uitslui- 
tend tot den omtrek bepalen kan. Van eene der- 
gelijke groeiwijze leveren ons de Nardus stric- 
ta L., Molinia caerulea Mounen., Deschampsia 
caespitosa Beauv., belangrijke voorbeelden op. 

De onderaardsche stengen van sommige :gras- 
soorten, vooral van diegene, welker stengels zich 
verre onder den grond voortzetten, hebben niet 
alleen zeer verlengde tusschenleden, maar’ ook 
dikwijls zeer weinig tot ontwikkeling komende 
okselknoppen , waardoor de planten eene zeer 
verspreide groeiwijze erlangen, zoo als, bij voor- 
beeld bij Glyceria aqwuatica Smirn , Elymus are 
narius L. , Phragmites communis Tran. 

Trof ons de groote menigte van takken bij de 
Cynodon Dactylon, Deschampsia caespitosa en an— 
deren, nog meer staan wij verbaasd , wanneer 
wij de groeiwijze van sommige éénjarige planten 
beschouwen , waarvan het kiemend zaad in den 
lijd van weinige weken tot groote, zodenvormi- 
ge pollen vergroeit, zoo als bij voorbeeld Seta- 
ria viridis Beauv., var. procumbens ‚ Panicum gla- 
brum Gaup. (Digitaria glabra Roem. en Scn.), 
Phleum arenarium L,, Lepturus incurvatus Tein., 
en anderen. 


169 


Naauwelijks hebben deze opgenoemde planten, 
gekiemd en eenige weinige bladen geschoten, of 
spoedig ook, ja zelfs somtijds bijna gelijktijdig , 
ontwaart men reeds de ontwikkeling der oksel 
knoppen, welke laatste ook weder op hunne 
beurt, kort na derzelver ontsluiting , deze zelfde 
knopsoort vertoonen. Naarmate de jonge takken 
zich meer verheffen , naar die mate houdt de 
knopontwikkeling op, de omtrek verhardt zich 
zeer schielijk, en de knoppen kunnen zich niet 
ontwikkelen, uit hoofde dat alle aanraking, 
hetzij middellijk of onmiddellijk, met de aarde 
verbroken is: terwijl daarentegen meer naar on- 
deren, waar de stengel langer eenen weekeren 
omtrek houdt, en de wortels regtstreeks in den 
grond zich verlengen kunnen , eene menigte van 
bijkomende knoppen geboren worden, die met 
de anderen vereenigd, door hunnen aanwas, de 
vertraging in den loop der sappen bevorderlijk 
zijn, en met deze ook tot een grooter en grooter 
aanlal takken aanleiding geven, door welke we- 
derkeerige werking het niet zelden gebeurt , dat 
men van bovengemelde planten exemplaren aan- 
treft, met 100, ja zelfs 200 en meerdere takken , 
of dus genoemde culmi, die als het ware uit 
één punt uitgaande, eene digte zode’ vormen, 
iels, dat nog meer in het oog loopt, wanneer 
men de vroeger opgenoemde hindernissen in aan- 
merking neemt. 

Van eene ‘dergelijke vertakking zal men wel- 
ligtte vergeefs, onder de Dicotyledonen , een voor. 
beeld zoeken, en niet zonder grond kunnen wij 


170 


derhalve ook zelfs onze inlandsche grassoorten als 
voorbeelden aanvoeren, by welke de takmaking 
ten hoogste ontwikkeld is,en zou men, bij voor- 
beeld, de Panicum glabrum, ten dezen opzigte, 
moeten beschrijven: Caule basi ramosissimo. 


Leiden, 
October 1836. 


ij 
EN 


EEN ET 


er 


en 


en 


Tydseh.voor Natuurl. Gesch. 3 Deel. 


KRUIDKUNDIGE AANTEEKENINGEN (*) 
VAN 


CLAAS MULDER . 


Hoogleeraar te Franeker. 


OVER DEN BIJZONDEREN GROEI VAN HET LOF VAN EENE 
RAMMENAS EN VAN EENE RADIJS. 


(Hierbij behoort plaat VII.) 


je 


L No, 1 van dit deel dezes Tijdschrifts (4) heeft 
de Hoogleeraar van HALL eene afwijking in de 
rigting der deelen eens Hyacinths van den Predi- 
kant m. 5. Aprrani beschreven, welke mij terstond 
| deed denken aan hetgeen ik bij eene rammenas 
en bij eene radijs gezien had. Het komt mij niet 
ongepast voor, mijne waarneming bij die van 
mijnen vriend te voegen; welligt helderen zij el- 
kaâr eenigzins op, hoewel de eerste oorzaak des 
verschijnsels nog steeds duister is gebleven. 
Het eerst bedoelde voorwerp ontving ik van 


(*) Toevallige verhindering belettede mij, de noodige af beeldingen 
te maken, welke het vervolg van mijn laatste stukje (No. 
1 van dit deel, bladz. 72—87,) moeten vergezellen. Ik 
deel daarom eerst nog eenige andere opmerkingen mede. 


(t) Derde deel , bl. 2328. 


172 


mijnen vriend 5. WASSENAAR, Predikant te Joure, 
in wiens tuin hetzelve, onder een. aantal gezonde 
knollen gegroeid was, en in November 1831 uit- 
gegraven werd. Ik voeg de teekening, zoo als 
ik die toen vervaardigd heb, hier, tot beter ver- 
stand der zaak, bij. 

Fig. 1 stelt de rammenas, ter halver grootte, 
voor, zoo als ik haar ontving. aaa, is het afge- 
sneden lof (men meldde mij, dat het lof, terwijl 
de plant in den tuin stond , uiterlijk niet verschil- 
de van dat der overigen); bb, de knol, die ruw 
en berstig van oppervlakte is, doch ook al niet 
meer, dan dikwerf bij anderen het geval is; 
cec, de gespleten, zoogenaamde staart van den 
knol; d, duidt dat gedeelte van het lof aan ,het- 
welk midden door den kuol heen, in de aarde 
gegroeid is, waarvan twee bladen « ? duidelijk 
kunnen worden onderscheiden. Men ziet nu 
reeds, dat beiden zich weder naar boven gekromd 
hebben. 

Bij naauwkeurig onderzoek bleek het, dat er 
twee knoppen ontwikkeld waren, waarvan N°. 1 
goed naar boven was gegroeid, en de topknop 
of middelste knop mag genoemd worden, dat is, 
die, welke zich doorgaans boven alle anderen 
ontwikkelt. Van N°. 2 schenen slechts twee of 
drie bladen opwaarts gegroeid te zijn, terwijl het 
overige van dezen knop zich binnenwaarts boog: 
Na alle bladstelen van de opwaarts gegroeide 
bladen te hebben weggenomen, werd dit duide- 
lijker, en liet het zich aanzien, dat deze tweede 
knop in den oksel van een blad des eersten knops 


173 


gezeteld was, zoodat beiden oorspronkelijk toch 
tot één’ knop behoorden. Het kwam mij nu voor, 
dat door den sterken groei van N°. 2, eene van- 
eenscheiding van deelen of berst ontstaan was in 
gemelden oksel van N°. 1 en dat daarin een 
gedeelte van den tweeden knop was neêrge- 
groeid. 7 

In Fig. 2 heb ik den toestand van den top des 
knols voorgesteld, zoo als die zich vertoonde na 
het wegnemen van de opwaarts groeijende ge- 
deelten des loofs; aa, zijn de likteekens van het 
weggenomen loof; 5, is de bedoelde spleet; c, 
is de omgebogene basis van een’ bladsteel , die 
naar binnen doordringt. Men ziet tevens in deze 
figuur, dat het middelpunt van den topknop zij- 
waarts gedrukt is. 

De knol werd nu doorgesneden in de rigting 
van e tot e op de eerste figuur, dus, als het wa- 
re, de spleet van den staart vervolgende, en 
de kwetsing van den bladsteel 5, Fig. 2, vermij - 
dende. 

Fig. 3 stelt ons de linkerhelft van Fig. 1 voor; 
bb is weder het ligchaam van den knol, c is de 
staart; «aa duidt aan den oorsprong van één blaâ, 
zoo als 933 dien van een ander aantoont. Tus- 
schen deze beide was nog een derde, kleiner ge- 
lijksoortig geplaatst en in een gefronseld. De eer- 
ste bladsteel en het blad, ziet men, volgt de rig- 
ting van de holligheid , en zij verlengen zich nog in 
de ruimte van de spleet van den staart, doch kee- 
ren bij deszelfs einde zich om, en groeijen weder op- 
waarts in de holligheid op, In den beginne ver- 


174 


volgde dit blad, eenmaal, door welke oorzaak 
dan ook, in de holte gebogen zijnde, zijn’ groei 
in eene tegennatuurlijke rigting , genooddwongen 
door de omstandigheid, waarin het geraakt was. 
Het blad was in zeker opzigt in de omstandig- 
heid, waarin men zich een blad voorstellen kan, 
groeiïjende in een’ knop, die zich niet opent; het 
neemt in alle afmetingen toe, maar is in eene ge- 
dwvongene houding, kan zich niet ontvouwen, 
Het was dan ook ziekelijk, witachtig geel, slen- 
terig, rimpelig van steel; de bladschijf onregel- 
matig zamergefronseld. In deze ziekelijkheid kan 
men eene reden te meer vinden van het volgen 
van eene oneigene rigting , zoo als ook vaN HALL 
(bl. 25) de zwakheid van de bloemsteng des Hy- 
acinths beschouwt, als hare wederoprigting in het 
water te verhinderen. Het komt mij voorts niet 
onaannemelijk voor, dat ons blad, in den mullen , 
zandigen grond meer lucht krijgende, wat krach. 
tiger werd , en dat daardoor de oorspronkelijke 
neiging, om naar boven te groeijijen, weder ont- 
waakte, zoodat de beste poging werd aangewend 
om lucht en licht te bereiken. — Later nam ik 
dit blad uit de holligheid weg en spreidde het- 
zelve in water uit. Toen vertoonde het zich, 
zoo als in Fig. 4, natuurlijke grootte , is afge 
beeld. Ik merk hierbij nog op, dat de hoofda- 
ders van het blad zeer opgezwollen waren , en een 
rimpelig-knobbelig (varices vegetahiles, als ik het 
zoo eens uitdrukken mag) voorkomen hadden, 
hetwelk eenen onregelmatigen en eenigzins ge- 
lremden saploop en sapbereiding aanduidt, 


175 


Het tweede blad had gelijksoortige eigenschap- 
pen, doch verschilde van het eerste in alle af- 
metingen. Het was slechts kleiner. Het derde 
was onvolkomener, dan de vorigen; het had gee- 
nen bogt gemaakt, om zich weder op te heffen ; 
ket was ook nog geheel in de holte des ligchaams 
van den knol vervat. 

Het vleesch van den knol was, zoo als men 
in de doorsnede (Fig. 3) zien kan, zeer gaaf en 
gezond ; slechts bij fis hetzelve een weinig in- 
gekankerd. De holligheid zelve is gerimpeld in 
de lengte, een weinig lichter gekleurd, dan de 
oppervlakte van den knol, en droog. 

Men weet overigens, dat het geen vreemd ver- 
schijnsel bij rammenassen is, dat haar staart splijt, 
en 'tkan derhalve het geval geweest zijn, dat 
zulks hier ook gebeurd zij, onafhankelijk van 
hetgeen op den top met het loof voorviel. Was 
dit zoo, dan kan men zich een tijdperk voor- 
stellen, waarin boven en beneden eene spleet 
of holte was, die nog geene gemeenschap met 
elkaâr hadden, terwijl zij later ineen vloeiden. 
Ik geef dit echter voor niets meer, dan eene 


gissiug. 


Korten tijd na de beschrevene rammenas , ont- 
ving ik van Oosterlittens eene reusachtige ra- 
diijs , welke een soortgelijk verschijnsel vertoon- 


176 


de. Er waren in dien tuin twee zulke voorwer- 
pen. Zoo als ik de mijne ontving, woog zij, 
bijna geheel van loof ontdaan, 2.075 Ned. f8; 
hare grootste middellijn was 22 Ned. duim, de 
kleinste 18 Ned, duim, daar, waar zij elkaâr op 
de grootste dikte des knols kruisten.- Ik bezit er 
de afteekening, op halve grootte, van , alsmede 
van de doorsnede, op de natuurlijke. grootte. 
Het grootste ‚gedeelte had, boven de oppervlakte 
van den grond, zijn’ wasdom verkregen. Dit ge- 
deelte is groen , met een’ rooden tint, bastachlig 
op het aanzien, spletig en knobbelig. Op ver- 
schillende punten van „dezen knol ontsproten 
knoppen en loof. Doch vooral rondom. den top 
des knols was de ontwikkeling dezer deelen zeer 
slerk , zoodat het eene deel het andere drong. 
De voet van sommige bladstelen was zoo ver- 
breed, ‚dat hij gespleten was. Het langste blad 
had eene middenrib van 54 Ned. ‚duim leng- 
te, en de breedte van den bladvoet was 5 Ned. 
duim. 

Beneden de oppervlakte van den grond is de 
knol wel knobbelig, maar toch glad, niet bast- 
achtig, kleurloos, hier en daar met wortelvezels 
bezet. Weldra vermindert de omvang, en gaat 
de knol over in eenen, eerst eivormigen, maar 
verder, uitgerekten staart. De wortelvezels ver- 
mepigvuldigen zich aan dit gedeelte. 

Had deze radijs een krachtig en overvloedig 
loof gegeven , zij schijnt echter hierin en in de 
knolvorming, alle krachten verspild te hebben , 


177 


want zij had geene steng geschoten en niet ge- 
bloeid, tot welke einden men haar had laten 
staan. 

Nadat al het loof door mij weggesneden was, 
nam ik in het middelpunt daarvan eene ruime 
opening waar, waarin één bladsteel duidelijk 
neérdaalt, en waaruit een ander, als uit de 
diepte, opstijgt. Bij de doorsnede, zag ik weder 
(ik weet het niet beter uit te drukken), den strijd 
tusschen nooddwang en vrije natuur in volle 
kracht. Elke bladsteel, die zich binnenwaarts 
moest krommen, had zich zoodra niet in gun- 
stiger omslandigheden bevonden, of hij volgde 
zijne oorspronkelijke natuur, boog zich om, en 
keerde op den besten weg terug. Maar ‘het “was 
der opmerking waardig, ‘hoe devgansche, aan- 
zienlijke ruimte gevuld was, met „meer of min 
ontwikkelde deelen des loofs. De zelfstandigheid 
van de radijs was overigens gaaf en gezond; de 
wand van de holligheid is droog, hier en-daar 
gerimpeld, strekt zich niet in den zoogenaamden 
staart uit. De bladschiijjven, die zich in deze 
holligheid bevonden, hadden eene witte of geel- 
achtige kleur;, -en “droegen alle kenteekenen van 
den ongewonen toestand, waarin. zij verkeerden. 

Andere bijzonderheden, die meer de theorie 
van de knolvorming betreffen, voeg ik hier niet 
bij. Het zij genoeg, aangewezen te hebben, hoe 
door toevallige omstandigheden eenig deel van 
een levend-schepsel , van eene plant, gedwongen 
kan worden 4 zijne natuurlijkste rigting te-verlaten 
en eene vreemde te volgen, alsmede , hoe ‚wel- 


178 


dra bij de minste gunstige omstandigheid, de ou- 
de natuur hare regten herneemt. Naturam ez- 
pellas furca, tamen usque recurret. 


Proeven over de opslorping en uitwaseming dèr 
der bladen van de nymphaea lutea. 


ed 


L junij van den jare 1831 deed ik de volgende 
proeven met bladen van Nymphaea lutea, ten 
einde de verschijnselen van opslorping en uitwa- 
seming van naderbij te leeren kennen. 


Gewigt van 


Tijd van waar- Binnen Wie wedt: 
nemen. | 


No, 1.| Ne. arie edel lo, 4.INo, 5./No. 6 


2 Junij 4 ure. 58 k. 93 es dt k, 53 k.j54 kef55 kl65o F. Van 4 tot 7 uur lagen 
| een tafel; te 7 uren war 


Aanmerkingen. 


an me | eme | er 


e= 
5 
5 
Lel 
ED 
2 
) 
el 
2 

ed 


7 —9 — A6 — [48 —|46 —63 — lop, het water geplaa 


se ENE a ela 


2 lidl in le 48 —|22 —64 —|No. 1, 45 54 6 ruim, 
hk — 10 —[60 —|42 ein —|4B —|48- —|18 —[62 —|No, 1, 5, 6 ruim: No. 4 


 _— 


9 —|5l —|43 dbs bn —[46 —[kl-— 
Sr Pa on | 
rene 

| 


bh — 48 —[43 —|42- 


8 —|50 —j4k — 42 — 50 —[39 — [43 — 


6 —— ik SL — | — A2 — 50 —|38 — [45 —5 


29 |I — Ak — A — 51 —I36 


179 


De vijf eerste bladen dreven op gewoon regen- 
water, in porseleinen uitdampschalen, dochop ver- 
schillende manieren. N°. 1 en 3 zijn in hunnen 
pnatuurlijken stand op het water gelegd ; de blad- 
steel is ingedompeld. Ne. 2 en 3 drijven omge- 
keerd op het water, doch de steel ingedompeld. 
N°. 5, de bladschijf drijft op het water, doch 
de steel buiten hetzelve is opgeheven. N°. 6, de 
bladsteel in een fleschje met water, de bladschijf 
in de lucht. Alles was geplaatst in het Labora- 
torium op eene tafel, nabij een raam. De stelen 
zijn van allen 92 strepen lang geweest, en hun 
middellijn ongeveer 5 strepen, doch liet zich dit 
zoo naauwkeurig niet bepalen. N°. 3, 4 en 6 
schijnen wat ouder dan de overigen, zijn althans 
donkerder en stijver. Toen de bladen ten 7 
ure op het vocht geplaatst werden , waren zij 
rimpelig, de randen min of meer omgekruld; 
N°. 1, 3 en 5 vertoonden dit het sterkst. 


In de lucht verloor N°. 1 in 3 uren tijds 9 korr, of ruim Svanzijngew. 


2 7 — bijna 5 
n 3 ll rum 5 
» bk _—____—__—ll_— rum & 
» 56 — ruim 3 
» 6 9 — ruim 3 _— 


Men ziet uit deze opgave reeds, hoezeer deze 
soort van bladen aanhoudenden toevoer van vocht 
behoeven, zelfs om slechts te blijven , wat zij zijn, 
en , des te meer, om te groeijen. 

De toestand der bladen was d. 3 Juzij, 's mor- 
gens 6 wre, als volgt: N°. t de rand weinig, 
N°, 3 niet meer omgekruld. 

NAT. TIIJJDSCH 13 


180 


N°. 2, de steel was stijf en had zich daardoor 
boven het water verheven, d. i. hij had, ten op= 
zìigte van de schijf, zijne natuurlijke rigting we- 
der aangenomen ; de schijf is slapper geworden , 
hare bovenvlakte geelgroen gevlakt. N°, 4 is ge- 
lijk Ne. 2, doch minder slap. 

N°. 5, de steel slap , ingedroogd, dof-groen, de 
schijf gezond. 

N°. 6, sterk gekrulde, droogachtige rand , bo- 
ven- en benedenvlakte dof-groen; de steel ge- 
zond, 

Nadat zij gewogen waren (*), zijn allen weder 
op de vorige manier geplaatst geworden. 

N°. 1 en 3 hadden, in Il uren tijds, © A. ge 
wonnen of hun oorspronkelijk gewigt herkregen. 

Ne, 2 had niets; No, 4 had 6 4. gewonnen; zoodat 
het eerste steeds 7 %,, het laatste nu nog 5 4. 
beneden het oorspronkelijk gewigt bleef. 

N°. 5 toont 2 Korr, aanwinst, doch bleef 4 
beneden het oorspronkelijk gewigt. 

N°. 6 verloor 17 Korr. en was nu 26 A. bene- 
den zijn eerste gewigt. 

Te 2 vre van dezen dag waren N°, len 3 uit- 
wendig onveranderd gebleven, doch hadden elk 
nog Ì Korr. in gewigt gewonnen. 

Van No. 2 zijn de lobben van den voet (basis) 
iels meer omgekruld ; er is een weinig water op 
de benedenvlakte (nu boven) geloopen. Er is 1 


(*) Zoo als bij de eerste weging, werd ook nu elk blad vooraf 
voorzigtig afgedroogd. 


181 


korr. gewigts gewonnen. N° 4 is onveranderd, 
zoo niet de steel meer verdroogd is. 

Ne, 5 heeft bijna 2 Aorr. verloren. 

N°. 6 mist allen glans, behalve bij de inhechting 
van den bladsteel; het geheel heeft het voorko- 
men, als of het blad met eene grove verw beschil- 
derd ware; de steel is stijf. Er werd, in deze 
laatste 8 uren, een verlies van bijna 7 Aorr. ge- 
leden. 

Op d. 4 Junij, 10 ure, had N°. 1 nog 1 Zorr. 
gewonnen en was Ne. 3 gelijk gebleven. Beiden 
gezond, Zij werden nu omgekeerd op het water 
geplaatst, 

No. 2 had 5 Korr., N°. 4 mets verloren. — N°. 
5 was ook onveranderd gebleven. — N°. 6 had 


nogmaals 2 korr. verloren. 


Ten 1 wre van denzelfden dag, toonden N°. 1 
en. 3 geene verandering. N°. 2 vertoont doffe, 
geel-groene , korrelige vlekken op de boven-vlakte 
en eene dof-groene beneden-vlakte ; de bladsteel 
is in het midden zijner lengte zaamgekrompen en 
dof, boven en beneden die plek gezond, 

No, 4 is boven niet zoo dof als N°. 2, doch 
ook vlekkig, op sommige punten rimpelig ; de 
steel in het midden zaamgedroogd, 

N°. 5, de bladschijf gezond; de steel uitge- 
droogd. 

N°, 6, de steel frisch, de schijf meer verdroogd, 
geelgroen , korrelig. Bij de inhechting van den steel 
is zij natuurlijk groen en glad. 

Loo als vroeger op dezen daz Ne. # en 3 an- 

13e 


182 


ders geplaatst werden, had nu eene verandering 
van de overige voorwerpen plaats. Ne. 2 en 4 
werden omgekeerd, en kwamen derhalve, op de 
natuurlijke wijze, op het water te drijven. Ne. 5; 
behalve de steel werd ook de gansche voet des 
blads van het water opgeheven. N°. 6 plaatste 
ik thans geheel op het water in eene uitdamp- 
schaal. 

Ten ure, d. i, in 8 uren tijds, had nu N°.1 
reeds 9, Aorr, en N°. 3 2 korr. verloren, terwijl 
Ne. 2 eene aanwinst van 1 Korr, en N°. 4 noch 
verlies, noch winst bekomen had. De invloed van 
hunne nieuwe plaatsing was derhalve reeds merk- 
baar. 

Van No, 5 vond ik de lobben van den voet slapper, 
en men ziet uit de tabel, dat hij 2 korr. verlo- 
ren had. 

Doch het meest trok nog mijne aandacht, wel- 
ke verandering N°, 6 had ondergaan. Dit blad 
herkreeg zijn’ ouden vorm terug, zoodat zelfs zijne 
middelrib weder 91 strepen lang was, terwijl 
het oorspronkelijk 101 strepen was. Toen het 
blad 1 vur op het water gelegd werd, was de 
middelrib slechts 81 strepen lang. Zonderling 
is het, dat het water, waarop het dreef, een’ 
geel-groenen tint bekomen jheeft, hetgeen bij de 
overigen niel werd waargenomen. 

Den 5 Junij, 10 ure. N°. 1, De bovenvlakte 
gevlekt, gelijk 3 Junij 's morgens No. 2 was; 
de steel opgeheven, gebogen, stijf; de lobben 
gekruld boven het water. Er staat een weinig 


183 


water op het blad. Gewigtsverlies 1 Aorr. N°, 
3 is zeer weinig gevlekt, bijna onveranderd, ver- 
loor 1 Korr. 

N°.2 vertoont thans eene meer gladde bovenvlak- 
te, behalve op de meest ontaarde plekken , die 
witachtig, korrelig, dof en ingedrukt zijn; de 
steel onveranderd, misschien aan het einde droo- 
ger. N°. 4 is vrij frisch en glanzig, in minde- 
re mate, doch op dezelfde wijze gevlekt, als 
No, 2. Deze won 1 Korr., No. 3 bleef even 
zwaar. 

N°. 5. De lobben en rand slap en wankleurig , 
minder naar de steel-inhechting toe; de steel droo- 
ger, 3 Korr. verlies. 

No. 6 is slap, wankleurig, doch welgevormd 
en uitgebreid, de middelrib 95 strepen. In 
het water zijn eenige afgescheidene, groenach- 
tige korreltjes en vliesjes op den bodem gezakt. 
Men ziet dus in, dat er eene ontbinding begint, 
en de verschijnsels geene zekere uitkomsten voor 
de levenswerkzaamheden meer opleveren. Ten 
overvloede werd het water ververscht. 

Ten 8 vre van denzelfden dag vond ik N®. 
14 weinig of niet veranderd; Ne, 3 had 2 Korr. 
verloren. N°. 4 had 2 Korr. gewonnen. No. 5 
was slapper; verlies 4 Korr. N°, 6 als boven, 
Het water eenigzins geelachtig. 

Den 6 Junij, 54 ure °s avonds. N°. 1, de 
steel nog opgebogen, doch aan het einde 
droogachtig; 1 korr. gewin. No. 3, de steel wei- 
nig opgebogen, bijna geheel droogachtig, in het 


184 


midden het sterkst, zoodat hij daar eenigzins zaam- 
gekrompen is. 

N°. 2 en 4 leveren niets bijzonders op. 

No, 5. De lobben zijn zeer wankleurig , geel- 
groen gevlekt. Verlies 1 korr. 

N°. 6 slap, papachtig: de steel frisch. Het 
water geel, met groene vliesjes. Het wegen 
heeft geene waarde meer, daar het blad niet 
meer afgedroogd kan worden. Vandaar dat het- 
zelve, niettegenstaande het verlies van zelfstandig 
heid, toeh zwaarder werd bevonden. 

Den 7 Junij, 9 ure 's morg. No, 1. Het einde 
van den steel is zeer uitgedroogd; behalve 2 korr. 
verlies, geene verandering. N°, 3;de steel in 
het midden sterk zaamgesnoerd; overigens ver- 
toont dit blad zeer weinig desorganisâtie, slechts 
hier en daar ziet men kleine, witachtige plek- 
jes. 

N°, 2, Op de oppervlakte dorre, witte plek 
ken, voor het overige goede glans en kleur; het 
midden van den steel slap, miskleurig , rimpelig. 
Ne. 4 vertoont zich bijna gelijk Ne. 3, zelfs ook 
wat den steel aangaat. 

N*, 5. De voet en steel nog meer verdroogd ; 
de verdere bladschijf frisch en glanzig. Er was 
2 Korr. verlies. 

N°. 6 ontbindt zich meer en meer. 


Misschien verwacht iemand, na dit dor ver— 
haal van het waargenomene, eene uiteenzelling 
van de gevolgtrekkingen, welke er uit kunnen 
afgeleid worden; ik zal mij echter daarvan nog 


185 


onthouden , om er, na mededeeling van proe- 
ven met andere planten, op terug te komen. 
Ik zal dan ook mededeelen, hetgeen anderen waar- 
namen en leerden, vergelijken met hetgeen ik zag 
en meen te mogen denken van den stand onzer 
kennis in het onderhavige punt der wetenschap. 
Ik deel thans nog het volgende mede: 

No, 7. een frisch blad van Nymphaea lutea 
werd den 5 Juzij, ’s namidd. 3 ure boven eene 
schaal mel water , zoodanig geplaatst, dat de ge- 
heele schijf 1 Med. duim van het watervlak ver- 
wijderd bleef, doch het einde van den steel bijna 
2 duim ingedompeld was. Het blad weegt 46 
korrels. Warmte 61° Fah. 

's Avonds ten 8 ure kon ik geene merkbare 
verandering ontwaren. Het blad was intusschen 
op eenige punten doorgezakt en raakte dus het 
water. Dit werd thans belet (*). 

Den 7 Junij, 10 ure , woog het blad 33 Kor- 
rels, en had derhalve 13 Korr. verloren; de rand 
was bovenwaarts omgekruld, de vlakte bijna 
geheel dof en cenigzins korrelig, alleen langs 
de middelrib en rondom de inhechting van den 
steel glad, donker-groen. De steel is gezond, 


(*) Het blad steunde op twee stokjes, dwars over de schaal 
gelegen. Later gobruik ik, bij dergelijke proeven, hou- 
ten raampjes, waarin ruitsgewijze paardenhaar gespannen 
is. Ik vermeld deze kleinigheid „omdat ik. bij: het herba- 


len van proeven van anderen , de opgave van kleine bijzon=- 
derheden ongaarne mis, 


186 


DGI 
Misvormde bloem van Aconitum Napellus. 


De misvorming van deze bloem is ontstaan 
door het in een groeïjen van drie bloemen in el- 
kaâr. Zij groeide in den Hortus botanicus, nu 
twee of drie jaren geleden. Fig. V van de hier- 
bij gevoegde plaat stelt deze afwijking van den 
natuurlijken toestand voor. 

a. Is de helm (galea, cassis) van{ééne bloem, waar- 
in twee zectaria, of , zoo men wil, zectarothecae , 
bijna natuurlijk, verborgen zijn; bb zijn de twee 
zijdelingsche bladen van dezelfde bloem; cc zijn de 
twee benedenste bloembladen, en d de meeldraden. 

e. Is de helm van de tweede bloem, waarin 
één honigbakje f vervat is; g vertoont het twee- 
de, zich bloembladvormig uitbreidend honigbakje 
van dezelfde bloem. Het steeltje van dit zecta- 
rium maakt beneden eene bogt en is ingeplant 
naast het steeltje van f. Ik kon van deze bloem 
geene andere hladen ontdekken, en weet niet, 
of ik een gedeelte van bovengenoemde meeldra- 
den tot dezen moet rekenen of niet. 

h, De helm van de derde bloem, waarin één 
nectarium; ù het tweede honigbakje klein, blad- 
vormig. A is één zijblad, / een benedenblad, 
m de meeldraden. Dit derde bloempje heeft een 
klein, eigen steeltje. 

Alleen in de eerst beschrevene bloem heb ik 
onvolledige vrouwelijke organen ontdekt; in de 
anderen waren zij geheel onontwikkeld gebleven, 
zoodat ik ze niet ontdekken kon. 


Se 


AANTEEKENINGEN OVER EENIGE SOORTEN 
VAN LORANTHUS; 


DOOR 


P. W. KORTHALS *. 


D. woekerplanten hebben ten allen tijde de 
aandacht der Natuurkundigen tot zich getrokken, 
en de beroemde pr canporre heeft aan deze ge- 
wassen eene eigene afdeeling, in zijne Physiologie 
végetale (p 1401—1461) toegewijd. 

Wat haar in het algemeen en hare verdeelings- 
wijze betreft, zoo wil ik vooreerst aanteekenen , 
dat eenige der Cryptogamische parasiten, orga- 
nisch kunnen voortgebragt worden, en dus met 
eenen ziekelijken toestand der plant in verband 
staan. Op de verdeeling der bladlooze Phanero- 
gamische parasiten moet ik aanmerken, dat de 
Cassytha bij de Cuscuta behoort, in zooverre als 
zij in den grond ontkiemt en vervolgens op an- 
dere gewassen wortel vat, in het bijzonder op 
Melastoma malabathrica, enz. De Rafflesia en 
Bruymansia (rLume) zijn beide ware caulicolae. 
De kiem van de Rafflesia schijnt zich inwendig 
te ontwikkelen. Geene der tot dusverre, zoo ver 
ik weet, door de Heeren REINWARDT, KUNL En 


{*) In October 1835 uit Padang overgezonden. 


188 


VAN HASSELT, BLUME , of door mij gevondene Or- 
chideën zijn ware parasiten ; zijnde deze dllen 
met min of meer zigtbaar ontwikkelde wortels 
voorzien. 

De bladdragende Loranthaceae vormen eene ei- 
gene afdeeling, en de wortel ontbreekt schijnbaar 
aan dezelve. Bij naauwkeurige beschouwing eener 
wel ontwikkelde plant, vond ik, bij alle door 
mij geziene soorten, eene grootere of kleinere 
verdikking ter plaatse , waar de woekerplant met 
hel voedend gewas in aanraking komt, terwijl het 
voedend gewas meestal eene legenoverstaande uithol- 
ling bezat. Deze verdikking , die ik gaarne als de 
grondschijf (collum) wilde beschouwd hebben, ont- 
staat door de naar beneden loopende vaten, wel- 
ke hier gedeeltelijk met eene ronde bogt naar bui- 
ten gerigt zijn, of naar het middelpunt strekken, 
en zich dan tot in den wortel voortzelten, nadat 
zij in de grondschijf aan het einde van een merg- 
weefsel. meer zamengedrongen zijn. Zij hebben 
dan meestal eene omgekeerd-kegelvormige gedaan- 
te, die in eene trechtervormige verdieping der 
voedende plant ligt. Naar den top van dezen 
korten kegel, vormen zich meestal de zijwortels , 
die uit zamengedrukte massen. bestaan. Zij schij- 
nen zich achtereenvoigende te vormen, en met 
de ontwikkeling der plant in verband te staan, 
daar de oudste zijwortels, mij het laagste, en de 
jongeren hooger aan de wortelmassa zijn voorge- 
komen; een verschijnsel , dat met de ontwikkeling 
der houtlagen overeenstemt. 

Deze wortelmassen of vaten zijn door een eigen 


189 


celweefsel, hetwelk de epidermis voorstelt, ge- 
heel en al omgeven , en het is vermoedelijk , dat 
dit gedeelte de opneming der vochten bevordert. 
Dit weefsel is het beste te onderscheiden, wanneer 
men een stukje van dit deel doorsnijdt en aan de 
werking van zwavelzuur blootstelt, daar het dan het 
eerst verkoelt en verdwijnt. Tevens doet het mikros- 
koop deze lichtere tusschenlaag gemakkelijk ken- 
nen. Dat de cellen van dit weefsel de opneming 
van vochten bevorderlijk zijn, besluit ik uit proe- 
ven , waarin rood gekleurd vocht duidelijk in dezel- 
ve overging, welke roode kleur vervolgens door de 
aanwending van zuur nog aanmerkelijk toenam (*). 

De stam, die in den jongeren leeftijd der Lo- 
ranthi min of meer zamengedrukt is, wordt bij 
oudere planten rond en gelijk aan dien van andere 
gewassen. Het merg, hetwelk in dunne tak- 
jes 4 of £ gedeelte van den stam uitmaakt, 
wordt in ouderen zeer gering, en beslaat dan 
naauwelijks Z derzelve. De mergstralen (radi 
medullares) zijn dikwerf ait 4—5 rijen cellen za- 
mengesteld ‚ en tusschen de lang werpige cellen zijn 
twee rijen met vaten of gaatjes, waarvan 3—6 
om een middelpunt vereenigd zijn. De mergstra- 
len verloopen in een digt celweefsel van den bast, 


(*) In het voorbijgaan merk ik aan, dat ik bij de aanwending 
van zwavelzaur op eene worteldoorsnede van Loranthus 
Schultesii, die op Citrus groeide, waarnam, dat het hout 
der Citrus eerst groen werd , terwijl de Lorantluss-deelen 
zich bruinrood kleurden. Kus. 


190 


en het is mij soms voorgekomen, als waren zij 
hier boogsgewijze met elkander verbonden, 

Bij Zoranthus albidus zag ik den stam bestaan 
uit 6 jaarkringen (ieder van drie strepen); terwijl 
deszelfs wortel tusschen even zoo vele lagen der 
Quercus Reinwardt groeide. 

De rigting van den stam is bij eenigen regt- 
standig, bij anderen hangend. Hij is meest op 
de bovenste vlakte der voedende plant vastge- 
hecht; heeft deze vasthechting aan de benedenzijde 
der takken plaats, dan groeit de plant naar be- 
neden, en draaijen hare bladen zich om. 

De stelling der bladen is onregelmatig, doch 
zoude, naar mijn inzien, het meest onder de 
overhneksche of afwisselende (folia alterna) val- 
len; daar de kiem tot dit vermoeden aanleiding 
geeft , en men bij een naauwkeurig onderzoek geene 
volmaakt tegenovergestelde bladen (folia opposita) 
bij dit gewas aantreft, hoewel schijnbaar beide stel- 
lingen der bladen aanwezig zijn. Ik heb de hoofd- 
nerven meest op elkander liggende (swuperposita) 
gevonden. Het tusschen deze voorkomend cel 
weefsel is meest groen, met een netvormig bo- 
venvlies. Het onderste vlies der bladen is dik wijls 
donsig met zamengestelde haren, welke uit eenige, 
om een’ steel vereenigde, kransen bestaan, en wei- 
nige tusschenwanden bezitten. Daar, waar deze 
haren aanwezig zijn, is het mij niet gelukt, de 
stomata te erkennen, die bij oudere en onbe- 
haarde bladen duidelijk te zien zijn. Deze sto- 
mata zijn meest kleine ovalen, waarvan de bui- 


| 


191 


tenrand in aanraking is met 4 vaatjes, uit de 
doolhofachtig loopende aderen van het vlies ont- 
slaan. 

Eene met Loranthus Jackii genomene proef, over 
de ontwikkeling van lucht uit onder water ge- 
plaatste bladen ,- heeft mij niet dan eene twijfel- 
achtige uitkomst gegeven, daar ik slechts 25 dee- 
len zuurstof vond, die nog. gedeeltelijk uit het 
water zelve af komstig waren. 

De bloeiwijze is zeer verschillende, maar valt 
onder het middelpunt-zoekend stelsel. Iedere bloem 
heeft 1 of 3 schutblaadjes (bracteae). Bij de met 
3 schutblaadjes voorziene bloemen, zijn twee hoofd- 
vormen, die der Macrosolen Br., en der Zly- 
thranthes Br., tot welke laatste ook Zoranthus 
obtusus, Kus., behoort. Deze hebben dat eigen- 
aardige, dat zij als het ware half in de bloemspil 
(rachis, axis) geplaatst, en door twee aan de zijde 
voorhandene schutblaadjes ingesloten zijn , terwijl 
het derde tegenover de bloenispil staat, en dik- 
werf grooter is dan de beide anderen. Dit laat- 
ste schutblaadje is lager dan de beide anderen 
vastgehecht, waardoor men gemakkelijk de eerst- 
genoemden als eene soort van izvolucrum zoude 
kannen beschouwen. 

De Kelk is bij de meesten niet dan een kleine 
ring, en alleen bij Z. lanosus meer ontwikkeld. 

De bloemkroon verschilt aanmerkelijk in vorm 
en kleur, en levert vooral drie hoofdkleuren ; 
zijnde over het algemeen eenkleurig, rood, geel, 
enz. , soms , zoo als bij L. albidus, wit met blaauwe 
puntjes. Deze witte kleur wordt, bij kneuzing 


192 


of aanraking met ijzer, bruin, welligt ten gevolge 
van. daarin bevatte looistof of wel van ulmine. Bij 
de witte Calanthe-bloemen neemt men deze kleur 
donkerblaauw. waar. De bloemkroon is meestal 
buisvormig en de Jimbus met 4 tot 6 verdeelin- 
gen. Deze buis wordt bij eenigen meer of min 
klokvormig of buikig; bij anderen ziet men eene 
kogelvormige verwijding aan den voet der buis. 
Zeldzamer is de bloemkroon in geheel onveree: 
nigde bloembladen verdeeld; doch meermalen aan 
de eene zijde tot op de helft gespleten. 

De meeldraden zijn meest tot boven het midden 
met de bloemkroon. vastgegroeid; de helmknopjes 
op verschillende wijzen aan dezelve verbonden 3 
terwijl het conzectivum soms geheel ontbreekt. 
Vóór dat de bloem geopend is, zijn de helmknop- 
jes (antherae), min. of meer met elkander verbon- 
den, en even als in de Compositae, om het stijl 
tje vereenigd, Het openbersten der helmknopjes 
begint van boven af, en heeft dilowerf vóór: de 
opening der bloem plaats, 

„De vorm van het stuifmeel is driehoekig, soms 
drielobbig, en komt veel met dien van Helitho- 
phyllum overeen. Dezelve is echter duidelijker 
bij scmmige soorten, als bij Loraxthus albidus, 
Schultesii, Jackii , lanosus, enz. Het hecht zich 
door zijne uitstekende punten, op den stempel 
vast. 

Na de opening der bloem zijn de helmknopjes 
meest opgerigt of een weinig boven den horizon- 
talen. stand, en er bevindt zich in de bloem een 
hovigvocht , hetwelk vermoedelijk door den vlce- 


193 


zigen discur vordt afgescheiden. Deze discus is 
meest 4- ict 6-hoekig, en in het midden uitge- 
hold tot opneming van het stijltje; zeldzamer ver- 
lengt hij zich in een stijlvormig uitsteeksel, waar- 
op het stijltje dan geleed is, gelijk bij Z. penta- 
petalus. De stempel is doorgaans een rond knop- 
je, hetwelk , jong zijnde, glad, doch later met 
kleine wratjes en een kleverig vocht bedekt is. 
Het door den discus gekroond vruchtbeginsel 
(ovarium) is ten allen tijde geheel met den kelk 
zamengegroeid, Het verschilt in zeer jonge bloem- 
knoppen aanmerkelijk van zijnen lateren toestand, 
daar het, jong zijnde , bijna niets dan celweefsel 
vertoont, en het zaadhulsel (pericarpiwm) eene 
aanzienlijke plaats inneemt. Bij de verder gevor- 
derde bloem zijn echter al de deelen der vrucht 
meer ontwikkeld. Bij eene verticale doorsnede 
dezer deelen bij Loranihus Jacquit ziet men, van 
buiten af gerekend, eerst den kelk, bestaande 
uit een donker weefsel , vervolgens uit eene laag 
eelweefsel met ronde cellen, en eindelijk uit 
een binnenst weefsel van langwerpige cellen. 
Het hierop volgend epicarpium verloont, in dien 
staat, dwarse strepen, en is bijna over zijne 
geheele lengte gelijk van dikte, Het sarcacarpium 
levert meer verschil bij de onderscheidene soor- 
ten, doch ondergaat weinig verandering. Het 
bestaat uit een weinig celweefsel en eene laag 
vaatweefsel. Binnenwaarts aan hetzelve zijn vrij 
regelmatige cellen , zijnde vermoedelijk het endocar- 
pium, aan welks celweefsel het eitje vastgehecht is. 
Volgen wij de ontwikkeling van het ovarium, 


194 


dan zien wij de vruchtbekleedsels weinig verandering 
ondergaan. In den zak of het vierkantachtig ronde 
eibeginsel, zien wij den kiemzak spoedig uit den ver- 
dikten bodem te voorschijn komen, en zich tot aan 
het bevruchtend vat ontwikkelen. In dit tijdperk is 
het eitje reeds aanmerkelijk gedaald, en vertoont 
nog een vrij regelmatig celweefsel. Even vóór 
het afvallen der bloemkroon of eenen dag daarna, 
ziet men aan het ovarium, dat de buitenste dec- 
len , benevens het epicarpium, dezelfde gebleven 
zijn als vroeger; dat het sarcocarpium even boven 
het grondstuk eindigt, waar langwerpige lig- 
chaampjes zich beginnen te vertoonen; dat het 
celweefsel eindelijk aanmerkelijk verdrongen, het 
eitje lager gezakt en vergroot is. De kiemzak , 
in welken het beginsel der kiem zich vertoont, 
eindigt schijnbaar in het midden van het 
eitje, dat nog met een doorschijnend celweefsel 
gevuld is. 

Eenige (acht) dagen later, heeft het ei nog de- 
zelfde gedaante, maar is weder lager gedaald. 
Het celweefsel begint reeds een weinig melkkleu- 
rig te worden, en vertoont, bij naauwkeurig on- 
derzoek , korreltjes in de cellen. De kiemzak is 
reeds meer ovaal geworden en de kiem duidelijk 
zigtbaar. Deze kiem heeft eene witte kleur en 
eene zamengedrongene knodsvormige gedaante met 
ongelijk ontwikkelde zaadlobben, die in grootte 
en lengte verschillen. De kiem begint vervolgens 
meer in de lengte aan te wassen , doch de ver- 
dikking van den wortel en de geroenwording heeft 
eerst in het laatste tijdperk plaats 


195 


Na de mededeeling dezer waarnemingen, welke 
ik vooral op ZL. Schultesii en L. Jackti gemaakt 
heb, wil ik hier nog eenige andere opmerkingeu 
over het geslacht Wiscum bijvoegen, en daarna 
de vrucht der Zoranthaceae, nog in meerdere bij- 
zonderheden vermelden. 

Bij Viscum umbellatum. Br. vond ik meest 
twee eitjes, doch soms ook maar één, dat in het 
bovenste gedeelte van het ovarium gelegen en door 
een vat met den bodem van hetzelve verbonden 
was. In eenen meer gevorderden toestand was 
het eitje, benevens de bovenste verbinding, die 
het hier gedeeltelijk omvat, lager gezakt, en bij 
een verder gevormd eitje, toonde het bovenste 
gedeelte zich reeds geheel wit, terwijl de kleine, 
even benedende punt gelegene kiem , doorschijnend 
was. Rondom het ei was ook een doorschijnend 
celweefsel. In eenen nog meer ontwikkelden 
staat, had het eitje bijna al het celweefsel verdron- 
gén, en de reeds groene kiem besloeg een vijfde 
van het kiem wit (albumen). — Uit het bovenstaande 
blijkt derhalve het aanmerkelijk onderscheid in de 
ontwikkeling dezer verschillende vruchtvormen, 

In den rijpen toestand, vertoont het zaad, dat 
nu regtopstaande is, meerdere gedaanten, welke 
echter. meest den ronden tot grondvorm hebben , 
doch dikwerf ook kantig als ZL. Schultesii, of ge- 
voord, en hierdoor bijna zeskantig schijnen, als 
bij ZL. subumbellatus. Het omkleedsel des zaads 
is eenvoudig, en bestaat alleen uit een vaatrijke 
testa , waarvan de vaten dikwerf in eenige groe- 
pen verdeeld zijn, De witte stof (kiemwit) is een 

NAT. TIJDSCH. 14 


196 


weinig vleezig, en omgeeft alleen het bovenste 
gedeelte der kiem (embryo), terwijl de verdikte 
wortel buiten dezelve uitsteekt en door het endo- 
carpium omgeven is. Bij de doorsnijding der kiem 
is de plwmula duidelijk zigtbaar. De groene kiem 
doorloopt , bij dit geslacht, nagenoeg het gansche 
zaad, en is knodsvormig met het dikke gedeelte 
dan het worteleinde. 

Wanneer. wij van. het zaad het oog meer bui- 
tenwaarts wenden, zien wij het exdocarpium , 
dat, bij het geslacht Viscum, de grootste ontwik- 
keling erlangende , een beenig omkleedsel om het 
zaad vormt. Bij Zoranthus. Jackii enz. is deze 
verbeening slechts gedeeltelijk, daar hier om het 
grondstuk des zaads eene schijf met eenen kleinen 
rand gevormd wordt, in welks midden een uit- 
stekend puntje gezien wordt, zijnde het aanhech- 
tingspunt van het zaad. Een vlies, aan de binnen- 
zijde van den rand dezer schijf vastgehecht, maakt 
hier verder het binnenste vruchtbekleedsel of ex- 
docarpium uit: Bij Loranthus Schultesi is de ver- 
beening nog minder en het zaad slechts vastge- 
hecht aan eenen langen. draad, welke als het 
verlengsel van genoemd uitstekend puntje te be- 
schouwen is. 

Van een gedeelte der vermelde schijf neemt me- 
de het sarcocarpium zijn’ oorsprong. Dit bestaat 
uit vaten en cellen ‚ welke, vooral bij ZL. swbume 
bellatus, beide zeer zigtbaar ‘zijn. Het waterig 
celweefsel vormt het buitenste gedeelte, en de 
vaten , die van onderen. uit eene kleverige zelf- 
standigheid ontstaan, loopen langs de voren van 


197 


het zaad, om zich van boven weder te vereeni= 
gen. Bij eene dwarse doorsnede , ziet men be- 
neden twee ronde ligchamen, en van boven twee 
meer ovale massen, die nabij het worteleinde ge- 
legen zijn. Bij anderen, zoo als bij Z. sphaeroi- 
deus enz., is het celweefsel minder ontwikkeld , 
en vertoont het sarcocarpium bijna niets als eene 
kleverige groene stof. Bij Viscum kon ik deze 
stof ‚naauwkeuriger onderzoeken, en haar geheel 
in twaalf bundels verdeelen, die door kleine, 
daar aanwezige zijvaten, naar penneveren. gele- 
ken. Deze vaten met salpeterzuur behandelende , 
verdeelde zich de kleverige stof in twee deelen , 
de vaten werden vrij en de kleefstof werd in kleine 
ronde bolletjes afgescheiden. De deelen van den 
kelk , benevens het epicarpium , bevatten in den 
rijpen toestand eene saprijke zelfstandigheid , die 
meestal eenen zoeten smaak heeft, en vooral de 
Ixos en andere Furdoides op dezelve doet azen. 

De gedaante der besvormige vruchten is zeer 
onderscheiden , ofschoon zij zich het, meest rond 
of ovaal voordoet. Bij de rijpwording buigt de 
vruchtsteel zich, bij ZL. sphaenoideus, L. Schultesië 
enz., binnenwaarts naar den stam, zoodat het 
boveneinde der vrucht tegen dezelve overstaat. 
Het dan aanmerkelijk verdunde buitenbekleedsel 
opent zich, meest ter plaatse van den discus, met 
een klepje , waardoor het, nog met sarcocarpium 
bekleede zaad, zich niet zelden reeds dadelijk op 
de moederplant vasthecht. 

Ik moet hier nog bijvoegen, dat de vogelen al- 
leen het zoete gedeelte der vrucht tot voedsel ge- 

14 % 


198 


bruiken, en ‘het kleverig vaatweefsel weder on- 
verteerd uitwerpen , zoodat zij niet alleen der over: 
planting en verbreiding van het zaad bevorderlijk 
zijn , maar tevens door de vermeerderde warmte, 
waaraan dit zaad blootgesteld was , de ontkieming 
nog daarenboven bespoedigen. 

Het van sappige deelen bevrijde zaad hecht zich 
op den bast der aanstaande voedingplanten door 
middel der vogellijm, welk kleefdeeg min of 
meer uitdroogt, en allengskens vermindert. Bij 
Loranthus fuscus rag ìk na 5 à6,en bij £. pentan- 
drus na 10 à 12 etmalen, het verdikte wortelein- 
de voor den dag komen, en naar den stam toe- 
buigen. De eigenlijke vasthechting had een paar 
dagen later plaats. Deze daargesteld zijnde, verdikt 
zich dit gedeelte meer en meer, en ontwikkelt 
zich de wortel te midden dezer verdikking. Deze 
wortel de bast reeds doorweekt vindende door een 
kleverig vocht, dringt gemakkelijk als een rond 
pijpje tot op de versche houtlaag en het cambium , 
waar hij zich bij meerdere ontwikkeling als eene 
ganzenpoot over de’ hardere zelfstandigheid uit- 
breidt. De vorming van een dergelijk vocht ver- 
gezelt de inplanting der zijworteltjes. 

De aanhechtingsplaats op de moederplant uit 
een organographisch oogpunt gadeslaande, ont- 
waarde ik hier geene andere veranderingen, dan 
die, welke iedere plaatselijke , eenigzins volgehou— 
dene kwetsing doet ontstaan, namelijk eene vermeer- 
derde werkzaamheid en toevloed vansappen, ten 
gevolge eener daar te weeg gebragte ontsteking. 
Eerst dan wanneer het worteltje doorgedrongen 


199 


is, hetwelk bij eenigen ten koste van het sarco- 
carpium geschiedt, begint ‚de ontwikkeling van 
het lichtzoekend gedeelte, en de cotyledonen wor- 
den opgeheven, hoewel nog steeds door eene 
huif. bedekt. Deze huif valt, bij verlenging der 
cotyledonen, eindelijk af, als bij Wiscum enz., 
en het is mij voorgekomen dat de witte slof (a/- 
bumen) dan ‘weinig verandering ondergaan had. 

Bij Loranthus Schultesiù heeft de ontwikkeling 
der kiem op eene andere wijze plaats, zijnde 
meer of min met die der Gramineae overeenkom- 
stig. Bij de ontleding der vrucht van Wiscum 
zag ik, dat zich het beenig bekleedsel aan de wor- 
telzijde, meest regelmatiglijk in vijf deelen open 
spleet, en zoo aan den wortel zelven doortogt gaf. 


O0 


Bij het hier boven uit mijne aanteekeningen me- 
degedeelde ,‚ meen ik mij de volgende opmerkin- 
gen te mogen veroorlooven: 

In het algemeen is het blijkbaar, ak bij Lo- 
ranthus een geheel eigen gevormd zaad en bijzon- 
dere wijze van ontwikkeling gezien wordt. Voorts 
merke mea op: 

a, dat het eitje opgerigt is en onder de afdee- 
ling der orthotropen van mingen behoort; 

b, dat de voeding van het eitje door het celweef- 
sel plaats heeft, daar ik geene duidelijke vaten 
heb kunnen waarnemen; 

c. dat de kiem zich in het midden van het eitje 
ontwikkelt en de cotyledonen eerst eene groote 
ontwikkeling verkrijgen ; 


200 


d, dat de ontwikkeling der laatste ongelijkmatig 
is, hetgeen welligt met den volgenden stand der 
bladen in verband moet beschouwd worden ; 

e. dat de vorming van de het albumen voorstel- 
lende stof, aan de wanden der cellen begint; 

f- dat het albumen hier, even als bij het ge- 
slacht Piper en anderen , voor de kiem, dikwijls 
meer een beschermend, dan wel een voedend 
deel is; 

9. dat het sarcocarpium den ontkiemenden ZEm- 
bryo voedt, en tot vasthechting aan de voedende 
plant dient. 


06 


Bij een algemeen overzigt van de verspreiding 
der, door mij gevondene soorten, van Loranthus , 
blijkt het, dat zij alhier van de oppervlakte 
der zee tot op eene hoogte van 1000 voeten 
groeïijjen, en vooral met de verspreiding der Zi- 
ken in verband staan, naardien meer dan de 
helft onzer Zoranthi op die boomen gevonden 
zijn. Eene afzonderlijke en eigene geographische 
of liever climatologische vergelijking hunner groei- 
plaatsen is dus zeer moeijelijk op te maken , daar zij 
gelijk is met de opgave der grenzen, in hoe verre 
zij op de verschillende boomsoorten voorkomen. 

De weinige in deze gewesten gevondene soor- 
ten zijn, wat hare standplaatsen betreft, gemaks 
kelijk tot twee hoofdafdeelingen te brengen, na- 
melijk tot de ‘schaduwminnende, of welke in bos- 
schen, en tot die welke meer op opene, zonnige 
plaatsen voorkomen. 


201 


Deze laatste afdeeling’, die de Dendrophthoae van 
maRTIUS bevat, komt op de-meeste der aangeplan- 
te vrucht- en-andere boomen voor, als op Citrus, 
Punica, Melia, Sesbania, Tectona, op soorten 
van Ficus met waterig vocht, Garcinia enz. , 
zeldzamer op Artocarpus integrifolia en. Art. in- 
cisa, Myrtus (afdeeling Jambosa), Melastoma ma= 
labathrica, en slechts eenmaal heb ik Zoranthus 
praelongus op Hibiscus similis aangetroffen. De 
Loranthus sphaenoideus is meer aan ‘de randen 
der bosschen en langs de rivier-oevers aan te tref 
fen, op de boomvormende Nauclea- Roohurghii, 
Quercus lineata, Litsaea, Dysorylon en Uvaria. 

De Macrosolen, Phoenicanthemum en Lepeoste- 
geres en andere bosch-Loranthi, worden het me- 
nigvaldigst op de Cupuliferae aangetroffen „ ende 
Elythranthe is op gewassen van verschillende fa- 
miliën verspreid. 

Het Viscum deelt deze eigenschap met de laat- 
sten, en bedekt met zijne merigvuldige zijtakken 
dikwijls aanzienlijke oppervlakten. 

De Loranthi deelen in de adstringerende eigen- 
schappen der andere woekergewassen. Of zij nu 
deze hoedanigheid aan de looistof, dan wel aan 
aan het deze vergezellend galnotenzuur of andere 
stoffen verschuldigd zijn, durf ik nog niet bepalen. 

De geringheid der letterkundige bulpmiddelen, 
welke den reiziger ten dienste staan, veroorlooft 
hem slechts weinige systematische aanteekeningen 
te maken, Alleen komt het mij voor, dat de ver- 
deelingen van den grooten pe caNpouue, den na- 
tuurlijken band der Indische ZLoranthi eenigzins 


202 


verbreken, terwijl bij die van de Heeren von MAR- 
TIUS en BLUME het gezegde van LinNAEUS: Charac- 
ter non facit genus , habitus occulte consulendus , 
gevolgd is. 

De verdeeling van Dendrophthoe in twee natuur- 
lijke onderafdeelingen, wordt gewettigd door de 
bloeiwijze (dnflorescentia), die bij de eene azilla- 
ris, en bij die met zamengegroeide ‘bracteae, 
terminalis is. 

Wat het gevoelen van den Heer von MARTIUS 
aangaande Macrosolen betreft, zoo geloof ik, dat 
eenige der eerste door den vorm der plant en de 
plaatsing der bracteae afgescheiden en welligt bij 
Tristerix behooren geplaatst te worden, terwijl 
dan de soorten van Macrosolen tot die met ge- 
kranste schutblaadjes bepaald konden blijven. 


(Het vervolg hierna.) 


IETS OVER DRACOCEPHALUM VIRGINIANUM L; 


DOOR 


J. F. HOFFMAN. 


Voor eenigen tijd las ik in de Physiologie végé- 
tale van AuG. PYR. pE CANDOLLE T. Lp. 13: » le 
» Dracocephalum moldavicum offre des pédicelles 
» qu'on peut déranger de leur direction. naturelle 
» et qui restent dans celle qu'on leur a donnée, 
+ Cette plante a par ce motif regu le nom de Ca- 
» taleptique, (*) par ceque ce phénomène semble 
» analogue àla maladie-de la Catalepsie. Il parait 
» tenir au très faible degré de l'élasticité dont ce 
» pedicelle est doué” De Heer krmrem wien ik 
dit mededeelde , verhaalde mij iets dergelijks om- 
trent Dracocephalum virginianum in de, Bon Jar- 
dinier (}) voor 1836 gelezen, en daarop de plant 
ontboden te hebben, waaraan hij ook nu deze 
eigenschap had bewaarheid gevonden. 


(*) Collect. Acad. 5 (3) p. 494. 


(}) Ze bon Jardinier Almanach pour 1336 Porrgau et 
VILMORINE etc. p. 617 ete. sur le Dracocephale de Virginie 
ou Cataleptique D. Virginianum L_…………. Beurs … qui res - 
tent dans la position où on les met. 


204 


De plant, welke de Heer xk, van Haarlem had 
ontvangen, werd nu door ons beiden naauwkeu- 
riger onderzocht, en bevonden volmaakt met ‘de 
beschrijving van CURT. SPRENGEL, Syst. veg. IL. 
92 en PERSOON, Syn. Plant. II. 133 overeen te 
kornen. 
Wat het verschijnsel zelve aangaat , de bloemen 
bleven in de rigting staan, welke wij haar door 
eene beweging in een horizontaal vlak naar wil- 
lekeur gaven ; zelfs behielden zij eene zekere plaat- 
sing gedurende meer dan 36 uren, tot dat regen 
en wind hierin weder eenige verandering te weeg 
bragten. 
De oorzaak van dit verschijnsel nader willende 
onderzoeken, merkte ik op, dat het onderste ge- 
deelte van den kelk bij het ronddraaien „ langs 
het kleine schutblaadje schoof. Toen ik dit voor- 
zigtig weggeknipt had, viel de bloem, door het 
slappe steeltje niet kunnende opgehouden wor- 
den , naar beneden, en bleef in deze rigting han- 
gen, zonder in eene andere gebragt te kunnen 
worden. Nu liet ik den kelk op de vlakke zijde 
van een fijn mesje steunen „ vn na eene gelijk- 
‘soortige verschuiving als boven, hield de bloem 
weder elke rigting, even als voor het afknippen 
van het schutblaadje. 

Deze waarneming eenige malen herhaald, gaf 
steeds dezelfde uitkomst; wij konden dus beslui 
ten, dat de oorzaak van gemeld verschijnsel ligt 
in de geringe ‚veerkracht van het steeltje en de 
wrijving langs het schutblaadje. Onderzoeken wij 
nu de verhouding van het steeltjes, „den kelk en 


205 


het sehutblaadje , zoo vinden wij dit laatste aan 
den voetingedeukt en zoodanig, onder het steeltje 
geplaatst, dat het buikige grondstuk van den kelk 
ondersteund wordt door den omgebogen rand 
boven het indeuksel. Het schutblaadje houdt dus 
de bloem op, daar het steeltje hiertoe te weinig 
veerkracht bezit ; dit kan door zijne slapte geen 
tegenstand aan de beweging bieden, maar volgt 
gewillig, terwijl de kelk langs het schutblaadje 
een’ boog beschrijft, en, ter plaatse waar de be- 
weging ophoudt, op hetzelve blijft rusten. De 
stand, dien men aan de bloem kan geven, wordt 
ook door dezen boog bepaald; te vergeefs beproeft 
men den kelk buiten den rand van het schut- 
blaadje te schuiven. Bij de nog niet ontloken 
bloemen neemt men het verschijnsel in minderen 
graad waar, omdat de deelen de juiste verhou- 
ding dan nog niet bezitten ; bij de na volbragten 
bloeitijd overblijvende kelken volstrekt niet, om- 
dat het steeltje, stijver geworden, den kelk op- 
rigt en het schutblaadje geheel vrij laat. 
Naderhand in den hortus te Leyden komende, 
onderzocht ik meì den Heer SCHUURMAN STEKHO- 
VEN Jr., of misschien Dracocephalum moldavicum 
soortgelijk verschijnsel zoude vertoonen. Dan de 
plant, aldaar, zoo als bij sPRENGEL, PERSOON, enz, 
D. Moldavica genaamd, vertoonde, niet in den 
geringsten graad dit verschijnsel, terwijl de aldaar 
aanwezige virginianum, door een ongelukkig 
toeval beschadigd, slechts twee, reeds te ver ge- 
vorderde, bloemen bezat. 


206 


Wij meenen dus aangetoond te hebben, dat 
het verschijnsel wel-afhangt »du très faible degré 
de Vélasticité dontce pedicelle est doud,” maar ook 
de plaatsing van het schutblaadje vooral niet uit 
het oog moet verloren worden. 

In dier voege had ik dit stukje gesteld, en 
wilde het aan den Hoogleeraar vAN DER HOEVEN ter 
plaatsing overhandigen, toen deze mij raadde de 
aanhaling van pE CANDOLLE, uit de Collect. Acad. 
3. p. 494 (*) na te slaan, en zoo mogelijk iets omtrent 
het geschiedkundige van het verschijnsel bijeen te 
brengen. “Z. Hooggel. deelde mij de plaatsen van 
SCHKUHR, Botan. Handb. IL. p. 170, en A. pe 
sussieu, Dict. Class. d' hist. nat. V. p. 608 me- 
de, waar het verschijnsel aan D. wirginianum 
wordt toegeschreven. Ook bij andere schrijvers 
vonden wij eene gelijkluidende opgave, zoodat 
die van pe CANDOLLE meer als eene vergissing of 
schrijffout moet beschouwd worden. 

Door de bereidwilligheid , waarmede de Hoog- 
leeraar REINWARDT mij niet alleen den toegang tot 
zijne bibliotheek verleende, maar mij zelfs in 
de nasporingen behulpzaam was, werd ik nu 
in de gelegenheid gesteld, tot de oudste bron 
en waarschijnlijk bedoelde aanhaling op te klim- 
men. 

In de Dictionnaire Encyclopédique Méthodi. 


(*) Dit is waarschijnlijk; Collection Académique [des mémoi- 
res de Académie royale des sciences de Paris] par I. 
Berrvyar. Dyon 1755. \ 


207 


que, partie Botanique , voce Dracocephale p. 318, 
vonden wij namelijk: » M. de la Hire dit que 
» si Von dérange les fleurs en les faisant aller 
» et venir horizontalement dans Yespace d'un 
» demi cercle elles restent dans la position où 
» on les met. Ge phénomène, qui n'a lieu que 
» par ce que les fleurs cedant un peu à leur 
» pesanteur appuient leur calice sur une petite 
» bractée qui les soutient, lui a fait donner le 
» nom de cataleptique.” Onder de vele aanha- 
lingen, (°) bij den aanvang van het stuk voor- 
komende, vonden wij ovk: pe LA mre Act. 
1712. p. 276. t. 11, hetwelk bij nader onder- 
zoek bleek te zijn: » Observation d'un phiéno- 
mène qui arrive á la fleur d'une plante nom- 
mée par grEYNIUS Dracocephalon Americanum 


(*) Dracocephalum foribus spicatis foliis lanceolatis serratis 

LiNN, Mrur. dict N°. 1. Sabb. hort 3. t. 26, 

Dracocephalum Americanum BREYNE Prodr. 1, 34. 
Tournef. 181. 

Dracocephale de la Hire, Act. 1712 p‚ 276 t. Il, Riv. 
Monop. 

Dracocephalam augustifolium folio glabro. Morts, Hist. 
3. p. 407. sec. 11. t. 4. f. 1, 

Pseudodigitalis persicaefolius Bocc. sic. 12. t. 6. f. 3. 

Digitalis Americana purpurea foliis serratis DopArr, 
Mem. 272. 

Lysimachia galericulata spicata purpurea canadensis. 
BARREL, ië. 1132, 

Verdere synonymie kan men vinden bij Grorce BEN- 
THAM, Labiat. genera et species part. V. Jul. 1834. 
p. 504, 


208 


lequel a du rapport avec le signe pathognomoni- 
que des cataleptiques, par M. pr vA mire cadet 
(tEAN Nicouas). „Mémoires de Vacadémie Royale 
des sciences 1712, p. 209, ed. oct. 1712. p. 276. 

In deze verhandeling verhaalt de schrijver, dat 
hij het Dracocephalum Americanum , Breyn. Prod. 
1 34, willende afteekenen, bij het schikken der 
bloemen „ dezelve een’ gegeven stand zag, behou- 
den. Eerst was hij van meening dat de bloemen 
uitgebloeid hadden , en de bloemkroonen,nu los in 
den kelk hingen, dan weldra overtuigde hij, zich 
van den waren aard, van het verschijnsel. Wan- 
neer hij namelijk de bloemen horizontaal in een 
halven cirkel bewoog, merkte hij, dat ze op elk 
punt in die ruimte bleven staan, zoo de beweging 
ophield, De overeenkomst van dit verschijnsel 
met eene ziekte, katalepsie genaamd, noopte hem 
aan de plant de naam van cataleptique te geven, 
welke zij sedert, althans in tuinen en werkén over 
horticultuur, heeft behouden. In de beschrijving 
der plant (waarbij eene goede af beelding) vinden 
wij de verhouding van het korte, slappe steeltje , 
het stijve, aan den voet nitgeholde schutblaadje , 
en den hierop met het buikige gedeelte steunenden 
kelk , zeer naauwkeurig opgegeven, “Zijne uitleg- 
„ging van het verschijnsel is dus: het slappe buig- 
zame steeltje kan gemakkelijk links en regts be- 
wogen worden, zonder ‚te ‚breken „hetgeen bij 
andere planten het geval niet is Terwijl dit steel- 
tje de bloem naar beneden trekt, rust de kelk op 
het kleine schutblaadje, en klemt zich er zelfs 


209 


aan vast, door de kleine haartjes waarmede zijn 
grondstuk bezet is. Zoo moet dus de bloem, 
welke men horizontaal beweegt, telkens stil blij- 
ven staan, zoo de beweging ophoudt. 

Als nader bewijs van zijne uitlegging voert hij 
aan, dat de verplaatsbaarheid der bloem ver 
dwijnt, zoodra men het schutblaadje wegknipt. 
De bloem zoude dan vallen door hare eigene 
zwaarte, en door de veerkracht van het steeltje, 
die haar naar beneden trekt. 

Het zij mij vergund twee aanmerkingen in het 
midden te brengen , welke mij , onder het lezen 
der verhandeling, voor den geest kwamen. Voor- 
eerst geloof ik, dat de haartjes aan den kelk, waare 
mede deze zich zoude vastklemmen, volstrekt 
niets tot het eigenlijke verschijnsel afdoen, daar 
wij gezien hebben, dat, zoo men na wegknip- 
ping van het schutblaadje, eenen kunstmatigen steun 
aanbrengt, de bloem even goed hier langs schuift 
en bij ophouding der beweging blijft staan, ter- 
wijl toch de haartjes zich niet aan het gepolijste 
staal kunnen vasthechten. Ten tweeden, spreekt 
de schrijver van het steeltje als positieve oorzaak 
van het nederhangen der bloem, (*) terwijl het 
slechts eene negatieve is ; het heeft juist te wei- 
nig veerkracht om de bloem zonder medewerking 
van het schutblaadje op te houden. 

Overigens komen de beide waarnemingen z00= 
danig met elkander overeen, dat de mijne groo- 


(*) …… par le ressort de son pédicule qui la tire en embas. 


210 


tendeels haar belang verliest; ik meende ze eche 
ter niet te moeten terughouden, daar er noch 
door pe CANDOLLE „ noch door scukunmr , noch door 
A. DE JUSSIEU, op de aangehaalde plaatsen van de 
juiste oorzaak des verschijnsels wordt gewag ge- 
maakt, t 

In het tweede gedeelte van zijne verhandeling, 
spreekt pe LA niRE van eene soort van tand aan het 
grondstuk bij de zaden geplaatst, en geeft op de 
bijgevoegde plaat, eene afbeelding van dezelve. 
Daar dit volstrekt geene betrekking heeft op het 
verhandelde, merken wij slechts ter loops aan, 
dat dit deel zeer gemakkelijk met het bloote oog 
te zien en de gegeven afbeelding zeer juist is. 


Tijdsch. voor Nateurl. Gesch. 3Deel. 


A.A. SEBASTIAN, 


Hed. Prof. Ordinarii, 


OBSERVATIO PATHOLOGICA. 


DE RENIBUS SUCCENTURIATIS ACCESSORIIS. 


(Tad. VIII Ag. 1-2) 


J am saepius quidem renibus suceenturiatis-vicina 
vel imposita et agglutinata: corpuscula observavi 
ex fusco alba, sed quum adipem imitarentur, 
de. accessoriis succenturiatis renibus vix cogitavi, 
quum apud eos scriptores, quorum nomina me- 
‚morari solent, ubi sermo de illis glandulis est, 
nullam unquam observationem legissem, qua ani- 
mus ad accessorias suprarenales glandulas conver- 
teretur. Attamen  hisce diebus, quum officium 
rediret disserendi de illis glandulis in scholis meis, 
atque eo consilio, annon forsan ex pathologia 
obscuram functionem illarum partium magis ex- 
plicarem , omnes casus pathologicos ad"eas perti- 
nentes, quantum potui, colligerem , in observa- 
tiones etiam incidi, in quibus auctus nume- 
rus _renum _succenturiatorum inventus eral. 
Attamen multum abfuit, ut observationes istae nul- 
lum apud me dubium relinquerent, nam profecto 
vel obiter tantum mentio observationis facta erat, 
NAT, TIJDSCH. 15 


212 


vel certe accessoria pars ita descripta, ut succen- 
turiati renis natura non pateret. Cupíidissimus ita- 
que corpuscula explorandi, quae saepius quidem 
succenturiatis renibus agglutinatàa videram, tamen 
in aliis cadaveribus deficientia, ipse hisce diebus 
voto meo satisfacere potui, accepto cadavere mu-. 
lieris mortuae ex hydrope universali cum tuber= 
culosa renis degeneralione, 

Corpuscula non in utroque rene succenturiato 
sed in altero tantum exstabant; figura non eadem 
erat, quae in rene succenturiato; magnitudo unam 
et dimidiam lineam non excedebat, color vero et 
structura aequalis colori structuraeque renis suc- 
centuriati veri. Inprimis etiam fibrae in sub- 
stantia corticali evidentissimae ‘erant, et inte- 
rius cavum manifestum. Delineata eernuntur în 
adjectis figuris, et quidem incisa: figura prima 
renem succenturiatum exhibet cum partibus ac- 
cessoriis sectis, in situ naturali; figura IL. partés 
accessorias paululum mole auctas. ‘Ostendit cum 
cavo interno, substantia eorticali et interna altera, 
quae omnia ita se habent , ut corpuscula pro ac- 
cessoriis renibus succenturiatis merito haberi possint. 

Gasuútm , quos apud alios scripteres reperi, pri- 
mus apud Th. sagrnoriNum exstat (Hist, vent, IL 
Hist. LXXVID; »» in eadavere muliebri „” inquîits, 
» Patavii 1643 ‘dissecto , raram omnino’renum ët 
capsularum dtrabilarìtim structuram observavimus. 
Renes \utroque latere more solito siti in unurh. 
concreverant ‘supra divisionem wasortm in ramos 
ilfacos —- capsulae atrabilariae “fuatuor mumera- 
hantur, superior dextra triangularis; sinistra qua- 


215 


drata. Inferiores duae rotundae globosae et in- 
aequales, quae arterias a trunco, venas ab emul- 


» 


gentibus accepere ,’ etc. In adjecta figura speci- 
men delincatum cernitur ; dextra accessoria fere 
pollieem longa et ovalis est , altera sinistra paulo 
minor et rotunda. Illa tres arteriolas accipit ab 
aorta, sinistra unam ab aorta, alteram ab arteria 
renali; inferius magis locatae sunt unum et di- 
midium fere pollicem a naturalibus glandulis suc- 
ecenturiatis. Quum inecisae non sint illae partes, 
neque interna fabrica pateat, ipse de natura earum 
dubius haereo, idque eo magis , quum exterius 
glandularum lymphaticarum formam perfecte re- 
ferant, 

Casus, qui apud morgacnium est (Epist. LXIV, 2) 
obiter tantum memoratur , quod eo magis miror , 
eum non alio operis sui loco ad hane observatio- 
nem redeat. » Ventris illas partes ,” inquit, » cum 
examinarem , alia, quae a consueta naturae nor- 
ma duntaxat discederent, alia, quae praeter na- 
turam omnino essent, deprehendi. Inter prima 
Corpus. — quod etsi in membrana erat adiposa 
renis sinistri, tamen neque ren succenturiatus, 
qui ab eo latere duplex esset, nec ren alter par- 
vulus, nec lymphalica glandula certe erat; sed 
potius splen alter exiguus.” 

Forlasse tertius casus hic est, ab HARTMANNO 
observatus, si certe ejus verba recte intellexerim. 
» In alio casu, inquit, renum alteri gemini suc- 
centuriati annexi coaluerant, qui dissecti paren- 
chyma diverso colore, uti in ipsis renibus fieri 
solet, distinctum offerebant, cavitate insuper ili 

15 * 


214 


pelvis renalis aemüla, memrorabilis” (Eph. nat. 
cur. Dec. IT. ann. VIL obs. 22.) 

Quod ad observationem meam attinet, accesso- 
riae glandulae vix pro lobis possunt glandulae priu- 
cipis haberi, quoniam cum ea per laxiorem tantuma 
telam cellulosam conjunctae erant. Observatio au- 
tem ipsa, ni fallor, eo majoris ponderis est, quum 
etiam lieni principi non raro alii minores acces- 
sorij lienes adjecti observentur, et sic glandulae 
suprarenales cum liene consentiant. Ipse nunquam 
mihi persuadere polui de arctiore ratione glandu- 
lae suprarenalis ad systema lymphaticum ; semper 
potius ad venosum systema ejus functionem retu- 
li, ut vena sc. quam emittit, munere fungeretur 
ductus excretorii, et humorem veheret ex arte- 
rioso sanguine secretum, vel certe sanguinem pe- 
culiari ratione mutatum emendationique venosi 
sanguinis destinatum. Hac certe conjectura moles 
explicatur magna, quam in fetu renes succenlu- 
riati habent, ita pariter peculiaris venee ipsius ratio, 
quae haec est, ut per eam tota glandula facile in- 
fletur; et ita demum explicaretur , quare in morbis 
systematis venosi non raro vel mole auctae de- 
prehendantar illae glandulae, vel alio modo dege- 
neratae. Itaque ex hac conjectura veluti placentae 
munere renes succenturiati fungerentur. Nullam 
tamen hisce diebus expertus sum differentiam inter 
globulos sanguinis venae suprarenalis et renalis. 


A. A. SEBASTIAN, 
Medicine: Professoris Ordinariüi, 
OBSERVATIO ANATOMICO-PATHOLOGICA , 


DE PERITONAEO PERFORATIONEM INTESTINORUM 
EX ULCERIBUS IMPEDIENTE. 


(Tab. VIIL fg. 3.) 


IN sea aetate ulceratio intestinorum oculos men- 
temque omnium medicorum in se convertit, cum 
ut ejus originem, atque progressus, tum effectus 
etiam rationem que ad morbos acutos et febriles 
cognoscerent, “ne dicam de medicina, quam 
postulet, hodie in controversia haud parva,’ Res 
tanta est, ut quisque quantum possit lucis huic 
quaestioni afferre debeat. Ipse jam alio ha- 
jus diarii loco de cicatricibus post ulcera in- 
teslinorum observationes  meas communicavi. 
Quod nunc narrabo, non cicatrices spectat, 
sed singularem rationem tunicae externae sero- 
sae inteslinorum ad ulcera interna. Figura 3. ad- 
jecta exhibet partem intestini tenuis ex juvene 
phthisi tuberculosa mortuo. Ulcera permulta in 
tunica mucosa intestinorum exstabant, alia majo- 
ra, alia minora, simulque plura minora tubercula 
in tela cellulosa inter tunicam carneam inteslino- 
rum et serosam exteriorem, Gernitur saccus Lumca 


216 


externa serosa factus et pure bilioso ex parte im- 
pletus. Saccus 5. cystis éortmrerciufn habet cum 
intestini cavitate, cujus tunica interna mucosa 
cum carnea altera, quo loco hiatus sacci est, ad 
pollicis ambitum et ultra ulceratione destructa est. 
Non similem unquam casum melegere memini, In hoc 
itaque casu primum ex tabe tuberculosa destructae 
ulceratione fúérunt tunica interna et media intestini, 
integra exteriore tunica s. serosa, sed dein haec, 
quum pressioni cederet et puris et ceterae ma- 
teriae intestinalis, in appendicis sacciformis spe- 
ciem extendebatur et elongabatur, ut ipsi illi hu- 
mores ex intestinis descendere et cedere in illum 
saccum possent, 

Quae singularis conditio perfecte ea arteriarum 
aneurysmata imitatur ‚ quae spuria appellantur, nam 
uti in his dilatatio sola exteriore arteriatum mem- 
brana efficitur, interna et media ruplis et per- 
foratis, sita pariter saccus ex intestino depen- 
dens sola exteriore membrana factus erat, media 
et interna perforatis, Quae analogia-ad quaestionem 
duecit, annon in eo, quem descripsimus , casu 
aliqua sanatio oriri potuisset eodem fere modo , 
quo spuria aneurysmata, servato arteriae lumine, 
sponte nonnunquam et sine adhibita medicina sa» 
nêscunt; tamen ipse nunquam aliquid vidi, quod 
cum aliqua veri specie repetere a sanata potuissem 
aneurysmatica ejusmodi dilatatione tunicae intes- 
tinorum serosae, licet aliquoties quidem tumores 
observaverim intestinis annexos per elongatum tu- 


nicae serosae processum. 
Ceterum singulari illa ratione tunicae serosae in- 


217 


testinorum , perforatio impediebatur intestini et 
periculosus, quin plerumque lethalis transitus ma- 
teriae intestinalis in-cavum peritonaei. Nescio, 
an plerumque peritonaeum, si intestina ab ulce- 
ribus perforentur, indicato modo ante rupturam 
cedat. Ab iis quidem, qui perforati intestini ca- 
sus narraverunt, nulla hujus rei mentio facta est , 
sed potuit peritonaeum ante rupturam distentum 
deinde post rupturam se contrahere. 


As A. SEBASTIAN, 
Med. Prof. Ordinarü, 
OBSERVATIONES ANATOMICO-PATHOLOGICAE, 


DE ANCHYLES ANATOME, CUM DESCRIPTIONE SIN- 
GULARIS CONCRETIONIS MAXILLZE INFERI- 
ORIS CUM MAXILLA SUP. ET OSSE 
ZYGOMATICO. 


(Tab. IX. fig. 1.) 


D... anchyles species esse inter omnes constat ; 
altera spuria dicitur, altera vera s. completa. Hic 
de vera tantum anchyle agere volui; in hac spe- 
cie ossa coalita per osseam substantiam sunt, ut 
unam saepe continuam partem osseam faciant, 
membrana synoviali cum cartilaginibus saepe non 
amplius superstite. 

De modo, quo in anchyle ossa coalescant, dis- 
putari potest; nemo hoc quidem tempore veterum 
tuebitur sententiam, qua anchyle ab ossificatione 
derivabatur cartilaginis articularis, verum recen- 
lissima LoBsTEinm sententia vocari in dubium po- 
test, LogsreiNtus, qui nostra aetate prae aliis de 
anchyle ossium scripsit (Traité d’ Anatomie path. 
T. ML. Paris 1833. p. 336) veram, de qua dicimus, 
anchylen a spuria incipere suspicatur , idque adeo, 
ut pseudomembranac celluloso-ligamentosae, natae 
inter sibi oppositas articulares. ossium extremitates , 
phosphate calcis impleantur. Quam ad conjectu- 
ram firmandam idem memorat cum proclivitatem 
telae ligamentosae ad ossificatiorem, tum etiam 


Zydsch woor Natwuurl. Gesch. 2 Deel. PIX. 


Steend.v, Desguerrors en C 


219 


casum a viro doct. 3. russen descriptum, in quo 
alterum ligamentum eruciatum genu ex parte in 
os erat mutatum- Verum minus probabilis haec 
sententia videtur cogitanti 1°. pseudomembranas 
cellulosas quidem fieri, sed non ligamentosas; 2°. 
nunquam ad hoe tempus usque in articulis cor- 
poris hum. pseudomembranas fuisse inventas totas 
vel ex parte tantum osseas; denique in genu, in 
quo articulo alterum cruciatum ligamentum ex 
parte osseum visum est, anchylen plerumque non 
a parte media incipere sibi commissaruin extre- 
mitatum ossium, sed a partibus lateralibus , scili- 
cet a eondylis; quin in quatuor speciminibus an- 
chyles genu foramen video inter mediam partem 
faciei articularis femoris et tibiae. 

Inter anchylas ossium primo distinguendae vi- 
dentur illae, quae inter vertebras non raro ob- 
servantur, ad quorum ossium anchylen exquiren- 
dam uti triginta octo speciminibus potui. Primo, 
quod admonendum habeo, non solum corpora 
verlebrarum saepe inter se coalescunt, sed saepis- 
sime etiam processus obliqui, rarius processus 
spieosi, Frequentiae ratio ea est, ut inter illa 38 
specimina duodecim essent, in quibus sola corpora 
eonferbuerant , pariter duodecim, in quibus cum 
corpora, tum processus obliqui; alia octo, in 
quibus soli processus obliqui, quatuor in quibuset 
corpora, et processus obliqui et processus spinosi, 
denique duo, in quibus soli processus spinosì 
(in vertebris lumborum) per “osseam substantiam 
coaluerant. __Omnes illae anchylae frequentis- 
sime occurrebant in vertebris dorsalibus, tum in 


220 


lumbalibus, rarissime in cervicis vetebris; cujus 
rei rationem in eo pono, quod vertebrae dorsales 
omnium vertebrarum verarum minime mobiles sunt, 
sed omnium maxime vetebrae colli. _Qaam in 
sententiam consentit naturalis concretio vetebrarum 
ossis sacri, tum etiam frequens anchyle ossium 
tarsi ‚ metatarsi, carpi et melacarpi. 

Constat corpora vertebrarum plerumque non adeo 
ossificatione. ligamenti sie dicti intervertebralis coa- 
lescere ‚ quam ossea substantia „quae fibulae ins- 
tar ab una vertebra ad alteram procedit, licet raro 
quidem ita conferbescant corpora, ut deficienti 
toto eo ligamento, os corporis duarum triumve 
vertebrarum unam continuam partem faciat. Ipse 
quinque conservo vertebras dorsales, quarum cor- 
pora adeo concreta sunt, ut tres tantum vertebras 
adesse diceres, si eas ab anteriore tantum facie 
examinaveris. Eodem modo, quo corpora ver- 
brarum , pariter processus obliquos coalescere ob- 
servavìi, ut itaque facies arliculares plerumque non 
conferbescant, licet in alijs casibus et universe 
saepius quam apud corpora totas articulares facies 
duorum processuum obliquorum concretas exper 
tus sim. 

Mirum videri possit, ligamenta intervertebralia 
in veris vertebris non ossescere, licet hoc qui- 
dem contingat, docenti BecLARDO, in spuriis 
sacrì ossis, quae pariter tamen ante suam concre- 
tionem simili ligamento intervertebrali contineantur. 
Quae recLArDt doctrina, ut et ipsa haec verte- 
brarum ossis sacrì naturalis concretio, praeterna- 
turalis in veris vertebris, me ad novam anato- 


221 


mieam impulit explorationem illius ligamenli, — 
Quod suspicatus eram, eventus doeuit, el causam, 
cum eam, qua verae vertebrae indicato modo 
plerumque coalescant, tum alteram , qua spuriae 
ex lege naturae conferbescant, utramque causam 
in illo ligamento esse expertus sum. 

Cum in veris vertebris, tum in spuriis quodvis 
ligamentum intervertebrale duabus partibus con- 
stare vidi, cujus altera cartilago est vera , altera 
fibroso - cartilaginea substantia, Cartilago utrique 
articulari faciei sibi commissorum corporum fir- 
miter annexa est. In vertebris ossis sacri in- 
ter cartilaginem superiorem et inferiorem versus 
anteriora et posteriora nulla substantia - fibroso- 
cârtilaginea est, sed cartilago superior alteram 
inferiorem tangit. Haec omnia in recenti cadavere 
aegre sed prompte in macerato trunco et ad lon- 
gitudinem secto conspiciuntur. Quum haec semel 
observassem , omnia satis aperta erant. Etenim 
nune 1°. mihi constabat origo illarum ossearum 
laminarum , quae haud raro inter corpora occur- 
runt et vertebrarum ossis sacri, et reliquarum ve- 
rarum, nam non dubium est, quin ab ossificatione 
oriantur illius cartilaginea; ubi enim illae Jaminae 
osseae exstant , ibi cartilago deest, licet substantia 
fibroso-cartilaginea, non raro adhuec supersit ; 2o, 
explicare potui , quare in anchyle verarum verte- 
brarum ossea substantia fibulae instar ab uno cor- 
pore ad alterum procedat et semper oriatur a 
margine, ubi facies corporis superior vel inferior 
cum laterali conveniat, nam ad eum marginem 
illa cartiligo est; 3”, rationem intellexi anchyles 


222 


in vertebris ossis sacrij haec enim non a media 
parte faciei articularis incipit, sed ab exteriore 
parte, ubi inter cartilagines nulla est substantia 
fibroso-cartilaginea. Profecto si ad longitudinem 
serrà dividas os sacrum, quod jam plane coaluisse 
videtur, interius inter corpora vertebrarum cavum 
adhuc patebit, certe inter vertebram ossis sacri 
primam et secundam ; inter reliquas vero plerumque 
fibroso-cartilaginea substantia est. 

Jam dictum est anchylen in veris vertebris plerum- 
que eo fieri, quod ossea substantia fibulae instar 
exterius ab una vertebra ad alteram procedit. Ob: 
servavi eam osseam substantiam nunquam in pos- 
teriore , quae foramen pro medulla spinali spectat , 
facie, sed semper in anteriore facie corporis. Ni 
fallor ad anchylen verarum vertebrarum multum 
mutua facit pressio marginum illorum ossium; 
profecto sì truncus antrorsum flectatur, margines 
anteriores corporis vertebrarum sibi apprimuntur, 
quae pressio facile ansam tribuere irritationi potest. 
Si truncus tam saepe et vehementer retrorsum, quam 
antrorsum flecteretur, anchyle, ni fallor, eliam a 
posteriore corporis facie oriretur. Geterum ad 
maguam vertebrarum verarum proclivitatem ad an- 
chylen multum forsan species ossium facit , siqui- 
dem concretio naturalis est et naturae conveniens 
cum in spuriis vertebris, tum etiam in cranii 
ossibus, in quibus vertebrarum species pariter 
superest, — Synchondrosis sacro-iliaca eandem si 
ossescat, quam vertebrae legem sequitur, nam ab 
anteriore facie incipit, et coalescit ossea substan- 
tia, quae exterius ab uno osse ad alterum procedit, 


223 


licet saepius ossificatio in ipsa etiam articulari facie 
se ostendat. 

Quod attinet ossium tarsì, carpi, melatarsi, me: 
tacarpi anchylen , saepe osseos funiculos vidi ab 
„uno osse ad alterum decurrentes , ut ligamenta 
ipsa mutata in os viderentur. Ita conservo spe- 
cimen anchyles inter ossa tarsì, in quo ossea ap- 
parent 1e. lig: plantare transversum inter os na- 
viculare e} cuboideum, tum lig: plantare teres 
calcanei et ossis navicularis , deinde Zig: plantare 
planum eorumdem ossium; denique lig : plantare 
ossis cuneiformis tertiù et cuhoideì superius ; eliam 
cartilaginea trochlea ossis navicularis et calcanei, 

In costarum anchyle haec ossa plerumque etiam 
eum corpore et cum processu transverso vertebrarum 
concreta cernuntur. In scoliosi maxime miratus 
sum insignem differentiam latitudinis costarum 
utriusque lateris, Ad latus enim convexum , ubi 
diameter pectoris transversa ad spinae curvaturam 
minuitur, ibi distantia a margine superiore costa- 
rum ad marginem inferiorem fere duplo major est, 
quam in latere opposito. Sed non solum lates- 
cunt costae in latere convexitatis spinae, verum 
easdem etiam inter se non raro concretas vidi. 
Denique a curvata spina fractas costas vidi, ubi 
supra convexitatem curvaturae decurrebant. 

Rarior, quam vertebrarum anchyle , est altera, 
genu , cubiti, tum etiam rarior inter acetabulum et 
caput ossìs femoris, rarissima inter fossam gle- 
noideam scapulae et caput ossis humeri, et pariter 
rara in articulo maxillae inferioris cum osse tem- 
porum, utet sternum inter et claviculam, 


224 


In his articulis anchylen suspicor non ab exte- 
riore parte incipere, sed a parte interiore facie- 
rum articularium sibi commissarum; primum, 
quoniam exterius nulla substantia cernitur ossa 
continens , tum quoniam exterius non raro aliqua 
superstes fissura priorem separationem indicat , li, 
cet interius ossea substantia unius ossis cum illa 
alterius jam unam cqntinuam parlem faciat; contra 
in iis anchylis, quae ab anteriore parte incipie 
unt, quándo ossea substantia fibulae instar ab 
uno osse ad alterum procedit, saepe, etiam 
tum, cum fere in unum os concreta ossa vide- 
antur, interius stria cernitur sive septi species 
non raro compacta ossea substantia conflata, vel 
certe ossea substantia ab altera vicina , habitu suo 
formaque diversa, quae priorem separationem 
indicat. Similem septi speciem ín recenter sanatis 
ossium fracturis observamus, cavitates medullares 
fragmentí superioris et inferioris separantem. 

Jam vero si in illis articulis anchyle intus incipi- 
at, intelligitur cartilaginem articularem prius de- 
struendam fuisse. Atque hoe confirmat observatio, 
nam in omnibus speciminibus anchyles verae cum 
genu et cubití, tum coxarum ete. nullum vestigium 
cartilaginis reperire potui;, neque mirum id est, 
cum in illis articulis anchyle plerumque post in- 
flammationem et suppurationem oriri soleat, nam 
tum cartilago ipso pure solvitur, uti hoe permultis 
experimentis una eum viro doct. scHUMER con- 
probavi. (1. nm. sCHUMER diss. inaug. de cartila- 
ginum articularium er morbis mutatione, Gronin- 
gae IN36.) 


“225 


Nonnunquam anchyle in ipsis majoribus articu- 
lis sine praegressa manifesta inflammatione et sup- 
puratione oritur , ex gr. post fracturas vicinas, vel 
a sola diutius protracta membrorum quiete, Ple- 
rumque in ejusmodi casibus imcompleta anchyle 
nascitur, nonnunquam completa; incompleta saepe 
pseudomembranis efficitur inter ossium sibi com- 
missorum facies articulares. Quae vero completa 
anchyle ex diutius protracta quiete nonnumguam 
oritur, exinde oriri videtur, quod, quando e. 
gr. ex rigiditate musculorum tendinumque vel ex 
quacumgque alia causa, duo articularium facierum 
puncta ín continuo attactu sint, sibique invicem 
continuo apprimantur, quod, inquam, tum 
subjacens ossea substantia, quacum pressionis ef- 
fectus communicatur, primo humorem secernat , 
quo cartilago solvatur, sed dein, si semel evanu- 
erit cartilago, coalescat eadem ratione qua duo 
digiti destituti epidermide sua, facile corncrescunt , 
si fasciis diutius contineantur. Sequitar exinde 
non raro praecaveri anchylen posse, dummodo 
facies articulares a se invicem distantes teneantur 
instrumentis machinisque continenter extendentibus. 
Hoe evidens est in completa anchyle articuli genu , 
nam in sex, quos conservo, casibus completae 
ilius artieuli anchyles, flexum genu erat, et ma- 
xime condyli coaluerant ossis femoris cum artica- 
lari facie ossis tibiae , sed media cavitas inter con- 
dylos libera ; confervescunt itaque in genu maxime 
illae partes, quae in flexione hujus articuli in 
mutuum et continuum attactum veniunt. 

Restat, ut de singulari dicam concretione ma- 


226 


xillae inferioris, superioris et ossis zygomaltici la- 
teris sinistri. Jam saepius quidem anchyle obser- 
vata est in artieulo maxillae inferioris, nec nostra 
supellex anatomica destituta ejusmodi speciminibus 
est, verum similem casum, qualem hic describam, 
non alibi descriptum reperi. Est cranium ex cime— 
terio, pertinens ad camper supellectilem ana- 
tomicam, et latent itaque causae et symptomata 
durante vita observata; desunt, excepta maxilla 
inferiore , omnia ossa facieì dextri lateris et in 
sinistro latere maxima maxillae superioris portio. 

Concrelio ea est, ut margo anterior rami adscen- 
dentis maxillae inferioris conferbuerit cum facie 
posteriore sic dicti corporis maxillae superioris , 
2°, cum eo loco ossis zygomatici, quo hujus ossis 
margo molaris cum margine maxillari sub angulo 
convenit, et 3° cum processu zygomatico ossis 
maxillaris superioris. Denique ultimo hoc loco 
dens sedet molaris fere ad horizontem locatus. 
(Conf. tab. IX. figura 1.) 


X. 


3 deel. PI. 


wl, Gesch 


uu 


[ yes chr.voor 


Destardecg Luite te Leeden. 


en 


geba 


ZAL 


ZD) 


C 
WAA ACH GL 


Ed 
VAA 


NIEUWE BIJDRAGEN TOT DE KENNIS VAN HET 
VOGELBEKDIER (ORNITHORHYNCHUS PA4- 
RADOXUS), OVERGENOMEN UIT DE TRANS- 
ACTIONS OF THE ZOOLOGICAL SOCIETZ. 

I. PART. 3. ZONDON 1835; 


DOOR 


J. van DeR HOEVEN. 


D. verhandelingen van het’ zoologische gezel- 
schap te Londen, welke eerst sinds de laatste ja- 
ren. aangevangen zijn, bevatten reeds eenen be- 
langrijken schat van uitmuntende bijdragen , en 
bekleeden onder de boekwerken over de natuur— 
lijke geschiedenis en ontleedkunde van het die- 
renrijk eenen eervollen en luisterrijken rang. Van 
enkelen dezer opstellen hebben wij reeds in onze 
jaarlijksche berigten vroeger melding gemaakt. In 
het derde stuk der gemelde Transactions vindt 
men twee verhandelingen, die over de natuurlijke 
geschiedenis van den Ornithorhynchus nieuw licht 
verspreiden. Wij meenden onze lezers geen on- 
NAT, TIJDSCH. 16 


228 


dienst te doen, wanneer wij het hoofdzakelijke 
dier twee verhandelingen in ons tijdschrift over- 
namen. Zoowel de bedenking, dat het oorspron- 
kelijke aan vele onzer lezers niet onder de oogen 
komen zal, als ook de belangstelling, die het vreem- 
de en van qe overigen zoo afwijkende ‘diergeslacht , 
elken beoefenaar der“dierkundetinboezemt, deed 
ons daartoe besluiten. Ook heeft de vertaler zelve 
eene oude betrekking tot den Orzithorhynchus, 
over welken hij voor veertien jaren een opstel 
vervaardigde, hetgeen als zijne eerste proeve in 
het vak der dierkunde, voor‘hefn/nòg eenige waarde 
heeft, doch aan hetwelk overigens veelligt meer 
opmerking door het publiek geschonken is, dan 
het verdiende. Het heeft hem later aan gelegen- 
heid ontbroken, om door eigen onderzoek iets 
tot de kennis van dit diergeslacht bij te dragen , 
maar hij heeft evenwel niet opgehouden, kennis 
te nemen, van hetgeen anderen dienaangaande 
ontdekt en bekend gemaakt hebben. Uit dit oog- 
punt beschouwe men dan deze vertaling tevens 
als eene hulde aan de verdienstelijke waarnemers, 
door een opregt vereerder van wetenschappelijk 
onderzoek toegebragt. 


L RicHarp owen, Over het jong van den Or- 
nithorhynchus paradoxus (p. 221-—228). 


Voor elken vriend der natuurlijke geschiedenis 


229 


moet het aangenaam zijn:op te merken , hoe schie- 
lijk door de bemoeijingen van. kundige reizigers , 
de daadzaken en bouwstoffen zich ophoopen , 
welke eene volkomene opheldering. van de huis 
houding en natuurlijke verwantschappen der mo- 
notremata schijnen te beloven: 

Terugziende op.de geschiedenis van deze afwij- 
kende dieren, vinden wij-in: het; jaar 1829. de 
som” van: hetgeen toen met zekerheid bekend was 
aangaande hunne ‘voortplanting, dus door cuviem 
uitgedrukt :» Comme «enfin, on test. pas encore 
vnanime sur Veristence de leurs mamelles, on en 
est & savoir. si ces animauz sont vivipares (*) ou 
ovipares.” (4) Loodanig was de. toestand , waarin 
dit vraagstuk , niettegenstaânde den verdienstelij- 
ken. arbeid van meckeL en ceorrrox, gebleven. was, 


(+) Om misverstand te voorkomen van de beteekenis, waarin 
dit woord gebezigd wordt, plaatsen. wij hier. de vooraf door 
CUVIER gegevene bepaling : » Dans tous les Mammifères la 
» génération est essentiellement vivipare; c'est à dire que 
» le foetus, immédiatement après la conception , descend 
» dans la matrice, enfenmé dans ses enveloppes, dont la 
» plus extérieure est nommée chorion, et lintérieure am- 
» nios; il se fixe aux parois de cette cavité par un ou 
» par, plusieurs plexus de vaisseaux „ appelés placenta, qui 
»p établissent entre lui et sa mère une communication, 
» d'où il tre sa nourriture, et probablement aussi son 


» oxygénation.’’ — Règne anim. Tome 1. p. 64 (nouvelle 
édition). 


(4) Ibid, p. 234. 
16 * 


230 


en vandien aard het aangenomen gevoelen, tent 
opzigte van den. zoo als men meende, noodwen- 
digen zamenhang tusschen zuiging en het aanwe- 
zen eener placenta bij het foetus. 

Zoo beschouwde men aan den eenen kant 
MECKEL's gevoelen aangaande de melkklieren ,hoe- 
zeer tem onregte, als bewijs van het levendbarend 
zijn van den Ornithorhynchus; en aan den ande- 
ren kant meenden die natuuronderzoekers, welke 
den Ornithorhynchus voor eijerleggend hielden-en 
de _Monotremata als eene afzonderlijke klasse van 
gewervelde “dieren beschouwden, dit gevoelen met 
kracht “te moeten -bestrijden. “De waarheid zal 
naar „allen ‘schijn eenigermate tusschen deze:twee 
uitersten in liggen. Van alle bekende zoogdieren 
naderen de Monotremata. ongetwijfeld het meest 
tot den fypus der eijerleggende dieren. Maar 
wanneer wij de gedeeltelijke atrophie van de 
regter, helft „der vrouwelijke voortplantingsdeelen 
en den vorm van den bek bij den Ornithorhyn- 
chus uitzonderen, wijzen al de voorname afwij- 
kingen van den typus der zoogdieren, welke het 
skelet en de inrigting van den toestel der geslachts- 
deelen aanbieden, eerder eene overeenkomst met 
de Reptilia dan. met de vogels aan, en al de wel 
vbevestigde daadzaken ten opzigte hunner voort- 
planting, strekken tot bevestiging van het vermoe- 
den, dat het embryo, even als bij vele Reptilia , 
zich in het moederligchaam ontwikkelt, zonder 
behulp van de vorming eener placenta. 

Toen ik in 1832 bezig was met het onderzoek 


231 


van het maaksel en de verbinding van de mielk- 
klieren van den Ornithorhynchius, was mijn vriend, 
de Heer crorce BENNeTT dikwerf bij mij; hij vatte 
eene levendige belangstelling voor het vraagstuk 
op, en verliet Engeland, zich naar Justralië be- 
gevende, met het besluit, om, gedurende zijn 
verblijf aldaar, tot deszelfs oplossing zijne uiterste 
pogingen aan te wenden. Zijne bemoeijingen zijn 
met eenen voorbeeldeloozen uitslag bekroond ge- 
worden ‚ vooral wanneer men bedenkt, hoe kort 
het tijdsbestek was, hetgeen hem voor deze on- 
derzoekingen ten dienste stond. De uitkomsten 
zijner waarnemingen aangaande de gewoonten en 
de huishouding van den Orzithorhynchus zal hij 
zelve aan het gezelschap openleggen, en ik zal 
hier alleen van enkele facta gewagen, die met 
het onderwerp der tegenwoordige mededeeling in 
een meer onmiddellijk verband staan. 

De paartijd is in het eind van September of 
tegen het begin van October. De juiste tijd der 
dragt en de toestand van hetgeen gelegd of ge- 
worpen wordt, blijft nog onbeslist, maar in de 
eerste week van December vond de Heer G. BEN- 
NETT in een der nesten van den Ornithorhynchus 
drie (*) kleine naakte embryo's, iets rainder dan 
twee duim lang, en welke hij gevolgelijk vooron- 


(*) Het linker eijernest van eene der bezwangerde baarmoeders 
vertoonde drie corpora lutea, en de Heer G. BENNETT 
is van oordeel , dat de ornithorhynchus somtijds vier jon- 
gen voortbrengt. 


232 


derstelt, pas geboren geweest te zijn. Deze voor- 
werpen ‘was hij buiten staat te-bewaren, bij ge- 
brek der noodige middelen op. eene plaats, in 
wier nabijheid geene bebouwde streek. of. kolonie 
gevonden „werd. 

Gelukkiglijk zijn langs eenen anderen weg jon- 
ge voorwerpen “van Ornithorhynchus in eenen, 
slechts weinig meer: ontwikkelden staat herwaarts 
overgekomen. Het gezelschap heeft: dezelve te 
danken aan Dr. -HAME WEATHERHEAD ‚en zij maken 
het onderwerp der tegenwoordige „mededeeling 
uit. Deze voorwerpen “zijn van verschillende 
grootte ; het. kleinste is, in eene regte lijn „ iets 
meer dan 2duim lang , van den rand van den 
bek tot aan-het eind van den staart; het andere 
is tweemaal grooter, en is een van die twee 
jonge dieren , welke in een nest, aan de oevers 
van de Fish:Aiver, met de moeder gevangen, 
‚en ;sgedurende veertien dagen, door Luitenant 
LAUDERDALE MAULE in leven gehouden waren (*). 

De afmetingen dezer twee voorwerpen zijn als 
volgt: 


(*) Proceedings of the Committee of Science, Zool. Soc. vol. 
u. p. 45. 


233 


Kleiner Grooter 
voorwerp. | voorwerp. 
- EN Dui- Lij- [Dui- Lij- 
gte van het eind, van,de bovenkaak totaan heteind |nen,- nen. |men. nen. 


van den staart, langs de kromming van den rug. 3 9 6 6 
tand van dezelfde punten in eene regte lijn langs 


rd perte testte Zouar Kn 0 
rootste omvang van het ligchaam. …. . .... aibeh9 4 8 
ngte van het hoofd. . . . . ee 8 1 0 
gte der‘bovenkaak, … . « ..... es 3 5 
reedte der bovenkaak aan haar grondstuk. . . . . 4 6 
ikte van de bovenkaak aan den voorrand. . . . » 2 1 
gte der onderkaak. „ . . . .e «ee. 2 22 
dte der onderkaak aan het grondstuk. . . .. 3 5 
lengte van den staart. . . « …. . eee KE Io 
te van den staart aan deszelfs aanvang. . . … 4 8 

gte van den voorpoot. . « « « « « « « « 3 5 
te van den voorpoot. . « « « … …- « « « 35 5 
gte van den achterpoot. . . « . . «ee h 8 
te van den achterpoot. . . . . ee... e 3 5 

d tusschen de oogen. ….'. … 0004, Ee 6 
d tusschen de neusgaten. . . . «ee. 15 ES 

an de uitwendige neusgaten tot het eind der kaak, . VE 2 
Van de punt der tong tot het einde der onderkaak. … 4 2 


De bijzonderheden, welke het eerst in deze 
zonderlinge voorwerpen de aandacht trekken, zijn 
het volkomen gemis van haar (*, de zachte, 
buigzame geaardheid der kaken en derzelver kort- 
heid in vergelijking tot de breedte. 

Het bekleedsel, waarmede de kaken omgeven 


| (*) Deze omstandigheid ig niet toevallig, gelijk bij volwassene 
voorwerpen soms voorvalt, die in wijngeest overgezonden 
zijn, want de opperhuid is gaaf. In de voorwerpen, welke 
de Heer G, BENNETT ontdekt had , was de huid eenigzins 
donzig. 


234 


zjn , is zachter en dunner dan dat, hetwelk het 
overige ligchaam bedekt; het vertoont onder de 
lens ; als de opperhuid weggenomen is, eene 
fijne, korrelige en zeer dunne laag, en heeft niet 
het hoornachtig voorkomen, hetwelk de klaau- 
wen alsdan aanbieden. De randen van den bo- 
venbek zijn afgerond, week , dik en vleezig ; de 
benedenbek is geheel en al buigzaam , en-kromt 
zich naar beneden op den hals, wanneer men 
den mond tracht te openen. De tong, welke bij 
het volwassene dier achterwaarts in den mond 
gelegen is, strekt zich in het jonge dier tot digt 
bij den rand der onderkaak uit; het maaksel. van 
den mond bij het volwassene dier ,‚ hefwelk zoo 
ongeschikt is tot zuigen of tot aanhechting aan 
eene platte oppervlakte, doordien de kaken zich 
ver voor de punt van de tong uitstrekken, le- 
vert gevalgelijk geen bewijs op tegen de geschikt- 
heid tot zuigen in eenen vroegeren leeftijd. De 
breedte van de tong was in het grootste voorwerp 
34 lijnen ; in het volwassene dier is zij slechts eene 
lijn breeder, en deze grootere ontwikkeling wijst 
bij het jonge dier duidelijk het belangrijk gebruik 
aan ‚tot hetwelk zij, bij het opnemen en de docr- 
zwelgiung van voedsel dient. „ Eene huidplooi, die 
den grond der kaken omgeeft, vermeerdert de 
gemakkelijkheid , waarmede de melk, uit de are- 
ola mammae van het moederdier uitgeworpen, 
kan worden opgenomen. Van de schuinsche stre- 
pen, welke de randen der onderkaak bij het vol- 
wassene dier kenmerken, en van binnen naar 
buiten en naar voren loopen, was daar ter plaatse 


235 


aan de onderkaak van het jonge dier eene zwakke 
aanwijzing te bespeuren; eene kleine overlang- 
sche verhevenheid aan de binnenzijde dezer stre- 
pen wijst de plaatsing der voorste hoornachtige 
tanden des volwassenen diers aan. 

De buitenste neusgaten, wier ligging reeds op- 
gegeven is, hebben gemeenschap met den mond 
door de foramina incisiva, welke omstreeks 3 
lijnen van den rand der bovenkaak verwijderd 
en elk voorzien zijn met eene vliezige plooi aan 
hunnen voorrand; de neusholte strekt zich dan 
naar achteren uit, en eindigt onmiddellijk boven 
de larynz, terwijl de punt van de larynz zich 
tot daartoe verheft, en op het weeke gehemelte 
rust. 

Op de middellijn der bovenkaak, een weinig 
voor de neusgaten, is een klein vleezig uitsteek- 
sel, hetwelk in eene ligte uitholling wordt opge- 
nomen. In het kleinste voorwerp wordt hetzelve 
omgeven door eenen lossen rand der opperhuid; 
door opperhuid was dit uitsteeksel gevolgelijk be- 
dekt, en daar dit bekleedsel afgevallen was, kan 
men stellen, dat het eene verdikte of hoornachtige 
opperhuid geweest is. Bij het volwassene dier 
vindt men geen spoor van dit deel, en het is 
eene inrigting, welke blijkbaar met den hoorn- 
achtigen knobbel op de bovenkaak in het foetus 
van sommige vogels overeenkomt. Ik geloof ech- 
ter niet, dat deze inrigting noodwendig aanduidt , 
dat het tot doorbreking eener eijerschaal, even 
als bij de vogels, dient. Deze knobbel vindt men 
slechts bij een gedeelte der vogelklasse, en, hoe- 


236 


zeer ‚de. gelijkvormige. knobbel. in, den, Ornitho— 
rhynchus eene opmerkelijke overeenstemming met 
de vogels, bij de reeds bekende gelijkvormighe- 
den. toevoegt, zoo is echter het overwigt van 
andere gronden groot genoeg, om eene ovovivi- 
pare ontwikkeling. als de. meest waarschijnlijke 
aan te nemen, 

De plaatsing. der oogen werd door de zamen— 
komst eeniger, plooïjen aangewezen, maar bij 
het uitspannen der. huid ‚bleek het, dat deze 
den. oogbal geheel en al bedekte, en daarover 
heen liep. Deze daadzaak is van groot gewigt 
ter oplossing der vraag,-of de Ornithorhynchus 
ten zoogend dier is, „Want zoo men vooronder- 
stelt, dat het jonge dier zich vrij bewegen, en, 
even als een jonge gans, onmiddellijk na de ge- 
boorte of na het ei verlaten te hebben , het moe- 
derdier in het water volgen kon, moest het ge- 
wisselijk het vermogen om te zien bezitten, om 
daardoor deszelfs bewegingen te kunnen regelen, 
Het gemis daarentegen van dezen zin wijst aan, 
dat het dier tol een nest beperkt is , en op het 
land de melk der moeder zuigen moet. 

De algemeene gestalte des ligchaams, en de 
kraakbeenige toestand der beenderen van de le. 
dematen strijden evenzeer tegen het. vermoeden, 
dat de jonge Ornithorhynchus op dezen tijd het 
vermogen en de kracht zou hebben om te zwem- 
men of te kruipen. De kop en staart zijn naar 
den buik gebogen, en men moet kracht aanwen- 
den om het ligchaam in eene regte lijn uit te 
strekken, ende betrekkelijke uitgestrektheid der 


237 


bekleedsels op den rug enden buik toont aan ; 
dat de voor de progressive bewegingen noodza- 
kelijke houding des ligchaams, in dit tijdperk van 
den. groeì onnatuurlijk is. 

De vingers waren aan al de voeten volkomen 
gevormd, en eindigden met kromme , kegelvor- 
mige, hoornachtige klaauwen , maar, het zwem- 
vlies der voorpooten was. betrekkelijk minder uit- 
gestrekt, dan bij, het volwassene dier , en de spoor 
der achterpooten stak niet,‚buiten hare holte. uit ; 
bij het kleinste voorwerp , hetwelk een. mannetje 
was , vertoonde zij de gedaante eener. stompe pa- 
pilla, terwijl zij bij het grootste daarentegen , of- 
schoon een ‘wijfje, meerdere ontwikkeling ver- 
toonde en“ puntiger was. … Deze omstandigheid. is 
in volkomene overeenstemming met de bekende 
wetten der ontwikkeling van geslachtsonderschei- 
dingen, vooral van zulke, die minder belangrijk 
en gewigtig zijn, zoo als baard, manen, horens, 
slagtanden , enz. , welke eerst in het tijdperk der 
manbaarheid tot onderkenning der sexen kunnen 
dienen, Daar de spoor het eenig merkbaar ver- 
schil ‚der sexen bij den volwassenen Orzithorhyn- 
chus uitmaakt, moest ik het onderzoek van in- 
wendige deelen te hulp roepen, om het geslacht 
der hier beschrevene voorwerpen te bepalen. 

De buikoppervlakte van het kleinste voorwerp 
werd zorgvuldig met eene lens onderzocht; maar 
men kon geen. duidelijk spoor eens navels. ont- 
dekken. In den zeer jongen of pas geboren Kan- 
guroo ziet men een langwerpig spoor van de na- 
velopening, hetwelk. evenwel spoedig verdwijnt. 


238 


Zulks zal ook waarschijnlijk bij den Ornithorhyn= 
chus het. geval zijn. 

De penis stak bij het kleinste voorwerp een 

klein eind uit de gemeenschappelijke opening der 
cloaca ; bij het grootere, vrouwelijke voorwerp 
was de clitoris juist boven den rand der ope- 
ning ‘zigtbaar; maar deze clitoris, in hare ont- 
wikkeling stilstaande, is later, gelijk ik in mijn 
opstel over de melkklieren getoond heb (*), door 
de verlenging der scheede op eenen afstand van 
de praeputiale opening verwijderd, even als de 
kleine spoor van het wijfje verborgen ligt op 
den grond van hare allengs verlengde holte, 
en, even als de tong achter in de mondholte 
terug blijft, door de aangroeiijing der kaken. 
_ Het volgende is de uitkomst van het ontleed- 
kundig onderzoek dezer jonge voorwerpen, voor 
zoo ver hunne zeldzaamheid gedoogde, het ont- 
leden bij hen uit te strekken. 

Nadat in het grootste voorwerp de buikholte geo- 
pend was, vertoondezich, als het eerst in het oog 
loopend ingewand, de maag, welke bijna zoo 
groot als in het volwassene dier was, in dit tijd- 
perk geene hulp ontvangende van de voorberei- 
dende spijsverteringsholten, de kaakzakken, wel- 
ke nog niet ontwikkeld waren. De maag strekte 
zich in eene gekromde rigting dwars door de 
regio epigastrica, en van de linker hypochondri- 
aca, benedenwaarts tot de aca uit. Zij was 
vol met gestremde melk. Bij een naauwkeurig 


(*) Phil. Trans. for 1832, p. 525. 


239 


onderzoek’ van hetgeen zij inhield, kon men, 
ook met eene lens, geene deelen van wormen 
of. brood ontdekken , hetgeen de twijfeling op- 
lost, welke de Luitenant maure koesterde , of 
het moederdier het jong voedde met hetgeen het 
tot eigen onderhoud ontving, of met. de afge- 
scheiden melk, die men daarna uitde poren der 
mam zag voortkomen. 

Ik nam een gedeelte van de gestremde zelfstan- 
„digheid ‚ die in: de- maag vervat was, en verdun- 
de dit met water; ter zelfder tijd had ik een 
oweinig koemelk in wijngeest doen stremmen, en 
het stremsel verdund. Deze twee zelfstandighe- 
‚den nu vergeleek ik onderling met elkander, on- 
sder ‘eene sterke vergrooting. Men zag duidelijk 
bolletjes, die zich afscheidden , en „weêr in, nieu- 
we groepen  vereenigden. Deze globules waren 
‚inde koemelk--grooter, dan in die, van het vo- 
gelbekdier. Wanneer meneen weinig slijm met 
water vermengde, werd; deze aanstonds ondoor- 
schijnend ‚en liet zich+door fijne verdeeling in 
kleine, doorschijnende vlokjes scheiden, welke 
van. de regelmatig „gevormde bolletjes der melk 
‚bij-den Ornithorhynchus , geheel en al verschil 
den. ‘In het kleinere voorwerp. was. de , maag 
ledig; nadat men haar had-opgeblazen ‚ vertoonde 
zij eene minder onevenredige grootte. … De inge- 
„wanden waren met lucht opgevuld, en korrelige 
massa's van eenen slijmachtigen chymus hingen 
aan hunne binnenwanden. Deze toestand van 
het darmkanaal schijnt aan te duiden, dat er 
geen groot tijdperk verloopen was, sedert de ge- 


240 


boorte van dit voorwerp , en dat het of nog niet 
volop gezogen: had, of door het moederdier voor 
eenen: tijd verlaten was geworden , alvorens het 
gevangen „werd. 

Bij beide voorwerpen waren de milt en de 
alvleeschklier, in dezelfde verhouding als de maag, 
van zeer verschillende: ontwikkeling. De lever 
daarentegen was bij beiden, niet meer’ verschil- 
lend in grootte, dan aan het verschil in-ouder- 
dom en grootte der twee” voorwerpen … beant- 
woordde, 

Het darmkanaal, was in het grootste voorwerp 
bijkans geheel aán vdé’ regterzijde der buikholte 
gelegen. “Het coecum: was bij beiden: ‘klein: en 
draadvormig. Ik kon: geen: spoor van steel ván 
de ‘vesicula umbilicalis of vitellina vinden; -hoe- 
zeer ik hef dleum , en: ook. bepaaldelijk +op> de 
gewone. plaats, waar’ die anders is-aangehiecht, 
boven het cnecum jvonderzocht De overige over- 
blijfsels vanden. toestand der “vrucht, waren 
meer in het “oog loopend “dan bijde Marsupi- 
alia. 

Bij beide voorwerpen, maar duidelijker in het 
kleinste , “bespeurde. men de: vera. tmbilicalis , 
welke ‘van een lijnvormig :cicatrix van het buik- 
vlies langs den voorrand van ‘het ligamentum sus- 
pensorium naar: de lever liep. Dezelve «was tot 
een draadvormig ‘buisje, met ‘coagulum opgevuld , 
ingekrompen. Van deze zelfde cicatriz strekten 
zieh de “overblijfsels vân de arteriae wmhilicales 
benedenwaarts. uit, en waren bij de vesica wri- 
naria in eene kleine verdubbeling van het buik- 


241 


vlies omsloten , eene kleine, platte, eironde blaas 
tusschen zich sluitende, hel óverblijfsel der a/- 
lantois, hetwelk met een’ zamengetrokken steel 
aan den bodem der blaas bevestigd was. 

Daar zoowel het embryo der vogels, als van de 
ovovivipare kruipende dieren. eene. allantois en 
navelvaten bezitten, kan van het bovengemelde 
geen zeker besluit worden gemaakt ten opzigte 
van” het eijerleggen of levendbaren. des: vogelbek- 
diers. Maar het maaksel:-van- het eijernest en van 
het ei geeft. de sterkste bewijzen; die men-van 
de analogie ontleenen kan, dat het embryo. bin- 
nem het moederligchaam „zich „ontwikkelt, ‚en 
stemt’ tevens „overeen. met de erkendedaadzaak, 
dat „het jong met moedermelk gevoed wordt, Er 
is “hier geen dojer „gelijk « bij den vogel; om 
voor het nieuwlings uit den dop gekropen-dier 
de plaats van eene melkafscheiding te vervullen; 

De nieren lagen ver van het bekkenten hoog 
in “de „lendenstreek. Deze kennelijke afwijking 
van den typus der eijerleggende dieren, verdient 
wel in aanmerking te komen bij de beoordeeling 
van den aard en de- natuurlijke ‘verwantschappen 
der. Monotremata. * Deze'ligging» is eene kenmer- 
kende bijzonderheid van het; maaksel- der zoogdie- 
ren „en schijnt te strekken‘om tot de ‘uitzetting der 
baarmoeder vrije ruimte te geven;en de nieren te 
bewaren: tegen drukking’ door- dit ingewand en 
deszelfs inhoud gedurende den laatsten tijd-der 
zwangerheid. — De plaatsing van de twee nieren 
in betrekking tot elkander verschilde in de twee 
voorwerpen; «in het grootste was de linker nier 


242 


iets hooger dan de regter; in het kleinste was 
zij iets lager; dit laatste is de gewone plaatsing - 
in ‘het volwassene dier. De bijnieren beantwoord- 
den niel aan dezeplaatsing, maar bij beiden was 
die der regterzijde de hoogste, hetgeen overeen- 
komt met „de betrekkelijke ligging der testes bij 
het mannetje en der eijernesten: bij het wijfje. 
Bij den mensch zijn groote bijnieren aan den toe- 
stand. van «het--foetus eigen; maar bij het vogel- 
bekdier zijn zij van geringe grootte ‚daar hare 
grootste afmeling niet boven $ lijn ging in het 
kleinste. voorwerp ; en-zij groeiijen in omvang aan 
met den voortgaanden groei des diers ‚en in 
grooter … mate. dan de nieren, welke aangroei 
daarom veelligt betrekking schijnt te hebben ‘tot 
de ontwikkeling der geslachtsdeelen Er waren 
geene sporen van de corpora Wolffiana: te -ont- 
dekken. ; 

De testes waren in het kleine mannelijke voor- 
werp een weinig onder de nieren. gelegen; zij 
hadden eene langwerpige gedaante, aan. weêrs- 
zijde. puntig “uitloopende, met de epididymis als 
het ware op hunne voorste oppervlakte. naar 
beneden omgeslagen. Bij het wijfje waren. de 
eijernesten vrijelijk aan de randen opgehangen, 
en op gelijke wijze geplaatst; het regter eijernest 
is in-dit tijdperk even groot als het linker. De 
nog „grootere ongelijkheid. van grootte in de eijer- 
nesten. (*) van de vogels ontstaat door een der- 


(*) Er staat in het Engelsch oviducts, maar zulks is zekerlijk 


eene schrijffout voor ovaries. 
v. D. H. 


243 


gelijk staan blijven in groei van het eene, aan 
den regterkant gelegene, maar beiden zijn even 
groot in een’ vroegen toestand huns aanwezens. (*) 

De uteri waren regte, lijnvormige buizen, die 
de grootte der banden van de eijernesten ter naau- 
wernood te boven gingen. 

De longen werden bij beide voorwerpen wel 
ontwikkeld aangetroffen; de longcellen waren 
zeer duidelijk zigtbaar en gaven aan de opper- 
vlakte een netvormig aanzien, en eene overeen- 
komst met de longen der schildpad. Zij hadden 
in het kleinste voorwerp duidelijk lucht ingea- 
demd. 

Het hart was bij beide voorwerpen van dezelf- 
de gedaante als bij het volwassene dier, met eene 
onverdeelde spits, maar het linker hartoor was 
betrekkelijk grooter dan in het volwassene dier, 
waarvan het hart door meeken naauwkeurig af- 
gebeeld is (f). De ductus arteriosus was zeer 
duidelijk, en vormde eene draadvormige steng 
op de gewone plaats, tusschen de aorta en de 
longslagader , maar welke betrekkelijk langer was 
dan in de ware levendbarende zoogdieren. Ook 
hier hebben wij de aanwijzing van eenen langer 
gerekten foetalen toestand. dan bij de Marsupia- 
lia plaats vindt, daar er geen spoor van ductus 


(*) Vergelijk hierover ook wAGNER’s opmerkingen, waarvan 
ik in dit Tijdschrift lager een berigt gegeven heb. 
v. D.H, 
(4) Ornithorhynchi paradoxi Anatomia,,tab. VII, fig. 1. 


NAT. TIJDSCH. 17 


244 


artriosus bij het foetus van den kanguroo wordt 
aangetroffen, noch, wanneer het in den bui- 
del, noch vroeger, wanneer het in den uterus 
vervat is. 

De Ornithorhynchus wijkt ook door het bezit 
van eene glandula thymus van de gewone Mar- 
supiata af. Deze klier ligt voor de groote vaten 
van het hart en bestaat uit twee lobben, van 
welke de regter de grootste is. 


IL. Manteekeningen over de natuurlijke ge= 
schiedenis en levenswijze van den Or- 
nithorhynchus paradoxus, Lum. Door 

GEORGE BENNETT (p. 229—258). 


Toen ik in het begin van 1829 voor het eerst 
in de kolonie van New South Wales aankwam, 
was mijne opmerkzaamheid op twee punten van 
natuurlijke geschiedenis gevestigd, welke op dien 
tijd tot de desiderata behoorden; ten eerste de 
wijze van voortteling der kanguroo's, om te 
bepalen, hoe het jong met den tepel in verbin- 
ding wordt gebragt, en ten andere de voortplan- 
ting en de levenswijze van het dier, hetwelk 
het onderwerp der tegenwoordige mededeeling 
uitmaakt. 

Alle mijne navragen bij lieden, die lang in de 
kolonie gevestigd waren geweest, gaven niet dan 
onvoldoende antwoorden, Ik ontwaarde toen, 
en zag zulks ook later bij mijn tweede bezoek 


245 


der kolonie, dat de meesten liever eigene theoriën 
dienaangaande uitdachten, en uit derzelver aan- 
nemelijkheid bewijsgronden ontleenden , dan eeni= 
ge dagen van hunnen vrijer tijd afzonderden tot 
het opsporen van daadzaken, die voor altijd de 
vraagstukken beslissen en aan de onzekerheid een 
einde maken konden- Te dien tijde werd ik 
door eene, voor mij hoogstbelangrijke, reis naar 
den Polynesischen Archipel en Nieuw Zeeland, 
verhinderd , om den tijd, dien ik eerst gemeend 
had daarvoor af te zonderen, tot opheldering 
dezer twijfelachtige punten te besteden, en ik 
verliet New South Wales in Maart 1829, met de 
verwachting, dat de een of ander kundig persoon 
in de kolonie zichzelven aan die taak zou toe- 
wijden, en haar door eigene waarneming zou 
vervullen. Maar ik bemerkte daarentegen bij mijne 
terugkomst in Engeland, in April 1831, dat alle 
de vraagstukken opzigtelijk deze dieren, zich nog 
in denzelfden onbeslisten staat bevonden , behalve 
dat mijn vriend owenN geslaagd was, in eene op- 
spuiting met kwikzilver van de buizen der melk- 
klieren van den Orrithorhynchus, waarvan hij 
later een verslag aan het koninklijk gezelschap 
heeft medegedeeld. 

Mij wederom naar New South Wales bege- 
vende, verliet ik Engeland in Mei 1832, en 
weldra na mijne aankomst aldaar, in Augustus, 
bezocht ik het binnenland, en besteedde veel 
tijd tot de opsporing der levenswijze en huis- 
houding dezer dieren , in hunne natuurlijke schuil- 
hoeken. 


Ist 


246 


De Engelsche kolonisten kennen dit dier onder 
den naam van Watermol (Water-Mole), uit hoof- 
de der gelijkheid, die zij er in meenen te vinden 
met den gemeenen Europischen mol; -de inboor- 
lingen noemen het dier Mallangong of Tambriet, 
en de laatste naam is de meest gewone. 

Dit zonderling dier heeft eene platte gedaante , 
en komt eenigermate met den otter , den mol en 
den bever overeen. Het is bedekt met glinsteren- 
de, lange en dikke haren, onder welke eene 
vacht van fijner en korter, zeer zacht haar ge- 
plaatst is. De haren op den buik, de borst en 
keel zijn veel fijner en meer zijdeachtig dan die 
van het overige ligchaam. Bij jonge voorwerpen 
ziet men op de onderste oppervlakte van den 
staart, zoowel als op de voor- en achterpooten, 
digt bij de voeten fijne, witte haren van een 
zilverkleurig aanzien; deze gaan bij het volwas- 
sene dier verloren, en de onderste oppervlakte 
van den staart is gemeenlijk naakt, of vertoont 
slechts eenige weinige, zeer verspreid staande 
haren. Veelligt is zulks een gevolg van de wrij- 
ving langs den grond, bij de beweging, die het 
dier, op het land zijnde, maakt, maar het meest 
heerschend gevoelen onder de kolonisten, dien- 
aangaande, voor hetwelk ik evenwel in de waar- 
neming hunner levenswijze geen bewijs vinden 
kon, is, dat zulks ontstaat door. het gebruik, dat 
het dier, gelijk de bever, van zijnen staart als 
een truweel tot het bouwen zijner woning ma- 
ken zou. De staart is plat, breed en aan het 
einde aan weerszijden afhellende, waar buiten de 


247 


lange haren uitsteken; op zijne bovenzijde is het 
haar langer en ruwer dan op eenig ander gedeelte 
des ligchaams; het ontbeert die bijzondere glin— 


“sterende geaardheid, welke de overige vacht ver- 


siert, en is ook van een donkerder kleur. De 
kleur van de vacht van al de voorwerpen, die ik 
gezien heb, van welken ouderdom ook, is ligt 
zwart, de ondervacht van korte haren is licht 
grijs. De onderkant van het ligchaam is roest- 
kleurig, verschillend in sterkte naar gelang van 
den ouderdom, Men verzekert eenmaal een geheel 
wit voorwerp (albino) waargenomen te hebben, 
hetgeen evenwel dadelijk wegdook, toen men het 
in het oog kreeg, en niet gevangen kon worden. 
Onder den binnenhoek van het oog is eene kleine 
plek van eene ligte of bleekgele kleur. Een en- 
kel voorwerp uitgezonderd, hetgeen overigens 
niets afwijkends vertoonde, vond ik dit kenmerk 
bij al de door mij onderzochte dieren van beide 
geslachten. Het eenig merkbaar uiterlijk onder- 
scheid der geslachten bestaat in de spoor der 
achterpooten bij het mannetje. 

De pooten dezer dieren zijn zeer kort, met 
vijf vingers en een zwemvlies voorzien. Bij de 
voorpooten, welke de meeste spierkracht schij- 
nen te bezitten, en het meest, zoo wel tot wroe- 
ten als zwemmen, gebruikt worden, strekt het 
vlies zich een kort eind over de klaauwen uit, 
is los, en valt terug als het dier graaft; de voor- 
pooten zijn alzoo vatbaar voor eene groote uit— 
spreiding. De nagels der voorpooten zijn sterk, 
stomp en bijzonder tot graven geschikt, de twee 


248 


buitenste zijn korter dan de drie middelste. De 
achterpooten zijn kort, smal en naar achteren 
gerigt, hunne nagels zijn naar achteren gekromd 
en zijn scherper en langer dan die der voorpoo- 
ten ; het zwemvlies strekt zich slechts tot aan den 
grond der klaauwen uit. We spoor van het man- 
netje is bewegelijk en naar achteren en binnen 
gerigt, en boven de klaauwen meer naar den 
binnenkant der pooten ingeplant, 

De gedaante van den bek, welke met dien van 
een eend overeenkomt, de strepen aan den bui- 
tenrand der onderkaak , en andere dergelijke bij- 
zonderheden , zijn bekend. De kleur van de bo- 
venkaak aan de bovenzijde vertoont zich bij een 
dier, dat eerst voor korten tijd uit het water ge- 
haald is, graauwachtig zwart, bedekt met tal-. 
looze kleine stipjes; de binnenzijde van beide 
kaken is licht vleeschkleurig, de onderzijde der 
onderkaak is wit, vooral bij jonge voorwerpen, 
bij ouden meer gevlekt of bont. 

Aan den grond van beide kaken is eene dwarse 
losse plooi of lap van het bekleedsel, altijd over- 
eenstemmende in kleur, met de huid die de ka- 
ken bedekt, d, i. van eene doffe, vuilzwarte 
kleur aan de bovenkaak en wit of gevlekt aan 
den onderkant. Aan de bovenkaak strekt zich 
dit vlies tot zeer digt bij de oogen uit, en kan 
veelligt deze deelen eenigermate beschermen, ter- 
wijl het dier bezig is met graven of met in het 
lijk zijn voedsel te zoeken: Sir everARD nome (*) 


(*) Observations on the Head of the Ornithorhynchus para- 
dozus in the Philosophical Transactions for 1800. 


249 


meent als waarschijnlijk nut van deze plooi te 
moeten aannemen , dat zij verhindert, dat de bek 
te diep in zacht slijk zoude dringen, daar zij 
zoo breed is, dat zij verderen voortgang belet. 
In gedroogde voorwerpen gaat de kleur en de 
vorm van den bek bijkans geheel verloren. 

De oogen zijn zeer klein maar glinsterend en 
van eene lichtbruine kleur; zij zijn eenigzins naar 
boven in den kop geplaatst. De uitwendige ope- 
ning der ooren ligt digt bij het bovenste gedeelte 
van den buitenhoek van het oog. Bij een levend 
voorwerp kan men deze opening ligtelijk ont- 
dekken (*), daar het dier het vermogen bezit om 
haar willekeurig te sluiten of te openen; in een 
dood voorwerp zal men haar niet ligt bespeuren, 
ten zij men vooraf met hare juiste ligging be- 
kend zij, 

De Ornithorhynchus heeft eene bijzondere visch- 
lacht , vooral wanneer hij nat is, hetgeen waar- 
schijnlijk uit eene olijachtige afzondering ontstaat. 
De wilden gebruiken deze dieren als voedsel, 
maar het is geene bijzondere aanbeveling, wan- 
neer men zegt, dat zij den Nieuw-Hollanderen tot 
spijs verstrekken, voor wie zelfs geene slangen, 
rotten , maden of dergelijke walgelijke zaken te 
onpas komen. 

In onze werken over natuurlijke geschiedenis 
worden gewoonlijk twee soorten beschreven, de 


(*) Ik kon geen klapvlies ontwaren tot sluiting van het oor, 
maar geloof, dat de musculaire zamentrekking der ppening 
aan hetzelfde doel beantwoordt. 


250 


Ornithorhynchus rufus en de Orn. fuscus ; maar 
het verschil tusschen dezelve komt mij zoo on- 
beduidend voor, dat ik aarsel, om meer dan 
eene soort aan te nemen (*). Ik noem dus dit 
dier met den door gBr5umengacn gegeven’ naam 
Orn. paradoaus, 

De grootte van den Ornithorhynchus verschilt, 
maar de mannetjes zijn gemeenlijk een weinig 
grooter dan de wijfjes; ik beschouw de gemid- 
delde lengte van 1 voet 6 duim tot Ll voet 8 
duim te bedragen. De Heer GEORGE MAC LEAY 
berigt mij, dat de voorwerpen van de Vepean 
River zelden langer zijn dan 1 voet 2 duimen, 

Van de volgende afmetingen van voorwerpen, 
geschoten in de Yas- en Murrwmbidgee-rivieren, 


(*) Wanneer men in aanmerking neemt, dat de schrijver bij 
alle voorwerpen, die hij zag, de kleur opgeeft als licht zwart 
(zie boven bl. 247), van welken ouderdom zij ook waren, 
dan ziet men, dat althans het verschil van kleur niet van 
den leeftijd afhangt, gelijk sommigen gegist hebben, en 
men komt tevens tot het besluit, dat hij alleen voorwerpen 
van Orn. fuscus heeft gezien. Rosachtige voorwerpen (O0. 
rufus) schijnen zeldzamer te zijn. Ik ben afkeerig van het 
hardnekkig verdedigen van hetgeen ik vroeger aannam ‚ maar 
het is alleen waarheidsliefde, wanneer ik betuig, voor als- 
nog geen stellig bewijs te hebben gevonden, dat er geen 
soortsverschil zou bestaan. Maar, hetzij men O. fuscus 
en O. rufus als soorten of verscheidenheden beschouwt , 
zooveel is zeker, dat de Heer BENNETT slechts donkere , 
bruinzwarte voorwerpen zag, en dus deze zaak niet uit 
eigene waarneming beslissen kon. Zijn de kleinere voor- 
werpen van de Nepean River misschien Orn. rufus? 


v. D.H. 


251 


kan men eene voorstelling ontleenen aangaande 
de grootte en verhouding der onderscheidene lig- 
chaamsdeelen ; de maten zijn genomen onmiddel- 
lijk nadat de dieren geschoten en uit het water 
opgehaald waren, terwijl de voorwerpen, nog 
buigzaam, zich in hunne natuurlijke houding 
lieten brengen. Men kan meer waarde hechten 
aan dergelijke afmetingen dan aan zoodanige, 
welke van opgezette dieren ontleend zijn, op 
welke men zich, uit hoofde van den zamenge- 
trokken toestand der meeste deelen en de onna- 
tuurlijke verlenging des ligchaams , niet verlaten 
kan; deze laatste is gewoonlijk des te grooter , 
daar de huid bij den Ornithorhynchus zeer los 
rondom het dier hangt. 

Afmetingen bij een mannetje, geschoten in de 
Yas River. 


voets duim, 

A. Geheele lengte, van den rand van den 
bek tot het uiteinde van den staart. . Ì 74. 
B. Lengte van de bovenkaak. . . . . 28. 
G. Breedte van de bovenkaak. . . . . 25. 
D. Lengte van de onderkaak. . . .. 15e 
E. Breedte van de onderkaak. . . . … 14. 
F. Lengte van deu voorpoot. . . .. 3$- 


G. Lengte van het zwemvlies, zoo ver het 
buiten de klaauwen van de voorpooten 


uitsleektr Mssglas ii ab awe banstne vallug È- 
H. Breedte van den uitgespreiden voorpoot. Az. 
L Lengte van den staart. … . ……. Ai. 
K. Grootste breedte van den staart. … En 


L. Lengte van den achterpoot tot aan de 


252 


voet. duim. 
punt van den langsten klaauw. . A. 


M. Breedte van den uitgespreiden ach. 

terpoots laesies eenbadhoaen Manontie, ZATEN 2. 
„ Dezelfde afmetingen van een wijfje, in dezelfde 
rivier geschoten , waren : 

A. 1 voet 7 duim, B. 2$ duim, G, 23 duim, 
D. 1 duim, E‚ 13} duim, enz. De staart alleen 
was, hoezeer smaller, langer dan bij het man- 
netje, 5 duim, 

Van 15 geschotene of levend gevangene voor- 
werpen , was de gemiddelde lengte der man- 
netjes 1 voet 7 duim tot 1 voet 8 duim, en 
van-de wijfjes 1 voet 6 duim tot 1 voet 7 duim. 

Gedurende mijn verblijf te Gudarigby, het 
landgoed van den Heer w. w. purron, bij de 
Murrumbidgee River, werd er een mannetje ge- 
schoten van 1 voet 112 duim lengte. Bij het- 
zelve waren de overige afmetingen, als volgt: 


duim. 
Lengte van de bovenkaak. , . . . . … 2ú. 
Breedte van de bovenkaak. . . . « . » 2. 
Lengte van den staart. „ . «. …. … « « » 6, 
Grootste breedte van denzelven. . . . …«. . 24. 
Uitspreiding van den voorpoot. . «… . . . 4 


Lengte der spoor aan den achterpoot. . » &. 


De smaller staart en de kleinheid van den bek 
in betrekking tot de lengte van het ligchaam , 
gaven aan dit voorwerp een, van al de anderen 
die ik gezien had, afwijkend voorkomen; maar 
in andere opzigten kwam het met de overigen 


253 


overeen. Een wijfje, in den avond van denzelf- 
den dag, en in hetzelfde gedeelte der rivier ge« 
schoten, was slechts 1 voet 4 duim lang. 

Na eene belangrijke reis door de Bathurst 
country , kwam ik den 4 October te Mundoona 
aan, het landgoed van den Heer sAMmES Rose, 
digt bij Yas Plains, in de Murray county. Op 
deze plaats had ik voorgenomen, mijne onder- 
zoekingen over den Ornithorhynchus aan te 
vangen, daar een gedeelte van de Yas-rivier 
door dit goed heen liep, in welke deze dieren 
in groot aantal gevonden werden. 

Wij kwamen teu 5 ure ’s namiddags aan, en 
daar de rivier slechts op zeer korten afstand van 
de woning verwijderd was, nam ik een aanbod, 
om langs den oever te wandelen, gretig aan, 
vermits ik zeer begeerig was, om het dier le, 
vend, al was het ook op een’ afstand, te zien, 
en te beproeven , of wij er ook nog dien avond 
een zouden kunnen magtig worden. Wij kwa- 
men spoedig bij eene stille bogt der rivier, 
waar de oppervlakte van het water met vele 
plauten bedekt was. Op dergelijke plaatsen vindt 
men het dier het meest, hetwelk onder de wa- 
terplanten deszelfs voedsel zoekt, terwijl hem 
de steile en belominerde oevers geschikte plaat- 
sen tot graven zijner holen verschaffen, Wij 
vertoefden eenigen tijd, geduldig wachtende, aan 
den oever, en weldra vestigde mijn medgezel 
zijne aandacht op een dezer dieren, dat, niet 
ver van den kant, waar wij stonden , op de op 
pervlakte des waters zwom. Bij zulk eene ge- 


254 


legenheid herkent men deze dieren ligtelijk aan 
hun donker ligchaam, juist gelijk met de op- 
pervlakte des waters, waaruit het hoofd een 
weinig is opgeheven, en aan de kringen, die 
zij door hun roeijen in het water te weeg bren- 
gen. Als men hen ziet, moet men zich zeer stil 
houden, want het geringste geluid of de minste 
beweging, die de waarnemer maakt, doet hen 
aanstonds verdwijnen, Zoo scherp is het ge- 
hoor of gezigt, of zijn veelligt beiden bij hen ; 
en zij komen zeldzaam op nieuw te voorschijn, 
als zij eenmaal verschrikt zijn. Zij blijven zel- 
den langer dan eene of twee minuten aan de op- 
pervlakte van het water plassen en spelen; dan 
duiken zij weder onder en komen op geringen 
afstand weder naar boven, gemeenliijk in de 
rigting, waarin zij zijn ondergedoken. Zij dui- 
ken met het hoofd naar voren eû met een zeer 
hoorbaar geplomp. Men kan niet slagen in hen 
te treffen, al zijn zij ook digtbij , wanneer men 
op hen aanlegt, terwijl zij boven zijn: want, 
terwijl men aanlegt, zijn zij reeds verdwenen. 
Daarentegen behoort men het tijdstip waar te 
nemen, dat zij duiken, en de plaats te berekenen, 
‘waar zij‘ weder zullen opkomen , om dan , wan- 
neer zij boven komen, oogenblikkelijk af te vuren. 
Het schot moet naar den kop gerigt zijn , want 
het ruime en digte bekleedsel des ligchaams laat 
den hagel niet ligt dieper doordringen. 

Hoewel het den volgenden dag sterk regende en de 
rivier zeer gerezen was, lieten wij ons echter nie! af 
schrikken, om, ter opsporing van vogelbekdieren, de _ 


255 


gevers der rivier langs te wandelen. In den 
morgen zagen wij slechts een voorwerp, dat ons 
echter ontsnapte. ’s Namiddags, in het naar 
huis keeren, troffen wij er een, dat, na ernstig 
gewond te zijn, door dikwerf te duiken, zich 
zocht te redden, en den overkant poogde te be- 
reiken; want, wanneer deze dieren gewond zijn, 
trachten zij aan land te komen, hetzij om in 
hunne holen te ontsnappen, hetzij, dewijl zij 
buiten staat zijn, om, in hunnen verzwakten 
toestand, in het water te kunnen voortkomen. 
Er was nog een tweede schot noodig vóór het 
stil bleef liggen, zoodat de jagthond het op kon 
halen. Het bleek een mannetje te zijn , en was 
nog niet dood , maar bewoog zich van tijd tot 
tijd, en maakte geen ander geluid dan van diepe 
uitademing door de neusgaten. Weldra scheen 
het bij te komen, en door natuurlijke aandrift 
liep het langs den grond voort om weder het 
water te bereiken, maar met ongewisse bewe« 
ging. Omstreeks vijf en twintig minuten nadat 
het gevangen was, bleef het met eenige stuip- 
trekkingen dood. 

Daar dit voorwerp een mannetje was, gaf het 
gereede aanleiding om op mijzelven te beproeven, 
wat er te denken was aangaande de schadelijke 
werkingen, die door-eene verwonding met de 
spoor ontstaan, waarvan zooveel verhaald wordt. 
De gewonde staat van het dier was geen hin- 
derpaal voor deze proefneming, dewijl in een 
uitgegeven berigt, waarin zulke verschrikkelijke 
uitwerksels van het vergift worden vermeld, het 


256 


dier mede doodelijk gekwetst was. Maar, hoe- 
zeer ik het dier op zulk eene wijze vasthield , 
dat het, ter verwering, van deze spoor gebruik 
had kunnen maken, wondde het echter daar— 
mede niet. Ik leide het dier ook op den rug, 
daar men gezegd heeft, dat het die houding 
aanneemt, als het van zijn wapen gebruik maakt, 
hetgeen zeer onwaarschijnlijk is; het deed al het 
mogelijke om zich weder om te wenden, maar 
poogde daarbij evenmin te steken. Ik beproefde 
andere middelen om het dier tot steken met de 
spoor aan te zelten , maar zij bleven vruchteloos. 
Herhaalde proeven met andere voorwerpen had- 
den geen’ anderen uitslag. Ik ben dus overtuigd, 
dat de spoor een ander doel moet hebben, dan 
om tot een kwetsendwapen te dienen (*). 

Men ziet deze dieren in alle tijden des jaars 
in de rivieren van Australië, maar men zou kun- 
nen vragen, of zij niet in zekere mate een? 
winterslaap houden, want zij zijn talrijker in de 
zomer- dan in de wintermaanden, Tegen den 
stroom opzwemmende, spannen zij al hunne 


(*) De Heer BENNETT is dus niet gewond door de spoor, en 
zijne waarnemingen bewijzen niet, dat het vocht, hetwelk 
in de op de dij liggende klier wordt afgescheiden , onscha— 
delijk is, maar wel, dat de Ornithorhynchus de spoor 
niet als wapen gebruikt. Voor het overige komt het ons 
voor, dat men de klier en de spoor , waardoor hare uit= 
loozingsbuis heen loopt met de pori femorales der Saurti 
het best vergelijken kan , die mede tot de voortplanting in 
verband staan. 

v. D. H. 


257 


kracht in, en gewoonlijk met goeden uitslag. 
Ik herinner mij echter, eenmaal twee dezer die- 
ren, in een’ sterken stroom, na herhaalde vruch- 
telooze pogingen, om tegen een’ kleinen water- 
val op te komen, terug te hebben zien keeren. 
Als zij met den stroom medegaan, geven zij zich 
aan denzelven over, zonder zelven eenige kracht 
inspanning in het werk te stellen. 

Hetgeen men mij te Sidney verhaald had, dat 
men deze dieren bij het eerste schot doodelijk 
moet treffen, want dat zij anders niet weêr bo- 
ven komen, bleek mij bij eigen ondervinding 
ongegrond te zijn. Wanneer men mis heeft ge- 
schoten kan zulks het geval zijn, maar, als zij 
zijn aangeschoten , duiken zij wel naar beneden, 
maar komen gewoonlijk spoedig weêr boven. 
Het kan echter ook zijn, dat gewonde dieren zich 
bij het opkomen onder de planten en struiken ver- 
bergen, en ik geloof tevens, dat zij somtijds in 
hunne holen weten te ontsnappen, tot welke 
zij, ook onder het water, eenen toegang heb- 
ben. 

Op den avond van diem dag schoten: wij ook 
nog een wijfje. Dit voorwerp verschilde van 
het vorige, doordien de buik van eene meer 
donkere roestkleur was; maar, volgens latere 
waarnemingen, bij onderscheidene voorwerpen, 
schijnt dit verschil alleenliijk van den leeftijd 
des diers af te hangen. Waar de spoor van het 
mannetje geplaatst is, heeft het wijfje eene klei- 
ne holte, welke waarschijnlijk dient om de spoor 
van het mannetje op tenemen. 


258 


Ik was zeer verheugd een wijfje bekomen te 
hebben , daar ik eenige hoop koesterde, daar- 
door aangaande de wijze van voortplanting dezer 
zonderlinge dieren tot zekerheid te geraken. In 
allen gevalle verwachtte ik te kunnen opmaken, 
of het al of niet de tijd hunner voortplanting 
was. Mijne aandacht was dadelijk bepaald op 
de melkklier, maar, tot mijne verwondering, 
kon ik er slechts eenig spoor van ontdekken. 
Bij nadere overweging evenwel kwam ik tot 
het vermoeden (welke vooronderstelling later door 
daadzaken bevestigd werd), dat de klier grooter 
wordt na de bevruchting, en toeneemt geduren- 
de de zwangerschap, en dat zij, als de jongen 
niet meer zuigen, wederom zoodanig afneemt, 
dat zij naauwelijks te bespeuren is. 

Het overige der ontleding daarlatende, zal ik 
onverwijld overgaan tot de vermelding van het— 
geen ik aangaande de inwendige geslachtsdeelen 
waarnam. Er waren twee uteri, zich tot op 
zekeren afstand boven het bekken uitstrekkende. 
Naar boven en eenigzins ter zijde en achter de 
uteri varen de eijernesten, meer duidelijk even- 
wel aan de linker- dan aan de regterzijde ; een 
tros van wel ontwikkelde eijeren deed zien, dat 
het wijfje bevrucht was. Beide uteri (of oviduc- 
tus) trapswijze in omvang afnemende, openden 
zich in de cloaca ; de blaas was tusschen en 
eenigzins voor de wfer? geplaatst, het rectum daar 
achter en beide deze deelen eindigden insgelijks 
in de cloaca (Y). 


(*) Ik nam de eerste gelegenheid waar om aan mijn’ vriend 


259 


De eijernesten waren wit en bedekt met een 
vlies, door hetwelk men de eijeren ligtelijk kon 


OWEN den bezwangerden uterus van dezen Ornithorhyn- 
chus en van twee anderen, welke ik daarna erlangde, toe 
te zenden, en het volgende is de slotsom van zijn onder 
zoek van deze voorwerpen, zoo als hij deze uitvoeriger op- 
gegeven heeft in eene verhandeling, die thans in de » Phí- 
losophical Transactions’’ het licht ziet. 

» Het linker eijernest had in elk van de voorwerpen al- 
leen deel genomen in de voortplantingswerkzaamheid , maar 
overtrof in grootte het eijernest niet in het boven beschre 
vene onbezwangerde voorwerp. Dit linker eijernest was be- 
dekt met het dunne vlies, hetwelk de uitgezelte opening 
van den eijerleider uitmaakte. Bij een der voorwerpen kon 
men het eïjernest niet dan met moeite van deze opening 
losmaken, hetgeen veroorzaakt werd. door de aanhechting 
van eene, zoo het scheen, gestremde afscheiding; eene 
omstandigheid , die veel moet hebben bijgedragen om den 
overgang van het ei in den eijerleider met meer zekerheid 
te doen plaats grijpen. In twee der voorwerpen vertoonde het 
linker eïjernest twee ledige eijerzakken of corpora lutea, 
overeenstemmende met het getal van ova , dat men in den 
uterus vond. In het derde voorwerp bood het linker ei- 
jernest twee, nog onvergroeide corpora lutca aan, hoezeer 
men maar een enkel ei in den uterus vond. 

De ontledigde eijerzakken (ovisacs) hadden eene langwer- 
pige fleschvormige gedaante, omstreeks drie lijnen in lengte 
en twee in diameter, met de randen der opening, waardoor 
het ei en korrelige stof heen gegaan waren , naar buiten ge- 
keerd, met eene ligte zamentrekking, gelijkende op den 
hals eener flesch , onder de opening. Als men deze eijer- 
zakken drukte , kwam er eenige gestremde zelfstandigheid te 
voorschijn. WVanneer men ze in de lengte opende, be- 
speurde “men, dat zij uit dezelfde deelen bestonden, als de 
cijerzak vóór de bevruchting, met uitzondering van den 
korreligen inhoud en de korrelige laag; maar de theca 

NAT: TIJDSCH. 18 


260 


zien “doorschijnen. De linker wterus had de 
meeste ontwikkeling ; deszelfs rokken waren vers 


of de binnenwand. vanden zak was zeer verdikt, en strek- 
te-zich in de ontledigde holte-uit, zoodat er slechts een 
naauwe deorgang tot de uitwendige opening overbleef. 

De twee kleinste ova waren, aan het bovenste gedeelte 
van den linker wterus gelegen, en omstreeks op eene 
lijn afstands van elkander. Ieder ei was bolvormig en 
had 25 lijn in diameter; zij waren donker geel van kleur, 
met eene gladde oppervlakte, en vertoonden nietde min- 
ste aanhechting aan de wanden van den uterus. Twee 
grootere ova hadden eene middellijn van drie lijn en la- 
gen iets onder het midden van den linker uterus; zij 
waren mede bolvormig, maar schenen echter eenigermate 
zamengedrukt geweest te zijn in de baarmoederlijke holte. 
Zij waren van buiten glad en rolden vrij uit de plaats , 
waarin zij gelegen waren geweest, even als die van het 
voorgaande voorwerp. Het grootste ei had dezelfde bol- 
vormige gedaante, gladde buitenvlakte en vrijheid van 
aanhechting met den uterus als de voorgaande, maar 
was van eene lichter kleur, een gevolg, van de vermeere 
derde hoeveelheid van ingeslotene vloeistoffen, waaraan 
deszelfs grooter omvang vooral was toe te schrijven. Het 
had 35 lijn in diameter en was geplaatst geweest in eene 
uitholling of cel, een weinig beneden het midden van 
den linker uterus. Het inwendige vlies van den uterus 
vertoonde zich in den verschen toestand bijzonder vaat- 
rijk in al de vermelde voorwerpen. 

In: al deze eijeren kon men door de uitwendige schaal 
onderscheiden , dat de inhoud van tweeërlei aard was, 
namelijk een graauwachtig, half doorschijnend vocht en 
eene gele dikkere massa, welke steeds naar het onderste 
gedeelte van het ei nederzonk. „In het grootste ei nam 
de gele, massa of dojer slechts nagenoeg een derde ge- 
deelte der holte van het ei in, terwijl dezelve bij de 
kleinsten er vier vijfde gedeelte van uitmaakte, 


261 


dikt, en nadat dit deel in de geheele lengte ge 
opend was, zag men drie losse eijeren digt bijeen, 
van de grootte van zwanenhagel, Zij waren wit 
en geheel rond, Hun buitenste omkleedsel be 
stond uit een digt, ondoorschijnend vlies, het- 
geen stevig genoeg was om het onderzoek der 


Het chorton of de buitenschaal dezer eijeren bood 
eenigen wederstand, wanneer men hetzelve met een pin- 
cet opentrok. Deszelfs kleur was vuil graauw, naar het 
bruine hellende, eenigzins doorschijnend en gladder op 
de binnenste dan op de buitenste oppervlakte; het gelijkt 
naar de schaal van het ei des salamanders , maar is van 
een teederder weefsel. De vloeibare inhoud van het ei 
was vervat tusschen de schaal en bet dojervlies, eene 
plaatsing, welke met die van het eiwit in het ei der vo- 
gels overeenkomt; maar deze vloeistof was niet gestremd 
geworden door de werking van den wijngeest, waarin de 
eijeren zoo lang gedompeld geweest waren, 

De gele massa of dojer bleek in haar eigen vlies om- 
sloten te zijn, hetwelk onder het mikroskoop bevonden 
werd te bestaan uit een bijzonder dun, glad en doorschij- 
nend bekleedsel , hetwelk ik beschouw als de membrana 
vitelli , met een dikker, korrelachtig vlies, hetwelk het- 
zelve onmiddellijk overtrekt , beantwoordende aan het 
kiemvlies of blastoderma. De dojer bestond uit tallooze 
kleine ondoorschijnende korrels, overeenkomende met 
die , welke ín de folliculi der eijernesten vervat waren , 
en met deze korrels waren grootere, doorschijnende olie- 
droppen vermengd. Er was niet het geringste spoor van 
chalaza aan het dojervlies gehecht, gelijk wij naar de 
analogie verwachten zouden, zoo het eî had moeten 
worden ontwikkeld door uitbroeijing. Ik was’ buiten 
staat eenige beginsels van het embryo te ontdekken.” 
Philosophical T'ransaclions for 1834. p. 555. 


I8 %* 


262 


eijeren in de hand, zonder vrees van hen te be- 
leedigen, toe te laten. 

Het os wteri was in dit tijdperk zoozeer zamen- 
getrokken, dat het naauwelijks een grashalm van 
de dikte van een zwijnshaar doorliet. Oamiddel- 
lijk binnen de opening waren twee kleine verhe- 
vene roode ligchaampjes, wier nut ik niet weet. 
De binnenste rok van den wterus was gerimpeld 
en van eene schoone vleeschkleur. In den regter 
uterus vond men geene eijeren en de inwendige 
oppervlakte was minder vaatrijk. 

De kaakzakken, welke ik geneigd ben als eene 
soort van voormagen te beschouwen, waren bij 
beide dieren met slijk en zand gevuld, waaron- 
der men verbrijzelde stukjes van gekorvene dieren 
en van kleine schelpdieren duidelijk onderschei- 
den kon. 

De verschillende tegenstrijdige berigten , welke 
op gezag der inboorlingen (bij wie men, daar 
zij deze dieren dikwerf tot hun voedsel opspo- 
ren, eene” naauwkeurige kennis van derzelver 
leefwijze kon- verwachten) aangaande het eijer- 
leggen des vegelbekdiers gegeven zijn , spoorde 
mij aan om de oorzaak van dwaling na te. gaan. 
Ik besloot evenwel bij geenen inboorling hierom- 
trent onderzoek te doen, die reeds dikwerf op 
dit punt ondervraagd was, en stelde zulks uit tot 
ik eenigen tijd later, in de uiterste bezittingen, in 
de Twmat Country gekomen was, waar dergelijke 
vragen nog niet gehoord waren, en ik mij tot 
diegenen rigtte, welke het meeste doorzigt sche- 
nen te hebben. De inboorlingen van Yas verze- 


263 


kerden eerst, dat deze dieren eieren leiden , maar 
weldra spraken zij zichzelyven dienaangaande te- 
gen. Om mij te verzekeren hoeveel ik op hun 
getuigenis kon afgaan, teekende ik een eirond ei, 
hetwelk zij als op dat van den Mallangong ge- 
lijkenend erkenden, Toen teekende ik een bol- 
rond ei en ook dit zeiden zij het ei (cabango) van 
den Mallangong te zijn. In de Tumat Country 
verzekerden de inboorlingen, dat het moederdier 
geene eijjeren legde, maar dat het jongen wierp. 
Zij kenden den tijd van voortplanting wel, daar 
deze dieren hun voornaamste voedsel uitmaakten. 
Overigens was hun getuigenis niet eenstemmig, 
en het bleek, dat men zich daarop niet verlaten 
kon, maar de zaak door eigen onderzoek moest 
beslissen, 

Den volgenden dag (6 October) was de Yas- 
rivier zeer gerezen door aanhoudenden regen ; 
maar, hoezeer wij ons blootstelden aan hevige 
stortvlagen „ bezochten wij echter andermaal de 
rivier. Wij zagen van tijd tot tijd enkele vogel- 
bekdieren , maar schoten eerst in den namiddag 
een mannetje, hetwelk twee kleine bloedzuigers 
aan zijnen achterpoot had hangen. Ik wil bij deze 
gelegenheid opmerken, dat ik nimmer eenige pa- 
rasiten in de digte, korte vacht heb kunnen ont- 
dekken. De testes waren in het eerste mannelijke 
voorwerp, hetwelk ik onderzocht, van de grootte 
van een duivenei, en lagen digt bij de nieren. 
In het laatst geschotene mannelijke voorwerp wa- 
ren zij niet grooter dan eene kleine erwt; even 
200 in een mannelijk voorwerp , geschoten in de 


264 


Murrumbidgee. Hoe is dit verschil in hetzelfde 
saizoen verklaarbaar ? —. De penis is niet uitwen- 
dig zigtbaar , maar in eene scheede (praeputium) 
aan den rand van den axws verborgen. 

Des avonds werden nog Lwee wijfjes geschoten. 
Bij het onderzoek van het eerste geschotene de- 
zer twee voorwerpen vond ik de wterì verwijd, 
bijzonder «die van den linker kant.» Het ovarium 
was hier door het verwijde gedeelte der Fallopi- 
sche buis overdekt. In den linker uterus vond 
ik twee witte, niet vastgehechte eijeren ; in den 
regter uterus waren geene eiïjeren vervat , hoewel 
deszelfs ‘wanden mede uitgezet en verdikt waren. 
In het tweede voorwerp was de linker uterus nog 
meer uitgezet, en bevatte een enkel ei, terwijl 
de regter uterus, die evenmin als in andere voor- 
werpen: een ei bevatte , veel kleiner was , en bij- 
kans geheel geene uitzelting scheen ondergaan te 
hebben. 

Den volgenden morgen (7 October) vergezelde 
ik een’ der inboorlingen, paraca genoemd, op de 
landhoeve ‘van den Heer MANTON, naar de Yas- 
rivier, om het hol van een’ Orzithorhynchus te 
zien, waaruit hij mij verhaalde, dat de jongen 
den vorigen zomer genomen waren. Toen wij 
op de plaats gekomen waren , welke aan een’ 
steilen oever gelegen was, rondom welken lang 
gras en andere kruiden in menigte groeiden, 
wees mij mijn geleider, het lange gras verwijde- 
rende, den ingang van het hol op iets meer dan 
een’ voet afstand van den waterkant. Bij het op- 
graven van deze schuilplaats hadden de inboor- 


265 

lingen haar niet geheel blootgelegd, maar op. ze- 
kere afstanden van, elkander holen gedolven „en 
altijd een’ stok in den grond gestoken, ten einde 
de rigting van het hol te kennen , voor men. ver= 
der met opgraven voortging. Het einde van het 
hol was breeder ‚dan eenig ander gedeelte van 
hetzelve; nagenoeg van eenen eironden vorm, en 
de bodem. was met drooge rivierplanten: bekleed. 
Van deze plaats zeide mijn geleider mij, inhet 
vorige saizoen (December), drie jongen weggeno= 
men te hebben, die omstreeks acht tot tien duim 
lang en met haar bedekt waren. Het geheele hol 
“was inwendig glad, en strekte zich in eene ge- 
kronkelde rigting tot omstreeks 20 voet afstands 
op den oever uit. 

De holen hebben eenen ingang, gewoonlijk om- 
streeks een’ voet van den waterkant, en eenen 
anderen onder water, welke door eene , onmid— 
dellijk binnen den bovensten ingang gelegene ope- 
ning ‚ met het hol gemeenschap heeft. Het is on- 
getwijfeld door dezen, onder water gelegen in- 
gang, dat het dier in het hol zijne toevlugt neemt, 
wanneer men het heeft zien duiken en niet weêr 
naar boven komen. 

Het zoeken naar een tweede hol, digt bij het 
eerste ‚ gaf mij gelegenheid om de wijze waar te 
nemen ‚ waardoor de inboorlingen deze dieren 
op het spoor komen. Mijn geleider toonde mij, 
gedurende zijne peripatetische lesy de duidelijke 
sporen van de achter--en voorpoten van een de: 
zer dieren in de natte klei, digt bij de rivier , en 
daarna zijne hand in het hol-brengende, ‘haalde 


266 


hij er eenige klompen klei uit van den onderkant. 
Deze beschouwde hij naauwkeurig, leide ze toen 
in mijne hand en wees mij indruksels der voor- 
poten, die zeker duidelijk genoeg te zien wa- 
ren. Hij nam vervolgens nog meer aardkluiten 
uit het hol, en daarop meerdere sporen van het 
aanwezen des diers, blijkbaar eerst sedert korten 
tijd ingedrukt, ziende, verklaarde hij het hol be- 
“ woond te zijn. Ik was begeerig om het te on- 
derzoeken, maar pArAGa zeide mij , dat wij thans 
geene jongen noch een wijfje daarin zouden vin- 
den, hetgeen ik ten opzigle der eerste gaarne 
aannam; maar, wat het laatste betreft, hierop - 
had ik mij niel moeten verlaten, want bij ‘eene 
latere gelegenheid bekwam ik een levend wijfje, 
door op dergelijke verzekering van denzelfden 
inboorling geen acht te geven. Toen ik eenigen 
tijd. later dit hol onderzocht, vond ik het ver- 
laten. 

Wij kwamen vroeg genoeg van het landgoed 
van den Heer maNron terug, om nog de oevers 
der Yas-rivier te Mundoona te bezoeken. Wij 
schoten een wijfje, hetgeen, nadat het uit het 
water gehaald was, na weinige minuten nog we- 
der bekwam, en tot den nacht leefde. Het liep, 
toen wij te huis gekomen waren, schielijk door 
de kamer ‚ met eene zijdelingsche beweging, ten 
gevolge van de wonden aan den eenen kant, en 
zengde zich daarbij aan ons houtvuur. Het dier 
was uitermate onrustig, en liep gedurig rond om 
eene opening of reet te vinden, waardoor het 
zou kunnen ontsnappen; want deze dieren kun- 


267 


nen zich zoo zamentrekken, dat zij zich een’ doortogt 
weten te banen door gaten, welke men niet ligt 
wijd genoeg daarvoor zou achten. Daar het dier 
zoo onrustig was, bond ik het aan den achter- 
post vast, maar het spande evenwel alle krach- 
ten in om te ontsnappen, hevig met zijne klaau- 
wenskrabbelende, totdat het uitgeput werd, daar- 
bij lucht uit de neusgaten uitdriijvende, en een 
zwak, klagend geluid gevende. Het zonk, toen 
ik. het in een’ emmer met water plaalste , naar 
beneden , maar kwam onmiddellijk daarop weder 
naar- boven, en scheen in den gewonden toe- 
stand, waarin het was, buiten staat, zich in het 
water te houden; toen ik het twee minuten daar- 
na er weder uithaalde, lag het afgematte dier ge- 
ruimen tijd zonder beweging. Toen ik hetzelve 
den volgenden morgen opende, vond ik den reg- 
ter uterus verwijd , maar zonder een ei te bevat- 
ten; de linker uterus, die zeer vaatrijk was, be- 
valte twee losse, witte, half. doorschijnende ei- 
jeren. Dezelve in de hand tegen het licht be- 
schouwende, zag ik een’ lichtgelen dojer , die, 
hoe ik het ei ook keerde, steeds naar beneden 
zonk. Even als alde andere, die ik vroeger zag, 
hadden deze eieren een hard taai buitenvlies,, 
waardoor men ze onverhinderd in de hand vat- 
ten en onderzoeken kon. 

[u al de wijfjes, die ik tot nu toe ontleed had, 
ondervond ik veel moeite in het opsporen der 
melkklieren, en wanneer ik miet te voren met 
hare ligging bekend geweest ware, zoude ik haar 
in dezen toestand ligtelijk geheel niet hebben op- 


268 


gemerkt. Bens zag mij een inboorling bezig met 
het zoeken naar deze klier. Hoezeer ik het hem 
niet gezegd had, wist hij zeer wel wat ik zocht, 
en zeide, dat daar ter plaatse melk te voorschijn 
kwam als bij eene koe. Toen ik-hem zeide, dat 
ik het moeijelijk zien kon „ antwoordde: hij mij, 
dat er langzamerhand meer en overvloediger melk 
kwam, als zij jongen hadden. Ì 

In den namiddag van dezen dag (8 October) 
werd de gewone wandeling langs de oevers: on- 
dernomen, om deze dieren’ waar te nemen en 
magtig te worden. De inboorling pARAGA verge- 
zelde ons, en wij maakten. van zijne hulp gebruik 
in het opzoeken van holen. Op een’ steilen oe- 
ver, aan zekere plaats der rivier, wees de scherp- 
ziende inboorling aan onze oningewijde oogen de 
sporen dezer dieren aan op den natten grond, 
digt bij het water; deze sporen volgende, ont- 
dekten wij weldra den, door lang gras en planten 
verholen ingang van de woning. Dit hol was 
echter door deszelfs ligging niet geschikt om op- 
gedolven. te worden. Dikwerf zagen wij, gedu- 
rende deze “wandeling, holen’ van waterrotten en 
andere dieren voor die van den Ornithorhynchus 
aan; maar onze tanige medgezel zeide ons steeds 
van welk dier deze holen waren, en wees ons 
daarbij ligtelijk het onderscheid aan. 

Zeer laat in den avond zagen wij nog twee 
vogelbekdieren in eene kreek rondplassen , maar 
zij verijdelden al onze pogingen om hen onder 
schot te krijgen. Ik hoorde bij herhaling op ze- 
kere plaats van den oever, als ik er bij kwam, 


269 


zeker geplomp, als waren de dieren op het land 
gevlugt, en ais hadden zij, buiten staat om tij- 
dig genoeg hun hol te bereiken, bij mijne nade- 
ring zich weder in het water begeven, Daar de 
duister” schielijk viel, plaatste. ik daar een tee- 
ken, omde plek ’s anderen daags te kunnen we- 
dervinden. Í 

Onze vriend paraca maakte mij de opmerking, 
dat’ het thans nutteloos was, holen op te gra- 
ven (**), daar deze dieren nugeene jongen had- 
den, maar dat later in het saizoen, ruim eene 
maand daarna, vele jongen gevonden werden. 

Bij het onderzoek der kaakzakken en‚der maag 
van deze dieren, bevond ik: steeds dat hun voed- 
sel- bestond uit water-insekten, zeer kleine schelp- 
dieren, enz., die: altijd verbrijzeld en met slijk 
of zand vermengd aangetroffen verden, Dit laat- 
ste dient veelligt tot bevordering der spijsverte- 
ring, daar het steeds met het voedsel vermengd 
is. De inboorlingen zeggen ,-dat zij ook rivier 
planten nuttigen, maar, daar ik deze nooit in 
de ‘kaakzakken aantrof, kon ik de gegrondheid 
dezer. verzekering niet bevestigen (}). De jon- 


(*) De naam, dien de inboorlingen aan het hol eens diersgeven, 
is guniar; ditzelfde woord bezigen zij om onze huizen aan 
te duiden. 


(f)De Heer GEORGE MAC LEAY berigt mij, dat hij er 
eenige in een gedeelte der ZWollondilly-rivier geschoten 
heeft, die rivierplanten in hunne kaakzakken hadden; maar 
hij merkt verder op, dat in dat gedeelte der rivier water- 


insekton zeer schaars te vinden waren. 


270 


gen, zoo als de inboorlingen mede getuigen , wor- 
den eerst door melk gevoed en daarna door in- 
sekten enz. , met slijk gemengd. 

Den ‘volgenden morgen gingen wij, door para- 
ca vergezeld , naar de plaats der rivier , waar ik 
meende, dat het vogelbekdier pogingen gedaan had 
om in zijn hol te ontsnappen. Ik had mij niet 
bedrogen in mijne gissing, want digt bij de plaats 
kon men de duidelijke sporen van een dier ont- 
waren; wij volgden dezelve en ontdekten tusschen 
lang gras den ingang van het hol, waarin wij 
ook nog verdere sporen opmerkten, zoodat wij 
hetzelve voor bewoond hielden, in welk gevoel 
ook pAraca verkeerde. De ligging was ook uit- 
nemend geschikt voor: opgraving , daar de oever 
eene zachte helling had en niet hoog was. Ik 
wenschte de inwendige inrigting dezer holen te 
leeren kennen, en liet dus spaden halen. Ons 
voornemen vond geen bijval bij paraca , die wei 
nig lust in dat werk had, hetgeen hij meende 
grootendeels voor zijne rekening te zullen komen, 
en hij zocht zich uit de verlegenheid te redden, 
door te zeggen , dat het een oud hol en geen on- 
derzoek waard was. Toen hij zag, dat mijn be- 
sluit door zijne bedenkingen niet veranderd werd , 
ging hij op eenigen afstand nederzilten en ver- 
troostte zich met tabak te rooken. Toen hij ech- 


ter zag, dat het graven niet alleen op hem neêr- 


og 
kwam , vervoegde hij zich weder bij ons en hielp 
het onderzoek, en stak eene staaf in het hol, om 
deszelfs rigting te bepalen, De ingang van het 


hol was zeer wijd , vooral in betrekking tot des- 


271 


zelfs verdere wijdte, een voet drie duim diep 
en een voet een duim breed. Om werk te be- 
sparen, groeven wij niet den geheelen gang tot 
het einde toe op; maar maakten in deszelfs rig- 
ting, op de wijze der inboorlingen , hier en daar 
kuilen , waarbij ons paraca behulpzaam was, die 
met eene scherpgepunte staaf schielijker graven kon, 
dan wij met onze spaden. 

Het hol werd van den ingang af naauwer en 
beantwoordde omstreeks aan de gewone breedte 
van het dier, Toen wij het tien voet vier duim ver 
opgegraven hadden , bespeurden wij eensklaps den. 
bek en het hoofd van een vogelbekdier ‚ dat, in 
zijne rust gestoord , voor den dag kwam om te 
zien, wat er in zijn hol omging, maar op ons ge- 
zigt dadelijk weder omkeerde. Het werd echter 
bij een achterpoot gegrepen en naar boven ge- 
sleept. Het scheen zeer verschrikt te zijn door zoo 
plotseling uit zijn onderaardsch verblijf gehaald te 
worden , en ontlastte, toen het aangegrepen werd, 
zijne pis en uitwerpsels. Het gaf geen geluid, 
en poogde ook niet te bijten. Het was een vol- 
wassen wijfje; toen ik het in mijne hand hield, 
glinsterden deszelfs heldere kleine oogen , de ope- 
ningen der ooren verwijdden zich beurtelings en 
trokken zich zamen, en zijn hart sloeg hevig. Na- 
dat het eenigen tijd in de handen vastgehouden 
was, en zijne eerste vrees had afgelegd, werd het 
meer met zijnen toestand bevredigd , hoezeer het 
nog van tijd tot tijd worstelde om los te komen. 

De Ornithorhynchus, dien ik alzoo levend en 
onbeschadigd gevangen had, werd in een vat met 


272 


slijk van de rivier , gras en water geplaatst, Het 
dier krabde met veel geweld en zocht op alle 
wijzen uit zijne gevangenis te geraken; maar, daar 
deze pogingen vruchteloos bleven, werd ‘het stil , 
trok zich te zamen en viel weldra in slaap. Des 
nachts evenwel was het zeer onrustig «en deed 
alle mogelijke inspanningen om te ontsnappen, 
rondom de ton met de voorpooten tegen hare wan- 
den opkrabbelende. Des morgens vond: ik het 
slapend, met den staart naar binnen gekeerd, den 
kop en den bek tegen de borst gedrukt en het 
ligchaam in een’ zeer kleinen omvang zamen ge- 
trokken. Dit is de gewone ligging des diers als 
het slaapt, somtijds evenwel steekt de bek voor- 
uit. Als men het dier in zijn’ slaap stoorde „ gaf 
het een geluid, dat naar het knorren van een’jon- 
gen hond geleek. (*) Hoewel het dier over dag 
veelal stil was, deed het ’snachts pogingen om te 
ontkomen en gaf daarbij een knorrend geluid van 
zich. 

De ingang van dit hol was van den waterkant 
vijf voet verwijderd. Voor zoo ver ik uit het on- 
derzoek van dit en andere holen besluiten mag , 
geloof ik niet, dat de inboorlingen ooit de jongen 
hebben zien zuigen, of dat iemand het zien kan, 
anders dan bij gevangene dieren. Want gedurende 
de langdurige opdelving van het hol, wordt het 
dier gestoord, zoekt te ontsnappen en vindt daartoe 
ook gewoonlijk gelegenheid. Ik kon bij het hol 
geene opgeworpêne aarde ontdekken. Draagt veel- 


(*) » But perhaps in a softer and more harmonious key.” 


273 


ligt het dier de aarde weg , opdat dezelve het hol 
niet verraden zou? Een dergelijk instinct bezitten 
sommige vliesvleugelige insekten. 

Het hol liep in eene gekronkelde rigting tegen 
den oever op, en kwam bij deszelfs uiteinde dig- 
ter bij de oppervlakte van den grond, daar het 
nest gelegen is. Dit heeft ruimte genoeg voor het 
moederdier en de jongen. Er was aan het uiteinde 
van dit hol nog geen nest gemaakt, want zulks 
schijnt eerst tegen den tijd, dat het dier jongen 
heeft, in gereedheid gebragt te worden , en bestaat 
alleenlijk uit droog gras en planten, die over den 
grond van dit gedeelte der woning gespreid zijn. 
Het uiteinde was van de gedaante, die de nevens- 
gaande schets vertoont, en had een’ voetlengte bij 
zes voel breedte, De meting van het geheele hol 
van deszelfs ingang tot het einde, gaf mij voor des- 
zelfs lengte 20 voet. De holen liggen boven het 
gewone peil der rivier , maar schijnen niet te lig- 
gen boven de hoogte der grooie vloeden, die dik 
werf in den winter plaats hebben, 

Bij mijne terugkomst, na eene afwezigheid van 
twee dagen naar de Murrumbidgee-rivier, vond 
ik mijn dier in zijne ton in goeden welstand. Ik 
had nu het besluit genomen om naar Sidney terug 
te keeren, ten einde de ontledingen , die ik reeds 
van het dier gemaakt had , naar Engeland over 
te zenden ; en daar ik meende, dat dit voorwerp, 
zoo het op de reis in leven bleef en bevrucht 
was, zou aantoonen of het dier eijerleggend of 
levendbarend was, nam ik het bij mijn vertrek 
op den 13 October, in een klein kistje met gras 


274 


enz. door latjes gesloten, die slechts eene enge 
ruimte tusschen zich hadden. Het kwam den 14 
October behouden aan te Zansdown-Park , het 
landgoed van den Heer granver. Hier gebruikte 
ik de gelegenheid . om het dier eenige uitspanning 
te geven, die mij de nabijheid van eenige vijvers 
aanboden, waarin deze dieren zich mede ophou- 
den. Bij het openen van het kistje vond ik het 
dier in een’ hoek zamengerold in diepen slaap 
liggen. Ik maakte een zeer lang touw aan des- 
zelfs achterpoot vast en wekte het uit zijnen slaap 
op , waarbij het veel geknor deed hooren, Toen 
het op den oever geplaatst was, begaf ket zich 
weldra naar het water, en zwom bij voorkeur in 
die plaatsen , waar veel waterplanten groeiden. Het 
bleef vooral aan den kant, en bragt daarbij zijn 
bek tusschen de wortels der waterplanten en in 
het slijk , even als een eend , en zocht naar voed- 
sel. Nadat het zoo een gedeelte der vijver afge- 
zwommen had, klauterde het tegen den oever op, 
en zich op het gras nederleggende , vermaakte het 
zich met zich te krabben en in de rondte te rol- 
len. Bij het reinigen van zijn ligchaam maakte _ 
het dier alleen gebruik van de klaauwen der ach- 
terpooten , de buigzaamheid en zamentrekking , 
waarvoor het ligchaam vatbaar ís, bragt ook den 
kop digt genoeg bij de achterpooten, om mede ge- 
kamd te kunnen worden. Meer dan een uur was 
het dier hiermede bezig, en had daarna een meer 
glad en glinsterend voorkomen dan te voren. Toen 
ik mijne hand op de plaats bragt , die het krab- 
ben wilde , voelde ik, dat de klaauwen er zeer 


275 


zacht over heen gingen. Na drie uren plaatste ik 
het weder in de kist. 

Den 16 kwamen wij te Bong-Bong aan, en, 
terwijl de paarden gevoederd werden, gebruikte 
ik de gelegenheid, die de daardoor stroomen- 
de rivier mij aanbood, om het dier een bad te 
verschaffen , en langs de oevers zijn voedsel te la- 
ten zoeken. Het dier werd wederom opgewekt 
en aan een touw bevestigd, Het dompelde terstond 
in het water, was zeer levendig, zwom midden 
in den stroom en duikte , waarbij ik, daar het 
water zeer helder was, deszelfs beweging onder 
water zeer duidelijk zien kon. Bij het duiken zonk 
het met spoed naar den bodem, zwom daar een 
klein eind voort, en kwam dan weder tot de op- 
pervlakte naar boven; het zwom langs de kanten, 
zich in zijnen voortgang latende geleiden door de 
indrukken , die het door zijne kaken ontving, van 
welke het mij toescheen, dat het zich als van zeer 
tedere tastwerktuigen bediende. Het scheen veel 
voedsel op te doen, want telkens, als het zijn’ bek 
in het slijk gestoken had, zag men, bij het we- 
der opheffen van het hoofd, de kaken zijde- 
lings bewegen , even als zulks bij de kaauwing 
van het dier plaats heeft. Hoezeer verscheidene 
insekten digt bij het dier, rondom de oppervlakte 
van het water fladderden, deed de Ornithorhyn- 
chus echter geene pogingen om ze te vangen, het- 
zij dat hij ze niet zag , hetzij dat hij de voorkeur gaf 
aan het voedsel, dat het slijk opleverde. . De be- 
wegingen der kaken in dit dier, wanneer het 
in het water of slijk zijn voedsel zoekt, zijn gelijk 

NAT. TIIJJDSCH. 19 


276 


aan die van eene eend in dergelijk geval.” Nadat 
het dier een uur vrijheid gehad had om te zwem- 
men, te eten en zich te reinigen ‚waartoe het van 
tijd tot tijd uit het water kwam, werd het , onder 
veel “wederstand ‚ weder in het {kistje gepakt; het 
kwam echter niet, zoo als te voren, weder in 
rust, maar hield niet op, tegen de kanten van het 
kistje te krabben. 

Ik opende het kistje niet weder voor den vol- 
genden morgen (7 October), te Mittagong ,‚ waar 
wij den vorigen nacht waren aangekomen. Het 
kistje was naar ‘gewoonte in mijm slaapvertrek ge= 
plaatst, maar het gewone gekrabbel 's nachts niet 
hoorende , was ik eenigzins bekommerd over den 
toestand van het dier. ’s Anderen daags vond ik 
het kistje ledig. Het was waarschijnlijk , dat zijne 
pogingen eene van de latten „welke niet stevig 
genoeg: bevestigd was, opgeligt hadden, en dat 
hij tusschen Bong- Bong en Mittagong ontsnapt 
was. Ware het dier gestorven geweest, dan had 
ik eenige vertroosting kunnen vinden in deszelfs 
ontleding; maar nu waren , door deszelfs ontko- 
ming , alle mijne verwachtingen verijdeld; 

Dus niet geslaagd zijnde om het wijfje levend 
naar Sidney te brengen , besloot ik , voor dat het 
saizoen te ver gevorderd was, nog eenigen tijd 
aan-het onderzoek van de gewoonten ende huis- 
houding van dit belangrijk dier te besteden.  Het- 
geen ik op mijne reis reeds gevonden had „ boe- 
zemde mij lust en ijver in tot nieuwe bemoeijin- 
gen. In de overtuiging , dat ik mij verlaten kon 
op de vriendelijkheid der Heeren, die te ‘voren 


277 


wel belang hadden willen stellen in mijne onder- 
zoekingen, verliet ik Sidney den 2 November en 
Raby den 8 November om mij naar de Yas, Mur- 
rumbidgee en Tumat Countries te begeven. Den 
15 November kwam ik te Mundoona aan. 

Het zomersaizoen was nu zeer gevorderd in dit 
gewest. De rivier was zeer gezakt en de oevers 
waren bedekt door den weelderigen , wilden groei 
van lang gras, hoog opgeschoten riet en biezen. 
De kreken der rivier echter , waar/s ik vroeger 
deze dieren gevonden had, waren nog diep ge- 
noeg voor hen. Zij waren bedekt met drijvende 
walerplanten , waarvan sommigen hare sneeuw- 
witte bloemen geopend hadden; de gouden bloe- 
sems der Zcacia's waren verwelkt en afgevallen , 
en hadden plaats gemaakt voor de minder vrolij- 
ke, maar echter bevallige bloemen van kleinere en 
minder in het oog vallende planten en heesters. 
Ik ging langs de oevers, zonder een enkel dier te 
zien , omstreeks. dezelfde plaatsen, waar ik deze 
dieren te voren in zulk groot aantal gezien had. 
Ik was verlangend te weten in welken. toestand 
de wijfjes waren, en of zij reeds jongen hadden ; 
maar hoezeer ik eenige avonden achtereen deze 
dieren bij hunne gewone schuilhoeken opzocht, 
was ik buiten staat mij een enkel voorwerp te 
bezorgen, of zelfs te zien le krijgen. Ik merkte 
op, dat de plaatsen, waar men wist, dat deze 
dieren holen hadden, door het instinkt derzelve 
uitgekozen waren, daar, waar de kreken „ ook 
gedurende den droogen zomertijd, water bevatten, 
terwijl andere gedeelten der rivier bijkans droog 

19 * 


278 


waren of hoogstens een klein beekje vormden: 
Zekerlijk lokten de aldaar groeijende waterplanten 
de insekten , die met de kleine schelpdieren , welke 
mede op dezelve leven, tot voedsel dezer dieren 
verstrekken, 

Kan het dier veelligt in zijn hol gedurende de 
zwangerschap opgesloten blijven? Om dit na te 
sporen werden er twee holen opgegraven, rondom 
wier ingang er sporen van het dier gezien waren ; 
het eene hol was slechts ten halve voltooid , daar 
het dier waarschijnlijk dood was, voor dat het de 
woning gereed had; het andere hol was ledig, 
Het lange gras en de in het wild groeijende plan- 
ten maakten in dit saizoen (den zomer) de onder- 
zoeking en ontdekking moeijelijker dan wij zulks 
vroeger gevonden hadden; ook verschaften deze 
digte struiken schuilhoeken aan vergiftige kruipen- 
de dieren , slangen enz., waardoor het onderzoek 
gevaarlijk werd. 

Daar ik mijn oogmerk hier niet bereikt had, 
begaf ik mij naar Gudarigby , digt bij de Mur- 
rumbidgee-rivier, waar ik den 21 aankwam. Hier 
bleef ik verscheidene dagen; maar, hoezeer ik 
vogelbekdieren magtig werd, waren de uitkom. 
sten der ontleding zeer onvoldoende, daar het 
eenige wijfje, dat wij schoten , jong en onbevrucht 
was. Het hooge riet, dat zich tot op een’ zekeren 
afstand in de rivier uitstrekte, maakte het eenig- 
zins moeijelijk om digt genoeg bij de dieren te 
komen, en de geschotene voorwerpen raakten dik- 
werf tusschen het riet uit ons gezigt. 

Op den 27 November verliet ik Gudarigby om 


279 


tot de Yas Plains terug te keeren. Een wijfjes 
Ornithorhynchus was den vorigen dag te Mun- 
doona geschoten. In dit voorwerp zag ik mijne 
vrees bevestigd, dat de tijd van het baren reeds 
voorbij “was, want, bij het voorwerp, dat ik on- 
derzocht ‚had. zulks blijkbaar niet lang geleden 
plaats gehad,‘en de uterus vertoonde geen blijk, 
dat er nogmaals jongen zouden worden voortge- 
bragt; het gevoelen van sommigen , dat-deze-die- 
ren tweemaal ‘in het jaar jongen hebben , komt 
mij onaannemelijk voor. De melkklieren waren 
aan beide kanten zeef groot; maar het is zonder- 
ling, dat er, nadat het dier geschoten was, geene 
melk vit de klieren kon gedrukt worden. Dit 
beyreemde mij te meer, daar de klieren zeer 
vaatrijk op deoppervlakte waren , terwijl zich 
de arteria mammaria zeer schoon en duidelijk 
over dezelve verspreidde. De vacht bedekte nog 
dat gedeelte van de huid, waarop de melkbuizen 
uitliepen , en er was geên schijn van eenen uilste- 
kenden tepel. In de dieren, bij welke ik later 
melkafscheiding: heb waargenomen , was evenmin 
een uitstekende tepel aanwezig, en de vacht is 
zelfs niet afgesleten ter plaatse , waar de buizen 
der klier zich openen. Veel cellenweefsel omgaf 
de klieren, verbond hare talrijke lobben , en 
hechtte tevens de aldus vereenigde massa aan de 
gin omgevende spieren en bekleedsels. De klieren 
waren niet verheven en van buiten niet gemakke- 
lijk te bespeuren, ten gevolge van de ruime, losse 
huid , waarmede het dier bedekt is. Eene der 
klieren had 34 duim lengte, en uitgespreid 5 


280 


duim breedte, maar wanveer zij in hare natuur- 
„lijke ligging op den buik gezien werd, met de 
lobben door cellenweefsel digtaan een verbonden, 
was de breedte slechts van: twee tot drie duim. 
Hoe ‘verschillend was het voorkomen van deze 
melkklier in eem’ verschen toestand , van datvan 
een lang in wijngeest bewaard voorwerp ‚het. 
welk ik vroeger in de verzameling van het ko- 
uinklijk: gezelschap: van heelkunde te Londen zag, 
en van hetwelk ik gelegenheid had de opspuiting 
met kwikzilver door mijnen vriend owen bij te 
wonen , “waarbij de kwik , even.als-ik sedertde 
melk het zag doen, op de huid uitzijpelde. In 
het versche voorwerp vormen: de bleekwitte klie- 
ren te zamengehoopt en“ gezien door het fijne 
celwijze vlies, dat haar: aan;de spieren en de 
huid verbindt, met de takverspreiding der bloed- 
vaten en der fijne uitloozingsbuizen een voor den 
bewonderaar van de werken der natuur zeer be- 
koorlijk en schoon schouwspel. 

Ik zocht naar het hol van dit dier aan de kan= 
ten der kreek , waarin het geschoten was gewor- 
den, — dezelfde kreek ‚ aan wier oevers het hol 
ontdekt was, waarin ik het eerste levende vóor- 
werp bemagtigde, — maar te vergeefs. Nog twee 
andere wijfjes werden daar geschoten , maar bei- 
den waren onbevrucht, met de uteri in de ge- 
daante van draadvormige buizen „ zonder ova en 
met naauwelijks zigtbare melkklieren. 

Op den 8 December verliet ik Yas wederom 
om naar de Murrumbhidgee en Tumat countries 
terug te keeren; en digt bij Jwgiong vond ik ge- 


281 


legenheid om een” hol aan de oevers der. Murrum- 
bidgee-rivier te zien, waarin drie zeer jonge vo- 
gelbekdieren „waren , die, slechts dun met haar 
bedekt zijnde , eerst zeer onlangs geboren schenen 
te- wezen; „eene «omstandigheid, die de berigten 
der inboorlingen! van deze streken bevestigde , 
welke mij eenstemmig verzekerden, dat het nu de 
tijd was, waarop de jongen geboren worden. 

‚De lengte dezer jonge dieren” was omstreeks 
Tg duim; er wás niet het geringste spoor in het 
hol te zien van iets, dat naar eijerschalen geleek 
of het vermoeden;kon doen oprijzen „ dat de ecije- 
ren uitgebroeid waren; al de daadzaken , die ter 
mijner kennis. gekomen zijn, schijnen mij tegen 
dit. vermoeden te strijden. Het moederdier ywerd 
in dit hol miet gevonden. Deze-dieren stierven; 
voordat ik mijne reis ver had voortgezet, en , bij 
gebrek van “wijngeest, kon ik ze tot mijne spijt, 
niet bewaren. U 

„Geene nieuwe waarnemingen te vermelden heb- 
bende opzigtelijk deze zonderlinge dieren , ge- 
durende mijn verder verblijf in de Twmat-, Mur- 
rumhidgee- en Yas- countries ‚ wil ik nu mijne el- 
ders voortgezette waarnemingen vervolgen. Den 
24 December kwam ik te Lansdown-Park , in 
de Goulburn Plains. Den 23 December bezoch- 
ten wij, door eenige inboorlingen vergezeld, 
een schoon gedeelte: van de JWollondilly-rivier , 
welke digt langs het landgoed heen loopt, em, 
bij de inboorlingen, onder den naam van Koroa, 
bekénd : is. Hier waren eene menigte »watervo- 
gels ,‚ vooral verschillende soorten “van “eenden. 


282 


Wij gingen. over. tot het onderzoek van een hol 
van eenen Ornithorhynchus , hetwelk ontdekt ge- 
worden was. De inboorlingen bedienden zich 
hierbij wederom van hunne harde puntige: staven; 
die zij kiar noemen , eenen naam , waardoor zij 
ook onze. spaden aanduiden, De uitgestrektheid 4 
langs. welke, dit hol op den oever voortliep ‚was 
zeer groot, en‚‚na veel moeite en inspanning , 
die door de hardheid van den grond veroorzaakt 
werd „ bereikten wij het uiteinde op een’ afstand 
van. 35 voet van den ingang. Hoe lang dit ook 
zij, heeft men echter nog uitgestrekter holen, zelfs 
van 50 voet. gevonden. / 

Toen wij aan het uiteinde van dit zeer groote 
hol genaderd. waren, hoorden wij duidelijk een 
knorrend geluid. Ik dacht eerst, dat dit van de 
moeder kwam, en hoopte nu gelegenheid te heb- 
ben , haar met hare jongen te zien ; maar het be- 
vreemde mij, dat er, niettegenstaande dit ge- 
knor, geene beweging tot ontkoming bespeurd 
werd , hoezeer; men, toen het uiteinde meer 
en meer openkwam, de vacht van het dier 
of der dieren reeds zien kon. Toen men de 
dieren er uit nam, zag men, dat het twee jon= 
gen waren, die reeds eene digte vacht hadden ; 
zij lagen zamengerold. te slapen, en maakten 
een zeer sterk knorrend geluid toen zij aan het 
daglicht blootgesteld werden. Zij hadden een 
zeer glad voorkomen en schenen nooit buiten het 
hol geweest te zijn. Het eene was een mannetje, 
het andere een” wijfje, en zij waren 10 duim 
lang, van de punt van den bek tot aan het einde 


283 


van den staart. Het nest bestond uit drooge ri- 
vierplanten , schillen van riet, en vezelachtige 
wortels, alles uitgespreid over den grond van de 
holte, die ruim genoeg was om de moeder en 
hare jongen te bevatten. Ik wil hier opmerken, 
dat het dier van een tot vier jongen voortbrengt, 
maar dat het gewone getal twee is. 

Toen deze dieren uit den slaap gewekt en op 
den grond gelegd waren, ‘bewogen zij: zich een 
weinig in de rondte, “maar deden zulke hevige 
pogingen niet om te ontsnappen, als wij bij de 
ouden , ‘wanneer zij gevangen waren, waarnamen. 
De inboorlingen vingen kort daarna een wijfje 
aan den kant der rivier , niet ver van het hol, 
hetgeen « veelligt de moeder van deze jongen was. 
‘Dit voorwerp was in een’ slechten toestand , aan 
de achterpootea gewond en de vacht-op vele 
plaatsen afgesleten. Uit de melkklieren konslechts 
weinig melk geperst worden; maar zulks scheen 
men ook te kunnen verwachten, wanneer het 
dier werkelijk de moeder dezer jongen was , die 
reeds geschikt waren om steviger spijs te gebrui- 
ken. Dit oude voorwerp stierf op mijne reizen 
naar Sidney te Mittagong den 1 Januarij 1833. 
Bij de ontleding vertoonden zich de melkklieren 
in omvang verminderd; de wter waren klein en 
hadden hetzelfde voorkomen van enge buizen , het- 
welk ik reeds bij de ontleding van oudere wijfjes 
vermeld heb. 

In de jonge voorwerpen was de bek van boven 
even als bij oude voorwerpen gekleurd , maar 
aan den onderkant was dezelve schoon vleesch- 


284 


kleurig, “ten gevolge der kleine bloedvaten, die 
duidelijk-door, de fijne huid heen te onderscheiden 
waren: ‘De -pooten.… waren. digt bij de vingers, 
als «omzoomd met fijne , „zilverkleurige haren ; de 
haren van den rug waren fijner , „maar eveneens 
gekleurd cals «bij-de ouden; «de roestkleurige tint 
onder de borst en den buik was lichter. 

Het gezigt. dezer jonge. Mallangongs. deed -de 
inboorlingen watertanden, Hunne uitroepen, ‚dat 
zij vet en goed. om teveten waren , werden. zoo 
dikwerf gehoord „dat ik dikwerf terug reed, om 
mij «te verzekeren, dat-degenen, aan wien ik ze 
te dragen gegeven had, ‚hen nog niet verslonden 
hadden, Zij bragten ze,echter ongeschonden, te 
huis „en „werden meteene. uitdeeling, van tabak 
voor _ hunne moeite. beloond. Volgens. de inboor- 
lingen, waren deze jongen meer dan &8,maanden 
oud; zoo men zich daarop verlaten kan, moeten 
het.jongen van het vorige saizoen, geweest zijn. 

De jonge dieren slapen in verschillende hou- 
dingen;j-somtijds in eene uitgestrekte ligging , maar 
veeläl_ zamengerold in een’ ronden, klomp , even 
als. een „egel. Zij schenen in het kistje ‚ waarin 
ik ‘hen geplaatst had, met hunnen: toestand teyre- 
den, Dan eens, lag het eene jong met zijn’ staart 
over. den. bek gekromd »‚ als om dien te, verwar: 
men; het andere, op den. rug uitgestrekt , met; zijn’ 
kop op het oude dier als;op eene peluw rustende, 
waarbij de fijne bek en glinsterende vacht zeer 
aardig afstak tegen het, ruwer en vuilkleuriger 
voorkomen, van. het laatstgenoemde. Dikwijls ver- 
anderen zij van houding ‚daar zij zich veelligt, 


285 


door lang in: dezelfde houding te blijven , vermoeid 
gevoelen : maar de meeste voorkeur geven de jon- 
gen evenwel aan het zamengerold liggen in eenen 
bolvormigen klomp. Hierbij brengen. zij de voor- 
pooten onder ‚den bek, miet het hoofd naar den 
staart gebogen ‚ en de achterpooten leggen zij krui- 
selings over den bek; den staart krullen zij naar 
boven op‚;Hoezeer. met eene digte vacht bekleed , 
schenen” zij echter. aandoenlijk voor de koude te 
zijn. Zij lieten mij toe , hunne vacht te: streelen, 
maar , bij het aanraken der kaken , weken zij aan- 
stonds teruB, daar deze deelen eene groote gevoe- 
ligheid schenen te bezitten. De jongen kon ik vrij 
in de kamer laten rondloopen, maar het oude dier 
was, 200 onrustig en beschadigde de muren zoo- 
zeer door zijne pogingen om te graven; dat ik het 
in het kistje opgesloten moest houden, waarin het 
over dag rustig was; maar, ’s nachts vele pogingen 
tot ontsnappen deed. 

Er zijn vele personen, die in Zustralië geboren 
zijn of er zich lang opgehouden en zelfs op deze 
dieren jagt-gemaakt hebben , zonder te weten , dat 
zij in holen aan den oever leven , en vele welke 
zulks van de wilden vernomen hebben; vormen 
zich echter geen regt begrip-van de gedaante en 
vilgestrektheid dier holen. Het gevoelen van velen 
was , dat zij alleenlijk in het water leefden , zich 
ep den bodem der rivieren verbergende en van 
tijd tot tijd tot de oppervlakte komende om daar 
te plassen, en eenen voorraad dampkringslucht op 
te nemen , alvorens weder neder te dalen. Door 
deze meening misleid , hebben sommigen , wanneer 


286 


zij een levend voorwerp meester werden, hetzelve 
terstond in eene ton met water gedompeld. Was 
de ton half met water gevuld, dan waren zij daar- 
na zeer verwonderd, het dier dood te vinden, en 
was daarentegen de ton bijkans tot den rand toe 
vol, dan zagen zij eveneens vreemd op ‚ wanneer 
het dier ontsnapt was. Ik heb altijd opgemerkt, 
dat een vogelbekdier in diep water, zelfs maar ge- 
durende 15 of 20 minuten, geplaatst zijnde , zon- 
der dat het gelegenheid had om in ondiep water 
te komen, daardoor ten hoogste vermoeid en af- 
gemat was. ’ 

Ik bragt de kleine dieren behouden te Sidney , 
en zij bleven er nog eenigen tijd in leven, zoodat 
ik gelegenheid had om hunne gewoonten waar te 
nemen. Zij schenen dikwerf van zwemmen te 
droomen , althans ik zag vaak hunne voorpöoten 
gedurende hunnen slaap zoo bewegen , als waren 
zij daarmede bezig. Zij zochten over dag, als men 
ze op den grond leide, een’ donkeren hoek op 
om te slapen; de plaats was hun onverschillig, op 
eene tafel, sofa, enz., maar zij zochten bij voor- 
keur die op, waar zij vroeger gewoon waren te 
rusten. Wanneer zij vast ingeslapen waren , kon 
men ze, zonder hen te wekken, in de hand 
nemen en onderzoeken, ’s Avonds kwamen een- 
maal beide dieren tegen de schemering te voor- 
schijn , aten als naar gewoonte van de schaal, en 
gingen toen gelijk twee jonge honden spelen, el- 
kander met de bekken aanvallende en de voorpoo- 
ten tegen elkander opligtende. In de worsteling 
viel er een neder, en terwijl de toeschouwer ver- 


287 


wachtte , dat het dier weder op zou staan en 
het gevecht vernieuwen, begon het zich te krab- 
ben, hetgeen de andere toezag, het hervatten van 
het spel verbeidende. Als zij schielijk loopen , 
schijnen zij zeer in beweging te zijn ‚ hunne kleine 
oogen glinsteren, en hunne ooropeningen sluiten 
en verwijden zich achtereenvolgens met groote 
snelheid. Daar hunne oogen hoog op den kop 
liggen, schijnen zij regt voor hen liggende voor- 
werpen niet wel te kunnen zien, en zij slooten 
daarom bij hunne wandelingen tegen alles in de 
kamer , zoodat zij alle ligte zaken omverwerpen. 
Enkele malen zag ik hen het hoofd opheffen , als 
wilden zij de dingen zien, die boven en rondom 
hen geplaatst waren. Somtijds kon ik met hen 
spelen , terwijl ik hen krabde of met mijn’ vinger 
tikte; dit scheen hen zeer te vermaken, zij open- 
den hunnen bek, beten naar den vinger, enz. Zij 
pikten somwijlen met den bek tusschen de vacht , 
even als eenden, die hare vederen willen reinigen. 
In diep water geplaatst , zochten zij er spoedig we- 
der uit te komen, maar, als het water ondiep 
was, met eene graszode aan eenen kant, behaagde 
het hun ongemeen. Zij rolden over elkander heen, 
en, wanneer zij vermoeid waren, gingen zij op de 
graszode rusten, en zich daar kammen en reinigen. 

In het begin was ik geneigd hen voor nachtdie- 
ren te houden , maar later bevond ik, dat de tijd, 
waarop zij hunne rustplaats verlieten , zeer onre- 
gelmatig was, zoowel bij dag als bij nacht. Zij 
schenen echter meer levendig en meer opgewekt 
in de kamer rond te loopen tegen den donker, 


288 


en schenen den koelen avond boven den warmen 
en helderen middag te verkiezen, Deze gewoonte 
was niet beperkt tot de jongen , maar ook de ou- 
den waren even onregelmatig in hunne beweging 
en rust, somtijds den geheelen dag over slapende 
en ’s nachts levendig zijnde ‚ dan wederom omge- 
keerd. Somtijds was het eene voorwerp wakker 
en liep rond, terwijl ‘het andere sliep ; somtijds 
kwamen zij beiden eensklaps te voorschijn. Op 
zekeren avond, terwijl beiden rondwandelden, gaf 
het wijfje een kwakend geluid, als om haren med- 
gezel te roepen , die achter huisraad verschuien ve: 
onzigtbaar was; het mannetje antwoordde met een 
dergelijk geschreeuw , en het wijfje, lettende op 
de rigting, vanwaar dit antwoord kwam, liep eens- 
klaps naar de plaats, waar haar medgezel zich 
verborgen had. | 

Het bevreemde mij dilkkwerf hoe zij op eene 
boekenkast of ander hoog huisraad geraakt waren. 
Dit ontdekte ik eindelijk en zag hen later dikwerf 
daarmede bezig. Zij steunden daarbij met den rug 
tegen den muur en plaatsten de pooten tegen de 
boekenkast, en bereikten zoo, door de sterke huid- 
spieren van den rug, met behulp hunner klaau- 
wen, zeer spoedig den top. 

Ik gaf hun tot voedsel brood in water geweekt, 
gehakte eijeren, zeer fijn gesneden vleesch; hoe- 
zeer ik hun in het eerst melk gaf, schenen zij 
zulks niet boven water ste verkiezen. 

Eenigen tijd na. mijne aankomst te Sidney be- 
gonnen deze kleine dieren te vermageren; zij aten 
weinig. Als zij nat waren , raakte hunne vacht ver- 


289 


ward, en scheen niet zoo spoedig op te drcogen 
als te voren ; aan hunne kaken en hun geheel uit- 
zien bleek het, dat zij niet gezond waren. Hoe 
verschillend was hun toestand nu van dief, waarin 
zij verkeerden , toen ik hen uit het hol haalde; toen 
trof hun welgevoed en glad voorkomen zelfs de 
stompe inboorlingen; nu konden de arme schep- 
sels alleen medelijden opwekken. Het wijfje stierf 
den 29 Junij 1833 en het mannetje 2 Februarij, 
na omstreeks vijf weken door mij in het leven 
gehouden te zijn, en aldus zag ik mij ìn mijne 
verwachting, om hen levend naar Engeland te 
zullen brengen , teleurgesteld, 


A 
Ni 
Ì tend mu biel pan 
p inte "ef 
Ì 
° jen 
ERA Gen 
oi 
' 
Í g 
neler 
1 


PLH. 


Tijdsch voor Natuurl. Gesch: Deel 


Saagrnazallulderlith 


ONTLEED- EN NATUURKUNDIGE AANTEEKE= 
NINGEN OVER DEN GROOTEN KANGUROO 
(MIACROPUS MAIOR, SHAW). 


DOOR 


W. VROLIK. 


E is welligt ‚ met uitzondering der Monotremata, 
geene orde van zoogdieren, welke tot zoo vele 
bespiegelingen en verschillende meeningen aanlei- 
ding gaf, als die der Buideldieren. — Het wa- 
ren vooral de zonderlinge wijze, op welke de 
jongen zich ontwikkelen, de afwijkende bouw 
der voortplantingswerktuigen, de buidel aan den 
voorwand des ligchaams, de buidelbeenderen, 
welke de bewondering tot zich trokken en tot 
veelvuldige nasporingen aanleiding gaven, Aan 
dezelve is men, behalve den vroegeren arbeid van 
TXSON, de verhandelingen verschuldigd van e‚ Hour, 
MORGAN , RE. OWEN, GEOFFROY DE ST. HILAIRE. Deze 
namen strekken ten waarborg voor de grondige 
wijze, op welke het onderwerp behandeld werd, 
en echter konde hetzelve door deze uitstekende 
geleerden niet uitgeput worden. De geheimen der 
natuur te doorgronden is geene ligte taak. Men 
volbrengt dezelve niet dan trapsgewijze en tot de 
volvoering wordt dikwerf de zamenwerking van 
velen vereischt. — Elk brengt, op eene hem eige- 
ne wijze, bouwstoffen aan. — Deze liggen in den 
NAT, TIJDSCHR. 20 


292 


aanvang verspreid en ìn bonte mênging onder el- 
karider. Zij moeten gezift, de bruikbare van de 
onbruikbare gescheiden en de aerste naauwkeurig 
gewaardeerd „worden. — Nieuwe arbeid wordt 
daartoe gevorderd, en daar, waar deze op eene 
doelmatige wijze. ingerigt wordt, mag men ‘ho- 
pen, dat uit de zamenbrenging van al hetgeen 
voorgangers deden , gevoegd bij eigene nasporin- 
gen, eindelijk een geheel zal ontstaan, dat, al: is 
het dan ook niet volmaakt (welke menschelijke 
arbeid mag zulks heeten ?), echter ons eenen trap 
verder tot de volmaaktheid zal voeren, Ik gevoel 
mij tot deze voorafspraak gedrongen, door de 
overtuiging , dat velen, vooral jeugdige beoefena- 
ren. der wetenschap, zich door de meening laten 
misleiden, dat alleen in de bekendmaking van 
volstrekt nieuwe waarnemingen eenige verdienste 
gelegen is, en dat al, hetgeen reeds vroeger werd 
behandeld, niet verder behoeft onderzocht te wor- 
den. — Zoo ik mij niet geheel bedriege, zal de 
wetenschap , bij dezen dorst naar nieuwigheden, 
meer verliezen dan winnen. Er is genoeg te vol- 
maken; er is, in hetgeen men oud noemt, ge- 
noeg nieuws te vinden, dan dat men zoo bij uit- 
sluiting naar nieuws behoeft te jagen. Onze 
Fransche naburen zijn gewoon, elk boek uit de 
hand te werpen, welks titel de behandeling van 
een, bekend onderwerp aankondigt, en aan de 
oppervlakkige kennis , welke zij aan dit verkeerd 
begrip te danken hebben , is ‘het toe te schrijven, 
dat, hun eigen arbeid slechts zelden kan. gezegd 
worden volkomen afgewerkt te zijn. — De, Duit- 


1 


293 


schers daarentegen overladen hunne werken met 
vreemden. arbeid en verliezen hierdoor dikwerf 
aan. oorspronkelijkheid, hetgeen zij in geleerdheid 
winnen. Aan beider voorbeeld zich spiegelende, 
wachte men zich voor beide uitersten. De be- 
hartiging dezer grondstellingen, zal mij, naar ik 
hoop , bij de lezers van dit Tijdschrift doen ver- 
ontschuldigen , zoo ik, na al hetgeen hierin vroe- 
ger is gedaan, met eene ontleed- en natuurkun- 
dige beschouwing van den grooten Kanguroo 
(Macropus major Snaw) optrede. Ik vind tot de- 
zelve eene toevallige aanleiding, door de ontle- 
ding van een volwassen vrouwelijk dier dezer 
soort, hetwelk in de voorleden maand September 
in de fraaije menagerie van de H. H. vaN AKEN 
en MARTIN stierf. — Mijne bevindingen met die 
van vroegere schrijvers vergelijkende en op menig 
punt lettende, door hen over het hoofd gezien, 
werd-ik door vele bijzonderheden getroffen, wel- 
ke mij toeschenen, een nader licht over de be- 
werktuiging van het belangrijk dier te verspreiden. 
Getrouw aan de hierboven uiteengezette grond- 
stellingen , achtte ik het niet ongepast, deze bijéén 
te brengen en te voegen bij de bouwstoffen, door 
anderen met zoo veel vlijt vergaderd, in ‚de hoop, 
dat daaruit een eenigzins volmaakter geheel zoude 
ontstaan, Of deze hoop verwezentlijkt is, moge 
de geëerde lezer beslissen. 
Ik vang met het geraamte aan. — Bij deszelfa 
beschouwing trof mij de zonderlinge vermenging 
der kenmerken, de vereeniging als het ‘ware der 
karakters van zeer ongelijksoortige dieren. — Door 
20 * 


294 


de werktuigen ter kaauwing van het voedsel, 
vereenigt de Kanguroo de bijzonderheden van het 
maaksel van de herkaauwende en van de kna- 
gende dieren Het is bekend, dal er zes snijtan- 
len, in eenen boog geplaatst, in de bovenkaak 
en twee regt vooruitstekende in de onderkaak 
zijn: — De kiezen hebben platte kroonen en zijn 
met dezelve in een hellend vlak tot elkander ge= 
rigt. — De afstand tusschen de snijtanden en de 
kiezen is in elke kaak aanmerkelijk. Met deze 
gesteldheid der tanden, welke in vele opzigten 
ons aan de knaagdieren herinnert, is in verband, 
even als bij deze, eene groote uitgestrektheid van 
de takken der onderkaak , welke bovendien, even 
als bij de vleeschetende dieren, ten einde meer- 
dere ruimte ter bevatting van den masseter te ge- 
ven ; tot eenen diepen kuil uitgehold zijn. Evenzeer 
is ook de binnenoppervlakte gegroefd, ten einde 
den pterygoideus internus te ontvangen. — Met 
de groote krachtontwikkeliung van den masseter 
hangt te zamen de aanmerkelijke hoogte van het 
jukbeen en van het jukbeensuitsteeksel des slaap- 
veens , ter wijl „op dezelfde wijze als hij de knaag- 
dieren „ voor den temporalis slechts eene geringe 
ruimte aanwezig is. Bij alle deze kenmerken der 
knaagdieren voegt zich nu de eigenheid der her- 
kaauwende, door de sterke ontwikkeling van de 
fossa pterygoidea en van den m. pterygoideus ez- 
ternus, ‘In het overig geraamte is de vermenging 
ler eigenschappen van zeer onderscheiden dieren 
og sterker, dan in den schedel uitgedrukt. Aan 
le gesteldheid van vele knaagdieren herinnert ons 


295 


de kortheid der voorste ledematen , derzelver ge- 
daante, de tegenwoordigheid. van sleutelbeende- 
ren. Tot den vogelvorm worden wij teruggeroe- 
pen, door het overwigt in lengte der achterste 
ledematen ‚ door de lengte en den vorm van den 
schenkel en van den metatarsus. — Met den ge- 
wonen zoogdiervorm laten zich de wervelen, de 
ribben en het borstbeen vergelijken, en zelfs tot 
den mensch vinden wij enkele punten van toe- — 
nadering , door de inrigting van de borstkas, 
door den vorm van den voetwortel, door de ge- 
steldheid van den voorarm en door de gedaante 
der voorpoot. De meeste dezer punten vorderen 
eere nadere ontwikkeling. — In de onderste le. 
dematen merkte ik zoa straks eenige gelijkvor- 
migheid op met de vogels. Het dijebeen is even 
als in de.vogels , betrekkelijk zeer kort, de schen- 
kel daarentegen zeer lang; dezelve bestaat uit 
scheen- en kuitbeen. Het kuitbeen is ‚op het 
midden van den schenkel zeer digt aan het scheen- 
been aangedrukt en herinnert ons hierdoor aan 
den schenkel der vogels, in welken het benedenst 
uiteinde van het kuitbeen met het scheenbeen 
inéénsmelt. Het scheenbeen heeft van boven eene 
driekantige gedaante, loopt aldaar in eene ver- 
hevene «en naar voren uiltspringende graat uit, 
even gelijk dit bij de vogels geschiedt en, wordt 
ook , even als bij hen, benedenwaarts van eene rol- 
ronde gedaante. In plaats van knieschijf, welke 
door 3. r. mrekeL als ontbrekende wordt opge- 
geven, vind ik, in derzelver plaatsvervangenden 
band voor aan de knie, een klein, niet zeer dui- 


296 


delijk beenpuntje. Het valt niet gemäkkelijk té 
bepalen , om welke ‘reden een dier; hetwelk met 
zijne achterpooten eene zoo buitengewone kracht 
heeft uit te oefenen , de knieschijf misti” Ik waag 
het echter daaromtrent eene vooronderstelling te 
opperen. Zoo men aan de knieschijf het’'doel 
toeschrijft, van de inplanting der uitstrekkende 
schenkelspieren van het kniegewricht verwijderd 
te houden en daardoor: nadeelige schuring te 
voorkomen, is het welligt mogelijk in het voor- 
uitspringen van hct scheenbeen, de reden te vin- 
den, waarom de knieschijf bij den Kanguroo kan 
en daar de natuur nimmer eenig overtollig deel 
vormt, moet ontbreken; — Deze uitpuiling immers 
wordt door de noodwendige krachtontwikkeling 
der spieren van den voet en van de teenen be- 
dongen ; zij houdt de inplanting der gemeen- 
schappelijke pees van de uitstrekspieren van’ den 
schenkel op eenen aanmerkelijken afstand van 
het kniegewricht, en voorkomt hierdoor hét ge- 
vaar van schuring voor de gewrichtsoppervlakte 
van het dijebeen, te meer daar het dier niet an- 
ders dan met gebogen knien staan em zich be- 
wegen kan. Bij den mensch en de overige zoog- 
dieren wijkt het scheenbeen achterwaarts ‘weg, 
ten einde de uitstrekking van den schenkel ‘mo- 
gelijk te maken. Hierdoor wordt de knieschijf 
een noodwendig voorbehóedmiddel, ten einde de 
wrijving van de pees tegen de gewrichtsoppervlakte 
van het dijebeen onmogelijk te maken. — Bij den 
Kanguroo puilt het scheenbeen naar voren uit, 
verlengt het zich tot eenen knobbel; hierdoor 


297 


wordt de volkomene uitstrekking van de dij en 
den schenkel onmogelijk , maar tevens de knieschijf 
onnoodig, aangezien de peês genoegzaam van het 
gewricht verwijderd blijft. Is ‘het ook niet-om 
dezelfde reden, dat zij, in afwijking van hetgeen 
bij andere vogels plaats heeft, ta den struisvogel 
ontbreekt? In het fraaie geraamte altháns van 
eenen Struthio camelus van Zuid-Afrika, door den 
geneesheer norsrTok aan mijnen vader geschonken, 
merk ik bij gemis van knieschijf dezelfde voor- 
waartsche uitpuiling van het scheenbeen op. Dat 
deze ook hier in verband is-met de voor den 
tweevoetigen gang des diers zoo noodwendige 
krachtontwikkeling der schenkelspieren , is meer 
dan waarschijnlijk. Minder duidelijk is het, 
waarom het kuitbeen tot aan het ‘scheenbeenge- 
wricht oprijst, en waarom derhalve de knobbels 
des dijebeens zich niet alleen met het scheenbeen , 
maar ook met het kuitbeen geleden: Het eenige 
wat er van te zeggen valt, is, dat zulks een na- 
der punt van overeenkomst met den vogelvorm 
geeft. Gemakkelijker is het mij na te'gaan , waar- 
om de wijze, op welke de voetwortel zich met 
den schenkel geleedt, zoo vele overeenkomst aan: 
biedt met die van den mensch. Het zijn“twee 
beenderen, welke tot dit verband dienen, het 
kootbeen en het hielbeen. . Beide zijn geheel met 
die van den mensch gelijk te stellen; « Rondsom 
het kootbeen slaat zich, even als bij den mensch, 
aan de binnenzijde de binnenenkel heen, gevórmd 
door een uitsteeksel van het scheenbeen , aan de 
buitenzijde de buitenenkel, gevormd door het be- 


298 


nedenst. uiteinde van het kuitbeen; — Men krijgt 
hierdoor eene zamenvoeging , even zoo stevig als 
bij den mensch; even gelijk zij bij hem in. ver- 
band is met den opgerigten stand en gang „is zij 
bij den Kanguroo een noodwendig vereischte voor 
de stevigheid, welke de voetwortel tot‚de gewel- 
dige sprongen. behoeft. „Daar intusschen het hiel- 
been. slechts tijdelijk en in den staat van rust een 
gedeeltelijk steunpunt, des ligchaams wordt (het 
dier stut zich. dan-op de twee hielen en den ste- 
vigen staart) „is deszelfs basis; veel smaller, dan 
bij den mensch, , terwijl het hieluitsteeksel zelf 
daarentegen. veel. langer is „omdat er tot het hef- 
tig optillen „van het ligchaam bij de sprongen van 
het: dier, veen veel langer hefboom. gevorderd 
wordt; dan tot ‚den. gelijkmatigen „en; gemakkelij- 
ken gang van, den-mensch, Bij -hiel-_en‚-kootbeen 
houdt „de overeenkomst, met „den mensch, op. 
In den, overigen voetwortel,: den voorvoet ende 
teenen, verkrijgt men den,grondvorm der vogels, 
Deze „wijziging vis, wegens, de, zonderlinge ‚bewe= 
ging. van het-dier ‚ aoodzakelijk,-Op den rug van 
den voetworlel,yertoonen zich alleen het scheeps= 
wijze en het-teerlingbeen ; de ‘wigvormige zijn 
gering; ‚en „onder ‚de „voetzool, verdrongen. «Met 
den voetwortel zijn vier zeer, lange voorvoets= 
beenderen. verbonden, welke in de eerste plaats 
aan “het” zoo „lange voorvoelsbeen van de vogels 
herinneren. Er zijn, gelijk genoegzaam bekend 
is, vier teenen , waarvan de twee binnenste in 
rudimentairen. toestand. zijn, terwijl de derde teen 
zeer zwaar ende vierde of buitenste eenigzins 


299 


zwakker is, — Tot derzelver verbinding met den 
voetwortel zijn vier voorvoetsbeenderen bestemd, 
ongeveer van gelijke lengte; die der beide bin- 
nenste rudimentaire teenen, Welke welligt met de 
digiti spuriì der tweehoevige dieren zijn gelijk te 
stellen , vertoonen “zich als ‘dunne beenstijlen , 
welke ik niet aarsel te vergelijken met de bekende 
driekantige , naar achteren* vrij hangende ‘voor: 
voetsbeenderen van de digitò spurii der ‘tweehoe: 
vige zoogdieren. Het derde voorvoetsbeen’ is” iets 
langer en oneindig zwaarder; het” vierdeiets"kór- 
ter ‚„ maar veel dikker dan de: vöorvóëtsbêênderen 
van de rudimentaire-”teenen;” Met’ déze viër 
voorvoetsbeenderen » geleden” zich teer téenen’, 
welke dezelfde verhouding vertoonen'en uit drie 
leden of phalanges bestaan: Die van dendérden teen 
zijn verre weg de zwaarste, die van ‘den eérsten 
en tweeden de-zwakste. Hierdoor puilt de zware 
nagel van den derden teen verre vóór: de overigen 
uit, Het is hier de plaats, van de voetzool te 
spreken. Haar maaksel is zeer eigendommelijk, 
In het midden vormt zij langs de oudervlakte van 
den metatarsus ‘eene smalle strook , welke zich 
achterwaarts onder den hiel, voorwaarts onder de 
geleding van den derden’ en vierden teen met den 
voorvoet, tot twee dikke kussens verbreedt. * De 
uitwendige oppervlakte dezer kussens doet zich, 
als met ruwe tepels bezet, voor; Dat beide die. 
nen’ om den druk te matigen, welken het volle 
gewigt des ligchaams op de voetzool uitoefent, 
zal ik wel niet behoeven uit één te zetten. Het 
voorste kussen is hoofdzakelijk bij de sprongen, 


300 


het, achterste bij, den -rustigen staat van het lig- 
chaam werkzaam. Bij de hier. voorgedragene be- 
schouwing der achterste ledematen ‚ heb ik alleen 
nog. te, voegen, dat langs de achter- en. buiten- 
zijde van den buitensten knokkel des dijebeens, 
een, vrij onregelmatig, laagwerpig beenstuk zit, 
hetwelk 5. r. meeken vergelijkt met het verlengsel 
van „het; kuitbeen „‚aan-het Vogelbekdier eigen en 
in, hetzelve,de gedaante van een ellebooguitsteek- 
sel nabootsende, (*). 

‚Dat. in.+de- wervelen.;-de- ribben en. het borst- 
been; de, gewone  zoogdiervorm. heerscht „werd 
zoo, straks door mij aangestipt. — De- nadere ont- 
wikkeling. der ‘waarheid ‘van deze stelling , zal mij 
niet moeijelijk. vallen. Er zijn. zeven halswerve- 
len, Als. eene „bijzonderheid van dezelve teeken 
ik op, dat „de gaten in de-dwarse uitsteeksels 
zeer gering zijn. Dit zal wel met geringen om- 
vang der arteriae vertebrales en deze-met gebrek- 
kige ontwikkeling der hersenen in verband zijn. 
De rugwervelen zijn dertien. in „getale. „Hunne 
doornwijze „uitsteeksels. staan-regt naar achteren, 
overdekken zich niet, „gelijk. zij dit, althans in 
het midden der ruggegraat, bij den mensch doen, 
maar. zijn integendeel verre’ van elkander verwij- 
derd. ‘Deze bijzondere rigting der doornwijze uit- 
steeksels „ welke het dier met vele andere zoog- 
dieren gemeen heeft, geloof ik voor eene van de 
redenen te mogen houden, om welke de Kangu- 


(*) J- EF. Mercken, System der vergleichenden Anatomic. 
Halle 1824. 2er Theil. p. 449. 


30L 


roo zich niet, even als de mensch met opgerigten, 
maar integendeel met vooroverhellenden tronk be- 
weegt. De geddante der onderste rugwêrvelen 
did ‘tot die der lendenwervelen. Bij den elf- 
den beginnen er uit de bovensté schuinsche uit- 
steeksels , regtopstaande uitsteeksels op te rijzen, 
welke in lengte toenemen tot aan den eersten 
lendenwervel, en dan weder afnemen tot aan den 
laatsten. Rondsom deze regtopstaande beenplaten 
gaat bij den eersten, tweeden , derden en vierden 
lendenwervel de vanéénsplijting heen van het on- 
derst schuins uitsteeksel des daarboven geplaatsten 
wervels. Bij den vijfden en zesden wordt dit ge- 
mist. Door deze vorksgewijze inéénvoeging der 
lendenwervelen, welke aan vele andere viervoe- 
tige zoogdieren eigen is, wordt de stevigheid der 
lendenstreek vermeerderd, maar tevens, gelijk 
mijn vader voor vele jaren leerde, de mogelijk 
heid opgeheven tot die draaïjende beweging der 
lendenwervelen , welke voor den opgerigten gang 
des menschen gevorderd wordt (*). Er blijft mij 
nog over te melden , dat de lenidenwervelen zes 
in getâl zijn. Zij verbreeden zich benedenwaarts 
en toonen hierdoor hunne bestemming van ‘de 
daarboven geplaatste vracht des ligchaams bij dé 
sprongen te torschen , in welk opzigt zij met de 
lendenwervelen van den mensch overeenkomen , 
terwijl bij de zoogdieren, welke bij derzelver be- 
weging op de vier pooten steunen, deze verbree= 


(*) G. Vrorik, De Homine ad statum gressumgque ereen 
tum per Corporis fabricam disposito. Lugd. Bat. a. 1795, 


302 


ding naar achteren niet opgemerkt wordt. Ik tel, 


slechts eenen heiligbeenswervel ingeyoegd tus> 
schen twee smalle, lange, schuins naar. achteren 
gerigte darmbeenderen, ‚Darm-, -zit-; schaambeen 
en het, uit dezelye met den heiligbeenswervel ge- 
vormde bekken, vertoonen zoo veel bijzonders ‚dat 
ik mij gedrongen voel eenige oogenblikken bij de- 
zelve stil te staan. Het heilig- en darmbeensge- 
wricht is zeer los en bewegelijk ; het schaambeens- 
gewricht is in vaste en doorloopende beenstof over- 
gegaan, en hierdoor geheel onbewegelijk. „Het is 
daarbij zeer hoog en vormt benedenwaarts gee- 
nen schaambeensboog, maar gaat in eenen regten 
rand over, welke in eene „beenachtige en aan het 


bekken als het ware aangevoegde lijst is ingevat., 


Deze, is derhalve een beenachtig aanvoegsel, het: 


welk den schaambeensboog: aanvult en hier eenen, 


regten in plaats van den bekenden hollen rand 
vormt. Ik ben niet afkeerig van het denkbeeld „ 
dat dit gemis van schaambeensboog, in verband 
is met ‚den. gebrekkigen staat van ontwikkeling , 
in welken de jongen ter wereld komen en waar- 


toe. zij onder het bekken eenen minder ruimen, 


uitgang behoeven dan bij de dieren , welke vol- 
dragen jongen voortbrengen. Tevens zal deze, ver- 


meerdering van oppervlakte niet dan voordeelig. 


kunnen zijn voor de inplanting der, zware spie- 
ren, welke van het schaambeensgewricht afkomen. 


Het bekken immers is niet alleen, de beenige, ko. 


ker, door welken zich de spijsvertering- , urinaf— 
scheiding- en voortplanting-werktuigen uitlozen , 
maar tevens het noodwendig punt van aanhech- 


203 


ting voor de spieren der achterste ledematen. Het 
is om die reden, dat het zich in de verschillende 
diersoorten naar de ontwikkeling van deze cp 
eene onmiskenbare wijze voegt. Zal ik wel het 
opene bekken der vledermuizen , het kielvormige 
van den zeehond, de losse en geringe bekken- 
beenderen der Getaceën, enz., als bewijzen be- 
hoeven aan te voeren? — Eene tweede bijzon 
derheid van het bekken, welke de Kanguroo met 
vele knaagdieren, b. v. den Bever, het Eek- 
horentje, enz. gemeen heeft, is de sterke ont- 
wikkeling eener verhevenheid, welke in het 
menschelijk bekken slechts door eenen flaau wen 
knobbel aangeduid wordt en zich op de hoogte 
bevindt, op welke het darmbeen in den dwarsen 
schaambeenstak overgaat. Mercken bestempelt de- 
zelve met den naam van eminentia ileo-pectinea. 
De myologie van het dier zal ons zoo straks hare 
beteekenis openbaren. 

Eindelijk komen ook nog bij het bekken de 
zonderlinge Auidelbeenderen (ossa marsupialia) in 
aanmerking. Zij ontstaan als platte, driekante 
beenderen, met eene breede basis uit het bin- 
menst gedeelte van den dwarsen schaambeens- 
tak en zijn met denzelven bewegelijk verbonden. 
In eene schuinsche rigting zich naar boven voort- 
zettende , versmallen zij zich en loopen zij einde- 
lijk in eenen eenigzins ronden knop uit. De uit- 
eenzelting van derzelver doel tot de beschrijving 
der buikspieren uitstellende, wil ik mij, voordat 
ik van het geraamte afscheid neme, nog even 
met de beschouwing van de ribben, het borst- 


304 


been en de: bovenste ledematen, bezig ‘houden. Er 
is een dertiental ribben, zeven ware, zes val— 
sche, In derzelver rigting en verband met het 
borstbeen , vertoonen zij eenige toenadering tot 
de welving der borstkas vanden. mensch, het- 
geen , wegens. de bij beiden plaats grijpende op- 
rigting van den tronk , welligt niet onbelangrijk 
is. Het borstbeen is, zoo als bij vele andere 
zoogdieren , in verschillende bewegelijk met elkan- 
der verbondene stukken verdeeld, onder welke 
het handvat en het zwaardswijs uitsteeksel zich 
door derzelver bekende gedaante onderscheiden. 
Het borstbeen is, wegens de lengte der ribben, 
sterk naar voren gerigt, De ribben. vertoonen 
dezelfde achterwaartsche bogt, welke aan den 
mensch eigen is en geven daardoor aan de borst- 
kas eenen graad van welving, welke met die 
van den mensch overeenkomt. Bekend is het, 
dat bij de zoogdieren, welke bij de beweging 
zich op hunne vier pooten steunen, de borstkas 
dezen graad van welving mist en zich eerder 
smal en zaamgedrukt voordoet, zoo als een 
overzigt der geraamten van zoogdieren, de vier- 
handige niet uitgezonderd, dit genoegzaam aan- 
toont. Met dit gemis van welving gaat bij hen 
gepaard, dat het eerste ribbenpaar zich niet van 
de overigen onderscheidt, maar in gedaante met 
dezelve overeenkomt en eene en dezelfde rigting 
met hen houdt. Bij den mensch daarentegen is 
het eerste ribbenpaar korter , breeder en onder- 
scheidt het zich door zijne dwarse rigting. Even- 
zoo bij den Kanguroo, bij welken dit verschil 


305 


met de overige zoogdieren ongetwijfeld in ver- 
band is met de oprigting van den tronk. Ik 
krijg te meer grond voor dit gevoelen, aangezien 
ik dezelfde wijziging van het eerste ribbenpaar 
ook bij den vliegenden Eekhoren en den Pte- 
ropus vind, in welke ik geloof, dat de sprin- 
gende en vliegende beweging dezelve vereischen. 
Deze bewegingen geschieden immers met half- 
opgeligten tronk, en bij de inademing, welke 
door gemelde bewegingen zelve met grootere 
krachtinspanning geschieden moet, wordt een 
hevig naar boven trekken der ribben gevorderd. 
Ten einde dit te weeg te brengen, vormt het 
eerste ribbenpaar een verbreed en minder bewe- 
gelijk steunpunt. In den eersten oogopslag schij- 
nen ter wederlegging dezer verklaring, de wal- 
vischsoortige zoogdieren en de Zeehond aange- 
voerd te kunnen worden, bij welke men, hoe= 
wel zij in geheel tegenovergestelde omstandighe- 
den geplaatst zijn, echter dezelfde verbreeding 
van het eerste ribbenpaar opmerkt. Bij nadere 
overweging echter valt het ongegronde: dezer te- 
genwerping genoegzaam in het oog; hier immers 
wordt deze verbreeding bedongen door de groote 
welving der borstkas en de hiermede gepaard 
gaande zoo aanmerkelijke uitgebreidheid der adem-- 
haling-toestellen. Wegens dezelve moeten de rib- 
ben met kracht naar voren kunnen gebragt wor- 
den en behoeven zij daartoe aan de voorzijde een 
verbreed en minder bewegelijk steunpunt. De 
reden , waarom men deze verbreeding in de vier- 
voetige zoogdieren , zelfs in de vierhandige mist, 


306 


moet. in de noodwendigheid der versmalling van 
de borstholte gezocht “worden , welke voor den 
viervoetigen gang eene wezenlijke behoefte is, 
Bij de voorste vof bovenste ledematen komt 
vooreerst de geringe lengte in aanmerking, door 
welke zij weinig geschikt zijn, om als steunpun- 
ten des ligchaams te dienen. Bij de beweging 
zijn zij hierdoor van luttel gebruik, maar hij 
uitstek voor alle die verrigtingen geschikt, wel- 
ke de bijzondere huishouding van het dier, 
vooral deszelfs zoo eigenaardige voortplauting 
noodzakelijk maken. Slechts zeldzaam rust het 
dier op dezelve en alleen bij langzame beweging 
gaat het op dezelve voort. Het bezit van sleutel- 
beenderen heeft de Kanguroo met de vierhan- 
dige zoogdieren, de vledermuizen, de meeste 
knaagdieren, enz, gemeen. Aan het schouder- 
blad vertoont zich eene verhevene graat met 
een zeer zwak schoudertop-uitsteeksel. De plaats 
van ravenbeks-uitsteeksel wordt ingenomen door 
een ter naauwernood zigtbaar beenpunt. De 
knobbels des opperarmbeens zijn sterk uitge- 
drukt, en de sleuf, ter doorlating van het lan- 
ge hoofd van den biceps, is tusschen dezelve 
zeer diep. Aan den binnensten knokkel ver- 
toont zich eene opening, welke tot doortogt 
dient van den nervus medianus en van de ar- 
teria brachialis. De voorarm biedt de meest 
mogelijke. overeenkomst aan met dien van den 
mensch. Het. spaakbeen glijdt vrij over de-elle- 
pijp, heen. en: er is-derhalve volkomen voor- en 
achteroverbuiging mogelijk. Den handwortel zou- 


307 


» de men schier mel dieu van den mensch kunnen 
verwarren, althans in uitwendig aanzien ; in de 
bijzonderheden echter vindt men eenig verschil, 
Een zeer groot scheepswijsbeen geleedt zich met 
het spaakbeen; naast hetzelve zie ik een klein 
beentje, hetwelk ik als halvemaanswijs-beentje 
beschouw, terwijl mecker. meent, dat scheeps wijs- 
‚en halvemaanswijs been inééngesmolten zijn. Met 
de ellepijp geleedt zich een driekantig been en 
daar. naast zit een erwtenbeentje , hetwelk zeer 
groot is en achterwaarts in eenen aanzienlijken 
haak uitloopt. In de voorste rij zitten vier heen- 
deren naast elkander, welke ons het groot veel- 
hoekig, het Alein veelhoekig, het hoofdheen en 
het haakvormige voorstellen. Zij geleden zich door 
holle gewrichtsoppervlakten met de bolle achterste 
uiteinden van de voorhandsbeenderen , en wel 
zoo, dat het os wnciforme, even als bij den mensch, 
zich met de voorhandsbeenderen van den vierden 
en vijfden teen verbindt. Zij zijn in ééne rij ge- 
plaatst, waardoor de duim, niet gelijk bij den 
mensch , tegenstelbaar is , noch ook eenen hollen 
handpalm kan vormen, maar zich daarentegen , 
gelijk dit standvastig bij alle zoogdieren , de vier- 
handige niet uitgezonderd , plaats grijpt, van de 
overige vingers niet, dan onder behoud van ge- 
lijke rigting met dezelve, laat verwijderen. In 
bewegelijkheid overigens, inrigting der vingerle- 
den , enz., komt de voorpoot van den Kanguroo 
met de hand van den mensch overeen. Geen 
wonder dan ook , dat deze zelfde gelijkvormigheid 
zich tevens in de spieren van den arm vertoont. 

NAT, TIJDSCH, 21 


308 


Een blik op dezelve geworpen is voldoende, om 
ons te overtuigen, dat in uitwendig aanzien de 
bovenste extremiteit van den Kanguroo groote 
overeenkomst aanbiedt met die van den mensch. 
M. pectoralis major , minor , serratus anticus ma- 
jor, deltoideus , biceps , brachialis internds, tri- 
ceps komen in vele opzigten, vooral in uitwen- 
dige gedaante, met de gelijknamige van den mensch, 
overeen. De pectoralis minor hecht zich , volgens 
den bij zoogdieren vrij slandvastigen vorm, niet 
aan het schouderblad, maar aan het bovenst ge- 
deelte van het opperarmbeen , tusschen den Zi- 
ceps en de inplanting van den pectoralis major. 
Er is een m. subelavius, welke van de eerste rib 
afkomt en zich aan het sleutelbeen inplant. De 
biceps bestaat uit twee spierbuiken , welke ech- 
ter niet naast, maar op elkander geplaatst zijn; 
het groote hoofd ontspringt op de gewone wijze; 
het kleine te gelijk met den coraco-brachialis van 
den knobbel, welke de plaats van processus cora= 
coideus vervangt. Aan den voorarm merk ik 
eenen duidelijken swpinator magnus en eenen pro- 
nator teres op. Bovendien is er een kleine supè- 
nator brevis, en bevinden er zich benedenwaarts 
onder de buigspieren van de vingeren dwarse 
spiervezelen, als van eenen pronator quadratus. 
Verder bestaan er aan de buigoppervlakte van 
den voorarm een flezor carpi radialis , palmaris 
longus &n een flezor carpi ulnaris, De buigspie= 
ren der vingers komen met eenen dubbelden 
bundel te voorschijn ; de buitenste komt van het 
spaakbeen, de binnenste van den binnensten knok- 


309 


kel van het opperarmbeen. Benedenwaarts split- 
sen zij zich in vijf pezen, waarvan elke naar 
haren vinger toegaat. De buigspieren zijn der- 
halve niet in sublimis en profundus gescheiden en 
van een eenvoudiger maaksel dan die van den 
mensch. Behalve de inplanting dezer pezen, ver- 
toonen zich nog aan den handpalm eene aponeu- 
rosis palmaris met eenen musculus palmaris bre- 
vis en musculi lumbricales. Aan de uitstrekzijde 
van den voorarm doen zich twee spaakbeenstrek- 
spieren voor, m. eztensor carpi radialis longus 
et brevis. De longus ontspringt op dezelfde wijze 
als bij den mensch. Dezelve bestaat uit eenen 
kleinen spierbuik, welke terstond in eene smalle 
pees overgaat, die zich aan het voorhandsbeen 
van den derden voorteen inplant. Schuins over 
deze eztensores heen gaat eene breede pees, van 
eene spier afkomende, die de plaats vervangt van 
eztensor pollicis brevis en abductor pollicis lon- 
gus. In plaats van deze beide, den mensch eigene 
spieren, bestaat er bij den Kanguroo slechts eene 
spier, welke van het spaakbeen. afkomt en zich 
in het achterste lid van den duim inplant. Er is 
een eztensor communis quatuor digitorum , welke 
naar de vingers toegaande, zich in. vijf pezen 
splitst , door dwarse pezen met elkander zamen- 
hangende. Bovendien is er. nog een: extensor pro- 
prius digiti quinti en een eztensor carpi ulnaris. 
Alle de bij den mensch gewone schouderbladspie- 
ren zijn aanwezig en bieden niets bijzonders aan. 
De triceps is zeer sterk ; de teres minor daaren- 
tegen zeer weinig ontwikkeld. Met het binnenst 
21 + 


310 


hoofd van den triceps verbindt zich een afzóu= 
derlijke bundel van den latissimus dorsi. UÚit-dit 
overzigt. volgt, dat al de. voornaamste spieren 
der bovenste ledematen van den mensch aanwezig 
zijn , waardoor. de Kanguroo dan ook voor al de 
groote bewegingen van den arm van den mensch 
vatbaar «is. , De bewegingen van de vingers al- 
leen zijn minder zamengesteld, door vereenvou- 
diging van de spieren zich in dezelve inplantende 
en door’ het gemis van enkele , welke aan den 
mensch eigen zijn, en van de menschelijke hand 
een zoo eigenaardig grijp- en tastwerktuig maken. 
Bij deze menigvuldigheid van kleine en betrek- 
kelijk zwakke spieren, wier doel is menigvuldige, 
maar weinig krachtvolle bewegingen te weeg te 
brengen , steekt de gesteldheid der onderste lede- 
maten zeer af, Hier krijgt men groote en grove 
spiermassa’s, alle bestemd, om, door krachtvolle 
beweging, den tronk bij de sprongen van het 
dier op te heffen en voort te stuwen. „Ook hier 
vertoont zich weder de menschelijke hoofdvorm , 
echter met meerdere afwijkingen dan aan de bo- 
venste ledematen. De sartorius komt van den 
voorbovensten doorn des darmbeens , gaat niet, 
even als bij den mensch , schuins naar beneden, 
maar daarentegen regt naar voren, en plant zich 
over den plaatsvervangenden band der knieschijf, 
in deszelfs benedenst gedeelte in, Onder den sar- 
torius bevindt zich de rectus femoris, welke zeer 
zwaar is en met twee hoofden ontspringt; het 
eene smallere komt, onder den sartorius “van den 
voorbovensten doorn’ des darmbeens , het andere 


SL 


van den boverrand der heupkom. Beiden komen 

tot eenen gemeenschappeliijken spierbuik te za- 

men, welke , door middel van eene pees, zich 

in den band van het kniegewricht verliest. Naast - 
denzelven zitten aan weerszijden de vasti - Tus- 

schen den binnensten wvastus en «den adductor 

magnus gaan de dije-vaten en zenuw naar bene: 

den, De gracilis verdient, bij den Kanguroo, 

geenszins dien naam ; het is eene brecde spier , 

welke van den rand des nederdalenden schaam- 
beenstaks afkomt en zich met eene breede , maar 
dunne pees inplant aan het bovenst gedeelte van 
de binnenste oppervlakte des scheenbeens. Zij ligt 
op den gemeenschappelijken buik der adductores, 
Deze of de triceps komt als cene breede, stevige, 
in drie buiken gesplitste spier van den nederda- 
lenden schaambeenstak en van het zitbeen af; be- 
nedenwaarts gaat zij in eene pees over , welke 
zich aan den binnensten knobbel van het dijebeen 
vasthecht , terwijl het ander gedeelte zich met de 
scherpe lijn des dijebeens verbindt, Uit de pees , 
welke aan den binnensten dijebeensknobbel is 
vastgehecht , ontspringt eene peesachtige uitbrei- 
ding , welke zich met de binnen- en achterzijde 
van het scheenbeen verbindt. De spier werkt 
hierdoor zoo wel op den schenkel, als op de dij. 
Aan de binnenzijde van den triceps zit de pecti- 
nacus, als eene smalle spier , welke zich van de 
eminentia ileo-pectinea naar het binnenst gedeelte 
van de dij begeeft. De m. obturator ezternus is 
eene stevige spier, welke van de uitwendige op- 
pervlakte van het foramen obturatorium afkomt 


312 


en zich aan de binvenvlakte van den kleinen 
draaijer vasthecht. 4 ° 
Wat de spieren der achtervlakte van de dij aan- 
gaat, ziet men den glutaeus maxvimus, met drie 
gescheiden bundels van den voorbovensten- doorn 
des darmbeens en van de heiligbeens- en bovenste 
staartwervelen afkomen. Deze vloeijen inéén en 
planten zich in den grooten draaijer en in de 
buitenste scherpe lijn des dijebeens in. De glu- 
taeus medius en minimus houden nagenoeg den 
gewonen loop. In plaats van semitendinosus en 
semimembranosus vindt men slechts ééne spier, 
welke van het zitbeen afkomt, breed naar bene- 
den gaat en zich in eene pees inplant, welke met 
het bovenst gedeelte van de binnenzijde des scheen- 
beens en door eene peesachtige uitbreiding be= 
nedenwaarts met de pees-van Achilles verbonden 
is. De biceps femoris vormt eene breede spier- 
laag, welke de uitwendige oppervlakte der dij 
bedekt, van den eersten staartwervel en ‘van het 
zitbeen afkomt, met een kort spierhoofd zich aan 
het dijebeen en met eene rolronde pees zich aan 
den buitensten knokkel des dijebeens vasthecht, 
maar benedenwaarts een langer en breeder spier- 
hoofd afgeeft, hetwelk in eene breede aponeuro- 
sis overgaat , welke de kuitspieren aan de bui- 
tenzijde even zoo bedekt, als zulks aan de bin- 
nenzijde door de peesplaat van de gemeenschappelijke 
semitendinosus en semimembranosus geschiedt. De 
kuitspieren zijn derhalve in eene peesachtige schee- 
de als ingevat, welke, daar zij van spieren af- 
komt, gespannen Kan en bij elke buiging der 


313 


knie moet worden. De kracht, welke de kuit- 
spieren, bij elken sprong van het dier , uit te 
oefenen hebben, wordt hierdoor vermeerderd. Zij 
zijn sterk oniwikkeld en bieden daardoor groole 
overeenkomst aan met die van den mensch. De 
gastrocnemius. bestaat uit twee spierbuiken, De 
binnenste van. den binnensten dijebeensknokkel 
afkomende, is breeder, steviger, langer dan de 
buitenste. De buitenste heeft eenen dubbelden 
oorsprong , den eenen van den buitensten dije- 
beensknokkel , den anderen van het hoofd des 
scheenbeens. Beide komen in eenen gemeenschap- 
pelijken spierbuik te zamen , welke zich in eene 
afzonderlijke pees inplant. Deze smelt niet in één 
met die van den solaeus tot vorming van de pees 
van ACHILLES , maar beiden planten zich afzon- 
derlijk in het hielbeen in. De solaeus komt met 
een niet zeer breed spierhoofd van het buitenste 
gedeelte der achtervlakte van het dijebeen af, al- 
waar helzelve met het buitenst hoofd van den 
gaslrocnemius zamensmelt. Voorts gaat de spier 
langs de achtervlakte van het kniegewricht naar 
beneden , verbreedt zich en vormt eenen breeden 
spierbuik , welke zich in eene breedere pees dan 
de gastrocnemius inplant; van haar scheidt zich 
een binnenste bundel af, welke zich met eene 
bijzondere pees verbindt. Daar, waar de solaeus 
zich aan den buitensten knokkel des dijebeens 
vasthecht „ zit hel afzonderlijk beenstuk , hierbo- 
ven beschreven en als een bijzonder gedeelte des 
kuitbeens beschouwd. Ik zal wel niet behoeven 
te zeggen , dat deze sterke ontwikkeling van de 


314 


kuitspieren in verband is met de kracht, welke 
tot de geweldige sprongen gevorderd wordt. De 
beenderen van den voet werken daarbij in hun=- 
ue zamenvoeging, als een hefboom van den 
tweeden rang. Het magtpunt van den hefboom 
wordt door het heilbeen gevormd; het kootbeen 
is steunpunt voor de vracht, het voorste uiteinde 
van den voet is steunpunt voor den hefboom. Ik 
- waag het niet te beslissen, in hoeverre met deze 
zelfde krachtontwikkeling, de afzonderlijke in- 
planting van elke kuitspier in verband moet ge- 
bragt worden. Onder den solaeus ligt eene zware, 
dikke spier, van den buitensten knobbel des 
scheenbeens afkomende en schuins over den po- 
plitaeus heengaande ; zij plant zich aan de achter- 
vlakte van den schenkel in en gaat eindelijk in 
eene zware pees over , welke langs den binnen 
enkel naar beneden gaande, zich in eene sleuf 
tusschen dezen en het heilbeen plaatst, in welke 
zij door eene peesscheede bevestigd wordt. Zich 
verder in de voetzool voortzettende, splitst de 
pees zich aldaar in drie kleinere , eene middelste 
zware voor den derden teen, twee kleine voor 
de overigen. De middelste pees gaat tusschen 
eene vaneensplijting door, gevormd door eene 
peesachtige uitbreiding, welke van het hielbeen 
afkomt. Voorts gaat dezelve over het -middelst 
lid van den derden teen heen en plant zich ein- 
delijk in het voorste lid in. De binnenste pees, 
welke naar den eersten en tweeden rudimentairen 
teen gaat, splitst zich in twee kleinere peesjes, 
waarvan elk naar zijnen teen gaat. De buitenste 


315 


pees Is iets zwaarder dan de binnenste en plant 
zich in den vierden teen, namelijk in deszelfs 
voorste lid, in. 

Uit deze inplanting der pezen blijkt, dat deze 
geheele spier als eene buigspier van de teenen 
kan beschouwd worden. Dezelve vervangt den 
tibialis posticus en flexor longus digitorum pedis. 
Onder dezelve ligt een stevige poplitaeus. Andere 
buigspieren zijn er aan de achtervlakte des schen- 
kels niet. Van de ondervlakte des heilbeens komt 
eene stevige, peesachtige uitbreiding af , welke 
naar den vierden teen eene tweede, kleinere pees 
afzendt. Beide pianten zich in aan de achterste 
leden van den derden en vierden teen. Aan den 
derden teen splijt de pees zich in tweeën; om de 
pees ‘van de buigspier door te laten. Bovendien 
is er aan de voetzool eene spiermassa , welke ik 
als flexor brevis beschouw. Aan de voorzijde van 
den schenkel merk ik eenen stevigen M. tibialis 
anticus op, welke de geheele voorste oppervlakte 
van het scheenbeen bedekt en van deszelfs bui- 
tensten knokkel afkomt. Dezelve gaat in eene 
stevige pees over, welke zich eerst schuinsch over 
de voorste oppervlakte van den voetwortel om- 
buigt en dan zich aan den binnenrand en onder 
denzelven inplant. Naast denzelven is eene gemeen- 
schappelijke strekspier der teenen geplaatst „ welke 
benedenwaarts in eene pees overgaat; deze splitst 
zich in tweeën voor den derden en vierden teen. 
Tusschen dezen eztensor communis en den tibialis 
anticus bevindt zich eene kleine strekspier , welke 
uit eenen kleinen spierbuik en eene vrij lange 


x 316 . 


pees bestaat, Deze laatste begeeft zich naar-de 
rudimentaire teenen. Buitenwaarts zijn er nog 
twee m. m. peronaei. De binnenste en onderste, 
welke tegen den eztensor communis aanligt, gaal * 
over het kuitbeen heen en plant zich in den 
voetwortel in. Ik houd denzelven voor peronaeus. 
brevis. De andere, peronaeus longus}, plant zich 
in het middelst lid van den vierden teen in en 
gaat derhalve over den tarsus heen , terwijl de 
andere aan de onderzijde van den tarsus blijft. 
Dit zijn de eenige spieren, welke aan de voorste 
oppervlakte van den schenkel zijn op te merken. 
Lij zijn stevig, maar worden toch in kracht door 
de flezores overtroffen. Deze beschouwing van 
de spieren der onderste ledematen doet zien, dat 
zij nog meer vereenvoudigd, nog meer tot enkele 
krachtvolle massa’s dan bij den mensch terugge- 
bragt zijn. „De inrigting van allen strekt slechts 
daarhenen, dat buiging en uitstrekking, maar 
dan ook in de hoogst mogelijke kracht voortge- 
bragt worden. Het is daarom , dat de sartorius 
niet in eene scheeve, gelijk bij den mensch, maar 
in eene registreeksche rigting op den schenkel 
werkt; dat semi-membranosus en semi-tendinosus 
met den Biceps de kuit met hunne peesplaten 
omvatten; dat aan den schenkel de spieren. slechts 
tot buig- en uitstrekspieren, nict tevens tot af. 
en aanvoerders worden teruggebragt. De nood- 
wendigheid van groote krachtontwikkeling brengt 
aan de achtervlakte van den schenkel eene zwel- 
ling te weeg, overeenkomende met de kuit van 
den mensch, en hierdoor aantoonende, dat men 


317 


deze laatste te algemeen als eene eigenheid des 
menschelijken geslachts beschouwd heeft. Even- 
zeer immers als dezelve kan gemist worden bij 
die dieren,-die zich op hunne vier pooten be- 
wegen, moet zij aanwezig zijn bij diegene, bij 
welke de achterste ledematen bijkans de eenige 
werktuigen tot de beweging zijn: In dit geval 
verkeert de mensch volstrektelijk , de Kanguroo 
grootendeels, en eenheid van oorzaak brengt 
daardoor ook hier eenheid van uitwerksel te 
weeg. Een ander punt, op hetwelk ik nog 
even wensch terug te komen, is de zonderlinge 
gesteldheid van den voet. Er zijn twee, door 
derzelver gebrekkige ontwikkeling bijna nuttelooze 
teenen aan denzelven. Hoe is dit met den overal 
zoo. planmatigen voortgang der natuur te zamen 
te brengen? De reden er van in de huishou- 
ding van het dier na te sporen , ware vruchte- 
looze arbeid; maar zoude deze schijnbare afwij- 
king toch niet aan vaste en bekende regels ge- 
toetst kunnen “worden? Ik wil het beproeven. 
Vermenigvuldiging van vingers aan de hand, van 
teenen aan den voet, is een vrij standvastig kenmerk 
der- dierlijke bewerktuiging. Vijf is bij beide het 
grootste. getal, en dit wel zoo standvastig, dat 
zelfs bij wanstaltige verdubbeling er geen geval 
bekend is, in hetwelk de tegennatuurlijke ver- 
meerdering het tweemaal vijf te boven gaat. Van 
dit vijftal, hetgeen ik als bewijs van de grootste 
volmaaktheid beschouw, zien wij allengs bij de 
zoogdieren eenige teenen wegvallen , en- wel zoo, 
dat de overblijvende of in eene rij naar voren 


318 


geplaatst zijn, gelijk in de veelhoevige, of dat er 
slechts twee zich naar voren bevinden, terwijl 
de andere of een of twee ten getale, als onware 
teenen (digiti spurii) naar achteren zijn verdron- 
gen, gelijk bij de tweehoevige, door welke de 
overgang gemaakt wordt tot de zoogenaamde 
eenhoevige. Deze. overgang intusschen- vande 
tweehoevige tot de eenhoevige is snel en met eene 
aanzienlijke gaping. Zoude deze laatste niet door 
den Kanguroo en aanverwante soorten aangevuld. 
kunnen worden? Bij dezelve vindt ‘men vier 
teenen, even als bij de meeste Bisulca.. Een van, 
dezelve heeft zich hoofdzakelijk ontwikkelden 
is ip aard, hoewel niet volkomen in plaatsing , 
gelijk te, stellen met den enkelvoudigen teen van 
de eenhoevige zoogdieren; de vierde teen is in 
zijne ontwikkeling terug gebleven en te vergelij- 
ken met den tweeden voorteen van de tweehoe- 
vige, de twee rudimentaire teenen zijn, zoo niel 
volkomen in rang en plaatsing, echter in ont- 
leedkundige beteekenis als onware teenen te be: 
schouwen, hier niet, gelijk bij de tweehoevige, 
naar achteren verdrongen, maar in eene rij met 
de overige teenen geplaatst. Zoo nu de derde 
teen zich nog sterker ontwikkelt en de overigen 
nog meer terugblijven, krijgt men eindelijk den. 
vorm der eenhoevigen, bij welke toch steeds 
beenstijlen- aan de achterzijde der ossa metacarpi 
en metatarsì overblijven, als aanduiding van ru- 
dimentaire teenen, en als bewijs, dat de natuur 
niet met sprongen voortgaat. Eene verdere ont- 
wikkeling dezer denkbeelden zoude mij te verre 


319 


van mijn tegenwoordig onderwerp. verwijderen. 
Ik keer tot hetzelve terug, om mij met verre 
weg het belangrijkst. gedeelte der myologie van 
het dier, met de buikspieren bezig te houden. 
De buitenste schuinsche buikspier is zeer breed 
en komt op de gewone wijze van de onderste 
ribben aí, «alwaar hare spierhoofden zich over- 
snijden met die van den serratus anticus major. 
Hare spiervezelen zijn afgebroken door vijf pees- 
achtige strepen, gelijk aan de nscriptiones ten- 
dineae, welke bij het menschelijk geslacht in de 
regte buikspier worden aangetroffen. Ongetwij- 
feld zijn zij hier in verband met de meerdere 
kracht, welke de buitenste schuinsche buikspier 
‘heeft uit te oefenen. Als eene breede spierplaat 
naar beneden gaande, plant de buitenste schuin- 
sche buikspier zich in eene aponeurosis in, wel- 
ke in de schaambeenstreek zich in twee schen- 
kels splitst, ten einde den hier zeer aanmerkelij- 
ken uitwendigen liesring te vormen. De binnen- 
ste schenkel plant zich met zeer fijn ineengewe- 
ven vezels in den achterrand van het os marsu- 
piale in; de buitenste verbindt zich met den 
dwarsen schaambeenstak. Langs den binnenrand 
van dezen liesring gaat de arteria epigastrica 
inferior opwaarts en door dezelve heen gaat aan 
weerszijden een platte spierbundel naar voren, 
niet ongelijk aan den cremaster van den mensch 
en zich met uitgebreide vezels inplantende in de 
huid, welke den achterwand van den buikzak* 
vormt, alwaar zij de mamschijf omgeven, ten 
einde , volgens het denkbeeld van:morcan, deze 


320 


bij het zoogen zaam te drukken en de melk er 
uit te persen. (PI, IL. d.) Bij naauwkeurige ont- 
leding bleek mij, dat deze spierbundels met eene 
bijzondere spierplaat van den M. transversus ab- 
dominis afkomen, en dat zij, gelijk cuvrer dit 
ook reeds te regt opgeeft, over de ossa marsu- 
pialia ever als over eene katrol heen gaan. Gu- 
vier beschrijft dezelve als eene dunne en lange 
spierstrook (ruban musculaire). Ik aarsel niet 
dezelve als schortspieren van den buikzak te be- 
schouwen. Door eene eigendommelijke wijziging 
derhalve, in verband met de behoeften van het 
dier, zoude hier bij het vrouwelijk geslacht eene 
spier bestaan, welke anders slechts aan de man- 
nelijke kunne eigen is. Behalve deze schortspier 
ontvangt ook de buikzak eene stevige spierlaag 
van de huidspier, van welke enkele vezelen even 
als een kring rondsom de opening van den buik- 
zak gaan en derhalve als deszelfs sluitspier wer- 
ken. Van dezelve verlengen zich, volgens mor 
GAN (*), enkele benedenwaarts tot aan de vulva, 
waardoor deze wordt gezegd opgetrokken te kun- 
nen worden, ten einde bij de baring het jong 
in den buikzak over te voeren. 

De regle buikspier neemt oorsprong van het 
borstbeen en gaat met regte evenwijdige vezels 
naar beneden; op de hoogte van het os marsupi- 
ale gekomen, splitst de spier zich in twee bun- 


(*) MorcAN, Description of the Mammary Organs of the 
Kanguroo. Transactions of the Linnean Society of 
London. London 1829. Vol. XVI. 


321 


dels; een bundel (Pl, I,-a.a.), het meest opper- 
vlakkig gelegen, is uit overlangsche vezels za- 
mengesteld , slaat zich over den tweeden bundel 
heen en plant zich in eene rolronde pees in , 
welke zich aan den knop van het os marsupiale 
vasthecht; de tweede bundel is uit vezels zamen- 
gesteld, welke schuins van de spier afkomen en 
des te dwarser worden, naarmate zij meer naar 
beneden gaan. Deze tweede bundel (Pl. I, b.) 
gaat een weinig onder den eersten heen en heeft 
eene dubbelde inplanting; de eene buitenste aan 
den binnenrand van het os marsupiale, welken 
het omvat; de andere binnenste aan eene apo- 
neurosis , welke zich over den M. pyramidalis 
heenslaat. Uit deze beschrijving volgt, dat de 
regte buikspier niet, zoo als bij den mensch, 
met het schaambeen, maar met het os marsupiale 
in verband is, Met dezelve stemt de opgave van 
1. F. MECKEL niet overeen. Hij zegt, dat de regte 
buikspieren bij den Kanguroo, even als bij het 
“ Vogelbekdier, van. de ossa marsupialia afkomen, 
welke zij geheel omhullen, en spreekt van de 
dwarse vezels niet (f). Van deze gewaagt hij 
naderhand, als hij van den pyramidalis zegt (}): 
dat hij bij den Kanguroo zeer sterk is, van den 
voorrand van het os marsupiale afkomt, eerst 
uit dwarse, dan uit schuinsche, bijna regte ve- 
zels is zamengesteld en met den pyramidalis der 
andere zijde door de witte lijn verbonden, zich 


(*) Zie System der Wergl. Anatomie. Th. III. p. 453. 
() T. a. pl. p. 457. 


322 


over den geheelen voorwaud der buikholte uit- 
strekt en breeder zijnde dan de regte buikspier , 
tot aan het borstbeen reikt, zonder zich in hetzelve 
in te planten. Uit deze beschrijving van MECKEL 
volgt, dat hij tot den pyramidalis brengt, het- 
geen tot den rectus behoort. Duisterder en oa- 
juister nog is, hetgeen cuvier er van zegt (*), 
volgens wien de buitenste schuinsche buikspieren 
zich in de buidelbeenderen inplanten, terwijl de 
regle en dwarse er slechts achter heengaan en de 
buidelbeenderen eigene spieren bezitten (muscles 
triangulaires van Txson), welke de tusschenruimte 
tusschen de ossa marsupialia vullen , door eene 
peesachtige streep mct elkander verbonden zijn 
en uit regte en schuinsche vezels bestaan, welke 
aan den binnenrand van het buidelbeen vastge- 
hecht zijn. Zij zouden als eigene musculi marsu- 
piales , de buidelbeenderen opligten en naar el 
kander toevoeren. Niet minder onjuist zijn de - 
beschrijvingen van MorGAN en van RITGEN (4). 
Tegenover dezelve meen ik mijne bevinding te 
mogen stellen. Uit dezelve blijkt, dat noch 
CUvreR, noch meeken den M. pyramidalis goed 
gekend hebben. Mijne nasporingen (PL. I, ec. c) 
vertoonden mij denzelven, als eenen smallen , maar 
langen spierbundel, welke met -eene breedere 
basis uit den bovenrand van het schaambeens- 
gewricht ontspringt, door de aponeurosis van de 


(*) Cuvrer, Zeg. d'.Anat. comp. Tom. V. p. 162. 

(Ff) Rrrcen, Ueber einige Eigenthümlichkeiten im Bau der 
Beutelthiere, in Zeitschrift für organische Physik, 
Eisenach 1828. p. 371. 


323 


regte buikspier bedekt wordt, zich met de ge- 
lijknamige van de andere zijde des ligchaams 
* door eene peesstreep verbindt, naar boven smal 
toeloopt en ongeveer op het midden van den 
voorwand der buikholte met de regte buikspier 
inéénsmelt. Als slotsom volgt hieruit, dat de 
buitenste schuinsche buikspier ende regte zich 
alleen met het os marsupiale verbinden; dat er 
geene eigene spier voor de ossa marsupialia is 
en dat het eigendommelijke van het dier ten de- 
zen opzigte ‘bestaat in voormelde aanhechting en 
in de lengte van den M. pyramidalis. 

De binnenste schuinsche buikspier bestaat uit 
schuins opklimmende vezels, welke niet tot aan 
de witte lijn reiken, maar op eenen afstand van 
ongeveer 10 duimen Nederl. maat van'dezetve op- 
houden en in eene peesplaat overgaan , welke zich 
benedenwaarts in den achterrand van het buidel- 
been inplant. De dwarse buikspier daarentegen 
zet zich veel verder naar binnen voort; zij gaat - 
onder de peesplaat van de binnenste schuin- 
sche door , maar strekt zich benedenwaarts niet 
tot aan de schaambeenderen uit, op eenen afstand 
van 0,17 van dezelve ophoudende en zich in de 
inwendige peesplaat der buikspieren inplantende. 
Door dit ontleedkundig overzigt der buikspieren 
werden wij geleidelijk tot de nasporing gevoerd, 
omtrent het doel der ossa marsupialia. Gelijk de 
naam het aanduidt, worden zij in betrekking ge- 
steld tot den buikzak en als steunmiddelen voor 
denzelven beschouwd; dit althans was de meening 
van LINNEUS, cuvien en anderen. Eene opper- 
‚ NAT, TIJDSCH. 22 


324 


vlakkige beschouwing van de plaatsing van het 
marsupium is voldoende, om ons de overtuiging 
te schenken , dat deze vermeende ondersteuning 
niet wel hun doel kan zijn. De zak immers be- 
vindt zich niet op, maar vóór dezelve , alwaar 
hij slechts door middel van cel wijsweefsel , met 
de onderliggende spieren en dus ook met de os- 
sa marsupialia verbonden is, waardoor reeds elk 
denkbeeld van ondersteuning moet wegvallen, — 
Verder ook vindt men deze beenderen, zoo wel 
bij de mannetjes , welke geenen buikzak bezitten, 
als bij de soorten, welke in deszelfs plaats slechts 
eene enkele huidplooi vertoonen, gelijk de Di- 
delphis murina, enz. Hier tegen zoude men wel 
kunnen aanvoeren , dat dit alleen geschiedt, om 
den grondvorm in stand te houden, gelijk ook 
bij vele zoogdieren de mannelijke individu’s even 
zoo wel tepels bezitten, als de vrouwelijke, maar 
dit zelfs aannemende , blijven nog de Monotrema- 
ta over, bij welke, als engelijksoortige dieren , 
de grondvorm niet behoeft bewaard te worden, 
en welke evenwel, in weerwil van het gemis 
van buikzak, de zoogenaamde buidelbeenderen 
bezitten. Deze zijn bij hen, even als bij de Bui- 
deldieren , aanhechtingspunten voor de buikspie: 
ren. MeckeL (*) zag, bij den Ornithorhynchus , 
de buitenste schuinsche buikspier, de regte en 
de piramiedvormige met het os marsupiale ver- 
bonden. — Ik geloof uit dit alles het besluit te 


(*) J. F. Meerer, Ornithorkynchi paradozi ide 
anatomica, Lipsiae 1826. p. 25. 


325 


mogen trekken, dat zij in geene verhouding hoe- 
genaamd zijn tot den buikzak, Zoo ik mij niet 
bedrieg, moeten zij slechts als verlengde punten 
van aanhechting voor de buikspieren en als steun- 
punten voor den voorsten buikwand beschouwd 
worden ; de zoo straks gegeven beschrijving der 
spieren bewijst zulks. De vraag blijft slechts, 
waarom de Marsupialia dergelijke verlengde pun- 
ten. van aanhechting, dergelijke steunsels voor 
den buik behoeven. Zoude de beantwoording van 
dezelve niet gelegen zijn in den grooten afstand 
tusschen de punt des borstbeens en den boven- 
rand der schaambeenderen, welke bij geen dier 
zoo aanmerkelijk is, als bij de Bwideldieren? Dit 
aannemende, zouden de buidelbeenderen , gelijk 
dit reeds vroeger door mecken (°) en door mij (f) 
geschied is, in doel gelijk gesteld kunnen wor- 
den met de buikribben van den krokodil. In den 
eersten oogopslag zoude men welligt meenen , dat 
zij met de sprongen van den Kanguroo en met 
de hiertoe gevorderde meerdere kracht van de 
buikspieren in verband zijn. Bij nader inzien 
echter blijkt het ongenoegzame dezer meening. 
Aan de eene zijde immers kunnen tegen dezelve 
aangevoerd worden die Marsupialia , welke op 
zoo vele andere wijzen , maar nimmer door spron- 
gen zich voortbewegen; aan de andere zijde de 
Dipus, de Helamys, welke op hunne achterpoo- 


(*) SJ. F. Meekeren, System der vergl. Anat, Th. IL. p. 437. 
(f) W. Vrorrk, Bijdr. tot de Natuurk. Wetensch, 1 D. 
1 St. p. 161. 


22 * 


326 


ten en regtop voortspringen , even als de Kangu- 
roo, en evenwel geene ossa marsupialia bezitten. 
Gewiglig is in dit opzigt de opmerking van zE- 
CLARD (X), die, bij vrouwen dikwerf boven den 
kam des schaambeens een beenpunt meent opge- 
merkt te hebben, hetwelk hij als eeu rudiment 
van buidelbeenderen beschouwt. Zoo doende deze 
beenderen, zoo wel bij de Marsupialia als bij de, 
Monotremata , eenvoudig met de spieraanhechting 
in verband brengende, ben ik er echter verre van 
af, dezelve met LaureNT (-f) voor verbeende pezen 
der buikspieren te houden. Men behoeft slechts 
derzelver vorm, de wijze van verbinding met de 
schaambeenstakken te vergelijken met de bekende 
gedaante en zamenstelling der verbeende pezen 
van de vogels, om zich van het- ongegronde de- 
zer vooronderstelling te overtuigen. Niet minder 
vervalt de meening van MORGAN, dal zij zouden 
dienen, om tegendrukking te verschaffen aan de 
mamschijf, terwijl deze tot uitdrijving van de 
melk, doer de schortspier van den zak zaamge- 
perst wordt. Dezelve was welligt aan te nemen, 
zoo zij breede beenplaten vormden ; aangezien zij 
echter smalle beenstijlen zijn, ‘op welke slechts 
eene kleine strook van de, bij het zogen opge- 
zette mamschijf kan komen te rusten, wordt hier- 
door de geheele tegendrukking doelloos. Boven- 


(*) BecLArp, Ueber die Osteose in J. F. MecxreErL’s 
Archiv für die Physiologie. Th. VI. p. 437. 

(F) Laurent, Lettre sur deux sujets d'anatomie com- 
parde. Bulletin des Sciences medicales. Juin 1827. p. 111. 


327 


dien is de noodwendigheid der tegendrukking nog 
verre van bewezen en is het geene uitgemaakte 
zaak , dat de melk werkelijk uitgeperst wordt of 
behoeft te worden. De meening van rircer heeft 
nog veel minder voor zich, dat zij bij de baring 
zoude dienen tot zamendrukking van de buikholte 
en tot voortstuwing van de uitwendige opening 
der voortplantingswerktuigen naar den buikzak 
toe, weshalve zij ossa zisoria zouden moeten 
heeten. Waarom immers zoude er bij een dier, 
hetwelk zijne jongen half ontwikkeld, als het wa- 
re door abortus ter wereld brengt, eene zoo groote 
krachtsontwikkeling gevorderd worden , ter wijl bij 
de overigen, welke voldragen jongen baren, de 
zaak door de kracht van den uterus, geholpen 
door diaphragma, buikspieren, enz., op eene 
meer eenvoudige wijze geschiedt? Deze tegenbe- 
denking, dunkt mij, had ook ireen niet moeten 
ontsnappen. Maar genoeg; keeren wij tot de 
spierbeschrijving van den Kanguroo terug. Zoo, 
de eigenheden der buikspieren in eene bepaalde 
verhouding staan tot de huishouding van het dier, 
niet minder belangrijk en voor deszelfs behoeften 
doelmatig is de gesteldheid van den psoas. De- 
zelve bestaat uit twee gedeelten , portio major en 
minor , maar in omgekeerde verhouding van het- 
geen bij den mensch geschiedt. Hetgeen bij den 
mensch is portio minor, is hier major en zoo om- 
gekeerd. De portio major nu van den Kanguroo 
is aan de binnenzijde geplaatst. Dezelve stelt eenen 
langwerpigen spierbuik voor, welke van den laatsten 
rugwervel afkomt, alwaar hij ineenvloeit met het 


32% 


lendengedeelte van het diaphragma; voorts hecht 
hij zich vast aan alle de ligchamen en aan de 
tusschenwervelplaten der lendenwervelen tot aan 
den voorlaatsten toe, en gaat eindelijk in eene 
rolronde pees over , welke zich in de eminentia 
ileo-pectinea van het schaambeen inplant. Het 
ander gedeelte van den psoas (portio minor van 
den Kanguroo, portio major van den mensch) 
bestaat uit schuinsche vezelen, komt van de kan- 
ten der beide onderste lendenwervelen , gaat 
schuins naar beneden, en, terwijl het zich onder 
de portio major en over den dwarsen schaam- 
beenstak heenslaat, hecht het zich tegelijk met 
den iliacus internus aan den kleinen draaijer vast. 
Door eene merkwaardige wijziging derhalve , is 
het gedeelte, hetwelk bij den mensch het zwak- 
ste en niet eens altoos aanwezig is, hier als ‘eene 
stevige spier ingerigt, welke bestemd schijnt, om 
bij de sprongen, het bekken met kracht op te 
ligten. Dit intusschen is niet de eenige afwijking, 
welke de psoas-spier ons vertoont. Tusschen hare 
beide gedeelten blijft eene tusschenruimte over, 
door welke de arteria en vena iliaca externa heen- 
gaan. Hierdoor worden deze vaten in hunne zit- 
plaats bepaald, even gelijk de art, subclavia bij-den 
mensch, tusschen de m. m. scalezi, Dat hieruit 
een voorbehoedmiddel ontstaat tegen de verplaatsing 
van de vaten bij de sprongen van het dier, en tevens 
eene bescherming voor dezelve voortgebragt wordt, 
behoeft geene vermelding. Zij zijn tusschen de 
peesvezelen ingeplaatst en hierdoor wordt derzel- 
ver drukking, bij de zamentrekking der spieren , 


329 


op dezelfde wijze belet, als dit bij den mensch 
in den hiatus aorticus des middelrifs voor de 
aorta en in de pees van den adductor magnus 
voor de arteria cruralis geschiedt. Uit dezelfde 
behoefte, uit welke eene zoo groote krachtont- 
wikkeling voor de portio minor van den psoas 
voortvloeit, is de aanzienlijke uitgebreidheid van 
den gwadratus lumborum bij den Kanguroo af te 
leiden. Deze immers heeft het achterst gedeelte 
des bekkens te steunen en de zijdelingsche bewe- 
gingen van den tronk voort te brengen, Dezelve 
vult de aanzienlijke ruimte tusschen de laatste rib 
en den kam des darmbeens, en hecht zich met 
stevige pezen aan de dwarse uitsteeksels der len- 
denwervelen , welke tusschen dezelve doorgaan. 
De iliacus internus gaat van de binnenste opper- 
vlakte van het darmbeen regt naar beneden, en 
plant zich in aan den kleinen draaijjer van het 
dijebeen. Eindelijk kunnen nog de scaleni in aan- 
merking komen , als met de huishouding van het 
dier in verband, De medius en posticus zijn slechts 
aanwezig, de anticus ontbreekt. Beiden gaan veel 
lager naar beneden, dan bij den mensch en bij 
andere zoogdieren. De medius hecht zich aan het 
_ borstbeen en aan de kraakbeenderen der vijf bo- 
vensle ribben , alwaar hij zich overkruist met de 
gelijknamige spier van de tegenovergestelde zijde 
des ligchaams. De posticus gaat naar de derde 
rib. Deze lage inplanting zal wel dienen, om tot 
opligting van den tronk met meerdere kracht op 
de ribben te kunnen werken. 

Tot zoo verre strekken zich mijne nasporingen 


330 


van het spierstelsel uit. Het zoele weder nood- 
zaakte mij, spoedig tot de vervaardiging van het 
skelet over te gaan en belette mij derhalve de 
overige spieren te onderzoeken; en dit te meer, 
daar ik tot de ontleding slechts nu en dan eenige 
oogenblikken, tusschen vele andere werkzaam 
heden, konde afzonderen. Van de overige zachte 
deelen heb ik uit den aard der zaak minder 
nieuws te vermelden. Zij werden veelvuldig be- 
schreven en afgebeeld. Wat de maag betreft, 
verwijze ik tot de naauwkeurige beschrijving en 
niet minder naau wkeurige afbeelding van cúvrer(*). 
Uit dezelve blijkt, dat zij zeer zaamgesteld en 
eenigzins bij het colon van het paard te vergelij 
ken is. Dit.is in verband met het plantenvoed- 
sel, met hetwelk het dier zich geneert en hangt 
tevens zamen, zoo ik mij niet bedrieg, met de - 
zonderlinge gesteldheid der achterpooten , welke 
ik hier boven als overgangsvormen beschouwde 
tusschen de Bisulca en Solidungula , waardoor 
welligt de toen geopperde gedachten nader be- 
vestigd worden. Zoo veel althans is zeker dat 
ik in de Didelphis opnssum, bij welke, even als 
in de overige soorten van het geslacht Opossum , 
de vijf teenen nagenoeg in eene rij naast elkan-, 
der liggen en met eenigzins terugtrekbare nagels 
voorzien zijn, de maag kogelrond, zonder eenige 
verdeeling in zakken vind. Welligt grijpt het- 
zelfde ook bij Dasyurus plaats , welke , wat het 


(*) Cuvrer, Lee. d'Anat, comp. T. III. p. 380 en T, V. 
Pl. XXXVIL fig. 1. 


331 


dierlijk voedsel en. de inrigting der teenen aan- 
gaat, in dezelfde omstandigheden als de Opossum 
verkeert. Dit groot verschil, door hetwelk die- 
ren uit ééne en dezelfde orde geheel tegenover 
elkander staan, toont, dat de orde der Marsu- 
pialia daar ‚ waar men zich eene opvolgende 
reeks in de dierenwereld wil voorstellen , nood- 
“_wendig gesplitst, ja misschien wel geheel vernie- 
tigd moet worden. Er zijn in dezelve dieren 
bijeengebragt, welke alleen de voortplanlings- 
wijze met elkander gemeen hebben, overigens 
zoo veel verschillen, dat welligt elk geslacht aan 
andere orden toegevoegd zoude kunnen worden. 
Het kenmerk der plantetende dieren is bij den 
‚ Kanguroo, in het overig darmkanaal niet minder 
dan in de maag uitgedrukt. Hetzelve is zeer 
lang; de dunne darmen zijn in veelvuldige kron- 
kels opgevouwen. De blinde darm is. sterk ont- 
wikkeld en van eene aanzienlijke lengte. Cv- 
vier (*) beweert, dat er twee peesstrooken over 
denzelven heengaan en dat hij daardoor zich als in 
cellen opgezwollen voordoet (boursoufflë). J.F, 
MECKEL (+) zegt dit niet waargenomen te hebben 
en daarmede strookt ook mijne ondervinding. In 
mijn exemplaar is de oppervlakte van het coecum 
geheel glad en even zoo ook het overig gedeelte 
der dikke darmen. De lever is niet zeer groot 
en bestaat uit twee kwabben, welke elke weder 


(*) Cuvrer, Zegons d’.Anat. comp. T. III. p. 487. 


(4) J. F. Mereker, System der vergl. Anat. Th. IV. 
p. 656. 


332 


door insnijdingen verdeeld zijn. In de regter 
kwab zijn er drie, in de linker twee insnijdin. 
gen. De regter kwab is grooter dan de linker. 
Tusschen de tweede en derde insnijding der reg- 
ter kwab is de galblaas geplaatst, welke buiten 
den voorrand der lever uitpuilt en in hare plaats 
gehouden wordt door eenen dwarsband , welke 
even als eene brug over den hals der galblaas 
heengaat. De milt is van aanzienlijke lengte, ligt 
tegen den blinden zak der maag aan en is in 
twee , spits toeloopende kwabben verdeeld , van 
welke de eene, van minderen omvang ‚ zich als 
een lien succenturiatus voordoet. De alvleesch- 
klier is, gelijk het plantenvoedsel van het dier 
dit medebrengt, van aanmerkelijken omvang. Door 
de geheele inrigting derhalve van de organa chy- 
lopoietica kenmerkt het dier zich als plantetend; 
door de gecompliceerde maag en de grootte van 
den blinden darm, kan het even als de Pecari, 
als een tusschenvorm beschouwd worden , tus- 
schen. de herkaauwende, de eenhoevige en veel- 
hoevige „zoogdieren. Als toenadering tot de her- 
kaauwende dieren, is de opmerking van owen (*) 
belangrijk, die in de maag eener nieuwe soort 
van Kanguroo (Macropus panryr) twee haarballen 
gevonden heeft van eene eironde gedaante, van 
welke de een drie, de andere twee duimen in 
diameter heeft. Hij zegt ook , dikwijls bij de Kan- 
guroo's herkaauwing waargenomen te hebben, 


(*) Proceedings. of the zoological Society of London, Part. 
II. 1834. p. 152. 


333 
maar met meerdere inspanning en minder regel- 
matig dan bij de wezentlijke Auminantia. Van de 
spijsverterings- tot de bloedvoerende werktuigen 
overgaande, merk ik op, dat de ooren van het 
hart in verhouding tot de kamers eenen aanzien- 
lijken omvang hebben , en dat het linker oor ge- 
lijk te stellen is aan het regter, ja misschien het- 
zelve in uitgebreidheid overtreft. Ik beschouw 
dit als een bewijs van mindere volmaaktheid, 
daar bij de lagere gewervelde dieren, de ooren 
betrekkelijk eene meerdere ontwikkeling hebben 
dan bij de hoogeren, en bij deze het linker 
oor minder ontwikkeld is dan het regter. Ook 
komt het mij voor, dat de vorm van het hart 
minder langwerpig is, dan bij de volmaaktere 
zoogdieren en meer tot den ronden foetalen vorm 
van het hart nadert. Uit den boog der aorta ont- 
springen twee stammen, een regter aanzienlijke , 
een linker veel geringere. De regter gaat eerst 
onverdeeld naar boven en splitst zich dan weder 
in twee stammen , waarvan de een als art. sub- 
clavia deztra te beschouwen is, terwijl de andere 
zich in tweeën scheidt en de arteria carotis dez- 
tra en sinistra vormt. De linker geïsoleerde stam 
is de a. subclavia sinistra, Door dezen oorsprong 
der vaten, nadert de Kanguroo tot den vorm der 
eenhoevige zoogdieren, bij welke, gelijk dit door 
den grooten en zoo naauwkeurigen meckerL (°) in 
het breede uiteengezet werd, de linker subclavia 


(*) J.F. Mroker, System der vergl. Anat. Th. V. 
pag. 299 en volgg. 


334 


veel lager uit den gemeenschappelijken stam der op- 
stijgende aorta ontspringt, dan bij de herkaau- 
wende dieren, met uitzondering van den kameel. 
Deze lage oorsprong is, volgens hem, een over- 
gang lot den geheel gescheiden oorsprong uit den 
boog der aorta. Ter nadere toelichting zij het 
voldoende te herinneren, dat bij de herkaauwende 
dieren er slechts een stam, als opstijgende aorta 
uit den boog der aorta ontspringt en dat deze 
zich dan splitst in de linker subclavia en in den 
gemeenschappelijken stam voor de carotides en sub- 
clavia deztra. Zoodra nu de subclavia sinistra 
zich zeer vroeg en derhalve laag van de opstijgen- 
de aorta afscheidt, is dit eene toenadering tot het 
geïsoleerd te voorschijn komen van dezelve. Zoo 
zich ook de carotis sinistra van den opstijgenden 
stam afzondert , krijgt men, zoo als bij den mensch, 
regls eene arteria anonyma, links carotis en sub- 
clavia sinistra. Zoo volgt ook hier de natuur 
weder eenen trapsgewijzen voortgang. Niet onge- 
wiglig is het, dat de bij den Kangwroo opgegeven 
oorsprong der vaatstammen uit den boog der aorta’, 
somtijds als afwijking bij den mensch plaats grijpt , 
en dat bij hem evenzeer de overige vormen der 
vaalverdeeling van de zoogdieren aangetroffen wor- 
den (*). Op nieuw wordt daardoor bevestigd, dat 
hetgeen misvorming is in de eene klasse van die- 
ren, tot de natuurlijke vormen in de andere be- 
hoort, en dat derhalve een en hetzelfde beginsel 


(*) F. TrEDEMANN, Tabulae Arteriarum Corporis hu- 
mani, Carlsruhae. 1822. Tab. II. fig. 32, 42, 5% 


335 


de onderscheidene vormen van de dierenwereld , 
de natuurlijke zoo wel als tegennatuurlijke beheert. 
Bij deze toenadering tot den vorm der eenhoevige 
zoogdieren , zal zich, volgens GrOFFROY SAINT- 
HILAIRE, in de slagaderlijke verdeeling overeenkomst 
met de vogels voegen ; de arteria mesenterica in- 
ferior, zal even als bij hen, ontbreken; mecker ech- 
ter spreekt van dit gemis niet en CUvieR zegt, 
dat er standvastig bij de onderscheidene zoogdie- 
ren twee a. a. mesentericae zijn. De zaak is der- 
halve verre van bewezen. Ik betreur, dat ik er 
mijne opmerkzaamheid niet op gerigt heb. Zoo de 
a. mesenterica inferior werkelijk ontbreekt, is dit 
gemis zeker eene merkwaardige overeenkomst met 
het maaksel der vogels. De omvang der slagaders, 
zich volgens eenen algemeenen regel rigtende naar 
de grootte en zamenstelling der werktuigen, in 
welke zij zich verdeelen, is daarvan ook afhanke- 
lijk, dat de a. ileo-lumbalis , welke naar den qua- 
dratus lumborum en de a. sacra media, welke 
naar den staart gaat, eenen zoo aanzienlijken , de 
a. a, uterinae daarentegen eenen zoo geringen om- 
vang hebben. 

Wat de ademhalingswerktuigen aangaat , weet 
ik bij de beschrijving van het strottenhoofd , door 
MECKEL (°) gegeven , niels anders te voegen, dan 
dat het schildswijze kraakbeen zijdwaarts twee re- 
gelmatige en zich volkomen gelijke beenplaten 
vertoont, zoodat het middelst gedeelte alleen kraak- 
beenig is. In het ringwijze kraakbeen zijn er ook 


(*) System der Vergl. Anat. B. VL. p. 528. 


336 


beenpunten, maar zeer onregelmatig. De beker- 
vormige kraakbeenderen missen dezelve. Men kan 
dit bestaan van beenpunten in het strottenhoofd 
niet, wel aan den invloed van hoogen ouderdom 
toeschrijven, in welken, zoo als genoegzaam be- 
kend is, dikwerf tegennatuurlijke verbeening plaats 
grijpt, aangezien het door mij onderzochte dier 
nog zeer jong is. In het strottenhoofd neem ik 
met MECKEL en RUuDorPH1 chordce vocales aan , in 
weerwil der tegenspraak van cuvier. De ringen 
der luchtpijp zijn van achteren afgebroken en door 
een vlies aangevuld. De regter long is in vier, 
de linker in twee lobben verdeeld. Ik heet de- 
zelve lobben , omdat het geene volkomen geschei- 
den kwabben zijn. 

Van de urinafscheidende werktuigen meld ik al= 
leen, dat de bijnieren zeer klein zijn en dat ik 
dezelve even eens zeer klein vind in eene later 
door mij ontlede vrouwelijke Didelphis opossum. 
Deze bevinding komt met die van mecken (*) ge- 
heel overeen en. pleit voor zijne stelling , dat de 
bijnieren in eene physiologische verhouding staan 
tot de voortplantingswerktuigen. Beide althans 
houden hier, in derzelver gebrekkige ontwikke- 
ling, gelijken tred. Hoe de zaak bij het mannetje 
gesteld zij, durf ik niet bepalen , niet in de gele- 
genheid geweest zijnde, een mannelijk individu te 
ontleden. Dat de vrouwelijke voortplantingswerk- 
tuigen. op eenen lagen trap van ontwikkeling staan, 


(*) J. F. MeckEL, Abhandl. aus der menschl, und vergl. 
Anatomie und Phystologie. Halle 1806, p. 182. 


337 


is reeds uit het verschijnsel op te maken , dat zij 
hare jongen niet voldragen , maar gebrekkig ont- 
wikkeld ter wereld brengen. Na eene baarmoe- 
derlijke zwangerheid van 39 dagen, zal, volgens 
BARTON, door de wijfjes Kanguroo een jong ge- 
baard worden, hetwelk naar eenen aardworm ge- 
lijkt, bijna doorschijnend is, eenen korten staart 
en achterpooten heeft, korter dan de voorpooten. 
Dit zoo gebrekkig dier, hetwelk als het ware 
door abortus ter wereld schijnt gebragt, wordt 
in den buikzak opgenomen en hecht zich aan 
eenen der tepels vast, aan welken het in den eer- 
sten tijd standvastig verbonden blijft, tot dat het 
verder ontwikkeld zijnde, denzelven tijdelijk verlaat 
en weder opzoekt, naarmate deszelfs behoeften 
het. medebrengen. De vraag is nu in de eerste 
plaats, door welke hulpmiddelen het jong uit de 
vulva naar den buikzak overgevoerd wordt. Er 
zijn daartoe slechts drie wijzen denkbaar, voor- 
eerst, dat door eene bijzondere gesteldheid der 
deelen , vulva en buikzak zich zoodanig naderen , 
dat, bij de baring, het jong in den buikzak kan 
opgenomen worden, Semer (*) stelt zich de zaak 
op deze wijze voor, en meent, dat de huidspier 
langs den onderwand van den buikzak stevig ge- 
noeg is, om dezen naar de vulva toe te trekken, 
en dat dan te gelijk de vulva door de vroeger. 
beschrevene benedenwaartsche verlenging der huid- 
spier naar den buikzak toe opgetrokken wordt. 
Door deze wederkeerige toenadering zal de vulva 


(*) SerLEr, Isis von Ogen. B. XXI, H. V und VI, p. 475. 


d 


338 


het jong als-het ware in den buikzak kunnen uit-* 
werpen. … Deze wijze van beschouwen is slechts 
eene -vooronderstelling, «en zoo ik mij níet bedrieg, 
niet boven allen twijfel verheven. Ik wil dit al- 
leen er tegen. aanvoeren, dat er moeijelijk ‘een 
stand- van het dier denkbaar is, onder wel- 
ken deze toenadering mogelijk zal zijn ; dat de ‘af- 
stand: tusschen den buikzak en de vulva te groot 
is, dan dat beide zich zoo veel naar elkander kun- 
nen laten toebuigen, tot dat zij zich eindelijk ra- 
ken, te” meer , daar en het bekken en de door 
RITGEN'' vermeende ossa zisoria daartegen beletse- 
len zouden zijn; eindelijk, dat-de baring in het 
algemeen vante veel krimpingen en onregelmatige 
bewegingen vergezeld gaat, dan dat men kan aan- 
nemen ‚dat het uitwendig schaamdeel steeds zoo 
gemakkelijk ‘met den buikzak in aanraking zoude 
kunnen gebragt en gehouden worden. Eene twee- 
de “wijze van overbrenging van het jong in den 
buikzak, zoude, volgens RuporPur, door de voor- 
pooten zijn, met welke het moederdier het jong 
aanvatten en in den buikzak voeren zal, Eene 
oppervlakkige beschouwing echter derzelve is vol- 
doende , om ons de overtuiging te schenken, dat 
zij daartoe ten eenenmale ongeschikt zijn. Ten 
derde blijft nog over na te gaan, of het jong «ook 
met’ den bek door de moeder ‘zoude kunnen aan- 
gevat en overgebragt worden. Deze vooronder- 
stelling, want meer is deze meening niet, heeft in 
de eerste plaats voor zich, dat dagelijksche onder- 
vinding leert, dat vele zoogdieren op deze wijze 
hunne jongen van de eene plaats naar de andere 


= 339 


overbrengen, en ten tweede , dat owen (*) werke- 
lijk gezien heeft, dat, toen hij het kortelings door 
den buikzak opgenomen jong van den tepel ver- 
wijderd had, het moederdier pogingen aanwendde, 
om hetzelve met den mond er weder aan te plaat- 
sen. Het steunde zich daarbij op zijnen drievoet, 
gevormd door achterpooten en staart, hield met 
de voorpooten den buikzak uitgespannen , plaatste 
zijnen bek er in en poogde met dezen , hoewel 
toen vruchteloos, het jong weder met den tepel 
in verband te brengen. 

Het schijnt, dat in de eerste dagen na de baar- 
moederlijke geboorte de zak gesloten blijft, ten 
einde het jong voor alle beleediging te beveiligen. 
Alsdan grijpt er eene rijkelijke afscheiding van 
huidsmeer in denzelven plaats, door welke het nog 
naakte jong voor, nadeelige wrijving beveiligd 
wordt. Dezelve vermindert in dezelfde mate , als 
het jong in krachten en ontwikkeling toeneemt. 
Dit geschiedende, opent zich de zak weder; ver- 
laat het jong somtijds den tepel en wordt de zak, 
welke vroeger eene tweede baarmoeder konde hee- 
ten, nu meer eene bewaarplaats voor het jong. 
Morcan (4) ging de wijze na , waarop het moe- 


(*) R. Owen, On the Generation of the Marsupial Ani- 
mals with a description of the impregnated uterus of 
the Kanguroo, Philos. Trans, 1834. T. II. p. 333 en 
volgg. 

(f) J. Morcan, A further Description of the Mammary 
Organs of the Kanguroo. Trans. of the Linnean 
Society. Vol. XVI. P. III. London 1833. p. 455 en 
volgg. 


NAT. TIDSCH. 23 


340 


derdier in de eerste maand, nadat het jong, den 
tepel verlaten had, hetzelve den terugkeer in den, 
zak gemakkelijk maakt. Het bukt zich, tot dat 
de buik bijna den grond raakt en opent dan den 
zak met de voorpooten, opdat het jong met eenen 
kleinen sprong er zich in zoude kunnen begeven, 
In den achterwand van den zak zitten de tepels, 
vier ten getale, twee hoven elkander aan weers- 
zijden. De bovenste zijn rudimentair en. welligt 
overtollig, ten einde , zoo het, noodig mogt zijn , 
als plaatsvervangers te kunnen dienen , volgens 
eene. algemeene. wijze voorzorg der natuur, door 
welke , ook bij. de, meeste. andere zoogdieren , het 
getal tepels en mamschijven;, dat der jongen, wel- 
ke op eens ler wereld komen, te boven. gaat. De 
onderste tepels-nu zijn. de eigenlijk melkgevende; 
in den maagdelijken toestand zijn, zij in de mam- 
schijven verborgen ;, bij, het eerste zogen worden 
zij naar. buiten, gebragt, waarbij zij, zich, even als 
de. vinger, van eenen handschoen, het binnenste bui- 
ten. keeren, Een net van vaten ontwikkelt, zich 
dan. rondsom. den. tepel „ aan. welken zich het jong 
vasthecht , door, hetwelk. dezelve opzwelt en zich 
als,het ware oprigt. Het jong, hecht, zich aan den- 
zelven, door middel van zijnen mond, welke zich 
dan- nog: als‘ eene, ronde, opening „zonder, lippen , 
zonder duidelijk gevormde kaken voordoet: Door 
deze inrigting der mondopening, door de‘ opzwel- 
ling tevens van den tepel en deszelfs verlenging, 
welke, seirer tol in de pharynrx zag reiken, laat 
zich. verklaren „ hoe het jong, zoo lang, het nog 
gebrekkig ontwikkeld is, onafgebroken aan,den- 


341 


zelven gehecht kan blijven. Of nu het nemen van 
voedsel zuiver door opzuigen of door inspuiting 
geschiedt, ten gevolge van de zamendrukking , 
welke de mamschijf ondergaat door de spier vroe- 
ger beschreven en door puverNor met den naam 
van musculus ileo-marsupialis bestempeld, durf ik 
niet bepalen. Bewezen is het wel niet, maar toch 
niet onwaarschijnlijk , aangezien bij de Cetacea, bij 
welke door den vorm van den bek van het jong 
en door de harde lippen , met welke dezelve om- 
geven is, hel zuigen'ook door eene soort van in- 
spuiting schijnt te geschieden, er zich eene derge= 
lijke spierlaag rondom de mamschijf bevindt en er 
niet minder eene, bij gemis van tepel, op de 
mamschijf van den Ornithorhynchus wordt aange- 
troffen (*). Gerorrroy SAINT-HILMRE (4), die 
zich zoo menigwerf door zijn weelderig vernuft 
laat medeslepen en zoo vele dwalingen hierdoor 
in de wetenschap invoerde, meent, dat er tusschen 
den tepel en de mondholte van het jong eene or- 
ganische verbinding ontstaat, deor middel van va- 
ten, welke uit de mondholte van het jong ont- 
springen en zich met den tepel verbinden. Hij 
laat zich zoo verre door dit opgevat denkbeeld 


(*) Ruporrpur, Zinige Bemerkungen ueber den Bau der 
Bräüste, Physik. Abhandl. d. Akad. d. WWissensch. zu 
Berlin. 1831: pe 337—3hhs 

(f) Grorrrovy Sr.-HrrArneE, Mémoire sur la Géné- 
ration des Animaux à bourse et le developpement de 
leurs foetus. Annales des Sciences naturelles. T. 1. 
ps 392, Dictionnaire dés Sciences naturellés.- T. XXIX. 
Paris 1823, Art. Marsupiaux. 


23 


342 


verleiden, dat hij de jongen als greffés à la mam 
melle beschouwt en den tepel bij eene navelstreng , 
de manschijf bij eene moederkoek vergelijkt. Hij 
“meent, dat de jongen zich later van dit vaatrijk 
verband losscheuren en dat dit van eenige bloe- 
ding gepaard gaal. Hierdoor zullen zij ten twee- 
denmale geboren worden en een tijdperk van het 
leven intreden, hetwelk overeenkomt met den ge- 
wonen toesland der zogende dieren (f). Is het 
wel noodig, dat wij ons met de wederlegging van 
dit ongerijmde gevoelen bezig houden? De onder- 
vinding heeft hetzelve genoegzaam wederlegd, 
Geen der overige zoo naauwkeurige waarnemers, 
MORGAN ‚ OwEN hebben dit vaatrijk verband aange: 
troffen. Deszelfs oorsprong zoude ook te veel van 
de gewone wijze afwijken , waarop nieuwe vaten 
in het. dierlijk ligchaam plegen te ontslaan , dan 
dat dezelve eenigzins denkbaar is. Meer met de 
waarheid overeenkomstig , schijnt eene waarne- 
ming van hem’, welke leert, dat, gedurende het 
zuigen, het strottenhoofd , gelijk ook owen dit 
waarnam , door verlenging en toenadering van de 
epiglottis en van de cartilagines arytenoideae , 
ongeveer zoo als dit bij de Cetacea geschiedt , in de 
achterste neusopening oprijst , ten einde de adem- 
haling door den neus mogelijk te maken , terwijl 
de weg voor de lucht in de mondholte afgesloten 
is. Zeker is daarmede in verband de groote ont- 


(*) Greorrroy St.-HILAIRE, te a. p. pag. 243., » Un 
» instant auparavant c’étoient encore des foetus, les voilà 
» nouveau-nés ou lactivores,’’ 


345 


wikkeling van de epiglottis, door andere Zeötomer 
opgeteekend en ook door mij waargenomen. Uit 
al hetgeen nu gaande weg aangevoerd is, volgt, 
dat de jongen in eenen zeer gebrekkigen toestand 
door den zak opgenomen worden. Al hetgeen 
vroegere schrijvers daaromtrent bekend gemaakt en 
mijne eigene waarnemingen bij de Didelphis opos- 
sum bevestigd hebben, laat zich tot de volgende 
punten terugbrengen. De zintuigen zijn ter naau- 
wernood aangeduid, de oogen onbedekt, de plaats 
der neusgaten daor een paar openingen aangewe- 
zen, in plaats van mond eene cirkelronde opening 
zonder kaken of lippen , de ooren ter naauwer- 
nood zigtbaar, kortom het uitwendig aanzien van 
het hoofd is gelijk te stellen aan den foetalen vorm 
van den mensch vóór de derde maand. De 
staart is kort en de achterpooten zijn een derde 
korter dan de voorpooten. Deze beide bijzonder- 
heden verdienen vermelding, omdat zij op eene 
onwedersprekelijke wijze eene stelling bevestigen , 
ten onregte door verpeAu (*) wedersproken , dat 
de bovenste of voorste helft des ligchaams zich 
sneller ontwikkelt dan de achterste of onderste. 
Het overwigt immers, hetwelk staart en achter- 
pooten later bij den Kanguroo krijgen , blijkt door 
deze waarneming niet vooraf te beslaan, maar eerst 
later gevormd te worden (4). De huid is naakt, 


(*) A. L. M. VeLpgAu, Zraité élementaire de Vart des 
Accouchemens. Paris 1829, T.I. p. 304, 

(f) Te regt werd dit omtrent den Kanguroo uiteengezet door 
von Barn, Beytrag zur Kenntniss vom Bau des drei- 


344 


bijna doorschijnend en het geheele aanzien der 
jongen kondigt aan, dat zij niet voldragen, maar 
als embryones ler wereld komen. De ontleding 
leert , dat zij , even gelijk dit in een vroeger tijd- 
perk van het baarmoederlijk leven bij den mensch 
plaats heeft, nog geene splitsing in intestina. te- 
nuia en crassa verloonen. Owen vond ook de maag 
nog niet in cellen verdeeld. Dit intusschen is het 
eenige, hetwelk omtrent de ontleding van het pas 
geboren dier valt mede te deelen. Te wenschen 
ware het, dat zij, die daartoe door hunne zoolo- 
gical gardens, enz. in staat zijn, eene volledige 
reeks van waarnemingen daaromtrent deden. Be- 
langrijk zoude het zijn , eene uiteenzetting, le 
bezitten van de trapsgewijze ontwikkeling der 
vrucht van den Kanguroo vóór en na de zoo on- 
volkomene geboorte. Dit onderwerp aan allen ten 
onderzoek aan te bevelen, die daartae in gunstige 
omstandigheden geplaatst zijn, acht ik mij tot 
pligt. “ Misschien werd het daardoor mogelijk de 
vraag beter te beantwoorden, waarom juist bij 
deze dieren, de jongen zoo ten halve gevormd 
ter wereld moeten komen. Nu immers valt om- 
trent dezelve niet veel anders te zeggen, dan dat 
de reden gelegen is in den min volkomen’ toestand 
der vrouwelijke vooriplantingswerktuigen. Deze 
bieden eenen vorm aan , waarvan men te vergeefs 
eenig bewijs bij een ander zoogdier zoekt (PI. II). 
De hoorns van de baarmoeder zijn zeer kort (PI. 


zehigen Faulthiers in Mecker’s „Archiv NIII B. 1823. 
p- 354. 


345 


H, a. va.) en gaan buitenwaarts in een stomp af- 
geknot uiteinde over, met hetwelk eene zeer dunne 
Falloppiaansche buis verbonden is, rondom wier 
buikopening eenige franjes zitten (Pl. U, b. b); 
aan de achterzijde en onder de Falloppiaansche 
buis zit een klein ovarium, in gedaante gelijk aan 
een klein boontje , door middel van het ligamen- 
tum ovarii, verbonden met den ‘rand van den 
hoorn der baarmoeder, met welken als ook met 
de vagina de ligamenta lata vereenigd zijn (PI. 
H, e. c.). De hoorns openen zich in eene zeer 
lange vagina, elk door eene bijzondere opening 
(ostium uteri externum (Pl. UI, d. d.); derzelver 
halzen zijn geheel van elkander gescheiden en tus- 
schen dezelve gaat de vagina door. De vagina is 
een zeer lang, met plooijen voorzien kanaal (Pl. 
H, e. e.), hetwelk vooral benedenwaarts een ge- 
heel reticulair weefsel krijgt en aldaar in eenen 
blinden zak uitloopt. Zijdwaarts zijn met de va- 
gina twee kanalen verbonden, welke zich in haâr 
bovenst gedeelte, vlak onder de ostia uteri externa 
openen, gebogen langs de vagina naar beneden 
gaan , met haar door een vlies verbonden zijn , 
benedenwaarts zich naar binnen rigten, aldaar 
dikkere wander krijgen, waardoor zij zich ver- 
naauwen en eindelijk met eene kleine opening in 
de vulva uitloopen (PL. II, F. f.). De opening der 
vulva is zeer klein , daar zij voor het grootste ge- 
deelte door de zeer groote clitoris aangevuld wordt. 
Deze geheele , zonderlinge inrigting werd reeds 
vroeger door cuvmer (°) beschreven , maar op eene 


(*) Cuvren, Leeons d'’Anat. comp. FT. V. p. 146. 


346 


zoo duistere wijze, dat het moeijelijk is, er zich 
een sjuist denkbeeld van te maken. Verwarder 
nog is de beschouwing van e‚ Home (*) , die ook, 
naar het mij voorkomt, geene naauwkeurige af- 
beelding dezer deelen geeft, weshalve ik mij ge- 
noopt heb gevoeld, eene, naar ik hoop, getrou- 
were bij deze verhandeling te voegen. Hij noemt 
Falloppiaansche buizen, hetgeen de hoorns van de 
baarmoeder zijn, ziet de eigenlijke Falloppiaan- 
sche buizen over het hoofd , heet uterus helgeen 
vagina is, beschouwt het blind uiteinde van de 
vagina als orificium uteri externum en meent zelfs, 
hetgeen zeker het vreemdst klinkt , dat dit blind 
uiteinde zich bij de baring opent, ten eindeshet 
jong door te laten (4). Op welke wijze dit nu 
geschieden zal, is niet wel te begrijpen. De va- 
gina is aldaar zoo volkomen gesloten, dat zij niets 
doorlaat, en toen seiLeR haar met kwik opvulde’, 
drong er geen enkele droppel door het blind uit- 
einde heen. De baring, zoo wel als de bevruch- 
tiging , kunnen derhalve onmogelijk door de vagina 
geschieden; zij moeten door de zijkanalen plaats 
grijpen, welke zich in de vu/va openen. Wat de 
bevruchtiging aangaat, zal het noodzakelijk zijn 


(*) E. Home, Zeetures on comparative Anatomy. London 
1823. Vol, III. p. 343. 

(FE) T. a. pl. » How long it requires for the ovum lo be 
» hatched in utero, is not even at this day ascertained ; 
» whenever that happens, the young is propelled into the 
» marsupium through the os tincae, which opens for that 
» purpose. There it becomes attached to the point of the 
» nipple.” 


347 


te melden , dat, velgens de bevindingen van ri- 
CHARD OWEN, de glans penis gespleten is en eene 
dubbelde groeve heeft ter doorlating van het man- 
nelijk zaad. De testes zijn boven den peris in 
eene soort van zak of van plooïjen , even gelijk 
de mamschijven bij het wijfje geplaatst. De m. 
m. cremasteres gaan over de ossa marsupialia heen 
en verhouden zich derhalve , in het mannelijk ge- 
slacht tot de testes, even gelijk zij zulks tot de 
mamschijven en den zak in de vrouwelijke sekse 
doen. Het is waarschijnlijk, dat zij bij den coitus 
de ballen terugtrekken en zamendrukken, en dat 
de ossa marsupialia even als katrollen, hun kracht- 
vermogen vermeerderen.” Maar ‘wat hiervan zijn 
moge, zoo veel is zeker, dat de gespleten glans 
bij de verdubbeling der zijdelingsche scheedekana- 
len eene volstrekte behoefte is; zonder dezelve is 
bij dit dier geene bevruchtiging denkbaar. Dat de 
actus zelf er moeielijk en langzaam door gemaakt 
wordt, behoeft geen betoog. Owen was in de ge- 
legenheid zulks in de Zoological gardens waar te 
nemen (*). Wal de baring betreft, zien wij, dat 


(*) Owen, t. a. pl. pag. 334. » A recent opportunity of 
» observing the coitus of the Kanguroo at the Zoological 
» gardens, proves that there is no difference as to position, 
» which is the same as in the Dog, but that it is chiefly 
» remarkable for the frequent repetition of the act during 
» a long continued embrace. The peculiar length and tor- 
» tuosity of the double vagina, for which the bifurcated 
» glans of the male organ is adapted, may render neces- 
» sary so efficient a process; and as the testes are. then 
» retracted entirely out of sight, it would seem that the 


348 


de opening der zijkanalen, in het bovenst gedeel- 
te der vagina, nagenoeg op de hoogte is, van de 
ostia externa der hoorns , waaruit zich zeer goed 
laat ‘begrijpen, dat de foetus uit den hoorn door 
een der zijdelingsche kanalen kan opgenomen en 
zoo verder vervoerd worden. Hierdoor kunnen 
deze kanalen bij de eijerleiders der ‘vogelen verge- 
leken worden. Tevens kan het ons bij de be- 
schouwing” van dezen ‘toestand der voortplantings- 
werktuigen en bij de vergelijking van dezelve, 
met hetgeen als afwijking somtijds bij den mensch 
plaats grijpt, niet ontgaan , dat dezelve ‘in vele 
opzigten gelijk te stellen is met ‘het aangeboren 
gebrek der vrouwelijke voortplantingswerktuigen , 
hetwelk men gewoon is uterus bicornis te noemen, 
Hij , die zich de moeite wil geven , de af beeldin- 
gen van EISENMANN (*), BOEHMER (jy) €en 'CRUVEIL- 
HIER {S) op te slaan , zal voorzeker deze vergelij- 
king niet te gezocht vinden. In. allen strekt “zich 
een middelschot in de vagina uit, waardoor deze 
in twee zijkanalen gesplitst wordt. Elk dezer ka- 
nalen opent zich in de vulva door eene bijzondere 
opening, welke, in het geval door EIsENMANN 
» marsupial bones have the same relation in the male to 
» their secretion, as they have in the female to that of 
» the mammary glands.’ 
(*) ErsENMANN, Tabulae ‘anatömicae quatuòr uteri du- 
plicis abservationem rariorem sistentes. Argentorati 1752. 
({) P. A. Boemmer , Observationum anatomicorum rario- 
rum fase. Halae 1752. p. 58. Tab. V en VL 
(9) Cruveictier, Anatomie pathôlogique. IVe. Lüùr. 
PL. V. fié. 1. 


349 


waargenomen , zelfs door een voor elke afzonder- 
lijk maagdenvlies afgesloten wordt. Men stelle 
zich nu deze kanalen gebogen voor: men late een 
blind eindigend kanaal tusschen dezelve doorgaan 
en ‚de vorm van den Kanguroo is geheel nage 
bootst. ‚Na deze uitwijding tot den Kanguroo te- 
rugkeerende „ zien wij de overeenkomst met de 
eijerleiders der vogels bevestigd door de ontwik- 
kelingswijze van het ei in de hoorns der ‘baar 
moeder, Het ei hecht zich namelijk niet aan de 
wanden, van -dezelve vast, maar zit er geheel los 
in, even gelijk dit bij de eijerleggende dieren 
plaats heeft. Owen, die in de gelegenheid „was, 
eene zwangere Kanguroo te ontleden, vond de 
wanden van den zwangeren hoorn wel opgezwol- 
len, maar piet met eene decidua bedekt. Er 
was geen spoor van placenta , noch ook van an- 
dere aanhechting tusschen het ei en-de baarmoeder. 
Het ei zelf is met een chorton bedekt, zonder va= 
ten of vlokken , en hierdoor gelijk aan de mem- 
brana corticalis of putaminis van de eijerleggende 
dieren, Onder dit chorion zit een vaatrijk vlies, 
hetwelk van den navel der vrucht ‚naar de bin- 
nenste oppervlakte van het chorion gaat. Hetlzelve 
laat zich als een kegel uitspannen en bezit drie 
vaalstammen , welke als venae en arteriae. omphalo- 
meseraicae le beschouwen zijn en hierdoor het ge- 
heele vaatrijk vlies gelijk doen zijn aan de vesicula 
wmbilicalis van de hoogere dieren of aan den sac- 
cus vitelli der eijerleggende. De vrucht zelve is 
in een schaapsvlies ingehuld. Hieruit volgt, dat 
het ei van den Kanguroo eenen overgang vormt 


350 


van het ei der levendbarende tot dat der eijerleg- 
gende dieren. Hetlzelve is niet zoo afgesloten en 
staat miet zoo veel op zich zelf als dat der eijer- 
leggende dieren, maar maakt tevens ook niet een 
deel der bewerktuiging uit, zoo als dit, geduren- 
de de zwangerheid, door de gemeenschap tusschen 
het ei en het moederlijk ligchaam, bij de eigenlijk 
levendbarende dieren geschiedt. Het is dan ook 
om die reden , dat ik den Kanguroo niet levend- 
barend heet, maar hem, op het voetspoor van 
OWEN , als ovo-vioiparum beschouw. Het levend 
ter wereld komen van de jongen is, gelijk Tre- 
VIRANUS (*) dit vroeger in het breede uiteengezet 
heeft, niet voldoende, om aan een dier den naam 
van levendbarend te schenken , want dan waren 
ook de Haay, de Blennius viviparus, levendba- 
rend; maar er moet ‘eene stofverwisseling plaats 
grijpen tusschen het ligchaam der moeder en der 
vrucht, opdat het dier den naam van levendbarend 
waardig worde. In dien beperktên zin zijn de 
zoogdieren alleen, met uitzondering van de Mar- 
supialia en van den Ornithorhynchus levendba— 
rend, alle de overige dieren eijerleggend , onver- 
schillig nu of enkele onder hen de eijeren in hun 
ligchaam, anderen buiten hetzelve doen ontwikke- 
len. Door dit gemis van verbänd tusschen ei en 
baarmoeder , is het baarmoederlijk leven van den 
Kanguroo geheel anders dan van.de levendbarende 
zoogdieren en verschilt daarom ook het maaksel 
der vrucht. Er zijn noch streng, noch navelvaten; 


(*) TrevrRANus, Biologie. III B. p. 269. 


351 


het hart vertoont geenszins den gewonen foetalen 
vorm; de wurachus, de allantois ontbreken ; de 
longen zijn, wegens de vroege geboorte , sterk 
ontwikkeld en bloedrijk ; de thymus ontbreekt, 
glandulae suprarenales zijn klein, in een woord, 
de vrucht mist de meeste kenmerken , welke aan 
het baarmoederlijk leven eigen zijn. Dat alle deze 
bewijzen van onvolmaaktheid der vrucht af hanke- 
lijk zijn van den onvolkomen toestand der voort- 
plantingswerktuigen , behoeft geen betoog. Door 
derzelver bouw zijn zij ongeschikt, om het jong 
tot volkomen rijpheid te bewaren. De vraag blijft 
nog ter beantwoording over, waarom juist deze 
dieren zoo onvolkomene voortplantingswerktuigen 
bezitten en hierdoor gebrekkig ontwikkelde jongen 
ter wereld brengen. Zoo men de oplossing van 
dit vraagpunt beproeft , door hetzelve in verband 
te brengen met de huishouding van het dier , komt 
men op eenen dwaalweg. Het valt gemakkelijk 
te zeggen, dat de sprongen van den Kanguroo 
niet toelaten, dat het jong voldragen worde en 
dat daarom ook de voortplantingswerktuigen in 
onvolmaakten toestand geschapen zijn , maar hoe 
deze verklaring vol te houden, voor de overige 
Marsupialia , bij welke de natuur als het ware 
behagen schijnt geschept te hebben, alle mogelijke 
soorten van beweging te doen plaats grijpen , ge- 
lijk het vliegen van de Phalangista, het wroeten 
van de Wombat , het klimmen van de Koala ge- 
noegzaam bewijzen ? Bovendien zijn er zoogdieren, 
welke ten opzigte der noodwendigheid van de 
sprongen, geheel met den Kanguroo overeenkomen 


332 


en, echter hunne, jongen. op de gewone wijze voort- 
brengen: de Dipus, de. Helamys, enz. Ten einde - 
tat eenig inzigt der zaak:te komen , zal men: zich: 
op een meer. verheven standpunt moeten: plaatsen. 
Dat in de dierenreeks vele soorten zich als over- 
gangsvormen kenbaar maken en hierdoor eene 
keten helpen daarstellen., in- welke de bestaande 
gapingen: door nieuwe:ontdekkingen allengs meer 
en: meer aangevuld’ worden, is eene algemeen er- 
kende waarheid, Hermann grondde op- dezelve 
zijne zoo doorwrochte Zabulae affinitatum, anima- 
lium. _Zoude nude. Kanguroo niet als; een: scha- 
kelstusschen vogels en. zoogdieren-kunnen beschouwd: 
worden? Door algemeenen. ligchaamsbouw „door 
de. mamschijven. een, zoogdier „ verbindt hij zich 
met de. vogels: door: zijne voortplantingswerktui- 
gen, door de wijze, waarop zijne jongen. zich 
ontwikkelen. Ja, is het zelfs wel. te. gezocht, zoo 
men den buikzak met het nest der, vogels. verge= 
lijkt? Even gelijk dit, volgens de scherpzinnige 
meening van: TIEDEMANN, als eene, baarmoeder kan 
beschouwd worden is; ook het, marsupium aan 
eene tweede baarmoeder gelijk testellen. De aan- 
wezigheid van: mamschijven brengt slechts bij den 
Kanguroo te weeg, dat het nest een deel van het 
ligchaam uitmaakt, terwijl het gemis derzelve bij 
de vogels toestaat, dat het zich buiten. het lig- 
chaam bevinde; De natuur gaat niet met sprongen 
voort; daarom is het, dat bij de eïjerleiders van 
den vogel zich: in den Kanguroo een bewijs van 
vagina” als zoogdiervorm voegt, even gelijk men 
nergens een: werktuig plotseling ziet verdwijnen , 


353 


maar steeds in de tusschenvormen, de rudimenten 
van hetzelve blijft opmerken. Welligt zijn de Mo- 
notremata , als nadere overgang tusschen de Mar- 
supialia en de vogels in geplaatst. Zoo zij wer- 
‘kelijk eijerleggend zijn, gelijk dan toch roperT 
GRANT (*) beweert, eijeren in het nest van het Vor 
gelbekdier gevonden te hebben en de betoogen van 
RICHARD OWEN EN BENNEIT ({) eigenlijk in dezen 
niets bewijzen, zoude men door de Marsupialia 
als eersten , door de Monotremata , als tweeden 
trap den. meest, geleidelijken overgang tot de eijer- 
leggende dieren krijgen. Dit intusschen kan op 
het tegenwoordig standpunt der wetenschap niet 
beslist worden. Gemakkelijker valt het, uit, den 
onvolmaakten, toestand der voortplantingswerktui- 
gen de reden af te leiden , waarom de Bwideldie- 
“ren. zelve op eenen zoo veel lageren. trap dan, de 
overige zoogdieren staan, Als bewijzen, dezer: min- 
dere ontwikkeling , voer ik aan, den gebrekkigen 
toestand der hersenen , het gemis van kronkels in 
dezelve, den geringen omvang der hemisphaeria 
cerebri, het bloot liggen dèr corpora quadrigemi- 


(*) Bulletin des Sciences medicales, Tom. XIX. p. 373. Paris 
1829. Bulletin des Sciences naturelles. Tom, XIX. p. 
110. Art. 56. Paris 1829. 


) On the ova of the Ornithorhynchus paradoxus by Rr- 
CHARD OWwEN, Philos. Transact. for the year 1834. 
p. 555. en Nieuwe Bijdragen tot de Kennis van het 
Vogelbekdier (Ornithorynchus paradoxus), door J. VAN 
DER Hoeven, in het Zijdschrift voor de Natuurl. Ge- 
schiedenis. IIlde Deel, 34e Stuk, bl. 227. 


354 


na (*); de hieruit voortvloeijende weinig ontwik- 
kelde intellectuele vermogens, gelijk dit door owen 
van vele door hem in de Zoological gardens waar- 
genomene soorten van marsupialia gemeld wordt, 
het gebrekkig geluid , hetwelk zij voortbrengen , 
den lagen vorm van het hart, enz. Alle deze bij- 
zonderheden immers bewijzen, dat de vorming 
dezer dieren op eene eenvoudiger, minder zamen- 
gestelde wijze, dan die der volmaaktere schepsels _ 
geschiedt, dat er (zoo het mij vergund is, deze 
uitdrukking te gebruiken) minder aan is ten koste 
gelegd. En zoo doende gelukt het vele der, in 
den aanvang zoo vreemd schijnende punten van 
bewerktuiging van het dier, tot bekende en be- 
paalde regels terug te brengen. Dat de poging, 
welke ik daartoe heb aangewend , welmeenend 
moge ontvangen worden, is de wensch , met wel-_ 
ken ik dit misschien te lang gerekt betoog sluit. 


Amsterdam, Februarij 1837. 


(*) Zie de hersenen van Didelphis murina by TIEDEMANN, 
Tcones cerebri simiarum €t quorundam animalium rario= 


rum. Heidelbergae 1821. Tab. V. fig. 9. 


Zijdsch voor Natuuerl. Gesch 3 Deel. 


JäagrmaasMilder Uh. 


PLN. 


e | 


fj | 


/ | 


CGR Mejerdel 


VERKLARING per AFBEELDINGEN. 


De eerste Plaat stelt het benedenst gedeelte van 
den onderbuik van den grooten Kanguroo (MMa- 
cropus major, &HAw) voor, met een gedeelte der 
onderste ledematen en met den omgeslagen, naar 
beneden hangende buikzak, waarvan men de 
binnenvlakte van den achterwand ziet met de in- 
planting der schortspier van den zak. Zijdwaarts 
van de buidelbeenderen (e. e.), vertoont zich de 
inplanting van de buitenste schuinsche buikspie- 
ren, met de aanmerkelijke buitenste liesringen , 
door welke aan weerszijden de schortspieren van 
den zak (d. d.), heengaan. Tusschen de buidel- 
beenderen in, vertoonen zich de regte en pyra- 
miedvormige buikspieren. Door a. a. worden aan 
weerszijden de bundels yan overlangsche spierve- 
zelen der regte buikspieren met de inplanting 
op den knop van het buidelbeen voorgesteld; 
b. b. zijn de bundels van overdwarse vezels; c. c. 
stellen de pyramiedvormige spieren voor, aan de 
linkerzijde door de aponeurosis der regte buik 
spier bedekt, aan de regterzijde bloot. 

De tweede Plaat geeft eene voorstelling van de 
vrouwelijke voortplantingswerktuigen van denzelf- 

NAT. TIJDSCHRIFT. 24 


356 


den Kanguroo, met de achterste oppervlakte van 
de urinblaas, een’ der uretheres. en het benedenst 
gedeelte van den endeldarm. Men beschouwt der- 
halve deze werktuigen van den achterkant. 

a. a. zijn de hoorns der baarmoeder; 5. 5. de 
Faloppiaansche buizen; c. c. de eijerstokken; 
d. d, de ostia uteri externa, een voor elken hoorn, 
en uitkomende in het bovenst gedeelte der scheede 
e. e., welke benedenwaarts blind uitloopt. Vlak 
onder de ostia uterina ezterna, vertoonen zich 
in de scheede (op de plaat niet door letters aan- 
geduid, ten einde geene verwarring te weeg te 
brengen) de twee openingen, eene aan elke zijde, 
door middel van welke de zijdelingsche eivoeren- 
de buizen met de scheede gemeenschap oefenen ; 
Ff. f. zijn deze zijdelingsche buizen; g. de urin- 
blaas met den rester urether; h. de endeldarm. 


Benka en en En 


BOEKBESCHOUWING 


EN 


LETTERKUNDIGE BERIGTEN. 


BOEKBESCHOUWING en LETTER- 
KUNDIGE BERIGTEN. 


Nieuwe Verhandelingen der Eerste Klasse van 
het Koninklijk Nederlandsch Instituut van We- 
tenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten. 
Vierde Deel, te Amsterdam bij G,G, Surpxe. 
1833 , 4°, 


D. deel bevat, buiten het berigt van de werk- 
zaamheden der klasse , vijf belangrijke verhande- 
lingen , als: 

1° Beschrijving van een misvormd schaap met 
overtolligheid van deelen, door A. Nomax. 

2° Beschrijving der onderkaak van een’ olifant, 
welks gedaante van den gewonen vorm afwijkt, 
door G. Sanpreorr. 


3° Mercurius in Sole visus, overgang van Mer- 
curius over de zon, den 5 Mei 1832, te Utrecht 
waargenomen door G. Mou ; benevens de waar- 
nemingen omtrent hetzelfde onderwerp van de 
Heeren Urrensroek, Kaiser, Voure en KRAIJEN-. 
HOFP. 

4° Over de rectificatie der Ellips en Hyperbool, 
door R. Lorarro. 

NAT. TIJDSCHR. III. a 


2 


59 Waarnemingen omtrent de Horzelmaskers, 
welke in de maag van het paard huisvesten ‚door 
A. Numar. 

Wij zullen den inhoud van elk derzelve eenig- 
zins nader leeren kennen. 

De Heer Numar dan , in zijne betrekking van 
Bestuurder en Hoogleeraar aan ’s Rijks Vee-artse- 
nijschool, in de hoogstzeldzame gelegenheid ge- 
weest zijnde, om gedurende vier jaren met naauw- 
keurigheid waar te nemen den aard en levenswij- 
ze van een schaap , dat het achterstel geheel dub- 
bel droeg, zop dat de staart alleen zich tusschen 
de dubbele teel— en ontlastdeelen enkel vertoon- 
de, geeft in eene uitgebreide Verhandeling over 
dit zonderlinge, en welligt eenig bekende wan- 
schepsel, de beschrijving en afbeeldingen, niet al- 
leen van deszelfs oorsprong en uiterlijke gedaan- 
te, maar van den geheelen levensloop, staat van 
zwangerheid, waarin het, na het derde levens- 
jaar; gekomen is, van den dragt der vrucht in 
de linker, baarmoeder , van de verschijnselen , die 
zich in ‚den laatsten tijd der zwangerschap daar- 
bij vertoonden en van het werpen eens welge- 
vormden Ooylams, waarvan te gelijk eene af- 
beelding wordt geleverd. 

Het moederdier , door de natte ongunstige zo- 
mers van 1828 en 1829 veel hebbende geleden, 
toonde vooral in het jaar 1830, nadat het des- 
„zelfs jong geworpen had, vele teekenen van ver- 
mindering, waarom men te rade werd, het door 
verbloeding te doen omkomen „ met oogmerk voor- 
al, om na den dood het vaatgestel, door inspui- 
ting van geschikte wasbereiding, in deszelfs 


3 


loop en verdeeling beter te kunnen nagaan. 

De ontleding van dit zeldzaam monster volgt 
dan nu op de beschouwing van de uiterlijke ge- 
daante en van den levensloop. Zoo die beschou- 
wing zelve reeds voor zeer belangrijk te houden 
ware , is ‘het voorzeker niet minder de inwendige 
gesteldheid , waarmede wij hier worden bekend 
gemaakt. 

Gelijk men het dier, naar den uitwendigen 
vorm ; als enkel beschouwen mogt in de voor- 
helft des ligchaams’, dragende alleen aan het ach- 
terdeel twee overtollige ledematen , tusschen de 
achterpooten , waarop het stond en ging, in eene 
omgekeerde rigting neêrhapgende, en ter weêrs- 
zijde van dezen een uier, ieder voorzien van 
twee goed gevormde spenen, terwijl de openin- 
gen der ontlast—- en voorttelingswerktuigen zich 
geheel naar achteren vertoonden, zoo konde men 
redelijker wijze eene daaraan beantwoordende 
gesteldheid der inwendige deelen verwachten. 

De Heer Numar heeft dezelve in alle bijzonder- 
heden nagegaan. Het eerste blijk van dubbel 
zijn vertoonde zich in den blinden darm, die 
echter niet onmiddellijk door een dubbel dik ge- 
darmte werd gevolgd; maar eerst, na zekere 
lengte enkel te zijn voortgegaan , begon zich de 
karteldarm in twee buizen te verdeelen, die nu 
onafgebroken , eerst na bijeen, later geheel ver- 
wijderd voortliepen tot aan de uitwendige ope- 
ningen des ligchaams. 

Het naauw verband, waarin het onderdeel des 
dikken darms tot de teeldeelen en blaas is ge- 
steld geworden, maakt, bij het aanzijn des ecr- 


4 


sten, het bestaan der laatstgenoemden bijkans tot 
eene stellige wet, zoodat men zich meer zou te 
verwonderen gehad hebben over het gemis, dan 
nu over het aanwezen dier deelen. De. schrijver 
zet dit in eene natuurkundige beschouwing, voor- 
al naar de grondbeginselen van Burpacu, in het 
breede uiteen. 

Ook het vaatgestel en de overtollige ledematen 
ondergaan een naauwkeurig onderzoek, en geven 
tot menige belangrijke aanmerking geschikte ge- 
legenheid. In het bijzonder wordt zeer oordeel- 
kundig verklaard, waarom de overtollige pooten 
hunne teenen naar achteren laten hangen, en 
niet naar voren, zoo als de natuurlijke stand 
zou schijnen te doen verwachten. 

Het bekken, waaraan de afhangende pooten 
behooren , is met dat des anderen voorwerps in 
diervoege vereenigd, als of het achteroverliggen- 
de daaraan ware gehecht geworden. De poöten 
nu van het rugwaarts gekeerde stuk geene ruim- 
te vindende , om zich langs de buikzijde van het 
staande voorwerp op te rigten , en daartoe ook 
het spiervermogen missende, zijn tusschen de dij- 
ën van dat voorwerp afgedaald, en hebben, ge- 
lijk de zaak als van zelve medebrengt , zich met 
de teenen achterwaarts moeten keeren. 

Om nu dit gedeeltelijk dubbel worden te ver- 
klaren, gaat de geleerde schrijver vooral de ver- 
onderstellingen na, welke latere natuurkundigen , 
in het bijzonder Tiepemann, hebben voorgesteld, 
en wikt derzelver waarde. Hij meent echter aan 
de leer van Trepemanr in het onderwerpelijk voor- 
beeld, zijnen bijval niet te mogen verleenen , dat 


5 


namelijk door eene overtollige zenuwvorming de 
grond tot deze verdubbeling zoude zijn gelegd ge- 
worden; hij wil eerder haar toeschrijven aan het 
oorspronkelijk dubbel zijn van de beginselen eens 
nieuwen schepsels, waarbij eene zamensmelting 
van gelijksoortige deelen des ligchaams naast el- 
kander zal hebben plaats gevonden. 

Het zoude uiterst moeielijk zijn, in een kort 
begrip de gronden voor te dragen, welke de Heer 
Numan het volgen van deze veronderstelling heb- 
ben doen kiezen. Zij behooren in de Verhande- 
ling zelve te worden nagelezeú ; waar men, be- 
halve hetgene hier in ’t kort vermeld is, ook be- 
langrijke aanmerkingen over het kruisen der schaap- 
rassen en het veredelen derzelve vinden kan, die 
duidelijk doen zien , waarom die veredeling zoo 
algemeen mislukt, en regelen aan de hand geeft , 
wier opvolging voor hoogst raadzaam te houden is. 

De tweede Verhandeling van dit deel bevat de 
beschrijving van eene olifants onderkaak, die, 
uit hoofde van hare zonderlinge en van de ge- 
wone structuur afwijkende gedaante, allezins op- 
merking verdient. Naauwkeurige door den Heer 
SAnprroRT zelve vervaardigde afbeeldingen van het 
voorwerp verzellen die beschrijving. Het stuk, 
afkomstig uit de verzameling van wijlen den Hoog- 
leeraar Baucxans, is thans in het Anatomisch Mu- 
seum te Leiden geplaatst. De voornaamste bijzon- 
derheden , die dit voorwerp aanbiedt, zijn : 

1° Dat, hoewel de beenachtige zelfstandigheid 
en de gesteldheid der maaltanden eenen reeds ge- 
vorderden leeftijd van het dier te kennen geven, 
deze kaak echter nog uit twee , geheel yan elkan. 


6 

der gescheiden stukken bestaat, ter wijl die bij de 
twee bekende soorten van olifanten ‘reeds kort 
na de geboorte zamengroeijen en tot één been 
vereenigd worden. 

2° Dat de hoek, dien de beide, takken van de 
kaak bij de vereeniging vormen, niet , op de ge- 
wone wijze, naar beneden in een scherp” punt 
uitloopt, zoo als anders in het levend dier uit de 
puntige onderlip blijkbaar is; — en dat-ook de 
beide takken nabij dien hoek niet zoo dun van 
been zijn en ook niet die grootte en ruimte vor- 
men, waardoor de mondholte aanmerkelijk ver- 
groot wordt; maar dat in dit voorwerp de on- 
derkaak even zoo dik is als naar achteren, en-in 
eenen ronden, uitpuilenden rand uitloopt, terwijt 
van de voorn. goot en holligheid naauwelijks een 
spoor aanwezig is; waaruit men mag besluiteu; 
dat de onderlip van het levend dier niet spits-zal 
geweest zijn, maar eene geheel andere gedaante 
dan bij den bekenden olifant zal gehad hebben. 
De kiezen, hoewel meest den Afrikaanschen olifant 
aanduidende, leveren echter 

3°. almede een onderscheid op, doordien de 
bladen, waaruit zij bestaan , alleen op de voorste 
platte zijde eenen hoek of uitstekend punt ver- 
toonen, doch niet zoo aan de achterzijden. 

Ten 4°. is de stand der kiezen almede niet zoo 
evenwijdig als bij den Afrikaanschen olifant. 

Door deze en meer anderen door den Heer 
Sanpirorr genoemde verscheidenheden moet na- 
tuurlijk de vraag ontstaan , of dit voorwerp tot 
eene, tot nu toe niet bekende , kleinere soort van 
olifanten behoort , dan wel, of hetzelve slechts van 


7 


eene soortgelijke niet bestendige afwijking of spe- 
ling in een jong dier, tot de Afrikaansche soort 
behoorende, moet worden aangemerkt. 

Daar deze vragen welligt tot een nader, voor 
de natuurlijke geschiedenis der olifanten belang- 
rijk, onderkoek konden aanleiding geven, zoo ver- 
eenigen wij ons gaarne met den wensch van den 
Schrijver, dat dit onderwerp aan de aandacht van 
natuuronderzoekende reizigers worde aanbevolen. 

De allezins fraaie en belangrijke Verhandeling 
van den Heer G. Moru, getiteld: Mercurius. in 
sole visus, enz., is de derde, welke dit vierde 
deel versiert. Zelden, ja nimmer mogt het den 
sterrekundige gelukken, eenen overgang van die 
planeet over de zonneschijf, bij haren nederda- 
lenden knoop, met die volledigheid en naauw- 
keurigheid , welke wij alhier aantreffen , waarte- 
nemen. De belangrijkheid der hier medegedeelde 
historische berigten, de zorg, zoo bij het doen 
der waarnemingen, als bij de tijdsbepalingen , be- 
steed, benevens de voortreffelijkheid der werk- 
tuigen, daartoe gebezigd , munten bij uitnemend- 
heid daarin uit, en maken alzoo deze Verhande- 
ling overwaardig, om onder die der Eerste Klasse 
eene plaats te bekleeden. — Geheel anders was 
dit het geval bij vroegere waarnemingen van dit 
verschijnsel, toen het met de werktuigen, op het 
Utrechtsch observatorium voorhanden, zoo aller- 
jammerlijkst gesteld was , dat men, om het eenige 
slingeraurwerk , daar aanwezig, aan den gang 
te houden, daarin eene vuurstoof plaatsen moest. 

Bij deze Verhandeling , welke ook de Leidsche 
waarnemingen behelst, zijn tevens de Amsterdam- 

NAT, TIJDscH. III. b 


8 


sche en Nijmeegsche van de Heeren Voure en 
Knrarennorr gevoegd geworden. 

De Verhandeling van den Heer R. Lorarro, 
over de rectificatie der Ellips en Hyperbool, kan 
als eene zeer belangrijke bijdrage en aanvulling 
beschouwd worden van die, welken wijle de 
Heer O. S. BAnaua over hetzelfde onderwerp heeft 
gegeven, en onder de nieuwe Verhandelingen der 
‘klasse, in het eerste deel, bl. 55, is gedrukt. Groot 
zijn inderdaad de moeijelijkheden, welke nog in 
velerlei opzigt de rectificatie dezer kromme lijnen 
opleveren, waaruit eene bijzondere soort van 
transcendente functiën zijn ontslaan, met welker 
ontwikkeling de meest beroemde meetkundigen 
van onzen tijd, als: Lrcenpre, Jacomr en de 
te vroeg overleden, jeugdige Apen, zich steeds 
onvermoeid bezig hielden, doch alleenlijk zuiver 
analytische leerwijzen daarbij ‘bezigden. Bij de 
onderhavige Verhandeling echter, wordt, even 
als in die van den Heer BAnama, de meetkundige 
analysis daartoe aangewend, en wel op eene al- 
lezins fraaije en bevattelijke wijze, waardoor vele 
schoone en belangrijke eigenschappen der beide 
kegelsneden in een meer helder licht gesteld wor- 
den, en, onder anderen SQ 11, eene geheel 
nieuwe en zeer eenvoudige constructie wordt ge- 
geven , om raaklijnen aan de Hyperbool te trekken. 

De Hoogleeraar Numan, zich sedert tien jaren 
onledig gehouden hebbende met het nasporen van 
al hetgene betrekking heeft tot de Horzelmaskers , 
welke voornamelijk in de maag der edelste huis- 
dieren gevonden worden , geeft in eene uitgebrei- 
de Verhandeling den uitslag van zijne daaromtrent 


9 


met den grootsten ijver en naauwgezetheid geda- 
ne waarnemingen. 

Alvorens zijne eigene waarnemingen mede te 
deelen, geeft de schrijver in eene inleiding een 
“kort verslag van hetgene de Oude Grieksche Vee- 
vartsenijkundigen omtrent de Horzelmaskers schij- 
nen geweten te hebben , en toont vervolgens aan, 
“dat men eerst in het laatst van de 17de en in 
het begin der 18de eeuw, met meer oplettend- 
heid deze insekten in het algemeen heeft gade 
‘geslagen , en derzelver veranderingen opgemerkt. 
Van dien tijd af, geeft hij een kort verslag van 
hetgene de natuurkundigen en voornamelijk zij, 
vwelke zich meer bepaaldelijk op de kennis der 
“insekten hebben toegelegd, ons daaromtrent heb- 
ben medegedeeld. 

Vervolgens geeft de schrijver een overzigt van 
‘de familieverdeeling dezer insekten, volgens Crank 
en Meicen, en toont aan, dat de grondslagen 
«bij beiden zeer verschillen , daar de eerstgenoem- 
„de dezelve verdeelt naar de plaatsen , alwaar de 
Horzelmaskers voornamelijk huisvesten en zich 
ontwikkelen, terwijl de tweede meer bepaalde- 
lijk de familiën der Horzelaardige vliegen tot 
grondslag genomen heeft. 

Na deze inleiding gaat de schrijver over tut het 
mededeelen van zijne ‘waarnemingen , welke in 
zes hoofdstukken vervat zijn. In het eerste hoofd- 
stuk handelt hi’ over de verschillende maskers, 
welke door hem in de magen der paarden ge- 
vonden zijn, mét aanwijzing der plaatsen , wel- 
ke zij in dit deel innemen. 

De eerste soort der rnaagmaskers is ligt rood. 

5* 


10 


Deze zijn de grootste. Men treft deze maskers be- 
stendig aan het gedeelte der maag, hetwelk aan 
den slokdarm beantwoordt, en wel aan den wit- 
ten maagrok, die zich als eene verlenging van het 
inwendig bekleedsel of de opperhuid des slok- 
darms over een gedeelte der maag verbreidt. Naauw- 
keurig worden deze maskers beschreven en afge= 
beeld ; zij zijn het, uit welke de gewone of groote 
paardenhorzel (Oestrus Equi, Gastrus Equi Mer- 
GER) voortkomt. ' 

De tweede soort van maaglarven , door den 
schrijver roode maagmaskers genoemd , waarvan 
de endeldarm-horzel (Oestrus haemorrhoidalis, 
Gastrus haemorrhoidalis Mere.) komt , wordt even 
naauwkeurig beschreven en afgebeeld, als ook 
aangetoond, dat deze zich aan de geheele binnen- 
ste oppervlakte der maag vasthecht, ja somtijds 
in den slokdarm gevonden wordt, en bij den 
uitgang zich aan den aars vasthecht. Dat de klei- 
nere soort van maskers , welke zich tusschen de 
overige van deze soort vasthechten, eene bijzon- 
dere soort van horzels zoude voortbrengen, durft 
de schrijver niet bepalen; doch vermeent , dat 
uit dezelve de wijfjes van deze soort voortkomen 
en, op zekeren tijd van huid verwisselende , zich 
van de overige schijnt te onderscheiden. De Heer 
Crank is echter van gevoelen, dat bij de Hor- 
zelmaskers geene huidsverandering plaats heeft, Is 
deze stelling des schrijvers ongegrond, zoo zullen 
er twee verscheidenheden van deze maagmaskers 
bestaan „en hierom heeft zijnEd. beide naauw- 
keurig afgebeeld. 

Des schrijvers waarnemingen betoogen verder, 


1 


dat de maagmaskers, door Crark roode maagmas- 
kers genoemd, en door hem aangezien als die van 
den Vee-horzel (Oestrus of Gastrus Veterinus), 
niet anders zijn, dan die-van de zoo even genoem- 
de endeldarm-horzel. 

De derde hoofdsoort van maskers, welke bij 
uitsluiting zich in de nabijheid van den pylorus 
vasthecht, in kleur en haakkransen geheel van 
de vorige onderscheiden, brengen twee soorten 
van vliegen voort, door Crrk genoemd de Oes- 
trus salutiferus, en de Oestrus Veterinus , welke 
laatste echter zeer zelden voorkomt, en van wel- 
ke de schrijver tot dus verre nog geene zekere 
afbeelding heeft kunnen geven. 

Van deze drie soorten is de eerste het menig- 
vuldigst, en de zeldzaamste zijn de maskers van 
de neus- of vee-horzels; men vindt dezelve dik- 
wijls onder elkander vermengd in hetzelfde paard, 
en hun gezamenlijk getal gaat meermalen dat van 
duizend te boven, 

De schrijver heeft niet kunnen bemerken , dat 
bij verschillende rassen, of in verschillende ou- 
derdom, meer deze of gene maagmaskers gevon- 
den wierden ; ook bevinden zij zich niet minder 
in wel gevoede, gezonde, dan in magere en zie- 
kelijke voorwerpen , indien dezelve slechts in de 
weide hebben geloopen. Bij den ezel zijn dezel. 
ve altoos in kleiner hoeveelheid voorhanden. 

In het 2de hoofdstuk beschrijft de Heer Numar 
de geheele eigenaardige wijze, waarop de hor- 
zelmaskers in de maag van het paard worden 
overgebragt en daarin huisvesten. Hij beschrijft 
de gedaante der onderscheidene soorten van eije- 
ren , en toont aan, dat de paardenhorzel niet, zoo 


12 


als Greve zegt, bij voorkeur op de voorhand zij-" 
ne eieren legt, maar dat deze over het geheele 
ligchaam gevonden worden, Tot nog toe heeft 
ZinEd, niet kunnen waarnemen , of de andere 
soorten op bepaalde plaatsen van het ligchaam 
hare eijeren leggen, doch, volgens zijn gevoe- 
len, zijn dezelve tusschen de overige vermengd. 
Dit een en ‘ander wordt wederom door naauw- 
keurige afbeeldingen opgehelderd. 

Het gevoelen van Gasrarr, dat de endeldarm- 
horzel zijne eijeren aan den aars zoude leggen, 
en de maskers of aldaar geheel zouden ontwik- 
keld worden, of, volgens anderen, van daar tot 
de maag zouden opkruipen , door Crark reeds 
in twijfel gebragt, wordt verder als geheel on- 
waarschijnlijk en tegenstrijdig met alle natuur- 
kundige waarnemingen, op physiologische gronden 
aangetoond. Even onaannemelijk komt den schrij- 
ver het gevoelen van Meraen voor, dat namelijk 
deze larf in den endeldarm van het paard leeft, 
en de vrouwelijke vlieg het zwarte ei in den neus 
van het paard zoude leggen, Ook Drierentens gee 
voelen, dat de eijeren op die plaatsen worden 
geplant, alwaar de larven gevonden worden, 
wordt wederlegd door des schrijvers waarnemin- 
gen, waaruit blijkt, dat deze larven binnen de 
maag komen en sommige zich gemakkelijk aan 
den neus, het verhemelte of in den slokdarm 
kunnen plaatsen, alwaar zij zich verder ontwik- 
kelen. Het gevoelen over de plaats van het lig- 
chaam, alwaar de eijeren van deze soort zouden 
gelegd worden, is nog zeer verschillende, en 
steunt meer op onderstellingen, dan op dadelijke 
waarnemingen ; ook is het noch aan Crark , nóch 


13 


aan den schrijver tot hiertoe mogen gelukken, 
dezelve op het paard zelf te zien. 

Vervolgens geeft de schrijver het algemeen ge- 
« voelen op, volgens welk het masker binnen de 
maag zoude komen, en betoogt, dat niet de eije- 
ren zelven worden overgebragt, maar dat, dezel- 
ve aan de haren vastgehecht zijnde, het masker 
het ei of den dop verlaat, en ru, hetzij door 
lekking in den mond gebragt wordt, hetzij door 
een zeker instinct en eigen beweging tot in den 
mond voortkruipt, welk laatste gevoelen hem niet 
onwaarschijnlijk voorkomt, en eindelijk met het 
voedsel wordt ingeslikt, en aldus binnen de maag 
komt, Eenmaal binnen de maag gekomen zijnde, 
zoekl iedere soort hare bijzondere plaats, alwaar 
zij zich vasthecht en die niet dan door toevallige 
omstandigheden verlaat, voor hare geheele ont- 
wikkeling. De maskers van den endeldarm-hor- 
zel maken echter hiervan eene uitzondering , wel- 
ke eerst in den slokdarm zich bevestigen , en naar 
mate zij grooter worden, zich meer naar de 
maag schijnen te begeven. 

In den beginne zijn zij slechts door slijm aan 
den wand der maag gehecht, vervolgens doorbo- 
ren zij, door middel van hunre kaken , den bin- 
nensten rok der maag en , uitgroeijende, zijn de- 
zelve zoodanig vastgehecht , dat zij niet dan door 
het aanwenden van eenige kracht, waarbij het 
masker dikwijls verloren gaat, kunnen afgetrok- 
ken worden. De wijze , waarop zij zich vast- 
hechten , wordt allernaauwkeurigst en duidelijk 
beschreven. Tegen den tijd van hunne volkomen 
ontwikkeling laten zij zich als van zelven los. 

De op de voor gestelde wijze aan de maag;beves- 


14 


tigd zijnde maskers, zouden , volgens het algemeen 
gevoelen , hetwelk ook Crarx heeft aangenomen, 
uit den chyl gevoed worden, waarom Crank 
dezelve chyl-eters (Larva egastricolae, chylivorae) 
noemt; doch de Schrijver betoogt, op zeer goede 
gronden , de onwaarschijnlijkheid , ja onmogelijk- 
heid van dit gevoelen, en toont, zoo door waar- 
nemingen , als door vergelijking der voeding van 
maskers, welke zich op andere plaatsen , en zelfs 
in de holligheden van het hoofd ontwikkelen , 
dat het veel waarschijnlijker is, dat zij hunne 
voeding erlangen door het ziektekundig voort 
brengsel , hetwelk eene lymphatieke, etterachtige 
stoffe is, afgescheiden in het door hen gemaakte 
wondje , en dat zij derhalve ook in dit opzigt van de 
Enthelminten , die in de maag en darmen wonen, , 
zonder aan dezelve vastgehecht te zijn , verschillen. 

De Schrijver besluit dit hoofdstuk met de be- 
schrijving der ontwikkeling van deze larven, na— 
dat zij in de maag gekomen zijn , tot dat zij de- 
zelve wederom verlaten. 

In het derde hoofdstuk wordt aangewezen, 
welke veranderingen de horzelmaskers nu verder 
ondergaan, en hoe eindelijk de vliegen uit de 
poppen voortkomen. 

De horzelmaskers uit de maag verhuizende, 
gaan meestal met de drekstoflen af, alleen de 
roode maagmaskers hechten zich nog bij den uit- 
gang aan den endeldarm en blijven aldaar eenige 
uren, ja zelfs tot twee dagen hangen , waardoor 
zij niet zelden het dier geweldig prikkelen en 
groote ongerustheid voortbrengen. Men vindt dus 
deze maskers in den mest der paarden, en wel 
voornamelijk in den vroegen. morgen en het be- 

Re $ 


4 é 


15 


gin der maand Mei tot op de helft van Augus- 
tus. — De overgang van het masker in eene pop 
wordt vervolgens naauwkeurig beschreven, en 
geschiedt binnen 4 à 6 dagen. Ten einde te be- 
palen, hoeveel tijdsverloop er noodig is, tusschep 
het oogenblik, dat het masker het lijf van het 
paard verlaat, en dat de vlieg geboren wordt, 
geeft de Schrijver met alle naauwkeurigheid een 
aantal waarnemingen op, waaruit blijkt, dat de 
meeste vliegen tegen den morgen zich ontwikke- 
len ; dat er meer wijfjesvliegen , dan mannetjes, 
over het algemeen geboren worden , en er tot die 
ontwikkeling meestal een tijdsverloop van 23 da- 
gen schijnt noodig te zijn. Naauwkeurig en met 
duidelijke afbeeldingen opgehelderd, is de be- 
schrijving der ontwikkeling van de vlieg en de 
pop, als ook derzelver geboorte uit den dop of 
pop. — Vervolgens geeft de Schrijver eene naauw- 
keurige beschrijving en afbeeldingen der onder- 
scheidene soorten van horzels, uit de bovenge- 
noemde maskers voortkomende, waarna hij dit 
hoofdstuk besluit met natuurkundige aanmerkin= 
gen omtrent de voortteling dezer insekten, en de 
wijze, waarop door den Schepper gezorgd is, 
dat een insekt, welkers ontwikkeling aan zoo 
vele zwarigheden is blootgesteld , niet geheel ver- 
loren gaat. 

In het 4° hoofdstuk, handelende over de uit- 
werking, welke de maskers als Entozoën op de 
gezondheid des paards uitoefenen, stelt de Schrij- 
ver de zoo belangrijke vragen voor: daar het ze- 
ker schijnt, dat de maskers dezer insekten de 
maag der eenhoevige dieren voor hunne ontwik- 
keling behoeven, en niet buiten dezelve kunnen 


16 


voortkomen, of de maag des paards slechts ter 
woonplaaìs en voeding van dit insect dient? 
of. ook hierin eene noodzakelijke physiologi- 
sche betrekking tot het paard bestaat, zoodat de 
maskers eenen voordeeligen invloed op deszelfs be- 
werktuiging en gezondheid uitoefenen, dan wel 
of dezelve veeleer tot nadeel van hetzelve zijn? 

Na gezegd te hebben, dat hieromtrent de ge- 
voelens der natuurkundigen even verdeeld zijn, 
als omtrent de uitwerking der Entozoën of En- 
thelminten op de dierlijke huishouding in het al- 
gemeen, merkt de Schrijver te regt aan, dat hier 
geen verschil van gedachten over den oorsprong 
dezer maskers kan plaats hebben, maar, dat er 
alleen vereischt wordt, dat een paard gedurende 
den tijd, dat de horzels aanwezig zijn, slechts 
eenigen tid bij helder weder aan de lucht be- 
hoeft te zijn blootgesteld, om het even van wel- 
ken leeftijd het is, of het gezond of ziekelijk is, 
om eenige maskers in de maag te bekomen; ter- 
wijl zij zich ook onderscheiden van andere En- 
thelminten , doordien zij rijp geworden zijnde, 
het ligchaam verlaten, daar de overige een on- 
bepaald verblijf houden en sommige alleen door 
geneesmiddelen worden uitgedreven, terwijl andere 
geene verwijdering gedoogen. 

Uit het een en ander besluit de Schrijver , dat 
deze maskers bij het paard, meer tot deszelfs na- 
tuurlijken als ziekelijken staat behooren: of zij 
echter door eenige prikkeling de afscheiding van 
het maagsap bevorderen; of door onttrekking van 
sommige bestanddeelen op den aard van dit sap 
werken; of eindelijk door eene afscheiding of 
bereiding van eenig vocht in hun eigen ligchaam, 


17 


en door uitwerping van hetzelve, eenigen invloed 
op de spijsvertering van het paard uitoefenen, 
komt den Schrijver voor, als nog geheel onzeker 
te zijn. Intusschen heeft men te allen tijde veel- 
vuldige en gevaarlijke uitwerkingen aan dezelve 
toegeschreven ‚, zoo door werktuigelijke beleedie 
gingen als door medelijdende aandoeningen. Door 
ondervinding geleerd, is de Schrijver van gevoe- 
len, dat die doorboring der maag geen plaats 
heeft, dan in een’ ziekelijken toestand van dat deel 
zelf, welke uit andere oorzaken is voortgekomen. 
Daar in die omstandigheden de maskers dood ge- 
vonden worden, vindt de Schrijver ook hierin zijn 
gevoelen bevestigd, dat dezelve zich uit de voch- 
ten , welke uit de maagrokken afgescheiden wor- 
den, voeden, en dus deze afscheiding ziekelijk 
zijnde, zij ook gedood worden, — Dat deze mas- 
kers, door zich op bijzondere deelen te plaatsen, 
„onderscheidene ziekteverschijnselen en den dood 
kunnen veroorzaken, wordt door waarnemingen 
aangetoond , waarom de Schrijver dezelve niet zoo 
geheel voor onschuldig durft te houden, als Greve 
gedaan heeft. — Dat zij door medelijdige prikkels 
zenuwtoevallen zouden veroorzaken, is den Schrij- 
ver wel niet bij ondervinding bekend ; onmogelijk 
of onwaarschijnlijk echter houdt hij het niet, we- 
gens daarbij aangevoerde redenen. 

Uit dit alles besluit dus de Schrijver met over- 
eenstemming van anderen, dat deze maskers bij 
volkomen gezonde paarden geene schadelijke uit- 
werkingen doen, en tot derzelver natuurlijken 
staat behooren, maar dat zij echter onder sommige 
omstandigheden nadeelig kunnen worden. « Met 
reden kan hij zich niet vercenigen met het gevoe- 


18 


len van Crank, welke beweert, dat het graspaard 
voornamelijk zulk eene aanhoudende prikkeling 
in zijne maag zoude behoeven en daardoor bevrijd 
blijven van vele ziekten, aan welke andere paar- 

den, die op stal gevoed worden , volgens zijn ge- 

voelen, menigvuldig zijn blootgesteld. Eindelijk be- 
tuigt de Schrijver, dat hem geene redenenbekend 
zijn, waarom eene soort dezer dieren bij uitne- 
mendheid de heilzame (Oestrus, Gastrus salutife- 

rus) genoemd wordt, daar deze geen ander ver- 

mogen dan de overigen op het paard uitoefent. 

_ In het 5° hoofdstuk, handelende over de midde- 
len, welke beproefd zijn, om de horzelmaskers in 

de maag des paards te dooden, en uit het lig- 
chaam te drijven , toont de Schrijver de redenen 

aan , waarom zelfs de sterkste middelen onvermo- 

gend zijn, het masker te dooden en uit te drij- 
ven , en derhalve vruchteloos worden aangewend. 

De Schrijver, vermeldende de proeven , door 

anderen met onderscheidene middelen genomen, 

geeft ook de uitkomst ep van proeven, door hem 

in het werk gesteld, met de zoo zeer geroemde 

brandinge hoornolie van CABERT; uit welke {proe- 

ven echter blijkt, dat dezelve eene geringe uilwer- 

king schijnen te doen op de kleine of roode mas- 

kers, maar op de groote larven niet schijnt te 

werken. Vervolgens deelt hij zijne proeven mede, 

genomen op gezonde levendige larven, genomen 

uit de maag van gedoode paarden, en wel met, 
oleum terebinth., arsenicum album, asa foetida, 

eztr. nucis vomicae alcoholicum , narcotine , sul- 

phas morphii, oleum empyreumaticum Chaberti, 

strychnine, sulphas cupri,‚ aqua calcis, mercu= 
rius sublimatus corrosivus, chloorgas , infusio her- 


19 


bae Aconiti, herbae Hyoscyami, Conii maculati, Da- 
turae stramonii , Belladonnae , acidum prussicum, 
ammonia liquida,eene waterachtige ontbinding van 
chlorium, en eindelijk met alcohol. 

Uit alle deze proeven bleek genoegzaam, dat de 
vochten , waarin zij gedurende een’ geruimen tijd 
gehouden werden, noch door den mond, noch 
door de huid werden opgenomen, en dat van al 
de middelen, welke voor een geschikt gebruik 
in aanmerking zouden kunnen komen, van de 
ammonia liqguida nog het meeste nut ter dooding 
der maskers schijnt te kunnen worden verwacht, 
daar vele der overige middelen , welke den dood 
der maskers veroorzaken, niet zonder nadeelige 
gevolgen voor het paard kunnen gebezigd worden. 
Ten bewijze hoe weinig alle opgenoemde midde- 
len, van welken aard ook , op deze maskers eene 
nadeelige uitwerking hebben , strekt, dat het groot- 
ste gedeelte derzelve, 112 uren , of weinige uren 
minder dan 5 dagen, nog leefden, nadat zij uit 
deze vochten genomen waren. 

Uit dit alles blijkt derhalve, hoe nutteloos men 
het kan rekenen, om ter uitdrijving dezer mas- 
kers eenig middel aan te wenden; maar dat het 
mogelijk van eenig nut kan zijn, ter vermindering 
van de al te groote prikkeling, verzachtend en 
slijmacktig voedsel te laten gebruiken ; terwijl het 
als voorbehoedmiddel nuttig is, de paarden op 
slal te houden, of ten minste dezelve dagelijks be= 
hoorlijk van de op de haren gelegde eijeren te 
doen zuiveren. 

Eindelijk handelt de Heer Nuxan in het 6° hoofd- 
sluk, over de uitwerking van verschillende gas- 


20 


soorlen op het leven van deze horzelmaskers; en 
‚geeft hij verslag van het scheikundig onderzoek 
naar de veranderingen, welke de gassoorten door 
het verblijf in dezelve ondergaan hebben. 

Tot het nemen van deze proeven werd de Schrij- 
ver , als het ware „ uitgenoodigd door de wwaarne- 
ming, dat, wanneer de maskers bij de vorige 
proeven in sommige vloeibare zelfstandigheden wer- 
den gedompeld , eene grootere of geringere hoe- 
veelheid. luchtbellen te voorschijn kwam, die zich 
rondom de oppervlakte zetteden , of om hoog wer- 
den gedreven, en hij het dus van belang oordeel- 
de, den aard dezer gasvormige stoffe te onder- 
zoeken. 

Onder de luchtpomp in kalkwater de luchtbel- 
len zich ontwikkelende, bleek het, dat dezel- 
ve alleenlijk van tusschen de lippen , uit het ach- 
terste deel des ligchaams te voorschijn kwamen , 
en dat dus de luchtbuizen alleen met deze openin- 
gen in verband slaan, gelijk zulks bij vele andere 
insektenlarven plaats heeft, terwijl verder uit deze 
proeven werd waargenomen, dat de luchtbellen 
uit koolstofzuur bestonden. Het kalkwater was 
binnen de luchtbuizen gedrongen ; doch geenszins 
de lewik’, in welke anderen onder de klok der 
luchtpomp gelegd waren. Nadat door de lucht- 
pomp de lucht eenigen tijd verdund was, hield de 
luchtstroom der luchtbellen op; na verloop van 
eenigen tijd de pomping hervat zijnde , vertoon- 
den zich op nieuw luchtbellen , zoodat het scheen, 
dat de ligchamen der larven telkens ledig waren , 

“en er in de tusschenpoozingen nieuw koolstofzuur 
“gevormd werd. 


21 


Bij blootstelling der larven aan warmte , ontwik- 
kelden zich gedurig luchtbellen in evenredigheid 
van den vermeerderden graad van warmte, zoo 
verre zulks zonder schroeijing der larven konde 
geschieden ; op het kalkwater hadden deze lucht- 
bellen dezelfde uitwerking. De maskers bevatten 
derhalve eenevaanzienlijke hoeveelheid koolstofzuur, 
welke gemakkelijk naar buiten kan worden ge- 
bragt. 

Vervolgens vwrerden maagmaskers blootgesteld 
aan de volgende gassoorten ; als: zuurstof , water- 
stof, stikstof , dampkringslucht , koolstofzuur 
en zwavelstofzuur. Uit deze proeven bleek, dat 
de gebezigde gassoorten op het leven der larven 
dien invloed hebben, welke dezelve op andere 
dieren uitoefenen ; maar dat het zwavel-waterslof- 
zuur het minst geschikt is tot het onderhoud van 
het leven , schoon zij echter veel langer dan an- 
dere dieren aan hetzelve wederstand bieden ; 

2e. dat alle larven in dezelfde luchtsoort even 
lang voortleven ; 

3°. dat de larven in de zuurstof , waterstof en 
stikstof een’ gelijken tijd voortleefden ; dat het- 
zelfde plaats had in de dampkringslucht en kool- 
stofzuur; doch dat zij in deze beide laatste bijna 
eens zoo lang leefden, als in de eerstgenoemde ; 
dat eindelijk, het koolstofzuur voor deze larven, 
als het meest geschikt levensvoedsel moet beschouwd 
worden. 

Bij het scheikundig onderzoek der gebezigde 
gassoorten , waarin de larven gestorven waren } 
bleek het, dat derzelver volumen niet was ver- 
minderd ; dat in elk derzelve koolstofzuur aanwe- 


22 


zig was, en dat na afscheiding van dit, ieder hare 
eigenschappen behouden had. Verder bleek het dat: 

le, de larven eene zekere hoeveelheid koolstof- 
zuur uilademen , en wel in eene bijna gelijke hoe- 
veelheid in alle gassoorten; 

2°. dat eene hoeveelheid van ieder der gassoor= 
ten verloren gaat, gelijk staande aan de hoeveel- 
heid koolstofzuur , dat aanwezig gevonden wordt; 

3°. dat de larven tot het voortbrengen van kool- 
stofzuur geene zuurstof behoeven in te ademen; 

4°. dat het koolstofzuur, in het ligchaam ge- 
vormd , moet aanwezig zijn, of wel door eene 
voortdurende scheikundige verbinding der kool-en 
zuurstof, onder invloed der levenskrachten moet 
worden voortgebragt; 

59, dat waarschijnlijk de dood der larven door 
het verlies van koolstofzuur , en niet door het ge- 
not van hetzelve bespoedigd wordt ; 

6°. dat tot het afstaan van dit koolstofzuur eene 
uitwendige oorzaak vereischt wordt ; 

7°. dat het koolstofzuur , waarin zij leefden, 
niet als oorzaak kan worden aangenomen , waar- 
door het koolstofzuur uit het ligchaam der larf 
wordt afgescheiden, ten zij er eene verwisseling 
van het inwendige en uitwendige moge plaats 
hebben ; 

8e, dat aan het koolstofzuur, vermengd met 
dampkringslucht, de oorzaak van een’ spoediger 
dood der larven, dan in zuivere koolstofzuur moet 
worden toegeschreven. — 

Vervolgens vermeldt de Schrijver wederom eene 
reeks van proeven, in het werk gesteld ter be- 
vesliging van eenige der vorige resultaten ; welke 


23 


belangrijke proeven dezelfde resultaten hebben op- 
geleverd. 

Bij het onderzoek der larven, welke, na vooraf 
luchtledig gepompt te zijn, in verschillende gas- 
soorten gestorven waren , bleek het, dat het voor- 
komen van die, welke in zuurstof, stikstof, 
dampkringslucht en koolstofzuur geleefd hadden, 
hetzelfde was ; terwijl die, welke in waterstof ge= 
leefd hadden, in omvang merkelijk waren toege- 
nomen, en tevens, verminderd in-gewigt , op het 
water dreven; terwijl uit alle eene aanmerkelijke 
hoeveelheid lucht werd uitgepompt, welke dezelf- 
de scheen te zijn, als die , waarin zij gestorven 
waren. 

Eindelijk heeft ook de Schrijver scheikundig on- 
derzocht, die gassoorten, waarin de luchtledig ge- 
pompte larven geleefd hadden , waardoor de bo- 
ven reeds genoemde resultaten werden bevestigd. 

Deze met zoo veel oordeel als vlijt en naauw- 
keurigheid genomen proeven, welke bij den Schrij- 
ver zelven dienen gelezen te worden, kunnen der- 
halve aanleiding geven tot bevestiging van gevoe- 
lens der Schrijvers, omtrent al datgene, wat tot 
het leerstuk der ademhaling en deszelfs invloed op 
het geheele levende ligchaam in onderscheidene 
klassen van dieren behoort. 

Deze zoo uitgewerkte Verhandeling, opgehelderd 
met alle vereischt wordende , naauwkeurig getee- 
kende afbeeldingen, welke, ofschoon sommige 
reeds door andere Schrijvers goed afgebeeld zijn, 
echter hier een geheel uitmaken , doet derhalve de 
geheele natuurlijke geschiedenis van deze zonder- 
linge insekten op het naauwkeurigst kennen ; ter- 

NAT, TiDSCHR. III. c 


24 


wijl verschillende gevoelens van. vroegere Schrij- 
vers worden onderzocht en beoordeeld, ja van 
vele derzelver de ongegrondheid wordt aangetoond. 
Men kan dus niet dan den Schrijver allen dank 
toebrengen voor ‚zijne veelvuldige , gedurende 
zene lange reeks van jaren in het werk gestelde 
proeven en waarnemingen, en wij houden ons 
verzekerd, dat alle beoefenaren der natuurlijke 
geschiedenis met de meeste voldoening deze Ver- 
handeling zullen lezen, daar zij een, in vele op- 
zigten, tot dus verre duister stuk in zijn geheel 
doet kennen. 


Vv. G. 


Monographia generum Aloes et Mesembryanthemi, 
auctore Josepno Prince De SAL RerrFERsCHeiD- 
Drcx, Fasciculus primus , Dnsseldorpii, apud 
Arnz et Socios, 1836. 


gn twee jaren gaven Arnzien C°, een’ pro- 
spectus van het werk , van hetwelk eindelijk, tot 
vreugde van alle beoefenaars der wetenschap, de 
eerste bundel, bevattende 24 afbeeldingen van 
Aloae en 36 van Mesembryanthema , is versche- 
nen. Uit eene reeds vroeger door ons van den 
prospectus dezes werks gegevene aankondiging, 
Tijdschr. 1. bl. 109, Boekbesch., is de inrigting 
van hetzelve reeds onzen lezeren bekendgeworden. 
Wij kunnen er thans bijvoegen , dat de uitvoering 
der afbeeldingen voortreffelijk is en de steendruk 
niets te wenschen laat. Onder de 4/oae munten 
hier uit, de afbeeldingen van 4. attenuata clari- 
perla, A. Reinwardt en A. recurvá; onder de 
Mesembryanthema vooral, M. obconellam, M. ti- 
grinum, M, felinum en M. mustellinum. — Vóór 
beide geslachten, welke ieder eigenlijk een afzon- 
derlijk werk daarstellen, is eene synoptische ta 
fel der soorten geplaatst, De tekst is uitvoerig. 
Bij iedere soort gaat eene korte diagnosis vooraf. 
Hierop volgt de synonymie, daarna eene beschrij- 
ving van alle de deelen , die bij de bladen meest- 
al, alle derzelver kenmerken , met groote naauw- 
keurigheid voorstelt, terwijl er ten slotte , om- 
trent den invoer der soorten, of derzelver cul- 
c hed 


26 


tuur opmerkingen, de laatste vooral , zoowel uit 
Hoogstdeszelfs eigene ondervinding, als uit die van 
anderen door den Doorluchtigen Schrijver worden 
bijgevoegd. 

Wij eindigen dit kort verslag, met den beschei» 
den wensch, dat deze zoo voortreffelijk begonnen 
arbeid spoedig moge vervolgd, en alzoo voldaan 
worden aan het verlangen van allen, die met ons 
de groote moeijelijkheid, omtrent deze twee ge- 
slachten, ook in de tuinen, wenschen opgeheven 
te zien. 


D. V. 


RumeniA, sive Commentationes botunicae impri- 

\ mis de plantis Indiae orientalis, tum penitus 
incognitis tun quae in libris Rurenu, Rum- 
prm, Roxsvrenn, Warvrcuu, uliorum , recen- 
sentur. Scripsit G. L. Brome cognomine Rum- 
Pzius. JFomus primus. Lugduni-Batavorum. 
Prostat Amstelodami , apud C. G. Surrxe. — 
Bruzellis, apud H. Réur. — Dusseldorfiae 
apud Arnz et Socios. — Parisiis apud G. Ro- 
RET, in folio. mpacoxxxv. fase. 1—3. 


Koaaar wij in ons vorig nommer onzen Lezeren 
eene aankondiging , door eene bekwame hand ter 
neder gesteld , aanbieden , van een te Leiden ver- 
schenen botanisch werk , welks uitvoering voorze- 
ker, in vele opzigten, ieders goedkeuring en bewon- 
dering moet wegdragen (*), niet minder verheugen 
wij ons, dat een voortreffelijk kruidkundige, de Heer 
G. L, Brome, Directeur van s’ Rijks Herbarium en 
Hoogleeraar te Leiden, in het bovenstaand pracht- 
werk , waarvan bereids drie afleveringen zijn ver-; 
schenen , den Nederlandschen roem in het vak der 
kruidkunde, op nieuw heeft gehandhaafd, door 
eenen schat van belangrijke waarnemingen en on- 
derzoekingen, daarin voorgedragen. 

Wij hadden gewenscht, dat ens door een’ on- 
zer Vaderlandsche kruidkundigen , meer ervaren 
in de wetenschap dan wij zijn , van dit werk cene 
aankondiging of beoordeeling ware toegezonden. 


(*) Wij bedoelen de door Prof. REïNWARDT gegevene aan— 
kondiging van de Flora Japonica van Dr. VON S[RBOLD. 


28 


Aan dezen wensch echter niet voldaan zijnde, 
meenen wij aan het werk van Bruur, en aan de 
strekking van ons Tijdschrift verschuldigd te zijn, 
om hier van hetzelve melding te maken , en den 
hoofdzakelijken inhoud en de inrigting, voor zoo 
verre dit noodig, of, naar ons bestek an zijn 
mogt, mede te azen. 

Het is uit den titel reeds gedeeltelijk op te ma- 
ken, wat men hier te wachten hebbe; En voor 
zoo verre dit niet kan geschieden, willen wij 
onze Lezers daarmede bekend maken. 

In de voorrede vermeldt de Schrijver de aanlei- 
ding, welke hem , gedurende zijn verblijf in Indië, 
tot de beoefening der kruidkunde gebragt heeft; 
waartoe vooral de zucht, om door-het nader leeren 
kennen van de aldaar inlandsche, en wel het meêst 
geneeskrachtige gewassen , nuttig te zijn, hem moet 
hebben aangespoord ; — hij brengt hier vooral zijne 
hulde aan den Baron van per Careuven , door wien 
in Nederlandsch Zndië de onderzoekingen, aan- 
gaande de natuurlijke gesteldheid en natuurvoort- 
brengselen van onze Oost-Indische bezittingen, 
zoo krachtig als welwillend, ondersteund en op 
alle mogelijke wijzen bevorderd zijn, gelijk dit 
later geschied is door den Heer pu Bus pr Guusie- 
NIS, en inzonderheid door den alom geëerbiedig- 
den voorstander en bevorderaar van wetenschap- 
pen , den Heer Commissaris- en Gouverneur-Gene- 
raal var per Boscu, thans Minister van Koloniën. 

Vervolgens herinpert de Heer Bruur ons de 
verdiensten dergenen , welke zich in het vak van 
natuurlijke geschiedenis, door hunne onderzoe- 


29 


kingen op Java, of in den Archipel , hebben ver- 
dienstelijk gemaakt. Onze Remwarpr staat hier 
te regt op den voorgrond, door wiens onver- 
moeide pagingen, op Java, alle deelen der 
natuurkundige wetenschappen zoo krachtdadig 
zijn bevorderd, en waardoor inzonderheid ook 
de kennis, aangaande het dieren- en delfstoffe- 
lijk rijk dier gewesten, alsmede omtrent der 
zelver geologischen toestand, zoo zeer is toege- 
nomen en in ruime mate uitgebreid. Prijken deze 
vruchten zijner nasporingen als eerste parels in 
den rijken schat van het Leidsch Museum van 
Natuurlijke Historie, wij betreuren met den 
beroemden reiziger, dat zoo menige lading , 
uit Indië afgezonden, onze Vaderlandsche kuse 
ten niet mogt bereiken, maar dat zóó veel 
van hetgeen met duizenden gevaren van zijn lee 
ven en ten koste zijner gezondheid, onder eenen 
schier brandenden hemel, door hem ingeza- 
meld was, eene prooi der golven werd,en thans 
niet meer van 's mans grooten ijver en werk- 
zaamheid kan medegetuigen. Aan Horsrreuo , Lecue- 
NAULT DE LA Tour, aan den Kapitein Treers, be- 
kend door dat hij den oorlog aan de krokodillen 
scheen verklaard te hebben, voor welke hij ein- 
delijkhet veld moest ruimen, aan den zooloog 
Drarp, aan de zoo vroeg en ongelukkig gestor- 
vene , als diep betreurde Kuur, van Hasserr , Borre, 
Mackvor, Zreeeurvs , enz., wordt de tol der dank- 
baarheid gebragt, voor hetgeen zij tot de bevor- 
dering der wetenschap in Jndië hebben toege- 
bragt, terwijl, behalve alle de eerstgenoemden , 
ook vooral de Heeren Perrsern, Prarrormus en 


30 


Sparocze vermeld worden, als degenen, welke 
het onderhavig werk van Bruxe, door hunne iijve- 
rige pogingen in Indie in het werk gesteld, zijn 
bevorderlijk geweest. 

Door deze hulpmiddelen voorzien , maar boven- 
al door eigene vlijtige nasporing van al, wat de 
kennis van het plantenrijk, vooral op Java, aan- 
gaat , zag de Schrijver zich in staat gesteld, in dit 
werk, ons de hieronder te vermelden nieuwe 
vruchten aan te hieden van zijnen arbeid, die 
nog daarenboven zoowel door de welwillendheid 
van eenige buitenlandsche voorstanders der kruid- 
kunde , en met name van den Heer pr Lessert, van 
de verdienstelijke Hoogleeraren Apr. pr Jussreu en 
Aporrae BronGnrart te Parijs, en door den vrij ver- 
leenden toegang tot het Herbarium van den Jardin 
des plantes aldaar, niet weinig is bevorderd. De Heer 
J. Drcarsxe heeft zich wel willen belasten met het 
afbeelden van de deelen, welke tot de bloem en 
de vruchtmaking behooren. Hoe voortreffelijk hij 
in dezen moeijelijken arbeid geslaagd is, toonen 
reeds de bijgevoegde platen. De redactie van den 
Latijnschen tekst is toevertrouwd aan den Heer 
_D. J. Vereens, behuwdbroeder des Schrijvers , 
Conreetor Gymnasii te Amsterdam, wiens ver- 
diensten in het vak der oude letterkunde, ons 
voor de naauwkeurigheid en zuiverheid van taal 
en stijl genoegzaam waarborgen. 

Het werk zal bestaan uit losse verhandelingen 
over planten, door Ruxex of anderen vermeld, 
zonder bepaalde ‘orde op elkander volgende , on- 
geveer op dezelfde wijze als zulks plaats heeft 
gehad in de Flora Javae, welks voortzetting door 


31 


de noodlottige staatkundige gebeurtenissen se- 
dert 1830 gestaakt is, doch (wij verheugen ons, 
dit aan onze Lezers tevens te mogen mededeelen), 
thans- weder wordt te gemoet gezien. 

Een ieder „die met den inhoud en de strekking 
van het-werk van Ruxeu, dien tweeden Prinrus , 
bekend: is, kan bijna “reeds vooraf berekenen, 
dat, naar den titel Ruurzra te oordeelen, dien de 
Schrijver zoo wel-uit hoofde van het onderwerp, 
als ook om den hem, door de. Akademie der Na- 
tuuronderzoekers, gegevenen bijnaam van den Twee- 
pex Ruxeu, heeft verkozen , hier een in vele opzig- 
ten nuttige arbeid wordt aangeboden. Het be- 
roemde Herbarium Amboinense, de vrucht van 
meer dan veertig jaren arbeids , was vooral door 
Romer geschreven, om de milde voortbrengse- 
len van het plantenrijk in de Indische gewesten 
beter te doen kennen; ten einde een ieder, die 
daarin eenig belang stelde, daarmede in allen 
deele, nader bekend te doen worden. Was 
dit de spoorslag, welke het Nederlandsch Gou- 
vernement ‚ook in onzen tijd, opwekte, tot 
het doen in ’t werk stellen van zoo vele onderzoe- 
kingen, het was niet minder eene der voorname 
drijfveren van allen, die zich met dit onderzoek 
belast zagen, het kenmerkt evenzeer het nu aan- 
vankelijk verschenen werk van den Heer Brune, 
en is dus niet minder overeenkomstig de bedoe- 
lingen onzer Hooge Regering, dan van onmiddel- 
lijke toepassing op de geneeskunde, enz. , en ook uit 
dien hoofde, eene volstrekte navolging van het 
boek van den man, wiens naam den titel van 
dit werk versiert , en aan wien wij, door hetzelve, 
eene nieuwe eerzuil, zijner nagedachtenis en ver 


32 


diensten „dubbel waardig „ zien opgerigt. 

Bij al die strekking tot nuttige toepassing, waaï 
het groot publiek meestal angstig en uitsluitend 
naar uitziet, en hetwelk hier reeds in ruime ma- 
te. wordende aangeboden, ook later. zal worden 
voorgedragen , verlangt de gestrenge beoefenaar 
in werken als het onderhavige , zuiver wetenschap- 
pelijke inzigten en bijzonderheden , en in botanische 
werken „ volmaakte en uitvoerige afbeeldingen. 
Wie deze wraakt of onnuttig acht, wie hierin de 
zucht mogt erkennen ‚ om met diepe geleerdheid te 
pralen , ea door de schitterendste pracht van scheo= 
ne platen , eenen ongetoonden luister uit te sprei- 
den, hij legge dit boek:ter zijde; voor hem is 
het niet geschreven. De reine wetenschap wordt 
slechts. door hem, die haar kent en waardeert, 
bemind, aan hem alleen wordt de rijpe vrucht 
van grondige en naauwkeurige beschouwingen 
ter beoordeeling voorgehouden; door deze al- 
leen gaat men in eene wetenschap waarlijk duur- 
zaam voorwaarts, al kan ons kortziend oog niet 
zóó verre het licht vooruit zien. Wij zouden onze 
Lezers onregt aandoen , bijaldien wij hierop na- 
der wilden drukken. Die de waarheid betwijfelt 
van hetgeen wij thans stellen, hij sla de jaarboe- 
ken op der botanische en van alle natuurkundige 
welenschappen , en erkenne de waarde, het nut, 
de onberekende , maar later dikwerf gekende ge- 
volgen van den arbeid onzer voorgangers, die 
door het nagaan en bekend maken van aanvan- 
kelijk schijnbaar niet nuttige of minder toepas- 
selijke zaken, de hechtste gronden voor de 
wetenschappen gelegd hebben, waarop men 


33 


gebouwen begint op te trekken , die eenmaal , dit 
wenschen -wij, aan het menschdom het schoonst 
geheel mogen aanbieden. Ware klassieke voort- 
brengselen staan of vallen niet, bij het nog wis- 
selvallige der wrakke stelsels in de wetenschap ;, 
maar houden, wat ook verandere, derzelver waar- 
de onveranderd, Van dien echten, goeden stem- 
pel zijn b. v. de werken van eenen ALEXANDER vON 
Huusorpr , wiens Révision des Gramindes , om niet 
eens van andere werken te spreken , misschien het 
voortreffelijkste is ‚ dat het descriptive en iconogra- 
phische gedeelte der botanische wetenschap bezit, 
en „even als de werken van Warrrcn , Roxguren 
met zoo vele anderen , eene waarde, die onvergan- 
kelijk is, duurzaam zal bezitten, 

Indien-ik ‘het waagde, het werk van den Heer 
Brome, met die der zoo even: genoemde natuuronder- 
zoekers gelijk te stellen, of te vergelijken , ik zoude 
teregt, zoo wel van den eersten als de laatsten, de 
aanmerking op mij laden eener soort van. aanma- 
tiging , die op mijne jaren , bij mijne geringe kennis 
en ondervinding, even weinig voegzaam en even 
zeer onvoorzigtig zoude zijn, als dezelve onnoo- 
dig kan geacht worden. Wij wilden slechts daar- 
door op ééne der voortreffelijke zijden van dit 
werk de aandacht vestigen, en tevens de, omtrent 
deze soort van botanische werken, zoo dikwerf, 
onzes inziens onbillijk geuite aacmerking van het 
publiek , doen kennen en afkeuren. Moge het hier- 
door reeds blijken dat, evenzeer als hetzelve b. v. 
van nut kan zijn aan ieder’ grondig’ beoefenaar 
van de kennis en bovenal van den oorsprong der 
geneesmiddelen uit het plantenrijk, zoo ook de 
zuiver botanische, en wel vooral de organogra- 


34 


phische , de taxonomische wijze van beschouwen 
onzer wetenschap, in de hier gegevene speciële 
onderzoekingen , rijkelijk zijn voorgedragen. 

Welaan, laat ons na dit gezegde, waaruit men, 
geloof ik, met de inrigting van het werk volledig 
kan bekend worden , onze aandacht op den inhoud 
der drie voor ons liggende afleveringen vestigen. 
Daar intusschen dit bijna voor geene uittrekking 
vatbaar’ is, moeten en kunnen wij hierin kort zijn. 

te Hoofdstuk of Verhandeling. Dit bevat de 
opgave eener belooning der wetenschappelijke ver- 
diensten van Rumeu, door de Bewindhebbers on= 
zer voormalige Oost-Indische Compagnie , daarin 
bestaande, dat de voornoemde Compagnie had be- 
sloten , ’s mans zoon Paurus Avausrus Rumearus, 
tot koopman, eenen destijds zeer winstgevenden 
en eervollen post in Indie, te benoemen. In 
eenen brief aan Bewindhebberen, bedanken hier- 
voor , zoo wel vader als zoon. Brume heeft denzel= 
ven, in een handschrift van het Herb. Amboinense, 
op de Bibliotheek der Leidsche Hoogeschool voor- 
handen, gevonden. — Deze brief wordt hier in 
’t Hollandsch afgedrukt en tevens in ’t Latijn ver- 
taald gegeven, waarbij het fac-simile van den 
toen reeds blinden vader, die in deze bevorde- 
ring zijns zoons eene goede ondersteuning zijner 
oude dagen zag, en eveneens dat van den zoon 
zelven gevoegd zijn. 

IL, Over eenige Melastomaceae van Ruurn, en an- 
dere nieuwe , in Oost-Indië ontdekte, geslachten en 
soorten. Hoewel Rumru niet vele soorten dezer familie 
heeft beschreven , is echter derzelver aantal, daar hij 
veelal meerdere soorten als eene en dezelfde voorge- 
steld heeft, grooter dan men gewoonlijk meent. 


35 


Onder de geslachten der Melastomaceae ‚ wordt hier 
het eerst Medinilla Gauvrcu. vermeld, waartoe 1°. 
M. erispata Bu. (Funis muraenarum mas seu rubra 
Romer), van de Molluksche eilanden en Celebes 
gebragt is. — 2°. M. pterocaula Br. van het westelijk 
deel van Java, afgeb. op Tab. i en 2. — M. macro- 
carpa Bu. van de Molluksche eilanden. (Funis mu- 
raenarum femina’seu glabra Ruxeu) Tab, 2. — 3% 
M. erassinervia Br. (Funis muraenarum tertia sive 
latifolia van Ruxer). Deze plantis door den Hoog]. 
Remwarpr gevonden op eenen vuurspuwenden 
berg, op het eiland Banda. — 4°. M, radicans 
Br. , Tab. 3. 

Het tweede geslacht, hier voorkomend, is 
Marumia Bu., evenzeer als Medinilla tot de 
tribus der Miconieae Dr Canp. te brengen, en 
ter eere van den Nestor der Nederlandsche Na- 
tuurkundigen gevestigd. Hiertoe behooren de 
hier vermelde soorten: 1°. M. muscosa Br., Tab. 
4, van Java. 2°. M. zeylanica Br. , Tab. 5, uit 
het herb, van van Romer, en aan dezen door 
Korsa gezonden, uit Ceylon. 

Het geslacht 4stronia Bu. , behoorende tot de tri- 
bus der Charianthieae , waartoe gebragt zijn: 1°. 
Astronia papetaria Br. , Tab, 6, (Pharmacum pape- 
tarium Ruxen), op Amboina ook door Ziereuros ge- 
vonden. Deschors en bladen zijn zamentrekkend. 
2°, A. spectabilis Br. Tab. 7. (Melastoma arho- 
rea Remwor , van Java). 

Het geslacht Ewyckia Bu», is door den Schrij- 
ver opgedragen aan den Heer van EwrckK, vroe- 
ger Administrateur der afdeeling Kunsten en We- 
tenschappen bij het Min, van Binn, Zaken. Hier- 


36 


van wordt ééne soort E. cyanea Br, Tab. 8 ,be- 
schreven , door Zrererrvs in de bosschen van 4m- 
boina gevonden, en, hetgeen opmerking verdient, 
niet door Rumer vermeld. 

HI De derde verhandeling bevat eene beschrij- 
ving van eenige minder bekende Laurine ae, van 
welke de Cortex culilawan en de Folia malaba- 
thri voor een deel worden ingezameld. De Schrij- 
ver heeft omtrent den Culilawanboom van Rumex, 
vroeger in ons Tijdschrift (zie D. I 1 St.) opmer- 
kingen megedeelde, die veel licht, omtrent den bo= 
tanischen oorsprong van den Cort. Culil, , hebben 
gegeven. Hij leerde ons daar, met korte diagnoses, 
de verschillende planten. kennen, van ‘welke ge- 
noemde bast en alle deszelfs verschillende, dusge- 
naamde soorten, afkomen. Deze worden hier op 
nieuw en uitvoerig uiteengezet en beschreven. Zij 
zijn: 1°. Cinnamomum culilawan Br., Tab. 9. 
Fig. L. Tab. 10. Fig. I, door Romeu, Remnwarpr en 
ZLreprurus, op Amboina gevonden. Het is de Culitl. 
sive Cort. Caryophylloides albus van Rumen. « 

2°. C. (caryophylloides) rubrum Br., Tab. II. 
Fig. L. (Cort. car. ruber Ruueu), van Amboina en 
waarschijnlijk ook voorkomende in Cochinchina. 
De Schrijver aarselt , om te bepalen , of deze plant 
eene varieteit zij, al dan niet. De bast is roo- 
der, dunner en ligter breekbaar. 

39. C. sintoc (spurium) Br. , Tab. 12. Bij deze 
voegt Bruue onder anderen eene zeer uitvoerige 
beschrijving, ten dienste der Pharmacologen, van 
den Cortex culilawan van den handel, en van de 
verschillende soorten van basten , welke daarmede 
verwisseld of vermengd worden, — Wij leeren hier 


37 


naauwkeurig kennen den echten Culilawan-bast , 
den Cortex sintoc (reeds beschreven in het werk 
over de Javaansche geneesmiddelen , van den ijveri- 
gen Samarangschen Stads Med. Doetor Warrz) , den 
Cort. culilawan papuanus, in uiterlijken habitus, 
bijna gelijk aan den Cortex massoïi, van welken 
dezelve echter in andere opzigten verschilt, 

De C. sintoc (spurium) Br., is onder anderen 
door Prof. Remwarpr gevonden op hooge bergen , 
in de provincie Tjanjor, door Bruxer in hooge 
bosschen , eveneens op Java, enz. 

4°, C. zanthoneurum Bu., Tab. 13. Fig. 1. Het 
is de Culilawan ez Papuanis et Moluccis insulis 
van Romeu. — Door Lesson en Zreeertus is deze 
in boschrijke streken van Nieuw-Guinea aange- 
troffen. Deze boom levert den Cort. Culilawan 
papuanus. 

59. C. cappara-coronde Bu., Tab. 9. Fig. 2—3. 
Volgens Gorrver's Disp. de Cinn, , afkomstig van 
’t oostelijk deel van Ceylon. 

6%. C. camphoratum Br., Tab. 14. Fig. 1. Door 
Remwarpr op vuurspuwende bergen in de pro- 
vincie Tjanjar en elders, en eveneens door Brv- 
ne, Kuur en vAN Hasserr, op Java aangetroffen. 

79. C. nitidum zook., Tab. 15, van welke, vol- 
gens Brume, de Wolia malabathri worden ingeza- 
meld. Deze boom, omtrent welken hier alleruit- 
voerigste opmerkingen worden gegeven, groeit 
onder anderen in de Javasche provincie Bantam, 
Van deze soort worden hier drie varieteiten ver- 
meld, als: Var. A spurium Bu., Tab. 16. Fig. 1, 
(Laurus culilawan uit het herbarium van Rem- 
WARDT), var B subcuneatum Bi. , Tab. 13. Fig, 2, 


38 


door -Kuuv in de nabijheid van Buitenzorg: inge- 
zameld , var. C. oblongifolium, Tab. 16. Fig. 2, 
van bergachtige streken op Java, en door Brv- 
ME,‚-op vele plaatsen in de provincie Bantam, 
gevonden. Door den Heer Prarrormus is deze 
plant ook van de streek van Palembang loege- 
zonden. 

Wij hebben hier alzoo kortelijk de behandelde 
onderwerpen aangestipt. De Lezer moge zelf in 
het werk nagaan, wat ons bestek niet toeliet, 
hier te vermelden. Wij wijzen hem op de kriti- 
sche behandeling van geslachten en soorten , op 
de naauwkeurigheid der synonymiën, de uitvoe- 
righeid der beschrijvingen en daarmede overeen- 
stemmende volmaakte juistheid der afbeeldingen , 
de beschouwingen van ieder geslacht of behan- 
delde familie, in derzelver verwantschapsbetrek- 
kingen, enz., en laten hem zelven oordeelen. 
Mogten wij ons eigen oordeel hierbij voegen, het 
zoude vooral de beschrijvingen betreffen. Alleen 
eene gepaste uitvoerigheid in deze, heeft voor de 
wetenschap waarlijk groote waarde. Geven ons 
de korte, vroeger zoo algemeen gebruikte phra- 
ses, in korte, scherpe trekken de meest uitsteken- 
de, en ter onderscheiding van anderen kunnende 
dienen , karakters der natuurvoortbrengsels , het is 
niet minder waar , dat de naauwkeurige vermelding 
van alle bijzonderheden , ons het levend beeld der 
natuur, als of wij het met onze oogen zagen, 
wedergeven. Zulk eene wijze van beschrijven 
kenmerkt de voorname botanische geschriften van 
de eeuw, die wij beleven, en niet minder het 
onderhavige werk. Zij heeft bovenal waarde voor 


38 


de vestiging van geslachten, hetgeen wij meenen, 
dat het allervoornaamste en moeijelijkste deel der 
Taxonomie is. Had men dit, sedert Tovaseront, 
in de botanie altijd in acht genomen, wij zou- 
den niet meer op zóó vele punten in groote on- 
zekerheid verkeeren. 

De uitvoering der afbeeldingen is zoo , dat zij 
zelfs den niet kruidkundige moet treffen. De 
schoonste teekening , welke hier; voorkomt , is 
die van deu Gifthoom, Arbor torvicaria of Ipo 
Ruxeu., de Antiaris toricaria Lesen., door Parsex 
naar het leven geteekend, en door Laurers op eene 
uitmuntende wijze op steen gebragt. Deze boom 
wordt ons in eene schoone vallei van een bergach- 
tig landschap in zijn geheel, door ander geboom- 
te omgeven, voorgesteld en zal later, even als 
eenige andere hier reeds gegevene afbeeldingen , 
worden beschreven. In de verklaring der af- 
beeldingen, in den tekst te vinden , heeft de Schrij- 
ver elk der kunstenaars, die hem in deze van 
dienst waren, met name vermeld. De analyse van 
de Medinella pterocaula is door Bruue zelven, de 
andere analyses zijn, gelijk wij boven zeiden , meest 
door Decarsse, en de geheele planten, oi door 
den verdienstelijken teekenaar ARrcKENmAuseN , of 
door Larour geteekend… De steendruk kan met 
de besten worden vergeleken. De letter, druk en 
papier laten niets te wenschen, en overtreffen 
nog de, zoo wel uitgevoerde, Flora Javae. 

De Schrijver behoude, tot voltooijing ook van de- 
zen zoo gewigtigen arbeid , het ruime genot eener 
goede gezondheid, en biede ons weldra de ver 
volgen van dit werk aan. — Moge de Uitgever 

MAT, TipscH. III, d 


40 


Sorpke zich bij voortduring kunnen beroemen op 
iets, hetwelk thans zoo zeldzaam is, het aanvanke- 
lijk wel geslaagd debiet van dit werk, opdat het 
alzoo blijke, dat men in Nederland nog, gelijk 
weleer „ voorstanders en begunstigers van groote 
wetenschappelijke ondernemingen aantreft, waar- 
door alleen de uitgave van geschriften , die niet 
tot den gewonen middelmatigen stempel en om- 
vang behooren, ook bij ons mogelijk gemaakt 


wordt. 
D. V. 


EEN WOORD OVER HET WERK 


VAN 
GEOFFROIJ SAINT-HILAIRE, 


DEN TITEL VOERENDE: 


FRAGMENS SUR LA STRUCTURE ET LES US4- 
GES DES GLANDES MAMELLAIRES DES CÉ- 
TACÈS. Paris 1834, 8e, avec 2 pl. in 4e.; 


DOOR 
CLAAS MULDER, 


Hoogleeraar te Francker. 


Le public n'accorde d'estime qu’au vrai 
des choses et je me confie dans cet 
avenurr. 

Georrrors Sr. Hrramne, p. 26. 


Dn 


Te voor eenigen lijd had ik van de geschriften 
over de voedingswijze der jonge walvischaardigen, 
door Georrroms Saint Hrarme, niets anders onder 
de oogen kunnen krijgen, dan stukken, welke in 
de Revue Encyclop. en in de Ann. d. sc. Nat. ge- 
plaatst zijn, Deze stukken geen volledig geheel op- 
® leverende, en niet door afbeeldingen opgehelderd 
zijnde, veroorloofde ik mij niet, om mij over de- 
ze zaak uit te laten. Thans het werkje voor mij 
hebbende , hetwelk de Schrijvers van de Revue (°) 


(*) Z. Revue Encycl. 1833, Oet…—Dec. p. 186. Publië en 
Août 1834, 


rr A 


A2 


noemen: wa petit volume , qui marquera dans la 
science, et que possedera toute hibliotheqgue un peu 
jalouse des richesses de nótre époque: en waarin 
de verspreide verhandelingen zijn bijeenverzameld 
en vermeerderd, meen ik , met bescheidenheid, een 
woord over helzelve in het midden te mogen bren- 
gen. De Lezers van een ander vaderlandsch Tijd- 
schrift, zijn door anderen ook reeds op de zaak, 
waarvan hier gesproken wordt, opmerkzaam ge- 
maakt (*). ’ 

Ik heb in het minste geen plan, om een over- 
zigt van dit werk te geven of hetzelve in zijn ge- 
heel te beoordeelen ; wij zouden dan de theore— 
tische inzigten van G.S. H. ook moeten onder- 
zoeken , waartoe ik mij thans onbevoegd acht. 
Mijn doel is alleen op te merken , dat in het boek 
van dien meer vernuftigen, dan bedaard onder- 
zoekenden natuurkenner, de opgegevene daadzaken 
niet zoo boven alle bedenking verheven zijn , dat 
men dezelve niet nog verder zal moeten naspo- 
ren, en dat het derhalve in het belang der we- 
tenschap is, om alle gegevens tot oplossing van 
het vraagstuk, waarover gehandeld wordt, aan- 
houdend te toetsen. Ik zal trachten de gegrond- 
heid van dit oordeel met voorbeelden te staven. 

Nadat G. S. H, (pag. 20) gezegd heeft, dat hij 
geene afbeelding van het uiteinde of den top eener 
mam van den walvisch kent, dan die van den be- 
roemden Ruyscu (Ff), maakt hij de aanmerking, 


(*) Z. Alg. Konst en Letterbode, voor 1834, Ne. 22en 24, 


(f) Rupouruar gaf eene zeer fraaïje afb, des tepels van eenen 
walvisch', in de lengte geopend. Z. Veber den Bau der 


43 


dat Rvyscu dien top voor de geheele mam heeft 
gehouden, hoewel slechts 3 van dit orgaan zijn- 
de. G.S. H. beweert dit later (p. 65) nog eenig- 
zins uitvoeriger, en meent zelfs, dat deze dwaling 
in de 18° eeuw onvermijdelijk was (*). Laat ons 
zien wat R. zelf geboekt heeft, of wat hetzelfde is, 
laat ons zien of het eene daakzaak is, dat R. in 
die dwaling verviel. In zijne 4dvers. Anat. Med. 
decas 2, p. 45, (Amst. 1736) lezen wij: Papil- 
las foeminarum scatere papillis nervosis sensilissi- 
mis numguam scivissem, nisi in papillà mammae 
Balaenae mihi insigni sud magnitudine q.s. In 
den Zhesaurus anat. 1*. (Amst. 1739), p. 24, vinden 
wij: N°. XVL Papilla uberis Balaenae.s» Nota 1. 
Epidermida , ut et corpus reticulare Malpighi, ab 
hac Papilla a me esse remota sciendum est, q. s. — 
N°. XVII, Papilla wberis Balaenae q. s. A latere 
hujus Papillae uberis separavi portionem eriguam 
corporis reticularis, q.s. En, waarop het hier 
misschien het meest aankomt , omdat de volgende 
“plaats door G.S. H. schijnt bedoeld te worden, 
wij lezen nog: 


Brüste, in de Abh. d. Akad, zu Berlin, 1831, tab. 1. 
fig. h. 

(*) Zijne eigene woorden luiden, onder anderen, aldus: Qui- 
conque, pour faire connaître tout lappareil urinaire 
d'un Mammifère, n'aurait décrit que le canal ezterne 
ou Purêètre servant au trajet de urine, ayant ainsi 
omis et la vessie urinaire et les glandes rénales logées 
profondement, serait tombé dans la même méprise que 
Kurscn, guand ayant figuré un bout de sein chez la 
Baleine, U a supposé en avoir donné toute la mamelle. 
C'etait au surplus une erreur inévilable au commence= 
ment du dizehuiliëme siëcle, P. 65, note 1. Zie ook p. 
719 en 50, 


14 


Repositorium seu asser tertius. 

No. I. Phiala Papillae mammae Balaenae portio- 
nem continens , ita praeparatam, ut ductus lacti: 
Ferus Papillae mammae videri possit, 

Nota 1. Hie ductus est singularis in ubere ba- 

laenae, 

»… 2, Consideratione dignum esse censeo, quod 
sit sulcatus ductus, et quod 

» 3. Sulcorum margines mirifice sint fimbria- 
ti, nee non crispi: suntque dictae fim- 
briae ita constitutae , ut lactis ezitum , 
extra suctionis tempus prohibere, queant. 
Vid, T‚ 4. £. 5. / 

In dieta phiala continetur quogue alter ductus 
lactiferus papillae uberis Balaenaet , q. 8. 

Ik zal niet meer afschrijven, dan alleen nog 
p- 35 uit de verklaring der plaat, die van fig. 5: 
Delineatur. portio Papillae uberis Balaenae , cujus 
lactiferus ductus sulcatus et fimbriatus. 

Bij G. S. H. vind ik geene andere woorden aan: 
gehaald , als ductus lactiferus sulcatus et singularis 
in ubere Balaenae (}), uit de werken van Rurscu 
genomen, zonder opgave van het bijzondere werk 
of de bladzijde. Wij kunnen, dewijl die zinsnede 
niet woordelijk in Ruxrscu voorkomt, niet met 


(*) Deze en de verder aangehaalde stukken zijn vervat in F. 
Rorsscrir, Opp. omnia IL. in Ao. 

(*) Zie Fragmens, p. 65. In fig. V van zijne 2e pl., geeft 
G. S. H. eene kopij van de le fig. der 4e pl. van R., 
met bijvoeging van gestippelde lijnen, welke den ductus 
lactiferus zullen moeten aanduiden. Zonderling is het, dat 
G. S. H. dezen gefingeerden ductus liever voorstelt, dan 
den waren in fig. 2 en 5 door R. afgebeeld. 


45 


zekerheid beoordeelen, welke van de bovenaan- 
gehaalden of anderen bedoeld wordt, doch aller- 
waarschijnlijkst is zij genomen uit het sub. N°. 1, 
en fig. 5, p. 35 meêgedeelde. Hoe dit zij, er zal, 
dunkt mij, na al het aangevoerde uit de werken 
van R. zelven, bij niemand twijfel kunnen blijven 
bestaan over de wijze van zien van dien geleer- 
de. lij moge eene enkele maai wher geschreven 
hebben, dit zal toeh wel geen bewijs zijn, dat 
hij daardoor toute la mamelle heeft bedoeld, na- 
dat hij zoo vele malen uitdrukkelijk papilla mam- 
mae gezegd had. Nergens staat het. woord uber 
zóó op zich zelf, dat men niet uit bet vooraf- 
gaande kan opmaken, dat R. geenszins de geheele 
mam bedoeld heeft. Immers, als wij zota 1 le. 
zen: Hic ductus q. s., waarop slaat dan het woord- 
je hic anders, dan op het onmiddellijk vooraf- 
gaande ductus lactiferus papillae mammae. 
Eindelijk , om liever een woord te veel, dan 
te weinig le zeggen, als ik in het Programma van 
1703, te vinden in de Thesaur, anat, sextus (Amst. 
1744), p. 6 2e, het volgende lees, dan word ik 
nog meer overtuigd, dat Rurscu.niet in de dwa- 
ling vervallen is, waarmede hij betigt wordt. Hij 
zegt: Hisce peractis, ad incudem revocabo demon- 
strationem Mammarum ; quoniam autem dictorum 
nostrorum cadaverum juveniliun Mammae nimis 
eziles sunt, ad integram Mammarum constitutio- 
nem ostendendam, afferam majoris delucidationis 
gratia , mammas vivorum , mulierum, dum viverent 
utero gerentium, Nutricum, Infantum recens na- 
torum, nee non portionem mammae Balaenae et 
Vaccae, Hij wist zeer goed, dat hij den tepel en 


46 


een stukje van de huid, hetwelk daaraan onmid- 
dellijk grenst, voor oogen had (*). 

Als een voorbeeld van de dwaling, waarvan 
Rursen beschuldigd wordt, zeu men ‘beter uit de 
Cetologie par Abbé Bonnarenee (Paris 1789) p. 
24, kunnen aanhalen: Za femelle (du D. albicans) 
a deur mamelles situdes Lune & la droite et l'au- 
tre à la gauche des parties de la génération; leur 
grosseur égale le hout. du petit doigt. Maar elk 
kan uit den zamenhang opmaken, dat hij het 
uitwendig ziglbare gedeelte der mammen, de te- 
pels, bedoelt. 

Maar wij moeten nog even stilstaan bij de aan- 
haling van de woorden, ductus lactiferus sulca- 
tus et singularis in ubere balacnae , voor zoo ver- 
re G. S. H‚ daarvan zegt: Sulcatus exprime que 
le bout du sein est aw fond. du sillon: puis sìngu- 
laris serait Vepithete que f'eusse voulu,lù rencon- 
trer; le but de mon travail étant d'erpliquer en 
quoi consiste état ezxtraordinaire de cette nou- 
veauld organique (p. 65). Het schijnt mij toe, 
dat de zin geheel anders moet worden verstaan. 
Suleatus beteekent hier niets anders, dan dat de 


(*) Zie bijzonder zijne verkl. van fig. 1 der 4e pl. Het stukje 
huid A, aldaar afgebeeld, verliest zich van de basis des 
tepels in de huid van de tepelspleet. 

Sedert ik bovenstaande schreef, kwam mij de vertaling 
van alle de Ontleed-, Genees- en Heelknudige Werken 
van RUISCH, door r. G. ArLEnour, (Amst. 1774.) in han- 
den. Wij lezen in dit werk ook overal van den tepel van 
de borst, en niet van de borst in haar geheel, b.v. IIe 
Deel, bl. 509: »de tepel vam de borst van een walvis, 
zoudanig toebereyt, dat men de Melk-canaal zièn kan;’”’ 
eveneens bl. 519, 521 enz. Dit bevestigt, hetgeen wij uit 
de latijnsche uitgave ontleenden. 


A7 


melkgang van den tepel niet effen, maar gegroefd 
is; R. spreekt nergens van de tepelspleet of groef 
(sillon de la mamelle C£)), waarin de tepel bij de 
eetaceën teruggetrokken en verborgen kan wor- 
den. _Singularis, komt mij voor, hier te betee- 
kenen, dat de melkgang enkelvoudig is, dat er 
slechts eén gang is en niet, zoo als bij vele die- 
ren, verscheidene gangen. De afbeeldingen en 
beschrijvingen van R. zelven (+) toonen zoo wel 
het een „als het ander overtuigend aan, en de la- 
tere waarnemingen bevestigen deze daadzaak. Men 
zie, voor allen, de afbeelding van Ruporrur, waar 
één gang door den tepel gaat, die met gekartelde 
lensteplooijen voorzien is. De enkelvoudigheid 
van dien gang ontkent ook G. S, H. geenszins, ja 
beroept er zich ep in het voordeel van de ont- 
lasting van het zog par pissement (zoo als hij het 
noemt), zoo dat men niet moet denken aan een 
sprocijen uit vele openingen ($). In dit opzigt 


(*) BoNNATERRE zegt zeer ten onregte : ux sillon formé par 
la couche extérieure de la graisse et les muscles abdo- 
minauz. Cétol. Introd. p. XIIE. Noch het eigenlijke 
spek, noch de buikspieren dragen tot het vormen van dien 
tepelgroef bij. — Men spreekt doorgaans zeer onbepaald 
over deze groeven, en beschouwt dezelve als iets zeer afwij- 
kends van den gewonen toestand. Ik zie er niets in dan 
huidplooijen, hoedanige wij slechts anders gewijzigd, bij 
verscheidene zoogdieren vinden. G.S, H. noemt ze soms 
meéats de sécrétion, elders Sillons mamellaires. 

(4) Verg. het boven aangeh, No. 1 en p. 35, de verkl, van 
fig. 2 en 5. 

(5) P. 25... Ce prétendu bout de sein n'était point ter=- 
miné en tête d'arrosoir, en égard au grand nombre de ses 
issues de sécrétion comme chez les vrais mammifêres, mais. 


c'était un canal avec une largeet unique pertuis, Verg. p. 


48 


komt de organisatie van de walvischaardigen met 
die van de herkaauwenden en anderen overeen; 
er is, zoo veel ik zie, geene reden om bij Siz- 
gularis hier aan eztraordinaire te denken, 

Zoo als ik meen te mogen beweren, dat R. den 
tepel niet voor de geheele mam heeft aangezien, 
zoo geloof ik op dezelfde gronden , dat het zeer 
juist is, als G.S. H zegt: Rursor s'est Bornd à 
rappeler un canal par où coule le lait: doch on- 
juist als hij er op volgen laat: ceq wi ne s'appli- 
que point du tout au bout de sein canalisé (uré- 
tro-mamellaire) des cétacés (p. 65). Immers, het 
deel door hem, ten gevolge van zijne théoretische 
inzigten, bout urétro-mamellaire genoemd (b. v. 
p. 83 suiv.), is niets anders dan de tepel waar- 
door de melk, op welke wijze dan ook , ontlast 
wordt. In één woord, G. S. H. schijnt mij toe, 
de beschrijvingen en afbeeldingen van R. niet on- 
bevooroordeeld gebruikt te hebben. 

Men werpt mij misschien tegen, dat het wei- 
nig zegt of GS, H. ten opzigte van R. gedwaald 
hebbe , en ‘al ‘ware zijne misvatting volkomen be- 
wezen, zijne eigene waarnemingen daarbij niet 
lijden en boven alle bedenking kunnen verheven 
zijn. Men veroorlove mij hier aan te twijfelen , 
omdat ik sommige dingen ìn de natuur anders ge- 
zien heb, dan zij hier worden beschreven en af- 
gebeeld , en omdat zij mij toeschijnen , gemodifi- 
ceerd te zijn naar de constructie van organen, 
waarmede G. S. H. hen vergeleken wil hebben: 
Welligt vindt men deze uitspraak te stout in be- 


39, 72 en elders. Zijn de koeijen geene vrais mammifères ? 
deze hebben in elken tepel ook slechts une unique pertuis. 


49 


trekking tot eenen man, als G. S. H., misschien 
zelfs meent men, dat ik deel in v de ons eenig” 
zins vernederende verachting, die vele onzer voor 
Frankrijks zonen koesteren (*):’ dit zij verre; ik 
erken aan zijne en hunne geschriften verpligting , 
en alle ackting voor hun gezag te hebben; maar 
de voorwerpen der natuur bekleeden het hoogste 
gezag. De uitspraak, dat men aan de juistheid 
van mededeelingen van anderen twijfelt, omdat 
de natuur ons iets anders vertoont, heeft waarlijk 
niets stouts: zij is even natuurlijk als eenvoudig 
en kan niemand beleedigen. Ik deel derhalve 
onheschroomd mijne bedenking mede. 

Lie hier de eigen woorden van G, S. H. over 
de zamenstellende deelen van de mam der wal- 
vischaardigen: Elle est composée de trois parties 
distinctes, qui sont placées hout à bout, et paral” 
lèlement à axe dw sujet, dans l'ordre suivant, 
savoir: 1. la glande, 2, un long réservoir et 3. 
un bout extra-cutané servant de canule. La glan- 
de forme et secrète le lait, mais ce nest point 
pour être trait, sucé ou dégorgé immeédiatement 
dehors et pur sa tétine ; le lait arrive moléculai- 
rement à Veztrémité de la glande, pour être recu 
et accumulé dans un réservoir ad hoe, comme fait 
lurine à l'égard de la vessie urinaire. Puis en 
dehors de la peau, et dans une fente, est le sil- 
lon mamellaire, où wre manière d'urètre plutót 
qu'une téline, une sorte de canule très bien cana- 
lisde dans sa longueur , termine Vappareil(j). Als 


(*) Letterbode, 1834, No. 24, bl, 383. 
(f) Z. pag. 53 en 54. Verg. fig. 1, 2 en 3 van zijne 2e pl. 
en derzelver verkl. p. 81 suiv. 


50 


ik nu in de eerste plaats mijn twijfel te kennen 
geef, of de drie door G, S. H. opgenoemde za- 
menstellende deelen Zout dé hout liggen, dan zal 
men mij waarschijnlijk op Fig. IL. PL II. wij- 
Zen, waar dit duidelijk en zeer fraai zoo getee- 
kend is. Men vergunne mij te kennen te geven, 
dat ik grooten lust zou hebben, om de klier G 
van de plaats af , waar g staan moet C#) , naar 
boven toe open te snijden , welke snede , zoo ik 
mij niet zeer bedriege, ons leeren zou, dat het 
genoemde réservoir zich in de zelfstandigheid van 
de klier hooger uitstrekt en zich aldaar waar- 
schijnlijk in twee takken verdeelt. Mijn voor- 
naamste grond voor dit gevoelen is de ondervin- 
ding, die ik opdeed bij het ontleden van een’ wijf- 
jes bruinvisch in Augustus 1834, welke mij door 
de welwillendheid van den Hr. F. Y. TracnerAaAR 
van Makkum gewierd (}). Van andere voorwer- 
pen, welke ik echter op dit punt niet zóó naauw- 
keurig onderzocht, herinner ik mij ook, dat het 
genoemde réservoir zich verder uitstrekt en op 
eene andere wijze eindigt. Bij Delphinus Orca 


(*) Blijkens de verklaring p. 83. Op de plaat van mijn exem- 
plaar ontbreekt die aanwijzings-letter. — Ik spreek hier 
niet van Fig. Len II, wier gestippelde lijnen niet geacht 
kunnen worden naar de natuur geteekend, maar slechts 
tot opheldering bijgevoegd te zijn. 

(°) Dit dier was 1,48 Ned, el lang, vlak voor de vetvin 0.80 
omvang. Van den top des tepels tot het einde der mam- 
klier —= 0.34, de breedte van het einde der klier =0.045: 
grootste breedte —= 0.07. Van den top des tepels tot het 
einde van de holligheid of het bekken der mam —= 0.26, 
zoodat 0.08 digte klier overblijft: Bij G.S.H. is het 
réservoir =0.07 en de klier = 0.085 lang. HUNTER geeft 
de breedte als 4 der lengteop. Phil. Frans. 77, 2. p. 445. 


51 


vond ik, dat het réservoir zich ver naar het ein— 
de der klier uitstrekt. Mijne overtuiging wordt 
versterkt doordien de beschrijving van Hoxrer in 
de hoofdzaak overeenkomt met hetgeen ik in de 
natuur ‘waarnam. Wel is waar, G. S, H. zegt: 
C'est une chose bien différente que d'écrire sur 
Vorganisation des animauv en 1833 ou en 1787; 
maar, zoo ik mij niet bedrieg: c'est la meme cho- 
se que de décrire l'organisation des animaux en 
1833 ou eu 1787. 

Maar gesteld, het door G. S. H. niet geopend 
gedeelte des orgaans ware in dien jeugdigen toe- 
sland , waarin zijn voorwerp verkeerde , eene digte 
‚ klier, dan bewijst dit nog niet, dat opvolgende 
ontwikkeling bij zwangerheid en zoogtijd geene 
verandering zou te weeg brengen; en het is mo- 
gelijk, dat G., S. H., door slechts één voorwerp 
te onderzoeken, misleid werd. Dit zij, zoo het 
wil, het neemt niet weg, dat ik al verder twij- 
fel, of de klier G zoo plotseling ophoudt, en langs 
het réservoir R niet neerdaalt. Zoo wel in de 
praeparaten van Prof. G, Bakker, in het Museum 
Anatomicum te Groningen, als in de voorwerpen, 
die ik ontleedde, nam ik waar, dat de mamklier 
het réservoir aan alle kanten omkleedt, naar den 
tepel toe slechts in dikte afnemende en zich op 
eenigen afstand van denzelven verliezende. Del- 
Iphinus Orca vertoont dezelfde inrigting. Het ge- 
deelte, waar de klier niet duidelijk meer is, is in 
betrekking tot het overige, slechts kort. Ik vind 
dus wel een’ boezem of bekken in de klier (*), 


(*) Hurrer heeft dit in 1787 naauwkeurig vermeld. Hij 
zegt (L. l.): de mamklieren zijn dun, opdat zij den vorm 


52 


ook wel een’ langzamen overgang van dien boezem 
in een trechtervormig kanaal, waarvan de melk- 
gang des tepels het einde is, maar ik zie niet, dat 
er eerst eene klier, dan een boezem of réservoir 
en eindelijk eene soort van wreter is. In dien 
boezem ontwaar ik, zoo als anderen, vele opie- 
ningen, welke tot kleinere boezems leiden , maar 
riet één dier openingen verdient den bijzonderen 
naam van orifice de communication, zoo als G. S. 
H. er eenen afbeeldt. Deze orifice zou het in de 
klier gevormde zog dropsgewijze in het réservoir 


niet zouden veranderen en hebben een hoofdkanaal in, het 
midden door de geheele lengte der klier , in hetwelk zich 
de kleinere zijgangen vercenigen, die uit nog kleinere gan- 
gen bestaan. Eenige van deze zijtakken gaan in den ge- 
meenschappelijken stam in dezelfde rigting als de weg des 
melks, anderen in eene tegenovergestelde. rigting , voorna= 
melijk die, welke in het einde van den stam het naast aan 
den tepel zijn, De stam is groot, schijnt gelijktijdig tot 
een melkbewaarder of verzamelplaats te dienen, en ein- 
digt naar buiten in een uitstekend deel of tepel. 

Hoewel de opgave van PAcr niet zeer volledig is, zegt 
deze toch van den walvisch: het kanaal, waardoor de melk 
komt, is eerst krom en gebogen, dan vormt het een klein 
bekken en heeft daarna een groot bekken. Men kan deze 
inrigting kwalijk overeenbrengen met de opgave van G. S. 
H., wat dit groote bekken aangaat; immers zou volgens 
hem de klier dan nog moeten volgen. Ik versta onder het 
kleine bekken van PAce het voorste, trechtervormige ge= 
deelte van den mamboezem , hetwelk een’ dunner wand heeft 
en zich bij den bruinvisch wèl onderscheiden laat. Dit kleine 
bekken kon G. S. H. des noods, als tusschen de klier met 
haren grooten boezem en den tepel gelegen, beschreven heb- 
ben. Dit was ook niet in strijd geweest, met heigeen wij 
wel bij andere dieren waarnemen. 


53 


moeten uitstorten, hetwelk dan sterk uitgezet 
wordt (p. 82.); doch er is niet ééne reden, 
waarom de natuur hier zoo van de fypus van al: 
le ons bekende borsten zou afgeweken zijn, en 
tot de typus der organa wropoietica zou overge- 
gaan wezen. Ik zie voor als nog in de mammen 
der cetaceën niets meer en niets minder , dan het- 
geen in de uijers (wij Vriezen zouden, in onder- 
scheiding van de tepeis of wuren , het jaar zeggen) 
van eene koe te zien is, eene zogklier, die door 
vele mondjes de melk in eenen veelhokkigen boe- 
zem uitstort en dezen omhult, en een’ tepel, 
wiens melkgang een verlengsel van dien boezem 
is. De vorm en de plaatsing zijn slechts naar den 
stand des diers gewijzigd; de ontlasting van het 
zog wordt slechts door een spiertoestel bevorderd 
en geholpen; de tepel is buiten den zoogtijd 
slechts in huidplooijen bevat, niet ongelijk aan 
de huidplooien, die den zak der buidelratten 
vormen. Waarlijk, G, S. H. heeft regt om te zeg- 
gen: j'en aì trouvé le système différent de celui 
propre aux Ruminans, propre à tous les Mam- 
mifères terrestres, non point par la survenance 
de nouveaux matériaur, mais par la profonde 
altération de tous comme de chacun deur: 
car, dans toutes les parties de cet appareil, était 
guelgue chose d'aussi profondêment modifié que 
Pest le système de locomotion (p. 53): maar hij 
had profonde kunnen weglaten en de alteratie 
of liever modificatie niet in eene andere opvol- 
ging der zamenstellende deelen moeten zoe- 
ken. Hoe gemodificeerd de voorpoot van een 
landdier ook worden moet, om de vlaar van een’ 


54 
walvisch te vormen, de opvolging van schouders 
blad, opperarmbeen , enz. is niet veranderd. Zoo 
is het ook met de zamenstellende deelen van den 
mam , als ik mij niet bedrieg. — Doch het wordt 
tijd, dat ik dit opstel eindig. Noch dit wei- 
nige. 

Uit mijne bedenkingen make men niet op; dat 
ik ten doel heb om te verdedigen , dat de wal. 
vischaardige dieren zogen gelijk de landzoogdie- 
ren, zonder eenige wijziging. De levenswijze in 
het water en de toestel van moeder en jong de- 
den sinds lang het denkbeeld eener wijziging in 
functie bij mij ontstaan. Ik kan het G. S, H. niet 
toestemmen , dat men het geloofd heeft en nog 
steeds gelooft, dat de zeedieren op dezelfde ma- 
nier zogen, als de landdieren (p. 71), en dat 
niemand er zelfs aan gedacht heeft, om zich eene 
definitie te geven, wat zuigen is (p. 75. Ik zal 
hier alleen Hunter noemen , omdat Grorrror diens 
geschrift aanhaalt en omdat ik aan eerstgenoem- 
den veel verpligting heb , doordien hij mij op het 
onderhavige punt eerst goed opmerkzaam maakte, 
Hoxrrer nu schreef in 1787 (ll): » De manier, 
» waarop deze dieren zuigen, schijnt de ademha- 
» ling zeer le hinderen, dewijl of de moeder of 
s het jong gedurende dien tijd verninderd wordt, 
» om lucht te scheppen: want hunne blaasgaten 
» liggen in tegenovergestelde rigting en een van 
» beiden moet het blaasgat onder water. hebben, 
» er de tijd van het zuigen kan slechts zoo lang, 
» als de tusschentijd der ademtogten, duren, Het 
» zuigen zelf moet ook op eene andere wijze , als 


bij de landdieren, geschieden; want bij dezen. 


55 


» geschiedt het daardoor , dat de longen de lucht 
suit den mond terugtrekken; de vloeistof volgt 
» daarop , want zij wordt door de drukking der 
» uitwendige lucht in den mond gedreven ; maar 
» bij deze dieren hebben de longen geen verband 
» met den mond , en derhalve moet het zuigen door 
» eene werkzaamheid van den mond zelven en 
» zijn vermogen om zich uit te zetten , geschieden.» 
Hij moge meer of min in de wijze van zich de 
zaak voor te stellen, gedwaald hebben , men ziet, 
dat hij niet geloofd heeft, dat de zeedieren op 
dezelfde wijze zogen, als de landdieren. Zijne 
woorden bragten mij tot nadenken, en na het on- 
derzoek van den Delphinus Orca, aan onze kust, 
in April 1832 gevangen, heb ik niet meer getwij- 
feld, of het zog wordt den jongen walvischaardi- 
gen, om het zoo eens uit te drukken, mede door 
de moeder in den mond gespoten. Ik heb dit ge- 
voelen meer dan eens in mijne lessen over de dier- 
kunde aan mijne Toechoorders meêgedeeld. Het 
was mij hoogst aangenaam van Prof, Srpastran, 
te Groningen, met wien ik over dit onderwerp 
sprak , te hooren , dat Prof. Rare soortgelijke in- 
zigten heeft geopenbaard (*), wiens geschrift mij 
toen nog niet onder de oogen was gekomen, Gror- 
Frox reclameert nog op Rarr de prioriteit der 
ontdekking van bet vermogen der walvisch-moe- 
ders, om het zog uit de mam te spuiten , hebben- 
de hij hetzelve, in 1827 , bij de Kanguro’s aan- 
getoond. Ik laat gaarne aan beiden hun prioris 
teits-regt over, zoo men mij vergunne, om te 


(*) Zie Archiv von Mecker, 1830 Dec. 


NAT TIJDSCHR. III, e 


56 


verklaren , dat ik, de werking der spieren wel 
houde voor een middel, om de ontlasting van 
het zog te bevorderen, maar niet voor de eenige 
oorzaak derzelve, en dat ik alzoo geloof mijne 
eigene wijze van zien in dezen te hebben. Ik 
hoop eerlang dit breeder uit een te zetten en met 
platen van daartoe betrekkelijke. organen uit D, 
Phocaena, D. Orca en Balaena Mysticetus opte 
helderen. Voor het tegenwoordige zij dit weinige 
genoeg. 
— — Jan. 1835. 


Dit opstel was sedert blijven liggen, doch 
werd ik thans te rade , hetzelve nog in dit Tijd- 
schrift te plaatsen. Ik voeg er bij, dat Grorrror 
Sr. Hiame in zijne Etudes progressives d'un Na- 
turaliste pendant les anndes 1834 en 1835 (Paris 
4t0), p.47—65, zijne denkbeelden over het zogen 
der walvischaardigen herhaald heeft, De figuren 
van de Plaat (P/, 2 van dit werk) zijn onveran- 
derd. gebleven. Het voornaamste bijvoegsel bij den 
tekst is p. 54, note 1. Wij lezen daar, dat zeker 
jong Franschman , Qumis, de. hooge philosophi- 
sche studiën in Duitschland is gaan volgen, en 
dat hij aan Georrroy eene vertaling van Rarr's 
bovengemeld opstel heeft medegedeeld. Grorrnov 
erkent hier , dat hij vroeger slechts een zeer on- 
volledig uittreksel van het werk van den Duit- 
schen Hoogleeraar gehad had, en dat hij nu beter 
de bijzonderheden daarvan heeft leeren waarde- 
ren. Ik vrees zeer, dat het werk van Rurscu 


57 
ook: slechts en extrait fort incomplet aan St. Hr- 
rame, bekend is, hetgeen welligt eenmaal door 
études progressives zal, verbeterd worden. 

Ik wil hier nog bijvoegen, dat later Prof. Manen, 
te Bonn, in zijne. Beiträge. zur Anatomie. des 
Delphins (*), het zuigen der walvischaardigen 
mede ten onderwerp van. onderzoek heeft geno- 
men. Hij beweert, dat het zuigen voornamelijk 
door de beweging der tong wordt volvoerd , en 
dat het eene dwaling is te stellen, dat het zuigen 
eene voorafgaande inademing vordert. Hij meent 
al’ verder, dat de verlengde larynr der Dolfijnen 
de ademhaling, gedurende’ het zuigen, mogelijk 
maakt, terwijl de structuur van de mam almede 
zeer geschikt tot zogen is. Hij beschrijft in wei- 
nig woorden den bouw van de mam van een’ wal- 
visch, en besluit met vast te stellen, dat jonge 
Getacéen wezentlijk zuigen, doch dat ook een 
spuiten van het zog in de keel van het jong door 
de moeder, vroeger of later kan plaats vinden. Ik 
kan niet ontkennen, dat hetgeen Mater over dit 
onderwerp mededeelt , onvolledig en niet voldin- 
gend schijnt te wezen , zoodat men hopen moet, 
dat hij daarop in het vervolg zal terugkomen. Het 
ware ook te wenschen, dat hij het (op p. 115) 
beschrevene bekken, bij eene volgende gelegen- 
heid liet afbeelden, waarin hij ossa pubis, ilium 
et ischii herkent. Ik vond het bekken zóó zamen- 
gesteld niet in andere beschrijvingen (}), noch 


(*) Geplaatst in Zeitschr. für Physiologie, V. Bd. 2, Heft. 
Heidelb. und Leipz. 1835, 40. 

(f) Dat er wel eens verwarring van bekkenbeenderen met an- 
dere beenen plaats vond, bewees, onder anderen, Mor- 


* 


e 


58 


in de natuur; ja ik zou bijna durven beweren, 
dat de walvischaardigen geen eigenlijke bekken- 
beenderen bezitten , maar dat de beide beenstuk- 
ken, welke men daarmede vergelijkt, liever met 
de zoogenaamde ossa marsupialia moeten worden 
gelijk gesteld. Weldra zal ik op deze onder wer- 
pen breeder terugkomen in mijne Recherches pour 


servir à Uhist. nat. etc. des Cétacds, waarvan het 


eerste Cahier ter perse gaat. 
_—— April 1836. 


REN in de Natuurk. Bijdr., IV. 63 volg. Men mag 
niet vooronderstellen, dat zoo iets bij MArser geschied 


zal zijn. 


Bemerkungen über die Mundmagen- oder Einge- 
weidenerven (Nervus sympathicus seu nervi re- 
productorii) der Evertebraten von Dr. J.F, Branpr, 

_Mitglied der kaiserlichen Akademie der Wis- 
senschaften zu St. Petersburg und Director 
des Kuaiserlichen Zoologischen Museums daselbst. 

Aus den Mem. de U Acad. (VI Sér. Tom UI. 2 
part, Scient. nat.) besonders abgedrucht. Leipzig 
bei L. Voss. 1835. 4°. met 3 platen. 


D. stukje is de volledigste beschrijving, die wij 
tot nog toe over de ingewandszenuwen , de zoo- 
geroemde terugtoopende zenuw van Lvonner, be- 
zitten. Dat de aandacht der natuuronderzoekers 
ia den laatsten tijd zoo’ bijzonder op dit gedeelte 
des zenuwstelsels bij ongewervelde dieren bepaald 
werd, is wel voornamelijk het gevolg der onder- 
zoekingen van Jom. Murrer, aan wien de vergelij- 
kende ontleedkunde, even als de physiologie, zou 
vele en groote verpligtingen heeft. De Heer BRANDT 
heeft in zijn opstel het onderwerp van Murrer’s 
onderzoek meer algemeen bij alle klassen van on- 
gewervelde dieren nagegaan. Reeds voor eenige 
jaren had hij een dergelijk zenuwstelsel, als bij 
de insekten door Murren met den Nervus sympa- 
thicus vergeleken wordt, ook bij den bloedzuiger 
ontdekt, en in de, aan ontleedkundige onderzoe- 
kingen zoo rijke, Medicinische Zoologie beschreven 
en afgebeeld. Thans voegt hij alles, wat later 


60 

onderzoek van hem en andere schrijvers geleerd 

hebben, tot een geheel te zamen. Behalve deze 

historische bijdragen bevat dit stuk eigene onder 
„ zoekingen omtrent het gemelde zenuwstelsel bij 

dieren, bij welken het nog in het geheel niet on- 

derzocht was, namelijk bij Squilla, Libellula, Ly- 

gaeus , Glomeris , Spirobolus. 

Bij alle de gelede dieren, die tot de klasse der 
insekten van Larreiuve behooren , mag men thans 
aannemen , dat dit, aan den zervus sympathicus 
beantwoordende, zenuwstelsel aanwezig, en in de 
hoofdzaak even eens gevormd is, Het bestaat uit 
een ongepaard deel in het midden, en uit twee 
zijdelingsche gedeelten. Het ongepaarde deel ont- 
springt uit een vof meer in den kap gelegene ze 
nuwknoopen , die met het voorste deel der her- 
senen of den eersten knoop-der zenuwstreng ver- 
bonden zijn. Uit den in den kop liggenden knoop 
van dit ongepaarde deel ontspringen zenuwen, 
voor de bovenste monddeelen, en een langs den- 
slokdarm tot op de maag, aan de bovenzijde loo- 
penden draad, die zich aan deszelfs einde tot een 
knoopje uitzet. Bij Phasma ferula zag Br. uit 
deze zenuw talrijke takken dwars ontspringen eu 
over den slokdarm en de maag boogvormig heen- 
loopen , en een fijn zenuwnet vormen. Veelligt 
mag men ook bij andere insekten eene dergelijke 
verdeeling vermoeden, maar de groote teêrheid 
der zentrwen verbiedt derzelver onderscheiding. 
Bij de meeste insekten is dit ongepaarde middel 
deel het meest ontwikkeld; bij Gryllotalpa daar- 
entegen en Gryllus is het zijdelingsche meer ont- 
wikkeld, hoezeer ook het onparige niet ont- 


61 


breekt, dat aan Mourver's oog ontsnapte. 

Bij kreeften en bij Squilla Mantis (Crustacea deca- 
poda et stomapoda) is het zenuwstelsel , waarover 
gehandeld wordt, mede uit een onparig en twee 
zijdelingsche deelen ‘te zamen gesteld , maar het 
onparig deel heeft geen’ zenuwknoop voor de 
hersenen, en ontspringt aan den achterrand van 
dezen; de zijdelingsche deelen ontspringen uit 
den halsband, die de hersenen met den volgen- 
den zenuwknoop verbindt. Afzonderlijke knoo- 
pen heeft hetzelve niet, maar deze schijnen met 
den halsband versmolten, die ter plaatse van 
den oorsprong dezer zijdelingsche zenuwen eene 
zwelling vertoont. Bij Oniscoda (bij Porcellio), 
vond de Schrijver geen onparig zenuwstelsel, 
maar slechts twee kleine, achter de hersenen ge- 
legene, en daarmede, door twee dunne draden 
verbondene , zijdelingsche knoopjes, die fijne 
takken achterwaarts in den maag afzenden. Ont- 
breekt hier het ongepaarde deel werkelijk , dan 
is zulks eene analogie, met hetgeen de Gastero- 
poda pulmonaria, b. v. Helix , aanbieden. 

Omgekeerd schijnen bij de door longen ademen- 
de Arachnoidea de zijdelingsche deelen te ontbre- 
ken, en dit zenuwstelsel zou alleen uit een on- 
gepaard deel bestaan. 

Terwijl bij de tot nog toe vermelde dieren de 
hoofdvlechten van den zervus sympathicus aan 
de rugzijde op de maag liggen, loopt de zenuw- 
draad van het ongepaarde stelsel bij den bloed- 
zuiger aan de onderzijde (het onderzoek van dit 
zenuwstelsel is uit de Mediz. Zoologie bekend, 
en Br. heeft dienaangaande thans geene nieuwe 


62 


ophelderingen gegeven , noch den zamenhang van 
gemelden zenuwdraad met den in den kop gelege- 
nen middelknoop kunnen aanwijzen.) Deze plaat- 
sing komt ook voor bij. de Mollusca cephalopoda 
en bij Gasteropoda tectibranchia. 


J. v.». H, 


Prodromus Descriptionis Animalium ab H. Mer- 
menNsto in. orbis terrarum circumnavigatione ob- 
servatorum, auctore J. F. Branpr, dcademico 
Petropolitano et Musei Zoologicì Academie Scien- 
tiarum Directore, Fascic.I. Polypos, dcalephas, 
Discophoras et Siphonophoras nec non Echinoder- 
mata contines. Petropoli 1835. 4°. Sumptibus 
Academia. 


B; de polypen volgt Branpr de verdeelingen 
van Enrexsene. De beschrevene soorten zijn Lo- 
bularia reniformis , Corticifera variabilis Br., Mam- 
millifera olivascens Br, Zoanthus Mertensii Br., Ac- 
tinia chlorodactyta Br. , Actinia farcimen , Actinia 
Xanthogrammica Br., Actinia elegantissima Br., 
Actinia Laurentii Br., Actinia Mertensii Br., Ac- 
tinia erythrospilota Br. , Cribrina chlorospilota Br., 
Stichodactyla Mertensii Br., en Stichophora cyanea 
Br, Onder deze soorten komen twee nieuwe ge- 
slachten voor, beide tot de dctinina behoorende, 
Stichodactyla namelijk en Stichophora. 

Onder de Acalephe worden beschreven Circe 
camtschatica Br., Conis mitrata Br., Aequorea 
rhodoloma Br,, Stomobrachiota lenticularis Br., 
Mesonema macrodactyla Br. , Mesonema coerulescens 
Bn, Zeginopsis horensis Br. , Polyvenia flavobran- 
chia Ba., Phacellophora camtschatica Br., Cyanea 
Postelsii Ba., Cyanea Behringiana Br., durelia 
colpota Bn,, Aurelia hyalina Br. , Aurelia limba- 
ta Ba., Chrysaora fuscescens Bn, , Chrysaora me- 
lanaster Br.,’ Proboscidactyla flavicirrhata Ba., 


64 


Hippocrene Bougainvillei Br., Cassiopea Merten- 
sij Br., Staurophora Mertensië-Br., Diphyes 
stephanomia Meer., Physophora ambiyua Br, Epi- 
bulia Mertensii-Br., Epibulia erythrophysa-Br., 
Agalma „Mertensii Br., Anthophysa rosea-Menr., 
Apolemiopsis-dubia Br, Physalia Olfersii-Br., 
Velella patellaris Br, Velella oxyothona Br., 
Porpita- radiata Br., Porpita Lütkeana Br. Hier 
is Escuscnorrz hoofdzakelijk als leidsman gevolgd. 
Wij laten hier eene lijst der nieuwe geslachten 
volgen, benevens de kenmerken, die BRANDT ‚van 
dezelve geeft. 

Circe Mertens (e familia Oceanidarum Escnscu.) 
Oris margo. quadrilobatus. > Ventriculus-appendi- 
cibus 8, Canales simplices in canalem circularem 
marginalem “intrantes ,e quo tentacula“numerosà 
originem -dueunt. Tentacula. uniseriata, Corporis 
pars acuminatàappendice non instructa. 

Conis. Br. (ex eadem familia.) Oris margo qua- 
drilobatus et fimbriatus, Canales plures simplices 
in canalem marginalem intrantes, e quo tentacula 
originem ducunt. ‘Tentacula biseriata in infericre 
serie tantum “evoluta. Gorporis pars acuminata 
appendice capituliformi instructa. 

Stomobrachiota Br. (e familia Zeguoridarum Escn- 
scr,) Ventriculus appendicibus pluribus canales 
exhibentibus. Oris margo brachüs’5—6 brevibus. 
Corporis diseiformis margo tentaculis plurimis. — 
Genus medium inter Aequoreas et Mesonemas , imo 
adeoquodam modo ad Aurelias tendens. 

Aeginopsis Br. (ex-eadem familia) Appendices 
ventriculi late , sacciformes.” . Os ‘brachiis qua- 
tuor parvis instructum. Tentacula cum ipso ver- 


65 


triculo conjuncta, basi vaginata. — Genus Áeginis 
Eschscholtzii valde affine brachiorum praesentia 
praecipue diversum. 

Phacellophora Br. (e familia Medusidarum 
Esenscu.) Tentaculorum fasciculi sedeeim in inferiori 
disci facie uriseriati, e sinu vasculoso arcuato 
prodeuntes. Ventriculus simplex (sine appendici- 
bus saccatis), vasa (intestina) plurima emittens. 

Proboscidactyla Br. (e familia Geryonidarum 
Esenser.) Proboscis apice brachiis numerosis, sim- 
plicibus , oblongis obsessa. Disci margo tentaculis 
numerosis , uniseriatis cinctus, Ventriculus appen- 
cibus quatuor lanceolatis. 

Hippocrene Merress (ex eadem familia.) ProbdS 
eis basi brachiis quatuor dichotome ramosis (osti- 
olis instructis?). Tentacula in fasciculis quatuor 
marginalibus conspicua. Ventriculus appendicibus 
8 alternis minoribus. Canales seu vasa quatuor 
e majoribus ventriculi appendicibus in eminenti- 
am parvam , cordatam , transeuntibus e qua tenta- 
culorum fasiculus exoritur. 

Staurophora Br. (e familra Berenicidarum Escuscu;) 
Os teste Mertensio) nullum. In inferiore disci 
facie brachia compressa, numerosa (num organa 
suctoria brachiformia?) cruribus quatuor cruciatis 
serie duplici inserta. Corporis margo tentaculorum 
cum canali circulari communicantium serie sim- 
plici obsessus, 

Antrophysa Merrexs (e familia Physophoridarum 
Escnsen.) Vesica oblonga corpuculis subscartila- 
gineis, oblongis, vesticillatis cincta. Tentacula ra- 
mosa ‚ ramulis clavatis , biapiculatis. 

Apolemiopsis Br. (specimeu non satis integrum, 


66 


hine genus dubium; ex eadem familia.) Canalis 
reproductorius filiformis , tenuis, elongatus , cui 
vesiculae parvae, biseriatae, porro tentacula sim- 
plicia verrucis parcis quadriseriatis obsessa: nec 
non tubuli nutritorii adnexa et ut e figura appa- 
ret, partes cartilaginee fere semilunares adheerent. 

Daarenboven zijn hier verscheidene subgenera 
onderscheiden, is de verdeeling der Medusidae 
van Escuscrorrz gewijzigd, het geslacht Diphyes , 
Agalma, Physalia, Velella en Porpita nader op- 
gehelderd , enz. 

Bij de EZchinodermata wordt van de familie der 
Holothuriae eene nieuwe verdeeling voorgesteld. 
Zij worden in pedatae en apodes onderscheiden. 
De pedate zijn homoiopodes of heteropodes. De 
homoiopodes hebben deels boomvormige ademha- 
lingswerktuigen (Dendropneumones:, deels geene 
ademhalingswerktuigen (Apneumones). De hete- 
ropodes worden in stichopodes en sporadipodes 
onderscheiden. Het kenmerk der eersten is: Pe- 
des abdominales vel omnes vel in abdominis medio 
saltem in ordines tres, quatuor vel qwinque dispo- 
siti ; dat der laatsten : Pedes abdominules sine or= 
dine sparsì. De Holothurice apodes zijn, even als 
de pedatee homoiopodes, volgens de ademhalings- 
werktuigen verdeeld en worden in preumophorce 
en apneumones onderscheiden, 


Tot de Holothurie pedatae homoiopodes behooren: 


1. Dendropneumones: genera Cladodactyla Ba. 
(sp. Holoth. crocea Less. Cent, Zool., Cladod. mi= 
niata Br., Cladod. nigricans Ba., Clad, albida 
Br., Clad. Gaertneri (Hol. Gaertneri Brammv.) cet. ;) 


67 


Dactylota Br, (sp. Holoth. laevis Fapr. Faun. 
Groenl. , Hol. minuta Farm. ibid., Hol. pellucida 
Mürr., Hol. inhaerens Müm);-Aspidochir Br. (sp. 
Aspidochir Mertensii Br); Sporadipus Br. (sp. 
Sporad. Ualanensis Br. , Sporad. maculatus Br); 
Psolus Jarcer (sp. Psol. pantapus Jara. , Psol. 
appendiculatus Jarc.); Cuvieria Perron. (sp. Cu- 
vieria Sitchaensis Br.) 

II. Apnewmones: Genus Oncinolabes Br. (sp. 
Oncin. fuscesceus Br. , Oncin. mollis Br.) 


Tot de Holothuriae pedatae heteropodes behooren : 


L. Stichopodes: Genera Stichopus Br. (sp. Sti- 
chopus chloronotus Br., Stichopus cinerascens Br., 
Stichop. leucospilota Br.) ; Diploperideris Br. (sp. 
Diplop. sitchaensis Br.) 

U. Sporadipodes: Genera Holothuria (sp. Ho- 
loth. tubulosa, Holoth. elegans Müxru. , Holoth. im- 
patiens Forsk., Holoth. umbrina Rürr, et Lrucx., 
Holoth. quadrangularis Less. , Holoth. ananas (Tre- 
pang ananas Jara.) , Holoth. grandis Br. , Holoth. 
monacaria Less., Holoth. maculata Br., Holoth. 
dubia Br. , Holoth. tigris Mert. , Holoth. sordida 
Ba., Holoth. ethiops Ba, Holoth. affinis Br., Ho- 
loth. fusco-cinerea Jaeger, Holoth. atra ejusd., 
Holoth. fusco punctata ejusd. , Holoth. scabra ejusd.) 
Bohadschia Jaecer (sp. Bohadschia marmorata, Boh. 
occellata cet. Conf. Jarcen de Holothuriis), Mül- 
leria Jarcen (sp. Mulleria echinitis Jara., Mull. 
lecanora Jara.); Trepang (sp. Trepang edulis Jara. 
(religuce species huc non pertinent); Cladolabes 
Bn. (sp. Cladolabes limaconotos Br.) 


68 

Tot de Apodes pneumonophorae behooren: 

Liosoma Br. (sp. Lios, Sitcheense) 

Chiridota, Escnsen. (sp. Chir. rufescens Bres, 
Chir. disscolor Bscuscu., Chir. verrucosa ejusd., 
Chir, lumbricoides ejusd., Chir. purpurea Less. 
Cent. Zool, Tab. 52) 

Tot de Apodes apneumones behoort het geslacht 
Synapta van Escusenourz (sp. Synapta mamillosa 
Escuscu., Syn. oceanica Less. Cent. Zool, Tab. 35.) 
De overige soorten van Escuscrourz behooren niet 
tot dit geslacht of maken eene eigene onderver- 
deeling van hetzelve uit (Tiedemannie Lruck.) 

Bij Sipunculus worden als nieuwe soorten ver- 
meld: Sip. nordfolcensis Br, Sip. fasciolatus Br., 
Sip. ambiguus Br. Hierop volgt eene nieuwe soort 
van Echiurus, welk geslacht Branpr bij de fami- 
lie der Holothuricee wil rekenen, namelijk Zch. 
Sitcheensis. 

Daarna volgen eenige nieuwe soorten van Echi- 
ni en Asterie. De schrijver belooft een uitvoeri- 
ger werk over de eerstgenoemden en haalt daar- 
uit verscheidene door hem aangenomene onder- 
verdeelingen in het geslacht Eehinus aan. De 
nieuwe soorten zijn Echin. chlorocentrotus , Echin. 
Postelsië, Echin. Mertensië, Cydarites (Phylla- 
canthus) dubia. Onder de door Branpr opge- 
noemde soorten van het geslacht Asterias , welke 
Menrens op zijne reis gevonden heeft, komen 
als nieuw voor: Asterias miniata, Ast. ochra- 
cea , Ast, janthina, Ast. epichlora, Ast. pecti- 
nata, Ast. camtschalica, Ast. affinis, Ast. albo- 
verrucosa, Ast. helianthoides (verschilt van Ast. 
helianthoides Lamarck.) 


69 


Het werk wordt besloten met eene aanhaling 
en rangschikking der door Qvor en Garmarp in 
de reis van D'Urvirre afgebeelde soorten van Ho- 
lothurice, volgens het stelsel des Schrijvers, en met 
eene tabel, welke een overzigt van deze stelsel- 
matige rangschikking geeft. 


J. v. ». H, 


G. 1. Temmisck. Coup d'oeil sur la Faune des 
$les de la Sonde et de Vempire du Japon (Ex- 
trait de la Faune du Japon) gr. in 4°. XXX p. 


Saaert Nederland na de vernietiging der Fran- 
sche heerschappij in Europa weder in het bezit 
van Java werd gesteld, heeft de hooge regering 
niet opgehouden, om de wetenschappelijke on— 
derzoekingen in dat eiland en in de overige ei- 
landen van den Indischen Archipel te ondersteu- 

nen: en bepaaldelijk de verzameling van alle voort- 
brengsels der natuur aan onderscheidene bekwa- 
me en ijijverige mannen op te dragen. Het Rijks- 
Museum van Natuurlijke Historie, te Leiden ge- 
vestigd, dat in vele opzigten de eerste inrigtingen 
van dien aard in Zwropa naar de kroon steekt, 
is een verwonderenswaardig gedenkteeken van 
dien ijver, en verhief zich in het korte tijdsver= 
loop van twintig jaren, van kleine beginsels tot 
een’ verbazenden trap van rijkdom. De beroemde 
natuurkenner , die aan het hoofd dier instelling 
is gesteld, geeft ons in de bladen, die voor ons 
liggen, in groote trekken cen beknopt tafereel 
van de dierenwereld en hare eigenaardige ver- 
spreiding in de Sunda-eilanden, en in het Ja- 
pansche keizerrijk , van welk laatstgenoemde land 
ons de natuurlijke voortbrengsels door de bemoei- 
jingen van vox Srerou» nader bekend geworden zijn, 
en door die van den Heer Bürcer nog steeds meer 
en meer bekend worden. Voor een uittreksel is 
dit tafereel minder geschikt. Wij vergenoegen ons 
met het opgeven van eenige resultaten , zoo als 


71 


Bverschil van de fauna van Sumatra en Java, niet- 
tegenstaande de nabijheid van ligging, terwijl die 
van het eerstgenoemde eiland integendeel meer 
met die van Borneo overeenkomt. Zoo gevolgelijk 
Java en Sumatra vroeger verbonden waren, moet 
deze verbinding hebben plaats gehad, vóór dat de 
tegenwoordige diersoorten het aanzijn hadden, en 
de fauna althans levert geene bewijzen van die vroe- 
gere verbinding op , zoo als door de Fransche na- 
luurkenners in de Reis van Durenner beweerd is 
geworden. Celebes schijnt met Borneo in de fauna 
veel overeenkomst te hebben. In Japan is het 
aantal Europische vogels opmerkelijk; de Heer 
TemsiscK telt meer dan honderd Europische vo- 
gelsoorten op, welke in Japan gevonden zijn; zij 
zijn uit alle orden ; men vindt daar onder onze 
eenden {Anas tadorna , An. boschas ,enz.), onzen 
kievit, onzen koekoek, onze meezen (Parus ma- 
jor, P. uter, P. coeruleus, P. caudatus) enz. — 
Ook. onder de Japansche insekten hebben wij 
vele Europische vormen en bijkans grooter over- 
eenkomst met onze fauna, dan met die van de 
Sunda-eilanden meenen, op te merken. Onder 
de Amphibiën verdient vooral de bijzonder groote 
zoetwater salamander (Triton japonicus) vermeld 
te worden. 


J. v.v. H. 


NAT, TIJDSCHR. III, f 


G, G. Enrenpere, weber den Cynocephalus und ze 
Sphinx der Aegyptier und über das Wechselver- 
haltniss des Affen und Menschen. Ein in der 
Königl. Akademie der Wissenschaften am 18 
October 1832 gehaltener Vortrag. Mit 4 Tafeln 
Abbildungen. Berlin 1834. 4°. 


# 


U: de onderzoekingen” van Errengena blijkt , 
dat de Egyptenaars in hunne tempels slechts eene 
soort van apen aangebeden en goddelijke eer be. 
wezen hebben, namelijk den Cynocephalus Ha- 
madryas. Dit was de aan den God Zhoth gehei- 
ligde aap; dezelve wordt niet in Egypte, even 
min als eenige andere aapsoort, maar in Arabië 
en Abyssiniën aangetroffen. Deze apen leven in 
troepen bij een en oude mannetjes schijnen den 
trein te sluiten. 

De wijze, waarop vele Afrikaansche volken 
hun hoofdhaar dragen, schijnt naar het model 
dezer apen genomen te zijn. Hieruit meent Eun., 
dat men verklaren moet, dat apen en menschen 
met elkander verward werden, en dat men het 
zonderling verhaal van Arrranus en Horarorzo van 
het Genus Cynocephalorum cognoscentium litteras 
(ouyyévera vvvorepddoov 'emorautvor youpate) kan 
ophelderen. Even eens zou het verband lusschen 
de aanbidding der maan en den Cynocephalus te 
verklaren zijn. De cethiopische volken, die de. 
mohamedaansche godsdienst nog niet aangeno- 
men hebben, zijn thans nog ten deele aanbidders 
der maan, » Es gab also nicht sowohl mond- 


73 


anbetende Affen, sondern es gab Menschen, wel- 
che in ihrem Kopfputze sich dem Cynocephalus 
äbnlich trugen und gleichzeitig den Mond anbe- 
teten „ die man aber wegen ihres Kopfputzes mit 
den Affen verwechselte und zum Theil Gynocepha- 
len, Tota nannte.” 

Deze verwisseling van aapachtige menschen en 
menschelijk gevormde apen vindt EnrenserG zeer 
natuurlijk: » Por unseren habesinischen Beglei- 
tern zogen sich die Affen weit weniger zurück 
und wir haben in geringer Entfernung von ein 
ander beide auf gleiche weise aus demselben Bache 
trinken gesehen. Diese nachte Lastträger und Ka- 
meeltreiber mit ihrem auf beiden Seiten an den 
Ohren aufgelockerten oder gekrüäuselten Haarwulst 
und ihre dunklen Hautfarbung liessen sie sich so 
nah an die Affen anreihen unter denen sie leben 
dass diese dehnlichkeit das menschliche Gefühl 
nicht ohne Bewegung lässt…… … Jch theile diese 
eignen Gefühle, welche sich mir dort aufgedrungen 
mit, weil sie manche Anklänge aus der alten Ge- 
schichte des Menschen erklären, deren Grund na- 
türlich immer mehr verwischt wird und versehwin- 
det, je höher die Cultursfäühigheit den „Menschen 
hebt, während der Affe da stehen bleibt, wo er 
immer stand.” 


Uit vrees van de meening des schrijvers veelligt 
eniet geheel juist over te brengen, vonden wij het 
raadzaam hier zijne eigene woorden aan te halen. 


Javeupsls 


de 


Histoire naturelle des Insectes. Species gêneral des 
Lépidopteres par le Dr. Borspuvan. Tome pre- 
mier, Ouvrage accompagné de Planches. Paris 
1836. (XII en 690 bladzijden.) 


ij 


D. nieuwe werk van den in de kennis der 
Lepidoptera zoo zeer uitmuntenden Borspuvar, 
behoort tot de onderneming der Swites d Burrox, 
welke te Parijs bij Rorer het licht zien. Frank- 
rijk, met regt roem dragende op de werken van 
Burron , zag niet alleen van dezelve verscheidene 
herdrukken in allerlei vormen verschijnen , maar 
tevens reeds meermalen aanhangsels en bijvoegsels 
van de hand van verschillende schrijvers , welke 
door behandeling der kruidkunde en der door 
Burrox onaangeroerd gelatene deelen van de dier- 
kunde, een zeker geheel zochten te leveren, het- 
welk men een cours complet d’ Histoire naturelle 
kan noemen. Zoodanig was de onderneming van 
Sonninr, voor welke Larremre de geschiedenis 
der insekten bearbeid, zoo was die van Derenvure, 
waaraan Bosc onder anderen medeegwerkt heeft. 
Ook deze nieuwe onderneming, 
jaren aangevangen werd, belooft zulk een cours 


welke voor twee 


complet d' Hist. naturelle, en zal (volgens het 
prospectus) uit omstreeks 45 deelen bestaan , waar- 
van A. Decanporre (de zoon), Sracu en pr Dre- 
BissoN het kruidkundig gedeelte zullen bewerken. 

Was het ons voornemen , om thans dergelijke on- 
dernemingen in het algemeen te beoordeelen, wij 
zouden moeten onderzoeken in hoe verre bijvoeg- 


75 


sels tot Burron met de werken van dezen veree- 
nigd, ooit gezegd kunnen worden een cours com- 
plet d’ Histoire naturelle uit te maken, vooral 
wanneer men daarbij, niettegenstaande de ont- 
dekkingen, die in de laatste zestig jaren gemaakt 
zijn, zijne natuurlijke geschiedenis der viervoetige 
dieren en vogels onveranderd laat, om nu niet te 
spreken van zijne Histoire des mineraur, die naau- 
welijks meer wordt aangehaald, en van zijne cos- 
mologische stellingen en zijne Theorie de la terre. 
Wij zouden daarbij moeten overwegen, in hoe 
verre streng wetenschappelijke soortbeschrijvingen 
den naam van Suites & Burron kunnen dragen. 
Maar zulk een onderzoek zou ons thans te ver 
afleiden. Al willen wij dan ook niet ontkennen, 
dat wij over dergelijke ondernemingen in het al- 
gemeen min gunstig oordeelen; al zijn wij zelfs 
niet ongeneigd den titel als een uitlokkend uit- 
hangbord, en het geheele werk als eene boek- 
verkoopers-speculatie te beschouwen, zoo zijn wij 
echter ver af om een afkeurend oordeel te vel- 
len over de verschillende bestanddeelen , waaruit 
deze Suites à Burrox zijn zamengesteld. Met de 
uitvoering der onderscheidene deelen van deze 
onderneming hebben zich grootendeels algemeen 
bekende , onzen lof niet behoevende en daar bo- 
ven verhevene mannen belast, die ongetwijfeld 
nuttige en ‘grondige werken zullen leveren, al is 
het dan ook, dat dezelve in stijl, in aanleg er 
in doel van die van Burron zeer verre afwijken. 
Wij beschouwen dan het werk van Borspuvar 
als op zich zelf staande, als een Systema Lepi- 
dopterorum. Al dadelijk mogen wij iets grondigs 


16 


verwachten, daar de schrijver ons in het voorbe- 
rigt meldt, dat dit werk de vrucht is van den 
arbeid van vijftien jaren. Het is derhalve geene 
taak „ die als bij aanneming aan een’ geleerde is 
toebetrouwd, die er anders nooit om gedacht 
zou hebben buiten de inspiratie van den uitge- 
ver, maar het is de volvoering van een lang ge- 
rijpt plan, welke thans eenigermate verhaast is 
door de uitgave der Swites à Burron, waarvan dit 
werk een gedeelte en wij mogen er bijvoegen, 
een sieraad uitmaakt. En voor die verhaasling 
zeggen wij den uiìgever dank. Wilde men toch 
met de uitgave van een wetenschappelijk boek- 
werk , over welk gedeelte dan ook der natuur- 
kennis, wachten, tot dat er ziefs meer aan het 
onderzoek werd overgelaten, men zou altijd moe- 
ten blijven wachten. Het »ronwm prematur in 
annum’’ van Horatius geldt hier niet. Het is al- 
ieen toepasselijk in het gebied van het schoone, 
waar de vorm de hoofdzaak is, en waar het den 
mensch gegeven is iets, hetwelk blijvend voor- 
treffelijk genoemd mag worden, voort te brengen. 
In het wetenschappelijke heeft elk werk zijn’ tijd 
en zijne voor dien tijd geschikte bestemming; het 
verdringt anderen, naar mate het beter en gron- 
diger is, maar vroeger of later wordt het we- 
derom op zijne beurt door anderen verdron- 
gen; het mag later om den vorm of om de ge- 
wigtige ontdekkingen, die er het eerst in geboekt 
waren, nog altijd in waarde blijven , zijne be- 
stemming als wetenschappelijk leerboek kan het 
niet behouden (*). 


ee 
(*) En zie hier dan nog eene andere reden, waarom wij het 


77 


Tot op dezen tijd toe , zoo volledig mogelijk, 
worden in dit eerste deel een gedeelte der Diurna 
behandeld. In eene beknopte inleiding (bl. 1—169) 
wordt eerst over de Lepidoptera in het algemeen , 
en wel in den volkomen toestand, vervolgens als 
larve en eindelijk als pop gehandeld, met achter- 
lating evenwel van alle ontleedkundige bijzonder- 
heden. Een ander deel der inleiding (bl. 73—169) 
handelt over de stelselmatige verdeeling der Lepi- 
doptera , waarbij de Schrijver de vefschillende 
rangschikkingen met Linnaeus aanvangende, ach- 
tereenvolgens naar de tijdorde vermeldt, en met 
eene opgave van zijne rangschikking eindigt. 
Hij onderscheidt twee groote afdeelingen, Rhopa- 
locera en Heterocera, waarvan de eerste de diurna 
bevat onder eene door Duutamw uitgedachte, en 
van de sprieten ontleende benaming. Tot de He- 
terocera behooren de crepuscularia en nocturna. 
De Rhopalocera splitst hij in drie groepen , vol- 
gens een van de pop ontleend kenmerk. Deze 
toch is bij sommigen , zoo als bij onze Papilio 
Machaön, Pieris Brassice enz., aan de punt van 
den staart, en daarenboven door een’ dwarsen 
band bevestigd; bij anderen , zoo als bij de Va- 
nessae enz. alleen aan den staart opgehangen , en 


schrijven van Suites bij wetenschappelijke boeken evenmin , 
als het naar de behoefte van den tijd omwerken dier boekeu 
goedkeuren. Het gaat niet beter, dan wanneer men oude 
gebouwen , met wat veranderen, afbreken en bijbouwen, 
tot nieuwe gebruiken wil bekwaam maken, waarbij oud en 
aieuw beide bedorven wordt, en men met veel onkosten 
weh aan de nakomelingschap niets goeds en bruikbaars „ 
maar veel afbraak overlaat, 


78 


eindelijk bij nog anderen, de Hesperie in een 
spinsel besloten. De eerste groep noemt hij die 
der Succincti, de tweede der Swspensi, de derde 
der Znvoluti. Tot de Swccincti, met welke onze 
Schrijver aanvangt, behooren zes benden (tribus) 
namelijk Papilionides , Pierides , Eumenides , Ly- 
ceenides , Erycinides en Peridromides. Alleen de 
Papilionides en Pierides zijn in dit deel behan- 
deld (bl. 171—684.) Met eene alphabetische tafel 
der in dit? deel beschrevene geslachten en soorten 
wordt hetzelve besloten, De schrijver tracht over- 
al, zoo veel mogelijk, de bestaande namen te be- 
waren , haalt bij de uitlandsche soorten de beste 
plaatwerken, zoo als Cramer, Hügner enz. , naauw- 
keurig aan (*), en geeft van de soorten eene vol- 
ledige, met. slechts zeer weinige uitzonderingen 
naar de voorwerpen zelven , ontworpene beschrij - 
ving. 

Tot de Papilionides brengt de schrijver zeven 
geslachten : Orzithoptera (zoo als Pap. Priamus, 
Pap. Remus), Papilio , Leptocircus , Thais, Dori- 
tis, Eurycus en Parnassius. Het geslacht Zepto- 
circus van Swainson, hetwelk Borspuvan vroeger 
Lamprosura noemde , bevat de zonderlinge Javaan- 
sche soort; welke Farrrcrus onder den naam van 


(*) Slechts zeer enkele fouten merkten wij bij het naslaan op. 
Zoo als b. v. Pap. Hector, p. 269, CraM. 142 A, lees 
CraMm. 14l A; — Pap. Aeneas bl. 286 Fanr. E. S. 
II IL. p. 50 Ne. 17, lees No. 17. p. 50; — Piesis Ar- 
gia, bl. 442 Pap. Cassiopea CRAM. 210 A; lees CRAM. 
201 A; — Pieris Egialea bl. 450, Cram. 253 E, F. 
lees CRAM. 258 E‚ F. — Pieris Philyra bl. 462, Pap. 
Hyparete CRAM. 329 E‚ F, lees CraM. 339 E, F enz. 


79 


Papilio Curius bij de Eguites plaatste, terwijl 
Larrenze dezelve later als eene Erycina beschouw- 
„de. Borspuvar laat dit geslacht onmiddellijk op 
Papilio volgen, hetgeen met Ornithoptera, de zoo- 
genoemde ZEguites bevat, en erkent hier dus de- 
zelfde affiniteit, welke Farrrcrus en‚ na hem, Zis- 
kex hebben aangeduid, welke beiden dezen vlinder 
als eene soort van Egues beschouwden. Het ge- 
slacht Doritis bestaat mede slechts uit eene en- 
kele soort, Thais Apollina van Govart. Eurycus 
noemt BoispvvaL het geslacht, hetwelk de Pap. 
cressida en Harmonia van Farris (beiden uit 
Nieuw-Holland) bevat, en hetwelk Swainson Cres- 
sida genoemd had. Zestien geslachten maken de 
bende der Pierides uit, namelijk Zuterpe SwAiN- 
SON, Zeptalis DaLMAN, Leucophasia STEVENS , Pon- 
tia Bosspuv., Pieris ScnraNK, Zegris Rampur, 
Antocharis Borspvv., Zdmais Borspuv., Zhestias 
Boispuv., Jphias Boispvv., Ahodocera Borspuv., 
Eronia Hugrer, Callidryas Borspuv., Colias 
Boispvv. en Zerias Swainson, Horsr. Het ge- 
slacht Pontia van Borspuvau bevat eenige soorten 
van Pontia Fagric., welke in O. Indie , Nieuw- 
Holland , in Senegal en op Madagascar gevonden 
worden , en die tusschen Zeucophasia en Pieris 
instaan, zoo als Rap. Alcesta van Cramer. Zij 
onderscheiden zich van de soorten van Lewcophu- 
sia, tot welk geslacht Borspuvar dezelve vroeger 
bragt, door een korter achterlijf , langere sprieten 
enz. Het geslacht Zegris door Ramsur uit Pap. 
Eupheme van Esper gevormd, en waartoe ook 
twee nieuwe, door Evenrsumarr in het kaukasisch 
gebergte ontdekte soorten behooren, heeft veel 


50 


overeenkomst met Axntocharis , terwijl de pop naar 
die der Danatden gelijkt. Het geslacht Thestias 
bevat vijf bekende soorten , waaronder Pap. Ae-, 
nippe Farr. en Pap. Pirene L. Het geslacht Iphias 
bevat slechts twee O. Indische soorten: Pap. 
Glaucippe L., en Pap. Leucippe Gram. Het ge= 
slacht Rhodocera is Gonopteryz van Leacn, waar- 
van Pap. Rhamni L. tot typus verstrekt. Het ge- 
slacht Colias van Borspuvar bevat gevolgelijk niet 
alle soorten, die in het gelijknamige gvslacht van 
Larreive en GopAnrt vervat zijn. 

De vele nieuwe soorten, die in dit deel voor 
het eerst zijn vermeld, kunnen wij hier uit plaats- 
gebrek niet opgeven. Evenmin kunnen wij stil- 
staan ‘bij de menigvuldige verbeteringen der Syno- 
mymie en de kritische opmerkingen over vroegere 
beschrijvingen en afbeeldingen. 

Wanneer het vervolg in denzelfden trant bear- 
beid wordt, waaraan wij niet mogen twijfelen , 
dan zal het voor ons liggende werk gewisselijk 
een algemeen aangenomen wegwijzer worden, 
voor elk, die deze orde der insekten grondig 
wenscht te leeren kennen , en verzamelingen van 
„vlinders begeert te rangschikken. 


J. v. >. H, 


Hlementa Botanices, in usum Lectionum dcade- 
micarum , conscripta ab H. C. van Haru, Znsti- 
“ tuti Regü Batavi socio, Botantces et oecon. rural. 
Professore in Academia Groningana. Groninge 


apud J. Oomkens MDCCOXXIV. forma octava. 


D. Hooggeleerde Schrijver geeft, volgens den 
titel in dit boek, hetwelk het eerste bij ons oor- 
spronkelijk Botanisch Handboek is, de grondbe- 
ginselen der Botanische wetenschap. Hij maakte 
hetzelve vooral ten behoeve van aanstaande ge- 
neeskundigen, door den druk algemeen, te meer 
daar er geen latiijnsch, voor het onderwijs ge- 
schikt, Handboek bestaat. 

Ik heb reeds langer dan één jaar deze Zlementa 
bij mijne botanische lessen aan het Atheneum te 
Amsterdam als leiddraad gevolgd, en heb daardoor 
welligt met meer oplettendheid dan sommige ande- 
ren, dit boek bij herhaling doorlezen, en hetzelve 
van vele kanten leeren kennen. Om deze reden f 
achtte ik het niet overbodig daarvan melding te 
maken, en enkele zaken , die mij onder ’t lezen in 
het oog vielen, op te teekenen. Ik ben echter wel 
verre van als beoordeelaar te willen optreden van 
eenen geleerden, die reeds jaren lang als Hoog- 
leeraar zijnen naam en dien zijner Hoogeschool 
heeft gehandhaafd, en wiens wijze van beschou- 
wen van het plantenrijk in dit boek blootgelegd , 
de vrucht zijn moet van een veeljarig en grondig 
onderzoek. 

Bij de meeste, die zich tot beoordeelaars stellen 
van uitgekomene geschriften , ontstaat wel eens 


82 


de vraag, of het boek al dan niet noodzakelijk 
zij. Dezelve is ook omtrent het onderhavige door 
sommigen , hoewel nooit door ons, geopperd, 
en wij meenen , dat bij den grooten overvloed van 
buitenlandsche handboeken ‚ ofschoon daaron- 
der goede zijn, een oorspronkelijk werk altijd is 
le verkiezen. In het naburig Duitschland is bijna 
niemand , die bij of kort na ’t aanvaarden van zijn 
onderwijs, niet een of ander Handboek uitgeeft 
tot leiddraad zijner lessen. De beroemdste mannen 
in de natuurkundige wetenschappen hebben dit 
aldaar en elders gedaan en doen het nog in onze 
dagen. Wel verre, dat wij meenen zouden , dat 
deze schrijfzucht, waaraan men ook wel minder 
goede boeken verschuldigd is, navolgings- of prij- 
zenswaardig is, komt het ons echter voor, dat 
een goed leerboek, waarin de wetenschap dus 
niet gekortwiekt of verhaspeld wordt, altijd nut- 
tig zijn kan en dit ook zijn moet. 

Vestigen wij, ten einde in dit opzigt tot een 
billijk besluit te komen, onze aandacht voor eeni- 
ge oogenblikken op de thans bestaande compendiá. 

In Engeland is het Handboek, dat den meesten 
naam heeft, dat van Linprer , hetwelk den titel 
heeft van Zntroduction to botany. Het is, zoo als 

alles, wat de wetenschap aan dien beroemden man 
verschuldigd is, uitmuntend , hoewel de geheel 
en al wijsgeerige strekking en korte schrijftrant 
hetzelve voor den aanvanger niet gemakkelijk ma- 
ken ; hetzelve heeft met het werk van Link, Ale- 
menta philosophiae botanicce, dit vooral gemeen , 
dat het bij den lezer te veel kennis omtrent het 
onderwerp vooronderstelt , om door eerstbeginnen- 


83 


den met vrucht te worden geraadpleegd. Het- 
zelfde is waar van de Outlines of the first princi= 
ples of botany van denzelfden botanist. In Frank- 
rijk gebruikt men het meest van allen de hand- 
boeken van Ricuarp. De uitgaaf zijner Nouveaur 
élémens de Botanique, in 1833 verschenen , is vol- 
ledig en naar de nieuwere vorderingen bewerkt, 
en daarenboven met goede houtsneêfiguren voor- 
zien. Eene der vorige uitgaven was door den 
Heer H. L. van ArreNA, onder opzigt van Prof. 
‚Cr. Murper vertaald. Deze vertaling is, onzes in- 
ziens, als eene nieuwe door Murper bezorgde uit- 
gaaf te beschouwen, en wordt door alle leerlin- 
gen, die geen latijn, of vreemde, levende talen 
verstaan, met nut gebruikt, De werken van De- 
GARDOILE, als zijne Théorie élémentaire , zijne. Or- 
ganographie en Physiologie , zijn geene handboe- 
ken voor het aanleeren der wetenschap, maar 
voor enkele deelen derzelve. Het eerste ‚een werk, 
dat men, mijns inziens , niet genoeg kan bewon- 
deren, is voor leerlingen volslagen ongeschikt. 
Men behoort een aantal algemeene zaken aangeleerd 
te hebben, alvorens men hetzelve kan verstaan, 
„Het onlangs uitgekomen werk van 's mans zoon, 
Arpuonse Decanpome, had, mijns inziens, even 
als het geheele botanische gedeelte van het zoo- 
geraamd botanisch vervolg op Burrox door Spacu 
en anderen, zonder nadeel kunnen achterwege 
blijven. Onder de duitsche leerboeken ken ik 
er geen, dat thans geheel op de hoogte der 
wetenschap is, dat alle hare deelen omvat en in 
alle opzigten voldoet aan de vereischten ‚ die men 
daarin verlangt, 


84 


De Anleitung van Kurt Spreneen zal altijd wel 
met nut worden gelezen , maar is echter niet als 
Handboek te beschouwen. Het Mandbuch der 
Botanik van Nees vAn EsengeckK , is, hoe uitmun- 
tend. ook, mijns inziens voor leerlingen niet ge- 
schikt. De nieuwe uitgaaf van WairLprrow’s 
Grundriss der Kräuterkunde in vier deelen, is 
misschien als de beste Duitsche handleiding te 
beschouwen, maar bevat niet àlle deelen der we- 
‚ tenschap zoo uitvoerig en geregeld afgehandeld, 
als in een handboek vereischt wordt, Aan de 
werken van ZimmeRMANN über die Physiologie en 
van Römer onlangs verschenen, ontbreekt hetzelf- 
de, hetgeen ik ook van vele anderen, hier niet 
te noemen , kan zeggen. 

Wij gelooven, door ‘het bevenstaande genoegzaam 
te hebben aangetoond, dat het verschijnen van 
een _latijnsch en oorspronkelijk Compendium 
bij ons, als allezins tijdig en doelmatig is te 
achten. 

Het eerste gedeelte van dit werk handelt over 
de leer der planten en over planten in het alge- 
meen. Het bevat bepalingen van natuurlijke ge- 
schiedenis en hare deelen, denkbeelden over ’t, 
verschil tusschen de drie natuurrijken , en inzon- 
derheid tusschen planten en dieren. 

Het verschil tusschen dieren en planten is, be- 
halve door den Heer pe HaAn, wiens verhande- 
ling door den ‘Schrijver genoemd wordt, opzette- 
lijk nagegaan onder onze landgenooten , door den 
voortreffelijken Perrus Camper en Bonor, later in 
Duitschland door Senwereeer , Nirzsen en vooral 
door Prof. Tiepeuann te Heidelberg, in zijne aller- 


85 


uitmuntendste Physiologie des Menschen, een werk, 
dat door den Schrijver waarschijnlijk daarom niet 
genoemd is , omdat hij meende met de opgegeve- 
ne te kunnen volstaan. Dit werk te kennen re- 
ken ik voor studenten in de geneeskunde van des 
te meer belang, omdat hetzelve als eene vergelij- 
kende physiologie van planten en dieren moet be- 
schouwd worden, en dus het verband tusschen 
de twee wetenschappen, die tot het levend rijk 
der natuur behooren , beter doet zien dan vele 
anderen. 

„Het tweede hoofdstuk van het eerste deel han- 
delt over de zamenstelling der planten. Bij de 
beschouwing van de symmetrie der deelen van de 
plant, ware het welligt even doelmatig geweest, 
de Théorie Elém. van Drecanporre, als het dikwijls 
duistere en ter opheldering zoo vaak moeijelijke 
boek van Lik, te vermelden. De verdiensten 
van wijlen den Hoogleeraar H. GC. vAn per Boon 
Mescu zijn ook in dit opzigt der vermelding over- 
waardig (*). — Van $ 18—20 wordt over de 
physische eigenschappen der planten gehandeld. 
In S 20 kwam ons de uitdrukking coustructio 
chemica als minder duidelijk voor. 

Het tweede deel van het werk is organogra- 
phisch. Hierin handelt van Haru over de organen, 
uit welke de plant bestaat. — Volgens de verdee- 
ling van organen , door Decanporrr en de meeste 
anderen aangenomen, worden de voedingsorganen 


(*) Men zie zijne Diss. Bot. de ratione quae est inter stru= 
cluram et formam externam plantarum. L. B. 1819, 


Pd 


86 


het eerst afgehandeld ‚ te beginnen met den wor- 
tel. 

Bij hetgeen de Schrijver zegt in de beschou- 
wing van dit orgaan, kwam ons de bedenking 
voor , of men de knollen, uit welke knoppen te 
voorschijn komen, wel tot de rhizomata kan 
brengen (zie S 27). Bij de vermelding van de ex- 
ereta door den wortel drukt de Schrijver zich te 
regt uit, als hij zegt, dat Macarre de waarne- 
mingen van Bruamass, dat dezelve ’s nachts vooral 
plaats vindt , slechts heeft Bevestigd. Ik herinner 
mij hierbij, verleden jaar in een Engelsch Tijd- 
schrift te hebben gelezen, dat een Engelschman, 
die zich den uitvinder noemt van die leer , (welke , 
gelijk bekend is, Bruamans het eerst heeft voorge- 
dragen), zich over de schromelijke onbescheiden- 
heid van Decanpore beklaagt, omdat deze zich 
zijne uitvinding onregtmatig zoude hebben toe- 
geeigend. Risum teneatis Amici ! 

Het tweede Hoofdstuk. handelt over de steng. 
De Schrijver gaat uit van het plan , om vooral 
aanvangers in de wetenschap ziet te overladen 
met hypothetische beschouwingen. Hier onder 
brengen velen ook de leer door Auserrt nu Perir 
Trovars in ’t midden gebragt, omtrent den aan- 
groei in dikte van het hout. Men schijnt niet 
zoo algemeen als de Schrijver hier voordraagt, 
te gelooven, dat dezelve door Link en D@car- 
porte geheel is omvergestooten. Wij houden 
het er voor, dat zij, hoewel eenigzins over- 
dreven, veel schoons bevat, en in dit opzigt 
vooral opmerking verdient, dat de leer van het 
leven en de verrigtingen der knoppen bij deze 


87 


wijze van beschouwen heeft gewonnen. Het thans 
niet meer in twijfel te stellen denkbeeld van 
individualiteit der knoppen pleit zeker veel voor 
deze theorie; hoewel men aan den anderen kant moet 
bekennen, dat de meeste der tot verklaring van 
den groei van het hout in ’t raidden gebragte stel- 
lingen, van eene of andere zijde aanbeveling ver- 
dienen, en dat meer dan eene of alle te zamen 
welligt de verklaring kunnen geven , welke men 
tot hiertoele vergeefs in ééne enkele gezocht heeft. 

Het derde Hoofdstuk, dat over de knoppen han- 
delt, is ons, in aanmerking nemende het belang 
van «het onderwerp, wat kort voorgekomen, en 
moet door uitvoerige mondelinge verklaring wor- 
den uiteen gezet. 

Het vierde Hoofdstuk bevat de geschiedenis der 
bladen, waartoe men de meeste , zoo niet alle or- 
ganen, die aan de steng en de takken zich be- 
vinden en ontwikkelen, kan brengen. 

Na de verrigtingen der bladen te hebben uiteen- 
gezet, komt van Har tot de individualiteit van 
het blad, eindelijk tot het ontbladeren der boo-= 
men , hetwelk daarmede in verband wordt be- 
schouwd , waarbij het door Vrouw geopperd ge- 
voelen wordt vermeld. 

Het vijfde Hoofdstuk handelt over de bijkomende 
organen , door Linnaeus fulcra genaamd, welke 
de Schrijver alle tot de deelen der bladmaking 
brengt. Dit gedeelte maakt eenen geleidelijken 
overgang tot de deelen der bloem en die der re- 
productie , waarvan in het zesde Hoofdstuk wordt 
gehandeld. 

De beschouwing. van de bloeiwijzen, van den 

NAT. TijDscH. III, g 


88 


kelk, de bloemkroon en daarin bevatte organen ‚-ma- 
ken het eerste deel van dit Hoofdstuk uit. Bij den 
kelk ‘was het misschien niet onnuttig geweest , 
zoo de Schrijver het gevoelen der nieuweren ver- 
meld had, die dit deel bij de grassen als Aracteae 
beschouwen. 

In zijne voorrede heeft de Heer van Harn de 
aanmerking trachten te voorkomen, welke men 
welligt anders op sommige gedeelten van zijn 
werk hier en daar zoude’ kurnen maken , dat 
namelijk de zoo zeer wenschelijke kortheid niet 
immer met het belang der zaak is overeen-te bren- 
gen. _ Wij ontkennen niet, dat de, aphoristie 
sche schrijfwijze van LannArvus ‚door velen nage- 
volgd, maar door weinigen getroffen isen zelfs 
dat door Lik ,-die er zeker naar getracht heeft , 
maar soms onverstaanbaar is, deze juiste Lin- 
neeaansche toon niet is aangeslagen, « Wij geloo- 
ven , dat een botanisch boek, zoo het voor aan- 
staande, geneeskundigen en dus beoefenaars der 
physiologie tot nut zijn zal, in physiologischen 
zin de kennis aangaande het ontstaan vanhet eene 
orgaan uit het andere op eene wijsgeerige wijze 
moet voordragen, Wil men dit zeer beknoptdoen , 
dan wordt men, ten zij men een Lunnarvs of een 
Gauss zij, ligt moeijelijk te ‘verstaan voor de- 
zulken , ‘welke het mondeling vonderrigt desschrij- 
vers. zelven moeten missen ‚ven deszelfs, gevoelens 
door anderen hooren ontwikkelen: 

Het, zesde Hoofdstuk: handelt over de bloemen, 
de. bloeiwijzen en ‘vormen der kroonen, enz. In 
S 113 wordt het gevoelen, door de meesten thans 
aangekleefd , voorgesteld, «dat de: bloemdeelen zeer 


89 


overeenkomen met de ware bladen. Men heeft 
als een bewijs daartoe ook dikwerf aangevoerd de 
axillaire ontwikkeling der bloemdeelen , even zoo 
als zulks bij de ware bladen plaats gript. Ik zag 
verleden jaar in onzen Aortus eene monstreuse 
entwikkeling in de bloemen eener Martynia annua, 
die ik geloof, dat in deze plantsoort nog niet is 
waargenomen, Er had zich aan iedere zijde van 
de volkomen ontwikkelde bloemkroon eene klei- 
nere, onvolkomene bloemkroon ontwikkeld in den 
oksel van kelk en kroon. 

Het zevende Hoofdstuk, handelt over de vruch- 
ten ‚ vooral naar aanleiding van RrcHAaD, 

Het derde deel van het werk is ontleedkundig, 
en loopt over cellen (I), tusschencellige ruimten, 
sapbewaarplaatsen en eigene vatenen sappen(lI). De 
schrijver schijnt niet genegen, de leer van Kresen 
omtrent deze. laatste aan te kleven , maar die van 
Scuuurz en Meen. Daarna spreekt hij over spi- 
rale en gestippelde vaten (III) , over de poreuse 
cellen der Coriferc (IV), over de opperhuid, ha- 
ren en klieren , waarbij telkens de beste geschrif- 
ten bij iedere S worden aangehaald, 

Het vierde deel is physiologisch. Hetzelve is in 
de eerste plaats toegewijd aan de beschouwing der 
gevoelens over het leven der planten , waarbij 
vooral, hetgeen door Durrocuer , MAGAIRE-PRINSEP, 
Gozepenr en anderen is geschreven , naar elks 
verdiensten billijk vermeld wordt. Het tweede 
Hoofdstuk , hetwelk tot titel heeft : Stimuli vegeta- 
bilium , stelt den invloed der zoogenaamde mpon- 
derabilia op de planten voor , terwijl daarna (III) 
de terugwerking van de planten op deze prikkels , als 

g Ld 


90 


oorzaken van dien ten gevolge in de planten 
zigtbare bewegingen worden voorgesteld. Aan de 
beschouwing der voeding is het vierde Hoofdstuk, 
dat zeer breedvoerig is, toegewijd ; in hetzelve komt 
de Schrijver uitvoeriger op de beweging der voch- 
ten en de leer van Scnuurz dienaangaande , terug. 

Bij de vermelding der vroegere en nieuwere ont- 
dekkingen, aangaande de bevruchting der gewas- 
sen, vonden wij niet die van Rosenr Brown over 
de Ascelepiadeën en Orchideën „waardoor deze leer 
onwankelbaar vaststaat. — Het vijfde Hoofdstuk 
van dit deel handelt over de kieming , en andere 
wijzen van vermenigvuldiging der gewassen. 

In het vijfde gedeelte van deze Elementa wordt 
over plantbeschrijving , stelselmatige rangschikking 
en beschrijvingswijzen gesproken, en gelijk bij elk 
der reeds vermelde gedeelten en hoofdstukken, eene 
historische opgave van de verdiensten van oudere 
botanisten op den voorgrond gezet. 

Het systeem van Linnaeus wordt als 't meest aan- 
bevelingswaardig voorgedragen , en daarna de na- 
tuurlijke methode. Wij meenen dat, zoo voor 
iemand , althans voor den aanstaanden geneesheer 
de beschouwing der planten naar natuurlijke fa- 
milien nuttig is. Men kan dit na de werken 
van Drcanporte, Perren, DreRBACH, SOUBEIRAN, 
enz. ‚ wel niet meer in twijfel trekken. Ook uit 
dit oogpunt welligt had het natuurlijk stelsel in: 
een boek , dat voor aanstaande geneeskundigen 
bestemd is, verdiend te worden voorgesteld. Wij 
stemmen den Schrijver toe ($ 302), dat de natuur- 
lijke. methode even als het » plantae quae genere 
conveniunt’’ van LINNAEUS verre is van volmaakt en 


91 


geheel en al waar te zijn, maar wij zien daarom 
de mindere waarde daarvan nog niet in. Het- 
zelfde is van de rangschikking der dieren te zeggen. 
Men zal wel altijd wijzigingen kunnen en blij- 
ven maken in het stelsel, dat door LamArckK en 
Cuvier zoo voortreffelijk gevestigd is,maar daarom 
zal wel geen zooloog er aan denken, om de die- 
ren naar oudere leerstelsels te verdeelen. Wij 
meenen, dat hetzelfde waar is van de planten. 

Na deze ontvouwing der kunstmatige stelsels en 
natuurlijke rangschikkingen, spreekt var Har over 
het denkbeeld van geslachten , soorten en verschei- 
denheden. 

Het tweede Hoofdstuk bevat de terminologie. 
Een ieder kan des verkiezende eene andere orde 
volgen en dit, gelijk ik gewoon ben , het eerst be- 
handelen. Hierbij ‘vonden wij onder de subsidia 
sludiorum , niet vermeld het Haxndb. der Botani- 
schen Terminologie und Systemenkunde van Biscuorr. 

Het zesde deel bevat eenige denkbeelden over 
geographische verbreiding der planten, vooral naar 
aanleiding van Scuouw. 

Een vrij uitvoerige index maakt het gebruik van 
dit werk gemakkelijk. Wij hebben nog enkele 
drukfouten opgemerkt, behalve die , welke in de 
emendanda zijn opgegeven, doch zij zijn van wei- 
nig belang, en van HarrL zal dezelve zelf wel 
reeds hebben opgemerkt, terwijl wij hopen , dat 
hij spoedig in de noodzakelijkheid zal zijn, deze 
in eene tweede uitgave te herstellen. Moge hij 
lange jaren als beoefenaar der schoone wetenschap, 
met zijn eigen geluk en nut tevens dat van ande- 
ren bevorderen ! 

D. V. 


Gronau Broens , Math. Phil, Nat. et Med, Cand., 
Responsio ad gquaestionem botanicam ab Or- 
dine nob. Math. et Phil. Nat. in Academia - 
Rheno-Traj. propositam , qua quaeritur: » quid 
» botanici de variùis plantarum gemmis atque de 
» gemmatione universe observarint et quid 
» complures eorum, rationibus teleologicis in- 
» nizi, hac de re docuerint ;” Quae praemium 
aureum reportavit, die XXVI. m. Martii a. 
MDGCGGXXXIII 


D. Faculteit der Wis- en Natuurkundige we- 
tenschappen aan de Hoogeschool te Utrecht, had 
op bovenstaande vraag twee antwoorden, het eene 
van den Heer G. Broers, een ander van den 
Heer Lrenperrz , den gouden eereprijs waardig ge- 
keurd. Aan Broers viel door het lot de medaille te 
beurt. Wij hebben ons voorgenomen, van zijne 
verhandeling hier een kort verslag te geven, en 
komen welligt later op het tweede stuk terug. 

De leer der knoppen kan men houden voor het 
belangrijkste punt der geheele organographie. Met 
deze staan alle andere deelen der wetenschap , en 
bovenal de leer der ontwikkelingswijze van alle 
organen in het naauwst verband. Hoe zeer dit on- 
derling verband door Broers is ingezien , blijkt 
reeds dadelijk uit zijne inleiding. Er is in het le- 
vend natuurrijk tweederlei wijze van voortplanten, 
door daartoe dienende organen en eitjes, of zon- 
der dezelve; de eerste noemt hij gezeratio digenea, 
de tweede monogenea. De laatste is die, welke 


93 


of door verdeeling en scheuring nieuwe ligchamen 
voortbrengt, of eigene ligchaampjes ontstaan doet, 
die. ieder nieuwe individus worden. Deze laatste 
noemt men gemme , knoppen. Hieruit wordt de 
bepaling afgeleid, van-hetgeen de Schrijver door 
gemmatie verstaat, waarbij hij meer het wezen der 
zaak heeft uitgedrukt, dan tot hiertoe door an- 
deren gedaan was. 

Er zijn 3 soorten van gemma, 1° de eenvoudig- 
ste , zijnde de spore en hulbilli; 2o.de knoppen, 
welke men eertijds voor wortels heeft gehouden, 
en die men om deze reden gemmee rhizomorphe 
noemt, “waartoe de tubera-en bulbi behooren; 3° 
de eigenlijk gezegde knoppen, welke ten allen 
tijde door de botanisten als zoodanig erkend zijn. 

Het eerste deel der verhandeling handelt over 
de eerste soort van knoppen. Zij komen voor in 
de eenvoudigste organische ontwikkelingen, en 
beide, zoowel spore als bulbilli, worden hier 
eerst in 't algemeen, daarna in ’t bijzonder, in 
het eerste hoofdstuk beschouwd. De Schrijver be- 

„schouwt vervolgens de spore in de familiën der 
eryptogamische planten „en toont hier genoegzaam, 
dat ook dit moeijelijk deel der wetenschap door 
hem ijverig en grondig is beoefend. Dit geheele 
gedeelte is natuurlijk voor geen uittreksel vatbaar. 
Het tweede hoofdstuk is toegewijd aan de bijzon- 
dere beschouwing der Zulbilli. Hij toont hier het 
verschil aan. tusschen deze en ware knoppen en 
zaden. Van knoppen verschillen zij daardoor , dat zij 
zelfs na van de plant te zijn afgescheiden , blijven 
groeijen , — van zaden, doordien in deze reeds de 
deelen aanwezig zijn, die later de geheele plant 


94 


moeten daarstellen, tervrijl van deze in de Aulbilli 
geen spoor aanwezig is. 

Het tweede deel der verhandeling handelt over 
de tweede soort van gemmea, en is in twee hoofd- 
stukken verdeeld, waarvan het eerste de knollen, 
het tweede de bollen behandelt. Wij vinden hier , 
het nieuwste ‚zoowel naauwkeurig en volledig voor- 
gedragen als juist beoordeeld , hetgeen de physio- 
logen in onzen tijd hebben doen kennen , waarbij 
vooral de leer omtrent de ontwikkeling der bollen 
door Meprcus , TrevirAnus, Vrouw en anderen 
voorgesteld „ uitvoerig wordt vermeld. 

Wij houden beide deze deelen der verhandeling 
voor een sprekend bewijs van de stelling , door 
den Schrijver in zijne inleiding voorgedragen ,‚om- 
trent de meerdere algemeenheid der knoppen , en 
den meer uitgestrekten zin, die aan dezen naam 
toekomt, dan vroegere physiologen daaraan hebben 
willen geven; maar inzonderheid toont ons het 
eerste. gedeelte, van hoeveel belang voor de phy- 
siologie de beschouwing der ontwikkelingen is in 
bepaalde familiën, en wederzijds, hoeveel nut: 
daardoor aan de kennis der natuurlijke orden wordt 
aangebragt. Trouwens dit ontkent thans niemand 
meer, tenzij welligt dezulken, die met beiden 
niet genoegzaam vertrouwd zijn. 

Het derde stuk handelt over de derde soort van 
gemme ‚ en wel voornamelijk over dezelve in ’t 
algemeen beschouwd, over derzelver plaatsing, 
verdeeling , zamenstelling uit het beginsel van den 
tak, en de bekleedsels, over den vorm en zelf- 
standigheid, en over de bijzondere deelen, die tot 
het vormen van den knop worden vereischt. 


95 


Hier moeten natuurlijk in aanmerking komen de 
basis van den knop, deszelfs as, de deelen in den 
omtrek der as, en de schubben. Eene afzonder- 
lijke $ is aan de beschouwing der bladplooijing 
in den knop toegewijd , terwijl vervolgens de ver- 
deeling der schubben in tegmenta spuria en vera 
wordt uiteengezet, en de laatste daarna inzonder- 
heid meer uitvoerig worden behandeld , waarbij 
vooral de gevoelens en wijze van verdeelen der 
gemmae van Durrocuer, alsmede die van Turrix 
worden voorgedragen. Bij het behandelen van 
de verrigting der schubben is de Schrijver vooral 
den getrouwen waarnemer Sesepien gevolgd. 

Den oorsprong der knoppen te behandelen, 
was welligt het moeijelijkste gedeelte van het ge- 
heele onderwerp. Het gevoelen van Linnaeus, 
dat dezelve uit het merg ontstaan en door hout en 
bast naar buiten komen, hetgeen reeds met 
de meening van Pumsmvs overeenstemt, komt hier 
het eerste voor. Daarna volgen de theorieën 
van PonreperA, Dv Hanen pu Monceav, Hua, 
Gärntrer , Mepicus, en van de lateren, als Avpert 
pu Pernr Tgours, en van Körer, van welken 
laatsten de gevoelens zeer uitvoerig worden uit- 
eengezet , welke deze physioloog in brieven aan 
Vexrexar had bekend gemaakt, en waarmede voor- 
al beweerd was, dat Linnaeus van de waarheid 
niet zóó verre af was geweest, als de Physiologen 
beweerd hebben. Hetgeen de Schrijver vervolgens 
mededeelt over de vorming, de misdragt en den groei 
der knoppen en eindelijk over het enten, levert 
ons ‚ omtrent deze punten , een goed geheel, van 
hetwelk wij, indien zulks mogelijk ware , gaarne 


9% 


de slotsom hier zouden mededeelen. Ons bestek 
gedoogt dit niet, even min als om de bijzondere 
inzigten en eigene waarnemingen van den Schrij= 
ver voor te dragen; wij bevelen dus aan elk , die 
in het hier, zoo naauwkeurig als volledig behan- 
deld onderwerp belang stelt, de lezing van hèt 
geheele geschrift aan. 

Weemoedig leggen wij de pen neder. De voor- 
treffelijke en door allen, die hem kenden zoo hoog- 
geschatte Grorar Broers is niet meer! Eene he- 
vige ziekte ontnam hem in den zomer van 1835 
aan. zijne betrekkingen en vrienden , door «wie hij 
zoo hartelijk bemind was , aan zijne leermeesters , 
wier roem. hij-eenmaal zoude vermeerderd hebben, 
aan het vaderland, aan de menschheid , aan de 
wetenschappen , tot welker roemen. belangen hij 
reeds had bijgedragen, en waaraan geheel zijn 
leven zoude zijn toegewijd geworden. Hoewel 
reeds met mannelijke geleerdheid toegerust , was 
hij nog kweekeling van Utrechts Hoogeschool, 
en toonde door zijn voorbeeld de waarde en mo- 
gelijkheid eener algemeene beoefening van de-na- 
tuur- en geneeskundige wetenschappen. Doch het 
voegt ons niet in lof uil te weiden , dien. zijne 
deugd en kunde niet behoeven. Zijne verdiensten 
zullen hier wel niet schitteren als die zijner voor- 
treffelijke vrienden en tijdgenooten ‚ maar in, hoo 
gere kringen zal hij werkzaam zijn. Al blijft ons 
intusschen bij het verscheiden van de braven hier 
op aarde de troostende gedachte, dat veeleer onze 
geluk wenschingen over hunne standver wisseling dan 
onze tranen hen moeten volgen, — zoo lang wij 
zwakke menschen blijven, zal het vroegtijdig en 


97 


onverwacht gemis van zoo menigen brave en kun= 
dige de diepste wonden slaan en ons doen treu- 
ren over de onbestendigheid van ons aardsch geluk. 
Wij denken hier aan de bekende woorden van een 
oud schrijver: *) » 0 fallacem hominum spem , fra- 
» gilemque fortunam, et inanes nostras contentiones ! 
» quae in medio spatio saepe franguntur et cor- 
» ruunt, aut ante in ipso cursu obruuntur , quam 
» portum conspicere potuerunt.” 


(*) Crcero de Orat. 


De. in den handel voorkomende kinabasten phar- 
macologisch behandeld en toegepast op de soor- 
ten, welke in de Pharmacopoea Belgica vermeld 
zijn, door T.D. Vrrsmac Zuren, Lid van het 
Genootschap ter bevordering der Natuurkundi- 
ge Wetenschappen te Groningen, Chimist en 
Apotheker te. 's Gravenhage. Rotterdam bij P. 
H. van pen Heuven 1835. 82. 


B: het groot aantal pharmacologische geschrif- 
ten , hetwelk in de laatste jaren in andere landen 
van Europa, en vooral in het naburig Duitsch- 
land is verschenen, bleven wij Nederlanders in 
dit deel onzer letterkunde met onze nijvere nabu- 
ren geen gelijken tred houden. En werd al de 
pharmacologie door velen grondig beoefend, de 
vruchten der nasporingen onzer pharmacologen za- 
gen maar zeldzaam het licht. Wij achten het daar- 
om van belang, dat met het meer algemeen wor- 
den van grondige beoefening dezer zaak , ook goede 
geschriften , zoo als het voor ons liggend , of hand- 
leidingen ook voor min geoefenden in onze taal 
meer en meer worden uitgegeven. 

In kennis der geneesmiddelen, pharmacognosie , 
wel te onderscheiden van de kennis aangaande de 
“werking der daarin liggende gereeskrachten, phar= 
macodynamiek, heeft men in de jongst verloopene ja- 
ren aanmerkelijke vorderingen gemaakt. Hoezeer 
de laatste alleen tot de toepassing leidt, de eerste 
slechts het natuur-historische der geneeskrachtige 
stoffen voordraagt, zijn beide echter zoo onafschei- 
delijk verbonden als de wetenschap, die de leer 


99 


der ziekten en die, welke derzelver genezing 
voordraagt. Het is vooral de laatste , (pharmacody- 
namiek) welke, niettegenstaande duizende wvaar- 
nemingen van vroegere en latere geneeskundigen, 
den stempel draagt van eene onvolkomenheid , 
waarvan de geschiedenis of tegenwoordige toestand 
der natuur- en geneeskundige wetenschappen naau- 
welijks een tweede voorbeeld kan aanbieden. In 
het eerste, de pharmacognosie , schijnt men , hoe: 
wel verre van op volledigheid te kunnen aan- 
spraak maken , daar echter meer naar te streven , 
vindt men niet meer in die mate dat onzekere en 
weifelende als voorheen, en zal men noodwendig 
trapsgewijze vorderingen maken, naar mate de 
toenemende schei- en kruidkunde ons den aard en 
oorsprong der ligchamen nader zullen doen ken- 
nen. Wil men eenmaal eene goede pharmaco- 
dynamiek, dan zal men wel met de vestiging der 
eerste moeten aanvangen. Wij mogen niet onbil- 
lijk en ondankbaar zijn jegens onze voorouders, 
maar wij gelooven , dat zelfs goede schrijvers on- 
der dezelve, door het zorgvuldig vermijden van 
de vermelding der tastbare eigenschappen hunner 
geneesmiddelen , de grondslagen voor dwalingen 
gelegd hebben, die zij, door van de nu be- 
doelde zijde aan te vangen, zouden vermeden 


hebben. — Murraxr heeft de zaak het eerst regt 
verstaan , hetwelk zelfs de naam van zijn boek, 
Apparatus medicaminum aanduidt, — een werk , 


waaraan in wijze van bewerking tot hiertoe geen 
tweede gelijk verschenen is, ten zij welligt de on- 
overtroffene Pharmacologia universa van onzen 
landgenoot Voureren. 


100 


Er is nog eene andere reden, waarom wij mee- 
nen, dat die wijze van beoefenen thans de eeniglijk 
goede is. Wij hebben eerbied voor hetgeen enkele 
goede ervaringen, aan het ziekbed opgedaan, ons 
omtrent het nut en de uitwerking der geneesmid- 
delen geleerd hebben, maar wij gelooven thans 
van sommige geneesmiddelen, inzonderheid van-die 
uit het plantenrijk, reeds vooraf op goede theoreti- 
sche gronden de ‘waarschijnlijke uitwerkingen, 
en die van vele praeparaten te kunnen bepalen, 
ipdien wij, door de scheikunde voorgelicht „ ge- 
leerd hebben, welke de invloed gewoonlijk zij, 
dien dit of gene der hoofdbestanddeelen ' der 
gewassen op het organisme kunnen uitoefenen. 
Eene andere vraag zoude het zijn, hoe die 
stoffen op het ligchaam. de bekende uitwerking 
uitoefenen „ doch dit is niet hetgeen wij hier be- 
doelen. Wie ziet niet, welke rassche schreden men 
op. deze wijze maken moet, en hoe gemakkelijk 
men den weg zal vinden, op het door zoo velen 
vruchteloos betreden veld der in vele opzigten 
verwaarloosde materies medica. Zien wij deze 
wijze van-denken ook verdedigd door geleerden , die 
met regt eenen grooten naam hebben verkregen ; — 
wij vinden dezelve niet minder bewezen ‘door 
de goede pharmacologisch-pharmacodynamische na- 
sporingen van onzen tijd, waartoe die van het 
opium en de kina, onder de geneesmiddelen uit 
het plantenrijk, zeker in de eerste plaats-moeten 
gebragt worden. 

Ook uit dit oogpunt beschouwd ‚ vinden wij 
dezen arbeid overde. kinabasten van den’ Heer 
Vrismaa ZineN voor onze landgenooten vooral: zeer 


101 


nuttig en doelmatig; een arbeid, welke onder het 
heir der geschriften over dit onderwerp , zich in 
vele opzigten gunstig onderscheidt , door kortheid, 
zaakrijkheid en naauwkeurige behandeling, die 
eene bij ons bestaande gaping aanvult, en eene 
plaats verdient naast de Nederlandsche genees- 
en scheikundige waarnemingen. en schriften over 
dit onderwerp. 

Wij willen onze lezers, die dit boekje nog 
niet zagen, hetzelve doen kennen, en ten dien 
einde den voornamen inhoud kort voorhouden. 

Het is uit den geheelen inhoud duidelijk, dat 
vooral het beroemde werk van den Hamburgschen 
makelaar in droogerijen , Hemnricu von Bereen, den … 
grondslag tot hetzelve gelegd heeft, aan wiens bevin- 
dingen echter, wel verre van deze immer onvoor- 
waardelijk aan te nemen, de Schrijver zijne eige- 
ne ondervinding steeds getoetst heeft, waartoe 
zijne keurige uitgezochte verzameling kinabasten 
hem nog meer konde in staat stellen, en ook 
die der Heeren van Disk te Utrecht , en Nieuwen= 
Huis en MasrensroeK te Amsterdam , hem ten dien- 
ste stonden. Hij verdeelt de kinabasten in die, 
welke alleen of hoofdzakelijk guinine , in die wel- 
ke alleen of hoofdzakelijk cinchonine,en in die, 
welke guinine en cinchonine beide bevatten, en 
gaat in zijne beschouwing van dit deel des on- 
derwerps geheel van scheikundige beginsels uit. 
Tot de eerste afdeeling behoort alleen de konings- 
kina, tot de tweede behooren de als grijze of 
bruine kina bekende basten, als de Loxa, Huanu- 
co, Huamalies en de zoogenaamde china rubigi- 
nosa of cusco, als surrogaat of vervalsching van 


102 


den Cortex regius hier vermeld. Tot de derde 
afdeeling behooren de roode en gele (flava dura 
en fl. fibrosa) kina, Eene vierde afdeeling is 
die der valsche kinabasten, waartoe de Jaen of 
Tenn, de pseudo-loxa en china nova of Surinaam- 
sche kina gebragt zijn. 

Naar deze wijze van verdeelen, welke de Schrij- 
ver doet volgen, na te voren eenige algemeene 
denkbeelden over kinabasten in den eigenlijken 
zin, na eene geschied- en kruidkundige uiteenzet- 
ting van het onderwerp en andere mededeelingen 
te hebben gegeven, worden alle die kinabasten 
ieder afzonderlijk en uitvoerig behandeld. Hierbij 
gaat de Schrijver met veel naauwkeurigheid te 
werk en geeft hier en daar, in vele opzigten nut- 
tige wenken. Wij kunnen deze hier niet alle ver- 
melden, maar raden den lezer om vooral bladz, 
13, en sommige aanteekeningen, als die der laat- 
ste bladz. te lezen. 

Er zijn ons intusschen onder het lezen en- 
kele opmerkingen voorgekomen, welke wij, hoe 
zeer ze niet van groot gewigt zijn, en in de over- 
tuiging, die wij hebben, dat de Schrijver ze 
ons zal ten goede houden, niet willen verzwijgen. 

Wij hadden bij de beschrijving van iedere bast- 
soort gaarne verwezen gezien naar de afbeel- 
_ dingen van vor Bereen, of van Gorzen en Kunze, 
Wij meenen , dat de schrijver door de korte di- 
agnoses, zoo als de eerstgenoemde schrijver , die 
bij iedere bastsoort gaf, te plaatsen vóór of boven 
zijne uitvoerige uiteenzetting der kenmerken , het 
gebruik van zijn werk nog gemakkelijker zoude 
gemaakt hebben , op de wijze, zoo als men b. v. 


103 


gewoon is bij de botanische beschrijvingen van 
soorten te doen. Ik heb in mijne Plantenkunde 
voor Apothekers en Artsen , II Deel, Iste Stuk , 
bl, 326 getracht deze diagnoses, naar vox Beroen, 
voor alle de Kina-soorten „in eene tabel voor te stel. 
len. — Wij deelen met den Schrijver niet geheel 
de overtuiging , dat de basten , die zwaar met cryp- 
togamen zijn bezet, daardoor een bewijs opleveren, 
dat zij van den stam of van oude takken zijn in- 
gezameld, De Usnea's en Parmelia melanoleuca , 
die men b, v. ook op de dunste pijpjes loza vindt, 
schijnen hiermede in tegenspraak. 

De schrijver heeft onzes inziens overigens zeer 
wel gedaan , door zeer kort te spreken over de 
op kina-basten voorkomende cryptogamen. De 
soort van publiek , waarvoor dit werkje bestemd 
moet zijn, heeft hierbij , voor als nog „ dit groot 
belang niet, en zoo iemand lust mogt gevoelen , 
zich in dit hoogst moeijelijk en uitgebreid deel der 
eryptogamische botanie te verdiepen, de zoodani- 
ge heeft meer behoefte dan Vrrspac Zranen hier 
konde of wilde vervullen ; het werk van Fe kan 
hem hierin het beste van dienst zijn, en tevens 
doen zien, dat deze. arbeid door dien Schrijver 
wel begonnen, maar op verre na niet uitgeput is. 

Mogt vor Begcer, wiens meeningen-de Heer 
Vrupae Zijnen, boven die van anderen blijkt te 
waarderen , de basten van Ruiz ter vergelijking 
gebruiken, niet mindere waarde meenen wij toe 
te moeten kennen aan den verdienstelijken Harre, 
‚ die de geschiedenis der kina wel niet zoo uitvoe- 
rig, maar zeker niet minder naauwkeurig dan von 
Bercen heeft behandeld. Hem stonden de. basten 
van Kinaboomen en gedroogde planten door von 

NAT. TIJDSCHR. III, h 


104 


Humsorpr verzameld, en de planten van Ruiz uit 
het Herbarium van Wiupenow ten dienste , waar- 
door hem mijns inziens niet minder gezag dan aan 
voN BereEN toekomt. Daar nu zijne uitkomsten 
niet altijd met die van laatstgenoemden overeen- 
slemmen , ware het welligt niet overbodig geweest, 
deze bij Harre zelven na te gaan en naauwkeurig te 
vergelijken. — Hoe men in Dwitschland over de 
verdiensten van Harre op dit punt denkt , is on- 
der anderen duidelijk uit het boek van Prof. Sacns, 
die China und die Krankheiten welche sie heilt. 
Königsberg. 1831. Het is mij voorgekomen , dat 
ook Dr. Winexter in zijn stukje: die echten China- 
rinden, Darmstadt u. Leipzig , 1834 (een uittrek- 
sel uit de monographie van von BerGeN) aan HArne 
de eer, die hem toekomt, niet naar verdiensten 
heeft toegekend. 

“Dit geheele onderwerp verdient, niettegenstaan- 
de de grootste mannen aan hetzelve hebben gear= 
beid, nog immer van alle kanten, door kruid- en 
scheikundigen ‚ zoowel als door pharmacologen be- 
handeld te worden. Vooral het onderzoek der be- 
standdeelen van het decocf. , en van de eztracta cor= 
ticis „enz. ‚ zij onzen scheikundigen nog steeds aan- 
bevolen. De Heer Erckma, te Rotterdam , heeft 
door zijne onderzoekingen van het infuswm, me- 
degedeeld in het Archief van G.J. Murper , hier- 
mede reeds ‘een. aanvang gemaakt. Wij danken 
den Schrijver van het hier vermelde stuk voor zijnen 
arbeid, en wenschen , dat hij voortga, gelijk hij in 
de voorrede beloofd heeft, om meerdere artikelen 
van den droogerijhandel voor onze vaderlandsche 
kunstgehooten te behandelen. D. V. 


_—__— ü 


105 


Genera plantarum methodo naturali disposita, auc- 
tore Srepnano ExnpuiczeR, Wien Fr. Brok’s Uni- 
versitäüts-Buchhandlung 1836. 


Wi kondigen den prospectus van het onder 
bovenstaanden titel uit te geven werk aan, ten 
einde dezelve in ons vaderland aan alle vrienden 
der wetenschap spoedig bekend worde. Een werk, 
zoo als hetgeen hier is aangekondigd, behoort, dit 
zal men wel niet betwijfelen , onder de dringendste 
behoeften. De Schrijver stelt zich voor, de sedert 
zoo vele jaren na Jussieu verspreide opmerkingen en 
ontdekkingen tot één geheel te brengen , en naar 
de natuurlijke orde zamen te stellen. De wijze, 
waarop zulks zal geschieden, blijkt uit eene bij- 
gevoegde proeve , welke zoodanig is, dat wij , 
indien het geheel daaraan zal beantwoorden, niets 
dan goeds van het werk durven voorspellen. Van 
de Ordines van Barrrina zal dit werk, door de 
uitvoerige beschrijving ook van ieder genus en de 

_ daarbij behoorende literatuur, verschillen. Tachtig 
vellen, in groot octavo, zullen het geheele werk 
uitmaken, hetwelk in afleveringen van tien vel- 
len zal verschijnen, ieder van welke 1 Thaler zal 
kosten. In Julij wordt de eerste uitgegeven , in 
1837 zal (omstreeks Michaelis Mess) het geheele 
werk zijn verschenen. Papier en druk zijn keurig. 


D. V. 


ERRATA iN pe OORSPR. STUKKEN. 


Bl 48, reg. 12, staat: 20, lees: 60, 


=— 50, — 17, — wordt al, “— wordt. 


ZD, 


BOEKBESCHOUWING en LETTER” 
KUNDIGE BERIGTEN. 


ee 


Mammalium ezoticorum novorum vel minus rite cog- 
nitorum Musei Academici Zoologici Descriptio- 
nes ef Tcones, ex Academiae Imperialis Scien- 
tiarum Commentariorum, VI. Seriei, Tomo II. 
et III. separatim impressae. Auctore sw, BRANDT, 
Academico Petropolitano et Musei Zoologici Ine 
perial. Academiae Scientiarum Directore. „Ac- 
cedunt Tabulae XIX. Petropoli in officina Caes. 
Acad. Scient. impress, 1835. (Lipsiae, apud 
L. voss.) 42. 


neee dend 


D.. belangrijke bundel van monographiën 
vangt aan met de beschrijving van een insekten- 
etend zoogdier uit het eiland Haiti, hetwelk met 
de spitsmuizen veel overeenkomst heeft, maar in 
den vorm der tanden van al de bekende geslach- 
ten van insectivora genoegzaam verschilt, om als 
de typus van een nieuw geslacht beschouwd te 
kunnen worden. Er zijn, even als bij Condy- 
lura, in ’t geheel hed tanden, 20 in elke kaak ; 


6 3- 
— snijtanden , en Dr kiezen, waarvan 3 val- 


6 

sche maaltanden zijn ; eigenlijke haektanden zijn 
er niet, wier plaats, gelijk bij vele insectivora , 
door de valsche maaltanden wordt ingenomen. 
Dit getal van zes snijtanden in elke kaak vindt 
men slechts bij het geslacht Centetes , terwijl zes 


NAT. TuDscu. III. Ü 


108 


enijtanden in de bovenkaak , met twee of vier in 
de onderkaak, daarentegen bij vele insectivora voor- 
komen. De twee voorste snijtanden in de boven- 
kaak zijn lang, driehoekig, aan de voorzijde rond 
en breed en dalen met de punten tot de onderkaak 
neder, Tusschen dezelve en de volgende snij- 
tanden ie eene ledige ruimte, welke tot opneming 
van den tweeden snijtand der onderkaak dient. 
De twee achterste snijtanden aan elke zijde der 
bovenkaak zijn zamengedrukt en driehoekig. De 
eerste valsche maaltand is langer dan de overigen. 
In de onderkaak zijn de twee voorste snijtanden 
klein en smal; de tweede snijtand aan weerszijde 
is zeer groot, kegelvormig en aan de binnenzijde 
met eene groef uitgehold; de derde snijtand is 
klein en korter, maar breeder dan de eerste. Uit 
hoofde van die gegroefde snijtanden der onder- 
kaak, noemt Br. dit geslacht Solenodon. De daartoe 
behoorende soort Solezodon paradoxus is 20 duim 
lang , waarvan de staart 9 duim uitmaakt, De neus 
is in een’ snuit verlengd; de staart is, het grondstuk 
uitgenomen, onbehaard en geschubd ; de algemeene 
kleur der haren van het ligchaam is geelachtig bruin. 
Uit de Proceedings of the Zoological Society te Lon- 
don (1835 p. 105) zien wij , dat dit gezelschap ook 
eene huid van dit dier uit Haïtò bekomen heeft. De 
heer nEARNE, die dezelve overzond , berigt daarbij , 
dat het dier het eenige viervoetig zoogdier was , 
hetwelk op dat eiland, tijdens de aankomst van 
coLuMBUS, leefde, dat het Zgouta genoemd wordt, 
en dat het naar een’ grooten rat gelijkt. Het zou 
zich hoofdzakelijk van koren voeden , maar tevens 
vleeschetend zijn, 


109 


De overige beschrijvingen. van den Heer Branpr 
hebben betrekking tot de groote Orde der Knaag- 
dieren. In de eerste plaats, wordt hier de familie 
der Hystrices uitvoerig behandeld. De Schrijver 
verdeelt deze familie in twee afdeelingen (subfa- 
miliae) ; de eerste is die der Philogaeae , waartoe 
hij de geslachten Hystriv en dtherurus brengt; over 
het laatste geslacht deelt Br. geene opmerkingen 
mede , daar hij niet in de gelegenheid was, het- 
zelve waar te nemen: Met Mystriv vereenigt hij 
het geslacht Acanthion van r. cuvren, gelijk ook 
door &. cuvren , in de tweede uitgave van het Regre 
animal , dit laatstgenoemde geslacht niet is aangeno- 
men. De tweede afdeeling is die der Philodendrae , 
waartoe alleen soorten van Amerika behooren. Hij 
brengt de soorten tot twee geslachten : Erethizon r. 
euv. en Gercolabes Bn. ‚onder het laatstgenoemde de 
geslachten Synetheres en Sphiggurus van r. GUvIER za- 
menvattende. G. avvrer had ook reeds beide geslach - 
ten van zijnen broeder tot een gebragt en den naam 
van het eene , Synetheres , behouden; in mijn Hand- 
boek der Dierkunde vereenigde ik mede deze twee 
geslachten , doch koos, toevalligerwijze , juist den 
anderen naam ‚ Sphiggurus. Om verwarring te ver- 
mijden is de weg, door sraxpr ingeslagen, veelligt te 
verkiezen , terwijl een nieuwe naam de onzekerheid 
der Synonymie wegneemt. De door Br. beschre 
vene soorten zijn : Hystriz cristata, Hystriz hir- 
sutirostris Ba., Erethizon dorsatus, Erethizon 
epizanthus (met eene afbeelding), Cercolabes pre- 
hensilis (Synetheres prehensilis), Cercolabes platy- 
centrotus Br. (met eene afbeelding), Cercolabes 
(Sphiggurus) nigricans Ba, (met eene afbeelding), 

ix 


110 


Cercolabes (Sphiggurus) insidiosus, Hystrie insi- 
diosa trcurensr. (met eene afbeelding) en Cercola- 
bes (Sphiggurus) affinis Br. (mede met eene af- 
beelding). Of Hystrin hirsutirostris, waarvan de 
Schr. het vaderland niet weet, met Acanthion ja- 
vanicum P. cuv. overeenkomt, durft hij niet bepa- 
len. De Schr. geeft van deze soort geene af beel- 
ding, omdat de huid te slecht bewaard was, 
maar beeldt alleen den schedel af. Deze af beel- 
ding bewijst, dat het dier tot de eigenlijke Hystri- 
ces behoort, waarvan Zcanthion niet wezentlijk 
verschilt; BRANDT twijfelt , gelijk wij zeiden, of 
dezelve ook dcanthion javanicum kon zijn, doch 
daar hij de huid eerst voor die van H. cristata aan- 
zag, komt ons zulks onwaarschijnlijk voor ; dit zou 
toch met de huid van genoemde javaansche soort, 
waarvan ik in ons Museum 4 exempl. vergeleken 
heb, niet wel mogelijk zijn (*). Hystriz torquata 
namelijk, of Zcanthion javanicum, verschilt door 
gemis van lange maanharen op den kop en den 
hals, door hoogere pooten , kortere stekels en den 
geheelen habitus dermate van H. cristata, dat tus- 
schen deze twee soorten geene verwisseling mo- 
(*) Ik wil in het voorbijgaan opteekenen , dat in het Rijks Mu= 
seum te Zeiden van het geslacht Hystrix voorhanden zijn: 
Hystr. cristata, 2 exempl.; Hystr. (Erethizon) dorsa= 
ta, 1 exempl.; Hystr. macroura Le (diherurus Ge 
Guy), 4 exempl.; Hystr. torguata (Acanthion javani- 
cum), 4 exempl.; Hystr. ecaudata Java, Borre et 
MackL. , 1 exempl.; Hystr. (Cercolabes) prehensilis, 
2 exempl.; Hystr. (Cercolabes) insidiosa, 5 exempl. 
Skeletten en schedels zijn aanwezig van Hystre-cristata, 
H. prehensilis, H. torguata en H. dorsata (aan het 
laatstgenoemde skelet,te Londen aangekocht, was een vreemd 
cranium gehecht }. 


HI 


gelijk schijnt. Erethizon epizanthus verschilt van 
Er. dorsatus door de geel bruine kleur der haren ; 
de voorwerpen van het Museum te Petersburg 
zijn van Californië afkomstig; veelligt vormen 
dezelve, volgens den Schrijver, slechts eene locale 
verscheidenheid van Er. dorsatus. Cercolabes pla- 
tycentrotus werd volgens een enkel in het Museum 


„te Petersburg voorhanden exemplaar , welks af- 


komst onzeker is , onderscheiden en verschilt van 
Cercol. prehensilis, doordien de stekels meest alie 
aan de voorzijde gegroefd en platgedrukt zijn. 
Cercolabes nigricans wordt beschreven volgens cen 
door ranesporer uit Brazilië gezonden voorwerp , 
en ‚ behalve door de zwarte kleur , door meer uit de 
haren stekende pennen onderscheiden. Als sy- 
nonyme haalt srAnpr hierbij, met eenige Lwijfeling, 
aan Hystriz nycthemera zicurenst., Sphiggurus spi- 
nosus Pp. cuvreR en Hystriv spinosa Grueeirn. Bij 
Cercolabes insidiosus en Cerc. affinis zijn daaren- 
tegen de haren digter om de stekels geplaatst, en 
van deze laatste komen slechts hier en daar eeni- 
ge punten te voorschijn. Cercol. affinis is meer 
bruinachtig van kleur, dan Cercol. insidiosus , en 
de staart is aan den grond bruin en geel gemengd , 
terwijl dezelve bij Cerc. insidiosus,aan den grond 
roestkleurig kastanjebruin is. Ook de schedel is ver- 
schillend, meer plat en langwerpig dan bij Cerc 
insidiosus; de voorhoofdsbeenderen zijn van voren 
smaller , enz. 

Over de meerdere of mindere zekerheid der 
nieuwe soorten zou het gewaagd zijn, een oordeel 
le vellen, daar ons geene schedels van Hystr. 
dorsata en Hystriz insidiosa ter vergelijking ten 


n2 


dienste stonden, In allen gevalle aarselen wij 
geenszins, om deze moographie als eene zeer be= 
langrijke bijdrage tot de kennis der soorten van 
het geslacht Mystriz L. te beschouwen , die met 
de verhandeling van G. cuvier het gewigtigste uite 
niaakt, hetwelk de dierkundige litteratuur over 
dit geslacht van zoogdieren bezit. De bijgevoegde 
afbeeldingen van vele schedels geven aan dit werk 
eene bijzondere waarde. Minder kunnen wij 
evenwel de kenmerken goedkeuren , waardoor 
BRANDT zijne twee afdeelingen van Philogadae en 
Philodendrae onderscheidt. Bij de eerste zouden 
de kiezen een’ enkelen wortel bezitten; bij de 
Philodendrae rvouden zij drie of vier wortels heb» 
ben; ook zouden de plooijen der glasachtige zelf- 
standigheid dieper in de kiezen nederdalen bij 
de Philogaeae, dan bij de Philodendrae , waar zij 
zich tot de kroon bepalen. Wij willen niet ge- 
wagen van de moeijelijkheid en weinige bruik. 
baarheid van een kenmerk, tot welks opsporing 
men de kiezen uithalen of dezelve zelfs doorzagen 
moet ; maar wij zijn genoodzaakt te verklaren, 
dat wij bij al de schedels van Mystria cristata, die 
door ons onderzocht zijn, de voorste kies in de 
bovenkaak met vier, in de onderkaak met drie 
wortels hebben aangetroffen , niettegenstaande zij 
bij deze soort als tot de eerste afdeeling behoo- 
rende, een’ eenvoudigen wortel moesten hebben, 
volgens het door Br. voorgestelde kenmerk. Wij 
merken hierbij op , dat het niet slechts beginsels 
van wortels waren (*), maar duidelijk ontwik- 


(“) » Fubercula , radicularum rudimenta.”’ BRANDT Ll 1 
pe 27. 


13 


kelde, kegelvormige, spitse wortels, waarvan de 
grootste 7 tot 8 millimeters lang waren. De vol. 
gende kiezen vertoonden ons knobbeltjes, die aan 
de spits open waren, als beginsels van wortels , 
en’ deze waren aan de tweede kies zigtbaar 
meer dan aan de derde of vierde ontwikkeld. 
Het komt ons daaruit niet twijfelachtig voor, dat 
deze wortels, hetgeen reeds de analogie doet ver- 
moeden, zich eerst laat ontwikkelen en een be- 
wijs zijn van den ouderdom des voorwerps. Aan 
den anderen kant moeten wij erkennen , dat wij 
bij de kiezen van Hystriz prehensilis steeds meer- 
dere wortels zagen. Het eenige onderscheid schijnt 
dus te zijn, dat zich deze wortels vroeger vormen 
bij Hystriz prehensilis en andere soorien van het 
geslacht Cercolabes, dan bij de Hystrices der oude 
wereld. Eindelijk komt het ons voer, dat Zrethi- 
zon, hoezeer dit dier (Hystr. dorsata) ook boomen 
beklimt, niet die naauwe affiniteit met Cercolabes 
heeft, als de Schr. aanneemt, en dat dit laatste ge- 
slacht veel meer van Mystrir cristata afgescheiden 
en verwijderd is, dan Erethizon. 

Hier achter volgen de beschrijvingen en afbeel- 
dingen van vijf soorten van knaagdieren , waar- 
van de vier eerste. in Brazilië te huis befiooren , 
terwijl het vaderland der laatste onbekend ss. De- 
ze soorten zijn, Sciurus Langsdorffii Br. , Mus 
(Holochilus) (*) leucogaster Br. , Mus (Hotnlochi- 
lus) Anguya (Mus Anguya Desman., Lessor), Hy- 
pudaeus Gwiara Lanasp. en Cricelus fuscatus Br. 


(*) Eene onderverdeeling van het geslacht Mus, door BRANDT 
dus genoemd , uit hoofde van de onverdeelde bovenlip. 


114 


Deze laatste soort, een vierde grooter dan Cri- 
cetus vulgaris, is over het geheel bruin, met de 
spits van den kop, het midden van de keel en 
de pooten wit. 

Het geheele werk wordt besloten met de be- 
schrijving en afbeelding van twee door Lanas- 
ponrr uit Brazilië toegezondene Caviae, welke 
Branpr Cavia leucopyga en Cavia flavidens noemt. 

Hartelijk wenschen wij in het belang der wet 
tenschap, dat de Heer BrAnpr met zijnen bekenden 
ijver moge voortgaan , om de schatten van het Pe- 
tersburgsche Museum verder algemeen bekend te 


maken. 
J. v. ». H. 


Das Systers der Pilze durch Abbildungen und 
Beschreibungen der Gattungen erläutert von 
Dr. Tu. Fa. L, Nees vor Esenpeok und A. 
Henrr, Bonn 1836. Octavo. 


Door deze beide Schrijvers is een prospectus 
gegeven van een, onder bovenstaanden titel, uit 
te geven werkje voor aanvangende beoefenaars 
der Mycologie. » Deze behoeven „’ 
zij ongeveer , » een werk, hetwelk tot wegwijzer 
» kan dienen. Wij willen er zoodanig een geven. 
» Het zal met 25 gekleurde afbeeldingen in octa- 
» vo voorzien, en in twee afdeelingen uitgegeven 
» worden. Door beschrijvingen en afbeeldingen 
» der genera van deze familie, hopen wij voor 
» de studie der soorten, die daardoor zoo veel 
» gemakkelijker wordt, een zeker hulpmiddel te 
» geven.” 

Wij gelooven onze landgenooten door de ver- 


zoo schrijven 


melding van dien Prospectus, geene ondienst te 
doen , terwijl wij hopen , dat de Heeren Nees von 
Esenpeek en Henny ook bij ons, even als den 
eersten te beurt viel voor de Gezera Florae Ger- 
manicae, genoegzame ondersteuning , voor dezen 
allezins nuttigen arbeid zullen vinden. 

D. V. 


Monographiae generis Porentirnarum supplemen- 
tum scripsit J. G. G. Lenmanr, Med. & Ph. 
Dr. in Gymn. Hamburg. Academ. Hist. Nat: 
Professor, Bibl. Publ. Praef. primarius , ord. 
Agquilae rubrae Boruss. Cl. IIL. eques. etc. etc. 
Fasc. I. Hamburgi 1836. forma quarta. 


Dit stuk bevat de beschrijvingen van eenige 
nieuwe soorten van het geslacht Potentilla, wel- 
ke zijn bekend geworden , sedert de uitgaaf van 
LegmanN's hier bedoelde Monographia generis Po« 
tentillarum, cum XX tabulis aeneis, 1820. Wij 
laten de soortskenmerken, zoo als ze door Prof. 
Leamans zijn opgegeven, volgen: 

P. mrirorrA, caespitosa, subglabra, caulibus, 
simplicibus paucifloris suhaphyllis , foliis radica- 
lihus ‘numerosissimis pinnatis , foliolis profunde 
pinnatifidis, segmentis laciniarum _linearibus 
apice subpenicillatis , petalis calyce duplo longio- 
ribus bilobis. Lam. Nov, et… minus cogn. Stirp. III, 
p. 19. P. meifolia Waruicu, P, coriandrifolia Spr. 
Tab. 1. Habitat Gossain Than. 24 

P. ASTRAGALIFOLIA , sericeo-villosissima ‚ caulibus 
decumbentibus, pauciftloris subaphyllis, foliis ra- 
dicalibus pinnatis numerosissimis , foliolie contiguis 
subimbricatis ovato-orbiculatis emarginatis calyce 
duplo longioribus. Leum. Nov. et min. cognit. 
Stirp. III. p. 28. — Tab. II, fig. 1. Im sterilissi- 
mis deserti editi ad dextram fl. Tschuja siti. 22 

P. mrcroPnyLLA, hwmilis, dense caespitosa, 
subsericeo-villosa, caulibus erectis unifloris sub- 
aphyllis pedunculiformibus longitudine foliorum , 
foliis pinnatis multijugis, foliolis confertis pro- 


117 


_funde digitato-pinnatifidis segmentis linearibus ob- 
tusiusculis, petalis obovatis integerrimis calyce 
duplo longioribus. Leum. ll III, 19, P. microphil- 
la Sprexa. — Tab. 2. fig. 2. Habitat Gossain-Than. 2 

P. LEsCHENAULTIANA , villosissima, pilis flavis, 
caulibus adscendentibus paucifloris , foliis radica= 
libus pinnatis caulinis ternatis breviter petiolatis, 
foliolis obovatis sotundato-ohtusis , crenato-denta- 
tis eztimis majoribus supra sericeis subtus albi- 
cantistomentosis, stipulis dilatatis suhintegerrimis, 
petalis oheordatis calyce longioribus. Lreum. 1, 1. 
IL. pag. 10. Dercanp. Pr. 2. p. 584. — Tab, III. 
India orient. in monte Gellery. 2 

P. micRoPeTArA , caulihus subsimplicibus gracili- 
bus, foliis pinnatis, summis ternatis, foliolis 
7—9 obovato-oblongis serrato-dentatis subtus niveo- 
tomentosis extimis multo-majoribus , stipulis oblon- 
gis obtusis scariosis integerrimis ‚ pedicellis oppo— 
sitifoliis subsolitariis, petalis ovalibus integerri= 
mis, calyce dimidio breviorihus. Lerum. l. Ll. p. 8. 
P. micropetala Sprexa. Decanp. Prodr, II. 583. 
Don Fl. Nep. Prodr. p. 231. P. albifolia Warrior. 
Tab. IV. Hab. Gossain-Than. 24 

P. porypnvuxa, caule erecto, foltis interrupte- 
pinnatis multijugis, foliolis glaberrimis venoso- 
lineatis , majorihus oblongis obtuse-crenato-dentatis, 
foliolis calycinis ezterioribus minoribus trilobis, 
lobis lateralibus minoribus, petalis obovato-orbicu= 
latis calyce longioribus, Leu. 1, 1, III, 13. — P. 
polyphylla War. P. barbata Warr, — Tab. V. 
Hab. Gossain-Than. 2 

P. prapevwrorms, caule erecto gracilì , foliis 
novenatis septenatisve, foliolis profunde pinnatifi 


ns 


dis supra adpresse-pilosis, subtus incano-tomento- 
tis , lacinùis linearibus distantibus margine revolu- 
tis, floribus corymhosis , petalis obcordatis calycem 
superantibus. Leum. 1. 1, II. 12. Tab. VI. Hab. in 
planitiebus ad Saskatschawan, Amer. Bor. 

P. purcreLLA, caulibus procumbentibus sub-uni- 
floris, foliis pinnatis multijugis subtus sericeo-to- 
mentosis , foliolis lateralihus bi-trilobis vel lineari- 
bus integerrimis margine revolutis , imparipinna- 
tifidis, stipulis vaginantibus, stylis basi glandulo- 
so-digitatis Lerum. et Hook. Fl. Boreali-America p. 
IV. p. 791. P. Keilhavii. Tab. VII, 1. Hab. in in- 
sulis maris Árctici etc. 24 

P. concinsA, caule abbreviato paucifloro , foliis 
radicalibus septenatis quinatisve , foliohhs cuneato- 
obovatis apice serratis, subtus densissime niveo-to- 
mentosis , petalis obcordatis calycem superantibus. 
Leau. Nov, et min. cogn. stirp. II. 13 et in Hoox. 
Fl. Bor. Am. — Tab. VIL fig. 2, — Hab, in pla: 
nitiebus ad Saskatehawan; Amer. Bor. 2 

P. verurma, caule paucifloro, foliis ternatis, 
foliolis petiolatis cuneiformibus swperne obtuse- 
dentatis, pilis stellatis utringue canescentibus ve- 
lutinis venosis, petalis subrotundis subinteger- 
rims calyce longioribus, P. velutina Serena. Trarr. 
Leau. P. subacaulis. Decann, P. grandiflora Scor, 
Tab. VIII. — Hab, in Galloprovinciae montibus la- 
pidosis. 2 

P. ARGYROPHYLIA , cawle erecto stricto subsimpli- 
ci, foliës ternatis distantibus subsessilibus , folio= 
lis oblongis serrato dentatis, dentibus apiculatis 
subtus venoso-nervosis densissime niveo-tomentosis , 
stipulie ovato-lanceolatis inciso-serratis, petalis ca- 


119 


rollae magnae luteo-obcordatis calyce longioribus. 
P. argyrophylla Warucg. Tab. IX. Hab. Gossain- 
Than. 2 

P. caruacumnes , caulibus prostratis subunifloris, 
foliis ternatis distantìbus , foliolis subrotundis in- 
ciso-serratis , supra dense pilosis subsericeis , sub- 
tus niveo-tomentosis venoso-nervosis , stipulis ovatis, 
subintegerrimis, petalis (sanguineis) obcordatis 
calyce longioribus, Leum. Nov. et min. cogn. Stirp , 
IIL, 37. Hab, Gossain-Thain. 2 

D. V. 


Srxrii MEETING OF THE BRITISH ASSOCIATION FOR THE 
ADVANGEMENT OF Science. Brisron 1836. 


Men vindt in The Athenaeum, Journal of En- 
glish and Foreign Literature, Science, and the 
Fine Arts, hetwelk te Londen wordt uitgegeven, 
en wel in N°. 461 van Zaturdag den 25 Aug. Il, 
en volgg. onder bovenstaanden titel, eene opgave 
van de handelingen dezer, blijkens den inhoud 
van dit stuk, in menig opzigt, voor de wetenschap- 
pen belangrijke bijeenkomst van Natuurkundi- 
gen. (*) 

Wij willen uit dit stuk voordragen, hetgeen 
in de Sectie der Zoologie en Botanie , verhandeld is. 
De uitvoerigheid van het geheele verslag, laat ons 
niet toe, hetzelve in zijn geheel hier mede te dee- 
len. Welligt wordt elders van de in andere Sec- 
tien behandelde zaken, eenige melding gemaakt. 
Voor de naauwkeurigheid van dit verslag meenen 
wij, op het getuigenis van Prof. Daugesr van 
Oxford , die den post van Secretaris bij de General 
Meeting at the Theatre waargenomen heeft, en 
aan wiens welwillendheid wij de mededeeliug van 
dit stuk verschuldigd zijn, te kunnen instaan, 


(*) Van de Nederlandsche geleerden, die zich aldaar bevonden, 
vinden wij in het verslag genoemd , bij de mathematische 
en physische afdeeling, Prof. Morr, bij de geologische 
en geograpbische, Prof. VAN BREDA, 


121 
Seet. D. Zooroem en Boran. 


Prof. HexsLow Voorz.;, Rev. F. W. Horre, Dr. 
J. Ricuarpsor, Prof. Royze, Vice-Presiden- 
ten; Jour Curtis, Esq.; Prof. Dor, Dr. Rr- 
zer, S. Roorser Esq. Secretarissen. 


(22 Augustus.) 


Dr. Ricxarpson maakt een’ aanvang met de han- 
delingen der afdeeling, door de » inleiding van zijn 
verslag over de Zoologie van Noord-Amerika”, voor 
te dragen. De voortgang van bevolking door het 
aanleggen van volkplantingen schijnt tot hiertoe, 
geene enkele diersoort te hebben doen verdwij- 
nen. De groote gelijkheid, welke bestaat tusschen 
de dieren van Noord-Amerika en die van Euro- 
pa, ten opzigte van hunne generische onderschei- 
dingen, in verband met de verschillende soorten 
in beiden, maakte dezelve, volgens het gevoelen 
van den spreker, uitnemend geschikt tot ver- 
eenigde onderzoekingen, omtrent derzelver aard- 
rijkskundige verbreiding. — De triviale namen , 
door de bewoners der koloniën aan de dieren van 
Noord-Amerika gegeven , hebben tot hiertoe de 
Natuurkundigen slechts op het dwaalspoor ge 
bragt. De spreker bepaalt zich in zijn verslag, tot 
de westelijke deelen van Noord-Amerika, begrij- 
pende hij daaronder Nieuw-Mexico, het schierei- 
land van Florida en Kalifornie, tot aan de wel 
bepaalde grenzen van de zeer verschillende Zuíid- 
Amerikaansche Zoologische provinciën. 

Dr. Rremanpsor ging daarna over , tot de beschrij- 
ving van de natuurlijke gesteldheid van dit land, 
waarvan de rotsachtige bergen een zeer opmerke- 


122 


lijk karakter opleveren. De hoogte van vele van 
derzelver- toppen steekt uit boven de eeuwige 
sneeuw ‚ en aan derzelver af hellingen zijn klimaten 
van verschillende temperatuur, den doorgang ver- 
leenende aan dieren van den circulus Arcticus tot de 
Table Lands van Mexico, zonder eenige groote ver- 
andering van klimaat over de geheele uitgebreidheid. 
De gematigde luchtstreken van de beide hemispheren 
zouden op deze wijze vereenigd worden, ware het 
niet, dat de Cordilleras bij de landengte van Pana- 
ma laag zijn, en dat een weinig verder naar het 
zuiden, zich eene vlakte van deeene naar de andere 
zee uitstrekte. Voor als nog hebben wij geene be- 
rigten aangaande de hoogte dezer bergruggen , ten 
zij van eenige der toppen van dezelve. De diepten 
van sommige valleijen in dezelve , zijn aanmerkelijk, 
en deze verschaffen gelegenheid voor verhuizingen 
van dieren. Vele der voorname rivieren, die naar 
het oosten vloeien , doorsnijden de keten , en eene 
ontspringt er werkelijk ten westen van de kruinen 
dezer bergen. Aan de zijde van den Atlantischen 
Oceaan zijn uitgestrekte vlakten of pleinen , met 
eene zachte helling naar het oosten , zijnde dit eene 
groote uitgebreidheid lands , welke met eene uitge 
strekte vallei zoude kunnen worden vergeleken, 
welke zich var de Arctische zee naar Mexico uit- 
strekt, zonder verdeeld te zijn door eenige dwarse 
bergruggen ‚ maar alleen drie verschillende water- 
vallen vertoonende. De grootste breedte van deze 
vlakte, is ongeveer op 15° lengte, eu 40°—50® 
noorder breedte. Deze gesteldheid geeft een groot 
gemak voor het omzwerven van grasetende vier- 
voetige dieren van het noorden naar het zuiden, 


123 


en voor de verhuizing van laag vliegende vogels, 
terwijl de trekvisschen van de Arctische zee 10° 
of 11° breedte naar het zuiden kunnen doordrin- 
gen, en die van den Golf van Mexico door mid- 
del van de Mississipi ver Noordelijk kunnen op- 
klimmen. 

De meest opmerkelijke keten van bergen ten 
oosten van de Mississipi, zijn de Alleghanies , 
welke ongeveer 100. mijlen breed zijn, uit ééne 
basis voortkomen welke tusschen de 1000 en 
1200. voeten beslaat, en welke eene hoogte van 
2000—3000 boven de oppervlakte der zee be- 
reiken. De strook lands tusschen dezelve en de 
kust, is 200 mijlen breed in de Carolinas , wordt 
in Georgie nog breeder, en vereenigt zich, om het 
Noordelijk uiteinde van de keten loopende, met de 
vallei van Mississipi. 

Deze strook lands heeft invloed'op de verspreiding 
der dieren , door zich zuidwaarts uitte breiden tot 
den 5° breedte, aldus een’ hinderpaal vormende voor 
den voortgang van trekvisschen van den Atlanti- 
schen Oceaan naar den bodem van den Golf van 
Mexico. New Foundland uit een physisch-geo- 
graphisch oogpunt beschouwd, schijnt eene ver- 
lenging te zijn van de Atlantische kustlijn , ter wijl 
deszelfs zoologische en botanische voortbrengse- 
len met die van Labrador overeenkomen. 

Wanneer de reeds ontworpene kanalen gemeen- 
schap zullen daargesteld hebben tusschen de ver- 
schillende groote inlandsche zeeën, welke in 
Noord-Amerika bestaan, zal er eene verwisseling 
plaats vinden tusschen de visschen van zeer van el- 

NAT, mijpscH. III. k 


124 


kander. verwijderde waters. 

De grootere verhouding van het water tot het 
land, is een hoofdtrek van het noord-oostelijk 
vaste land., Dit kan zoologisch in twee deelen 
worden. verdeeld , namelijk in de noordelijke of on- 
vruchtbare gronden en de zuidelijke of boschach= 
tige. De warmtegraad wordt hier door de bin- 
nenlandsche zee, der Hudson's straat kennelijk ver- 
minderd „en daardoor ook het vermogen om: het 
dierlijk leven te onderhouden. Ten westen van de 
Roeky Mountains, schijnt de noorderlijke hoek 
overeenkomstig te zijn met de oostelijke: zijde of 
de onvruchtbare gronden. Het algemeen voorko- 
men” van het aan de stille zee grenzende land, 
is bergachtig. 

Wat aangaat de luchtsgesteldheid van Noord- 
Amerika, de oostelijke kust heeft eene lagere ge- 
middelde temperatuur dan de westelijke; ten-min- 
ste in de hoogere breedten. 

Waarschijnlijk komen de isothermale en de 
isothaerale lijnen van de boorden van Golum- 
biaen Nieuw Caledonia, in breedte bijna’ overeen 
met die van de oostelijke kust vän Europa. Maar 
aan de oostelijke zijde, tot aan de 56ste parallel 
breedte, is de onderlaag der aarde (subsoi/) besten- 
dig bevrozen. Zelfs in de 45ste parallel aan-de 
noordzijde van de groote Canadasche meeren,, 
heerscht gedurende meer dan zes maanden. onafge- 
broken vorst, en de Steltloopers herievens de mees- 
te kruideetende vogels, kunnen, gedurende den ‘win- 
tertijd , niets vinden om van te leven, en is derhal- 
ve de verhuizing van het gevogelte veel meer. al 


125 


gemeen, dan in delanden van Europa, welke on- 
der dezelfde parallellen liggen. De voornaamste oor- 
zaak van dit groot verschil, tusschen de klimaten 
van oostelijke en westelijke landen , kan toegeschre- 
ven worden aan de gesteldheid van het kustland, 
waardoor het ijs in deszelfs baaijen en golven op- 
gehouden wordt, en door deszelfs smelting , welke 
natuurlijkerwijze de zomerwarmte vermindert. De 
afneming in de jaarlijksche gemiddelde warmte, 
welke met de toeneming van breedte overeenkomt, 
is in Noord-Amerika grooter dan in Europa, en er 
bestaat een grooter verschil tusschen de warmte- 
graden van den zomer en de winter. Dr. Rr- 
cHaRDSOX besloot zijn verslag met het vermelden 
van bijzonderheden , aangaande de temperaturen 
welke opgemerkt waren , op verschillende plaatsen 
van het onderhavig land. 

Hierop volgde een gesprek, waaraan de Hr. Roor- 
ser, Dr. Fiske (van Amerika), de Eerwaarde G. Trs- 
Berts en de Hr. G. Wesz. Harr deelnamen, over de 
beste wijze om aanteekeningen te houden omtrent 
weerkundige waarnemingen, en meerdere kennis 
van de oorzaken , van welke die veranderingen in 
den dampkring af hangen, te bekomen, met oogmerk 
om onze kennis omtrent de wetten, volgens welke 
de luchtsgesteldheid geregeld wordt, te vermeerde- 
ren. Men was van oordeel dat er een voorstel door 
de Afdeeling zou kunnen gedaan worden , waarbij 
een plan werd voorgedragen voor plaatselijke 
en algemeene waarnemingen, tot dit doel in het 
werk te stellen. 

De Hr. Roorser toonde aan de Afdeeling een 

kX 


126 


levend exemplaar van eene groote spin, welke hij 
oordeelde de Aranea avicularia LINN,, of Mygale 
avicularia te zijn, die gevonden was te Bristol 
op een schip, afkomstig van de baai van Cam- 
peachy , geladen met campêche-hout. Hij stipte 
enkele der verschillende verhalen aan, welke 
aangaande deze diersoort in omloop zijn, b. wv. 
over deszelfs vergiftigen aard, enz., maar waar- 
van hij, bij deze gelegenheid , een deel kon weder 
leggen. Het behoort almede onder de gewone ver- 
halen, dat deze spinsoort kolibrietjes vangt, door op 
dezelve te springen; de Heer Lister merkte aan, 
dat hij ook een levend exemplaar gezien had, het- 
welk insgelijks afkomstig was van een schip van 
dezelfde haven, en vermeldde dat het zich steeds 
voedde met torren, die hetzelve waren voorgehou- 
den. De Hr. Hore hield de nu vertoonde spin, 
niet voor de ware Mygale avicularia, maar meen- 
de, dat het eene verwante soort was , door Seix 
en Martius beschreven. Hij bezat, in zijn eigen 
kabinet, de ware Mygale avicularia, en had een 
specimen van dit insekt gezien , hetwelk levend 
te Esser na eene schipbreuk aangespoeld was. 
De Heer Roorser vertoonde monsters van sui- 
ker , mout, en wijngeest, welke hij uit den beet- 
wortel verkregen had , en meende dat deze wor- 
tel, onder bepaalde omstandigheden, met groot voor- 
deel in Engeland aangekweekt zou kunnen wor- 
den, met het oogmerk om bovengenoemde zelf. 
standigheid daaruit te bereiden. Hij beschouw- 
de het denkbeeld dat deze wortel niet onderhevig 
was aan beleedigingen door insekten , als onjuist , 


| 


127 


en vertoonde exemplaren van Haltica nemorum, wel- 
ke hij daarop azende gevonden had. Door het uit- 
kiezen van, voor dien aanbouw bijzonder geschikte, 
gronden, zou de gemiddelde opbrengst tot 40—50 
tonnen per morgen lands kunnen klimmen. Hij 
merkte aan, dat het overblijfsel, nadat het sap 
er uitgeperst was, voor het vee bijna zoo voed- 
zaam scheen te zijn als te voren, en dat door 
dit, op eenen bijzonderen warmtegraad , in een’ 
mouteest te strooijjen, eene zelfstandigheid ver- 
kregen werd, welke in reuk, geur, en ande- 
re hoedanigheden zeer met het mout overeen- 
kwam , behalve dat dezelve in eenen ligten graad 
bitter was. Met dit mout was voortreffelijk bier 
bereid geworden. Hij droeg de verschillende ge- 
voelens voor , welke uitgebragt waren geworden, 
aangaande de verschillende soorten van suiker , 
die verkregen worden uit suikerriet, druiven 
en andere planten , en hij had , door talrijke proef- 
nemingen , bevonden dat de ontleding van druif- 
suiker, beneden het gemiddelde was van die, 
welke door verschillende rietsuikersoorten, was 
opgeleverd, van welke hij oordeelde, dat twee 
afzonderlijke soorten bestaan. Toen hij de sui- 
ker uit den beetwortel verkregen, op dezelfde 
wijze behandeld had, als met de Oost-Indische 
suikersoorten plaats heeft, had hij kristallen ver- 
kregen , welke in geene opzigten verschilden, van 
die der rietsuiker, en hij beschouwde de beide 
soorten, om die reden, als identisch. Hij meende 
dat een vierde gedeelte van een centenaar van 
het mout uit den beetwortel, gelijk stond aan 


128 


een schepel van het gewone mout, dienstig om 
er mede te brouwen, De luchtsgesteldheid welke 
voor den groei der plant het meest geschikt was, 
was die der valleijen, meer dan die der toppen 
van bergen, en hij meende, volgens gemaakte be- 
rekeningen, dat er in Engeland 500,000 morgen 
lands waren, welke tot derzelver aankweeking 
geschikt waren. 

De Heer G. Wens, Har voegde hierbij ‚dat hij deze 
planten op eene groote schaal had aangekweekt, en 
ten gevolge zijner, dien aangaande verkregene onder- 
vinding, geenzins gereed was, de voordeelen welke 
waarschijnlijk door derzelver aanbouw zouden op- 
geleverd worden , even gunstig te beoordeelen , als 
de Heer Roorser. Ofschoon wel eens oogsten zou- 
de kunnen verkregen worden , welke 60 of zelf 90 
ton per morgen opleveren , oordeelde hij echter dat 
40 boven het gemiddelde was. Maar de hoeveelheid 
suiker welke uit eenen oogst verkregen kon wor- 
den „ vermeerdert, naar zijne meening, nietin ver- 
honding tot het gewigt van den oogst van den- 
zelfden grond, en men heeft in Frankrijk bevon- 
den, dat een oogst van 20 ton, dikwijls meer op- 
leverde, dan een ander van veertig. Men had in 
Essex waargenomen, dat de plant welke voor 
kerstijd suiker opleverde , na kersmis slechts mo- 
lassen verschaft, ongeschikt om gekristallizeerd te 
worden, 

De groote moeijelijkheid om de suiker te kris- 
talliseren , ontstaat uit de snelheid waarmede de 
azijngisting plaats grijpt, welke in Engeland 
moeijelijk te vermijden is. In de West-Indiën 


129 


vindt de bereiding in den tijd van drie dagen 
plaats. Hij meende dat-de suiker uit den beet- 
wortel in Engeland bereid , nimmer met die, welke 
uit het suikerriet bereid wordt, kan mededingen » 
en zoo derzelver bereiding in Frankrijk wel slaag- 
de, moest dit liever aan de bepalingen van het 
gouvernement worden toegeschreven , waardoor 
dit produkt beschermd wordt, dan aan eenige 
andere oorzaak, al wilde men zelfs aannemen , 
dat. het klimaat van dit land , voordeeliger was 
voor den groei dezer plant, dan dat van Engeland. 

Eenige kristalachtige stukjes zuiver witte en 
doorschijnende suiker, naar kandij-suiker gelijken- 
de, en van aanmerkelijken omvang, welke na- 
tuurlijk gevormd, gevonden waren , in de bloemen 
van Rhododendron ponticum, werden door Prof. 
HessLow aan de Afdeeling vertoond. Er is een 
klein klierachtig vlekje nabij de basis, alsmede aan 
de bovenste oppervlakte van het vruchtbeginsel, 
waaruit een dik kleverig sap vloeit, hetwelk 
door die uitvloeijing tot de vermelde zelfstandig- 
heid kristalliseert. 

De Heer G. Wens. Haru las eene mededeeling 
voor, over het bespoedigen van den groei van lar- 
we. Na de voordeelen aangetoond te hebben, 
welke voor den landbouw zouden voortvloeijen , uit 
de oplettendheid, welke door beoefenaars van weten- 
schappen aan daarmede in verband staande onder- 
werpen van den landbouw behoorde geschon- 
ken te worden, en na de volstrekte noodza- 
kelijkheid, welke er nu bestond, om de meest 
uitgebreide en zorgvuldigste onderzoekingen in het 


130 


werk te stellen , aangaande verschillende punten , 
die van groot belang zijn vcor het wel gelukken 
van denzelven, betoogd te hebben, ging hij voort 
met de aandacht der Afdeeling in te roepen voor 
eene opgave van zijne bevindingen , waaruit zoude 
blijken, dat het gewoon tijdsverloop voor een tar- 
weoogst bepaald, merkelijk zoude kunnen wor- 
den verkort. Dit zou gemiddeld op tien maanden 
kunnen berekend worden, ofschoon twaalf en 
somtijds derlien niet ongewoon waren, en acht 
maanden zouden kunnen beschouwd worden , als 
de kortste tijd voor de gewone wintertarwe. 
Door het kiezen van bijzonder zaad en eene bij- 
zondere standplaats , was tarwe , vroeg in Maart 
gezaaid, bij verschillende gelegenheden rijp ge- 
worden vóór de helft van Augustus, een tijdsver- 
loop van weinig meer dan vijf maanden. De Heer 
Hars beschouwde het als eene stellige wet van den 
plantengroei, dat de afstammeling van eene plant, 
die vroegrijp geworden is, eene neiging bezit om 
ook die eigenschap aan te nemen, en dat dezelven, 
al werd zij ook in ongunstige omstandigheden 
geplaatst, echter met weerzin afwijkt van den 
toestand der moederplant. Van hier heeft men 
bij gebruik van het zaad van eenen oogst, welke 
in 5 maanden rijp geworden is, meer vooruitzigt 
om een’ anderen meer vervroegden oogst voort te 
brengen , dan bij dat van een’ anderen oogst, die lan- 
ger tijd behoefde om te rijpen. Hij beweerde ook, 
dat een oogst bespoedigd werd door het zaad digt 
te zaaijen, dat almede zou kunnen beschouwd 
worden, als bevordelijk tot het tegengaan ‘en 


131 


doen ophouden van den honigdauw. 

Dr. Rrcxárpsor herinnerde de Afdeeling hierbij 
aan de mededeeling door von Humsoror gedaan , dat 
de korenoogst in Zuid-Amerika rijp ‘was in den tijd 
van negentig dagen , nadat het zaad gezaaid was, 
en verhaalde, dat dit tijdperk, in de nabijheid van 
Hudson's-baai, slechts zeventig dagen bedroeg. Hij 
gaf de waarschijnlijke voordeelen te kennen, wel- 
ke zouden kunnen voortvloeijen, uit het invoeren 
van zaad uit het laatstgenoemde land, ten einde 
de bedoelingen van den Heer Haru te bevorde- 
ren; maar deze Heer zeide, dat hij bevonden 
had, dat zaden, die van eenen verren afstand in- 
gevoerd worden (hij had namelijk zaad dat uit 
Italie was aangevoerd , beproefd) onderhevig 
waren aan ziekelijke aandoeningen. In verband 
met dit bespoedigen van den groei van zaden, 
deelde Prof. Hersvow de uitkomsten mede, van 
proefnemingen , door hem in het werk gesteld, met 
zaden van eene Acacia-soort, hem door Sir Joux 
HenscnerL, van de Kaap de Goede Hoop gezon- 
den, met het voorschrift om dezelve in kokend 
water te weeken, vóór zij gezaaid werden. Eeni- 
ge derzelven waren, gedurende 3—6 en 15 minu- 
ten, op den warmtegraad van kokend water ge- 
houden , en waren echter, in een open tuinbed, 
zeer gemakkelijk ontkiemd; terwijl die, welke 
niet geweekt waren, ook niet groeiden. Men 
merkte aan , dat deze bevindingen tot geluk- 
kige uitkomsten zouden kunnen voeren, door 
den landbouwkundigen aan te toonen, dat het 
mogelijk kon zijn, verschillende zaden in water 


132 


te verweeken , dat genoegzaam verwarmd was, 
om zekere fungi of insekten , welke men wist 
dat aan dezelve schadelijk zijn, te vernielen , zon- 
der het levensbeginsel van het zaad zelve te be- 
leedigen. De heer Horr, maakte melding van eene 
gewoonte, welke in sommige deelen van Spanje 
algemeen is, om namelijk het koren tot op eenen 
zekeren graad te roosteren , door hetzelve aan 
eenen warmtegraad van 150° of daarboven, bloot 
te stellen , ten einde een insekt aan welks scha- 
delijke werking het onderhevig was, te} ver- 
nietigen. — Dr. RrogArpson merkte aan, dat van 
die zaden, welke in China voor de Europesche 
markten verkocht werden, door warmte het le- 
vensbeginsel werd vernietigd; de iijverzucht van 
die natie doet dezelve die voorzorgen nemen, 
ten einde den uitvoer van zaden te beletten, 
welke voor ontkieming vatbaar zijn. Bij het 
zaaijen van deze zaden, had hij desniettemin op 
gemerkt, dat eenige nog in staat waren om te 
groeijen. 

De heer Curtis vertoonde eenige exemplaren 
van de eindelingsche scheuten van eene Pinus, wel- 
ke aangedaan waren door de Mylurgus Piniperda, 
en maakte eenige aanmerkingen over de huis- 
houding van dit insekt. 

Dr. Dauseny deelde aan de. Afdeeling gedeel- 
telijk de uitkomsten mede, van eenige proefnemin- 
gen ‚ waarmede hij zich te Oxford onledig hield, 
aangaande de uitwerkselen welke door arsenicum 
op den plantengroei worden voortgebragt. Hij had 
aanleiding gekregen, om deze proefnemingen te 


133 


ondernemen , door het ontvangen van eene mede- 
deeling van Dr, Davies GuvserT, waarin deze nâ- 
tuurkundige opgaf, dat er eene landstreek in 
Cornwallis was, waar de grond eene groote 
hoeveelheid arsenicum bevattede, en waarop dus 
geene planten konden groeïjen, behalve eenige Le- 
guminosae. Door ontleding had deze grond hem 
50°/, arsenicum opgeleverd, in den vorm van een 
sulphuretum; het overige bestond hoofdzakelijk 
uit zwavelijzer en een weinig kiezelaarde. Hij 
had reeds bevonden , dat een weinig van dit su/- 
plwuretum, in den grond, geene schadelijke uitwerk- 
selen veroorzaakte op Sirapis alba, gerst of 
boonen, en dat zij , daarin gezaaid zijnde, gereede- 
lijk bloeiden en zaden voortbragten. Ofschoon 
men de onoplosbaarheid van het sulphuretum 
zou kunnen houden als eene oorzaak van des- 
zelfs werkeloosheid, werd het echter ongetwij- 
feld, in kleine hoeveelheden ‚ door het water opge- 
nomen ‚ en door de wortels der planten opgezo- 
gen. Toen hij dezelve begoot met eene oplossing 
van arsenikachtig zuur, had hij bevonden dat zij 
hetzelve in grootere hoeveelheden konde verdra- 
gen, dan hij vooraf voorondersteld had. 

De schadelijke uitwerkselen van arsenikachtig 
zuur op den plantengroei, in de nabijheid van ko- 
perwerken van Bristol en Sivansea , werden ter 
sprake gebragt door den heer Roorser, en de Heer 
Srrvess maakte de omstandigheid bekend, dat de 
baarzen in eenige waters van Gornwallis onlangs 
gedood waren geworden, door het openen van 
eenige nieuwe mijnen in derzelver nabijheid , waar- 
door arsenik bevattende zelfstandigheden ontlast 


134 


waren geworden , ofschoon de vegetatie daardoor 
niet aangedaan scheen te zijn; men vermelde ein- 
delijk nog, dat paarden aanmerkelijke ziekelijke 
aandoeningen hadden verkregen!, en aan eene bij- 
zondere ziekte ‘waren blootgesteld geworden , door 
de uitwerkselen van arsenik bevattende zelfstan- 
digheden in dezelfde streken. 


In de zitting van den 23 Augustus nam Prof. 
HessLow den post van Voorzitter waar. Dr. Rr- 
CHARDSON ging voort met het lezen van zijn ver- 
slag over de Zoologie van Noord-Amerika. Bij het 
behandelen van de aardrijkskundige verspreiding 
der zoogdieren, vestigde hij de aandacht op de 
groote gelijkheid welke tusschen deze en de Eu- 
ropesche soorten bestond, terwijl opzigtens die 
van Zuid - Amerika, de grootste ongelijkheid be- 
staat. De grenslijn welke de Fauna’s van Noord- 
en Zuid-Amerika scheidt, is niet aan de land- 
engte van Darien , maar aan den kreeftskeerkring. 
Ten Noorden van de landengte van Darien , komen 
geene Qwadrumana voor, ofschoon er in Europa 
ééne soort bestaat, welke zich zoo ver uitstrek 
als de rots van Gibraltar, 360 breedte. 

In de orde der Carnivora, de familie der Chei- 
roptera, behooren al de Noord-Amerikaansche 
soorten tot dien tribus, welke in den wijsvinger 
slechts een. phalanx bezit, en twee in elken der 
twee andere vingers , tot welken tribus alle Euro- 
pesche vledermuizen behooren , behalve ééne Ita- 
liaansche soort van het geslacht Dinops, Geene 


135 


der zestien soorten als inlandsch in Noord- 
Amerika vermeld, is elders gevonden gewor- 
den; slechts van twee zijn over eenige uitgebreid- 
heid lands sporen gevonden, en een derzelven 
(naar de Europesche Pipistrellus gelijkende) zwerft 
omtrent den 24° breedte, en is de meest noorde- 
lijke soort in Amerika, 

Van de familie der Zusectivora werden twee soor- 
ten opgenoemd , en er werd opgegeven , dat Noord- 
Amerika in deze familie met de in Europa daarvan 
voorkomende soorten, meer verschilt dan eenige an- 
dere van de familie der Carnivora. Drie der Europe- 
sche geslachten zijn niet in Noord-Amerika gevonden 
geworden , en de daar voorkomende zijn niet in 
Zuid-Amerika. De Noord-Amerikaansche soort van 
Sorez gelijkt evenwel zeer veel naar die van Europa. 

Van de familie der Marsupialia, welke de 
Nieuwe Wereld bewoont, strekken zich slechts 
drie soorten tot in Noord-Amerika uit; de overi- 
gen zijn beperkt tot het zuiden van de landengte 
van Darien. Twee van deze komen niet hooger 
voor dan Mexico , maar de derde (het Virginische 
Opossum) strekt zich uit tot aan de groote Cana- 
dasche meeren aan het Noorden en tot aan Para- 
guay aan het Zuiden. 

Van de familie der Carnivora, zijn omtrent veer- 
tg soorten waargenomen, en deze familie bevat 
een grooter aantal , welke , zoowel aan Noord-Ame- 
rika als Europa „gemeen zijn; ofschoon welligt eene 
meer naauwkeurige kennis van eenige, welke wij 
thans als identisch beschouwen , ons in staat zoude 
stellen , dezelve als soorten te onderscheiden. De 
geslachtsvormen van Noord-Amerika zijn dezelfde 


136 


als die van Europa, uitgezonderd in zeer weinige 
welke tot den Zuid-Amerikaanschen tribus behoo- 
ren. Een klein getal van meer noordelijke vor- 
men, steekt ook de landengte van Darien over , 
naar het Zuiden. 

In de familie der Plantigrada, zijn twee van 
de vier soorten van beeren van Noord-Amerika, 
ongetwijfeld eigenaardig aan de Nieuwe Wereld , 
en is een derzelve het meest noordelijk voorko- 
mend viervoetig dier dat deze bevat. De Ameri- 
kaansche Veelvraat (of Volverenne volgens Govrer 
is identisch met dien van de Oude Wereld. On- 
der de Digitigrada is de uitbreiding van de Mus- 
telae zuidwaarts beperkt tot de noordelijke of 
middellandsche streken der Vereenigde Staten. Of 
eenige der “Amerikaansche en Europesche soorten 
van dit geslacht identisch zijn, is grootelijks on- 
zeker. Van de drie soorten van Otters van Noord- 
Amerika, schijnt eeneidentisch te zijn met die van 
Europa, en eene andere, indien dezelve naauw- 
keurig als de Zutra brasiliensis bepaald is, leeft 
op eene groote uitgebreidheid van de Arctische zee 
af, tot door een groot gedeelte van Zuid-Ameri- 
ka. Acht soorten van het geslacht Caris worden 
in Noord-Amerika gevonden; maar groot is de 
moeijelijkheid om de soorten te onderscheiden, en 
dezelve met eenige van die , welke in Europa 
voorkomen, overeen te brengen. De tamme hond 
teelt met den wolf en vos, en hunne afstamme- 
lingen zijn vruchtbaar. 

Acht soorten van het geslacht Felis werden door 
Dr. RicHarnsoN opgenoemd, van” welke er drie 
zieh van Zuid-Amerika naar deZuid-Westelijke 


137 


landen” van de Vereenigde Staten uitstrekken , en 
eenigen der anderen als Noord- Amerikaansche soor- 
ten nog twijfelachtig zijn. 

De negen soorten van Mammalia Amphibia wel- 
ke in Noord Amerika gevonden worden , zijn meest- 
al gemeen aande noorderlijke zeeën van de Oude 
en Nieuwe Wereld; het geslacht Otaria slechts is 
bepaald tot de noorderlijke stille zee. De soorte- 
lijke identiteit van eenige der robben is nog zeer 
twijfelachtig. 

In de orde der Rodentia zijn tusschen 70 en 
80 soorten ontdekt, en Noord-Amerika overtreft 
hierin elk gedeelte van den aardbol, door den 
overvloed en verscheidenheid van vormen, welke 
deze dieren aanbieden, De eekhorens. zijn nog 
op geene voldoende wijze gedetermineerd. De 
marmotten zijn talrijk , uitgezonderd in het sub- 
genus Spermophilus, Er is slechts ééne soort 
welke misschien aan de Oude en Nieuwe Wereld 
gemeen is. Ook is er slechts ééne soort van het 
naauw beperkt geslacht Mus, welke ontegen- 
zeggelijk aan Noord-Amerika eigen is, en deze 
komt zeer overeen met de Europesche Zus sylves- 
tris. Andere soorten zijn van de tegenovergestel- 
de zijde der Atlantische zee ingevoerd geworden, 
‚ De heer Bouwman droeg een opstel voor , aan- 
gaande den leeftijd van den Taxisboom (Tazus 
baccata), en vermelde de uitkomsten van zijne 
waarnemingen omtrent den groei van  verschillen- 
de jonge boomen , waaruit bleek , dat hunne door- 
snede, gedurende de eerste 120 jaren, ten min- 
sten 2 lijnen, of 3duim per jaar toenam, en dat 
de groei, onder. gunstige omstandigheden, nog 


138 


sneller plaats vond. Op het Kerkhof te Gresford, 
nabij Wrexham, in Noord-Wallis, zijn 18 Taxis- 
boomen, welke, volgens de kerkregisters van 
1726, in dat jaar geplant zijn geworden. Het ge- 
middelde van de doorsnede dezer boomen, is 20 
duimen, De Heer Bouwman deelde toen aan= 
merkingen mede, aangaande twee Taxisboomen, 
van grooten omvang, van welker stammen hij 
schijven had bekomen. Eene daarvan bevindt zich 
op hetzelfde kerkhof als de bovengenoemde, en 
deszelfs stam is 22 voeten in den omtrek aan het 
voetstuk, 29 voeten onder de eerste takken. Dit 
geeft eene gemiddelde doorsnede van 1224 lijnen, 
welke volgens den regel van De Canporre om, den 
ouderdom van den Taxisboom te bepalen, ook 
het getal jaren moet aanwijzen. Van drie schij- 
ven (sections) van dezen boom, had de Heer Bouw- 
MAN bevonden, dat het gemiddeld getal ringen, 
tegen één duim in dikte van deszelfs laatsten 
groei, 343 was. Dit vergelijkende met de resultaten 
van de 18 jonge boomen verkregen , berekende hij 
den vermoedelijken ouderdom van dezen boom op 
1419 jaren. De tweede dezer boomen is op het 
kerkhof van Darley in the Dale , in Derbyshire , 
en deszelfs gemiddelde diameter, volgens meetin- 
gen op 4 verschillende plaatsen gedaan, is 1365 
lijnen. Horizontale doorsneden van deszelfs noor- 
delijke naar de zuidelijke zijde gaven; een gemiddeld 
getal van nagenoeg 44 vingers per duim voor den 
laatsten groei, waaruit men besluiten mag , dat 
deszelfs ouderdom op 2006 jaren, moet gerekend 
worden, volgens den berekeningswijze door de heer 
Bouwman aangenomen. Hij ontwikkelde vervol- 


139 


gens waarom naar zijn oordeel zoo vele Taxis- 
boomen op kerkhoven voorkomen; hij meende, 
dat dezelve welligt aldaar geplant waren gewor- 
den voor de invoering van het Christendom, en 
zulks om dezelfde redenen, als die, welke de oude 
volken genoopt hadden, den Gypresboom om de 
graven van hunne afgestorvene vrienden te plan- 
ten. 

De heer Baur vertoonde de schedels van eene 
om Ierland gemeen voorkomende robsoort , met het 
doel om te doen bepalen, of deze als aan Groot- 
Britannie eigen moest beschouwd worden, ter wijl 
dezelve zeer verschilde van de twee reeds beschre- 
vene soorten. Er was geen voorbeeld, dat deze 
soort tam werd , terwijl de Phoca vitulina, welke 
algemeen, als de meest gewone soort van onze kus- 
ten beschouwd wordt, zeer gemakkelijk getemd 
kan worden. Prof. Niusson van Lund , gaf dade- 
lijk te kennen, dat deze soort zijn Haliochoerus 
griseus was, welke een van -Phoca verschilleud 
geslacht uitmaakte, en door hem in 1820 beschre- 
ven was. Het dier was reeds vroeger door Fa- 
gricmus beschreven , onder den naam van Phoca 
gryphus. Hetzelve is gemeen in de Oost- en 
Noordzee, komt ook om IJsland voor, en be- 
reikt de lengte van 8 voeten. In Zweden wordt 
het de zeerob genaamd, ter onderscheiding van 
die, welke de zeeboezems bewonen. Hij merkte 
aan , dat de naam van Phoca vitulina, door Lin- 
NAEUS en volgende schrijvers, aan drie afzonderlijke 
soorten gegeven was, waaraan hij zelf de namen 
van barhata, variegata en annellata gegeven had. 
Hij had vernomen, dat een specimen, in de Se- 

NAT, mipscu. [II. ij 


140 


verne gevangen, en nu in de Bristol-Institution 
aanwezig , tot de axxellata behoorde. Dr. Scourer 
merkte aan, dat de soort, welke Prof. Nrrsson als 
identisch aan zijnen Haliochoerus griseus beschouwd 
had, in Ierland de overhand had boven de Phoca 
vitulina , ofschoon dit, tot hier toe, nog niet was 
opgemerkt; en dat het groot verschil in de tanden 
van deze soorten , het regt gaf om dezelve te -be- 
schouwen als eigene geslachten. Dr. Rirey ver- 
toonde de maag van het in de Severne gevangen 
wordende dier , waarin hij van 30—40 steentjes 
gevonden had, en merkte aan , dat er andere voor- 
beelden van dien aard voorkwamen , en dat het 
een algemeen denkbeeld was, dat deze steentjes 
den rob dienden even als ballast, terwijl hij zij- 
ne prooi greep, hetgeen door dit dier gedaan 
werd , door regtstandig naar boven te komen,en 
de prooi van onderen aan te grijpen. Sir Fran- 
cis Mackenzie zeide echter, dat hij herhaalde 
malen door robben, zalmen in de netten had 
zien jagen, doch dat zij hunne prooi niet op de 
beschrevene wijze vermeesterden. Noch hij, noch 
de Heer Bar had immer steenen in de maag van 
dit dier gevonden. 

Dr. Hancock las een stuk voor, over eene nieu- 
we soort van WNorantea, uit Guinea, die de in- 
boorlingen Corocoromibi noemden. Deze groeit aan 
de boorden van rivieren, en op vochtige plaatsen, 
en derzelver botanische kenmerken komen veel 
overeen met die van Morantea gwianensis. Hij 
had dezelve lang met die soort verward, Daar 
de plant door Auvrrer echter beschreven wordt, 
als een boom, die de hoogte van 80 voeten bereikt, 


ál 


en de nu bedoelde soort eene groote klimmende 
plant was, moeten. zij verschillende zijn. Dr. 
Hancock ontwikkelde daarop de botanische ken- 
merken van de laatste, 

De heer Hope vertoonde een merk waardig exem- 
plaar van de Lucanus camelus Farm. van Noord- 
Amerika , welks regterzijde de gesteldheid van het 
mannelijk „en de linker die van het vrouwelijk ge- 
slacht bezat. Deze. wanstaltigheid kwam overeen 
met eene andere, welke in de Lucanus cervus , 
eene na verwante soort in Europa , was opgemerkt 
geworden, De beschouwing van dit exemplaar gaf 
aanleiding tot eene. woordenwisseling, waaraan de 
heer Gorris, Dr, Raney en de Heer YarreLL deel 
namen, aangaande de beginselen van ontwikke- 
ling , waardoor wangestalten van de bovenvermel- 
de soort, gebragt konden worden tot algemeene 
welten. De Heer Yanneurn merkte in het bijzon- 
der, het voorkomen op van zoowel mannelijke 
als vrouwelijke organen, op tegenovergestelde zij- 
den van tweeslachtige dieren, kreeften en vogels, 
welke hij ontleed had: hij meldde, dat hem een 
voorbeeld was voorgekomen van eenen visch die 
aan de eene zijde eene zachte, en aan de andere 
eene harde kuit had. Hij had een zeer merk waar- 
dig voorbeeld van tweeslachtigheid ontmoet in 
eenen vogel, welke hij nog niet bekend had ge- 
maakt, en waarvan hij nu de meest belangrijke 
bijzonderheden opgaf. 

De heer Hope las eene mededeeling voor, waar- 
in de waarschijnlijkheid te kennen werd gege- 
ven, dat eenige der vroegste denkbeelden der 
oudheid, uit het waarnemen van insekten ont- 

1 


142 


staan waren. Bij het beproeven van het geven 
eener verklaring aan de schijnbaar vrijwillige 
(spontaneous) voortbrenging van insekten, welke 
bij duizenden (myriads) uit het slijk ontstonden, 
dat door het water van den Nijl werd terug- 
gelaten, hadden de wijsgeeren der oudheid het 
eerst hunne aandacht bepaald tot de. werking 
van den uitwendigen invloed der elementen , en 
de heer Hope zijn gevoelen stavende, door talrijke 
aanhalingen , toonde, dat zij de zon als de voor: 
naamste en meest werkzame kracht beschouwden , 
bij het voortbrengen van deze uitwerkselen. Het 
denkbeeld van vrijwillige voortbrenging was aan- 
genomen, en bleef in volle kracht tot het midden 
der zestiende eeuw , en wordt nog behouden in 
het grootste gedeelte van dzie en Amerika, en zelfs 
door sommige uitstekende natuurkenners in Eu- 
ropa. Den oorsprong van de leer cener zielsver- 
huizing (metempsychosis), beschouwde hij. als 
kunnende afgeleid worden van de gedaantever- 
wisseling (metamorphosis) van zekere insekten. De 
aankleving dezer leer bepaalde zich nu tot de 
Gawrs van Perzië en eenige andere afgodendie- 
nende volken van het vaste land van Azië. 

De Heer P. Duncan hield zich bezig met eenige 
bespiegelingen over hetzelfde onderwerp. 

De heer G. Weers. Har weidde uit, over de 
uitwerkselen van kalk op velerlei wijzen in 
verschillende landen aangewend, en beschouwde 
de algemeene uitwerkselen van deze zelfstandig- 
heid, met opzigt tot derzelver waarde als kalk- 
aarde en derzelver rotting veroorzakende eigen- 
schappen, ais bevorderlijk tot het doen vergaan 


143 


van plantaardige stoffen. Uit hoofde van de laatst- 
genoemde eigenschap , werd die stof voor eene 
vochtige landstreek, als die van Devonshire , zeer 
nuttig bevonden. Hij wees de noodzakelijkheid 
aan, van wetenschappelijk onderzoek, ten einde 
aangaande de vereischte verhoudingen, waarin de 
kalk op gronden van verschillende hoedanigheden: 
moest gebezigd worden, eene meer naauwkeurige 
kennis te bekomen, dan wij tot nog toe bezitten. 
Hij had bevonden, dat eene mindere hoeveelheid 
vereischt, en meer voordeel aangebragt werd, 
door den kalk versch gebrand van den oven te 
bezigen , en door denzelven in den grond te ploe- 
gen, binnen twaalf uren nadat dezelve op de op- 
pervlakte gelegd was. Hij beweerde de waarde 
van gips als mest voor lucernsche klaver. Mr. 
Roorsey kon geen geloof hechten aan de nadeelige 
uitwerkselen , welke zoo algemeen aan calx mag- 
nesica worden toegeschreven, en waarop door 
den heer Harn gedoeld was, daar hij een voor- 
beeld kende van overvloedige oogsten , verkregen 
uit eene landstreek, waar deze steensoort veel 
voorkwam. 


Vergadering van 24 Augustus. 


Colonel Suxes deelde der Afdeeling eenige op— 
merkingen mede, over de aangekweekte en in 
het wild groeijende vruchten van den Deccan. 
In een statistisch overzigt, hetwelk hij van den 
Deccan gemaakt had, had hij gelegenheid beko- 
men om een zeer volledig onderzoek in het 
werk te stellen, omtrent de verschillende voort- 
brengselen van den landbouw aldaar, en had 


144 


hij omtrent elke vruchtsoort, zoo wel gekweek= 
te, als in het wild in die provincie groeijende , 
berigten bij een verzameld. De meeste van deze 
had hij overeen gebragt met een catalogus,’ in 
oude boeken, welke. hem in Indië waren” voor: 
gekomen,’ bevat. Zijn handschrift behelsde de 
pamen van vele derzelve in de Mahratta, Sans- 
critische en Hindostansche talen. — Waar de Sans- 
critische naam ontbrak, bestond er waarschijnlijk- 
heid, dat de plant niet volstrekt inlandsch ‘was. 
De vaangekweekte vruchten, van ‘welke verschei- 
dene inlandsch waren, bedroegen tot vijfen veer- 
tig in getal, en van die, welke alleen in het wild 
vorkwamen ,  een-en-twintig. _ Hierbij kwamen 
eenige aanmerkingen betrekkelijk den tijd ‚waarop 
deze planten bloeijen en vruchten geven ‚omtrent 
het gebruik der vruchten in de kunsten ; en de 
geneeskrachtige eigenschappen „ welke vele soorten, 
zoo als de Hindoos beweerden, bezaten. Hij maak- 
te vervolgens gewag van verschillende godsdien- 
stige plegtigheden en denkbeelden , vwelke aan 
sommige van deze planten en derzelver voortbreng- 
selen verbonden waren. De Axnnona, Anacardium 
en Carica, algemeen als inlandsch in de West- 
Indiën beschouwd, worden in den Deccan algemeen 
aangekweekt. Hij beschreef eene plant, welke 
hij beschouwde als de oorspronkelijke van de ge- 
heele familie van Citrus te kunnen zijn, welke in 
het wild in de ‘westelijke deelen van het land , 
overvloediglijk voorkomt, en de grootte aanneemt 
van een’ middelmatigen boom. De wilde mus- 
eaatnootboom wordt ook een fijne woudboom 
omtrent den oorsprong van de Becara rivier. Van 


145 


drie soorten van moerbeziënboomen scheen ééne 
geheel nieuw te zijn, en de Deccan leverde eene 
schoone gelegenheid voor den aanbouw dier boo 
men en eene voordeelige zijdekultuur. 

De heer Macxker las een verslag voor , hetwelk 
hij, in het vorige jaar, verzocht was, gereed te 
willen maken: > Over de aardrijkskundige ver- 
spreiding der planten in Ierland.” Hetzelve behels- 
de eene lijst van 195 van de meest opmerkens- 
waardige soorten, met een vergelijkend overzigt 
van de zoodanigen, welke in de nabijheid van 
Dublin, Edinburg eu aan de zuidelijke kust van 
Schotland gemeen waren, en menigvuldig voork wa- 
men. De heer Mackey trad toen in eenige bijzon- 
derheden , welke de meer opmerkelijke punten 
van verschil in den plantengroei van Ierland en 
Schotland ophelderden. Dit verschil zoude gedeel- 
telijk kunnen worden toegeschreven aan de meer 
zuidelijke ligging van lerland, en aan de min- 
dere hoogte van deszelfs bergen, dan die van 
Schotland. Deszelfs meerdere blootstelling aan 
den vwestelijken oceaan, deed de landstreek vol- 
gens zijn oordeel vochtiger zijn. Schotland be- 
vat dien ten gevolge meer Alpische planten, en 
de heer Mackey noemde vijf en vijftig soorten van 
de meest merkwaardige planten van de Alpen en 
andere , welke in dat land te huis behooren , op, 
welke in Ierland nieù voorkomen. Vele planten 
op de westelijke kust, zijn eigen aan de bergen 
yan Spanje en Portugal. Vervolgens werd eene 
lijst opgegeven, in welke een en twintig soorten 
als in Ierland inlandsch werden opgenoemd, maar 
welke in geene andere deelen van Groot-Britannie 


146 


waren gevonden geworden, en het was zeer op- 
merkelijk, dat verscheidene van deze planten, ook 
aan de westelijke zijde van de Pyreneën gevonden 
waren geworden. De heer Mackey gaf tot besluit 
zijn voornemen te kennen, om zijne nasporingen 
voort te zetten, den wensch uitende, om bij eene 
volgende gelegenheid, der Vereeniging eene betere 
en meer volkomene opgave aan te bieden, 

Prof. Royre gaf mededeelingen over Caoutchouc, 
waartoe hij aanleiding gekregen had , door een 
gesprek, onlangs door hem gehouden met den di- 
recteur van een uitgebreid etablissement , voor het 
bewerken van deze zelfstandigheden tot verschil 
lende voorwerpen van handel. Van dezen had hij 
vernomen , dat de aanvraag voor die stof, op dit 
oogenblik , grooter was dan de voorraad. Prof. 
Rorre beweerde, dat er in de Oost eene groote 
hoeveelheid van dit artikel, uit eene menigte plan- 
ten zou kunnen verkregen worden, zoo slechts 
de inboorlingen overreed konden worden, om 
het met genoegzame zorg te verzamelen, De Zuid. 
Amerikaansche caoutschauk wordt gewoonlijk met 
zoo veel meer zorg dan de Oost-Indische verza- 
meld , dat dezelve eenen veel hoogeren prijs op- 
brengt. Die van het laatstgenoemde werelddeel is 
van eene voortreffelijke hoedanigheid , maar meest- 
al vermengd met eene aanmerkelijke hoeveelheid 
onzuivere deelen van den bast des booms, en an- 
dere vreemde zelfstandigheden. Prof, Royrre noem: 
de toen verscheidene wijzen op, waarop de Ca- 
outschouk thans gebruikt wordt, en meldde, dat 
de Oost-Indische soorten, om derzelver groote on- 
zuiverheid , alleen gebruikt konden worden, om 


147 


daaruit het vlug geestrijk bestanddeel Caoutchouci- 
ne, over te halen. De uit de Oost komende Gaout- 
schouk wordt thans tegen 2 stuivers het pond 
verkocht, terwijl die van Para 30—36 stuivers 
opbrengt. Het is zeer merkwaardig, dat eene 
stof, welke door het water zoo “weinig wordt 
aangedaan, en voor de werking van verscheidene 
scheikundige ligchamen zoo ongevoelig is, in 
Europa zoo lang onbekend was gebleven. Prof. 
Rorre herhaalde toen de voornaamste bijzonder- 
heden, omtrent vroegere handelsgeschiedenis , en 
de gebruikelijke wijze van dezelve te verkrijgen 
en te bereiden. Deze zelfstandigheid wordt waar- 
schijnlijk ook verkregen in de zuidelijke deelen 
van China, en wordt thans uitgevoerd van het 
eiland Singapore. De eilanden Mauritius , Mada- 
gaskar, Java en Penang werden als voorbeelden 
bijgebragt van andere plaatsen , van waar Caout- 
chouc verkregen wordt, en op de wijze verwe= 
zen, waarop dezelve in het laatstgenoemde land 
bereid wordt. Door proefnemingen in het werk 
te stellen op andere soorten van dezelfde familiën ;, 
waaruit men wist, dat Gaoutchouc verkregen 
werd, zou het waarschijnlijk blijken , dat de op- 
gave van planten , waaruit dezelve bekomen kon 
worden , weldra veel vermeerderd zou worden, 
Prof. Rorre noemde vervolgens die familiën , in 
welke men reeds opgemerkt had, dat het, in min- 
dere of meerdere hoeveelheid aanwezig was. Deze 
waren de Chicoraceën, Lobeliaceën, Apocyneën, 
Asclepiadeën , Huphorbiaceën en Artocarpeën, 
Het is opmerkelijk, dat vele planten van de fami- 
lien, welke Caoutchouc verschaffen , zich kenmer= 


148 


ken-door de kracht en vastheid van haar weefsel, 
en dat inde keerkringslanden het, vogellijm uit 
planten van dezelfde familien bereid: wordt. Deze 
waarnemingen, in verband gebragt met de bekende 
daadzaak , dat de zijworm,zieh-met verschillende 
planten uit ‘familien„ pvelke Gaoutehouc opleve- 
ren, voedt, (ofschoon dezelve anders weinig met 
elkander “verwant zijn); gaf Prof. Korze aanleiding 
om te vooronderstellen , dat „deze zelfstandigheid 
welligt. een „noodwendig, bestanddeel „kon zijn, 
van die planten, ‘waarmede zij. zich, bij uitsluiting 
voeden , ven dat deze caoutchouc welligt. eeniger- 
wijze” diende ‚ omde stof op televeren, „waardoor 
hunne zijde zoo veel vastheid verkreeg. Dit be- 
woog hem om te onderzoeken of caoutchouc in 
hun geliefkoosd voedsel, den moerbezienboom, ° 
aanwezig was, hetgeen hem ook door ontleding 
van deze plant „was ‚gebleken. 

De heer P; Duncan gaf ‚na omstandig eenige 
proefnemingen van Dr. Harwoop over de, kleine 
diertjes; van welke het lichten der zee op zekere 
tijden afhangt, vermeld. te hebben, zijn verlangen 
te „kennen ‚em de oorzaak ‚van dit verschijnsel 
nader te-kennen, terwijl hij voor zich geneigd vas 
te gelooven, dat-hetzelve „nooit gezien, werd, ten 
zij dezelve in onmiddellijke aanraking.met de lucht 
gebragt werden. Gol. Sykes zeide , dat, tisschen 
de keerkringen ‚het licht geven van het zeewater 
aanhield, nadat ‘hetzelve in een vat geplaatst, was, 
zelfs al werd het niet ‘bewogen , en‚dat het, dus 
niet invbeweging behoefde te zijn, om te lichten. 

Dr. Hancock las een stuk voor,’ over. de Ma- 
natus fluviatilis van de binnenlandsche wateren 


149 


van Guiana.” Dezelve wordt thans zeldzaam ont- 
moet, behalve in waters der landstreken , welke 
van de Europesche bezittingen ver, verwijderd 
zijn. Twee voorwerpen, welke hij onderzocht 
had , waren negen voeten lang, en wogen onge- 
veer 800 pond ieder. De vrouwelijke wisch 
brengt één jong te gelijk voort, zelden twee, 
en deze draagt zij onder “eene der-vinnen «aan 
de borst gedrukt. Hij oordeelde „dat het gemak- 
kelijk en voordeelig „zoude zijn, dit dier in de 
met zandbanken: gevulde-meren van Guiana, tam 
te maken. 

Dr. Harcoexk beschreef de kenmerken. van deze 
soort ‚ welke hij als verschillend van eenige andere 
tot dus verre beschrevene beschouwde, … Dr Ru- 
per maakte hierover eenige aanmerkingen ‚en 
hield het voor twijfelachtig, of ‚deze soort -we- 
zenlijk een Manatus of. Dugong. was. Er scheen 
eene dwaling te bestaan in Cuvier’s beschrijving 
van Manatus Americanus, waaraan deze twee en 
dertig tanden toeschreef , terwijl. hij nu aan de 
Afdeeling eenen schedel vertoonde, in welken er 
zes-en-dertig waren. Deze dwaling was waar: 
schijnlijk veroorzaakt, doordien. hij niet „wist, dat 
de voorste maaltanden uitvielen, naarmate de 
achterste ontwikkeld worden. In den jongen toe- 
stand waren er twee snijtanden in de boven- 
kaak , en waarschijnlijk ook twee in de onderste. 

Dr. Macarrrer maakte eenige aanmerkingen 
over het bewaren van dierlijke en plantaardige 
zelfstandigheden tegen de aanvallen van insekten. 
Hij bezigde eene geconcentreerde oplossing van 
gelijke deelen aluin, salpeter en zout met eene 


150 


gelijke hoeveelheid wijngeest en een weinig la- 
vendel- of rosmarijnolie. „Door deze vloeistof met 
kracht in de aders te spuiten , konde een dood 
ligchaam , gedurende drie of vier maanden, 
voor dissectie. geschikt, bewaard worden , en 
deelen van een lijk, hetwelk aldus opgespoten. 
was , konden, indien dezelve met brandigen hout- 
azijn gewreven “waren, een’ tijd lang bewaard 
worden. Hij ‘raadde aan, ten einde de sapachtige 
deelen van planten te bewaren , dezelve met eene 
laag van gips te bestrijken, die droog zijnde; ge- 
makkelijk kon weggenomen worden. Hij deelde 
eindelijk voorbeelden mede van bewaringen van 
eenige ligchamen, welke in de moerassen van 
Ierland gevonden waren. 

De ‘heer Horre vertoonde eene verzameling van 
Noord-Amerikaansche insekten ‚ voornamelijk Co- 
leoptera, uit den ruwen terpentijn in Engeland in- 
gevoerd, verzameld. Zij ‘waren daaruit afgezon- 
derd door denzelven zachtjes te smelten, en dan in 
terpentijngeest te plaatsen, om geheel gereinigd 
te worden; op deze wijze, kunnen zij even schoon 
en volmaakt goed bereid worden , alsof zij in 
den natuurstaat gevangen waren, 


(25 Augustus.) 


Dr. Moore maakt bekend, dat hij eenen visch 
in de haven van Plymouth gevangen had, welke 
voor Groot-Brittanië nieuw was , de Frigla cata- 
phractes, en de heer Yarreu bevestigde de juist- 


151 


heid der waarneming, vermeldende tevens, dat 
deze soort in de Middellandsche zee algemeen 
was. 

Dr. RicHArpson las toen het laatste gedeelte 
van zijn verslag voor. De orde der Edentata is 
bij uitstek Zuid-Amerikaansch, en slechts drie of 
vier soorten worden in Noord-Amerika gevonden. 
De fossile soorten van Megatherium en Megalonyz 
worden echter in Noord- en Zuid-Amerika aange- 
troffen. 

De orde der Pachydermata is. opmerkelijk , we- 
gens de grootte van de meeste harer soorten , ter wijl 
het getal der uitgestorvene soorten, in de Nieuwe 
Wereld , meer dan dubbel is van dat der tegenwoor- 
dig levende. Slechts twee geslachten en drie of vier 
soorten , behooren aan Noord- en Zuid-Amerika. 
Fossile olifanten en mastodons komen, in de af— 
gelegenste deelen van Noord-Amerika, voor. Of- 
schoon het tegenwoordig geslacht van paarden, 
stellig van Europeschen oorsprong is, worden 
echter van dit viervoetig dier in Kotzebue's straat 
nog fossile beenderen gevonden. Dertien soorten 
van Ruminantia worden opgenoemd, waarvan 
twee aan de oude en nieuwe vaste landen gemeen 
zijn, en eene hoog noordelijke uitbreiding hebe 
ben. De Noord-Amerikaansche herten zijn nog 
zeer onvolmaakt bekend. Het rendier strekt zich 
tot aan Spitzbergen en de meest Noordelijke der 
Amerikaansche eilanden uit, en zuidwaarts zoo 
ver als de Golumbia-rivier aan de kust van de 
stille zee , en tot aan Nieuw Brunswijk aan den 
Atlantischen oceaan. Al hoewel de Muskuskat 
van de onvruchtbare landen over het ijs naar Par- 


152 


ry’s eilanden zich uitbreidt „ wordt dezelve noch 
in Azië, noch in Groenland gevonden. Er schij- 
nen negen soorten van Cetacea, als Noord-Ame- 
rikaansche bekend te zijn, en die,aan de ooste- 
lijke kust, zijn’ almede bewoners van Europa, 
onder dezelfde paralellen van breedte , voorname: 
lijk die der Groenlandsche zeeën. Aan de weste- 
lijke zijde zijn de soorten ook aan Azie gemeen; 
Dr. Ricnarpson vervolgde met eenige mededee- 
lingen aangaande de Ornithologie, waarover hij 
meende, dat het. onnoodig zoude zijn , zoo uitvoe- 
rig te handelen, als over de zoogdieren, de- 
wijl de soorten zoo veel naauwkeuriger bekend 
waren, daar het grootst getal derzelve trekvogels 
‘was, en derhalve die, welke de minder bezochte 
landstreken bewoonden, op gegevene tijden „de 
meer beschaafde landstreken bezochten, Er ont- 
braken echter, voor als nog, plaatselijke opgaven 
om natuuronderzoekers in staat te stellen hunne 
aardrijkskundige grenzen , met juistheid na te spo- 
ren, en; in het bijzonder was onze kennis aan 
die. van California, en Russisch-Amerika zeer 
gebrekkig. Van omtrent 500 soorten, werd een 
vierde gedeelte in Europa gevonden, maar niet 
meer dan een achtste in Zuid-Amerika, Onder 
de eersten, of die, welke in Noord-Amerika, en 
Europa gemeen ware , waren 30 landvogels , 28 
waadvogels, en 62 watervogels. _ Verscheidene 
der geslachtsvormen waren. eigenaardig, maar 
slechts twee familien,; namelijk die der Trochi- 
lidae en Psittacidae, worden in Europa- niet 
gevonden , en de Upupa is de eenige Europesche 
vertegenwoordiger van de geheele orde , waartoe 


153 
de eerste van deze familien behoort. Geene gier- 
soorten zijn aan beide werelddeelen gemeen , maar 
dit is wel het geval met bijna de helft der andere 
roofvogels, en vele van deze strekken zich al- 
mede over Zuid-Amerika, en zelf over de geheele 
wereld uit. 

Een vierde deel der Corvidae, zijn bewoners 
van Europa; maar de andere landvogels, aan 
beide vaste landen gemeent, zijn in geringere ver- 
houding aanwezig, en niet meer dan twee van de 
twee en zestig Sylvyadae, zijn Buropeesch, Het 
getal soorten aan Zuid- en Noord-Amerika gemeen, 
is zeer onzeker. Eenige der meest talrijke familien:, 
welke het laatstgenoemd land kenschetsen ‚ hebben: 
weinige of geene soorten in Zuid-Amerika, Het 
is opmerkelijk, dat slechts één Frochilus , als ge- 
meen aan Noord- en Zuid-Amerika, beschreven 
is, ofschoon deze familie laatstgenoemd land bij- 
zonderlijk kenmerkt, en twee en twintig soorten , 
welke, als in Mexiee inlandsch , zijn beschreven: 
Dr. Ricnanpson gaf toen verscheidene: bijzonder= 
heden op , aangaande het trekken van vogels „ en 
deed als zijn gevoelen daaromtrent kennen, dat 
de verplaatsing in het voorjaar. geschiedde , met 
oogmerk om eene geschikte plaats te vinden , om 
te broeijen en de jongen op te brengen. 

De voorraad van voedsel, welke te verkrijgen 
was , had naar zijn oordeel , grooten invloed op: den 
weg, welke door deze dieren genomen werd, en 
de noordelijke en zuidelijke togten hadden dikwijls 
plaats over verschillende landstreken. Hij wees de 
drie groote wegen aam; welke tot zekere mate be- 
paald wverden, door het natuurlijk voorkomen van 


156 


het land. Het volstrekt getal vogels , dat in ver- 
schillende landen gevonden wordt, neemt af van 
den keerkring naar de noordpool , maar het getal 
van die, welke zich elders ophouden om te broei- 
jen , vermeerdert van den keerkring naar den 60° 
noorderbreedte ,‚ daar de bosschen minder digt 
worden. De voortgang der beschaving had reeds 
op het trekken van zekere soorten , grooten in- 
vloed uitgeoefend ‚door dezelve daar, waar zij vroe- 
ger zonder eenigen voorraad van voedsel waren, 
overvloediglijk met hetzelve te voorzien. Aldus 
trokken de spreeuwen verder naar het noorden, 
naarmate dat de aankweeking der graansoorten 
zich in die rigting uitbreidde, en het invoeren van 
zekere buisvormige bloemen in de tuinen van 
Florida, had nieuwe soorten van kolibrietjes uit 
het zuiden daarheen gelokt. Vervolgens werden 
eenige bijzonderheden medegedeeld, aangaande 
de verspreiding van de verschillende familien van 
vogels, en een tabel bij het verslag gevoegd , toon- 
de het volstrekt getal van soorten aan , als ook het 
getal van de zoodanigen, welke in Philadëphia s 
Massachusett en Süskatcheran broeiden. 

Dr. RicHArpson wees de verschillende goede ge- 
legenheid aan, welke Amerika oplevert , om den 
togt van vogels van het begin tot het einde waar 
te nemen. Hij was niet van voornemen de krui- 
pende dieren, visschen en andere dieren nu 
te behandelen; en eindigde zijn berigt door 
zekere desiderata aangaande onze kennis van 
Noord - Amerikaansche Zoologie op te geven, 
waarop hij de aandacht van natuuronderzoekers , 
welke gelegenheid zouden hebben, dezen tak der 


157 


wetenschap te beoefenen, wenschte te vestigen. 

De Heer Carpenter, hield de Afdeeling bezig 
met de gevoelens van Dr. Pricnarp aangaande 
de kenmerken , waardoor de soorten in Zoologie 
en Botanie onderscheiden worden. Uit de de- 
finitie van soort van Dr. Pricnarp, zoude het 
blijken, dat dit onderzoek bestaan zoude, in 
het bepalen, welke de voornaamste kenmerken 
van elk individu waren, die door de werking 
van uitwendige oorzaken noch verloren gingen , 
noch verkregen konden worden. Het was thans 
blijkbaar , dat de bepaling van soortelijke ver- 
schillen, alleen volgens structuur (bouw), een 
zeer onzeker kenteeken was, en hij vestigde de 
aandacht op het herstellen van vele soorten , in 
Zoologie en Botanie, door verscheidene Natuur- 
kundigen , welke zich hezig hadden gehouden 
met het meer naauwkeurig onderzoek van talrijke 
verscheidenheden , en meer aandacht verleend 
hadden aan de voorwaarden , waardoor bepaalde 
veranderingen werden voortgebragt. Hij ging voort 
met vier verschillende punten van onderzoek te 
beschouwen, waaronder hij de gevoelens van Dr. 
Prrcuarp rangschikte, aangaande de omstandig- 
heden, welke in acht zouden kunnen worden geno- 
men , ten einde te geraken tot eene meer naauwkeu- 
rige onderscheiding van soorten, dan die, welke al 
leen door derzelver uitwendige kenmerken werden 
opgeleverd. 

1°. Hij wees het nut aan van het bezigen van 
de algemeene wetten, welke de verrigtingen van 
elk geslacht regelden, omdat er gevallen beston- 
den, waar de geringere onderscheidingen van 

NAT. TIJpscH. HI, m 


158 


bouw, niet gebezigd konden worden, ten zij voor 
zoo verre, als zij door een verschil in de verrigtin- 
gen herkend konden worden. De meest belangrijke 
van deze waren de gemiddelde duur van het le- 
ven voor elke soort; en dus omstandigheden, wel- 
ke in verband staan met hunne voortbrenging , 
als het getal hunner afstammelingen, de tijdper- 
ken en herhaling van broeijen, van dragt (wfero- 
gestation), en de tusschenpozingen van het leggen 
tot aan het broeden van het ei bij de dieren ; — 
alle deze omstandigheden verschillen wezenlijk in 
soorten, welke, wat den bouw aangaat, het naauwst 
met elkander verwantzijn. Zoo is de tijd van dragt 
bij den hond, 62 dagen, en bij den wolf 90. 
De mensch is van alle dieren , welke op het naauwst 
met hem verwant zijn, zeer naauwkeurig onder- 
scheiden, door den gemiddelden duur van zijn le- 
ven en deszelfs voornaamste tijdperken ;en, uit dit 
oogpunt beschouwd , wordt de soorts-identiteit van 
het geheele menschelijk geslacht aangetoond, door 
de algemeene gelijkvormigheid van deze omstan— 
digheid in alle natien. Er bestaat echter verba- 
zende moeijelijkheid in het toepassen van deze 
voorwaarden, als een herkenningsmiddel van soor- 
telijk verschil, in het grootste aantal van gevallen , 
door onze, nog zoo zeer, in vele belangrijke daad- 
zaken , beperkte kennis. 

Het schijnt waarschijnlijk, dat het voornaamste 
onderscheidingskenteeken, waardoor eenige groep 
gekenmerkt wordt, in de eene minder aan af- 
wisseling onderworpen is, dan in de andere; en 
hier noemde hij als voorbeeld de periodieke re 
geling van menstruatie bij het menschelijk geslacht 


159 


als een onderscheidingskenteeken van onze soort 

2. De voorwaarden aan tweeslachtigheid ver 
bonden , zouden als een hulpmiddel kunnen gebe- 
zigd worden, ter onderscheiding van wezenlijke 
soorten. Strijdig met hel gevoelen van Hontem, 
wist men thans, dat hybriden somtijds vrucht- 
baar waren. Dr. Pricnarn beweerde echter, dat 
dit slechts dan het geval was, wanneer het vrou- 
welijk individu door een van het ouderlijk ras 
bevrucht werd , en dat er geen voorbeeld be- 
stond, dat zij met elkander voortteelden. Bij de 
planten schenen de grenzen der tweeslachtigheid 
eenigzins meer uitgebreid te zijn , en men meen- 
de , dat eenigen in staat waren, haar zaad tot de 
derde of vierde geslachten te rijpen ; maar deze 
voorbeelden zouden de uitwerkselen kunnen zijn 
van de uiterst groote verscheidenheid van eene ge- 
meen voorkomende soort, en hij helde er toe over, 
om de geneigdheid tot onvruchtbaarheid bij hybri- 
den aan te nemen, als een voldoend herkenningsmid- 
del ter bepaling der wezenlijke onderscheiding van 
soorten in de individuen, van welkezij afkomstig zijn 

3. Hij vroeg of het niet mogelijk, was om 
ziektekundige beschouwingen als een middel 
om de soorten te onderscheiden, aan te wenden, 
zoo als b. v., het verschil, dat in de uitwerking 
van ziekte veroorzakende vergiften wordt opge- 
merkt. Sommige besmettelijke ziekten werden aan 
verschillende soorten medegedeeld , terwijl dit met 
anderen het geval niet was. Bij planten, welke 
door uitwendige kenmerken zeer naauw met -el- 
kander verwant waren , werden sommige door 
bijzondere ziekten aangedaan, terwijl zij op de 

mX 


160 


anderen geene werking uitoefenden. Hierbij merk- 
te de Heer Carpenter echter aan , dat het zeer 
moeijelijk zou zijn te bepalen, of niet dezelfde ziek- 
te in verschillende individus met zeer verschillen- 
de verschijnselen kon waargenomen,en aldus voor 
verschillende ziekten aangezien worden. Men 
vooronderstelt thans b. v., dat de koepokken 
slechts een gewijzigde vorm van de kinderpok- 
ken zijn. (C*) 

4. Wij zouden de zielkundige begaafdheden van bij - 
zondere geslachten als eene wijze van onderscheiding 
kunnen bezigen, als die der zintuigen b. v. de bevatte- 
lijkheid, het instinkt, de geneigdheden , gewoonten, 
enz. Hierin bestond eene verwonderlijke gelijkvor- 
migheid, ofschoon dit door zekere voorwaarden 
moest beperkt worden , gelijk aangetoond werd in 
het verschil , dat in de verschillende rassen van den 
hond wordt opgemerkt, In dit geval was iwvel- 
ligt het verschil geheel onderworpen aan eenen 
algemeenen hoofdtrek in het kenmerk van. dit 
dier, namelijk deszelfs ingeschapene gehechtheid 
aan den mensch. De hoedanigheden welke. hier 
aangeduid werden, waren vooral toepasselijk op 
het onderscheiden van naauw verwante soorten 
van insekten, als bij wespen en bijen, Het scheen 
den spreker toe dat het duidelijk uitgemaakt ‘was , 
dat het geheel menschelijk geslacht slechts uit eene 
enkele soort was zamengesteld, 

De heer H. Duncan weidde over het gevoelen 
van Dr. Pricnarp uit, en oordeelde, dat het aan» 


(*) Dit gevoelen is door de bekende proeven van onzen ijveri- 


gen landgenoot den Hoogl. Numan geenszins bevestigd. 
V.D. H. 


161 
nemen van instinkt en gewoonte, als kenmerk 
voor soortelijke onderscheiding , doelmatig was; 
en in Ornithologie beschouwde hij in het bijzon- 
der de nestmaking als van groot belang. De Heer 
Exron meldde, dat hij hybriden had verkre- 
gen van den gewoonen gent (gander) en eene 
vrouwelijke Chinesche eend, dd. cygroides , en 
dat deze hybriden met elkander hadden voort- 
geteeld. Hij bezat ook vruchtbare hybriden van het 
Sinesche zwijn en het gewone varken. — De 
Heer Vicors helde zeer over, tot het gevoe- 
len. van Hontem over dit onderwerp, en meen- 
de, dat de onvruchtbaarheid van hybriden een 
voortreffelijk ‚hulpmiddel was ter onderscheiding 
van soorten. De uitzonderingen , welke nu en dan 
aangevoerd werden, werden dikwijls onbeslissend 
bevonden, door gebrek aan voorzorg bij het ne- 
men der proeven , zoo als hem bekend was 
door eenige gevallen , welke in de Zoological Gar- 
dens waren voorgekomen, Onder de hulpmidde- 
len, door Dr. Pricwarp ter onderscheiding van 
soorten voorgeslagen, beschouwde hij dat van 
ziekte als van groot belang. Bij hetgeen reeds 
gezegd «was geworden, wilde hij nog voegen de 
waarschijnlijkheid, dat men de huishouding van 
parasitische dieren zoude kunnen nasporen, met 
het doel om het soortelijk. verschil tusschen die 
dieren, waarop welke zij zich voeden te bepalen , 
en dit vooral bij de vogels waar elke soort een eigen- 
aardig parasiet schijn te bezitten. — Dr. Rurer, 
verklaarde, na de verschillende definitiën van eene 
soort, zoo als zij door Lamarek, Linnaeus , Cu- 
vier en BrumenBAcn gegeven waren, vergeleken 


162 


te hebben , dat hij overtuigd was, dat de theorie 
van Hunter niet te behouden was; en dat, vol- 
gens de denkbeelden van Dr. Pricuanp, eene 
soort, als het ware, naar metaphysische bee 
schouwingen bepaald moest worden, waaruit 
dit zoude moeten volgen, dat elke bijzondere ver- 
rigling het middel kon zijn van voortbrenging 
van het deel, van hetwelk dezelve af hing, en dat hij 
dus zoude kunnen geraken tot het aannemen 
van de leer, welke vooronderstelt , dat het mogelijk 
is, soorten naar verkiezing voort te brengen. Na 
gesproken te hebben over het groot verschil, het- 
welk er tusschen dieren van verschillende landen 
bestaat, en de oneindige verscheidenheid van scha- 
keringen van overeenkomst, welke tusschen die 
van zekere groepen is, gaf hij, als zijn gevoelen 
daaromtrent te kennen, dat het eindelijk noodza- 
kelijk zou worden, de benaming soort af te schaf- 
fen en de hypothese aan te nemen , welke den 
meer trapsgewijzen overgang van den eenen vorm 
in den anderen toestaat. — De heer Yarreur 
meende , dat het ten minste bijna altijd waar was 
dat hybriden onvruchtbaar waren. Deze regel 
was op hel vaste land zoo algemeen, met opzigt 
tot den muilezel, die alleen in zulk eene ma- 
te wordt aangefokt, dat de weinige gevallen; 
in welke men meende, dat het voorkwam, 
met zeer veel grond voorondersteld konden wor- 
den, door eenig toeval of misslag ‚ontstaan te zijn. 
Onder de vogelen noemde hij als voorbeelden , twee 
eendsoorten, dZxas boschas en acuta, welke 
vruchtbare hybriden hadden. voortgebragt. … Met 
betrekking tot visschen , weet men thans, dat de 


163 


door Isaac Warron vooronderstelde hybriden, goc- 
de soorten waren; en hij meende, dat het immer 
eene moeijelijke zaak zoude zijn, eenen basterd 
visch aan te wijzen. Hij kende hiervan geen voor- 
beeld, en inderdaad, indien er waarschijnlijkheid 
voor bestond, zouden onze vijvers weldra met hy- 
briden gevuld worden , door de uitwerking van de 
mannelijke kuit, die door het water tot op eenen 
grooten afstand gevoerd werd, nadat dezelve uit 
geworpen was. — Dr. Prrcnarp merkte aan; 
dat hij , aangaande de menstruatie van apen , ver- 
klaren moest, deze zaak, welke door Lesson en 
Cuvier vermeld, maar door BruumenBAcH ont- 
kend was, in twijfel te trekken , en hij zeer gaar- 
ne eenige stellige inlichtingen over dit onderwerp 
wenschte te ontvangen. 

Prof. HensLow sprak over het gevoelen ‚van De 
CanporrE aangaande hybride planten ; en nadat 
de heer Carpexter op eenige der gemaakte op- 
merkingen geantwoord had , nam de behandeling 
van dit geschilpunt een einde. 

De heer Puerps las eene mededeeling voor , over 
de vorming van veen , meer bepaaldelijk met betrek- 
king tot een gedeelte land, in de lage streken zuid- 
waarts van de Mendip heuvels. Deze streek was 
voorheen door de Abten van Glastonbury geheel 
droog gemaakt, en, dien ten gevolge, bezaten zij 
een der schoonste landen voor het weiden ‚ welke 
in Groot-Britannien bestaan. Dit land was vervol- 
gens, door verzuim, tot den staat van moeras over= 
gegaan, waaruit het later weder terug geroepen was. 
De heer Prerps trad toen in verscheidene bijzonder- 
heden, aangaande den groei, de eigenschappen en 


164 


het nut van veen, en toonde monsters, tot slaving 
van hetgeen hij beweerde, aan. Boomen hadden op 
deze plek gegroeid, nadat dezelve voor het eerst 
uit den moeras-staat terug geroepen was, en wa- 
ren vervolgens in de nieuwe formatie diep inge 
drongen. Hij vermeldde vervolgens, dat er over- 
blijfselen van Romeinschen oorsprong aldaar ge- 
vonden waren, op eene diepte van zeven tot twaalf 
voeten. 

De Heer Bagineron , Dr. Crook, de Heer Tayuor 
en Sir Francis Mackenzie, spraken over het be- 
staan en de toeneming van moerassen, op de zijden 
en afhellingen van bergen, alsmede in zoet wa- 
ter meren, waaruit derzelver vorming , door den 
heer Preres verklaard was. — De heer Macxker 
vertoonde eenige monsters van het hout, den 
bast „de bladen, en kegelvruchten van Pinus sylves- 
tris, welke gevonden waren geworden in een 
veenmoeras , zestien voeten onder de oppervlakte 
der aarde, en op eene diepte van vijf voeten 
veengrond, in King's County in Ierland. 

De heer Macker las toen eene mededeeling, welke 
hij van den Heer Nurarr ontvangen had , over het 
behandelen van het geslacht der Pijnen. Waar de 
planten te schielijk groeiden , of door slecht ontwik- 
kelde wortels, niet in verhouding staan tot de steng, 
bevond hij dat dit gebrek verholpen werd, door het 
afbreken van de geheel ontwikkelde knoppen, in het 
voorjaar ‚ met uitzondering van die der korte tak- 
ken. Hij had Lorkenboomen. weggesneden tot op 
éénen zijdeljngschen tak na, welke eindelijk een keu- 
rige schoone boom was geworden. Hij zeide, waar- 
genomen te hebben, dat harsachtige boomen voor 


165 


de uitwerkselen van het weerlicht bewaard werden, 
terwijl anderen daardoor getroffen worden. 

De heer Crook meldde, met opzigt tot deze 
waarneming, dat hij eèn voorbeeld kende, dat 
twee Lorkenboomen, gedurende een’ storm , door 
het weerlicht vernield waren geworden. 

De heer Torpes droeg een stuk voor, waarin 
hij de namen en localiteiten van zestien soorten 
van conchylien , welke in Schotland nieuw waren, 
opgaf, en met de opmerking besloot, dat die Zes- 
tacea , welke, op de oostelijke kust en in de ler- 
sche zee, de diepten bewoonden , op de weste- 
lijke kust, dikwijls ver onder het merk van laag 
water gevonden werden. 

Dr. Srorp droeg eene verhandeling voor, over 
de Marsileaceae , waarin hij deze groep beschreef 
als het naast van alle kryptogamische geslachten 
aan de phanerogamische planten komende. Hij 
behandelde in het bijzonder de Pilularia globuli- 
fera, en beschreef het involucrum , als bestaande 
uit drie rokken, die trapsgewijze door vier klep- 
pen opengaan ‚zoodat er verscheidene weken ver- 
eischt worden, om het uitgaan van het zaad te 
bewerken. Hij beschreef toen twee soorten van 
korrels, welke in het involucrum bevat zijn, 
als overeenkomstig met stuifmeel en zaden. De 
laatsten kiemen , wanneer zij uit involucrum ge- 
nomen worden, voor dat hetzelve berst, en de 
andere gelijken niet naar misdragene korrels, zoo 
als sommige dezelve beschouwen. Wanneer de 
zaden aan water blootgesteld worden , „wellen zij 
op aan hun uiteinde, en daaruit komt eene groe- 
ne stip, of in de rigting , of perpendiculair me 


166 


de rigting van hunne assen, en dit wordt een 
blad, dat een halve duim lang is. Witte wortel= 
tjes verschijnen alsdan aan de tegenovergestelde 
zijde. Het blad komt altijd uit een bepaald punt 
voor. In de middelpunten van de steng en het 
blad is een bundel van kleine sapbuizen, maar 
geene spiraalvaten. É 

Er werd een uittreksel van een berigt van den 
heer P. Tear, voorgelezen over Alcyonella stag- 
norum , en werden zeer schoone praeparaten en 
exemplaren van hetzelve ter tafel gebragt. Het 
dier werd in grooten overvloed gevonden, van 
Augustus tot November 1835, in- eenen kleinen 
vijver nabij Leeds. Men vooronderstelde „ dat-dit 
dier aan Groot-Britanië vreemd was. 

Exemplaren van het insekt de Plantenwesp 
(Wegetating wasp) genoemd, “werden. door den 
heer Yates vertoond; hij meldde, dat hij dezelve 
van Jamaika had ontvangen. Het bleek , dat dit 


insekt door cen fungus , aan het geslacht Sphae=, 


ria verwant, besmet was , welke zich aan deszelfs 
ligehaam hecht , zelfs, zoo als beweerd werd , gedu- 
rende het leven van het dier; de heer Hope meen- 
de, dat dit insekt tot het geslacht Polystes be- 
hoorde, en zeide, dat verscheidene Curculionidae 
aan dezelfde soort van besmetting onderhevig waren: 

Dr. Rirey maakte melding van eene bijzonder- 
heid in de osteologie van den tweevingerigen struiss 
vogel, welke de opmerking ontgaan was. Hij 
toonde aan , dat de derde vinger werkelijk in eenen 
rudimentairen slaat aanwezig, en door de om- 
kleedsels verborgen was. Hij bestaat uit twee 
phalanges, en is met eenen wel bepaalden con- 


167 


dylus aan den tarsus geleed, en komt met de 
twee anderen in hetzelfde vlak, 

De heer Hewirson vertoonde verschillende soor- 
ten van stroo, parasitische insekten bevattende. 

De heer Bowman bood een exemplaar van Spè- 
raea hypericaefolia, op een’ kalksteengrond na- 
bj Denbigh verzameld, aan, alwaar deze plant 
geheel genaturaliseerd schijnt te zijn. Dr. Tyacke 
vertoonde exemplaren van Lamium intermedium 
nabij Edinburg, en in verscheidene deelen van 
de Highlands en Hebrides gevonden. 

Eene mededeeling van Dr. CGorger , werd alstoen 
voorgedragen , waarbij in bijzonderheden de uit- 
komsten werden bekend gemaakt, van verscheide- 
ne genomene proefnemingen , door namelijk plan- 
ten eene oplossing van 8 gr. pruissischzure pot- 
asch, op elk ons water, te doen opzuigen en de 
aangedane deelen door zwavel-iijzer te reageren. 
Men merkte aan, dat dit reeds eenige jaren gele- 
den in het Gardeners Magazine was opgegeven , 
en Dr. Gorzer zeide, dat hem wel bewust was, 
dat ook reeds Dr. Daureny daarop was opmerkzaam 
geweest, blijkens een daarvan gegeven berigt in 
Jameson's Journal, maar daar hij zijne eigene 
uitkomsten, zonder eenige voorafgaande kennis 
hieraan, had verkregen , meende hij ‚dat deze voor 
de Afdeeling belangrijk zouden zijn, als bevestiging 
van de proefnemingen door anderen genomen. 


De volgende nommers van The Athenaeum zijn 
ons nog niet geworden. 


D. V. 


== 


TEM À E j N 
hb darter sars shaalog, akar. zb: vels zaak 


wdn ze nen eebrnaaleehrgn ioggael ni assbaaygovr! Ted 
1=1008 slingerde abtootor poervrakt oral 


_rbaotnjeacl merdseni odogitinnsg”, onte ssep G) 


vi asv anslermoxe. noo bood samsòl wrachventde 


pat bioraonotellad, ‘ass, qe eoitehonsienggd geer 


taplg ash answle. „onp , blsgosvor Agila üd 
axoarderd snie, ot Sfdoe” Irosailandsneg doodsn _ 


sustbonesatnt sorirend an usslqutozs ebnoatspr 


Ed amsbindoersr « ais erde ijdaa 
weeen vralabrovsge zobidshi a soaaids 
seule ph maaaod any gaitopbaborr onl: 
=liu, ob, asboumbaoxid ai Hdrasve, mandagen 
„sbisrtopwr gov tdnmuas bunzted slem ohaaroak. 
snslg llama. zoob, „ vegaimsnlsoug vasta aas 


tog omardarieciung Age Bamw zaiveolifosuos mot 


obs oogiudgo. moob.ot >, zaten eo dloiqge foén 


> MSI9EIT O1 zoselovaven. vub oolsab amnbugann 


„log uoruij vguuss ebaar di tab reo- edel 


„BIVR Go eOW Mntaopnlk dansbrmdtsrd 


e BRWrdaurarod daw roort dab «shine. wisaod ned 
raansalaeengo zow goresb rmsausd „10 boor slag dh 


af tid uovogeg agvnal-avsersdijld) ets Ee 


smogioaiïs jd ronb. sdram, Aasvtwok. wagon 


siansl ohaanglproòv. oginusvibmos;, reren, 
_ zoovombanb, gd sbussa meeten 


gutigiesved eln „as aobuos dijngonled zaìloslfiA 
cons ostobas zoo wegaimeriaong obd 


ijs anar bsod’ aur “Puno haag sd fl 
wa drag Aere vatioveeg) sit hed f 


{ KEN 8 nw 


BOEKBESCHOUWING 


EN 


LETTERKUNDIGE BERIGTEN. 


_ BAIWUOHDETERHOH + 
Ë | ï vat 
AATMNAALE SIG ATIE TE 


pen nT ee AA WENGE 


bet 


BOEKBESCHOUWING en LETTER- 
KUNDIGE BERIGTEN. 


CzERMAK en WAGNER over Spermatozoa. 


Beiträge zu der Lehre von den Spermatozoen. 
Ein Vortrag , gehalten in der zweiten allge- 
meinen Versammlung Deutscher Naturforscher 
und Aerzte zu Wien am 22 Sept. 1832. Mit 
beigefügten Anmerkungen von 108. sur. Czer- 
MACK, der Heilkunde Doctor, Professor an 
der Wiener Hochschule und Mitgliede mehrerer 
gelehrten Gesellschaften. Wien 1833. F. neck’s 
Universitäts-Buchhandlung. A'°. (Mit 2 Stein- 
drucktafeln). 


D. zaaddiertjes , sedert ruim anderhalve eeuw 
ontdekt, zijn het eerst gezien door mam, (©) en 
door LEEUWENHOEK nader bekend geworden. Men 
vindt dezelve alleen in het sperma van mannelijke, 
tot voortplanting geschikte dieren. Men zou ze 
entozoa kunnen noemen, wanneer men enkel op 
de plaats let, waar ze gevonden worden, maar 
overigens zijn zij noodwendig hestaande voort- 
brengselen van het bewerktuigd wezen, waarin 


(*) Niet HAMMEN, gelijk CzERMAK schrijft. 


170 


men ze aantreft, en in dit opzigt dus van inge 
wandswormen zeer verschillend. Zij ontstaan als 
infusoria, wier eenvoudige vormen, volgens czer- 
MAK , zonder eieren, door gexneratio aeywivoca 
ontstaan. Gelijk Czenmak in dit opzigt van EHREN- 
BERG afwijkt, die de oude leerstelling: Omne vivum 
ex ovo algemeen verdedigt, zoo ook in het denk- 
beeld, dat hij zich van het kenmerk eens diers 
vormt. Bestaat, vraagt czenmakK, het onderscheid 
tusschen dier en plant enkel en alleen in inwen— 
dige voedingswerktuigen, en eene bepaalde, dui- 
delijk zigtbare, mondopening (*)? En moeten wij 
wezens, die zich willekeurig bewegen, maar waarin 
herhaald onderzoek geene organen kan opsporen, 
daarom geene dieren noemen, of wij moeten hun, 
om ze tot den rang van dieren te verheffen, eene 
door ons niet waargenomene spijsverteringsholte 
toeschrijven? | 
Deze vraag moet volgens czermak ook het lot 
der Spermatozoa beslissen. Daar hij in dezelve 
geene inwendige deelen vindt, kan de structuur 
niet tot grondslag der verdeeling worden aange- 


(*) » Vorläufig wage ich nur diesem Satze des genialen Be- 
» obachters meine Erfahrung über die eigentlichen Aufguss= 
» thierchen entgegen zu stellen, wozu ich mich um so mehr 
» berechtigt fiühle, als ich mich seit mehreren Jahren mit 
» der Infusorienbildung fleissig beschaftigte. Ich erhielt aber 
pin den meisten vorsichtig angestelten Aufgussen beïnahe 
» immer sich lebhaft bewegende, oft kaum den >; Theil 
peiner Wiener Linie betragende, Thierchen, welche nach 
» wiederhohlter Betrachtung für organlos zu erklären wa- 
» ren.” S, 14. 


171 


nomen. Naar de uitwendige gedaante neemt hij 
drie orden aan: Cephaloida, Uroidea en Cepha- 
luroidea. De Cephaloidea zijn schijfvormig , ei- 
rond of kogelvormig, zonder eenig aanhangsel; 
hiertoe behooren de zaaddiertjes bij alle, door 
C, onderzochte visschen, en van vele ringwormen. 
De Uroidea zijn langwerpig, zoo als bij de week- 
dieren, de meeste kruipende dieren en verschei- 
dene vogels. Cepkhaluroidea noemt de schr. zoo- 
danige zaaddiertjes , welke uit een rond deel met 

„een, gewoonlijk spits toeloopend, korter of langer 
aanhangsel bestaan. Wij zien dergelijke bij alle 
zoogdieren en de meeste insekten. 

De schrijver besluit zijne verhandeling met eene 
vergelijking tusschen de spermatozoa en de bloed- 
bolletjes. De eerste zijn even zoo noodzakelijk 
tot de voortplanting, als de laatste tot de voe- 
ding (”). 

Op de twee platen zijn op eenen zwarten grond 
(op dezelfde wijze als door BreuserR, MEHLIS en 
anderen ingewandswormen zijn afgebeeld) de zaad- 
diertjes voorgesteld van Salamandra atra, Cobitis 
barbatula, Rana temporaria, Bufo cinereus, Hyla 
viridis, Lacerta agilis, Columba livia, Coluber 
natlriv, Emys europaea, Salamandra maculata, 
Anguis fragilis, Triton cristatus, Lepus cuniculus 
en Vespertilio murinus. 

Dat wij van een reeds voor drie jaren uitgege- 
ven geschrift nog melding maken, zal zijne ver- 


(*) » Der Same ist das Zeugungsblut, das Blut der Er= 
» nährungssame.”’ S, 22. 


172 


ontschuldiging viaden in de belangrijkheid van 
het behandelde onderwerp , en in de algemeene 
aandacht, die men aan dit stukje geschonken 
heeft, hetwelk ook door de voordragt der zaken 
en door ‘helderheid uitmunt. Overigens gaf ons 
eene andere verhandeling, over hetzelfde onder- 
werp, welke ons voor weinige dagen door den 
Hoogleeraar wAGven te Erlangen werd toegezonden , 
gereede aanleiding, om het opstel van czermaár te 
beschouwen , en met dat van waanemr te vergelij- 
ken , welks inhoud wij nu in de tweede plaats 
beknopt willen opgeven. Het is getiteld: 


Fragmente zur Physiologie der Zeuguúng , vorzüg- 
lich zu mikroskopischen Analyse des Sperma's 
von De, R. wAGNER, Professor in Erlangen (aí- 
gedrukt zoo het schijnt uit de dbhhand/. der 
physik. mathem. Klasse der Acad. zu 
Munchen. Bd. II.) 1836. 


Deze verhandeling is met drie platen voorzien, 
waarvan de figuren door duidelijkheid en bepaald- 
heid van omtrek die van czermax ver overtreffen. 
Met de beschrijving en verklaring dier figuren vangt 
de schrijver aan, om alzoo den lezer eerst met 
de waarneming bekend te maken , voor hij hem 
de daaruit afgeleide algemeene gevolgtrekkingen 
en meeningen mededeelt. 

Deze afbeeldingen wijken van die van CzERMAK 
vooral daarin af, dat vele eenen zeer langen draad- 
vormigen staart hebben , welke ook bij de Spermato- 
zoa van vogels niet ontbreekt (Columba domestica, 


173 ú 


Parus cristatus, Parus coeruleus, Turdus vis- 
eivorus, Alauda campestris, Fringilla spinus, 
Fringilla coelebs, Vanellus cristatus). De ronde 
vorm , dien czermak bij de Spermatozoa der vis- 
schen opmerkte, is door w. ook bij Cyprinus 
Brama gezien, maar hij bemerkte daarbij een kort 
en'“zeer dun draadvormig aanhangsel. Verschil- 
lend is daarentegen de gedaante der Spermatozoa 
bij kraakbeenige visschen, althans bij Petromyzon 
en Squalus; bij het eerstgenoemde geslacht staf- 
vormig, veelligt met een hoogst fijn draadje of 
aanhangsel, bij Squalus naar eene spiraalvormig 
gedraaide streep gelijkende. ‘Bij zoogdieren is 
stéeds de vorm der Spermatozoa die van een rond 
ligchaam met een lang draadvormig aanhangsel 
(de gedaante der Cephaluroidea van Czermar), 
gelijk ook door dezen is aangemerkt. Ook bij 
Paludina impura en Cyclas cornea komen derge- 
lijke Spermatozoa voor. Het aanwezig zijn van 
deze dieren bij de laatste soort is-höogst opmer 
kelijk , en bewijst, dat men de koplooze ‘week- 
dieren als hermaphroditisch beschouwen moet ; 
waarschijnlijk zijn hier eijerstok en zaadbal innig 
verbonden. Bij de Spermatozoa der Salamanders 
en Tritons zag w. hoogst fijne en in trillende be- 
weging zijnde cilia (Wimpern) en bij Salamandra 
maculata aan het spits uitloopende, dikkere eind 
een rond knopje. 

Waexer maakt in deze verhandeling vervolgens 
eenige melding vän de waarnemingen der nieu- 
weren. Als een bijkans algemeen ‘gebrek der tot 
nog toe bekend gemaakte onderzoekingen , merkt 


174 


hij aan, dat men alleen op de Spermatozoa gelet, 
en te weinig acht gegeven heeft op: de overige 
bestanddeelen van het Sperma, In hetzelve vindt 
men namelijk, behalve deze diertjes, eene menigte 
van verschillend gevormde ligchaampjes, schijfjes, 
bolletjes, korreltjes en onregelmatige massen, 
welke niet alleen tot de wording der Spermato- 
zoa ‚ maar ook tot het leven van het Sperma in 
een zeer gewigtig verband schijnen te staan. De 
rangschikking der bijzondere vormen dezer ele- 
menten van het zaad en de aanwijzing van hun- 
nen waren aard houdt hij bijkans voor moeijelij- 
ker’ dan de scherpe karakterbepaling der Sperma- 
tozoa. Hij geeft zijne methode van onderzoek op; 
waarschuwt tegen. vooraf opgevatte meeningen; 
betuigt zijn twijfel aangaande de waarschijnlijkheid 
van zoo veel verschil in deelen en zoo zamenge- 
steld maaksel aan te treffen, als bij sommige Jn- 
fusoria en Entozoa gevonden is, in dieren, wier 
levensduur zoo kort, wier verblijf zoo eng tot 
een enkel orgaan beperkt is, en eindigt met de 
uitkomsten zijner onderzoekingen in den vorm 
van thesen mede te deelen, wie man sie aufsu- 
stellen pflegt, wenn man Widerspruch wünscht, 
der dem Ernst der Wissenschaft gemäss ist. 

Wij laten hier eenige der gewigtigste stellingen 
volgen ‚ waarmede wij ons berigt over deze. leer- 
rijke, en in den echten geest des waarheidlievenden 
onderzoeks geschrevene verhandeling besluiten. 

1. Het zaad bestaat in deszelfs tot. voortteling 
geschikten toestand uit onderscheidene wezenlijke 
gronddeelen. 


175 


2. Drie grondbestanddeelen schijnen aan het zaad- 
vocht eigendommelijk toe te behoren, eene gelijksoor- 
tige vloeistof, korreltjes of bolletjes en zaaddiertjes. 

3. De geliijkslachtige vloeistof zonder balletjes 
kan met het Serum des bloeds vergeleken worden 
en hare hoeveelheid is verschillend. Zij is waar- 
schijnlijk eiwitachtig ; zuren en wijngeest doen haar 
stremmen , en eerst dan wordt zij, als eene fijn- 
korrelige, doorschijnende massa, een voorwerp 
van mikroskopische waarneming. 

4. De korreltjes en bolletjes van het zaad zijn 
kleine, in hunne grootte meer dan de bloedbol- 
letjes- van elkander verschillende ligchaampjes , 
welke reeds voor, maar ook tegelijk met de zaad- 
diertjes aanwezig zijn, en met deze in geene ver- 
dere betrekking schijnen te staan. 

5. Er zijn andere kogelvormige of zeer verschil- 
lend gevormde ligchamen, welke men niet met 
de ware zaadbolleltjes moet. verwarren, maar 
welke in een naauw verband tot de voeding der 
zaaddiertjes schijnen te staan, 

6. De zaaddiertjes ontstaan grootendeels in massa 
in eigenaardige blaasvormige hulsels, welke een 
latere vorm der onder Ne. 5 beschrevene bolletjes 
schijnen te zijn. 

7. De zaaddiertjes en hunne geheele ontwikke- 
ng zijn het voortbrengsel der verhoogde voort- 
telingskracht; hunne wording hangt derhalve van 
ouderdom en jaargetijde af. 

8. De zaaddiertjes zijn even wezentlijke bestand- 
deelen van het zaad, als de bloedbolletjes zulks 
van het bloed zijn. 


176 


9, Het ontstaan der zaaddiertjes is tot nog toe 
slechts door het aannemen eener generatio aequi- 
voca te verklaren, en kan als een der sterkste 
gronden voor deze stelling beschouwd worden. 

10. Een bevruchtingsvermogen van het zaad zon- 
der zaaddiertjes is niet mogelijk; hetzelve schijnt 
met het afsterven dezer diertjes verloren te gaan. 

13. Alle bestanddeelen des zaads komen in eene 
onmiddellijke aanraking metde eijeren, en moeten 
zulks doen, wanneer er bevruchting zal plaats 
hebben. 

16. Bij vogels, zoogdieren en waarschijnlijk alle 
met schubben bedekte kruipende dieren dringt het 
zaad trapsgewijze door de inwendige geslachts- 
deelen tot den eijerstok door. 

22. De zaaddiertjes staan in eene soortelijke be- 
trekking tot de diersoort , waarin zij voorkomen. 

24. Altijd komen slechts zaaddieren van eener- 
lei bepaalden vorm in dezelfde soort voor. 

25. Alle individus van eene soort hebben ge- 
lijkvormige zaaddiertjes. 


Tv. D.H. 


Beiträge zur Anatomie der Vögel. Von r. was- 
NER, Professor zu Erlangen (Abhandl. der 
mathem. physic. Klasse der Academie zu Mun- 
chen. Bd. IL. S. 271—308). Met eene Steen- 
drukplaat. 1836. 


Dee verhandeling behelst bijdragen tot de ont- 
leedkundige kennis van verschillende organen der 
vogels, waartoe de schrijver uit 57 geslachten, 
meer dan honderd soorten onderzocht heeft. De 
eerste bijdraag handelt over het dubbeld voorko- 
men van het eijernest bij vele vogels. Het is be- 
kend, dat bij vogels gewoonlijk alleen het linker 
ovarium voorkomt, Worr heeft in 1810 het eerst 
bij Falco nisus het aanwezig zijn van twee eijer- 
nesten opgemerkt, en bijna te zelfder tijd maakte 
EMMERT zijne waarnemingen dienaangaande bij 
verschillende roofvogels bekend, Waecnrer heeft 
deze zaak nu bij zeer vele vogels nader onder 
zocht en bij falco palumbarius eenen zeer ont- 
wikkelden regter eierstok afgebeeld. Hij vond 
dezen regten eijerstok ook somtijds bij Falco bu- 
teo, waar Nirzscn denzelven nooit waarnam; 
somtijds bij Striz otus en Striz aluco, eenmaal 
bij Corvus corone (bij Passeres komt een regter 
eijerstok zeer zelden voor); onder de klimvogels 
komen twee eijerstokken, bij Psittacus dikwerf 
voor, en WAGNER vond dezelve bij drie soorten; 
bij spechten daarentegen schijnt bijkans altijd al- 
leen de linker eijerstok aanwezig, hoezeer w. 


178 


eenmaal bij Picus viridis een zeer klein rudiment 
van het regter ovarium vond. Nooit daarentegen 
vond w. twee eijerstokken bij hoenderachtige vo- 
gels, steltloopers of zwemvogels. 

De tweede bijdrage handelt over het voorkomen 
van een rudiment van regter eijerleiders bij de 
vogels. Deze bijzonderheid is zeldzamer opgemerkt, 
dan het aanwezen van twee eijerstokken. De 
schrijver zag echter eenen regtschen eijerleider , 
die dunner was dan die der linkerzijde en naar 
boven toe bandvormig uitliep bij Gypogeranus 
serpentarius, door hem in het anatomisch Museum 
te Berlijn onderzocht, bij welken vogel ook twee 
eijerstokken aanwezig waren. Buitendien heeft 
hij slechts eenmaal bij Fu/ica atra een kort, uit 
de Cloaca ontspringend, blind uitloopend begin- 
sel van een’ regter eijerleider gezien. 

De derde bijdrage handelt over de asymmetri- 
sche ontwikkeling der ballen bij de vogels gedu- 
rende den paartijd; hier is als eene merk waar 
dige „overeenkomst met de vrouwelijke voort: 
plantingswerktuigen, de linker bal veel grooter , 
somtijds tweemaal grooter dan de regter, maar 
tot andere deelen, tot de afvoerende buizen strekt 
zich deze zijdelingsche ongelijkvormigheid niet uit. 

De vierde bijdrage bevat opmerkingen over 
het blinde aanhangsel aan den dunnen darm der 
vogels , hetwelk men als overblijfsel van den do- 
jer-ingewandsgang beschouwt, Dit diverticulum 
komt bij moeras- en watervogels, gelijk reeds 
MECKEL en NiTzscH hebben opgemerkt, vrij al- 
gemeen voor. De schrijver vond dit deel zeer 


179 


zeldzaam bij roofvogels, nooit bij zingvogels, 
daarentegen steeds bij den koekoek. Onder de 
zwemvogels ontbrak het bij vele soorten, maar 
schijnt bij den gans evenwel standvastig aanwe- 
zig te zijn. Het meest ontwikkeld en regelmatig 
treft men dit deel aan bij snippen en verwandte 
geslachten (Zimicolae, Nirzscu). Waerer vond dit 
deel echter niet bij Zbis fulcinellus , hoezeer het 
bij het geslacht Numenius zeer standvastig aanwe- 
zig schijnt te zijn, en bij Nwmenius arguata zelfs 
10 lijnen lang is. Dit korte diverticulum heeft 
geene villi, die bij deszelfs ingang, aan den dun- 
nen darm, ophouden, maar het slijmvlies is in- 
wendig met vele groeven voorzien, 

De vijfde bijdrage handelt over de vereeniging 
en zamensmelting der nieren. Bij Lanius excubi- 
tor zijn de nieren, volgens nrrzscn, altijd van 
achteren zamengegroeid; zulks werd ook door w. 
waargenomen (S. 391). Ook vond w. dergelijk eene 
vereeniging somtijds bij andere vogels , ter wijl bij 
andere individuën dier zelfde soorten de nieren we- 
derom van elkander afgescheiden waren. Bij Platalea 
leucorodia zag w. de nieren in den vorm van een 
hoefijzer vergroeid aan het achterste gedeelte ; ook 
bij Ardea cinerea schijnt eene verbinding der twee 
nieren zeer dikwerf voor te komen. Nimmer nam 
de schr. dergelijk eene vereeniging bij roof-, hoen- 
derachtige of zwemvogels waar. 

De zesde bijdrage beschrijft verscheidenheden , 
die de vaten van den hals aanbieden, en de hier 
dikwerf voorkomende zijdelingsche ongelijkheid in 
ontwikkeling. De regter vera jugularis is, waar- 


180 


op reeds anderen opmerkzaam hebben gemaakt, 
gewoonlijk twee- of driemaal grooter dan de lin- 
ker. W. vond bij alle door hem onderzochte vo- 
gels ‚, zonder onderscheid, de regter vena jugula- 
ris grooter dan de linker, maar de betrekking 
tnsschen beiden was, bij verschillende soorten , 
zeer onderscheiden. 

In eene zevende bijdrage merkt de schr. op , 
dat de blinde darmen dikwerf aan wederszijde 
ongelijk in grootte zijn. 

De achtste bijdrage eindelijk handelt over het 
getal der plooien in den waaijer of den kam van 
het vogeloog. Dit aantal biedt somtijds in verschil- 
lende individuën der zelfde soort, ja zelfs wel in 
beide oogen bij een en hetzelfde dier eene geringe 
afwijking aan. Het grootste aantal dezer plooijen 
vindt men bij Passeres namelijk van 20 tot 30 (30 
b. v. bij Lanius ruficeps , Corvus glandarius ‚28 bij 
Sturnus vulgaris , enz.) Bij soorten van het geslacht 
Strix is dit getal daarentegen het kleinste (bij 
Striz flammea b. v. 5, bij Strix otus 6) gelijk ook 
bij Caprimulgus 5, (volgens BLamnvinre slechts 3). 
Vindt men gevolgelijk , zoo als de schr. hier uit 
afleidt, minder plooijen in het pecten ‚ naarmate 
de geschiktheid, om in den duister te zien, toeneemt? 


J. v. ». H. 


Untersuchungen über die üusseren Kiemen der 
Embryonen von Rochen und Hayen, von Dr. 
F. S. LEUCKART, Ordentl. öffentl. Professor 
der Medicin, Physiologie und vergleichenden 
Anatomie an der Universität zu Freiburg, 
Director der zootomisch-physiologischen An. 
stalt, der Kaiserl. — Leopoldinisch Karoli- 
nischen Academie der Naturforscher, der 
Königl. französischen Akademie der Medi- 
cin, der Kaiserl. Russischen Societät der 
Naturforscher zu Moskau, und mehrerer an- 
deren gelehrten Gesellschaften Mitgliede. Mit 
5 hithographirten Tafeln. Stuttgart, 1. r. RiE- 
GER en Comp. 1836, gr. 8°. 


D. geleerde schrijver geeft eerst eene inleiding 
over hetgeen in de ontwikkelingsgeschiedenis, in 
de laatste jaren, vooral, is verrigt geworden , welk 
overzigt echter om de beperkte ruimte niet veel 
meer dan eene naamlijst van verschillende natuuron- 
derzoekers en ontleedkundigen zijn kon. Daarop 
volgen eenige geschiedkundige aanteekeningen over 
het voorkomen van uitwendige kieuwen bij kraak- 
beenige visschen. De eerste afbeelding hiervan 
vindt men bij grocn, die daarin eene nieuwe 
soort van haai meende te erkennen, Squalus ci= 
liaris (rrocm, Syst. ichthyol.„ ed. scan. Tab. 31.) 
Toen eenmaal de ware aard dezer draden als 
vrije kieuwen ontdekt was geworden, werd deze 
bijzonderheid bij meerdere soorten van kraak- 


182 


beenige visschen, vooral door den voortreffelijken 
natuuronderzoeker RATuKE, nagespoord. 

De schr. gaat vervolgens over tot de beschrij- 
ving der door hem onderzochte haaijen en rog- 
gen, welke met vrije draadvormige, uitwendige 
kieuwen voorzien, waren. In de eerste plaats 
geeft hij eene beschrijving van het embryo van 
Squalus Acanthias; de schr. zag er verscheidene 
van omtrent 3 duim grootte, die van hetzelfde 
wijfje afkomstig waren. Het merkwaardigste aan 
deze embryonen waren, de in den verschen 
toestand helder rood gekleurde, uitwendige, 
draadvormige kieuwen, welke aan de ademha- 
lingswerktuigen van onderscheidene ongewervelde 
dieren : en van de larven der kikvorschachtige 
dieren herinneren. Zij zijn van verschillende 
lengte, de langste draden waren ruim £ duim 
lang. Daar er aan weêrszijden vijf kieuwopenin- 
gen aanwezig zijn, vindt men aan elke zijde vijf 
rijen van dergelijke kieuwvdraden. Uit elke kieuw- 
spleet komen ongeveer 15 tot 20 draden te voor- 
schijn, gevolgelijk ‘aan iedere zijde 75 tot 100, 
Evenwel is het getal bij niet alle voorwerpen vol- 
komen gelijk. Ongetwijfeld verdwijnen deze uit- 
wendige, zeer weeke en buigzame kieuwen traps- 
gewijze reeds in de eijerleiders. Verschillende 
grootere foetus van dezelfde haaisoort, van vijf 
tot acht duim lang, welke reuckarr in verschil- 
lende musea zag, en bij welke nog een aanmer- 
kelijke dojerzak aanwezig was, vertoonden geen 
spoor meer van deze draden. Zij ontstaan van 
de spitsen der plaatjes van het voorste kieuwblad 


183 


elker kieuwholte. Dergelijke, maar kortere en 
minder talrijke draden kwamen ook uit de fv- 
ramina temporum of de spuitgaten te voorschijn, 
gelijk rarnke vroeger bij Sq. Mustelus beschreef. 
De dojerzak bestond uit twee doorschijnende vlie- 
zen; het uitwendige is dikker en sterker , en 
heeft geene vaten; het inwendige is fijner en 
vaatrijk. Twee hoofdstammen van vaten verdeelen 
zich in vele takken over dit laatste vlies , eene 
slagader (Arteria omphalo-mesenterica) en eene 
ader (Vena omphalo-mesenterica). De dojerzak 
ging door eenen, ongeveer drie lijn langen, ductus 
vitello-intestinalis in het begin des dikken darms 
over. 

In de tweede plaats beschrijft de Heer veucKART 
een 8 d., 9. 1. lang embryo van Sqwalus Carcha- 
rias L. Hier zijn, gelijk bekend is, geene fora- 
mina temporalia, en, gevolgeliijjk vindt men ook 
die draden niet, welke daaraan bij Squalus mus- 
telus en Acanthias waren opgemerkt. Hier ont- 
sprongen niet alleen van het voorste kieuwblad 
van elke kieuwholte, maar ook van het achterste , 
dergelijke draden; doch deze laatsten zijn korter 
en fijner. 

In de derde plaats beschrijft LeuckarT een 3 
d. 2 lijn lang embryo van Zygaena Tiburo. Hier 
waren de kieuwdfaden talrijk, voor elke kieuw- 
spleet ten minste twintig, en zij kwamen, even 
als bij het embryo van Sqwalus Carcharias, van 
de lamellen , zoowel van het voorste als achter- 
ste kieuwblad van elke kieuwholte te voorschijn. 
De dojerstreng is lang, met zonderlinge ‚ inwendig 

NAT, TIJDSCH. 0 


184 


niet holle, maar met eene fijn korrelige massa 
opgevulde, nagenoeg 3 lijn lange, aanhangsels 
voorzien. (De afbeelding vertoont zich bijkans als 
de met vlokkige aanhangsels voorziene maag der 
Carabici en Dytisci.) 

In de vierde plaats deelt revekarT ons zijne 
opmerkingen mede over een door hem onderzocht 
embryo van Torpedo marmorata van 2 duim 7 1. 
lengte. Hier waren de draden slechts weinig in 
getal (vijf kwamen uit de vier voorste, vier uit 
de vijfde kieuwopening te voorschijn), maar zij 
waren daarentegen bijzonder lang (9 tot 10 lijn). 
Lij zijn slechts verlengingen van de spitsen van 
kieuwplaten van het voorste kieuwblad van 
elke kieuwholte, en aan de platen van het ach- 
terste kieuwblad der kieuwholte zag men vol- 
strekt geen spoor van zulke draden. De spuit- 
gaten verloonden geene draden, zoo als bij Sg. 
mustelus en Sq. acanthias waargenomen zijn. 

Eindelijk beschrijft vevekarrT een 2 d. 8,1. lang 
embryo eener niet nader bepaalde rogsoort , welke 
hij vermoedt Raja Rubus te zijn. Uit elke kieuw- 
spleet komen ongeveer 6 draden te voorschijn. 

Hierop besluit de schrijver met eenige algemee- 
ne opmerkingen en gevolgtrekkingen. Wij teeke- 
nen hieruit op, dat deze uitwendige kieuwen tot 
nog toe niet bij Oyclostomenten bij beenige vis- 
schen zijn waargenomen , en daar ook niet aan- 
wezig schijnen te zijn, dat zij waarschijnlijk ei- 
gen zijn aan de embryonen van levendbarende 
(ovovivipare) roggen en haaijen, dat zij geene ver- 
lengingen der uitwendige bekleedsels zijn, gelijk 


185 


THOMSON meende, maar onmiddelbare vervolgen 
van de blijvende kieuwen , terwijl de spitsen der 
plaatjes, waaruit deze gevormd zijn, zich, ge: 
lijk rArnkKE te regt heeft opgemerkt, verlengen. 
Levekarr vergelijkt deze deelen ook nog met an- 
dere vormen der ademhalingswerktuigen bij on- 
gewervelde dieren en bij reptilia. Bijzonder groot 
is, gelijk revekarT opmerkt, de overeenkomst met 
de uitwendige kieuwen bij het embryo van Sala- 
mandra atra,;van welk, op de Alpen en hooge 
bergen van Europa wonend dier ‚wij onlangs ver- 
scheidene bevruchte voorwerpen zelven hebben 
kunnen onderzoeken, en in de ongeborene jon- 
gen de bijzonder groote kieuwen, die, volgens 
VON SCHREIBERS , reeds voor de geboorte. bijkans 
geheel verdwijnen, met bijzondere belangstelling 
beschouwd hebben. 

Wat de geschiedenis der ontdekking van uit- 
wendige kieuwen bij het embryo van haaijen en 
roggen betreft, moeten wij nog opmerken, dat 
A» MONRO dezelve het eerst gekend en. bij een foe- 
tus eener Raja afgebeeld heeft in zijn werk: The 
Structure. and Physiology of Fishes, Edinburgh 
1785, folio, De Heer reuckaRT vermeldt zulks 
ook op gezag van THoMsoN, maar voegt er bij 
(S. 6) dat hij de zeldzame, oorspronkelijke uitgave 
niet kon naslaan, en slechts de vertaling van 3. 
G. SCHNEIDER bezit, waarin hij niet alleen deze 
figuur niet overgenomen zag, maar ook in het 
werk zelve en in de verklaring der platen niets 
bepaalds dienaangaande aantrof. Men zou hier- 
uit veelligt kunnen afleiden dat de zaak twijfel 

o2 


186 


achtig, en romson’'s opgave verkeerd was. Wan- 
neer dit eenigzins of in de woorden van 1rUCKART 
opgesloten ligt, of door anderen daaruit kon wor- 
den afgeleid, kunnen wij berigten, dat “wij het 
oorspronkelijke Engelsche werk, hetwelk zich op 
de Bibliotheek der Leidsche hoogeschootl bevindt, 
daartoe opzettelijk nageslagen, en werkelijk Pl. 
XIV* eene afb. van het foetus met de bursa enti- 
ana van eene rogsoort gevonden hebben, waarop 
in ZE afgebeeld zijn (gelijk men opp. 83 leest): 
numerous vessels, which were full of red blood, 
and floated loose in the glaire or albumen ofthe 
egg. These vessels supply the place of the gills 
and seem to be afterwards covered and converted 
into the gills. Er is dus geen twijfelaan, of 
Monro heeft deze bijzonderheid reeds bekend ge- 
maakt, en, hoezeer deze figuur niet in de’Duit- 
sche verlaling is overgenomen, vindt men daar 
toch op bl. 117 deze plaat vermeld, en leest er : 
» E zeigt die zahlreichen Gefüsse, voll rothen 
» Blutes, an, welche lose in dem Eiweifs schoim: 
» men, nach morro die Stelle der Kemen vertreten 
» und nachher bedecht und in die Kiemen verwan- 
» delt werden.” Deze zeer bepaalde en duidelijke 
woorden zijn zekerlijk aan de aandacht van on? 
zen geleerden vriend LEveKART ontsnapt. 


derve Ds Ls 


Over den slag en het geluid van het Hart. 


Report on the Motions and Sounds of the heart. 
By the Dublin subcommittze of the Medical 
Section. (Beport of the fifth Meeting of the 
British Association for the Advancement of 
Science. London 1836. p. 243 —250.) 


E L. het hart der warmbloedige dieren volgt 
de systole der hartekamers onmiddelijk die der 
harteboezems. 2. Gedurende de systole der har- 
tekamers zijn de harteboezems opgevüld‘tnet bloed? 
uit de aderlijke stammen; 3. De hartekamers 
worden, als hare“systole geëindigd is, slap en 
ontspannen, en het bloed gaát schielijk , maar met 
geringe kracht, van de harteboezems in hare hol: 
ten over. 4. De harteboezems zijn nooit van bloed 
ontledigd , en werken’ slechts-weinig ‘op’ het daar: 
in vervatte bloed ; eene active zamientrekking be 
speürt men alleen’ in derzelver aanhangsels of 
harfooren. 5. Wanneer men den tijd tusschen 
twee opeenvolgende slagen van het hart in 4 gê 
lijke deelen verdeelt, kan men twee van deze 
deelen toeschrijven aan de during der systole ‘van 
de hartekamers, iets minder’ dan eëú vierde dan 
hét tijdsverloop tusschen het ophouden der" éys- 
tole van de ventriculi en het'begin der diastolé 
van de harteboezems. en dé overige tijd verloopt 
in de diastole en systole van de harteboezems. 
6. De hartekamers naderen în de systole tot het 
voorste gedeelte van den tlioraz, en ‘veroorzaken 


188 


door hare aanraking en drukking tegen de borst- 
holte het » Kloppen” van het hart. 7. De kloppin- 
gen van het hart en de slagen der polsaderen. zijn 
alleen dan gelijktijdig als de pols in de slagaderen, 
welke digt bij het hart zijn, waargenomen wordt; 
bij de slagaderen , welke op een’ afstand liggen, zijn 
de slagen later dan de kloppingen van het hart, 
en het tijdsverschil beantwoordt aan den afstand. 
In het hart van den kikvorsch zwelt de harte- 
kamer, en nadert tot het sternum gedurende de 
diastole, en verwijdert zich gedurende de systole. 
Dit verschil tusschen de bewegingen van het hart in 
dit dier enin de anderen , welke aan proefneming 
onderworpen waren, kan verklaard worden door 
de opmerking, dat de zwelling der ventriculi bij 
de laatsten voortgebragt “wordt, door de verdik- 
king hunner spiervezels, welke in een staat van 
zamentrekking zijn, en wier massa aanzienlijk is in 
vergelijking van de grootte der inwendige holten , 
terwijl in het hart van den kikvorsch de wanden der 
hartekamer dun zijn ,en hare holte groot is; de ver: 
dikking der wanden, door de zamentrekking hun- 
ner vezels veroorzaakt, weegt hier de vermindering 
van: omvang niet op , welke bij de hartekamer door 
de uitdrijving van haar bloed veroorzaakt wordt. 
Uit ‘de. proeven. over het geluid van het hart 
schijnt te volgen: 1, Dat het geluid niet voortge- 
bragt «wordt ‚door de aanraking van de harteka- 
mers met het borstbeen en de ribben, maar ver- 
oorzaakt wordt door de. bewegingen binnen in 
het ‘hart en deszelfs vaten. 2. Dat het borstbeen. 
en de voorzijde der borstholte, door met de har- 


189 


tekamers in aanraking te zijn, de hoorbaarheid 
der klanken vermeerderen. 3. Dat het eerste ge- 
luid verbonden is met de systole der hartekamers , 
en daarmede in duur overeenkomt. 4. Dat het 
niet veroorzaakt wordt door wrijving van de in- 
wendige oppervlakte der hartekamers tegen el- 
kander, daar zulke wrijving eerst bestaan kan, 
wanneer het bloed uit de hartekamers gedreven 
is, terwijl de eerste klank daarentegen begint met 
den aanvang van de zamentrekking der harteka- 
mers. 5. Dat de oorzaak van den eersten klank 
begint, en eindigt met de systole der hartekamers, 
en gedurende de voortduring der systole onop- 
houdelijk bliijit voortwerken. 6. Dat de eerste 
klank niet afhangt van het sluiten der klapvliezen 
tusschen harteboezems en hartekamers, daar deze 
beweging plotseling geschiedt , en veel korter duurt 
dan de systole. 7. Dat dit geluid wordt voortge- 
bragt door den schielijken overgang van het bloed 
over de binnenwanden der hartekamers, op des- 
zelfs weg naar de monden der groote vaten. 8. 
Dat het bruit musculaire veelligt tot den eersten 
klank iets bijbrengt. 9. Dat de tweede klank 
invalt met het einde van de systole der harteka- 
mers , en tot deszelfs voortbrenging den on- 
geschondenen toestand der valvwlae semilunares 
van de aorta en art. pulmonaris behoeft ; dat 
dezelve wordt voortgebragt door den schielijken 
stoot en tegenstand (check), door de werking 
dezer klapvliezen aan de beweging der bloedko- 
lommen gegeven , welke, door de veerkracht der 
slagaderstammen, naar het hart worden gedreven, 


190 


na het einde van elke systole der hartekamers. 
De commissie betuigt hare meening, dat, of- 
schoon er, door latere onderzoekingen, veel licht 
verspreid is, over de bewegingen en geluiden 
van het hart, de geaardheid van het onderzoek , 
evenwel, in vele gevallen, het opmaken van be- 
vredigende gevolgtrekkingen moeijelijk maakt. 
Zij meent mede , dat het onderwerp , door deszelfs 
belang , zoowel uit een practisch oogpunt, als 
beschouwd als een onderwerp van natuurkundig 
onderzoek , eene verdere nasporing allezins waardig 
is. Wanneer wij de boven bijgebragte uitkomsten 
vergelijken met het gevoelen, door den beroem- 
den physioloog BurpacH voor eenige jaren in de 
vergadering der genees- en natuurkundigen te Wee- 
nen voorgedragen (Ueber den Schlag und Schall 
des Herzens. Wien 1832. 4°.), dan vinden wij 
een aanmerkelijk verschil, ’t geen het oordeel 
der commissie, dat de zaak verdere nasporing 
waardig is, nieuw gewigt bijzet. Volgens hem 
heeft corriean te regt als oorzaak van het klop- 
pen opgegeven , dat de spits van het hart, gedu=- 
rende de diastole der hartekamers tegen de wan- 
den der borstholte stoot, terwijl de kamers door 
den bloedstroom niet slechts verwijd, maar ook 
verlengd worden. Wat het geluid betreft, de 
eerste klank wordt, volgens Burpacn, door het 
instroomen van bloed in de hartekamers „ na de 
zamentrekking der harteboezems veroorzaakt ‚ en 
het tweede geluid door het instroomen van bloed 
in den ingang der slagaderlijke stammen bij de 


systole der hartekamers. 
. Svr Dn He 


191 


Over een nieuw fossil-geslacht van herkaauwen- 
wende dieren , Sivatherium genoemd. 


D. dier (Sivatherium giganteum), waarvan tot 
nog toe alleen de kop (en deze onvolledig) bekend 
is , moet bijkans de grootte van een olifant be- 
reikt hebben. Het had twee horens tusschen de 
oogkassen , ez waarschijnlijk een’ slurp, daar de 
neusbeenderen veel met die van den tapir overeen- 
kwamen, en het onderoogkasgat zeer groot was. 
[Or the Sivatherium giganteum, a new fossil Ru- 
minent genus from the Valley of’ Markanda in the 
Sivdlik branch of the Sub-Himalyan Mountains. 
Bij n. FALCoNeR and pe. r, carrer (from the Asi- 
at. Researches, Transact. of the Asiatic Society 
of Bengal, Part UI) London and Edinburgh 
Philos. Magazine. Vol. IX. N°. 53. September 
1836. p- 193—20l. N°, 54, p. 277—283, with 
arn Engraving. PL. IL.) 


J. v. vo. H. 


192 


Platina i7- Mijnen van het eiland Borneo. 


U: een’ brief van den Heer p. ww. KORTHALS aan 
den Hoogleeraar REINwARDT, van 10 Augustus 1836 
uit Benjermassing, ontvangen den 6 Januarij 1837, 
waarvan ons goedgunstig mededeeling gegeven 
is , was gemelde reiziger, met het andere lid der 
natuurk. commissie, den Heer muurer, aldaar den 
29 Julij aangekomen, na op den 10 Julij van 
Batavia vertrokken te zijn. “Wij mogen ons van 
het verblijf dezer natuuronderzoekers op het nog 
weinig bekende eiland Borneo veel opheldering 
voor de natuurlijke geschiedenis beloven. “Bij een 
bezoek aan het hof van den Sultan te' Martépoera, 
zag de Heer KorrnaLs, dat de kleeding van den 
vorsten en zijne wapenrusting schitferd van dia- 
manten ‚ die uit de nee van Karing-intan ko- 
men, in ‘welke mijnen ook platina voorkómt. 
De reiziger beklaagt zich zeer over de hitte, daar 
de thermometer in den schaduw, die ’s morgens 
niet zelden op 68e staat, op den dag tot 93° of 
96° rijst. Zijn voornemen is eerst de rivier op. 
te gaan , en vervolgens de zuidoosthoek van Bor- 
neo te bezoeken, daar het, bij het begin van den 
regentijd ondoenlijk is, om de rivier op te varen 
Deze riviertogt is lastig en gevaarlijk , zoodat men 
den reizigers aangeraden heeft, ’s nachts gewa- 
pende wachten uit te zetten. 


J. v. po. H. 


193 3 


Natuurkundige vraag voor den jare 1837, uit- 
geschreven door teyuem’s Tweede Genootschap , 
om vóór 1 April 1838 beantwoord te worden. 


Dr er nog steeds groote onzekerheid be- 
staat aangaande de beweging der sappen in de 
planten, niettegenstaande de veelvuldige navor- 
schingen, ten allen tijde daaromtrent in het 
werk gesteld, zoowel met opzigt tot de orga- 
nen, binnen welke, en de wijze, waarop ze 
plaats heeft, als ook ten aanzien der oorzaken 
van dezelve: en daar het allezins wenschelijk 
is, dat dit belangrijk onderwerp der natuurkun- 
de, door verder onderzoek, al meer en meer 
worde opgehelderd, zoo verlangt het Genoot- 
schap: 

» Eene naauwkeurige en volledige, doch te- 
vens beknopte, uit wel bewezene en herhaalde 
waarnemingen en proefnemingen opgemaakte 
beschrijving van de beweging der sappen in de 
planten, vooral met opzigt tot de volgende 
vraagpunten: Welke zijn de deelen of organen 
der planten, waarin de beweging der sappen 
plaats grijpt? Verschillen de organen, waardoor 
de eerste of ruwe vochten uit den bodem op- 
genomen worden, en waarin ze vervolgens op- 
klimmeu, door het gewas verspreid en naar de 
knoppen en bladen gevoerd worden, van die- 
gene, waardoor de in de bladen veranderde 
en bereide sappen teruggevoerd worden? Wor- 
den met de sappen tevens luchtvormige vloei- 


194 


» stoffen opgenomen en _ voortbewogen? Moet 
s aan de spirale vaten eenc afzonderlijke, van die 
» der overige organen, verschillende werking wor- 
» den toegeschreven? Voeren dezelve alleen sap- 
» pen of alleen luchtvormige vloeistoffen, dan 
s wel beiden te zamen? In hoe verre verschilt 
» de beweging der vochten in de vaten of buizen 
» van die in het celwijsweefsel? — Mag het be- 
» staan van een eigen stel vaten, ter beweging 
» van de bereide en voedende sappen dienende, 
» zoo als door c. H. sSCHULTZz en MENEN is aange- 
s nomen, als genoegzaam bewezen, en in alle 
» planten aanwezig worden aangemerkt? Welke 
» zijn de oorzaken der beweging der sappen in 
» planten? Wat is er in 't bijzonder te houden 
» van de laatste eigene waarnemingen van den 
» Heer GIROU DE BUZAREINGUES in zijne verhande- 
» ling: Sur la distribution et le mouvement des 
» fluides dans les plantes, Ann. des Sciences 
» naturelles, 2° Serie 1836. p. 226 opgegeven? 
» Worden deze door herhaalde waarnemingen be- 


» vesligd? 


p. V. 


zn. 


BLADWIJZER. 


0. beteekent Oorspronkelijke Stukken. 


B. 


Boekheschouwing en Berigten. 


A. 
Bladz, Bladz. 
Acacia. « …. … … B. 131l{Alsodeia Brownü. . O0. 12 
—= heterophylla, O. 9f — — echinocarpa. O. 12 
Acanthias, „ … „ B. 183|Anacardium. ‚ B. 144 


Acantbion. . . ‚ B. 
— — javanicum. F,ouv.B, 
Actinia chlorodactyla,Ba. B, 
elegantissima, Ba. B. 
erythrospilota. Ba. B. 


farcimen. . „ B, 


REEN 


109Anas acuta, 
110/— — boschas. 


«_… B. 162 
B.7l B.162 


63 tadorna. , . . B. 71 
63|Anguis fragilis, B. 171 
63fAnnona. … _ . . . B, läk 
63|Anser cygnoides. . . B. 161 


Laurentii. Ba. _ B, 63|Anthophrysarosea. Meur. B. 64 
Mentensii, Ba. B. G63[Antiaris tozicaria,. . B. 39 

—- Xanthogrammica.Ba.B.63|Antocharis. Borspuv. B. 79 
Aegiceras. … …. » « O0, 1 Antophysa. Mear, … B. 65 
Aeginopsis. Ba. . …. B. 64|Apocyneën, . . . B.147 
horensis, Br. B. 63|Apolemiopsis. Bn. …. B. 65 
Aequorarhodoloma. Ba. B, 63} — — dubia. Ba. B. 64 
Agalma. …. …. . … B. 66|Arachnoidea. me BOL 
— — Mertensii. Ba. B. G64l|Aranea avicalaria. L. B.126 
Agave americana, „ O. 32|Arbor toxicaria, …„ . B. 39 
—— vivipara. « « 0, 57|Ardea cinerea. …. … B.179 
Alauda campestris, „ B. 173fArtocarpeën. . » B. 147 
Alcyonella stagnorum, B. 166fArtocarpus incisa. _« O, 201 
Aloe. _. … « ‚ B. 25| —— _integrifolia. O.201 
Aloe americana. … . O. 49fArum dracunculus. „ O, 67 
— —attenuataclariperla, B. 25} — italicum, . . 0, 71 
——recurva. … „ « B. 25|Arundinaria. Brem. « O0. 166 
— Reinwardtii, B. 25|Asclepiadeën. . . . B.147 


2 BLADWIJZER. 

Bladz. Bladz 
Aspidochir. Ba. B. 67/Caprimulgus. B. 180 
—_— Mertensii, Br. B. 67|Carabici, . B. 184 
Asterias. . . B. 68fCarallia. d O0. 21 
—— alek 5 B. 68/Cardamine amara. . O. 5 
== __albo=verrucosa. B. 68|Carex acuta. L. & 0. 4 
— _camtschatica,. B. 68} —  ampullacea, Gand 0. 4 
—— _epichlora. B. —- aquatilis. Waren. O. 4 
—— helianthoides. B. —- canescens. L. . O. 4 
== Lamanck.B. G8| — elongata. L. 0. 4 
—— __jenthina. B. 68| — pallescens. Enuan.. O. 4 
—— __miniata, B. 68|-— remota. L. . 0. 4 
—_— _ ochracea. B. 68| — riparia. Cunr. 0. 4 
—, pectinata. . B, 58| — stellulata. Goon. O. 4 
Astronia, Br. B. 35| — teretiuscula. Scuk. O. 4 
— papetaria. Br. B. 35| — vesicaria. L. .„ O. 4 
—- spectabilis, Br. B. 35|Carica 3 B. 144 
Atherurus. « « « B.109/Carices, . ú 0. 4 
— G. cov. _. B. M0/Carnivora. e Se A BEISE 
Aurelia colpota. Ba. B. 63 Caryophyllaceae, . … O0. 16 
—— hyalina. Ba. B. 63 Cassiopea Mertensii. Ba. B. 64 
— — limbata. Ba. B. 63 Cassytha. … … . 0.187 
Auricula. 5 O. 27|Cavia flavidens B.114 
leucopyga. B. 14 
B, rupestris. . 0.62 
Balaena Mysticetus. . B. 56 Centebes. st Waf B107 
Blennias viriparus. . 0.350 Cephaloida. ik B,171 
Bohadschia. Jarcen. B. 67 Cephaluroidea, B. 11 
marmorata. B. 67|Cercolabes. Ba. . _B.109 
occellata. . B. 67 affinis. «_B.110 
Bombyx Atlas. 0. 29} —— _insidiosus, B. 110 
Pyri, . 0. 29| — - nigricans. Bn. B.109 
Brugmansia. Br. O0 SVE a platycentrotus. B, 109 
Bruguiera. . « 0, mf —— prehensilis. B.109 
Bryum palustre, Sv. 0. 6|Cetacea. . . . B.152 
Bufo cinereus. B. 171 |Cheiroptera. …_B.134 
Chicoraceën. ô ‚ B.147 
G. Chinchilla. 5 s 0. 59 
4 Chiridota. Escnsen. … B. 68 
Cactus grandiflorus. . O, 67 =— discolor. Escascn. B. 68 

Calanthe. Onl REE ie mbricoides ; 
Callidryas. Bebi B. 79 Escrscr. B. 68 
Canis. B.136ffi== purpurea. Less. B. 68 
Caoutchouc. B.146| — rufescens. Ba. B. 68 
Caoutchoucinc, B.146/ — — verrucosa, Escuscu. B.68 


BLADWIJZER. 3 


Bladz. ___Bladz- 

Chrysaora fuscescens. Ba. B. 63 Cyclas cornea. _…. . B.173 
—— melanaster. Br. B. 63|Cyclostomen. _- … B.184 
moritai Leener Cydarites dubia. . . B. 68 
abn - 0. SfCynodon Dactylon. Pens, O. 166 


Ghuaien. H. pn K. „ 0.166fCyperus fuscus. « . O0. 5 
Cladodactyla, Ba.» B. 66}Cyprinus Brama. … . B.173 
albida. Ba. B. 66 

—_—- Gaertneri. B. 66 D. 

==  miniata. Ba. B. 66 

— —- nigricans. Ba. B. 66 Dactylota, «B. 67 
Oadadbes. lor BonbafBEVDSe vn soins 0.350 

__— limaconotos. Ba. B. 67|Pelphinus Orca. _. B. 50 
Cobitis barbatula. . B.171 ___Phocaena. … B. 56 


EA en _ B. 7o|Pendrophthoe. . … . 0.202 
_Coluber natrix. . …. B.171 Deschampsia caespitosa. 

Columba domestica, Brarollac nn Fi 3 LRE 

livia. Â B. 171 Didelphis murina. . 0.324 

J —— opossum. 

Compositae. e ° 0. 192 0. 330. O. 336. O. 343 
Conis, Ba. - … B. 64 Digitaria glabra. Roem. ; 
— mitrata, Ba, …. B. 63 d- Sau. A O0. 168 


Cornus sanguinea. …. O. AlDigitigrada. . . B.136 


Corticifera variabilis. Ba.B. 63fpilleniacea. . .” . O. 12 
Corvidae. . . B. 153 Dinops. . e e B. 134 
Corvus corone. 7 B. lilpiphyes. … B. 66 


glandarius. . B.180f — Store Maar. B. 64 
Corylus avellana. A DT Diploperideris. Ba. …- B. 67 
Cotyledon umbilicale, O0. 83| …—_ Sitchaensis. Br. B. 67 
Cressida. B B. 79 Dipus. . « 0.325. 0. 352 
Cribina Gllnsaapilota, a. B. a Dissochaeta. Brum. 0.10. 0.13 
Gricetus fuscatus, Ba, B.ll3lporiis. . « . . B. 78 


— laniger. „©. a jrecogerhaloas america- 


— — vulgaris. aired num. . ere 0208 
Culilarvan ex Moluccis moldavicum.0.203 
insulis. Ruxrn. eri Ber virginianum.0.203 


Cunoniaceae. _« . O0, 21 Dugong. …- « « B.49 


Cupulifcrae. 5 ‚ 0.201 “[Pyrorylon. 3 „0.201 
Curculionidae. . …. B.166 Dytisci. alert BER 
Cuscuta. EEE DN 
Guvieria. Pezos. « … B. 67 E. 
sitchaensis. Ba. B. 67 
Cyanca Behringiana. Bn, B. 63|Echinus. « … B. 68 
Postelsii. Ba. B. 63) —- cl koeentotasf B. 68 
Cyathea. e „ _… O. 10| —- Mertensü. « B. 68 


Bylagte Te es Os lr Postelsii. ‚ B. 68 


4 BLADWIJZER, 


Bladz. Bladz. 
Echiurus. . , B. 68 Fanis muraenarum. tertia, 
—_- _ Sitchaensis. B. 68} sive latifolia, Ruxen. B. 35 
Edentata. . 3 B.151j 
Elephas primigenius. 0. 53 Ee 


Elymus arenarius, LE. 0, 168|Galea. E ce JE nor HER 


Elythranthe, —_ „+ „0, 201 |Galeobdolon lateum. Sm. O, 5 
Elytbranthes. Br. „ 0.191 |Garcinia, H á 0,201 
Emys europaea, __« _ 0, 17l|Gastrus Equi. Meicen. B. 10 
Entozoa. . B. 169|__ haemorrhoidalis. Mero. B, 10 
Epibulia tend Br. B. G4|__ veterinus. …„ …- B. 1 

—_ _Mertensiü. Br, B. 64|Geum rivale. . - O0. 5 


Equites. _. _… _ B. 79|Gleichenia. …. . ©. 12 
Erethizon. F. cuv. ‚B, 109|Glomeris. 3 » B. 60 

_— dorsatus. … B.109|Glyceria aquatica. R. $'S. 

—- _ epizanthus. B.109 0, 4 O0, 168 
Eriomys. _. « « _O,69|Gnaphalium. ‚ « O0. 12 
—_ Chinchilla. Lrenrensr. 0. 63|Gonopterix. Leacu. -« B. 80 
Eronia. Hursen. „ „ B. 79|Gordonia. …… . « 0. 12 
Erycinides. L e B. 78|Gramineae, . 0.5, 0.199 
Eumenides. A ‚B, 78|Gryllotalpa. d . B. 60 
Euphorbiaceën. „ « B.147|Gryllas. …. … « B. 60 
Eurya obovata. …. „ O. 12/Gualtheria. » … » 0. 12 
Eurycus. …__… _« B. 79|Gymnosphaeria. Br. 0. 10 
Euterpe. Swaisson. … B. 79|/Gymnostomium fascicu- 


Evonymus europacus. 0, 4} lare, Bam. . « 6 
Ewyckia. . , « B, 35/Gypogeranus. - B.178 
—- eyanea, „ B. 35 H. 

F. 


Haliechoerus. …. .… B.139 
Falco buteo. kn bril me vam ete B. 140 
—. nisus. d B. 177 Halbica nemorum. « B.127 
—_ palumbarius. B. 177 Harmonia. Fasric, « B. 79 
Felis. : 8 ‚B, j3g [Hedera helix. At OPA 
Ficus. . 4 0, 201 |Helamys- . 0.325. 0.352 


Fontinalis see L.O. 4 Helithophyllam. - 0.192 
Frankenia revoluta. Helix, 5 . … _B. 61 
Fonskanr. 4 ‚ 0, 18[Hesperiae. L B. 78 
Frankeniaceae. .„ …„ ©, Ig|Heterocera. . . B. 77 
Fringilla coelebs. „__B‚173|Hibiscus similis. . « 0,201 
—- _ spinus. 5 B. 173|Hippocrene. Mertens, B. 65 
Fulica atra. … ke B. 178| —- Bougainvillei. Bn, B. 6% 
Funis muraenarum femina, Holothuria aethiops. Br. B. 67 
seu glabra. Ruxeu. . B. 35| — affinis. Ba. B. 67 


BLADWIJZER. 5 


! Bladz. Bladz. 
flolothuria ananas. . B. 67|ldmais. Borsouv. B. 79 
atra, Jarcen. . B, 67|llicium. . : 0.116 


crocea, Less, „ B. 66/—— anisatum. … 0,119 
—— dubia, Ba. …. B. 67— Loureiro, O.122 
elegans. Müm. B. 67 Horidanum. Erus, O,122 
—— fasco-cinerea, Jazcen. B.67|— — japonicum. . 0.122 
grandis. Ba. . B. 67/— parviflorum. Micux. O. 122 
—— impatiens, Fons. B, 67)— religiosum von Sres. 
—_— inhaerens. Mürr. B. 67| ó$ Zrce. K . 0.122 
— Îaevis. Fasn. B Insectivora. . .__ B.135 
— — maculata. Ba. B. 
—— minuta. Fam. B. 67|Ïpo. Ruxen. . … B. 39 
B 
B 


— monacaria. Less. 


— pellucida, Mü, „ 67|Lsolepis setacea. R. Ba. O. 5 
=— quadrangularis. Less. B. 67 Ixos. - A „Abe 0.197 
sordida. Bu. _. B, 67|Juncinae, 5 5 0, 5 


—— tigris. Mear. . B. 67 
—_— tubulosa. « … B. 67 
—_— umbrina. Rürr $ 
Lexcx, « , B. 67 
Hottonia polustris. . O. 4 
Hyacinthus orientalis. OQ, 23 ef 
Isla viridis, … B, aijkecerta agilis. , . ,B,171 
Hylargas Piniperda. . B.132 Lagidam. R 0.61 
Hypnum albicans, Neck. O, of” Peruanum, - 0. 62 
—— cupressiforme. L.O. 6 lagptomne,, gerake DezlD 
—— tamariscinum. Heow. O. o| “setes Curieri. „0. 62 
Hypudaeus Guiara. Laxasn, B, 113} “rium intermedium. B,167 
Hystrices. doshogosu Bez0ofPemprosgran acne Ars Bri-78 
Bist. B‚1gg|Lenius excubitor, _. B.179 
EE éristata. vase Bios ruficeps. — . … B.180 


a (dorsata ws Be110 elden nes an ” 
—— ecaudata. . . B.110 Rane B, 36 


oee{lirsutirostris, Bas” B.109 ra arns onlilawan. B. 37 
—— insidiosa, Lregrensr. B. 110 Lepeostegeres ens hi 201 
et venne BO Lepidoptera. _. „B. 77 
—- nycthemera, Lrcurensr. B.111 Leptalis. Darxas B, 79 
—— prehensilis. _ . _B.110 Leptocircus Ane B. 78 
— Spinosa. Gur. B. Lepturus incurvatus. Tam. O. 168 
—— torquata. ‚10 Lepus cuniculus, . __B.171 

Lt Libellula, , a B, 60 
É Lichenen. 6 N Ore 
Ibis falcinellus. - B, 179fLimicolae. Nwzscu, _. B.179 


Koala. à Nerd 


BLADWIJZER. 


6 ë 
Bladz. Bladz, 

Lineae. «O0. 17fMayanthemum bifolium. Ds. 0.5 
Liosoma. .__« _… B. 68|Medinilla. Gauprcn. . -B. 35 
Sitchaense, … B. 68|/—- crassinervia. Br. B. 35 
Listera ovata. R. Ba. O0. 5|—— crispata. Br. . B. 35 
Litsaca. 5 »__« … 0.201/_— — macrocarpa. Br. B. 35 
Lobeliaceën. … … __B.147|—— pterocaula, Br. B. 35 
Lobularia reniformis. B. 62 radicans. Ba. …« B. 35 


Loranthaceae. « „©, 188|Medusidae. anni e66, 
Loranthi. . … «0. 12/Megatherium. . . B.151 
Loranthus. …. . … 0.187/Megalonyxz. . . _B.15l 
albidus. … « O.190|Melastoma. …. … . ©. 10 
fuscus... … 0.198/—— arborea. Reixwor. B. 55 
Jacki... „ _Ò.191/—— malabathrica. . O.201 
lanosus. . „ 0.191 rotundifolium. Jaco. O. 13 
obtusus. Kus. …„ 0,191 stellulatum. Jaco. O. 13 
pentandrus. „ _O.198|Melastomaceae. . « 0. 13 
praelongaus. …. O.20l{Melia. . „0.201 
Schultesii. . . O.189/Mentha aquatica. ED, PA 0 Pee 
sphaeroideus. … O.197/Menyanthes trifoliata. L.O. 5 
subumbellatus. O.195|Mercurialis annua. . O. 26 
Lucanus camelus. Fasn. B. 141}Merkusia. p ï O0. 22 
cervus. « … _B.l&ljMesembryanthema. … B. 25 
Lutra brasiliensis. . B. 136/Mesembryanthemum feli- 
Luxemburgia. _… … 0. 19| num. ° ‚B. 25 
Luxemburgiaceae. … O. 19j— —— mustellinum. B. 25 
Luzula multiflora. Leseuse. O, 5)—-—— obconellum. B. 25 
Lycopodium. _… . O0. 12 tigrinum. B. 25 
Lygacus. E B B. 60/Mesonema coerulescens, Ba. B.63 
Lysimachia nemorum. L. O. 5 macrodactyla. Ba. B. 63 
Miconieae. Do. . …« B. 35 
Mm. Milium effasum. tik O.EL5 
Mpium roseum. VVers. 0. «6 
Macropus Parryi. _« _ O0. 332fmolinia caernlea. Moser. O. 168 
major Shaw. . 0. 291 [onotremata. eine vi Oe 240 
Macrosolen. B5. . « O.191fnrulleria. Jazcen. « B. 67 
Mammalia amphibia, B.137 — — echinitis. Jazcen. B. 67 
Mammillifera olivascens.Br. B.63/____ jecanora. Jazcen. B. 67 
Manatus americanus. B. 49 rus. SERRE 027 
fluviatilis. . B.148 — Anguya.-Desman, Lessox.B.113 
Marsiliaceae, … . B. 165/__ (Holochilus) Anguya. B. 113 


(EDELEN 


Marsupialia. … 3 B7135| ( ) leucogas- 
Marumia. . es BERSI à ter. Base brt Aike BAS 
— — muscosa, Br. . B. 35|— laniger. Morra. O0. 61 


—_— zeylanica. Br. . B. 35|— sylvestris. _. . B.137 


BLADWIJZER. 


veterinus, 
Oncinolabes. Ba, 
fuscescens, Bn. 
mollis. Ba. … 
Oniscoda. . 
Opossum. 

Orchideën. - > 
Orchis maculata. L. 
Ornithoptera. _. « 


B. 
B. 
B. 
B. 
B.1 


O. 188|Phalaris arundinacea. L. 
0. 5|Pharmacum papetarium. 


B. 


. WiPeridromides, . 


67|Petromyzon. … 
67 |Peziza. . 


Bladz. 
Mustelae. B. 136. [Papilio. vut. 
Mausci frondosì. O. 5|—- Aenippe. « … 
Mustelae. s B.136|—_— cressida. … 
Mygale aviculare. …. B.126)—- Curius. . … 
»Myosotis palastris. Wara. O. 4}—— Glaucippe. L. … 
Myrica. 5 50712 Leucippe. Crax, 
Myrtus. _. 0.201/—— Machaön. 
—— Pirene, wars 
N. — Priamus. « … 
Nardus stricta. 0. 168|—— Ee rk 
a ammi., L. . 
Nastus. Juss. se Te. k6E Papilionides 
Nauclea Roxburgh. 0. 201 notas 
Nepentheae. 0. 4 
Parmelia melanoleuca. 
Nepenthes. 0. P 
E arnassus. …. « 
Norantea. B. 140 P 
5 'arus caudatus. . 
Numenius. B. 179 
Parus coeruleus. B,71. 
— — arquata, « B. 179 ee 
5 0.178 een hiet 
Nymphaea lutea Eede afs 
0. — uter. e 
Pedetes. Grek, 
Oestrus Equi. . . . B. lOfPellacalyx. . …. . 
— — haemorrhoidalis. B. 10} — axillaris. Kus. 
—— salutiferus; B. 1fPentaloba. ä 


67|Phacellophora. Ba. . 


61|f—— camtschatica. Ba. 


35|Phalangista. _ « 


78} Roxrn. 


Ornithorynchus paradoxus. 0.227 Phasma ferula. 
0.250|Philodendrae. 


fuscus. 
ruber. … 
Orthotrichum crispum. 


P. 


Pachydermata. … 
Paludina impura. … 


0. 


0. 250|Philogacae. 


Phoca annellata. 

6l—- barbata. . 
—- variegata. 
—_- vitulina, . 
Phoenicanthemum. 


Panicum glabrum, Gaup. @),168|Physalia. 


B. 151 {phragmites communis. 
B.173| Tam. . % 


8 BLADWIJZER. 

Bladz. Bladz. 
Physalia Olfersù. Bn.” B, 6G&|Potentilla velutina. . B 118 
Physophora ambigua, Bn. B, G&|Primula clatior. Jaco. 0 5 
Phyteuma nigrum, Sm _ O,_ 5|Proboscida Ayla flavicir= 
Picus viridis, „ … B‚178| rhata. Bn. _.… … B. 63 
Pierides. «B. 7gjProboscidactyla. Ba. . B. 65 
Pieris, ScHeank. . … B,-79|Psittacus. Pe : B 7 f 
—- brassicae. … … B. 77|Psolus. Jarcen. . . B. 67 
Pilalaria globuhifera. … B.165|— appendiculatus. Jara. B. 67 
Pinus. < n ‚__B.132/—- pantapus. Jara. . B. 67 
— sylvestris... B. 164|Pteropus. . . -. 0.305 
Pipistrellas. —_ . „___B.135|Pterospermum acerifolium. 0.68 
Plantigrada. . _. __B.136/Pulpyné, . . . O. 48 
Plantalea leucorodia. B. 179/Punica, er ee EZ 
Poa nemoralis var. zhe Q 


Kam. … 0, 5 
— pratensis, Quadruinana, . ‚ B.134 
Quercus lineata. . . 0,201 


Polyporus. . … « O0. 3 
Polystes. _. « « __B.166/_ Reinwardtii. …. 0.190 


Polytrichum alpestre, Brio. 0.6 


—— urnigerum. EL. 0. 6 R. 

Polyxenia flavobranchia.Ba. B.63 pain Md GR Anr 
Pontia. Borsouv. … « B. 79 ‘Arnoldi 

Porcellio, ì sullen Ba6l re re nd 


Rana temporaria. …. . B,171 
Raja rubra, . … B.184 
Rhamnus catharticus. 0. 4 
ERE 3 ì B. 116 ne er U on EL 

albifolia. „ ‚ B‚ijyjibizophora. . . . 0, 11 


’ Rizophoreae. …. . 0, 21 
argyrophylla. „ B.118 p Schin 
astragalifolia. …. B.116 Rhodocera. Borsouv. . B. 79 


barbatas Wars s 71.BU117 Rhododendron ponticum. B. 129 
cathaclines, _„ B‚riofkhepalocera. . . „ B. 77 
cohëinna: ee tems Rodentia, en 
coriandrifolia. Sen. B‚11g|Reminantia. … … B.13l 
flabelliformis. . B.117 


grandiflora. Scor, B,118 
Keilhavii. 3 B,119|Salamandra atra. … B. 171 


Leschenaultiana. B.117|)——— maculata. . B,171 


Porpita, 5 5 ‚B 
Lütkeanea. Br. B. 64 
radiata. Ba. B 


meifolia. B. 116|Saxifragaceae. O. 21 
micropetala. . B.117jScaevola. . « « 0, 11 
mierophylla. B. 116|Scirpidium aciculare, Nann. O. 4 


polyphylla. … ‚ 
pulchella. . …. B.118 Sedum Telephium. …. 0. 25 


subacaulis. Decanp. B. 118|Sesbania. , id 0, 201 


gba del 24 


BLADWIJZER. 


Setaria viridis BeAvv. var 


procumbens. « 
Sinapis alba. 
Sipunculus. … « « 
— ambiguus. Br. 
—  fasciolatus. Ba. 
—- nordfolcensis. Bn. 
Sivatherium. 

—- giganteum, 
Solenodon. Bs. 

—- paradoxus, 
Sonnerila. 
Spermatozoa. 
Spermophilus. 
Spiraea bypericaefolia. 
Sphiggurus. F. cov. 
— affinis. 
insidiosus. …. 
—_- nigricans. Ba. 
—_ spinosus. F‚ cuv. 
Spirobolus. 
Sporadipodes. 


Bladz. 
Strix otus. 


68|Strathio camelas. 
B. 133/Succincti. 5 
B. 68[Suspensi. . . » 


B. 68|__ mamillosa. Eseusen. 


B. 191|__ oceanica. Less. 
B.191|Synetheres. _« 
B. 108) prehensilis. 
B. 108 
0. 13 


B. Ola pir. 


B.137 Taxus baccata. 

B. 167 Tectona. e Ze 6 
B. 109lperias. SwAINsow. . 
B, Ol mais. 3 Ä S 

— - apollina. Gopanr. 

B. 109 Theleghars. - 5 

B,1lllppestias. Bomsoov.  - 

6Olrnibaudia. 


T. 


Sporadipus. Bn. B. 67 
tijs a Den 
_. Malancasis. Ba. B. 67 Trepang: EN 
Squalas. ED 2 BIT panas. Jazcen. 
— Acanthias. B.182 edulis. JAEGER. « 
2 Carcharias, L. B. 183 Tridia. . Abs 
Er EliARik B. 181 gpankenioïdes. Kus. 
iet B, 183 Trigla catapbractes. 
Squilla. Nen: B. 60 mristerixss 5 
ee B. 6llpriton cristatus. 
Staurophora, Ba, B. 65|___ japonicas. « - 
— Mertens. Br. . B. 63 rectus. 
Stichopedes. Ope Tropacolum majus. 
Stichopus. Ba. B. 67lpordoides R 
— chloronotus. Ba. B. 67m raus Es 
—- cinerascens. Ba. B. 67 ij 
—- lencospilota, Ba, B. 67 U. 
Stomobrachiata lenticula- 

ris, Ba. « … » B. 63|Upupa. … … … 
Strelitziae. . O. 85|Uroidea. rh Saen © 
Strix aluco. B. 177|Usnea. d Je 
— flammea. B. 180|Uvaria. : : - 


10 BLADWIJZER. 


Bladz. : Bladz. 
Vv. Viscum umbellatum. Br. O0. 195 


À Volverenne. Cuv. . _B.136 
Vanellus cristatus. . B.171 


Vanessae. . … . B. 77 W. 

Velella, . _… …__B. 66 

—_ oxyothona. Ba. B. 64 Wonbet. EPEN 
Vespertilio murinus, …. B.171 Z. 


Viburnum opulus. . O. 4 
Violoceae. . . … O. 16|Zegris. Rava. …… . B, 79 


Violarieae. Hi O. 12/Zoanthus Mertensii. Bn. B. 63 
Viscum. : 0.195/Zygaena Tiburo, « . B.183 


AD. 


TIJDSCHRIFT 


NATUURLIJKE GESCHIEDENIS 
EN PHYSIOLOGIE. 


UITGEGEVEN 
DOOR 


J. var peR HOEVEN, a, p. 


PROF, TE LEIDEN, 


EN 


pe VRIESE, Mm. v. 


PROF, TE AMSTERDAM. 


DERDE DEEL. EERSTE STUK. 


INHOUD. , 
OORSPRONKELIJKE STUKKEN, 


1. J. Witewaall, Het Beekberger woud. „ » « bl, Tern 


H. C. van Hall, Uittreksels uit brieven van den Heer P, 
W. Korthals uit Sumatra. «.… « » … bl. 715, 
P. W. Korthals, Tridia en Pellacalyx, twee nieuwe plan- 
tengeslachten. … . … « «bl. 1622, 


4. H. C. van Hall, Waäarnemide eener afwijking in de rig= 


ting der deelen eens hyacinths, door M‚J.-Adriani, bl. 23—28, 
O.M. R‚VerHuell, Derupsvanden Bombyz-Atlas.bl.28—30. 


6, W. H. de Vriese, Aanteekeningen omtrent den groei der 


9, 


bloemstengen van twee gave’s, enz. …_… bl, 31—52, 
J. van der Hoeven, Tets over het onderscheid tusschen de 
kiezen der boven- en onderkaak bij de olifanten, bla 5358, 
______ Uittreksels uit een’ brief van Prof. F… 
J. F. Meijen te Berlijn, betrekkelijk het geslacht Chine _ 
chilla, enge «eee ee ee eer bl, 5964, 
Claas Mulder, Kruidkundige aanteekeningen. bl, 6587. 


BOEKBESCHOU WING EN LETTERKUNDIGE BERIGTEN. 


el. 


9, 


nen mem 


V. G., Verslag van de Nieuwe Verh. der Eerste klasse van 
het Kon. Ned, Inst. van Wetenschappen, Letterkunde en 
schoone kunsten, IVde Deel. , . … … … ble 124. 


‚W.H. de Vriese, Monographia generis Aloes et Mesem- 


bryanthemi, auctore Principe de Salm-Dyck. bl. 25—26: 
Rumphia sive commentationes botani= 
cee cet, auctore C. L. Blume. … … . …… bl. 2740. 
Claas Mulder, Een woord over het werk van Geoffroy 
St. Hilaire, Fragmens sur la struct, et l'usage des glan= 
des mamellaires des Cetacésetc. . . « … bl. 4l—58. 
J. van der Hoeven, Bemerkungen über die Mundmagen- 
oder Eingeweidenerven der Evertebraten von Dr. J. F. 
Brandt Tee bete AEN ie Ee nar hl 0926 2, 
_—_ Prodromus descriptionis animalium ab 
H.Mertensioobservatorum, auctore J.F, Brandt. bl. 6369, 
C. J. Temminck, Coup d'oeil surla 
Faune des îles de la Sonde etc. . . «_» bl. 7071, 
C. G. Ehrenberg ‚ Ueber den Cyno- 
cephalus-und den Sphinx der Acgyptier. _. … bl, 7273, 
Boisduval, Histoire naturelle des In- 
sectes. Species général des Leépidoptères. … … bl. 74—80. 


en naren 


10.7. H. de Vriese, H. C. van Hall, Elementa Botani- 


1 


cen: pee lade ve tende Sen une ne ONT GONE 
ae Georgi Broers, Comm. de gemmis 
plantarum, en ee ee bl 9297. 
ea Vrijdag Zijnen, de kinabasten van 
den handel. … …. … …… «bl, 98—105, 


13 ma Prospeclus van S. Endlicher’s Genera — 


plantarum, … es . ee ee ee se e 406 


Bi den Uitgever dezes wordt gratis uitgereikt 
de Prospectus van 


RECHERCHES 


POUR SERVIR 


A L'HISTOIRE NATURELLE, ANATOMIQUE 
ET PHYSIOLOGIQUE 


DES 


afraads, 


M. Nicolas ‘Mauider, 


DOCTEUR EN PHILOS, ET MED., PROFKSSEUR A FRANEKER. 


Dit Werk zal bestaan uit acht Afleveringen, welke gezamenlijk 
twee Deelen, in groot quarto formaat, zullen uitmaken. Ieder 
dezer Afleveringen zal ten minste uit vijf vellen text bestaan , en 
met vijf platen, sommige van welke in folio zullen zijn, voorzien 
worden. De prijs van elke Aflevering is voor de Inteekenaars 
BEDAKM OPS et a ot eee Aerde oe UI DDO 


Poe 


RUMPHIA 


a ”, 
t- -_SIVE 


COMMENTATIONES BOTANICAE IMPRIMIS 
DE PLANTIS INDIAE ORIENTALIS , 


TUM PENITUS INCOGNITIS, TUM QUAE IN LIBRIS 


RHEEDII, RUMPHIT, ROXBURGHII, 
WALLICHII, 


ALIORUM , RECENTENTUR, 


Seripsit C. DL. Blume, cognomine Rumphius. Kd 


Hiervan zijn bij denzelfden Uitgever verschenen zes Afleveringen. 
De Prospectus van hetzelve, vroeger verspreid ‚ en de aankondi- 
ging in dit Nommer gegeven, kunnen de inrigting pe dit Werk 
À genoegzaam doen kennen. 


< 


ï ú } “f ‚ E ef: E 
Bij den Uitgever dezes zullen in dén. loop der |% 
maand September worden uitgegeven: 


Den eener 


A. G. van Onsenoort, de operative Heelkunde, stelselmatig 
voorgedragen. Derde Deel, in 2. Afleveringen. Eerste 

“Afdeeling, met 4 uitslaande Platen . . . . f 4,80. 
(De 2de Afdeeling, waarmede dit werk gesloten is, ver- 
schijnt nog in den Joop van dit Jaar.) 


A. Richerand en” M.Bérard ding, nieuwe Grondbeginselen 
der Natuurkunde van den Mensch. Naar de 10de aan- 
merkelijk vermeerderde Fransche Uitgave, vertaald door 
A, van Erpecum. Tweede Deel. Derde zeer vermeerderde 
Uitgave, elsene be krent de ole a Ee eN GOE 


M. W. Plagge, Handboek der bijzondere Pathologie en 
Therapie, of aanleiding tot de Geneeskundige Praktijk, 
volgens eigene ocdakafling aan het ziekbed , en naar het 


tegenwoordige standpunt der VVetenschap. Eerste Deel.” |G 


f 4,80. 
Index, of WWoord-Register op de Vertaling van Dietrih’s 
Kunstwoordenleer der Planten. . … . ..f 00,50, 


K. F. V. Hoffman , dé Aarde „ Hare pn en Voort= 
brengselen, door J. van Wijk, Rdz., met platen, Ade 
Sake eet klokt eere 


M.D. Feenstra, de Nederlandsche VVest-Indische Eilan= 
den, in derzelver tegenwoordigen toestand. In 2 Stakken 
compleet. 1ete Stuk. … ; . … >, « f'2,40, 


G. F. Most, Eneyklopedisch Woordenboek der praktische 
Genees- ‚Heel en Nee Derde Deel, Iete of het 
rt ee veerd PEEL, PAAP Ee . f 240. 


Nieuwe Verhandelingen der, Eerste Klasse van het Koninklijk- 
Nederl. Instituut van Wetenschappen enz., te Amsterdam, 
Vijfde Deel, 3de Stuk, met platen. . . …. f 3,20. 


TIJDSCHRIFT 


NATUURLIJKE GESCHIEDENIS 
EN PHYSIOLOGIE. 


UITGEGEVEN 


J. van peR HOEVEN, u, p. 


PROF, TE LEIDEN, 


W.H. pe VRIESE, Mm. D. 


PROF, TE AMSTERDAM, 


DERDE DEEL. TWEEDE STUK. 


1536. 


INHOUD. 


OORSPRONKELIJKE STUKKEN. 


10. J. van der. Hoeven, Bijdragen tot de Natuurlijke Ge- 
schiedenis van den Mensch, IVde Bijdrage, . bl, 89—114. 


U. 7. H. de Vriese, Het gezag van Kaempfer, Linnaeus, 
Thunberg en anderen, omtrent den Botanischen oorsprong 


van den Ster-anijs, gehandhaafd tegen Dr. Ph, F, van 


Siebold en Prof. Zuecarini. . . … « « bl. M5—l42. 


12, J. van der Hoeven, Bijdragen tot de Natuurlijke Ge= 
schiedenis van den Mensch.’ Vde Bijdrage. (Hierbij plaat 
FVNIEJG Seen Meded r had e Deal Geko 


BOEKBESCHOUWVING EN LETTERKUNDIGE BERIGTEN. 


‘ 
nt 


ìk, J. van der Hoeven, Verslag van J. F. Brandt , Mam- 


malium exoticorum etc. deseriptiones et icones. bl, 107—114, 


15. W. H. de Vriese, Das System der Pilze durch Abb, u. — 


Beschr. der Gattungen u. s. w‚ von 7. F. ZD, Nees von 
Esenbeck und 4. Henry. .… … . .… bl 15-116, 


16, 


—_.J. G. C. Lehmann, Suppl. Mono- 
graphiae Potentillarum, ete. . . » . . bl, 116—120. 


1755 Sixth meeting of the British Associatie 


on for the Advancement of Shen bl, 120167, 


(ee NG be 


« De Schrijvers, welke hunne bijdragen 
in dit Tijdschrift wenschen geplaatst te zien 4 
worden verzocht dezelve aan een’ der Re- 
dacteurs, of, door Boekhandelaars gelegen- 
heid, aan den Uitgever te willen toezenden.” 


Bij den Uitgever dezes zijn in den loop van 
dit jaar de onderstaande Boeken vere 
schenen en alom verkrijgbaar gesteld : 


Cueuvs, (M. J.) Leerboek der Heelkunde, 9ie 
Stuk, behelzende: Oogziekten, Ist Stuk, 
18300507 Cote een ee ed AT 

Kurru, Handboek der Botanie en aanleiding tot 
de kennis der Natuurlijke familiën des planten- 
rijks. 2 Deelen. gr. 8vo, 1836. . . f 6.— 

Ossenoorr, (A, G. van) Operative Heelkunde, 
stelselmatig voorgedragen. (In 3 Deelen kom- 
pleet.) Derde Deel, eerste afdeeling , met 4 uit- 
slaande platen, gr. 8vo. Tweede veel verbeterde 
en vermeerderde Druk. 1836. (Het derde Deel, 
tweede en laatste afdeeling is ter perse.) f 4.80. 

Pracse, (M. W.) Handboek der bijzondere Patho- 
logie en Therapie, of aanleiding tot de genees- 
„kundige praktijk, 1e Deel. 1936. . … f 4.80. 

Rrcnenann, (À.) Nieuwe Grondbeginselen der Na- 
tuurkunde van den Mensch (Physiologie). Naar 
de 10de uitgave uit het Fransch vertaald door 
A. van Enrezcum, Twee Deelen. Derde zeer 
vermeerderde druk, 1836, . . . . f 6.40. 

Suntwoan, (G. C. B.) De morbis acutis. gr. 8vo, 
1036 ENEN vete eN er Ta ANNEN 

Mosr, (G. F.) Eneyklopaediseh Woordenboek der 
raktische Genees-, Heel- en Verloskunde. 
erde Deel, eerste of het vijfde Stuk. f 2.40, 

Index op de Kunstwoordenleer der Planten van 
A. Driernrcn. Door Prof, W. H. ve Varzse. Dw. 
fORO5 > Gem eben We eN 

Horraan, (K. F. V.) De Aarde en hare Bewoners, 
omgewerkt, vermeerderd en verbeterd door J. 
van Wik, Rz,, te Kampen. Met Platen, Kaar- 
ten en Tabellen. gr. 8vo. 1836. Vierde Stuk. f 1.40. 

Teensrna, (M. D.,) De Nederlandsche West-Indi- 
sche Eilanden in derzelver tegenwoordige toe= 
stand. 1° Stuk. 1836. … …-.-. … f»240. 

Surinaamsche Almanak voor 1836. . . f 2.60. 


_ NATUURLIJKE GESCHIEDENIS 
EN PHYSIOLOGIE. 


Ge. 


UITGEGEVEN 


DOOR 


4 J. vax peR HOEVEN, ú. D. 


ps PROF, TE LEIDEN, 


EN 
BW. H. pe VRIESE, a. D. 
AR id PROF. TE AMSTERDAM. 


DERDE DEEL. DERDE STUK. 


1836. 


INHOUD 
VAN HET DERDE STUK. 


vn 
13. J. Witewaall, Tets over de vertakking der inlandsche 
grassoorten. … … «ee « «bl, 162170. — 


14. C, Mulder, Kruidkundige aanteekeningen. (Hierbij be- 
hoort Plaat VII). . -… … … … « bl, 171—186, 


15. P. W. Korthals, Aanteekeningen over eenige Loran- 
thus-soorlen. … … …«« « « « «bl. 187—202. 
16. J.F. Hoffman, Iets over Dracocephalum virginia- 
NUMe je ale verd ee vee se vol, 203210. 


17. 4.4. Sebastian, Obs. path. de renibus succentariatis 
accessoriis. (Plaat VIJL. fig. 1, 2.). . bl. 211214, 


18. Obs. anatomico=path. de peritonaco 
erforationem inteslinorum ex ulceribus pen (PL 
1U. fig. 3). ate eve ble 2152174 

19, —— Obss. anat, path. de anchyles ana- 


tome cet. (PI, IX. fig. 1.). . « … « bl. 218-226, 
20. J. van der Hoeven, Nieuwe bijdragen tot de kennis van 
het Vogelbekdier. (Pl, X.). « … . « . bl, 227289. 
BOEKBESCHOU YVING EN LETTERKUNDIGE BERIGTEN. 


B 


18. J. van der Hoeven, Verslag van Czermak en Wag- be 
nier, ueber Spermatozoa,” . … … « » bl, 169—176. 


—— —= R. Wagner, Beiträge zur Anatomie | 
der Vögel. . …… … « « « «bl. 177180. d 


20. ——__ Leuckart’s Unters. ueber die aussere 
Kiemen von Rochen und Hayen. . . … bl. 181186, Ä 


19. 


21. Over den slag en het geluid van het 
hart... eene os eee ee bl. 187190. 

22, —__—__—_— Over een nieuw fossil geslacht van 
herkaauwende dieren. . ……. … … … bl, 190191. 

23. Platina in de mijnen van het eiland 


24. Natuurkundige vrage voor den jare 1837, van Teyler’s 
Tweede Genootschap. … « . . « … bl. 19319. 


BERIGT VOOR DEN BINDER. 


De Plaat X, behoorende bij het stuk van 5, VAN DER HOE- 
VEN, over het Wogelbekdier, te plaatsen tegenover bl. 273. 


len 
Borneo, «tee vere te der emee. ble 192193, kÁ 


A 
ZINSTORENDE DRUKFOUT. 

Op bl. 138 der Lett, Berigten, in ’t vorig No, , staa 

à | 


gel 5 van onder, vingers, lees: ringen. 


„De Uitgever dezes heeft aangekondigd, eene, 
door w. H. DE VRIESE te bezorgen, 
Nederduitsche bewerking van: 


DAS SYSTEM DER PILZE, 


DURCH 


BESCHREIBUNGEN UND ABBILDUNGEN, 


ERLÄUTERT 


De. TH. Frien. Lumw. NEES von ESENBECK 


UND 


A. HENRY. 


Mit schwarzen und colorirten Tafeln. 
Bonn, 1837, 


VERLAG VON HENRY UND COHEN, 


Bij den Uitgever dezes zijn in den loop van 
dit, jaar de onderstaande Boeken ver- 
schenen en alom verkrijgbaar gesteld : 


De Noord-Nederlandsche Vergiftige Gewassen, be- 
schreven door F. A. W. Migver M. D. in 4 Afle- 
veringen met 80 gekleurde platen compleet, I°en 
2° Aflevering à f 1.40... … … … f2.80. 

Sunrnaan, (G. C. B.) Isâgoge in doctrinam morbo= 
rum chronicorum. Pars 1° 1837. …. . f3.60. 

Jacossor, (L.) Oordeelkundige beschouwing van 
de leer der Breuken. Bekroond met den prijs 
van net Legaat van Monnikhoff. 1837, _f3.60. 

Erzn (J. G. van), Handleiding tot de Leer der 
Verbanden, tweede omgewerkte en zeer ver- 
meerderde uitgave, met 9 uitslaande platen, 
1837 oe AE Hat ae ette ere 

Cueuus, (M. J.) Leerboek der Heelkunde, 94% en 
10% Stuk, behelzende: Oogziekten, -2 Deelen 
compleet. 1836. . . ..... 

Korra, Handboek der Botanie en aanleiding tot 
de kennis der natuurlijke familiën des planten- 
rijks. 2 Deelen. gr. 8vo. 1836. . . f 6,— 

Onsenoont, (A. G. van) Operative Heelkunde, 
stelselmatig voorgedragen. (In 3 Deelen kom- 
pleet.) Derde deel, eerste afdeeling, met 4 uit= 
slaande platen, gr. 8vo. Tweede veel verbeterde 
en vermeerderde Druk. 1835. (Het derde Deel, 
tweede en laatste afdeeling is ter perse.) bn 

Praaog, (M. W.) Handboek der bijzondere Patho- 
logie en Therapie, of aanleiding tot de genees- 
kundige praktijk. 1° Deel, 1836. . . f 4.80, 

Rreuenann, (À.) Nieuwe grondbeginselen der Na- 
tuurkunde van den Mensch (Physiologte). Naar 
de 10% uitgave uit het Fransch vertaald door 
A. van Erezcum. Twee Deelen. Derde zeer 
vermeerderde druk. 1836, . . . … f 6.40. 

Suninaan, (G. C. B.) De morbis acutis, gr. 8vo. 
1836, ._.. PAPE EBNOO oe 

Most, (G. F.) Encyelopaedisch Woordenboek der 

raktische Genees-, Heel- en Verloskunde. 
erde Deel, eerste en tweede of het vijfde en (489 
zesde Stuk. … ….……. …. & f.240. Ie 


fi 


TIJDSCHRIFT 


voor 


NATUURLIJKE GESCHIEDENIS 
EN PHYSIOLOGIE. 


UITGEGEVEN 
DOOR 


J. van DER HOEVEN, a. p. 


PROF, TE LEIDEN, 
EN 


W.H. ve VRIESE, Mm. Dn. 


PROF, TE AMSTERDAM, 


DERDE DEEL. VIERDE STUK. 


1536. 


2. W. Vrolik. Ontleed- 
_ den grooten Kanguroo (Macr 


Bij den Uitgever dezes ziet het licht: 
DE 
NOORD-NEDERLANDSCHE 


VERGIFTIGE GEWASSEN. 


DOOR 


F. A. W. Miquel, M. D. 


BOTAN. LECTOR TE ROTTEBDAM: 
Met 30 gekleurde platen. In 4 Afleveringen compleet. 


1e, 2° en 3° Aflevering à f 1.40. 


De 4° en laatste verschijnt in de volgende Maand. 


dit jaar de onderstaande Boeken ver- 
schenen en alom verkrijgbaar gesteld; 


brengselen. Een Aardrijkskundig handboek, uit 
“het Hoogduitsch vertaald en met bijvoegselen ver- 
meerderd door J. van Wis Rz, Met platen en 
kaarten , 1ste tot 5° Stuk. . …. . à f 1,40. 
Soninaan, (G. C, B.) Isagoge in doctrinam morbo- 
rum chronicorum, Pars 19° 1837. . …. f3.60. 
Jaconson, (L.) Oordeelkundige beschouwing van 
de leer der Breuken. Bekroond smet den prijs 


Ersn (J. G, van), Handleiding tot de Leer der 
Verbanden, tweede omgewerkte en zeer ver- 
meerderde uitgave, met 9 uitslaande platen, 
1O3T Ee eee ae vee fed, 

Cuzuus, (M. J.) Leerboek der Heelkunde, 9% en 
10de Stuk, behelzende: Oogziekten, 2 Deelen 
compleet, 1836. . . … . ee... fo 

Korrn, Handboek der Botanie en aanleiding tot 
de kennis der natuurlijke familiën des planten- 
rijks. 2 Deelen. gr. 8vo. 1836. . . f 6.— 

Onsenoort, (Á. G, van) Operative Heelkuude, 
stelselmatig voorgedragen. (In 3 Deelen kom- 
pleet.) Derde deel, eerste en tweede afdeeling, 
met 7 uitslaande platen, gr. 8vo. Tweede veel 
verbeterde en vermeerderde Druk. 1835. — 
1337 Rt ree epe ken ede HS ai GR 

Pracce, (M. W.) Handboek der bijzondere Patho- 
logie en Therapie, of aanleiding tot de genees 

„kundige praktijk. 1° Deel, 1836. . . f 4.80. 

Rrenenann, (ÀA.) Nieuwe grondbeginselen der Na- 
tuurkunde van den Mensch Kd bel Psor 
de 10% uitgave uit het Fransch vertaald door 
A. van Erpzcum. Twee Deelen. Derde zeer 
vermeerderde druk. 1836. . . …*. f 6.40. 


Sonincar, (G. C, B.) De morbis acutis, gr. 8vo. 
BOEM SEE AA EO OEE LONEN 
Mosr, (G. F.) Eneyclopaedisch Woordenbvek der 


erde Deel, eerste en tweede of het vijfde en 
zesde Stuk. . . . 


Bij den Uitgever dezes zijn in den loop van 


Horrnan, (K. T. V.)de Aarde, hare bewonersen voort- 


van het Legaat van Monnikhoff. 1837, f3.60. 


raktische _Genees-, Heel- en_ Verloskunde, 


…àf240 


5 „5 ETD ©, en pn EEE 
SEEDERS DEE DEE 
EO NES Ve OLD Bad De Ba rd 


Ak 


6 
jd 


BEEREN 


5 jmmr OO 

Ì | A ETM. 

A 4 di Aa: defS Á 
/ E 
4 
_ 1 De - ed 
1, Ld 
d 


Nd 


RA ‚ A hi, | ah À 
Ain Ns As 


r 17 
â A: PV AARS 1 HAR 
ANA VENEN, 


IZA 


AA! 


NE, 


\ 
dg 


pee 
pn 
ne 
a = 


= 
a