Skip to main content

Full text of "Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche Overzeesche Bezittingen"

See other formats


V 


7/  <W 


NNM001 000864 
Natuurkundige  Commissie 
NC_b_Oo_011  001 


i V 
P5r 


L. 


'h  r*~£e  ^?-o 

ftfóJn/tjéi  f/c-^ 


1839  - 1844. 


(JeJt.  m ïrt  lithoïr-  Instituut  van  Kksvi  «t  C?tf  IniCT 


over- 


de  Leden  der  Natu urkii^idrg'e^ «trim 
- ei  i andere  Schrijvers 


1839  - 1844. 


Öear  tn-lLPt  Litho$r- 


Instituut  van  A-.Am  & C?  1?  Leiieu. 


De  liefde  voor  Natuurlijke  Geschiedenis  is  in  de  laatste  jaren  door  geheel  de  beschaafde 
wereld  buitengemeen  toegenomen , en  onze  eeuw  vooral  mag  zich  beroemen  op  eenen  vroeger  on- 
gekenden  bloei  van  dit  vak  van  menschelijke  kennis.  Talrijke  reizen  naar  afgelegene  gewesten 
werden  ondernomen , wier  hoofdbedoeling  de  uitbreiding  dezer  wetenschap  was.  G rooie  opentlijke 
verzamelingen  werden  opger  igt  of  reeds  vroeger  bestaande  met  voorbeeldeloozen  ijver  vermeerderd , 
waarin  de  voortbrengselen  der  natuur  uit  alle  oorden  te  zamengebragt  en  in  gepaste  ot  de  get  ang- 
schikt,  tot  voortdurend  gebruik  der  geleerden  verstrekken  konden.  Ook  Nederland  bleef  in  deze 
bemoeiingen  niet  achter  naburige  landen  terug.  Sedert  ons  herboren  volksbestaan , waarbij  het 
moederland  in  vele  van  deszelfs  Overzeesche  bezittingen  hersteld  werd , heeft  de  Hoogc  Regen  ing 
kostbare  reizen  doen  ondernemen  en  eene  Natuurkundige  Commissie  in  Oost-Indië  benoemd , wier 
onafgebrokene  werkzaamheid  geen  ander  doel  had , dan  om  de  voortbrengsels  uit  de  drie  rijken  der 
natuur , welke  in  die  gewesten  in  rijke  verscheidenheid  aanwezig  zijn , bijeen  ie  zamelen , te  onder- 
zoeken en  algemeen  bekend  te  maken.  En  hare  bcmoeijingen  zouden  ongetwijfeld  nog  rijken 
vruchten  gedragen  hebben , wanneer  zij  niet  door  eenen  vroegtijdigen  dood , zoo  vele  werkzame  en 
verdienstelijke  leden , en  onder  dezen , Nu /r h , m N Mjsselt , Boie  en  JIIjckeot , verloren  had. 
Re  geschiedenis  der  wetenschap  zal  steeds  deze  namen  met  dankbaarheid  blijven  herdenken  en 
gelukkiger  mededingers  zullen  hun  de  eervolle  plaats  in  de  schatting  eener  erkentelijke  nakome- 
lingschap niet  ontnemen. 

Rij  alles  ondertusschen , wat  het  Nederlandsch  Bestuur  reeds  voor  de  wetenschap  verrigt  en 
uitgevoerd  had , ontbrak  nog  een  gewigtig  hulpmiddel  tot  algemeene  bekendwording  der  reeds 
verzamelde  waarnemingen  en  ontdekkingen.  Ril  hulpmiddel  was  eene  aan  de  fegenwoot  digi 
eischen  der  wetenschap  beantwoordende  uitgave  der  genoemde  ontdekkingen , opgehelde)  d mei 
zoodanige  afbeeldingen , als  thans  in  dergelijke  werken  vereischt  worden.  Zulk  eene  uitgave  kon 
niet  wel  anders , dan  op  ’s  Rijks  kosten  ondernomen  worden , vooral  wanneer  dezelve  in  de  moede) 
taal  geschieden  zou.  Ook  aan  deze  behoefte  is  thans  op  eene  onbekrompene  wijze  door  de  verlichte 
zorg  van  onzen  geëerbiedigden  Konïng  voldaan , en  wij  onderge teeltenden , leden  der  Commissie , bij 
besluit  van  Z.  JU.  van  JO  Februarij  J83.9,  belast  met  het  toezigt  over  de  zamenstelling  en  de  redactie 
van  gemeld  werk , hebben  thans  de  voldoening , de  eerste  aflevering  aan  het  publiek  te  mogen  aanbieden. 
Rit  werk.  welks  strekking  reeds  door  den  titel  duidelijk  is  aangewezen , bevat  in  de  eet  ste  plaat 


beschrijvingen  en  verhandeling  en , die  dom-  de  leden  der  Natuurkundige  Commissie , de  H.  H 
S.  Muller  en  P.  Korthals,  thans  voor  eenigen  tijd  in  Nederland  teruggekeerd , zijn  zamen- 
gesteld  om  van  hunne  wetenschappelijke  nasporingen  verslag  te  geven.  Tot  deze  verhandelingen 
zullen  verder  ook  bijdragen  geleverd  worden  door  de  H.  H.  Conservatoren  van  ’s  Rijks  Museum 
ff/*  1)F  Haan  , II.  Scslegel  en  E.  M.  Beima;  en , wanneer  de  thans  in  Nederland  vertoevende 
leden  der  Natuurkundige  Commissie  in  deze  V*erzmneling  eenmaal  de  ontdekkingen  geboekt  zullen 
hebben  waarmede  hunne  reizen  de  wetenschap  hebben  verrijkt , vinden  zich  de  ondergeleekenden 
bij  het  gemelde  Koninklijk  besluit  tevens  gemagtigd,  andere  Kaderlandsche  geleerden  uit  tenoodigen 
ten  einde  hunne  medewerking  aan  deze  groote  onderneming  te  verbinden.  Reeds  bij  voorraad, 
durven  zij  verwachten , dat  zij  zich  niet  te  vergeefs  van  dien  aangenamen  last  kwijten , en  dal 
vele  verdienstelijke  mannen  hun  de  mededeelingen  van  hunne  geleerde  onderzoekingen  niet  ont- 
houden zullen. 


Aan  ons  medelid , den  Heer  Temminck  is  bij  hetzelfde  besluit  in  het  bijzonder  de  zorg  voor  de 
uitgave  van  het  werk , benevens  al  wal  de  uitvoering  en  het  geldelijk  beheer  betreft , opgedragen. 
De  overige  leden  der  Commissie  kunnen  de  betuiging  niet  onderdrukken , dat  zij  zich  durven  vleijen 
met  de  goedkeuring  der  bevoegde  beoordeelaars  over  den  uitwendigen  vorm  dezes  werks , waarin 
de  Heer  Temminck  eene  aangename  voldoening  voor  zijne  bemoe  jingen  ondervinden  zal. 

Overigens  vindt  onze  Commissie  zich  verpligl , opentlijk  hare  erkentelijkheid  te  betuigen  aan  de 
vriendelijke  medewerking  van  den  Heer  J.  . /.  Sus  ANNA,  Administrateur  van  's  Rijks  Museum 
van  Natuurlijke  Historie , vooral  in  de  herziening  der  stukken  wat  taal  en  stijl  betreft , het- 
geen des  te  meet-  noodig  was , daar  sommige  medewerkers  minder  gewoon  waren , hunne  gedach- 
ten in  het  Nederduitsch , als  zijnde  niet  hunne  moedertaal , uil  te  drukken.  Den  door  hem 
daaraan  besteden  arbeid  kan  niemand  beter  dan  zij  beseffen , en  zij  vermeende  dus  ook  het  'publiek 
van  deze  ondersteuning  niet  onkundig  te  moeten  laten. 

Men  ontvang  e dan  deze  eerste  Kerzameling  met  welwillendheid.  Aan  belangrijke  bijdragen  kan 
hel  niet  ontbreken.  De  schatten  eener  verzameling , die  onder  de  rijkste  van  Europa  behoort , 
staan  ons  ten  dienste  en  daarin  liggen  overvloedige  bouwstoffen  gereed.  Met  vertrouwen  op  de 
toekomst , durven  wij  dan  in  dit  nieuwe  blijk  van  ’sKonings  voortdurende  belangstelling  en  zorg 
voor  nuttige  ondernemingen , tevens  eenen  nieuwen  lauwer  aanschouwen , die  zich  aan  de  eere- 
kroon  voegen  zal , welke  Nederland,  op  het  veld  der  wetenschappen  reeds  vroeger  met  zoo  veel 
regt  verworven  heeft , en  met  ingespannen  ijver  onverwelkt  aan  de  nakomelingschap  hoopt 
over  te  brengen. 


C G.  C.  REINWARDT. 
C.  J TEMMINCK 
C.  L BLUME. 

J.  VA1N  DER  HOEVEN. 


heiden  , 

;i'è  December  ÓS39 


OVER 


DE  ZOOGDIEREN  VAN  DEN  INDISCUEN  ARCHIPEL 

DOOK 


SALOMON  MULLER, 


PHIL.  DOCT.  , RIDDER  DER  ORDE  VAN  DEN  NEDERLANDSCIIEN  LEEUW  , LID  VAN  DE  NATUURKUNDIGE 
COMMISSIE  IN  OOST-INDIË  EN  VAN  ONDERSCHEIDENE  GELEERDE  GENOOTSCHAPPEN. 


OVER 


DE  ZOOGDIEREN  VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL. 


(Met  eene  Tahel.J 


Alvorens  tot  de  mededeel  ing  mijner  dierkundige  waarnemingen  over  te  gaan,  acht  ik  het  niet 
ongepast,  met  een  enkel  woord  te  gewagen  van  de  lotgevallen,  welke  onze  wetenschappelijke  nasporingen 
in  den  Indischen  Archipel  vergezelden,  en  inzonderheid  tevens  van  de  landstreken,  welke  door  ons 
zijn  bezocht  en  tot  welke  zich  onze  onderzoekingen  voornamelijk  hebben  uitgestrekt.  Door  een  elfjarig 
verblijf  en  een  onophoudelijk  rondtrekken  in  deze  tropische  gewesten,  zijn  wij  ruimschoots  in  de  gelegen- 
heid geweest  tot  het  doen  van  navorschingen  op  plaatsen,  vroeger  nog  door  geen’  natuurkundige  bezocht. 
Wij  mogen  het  aan  de  krachtdadige  ondersteuning  der  verlichte  Regeringen,  zoo  hier  als  in  Indië,  dank 
weten,  dat  wij  achtervolgens  zijn  in  staat  gesteld  geweest,  de  voornaamste  Oost-Indische  eilanden,  van 
Java  en  Sumatra  af,  tot  aan  Nieuw-Guinea  toe,  niet  alleen  te  kunnen  bereizen;  maar  ook,  op  onder- 
scheidene punten  van  hunne  uitgestrekte  kusten  gevestigd,  of  tot  diep  in  hunne  binnenlanden  doorge- 
drongen, aldaar  gedurende  korter  of  langer  tijd  te  mogen  verwijlen.  Het  is  hieraan,  dat  wij  de  reeks 
van  opmerkingen  betrekkelijk  de  gesteldheid  dier  ver  afgelegene  landen  en  de  hen  bewonende  dieren 
verschuldigd  zijn:  opmerkingen,  die,  vooral  wat  deze  laatsten  betreft,  slechts  het  gevolg  kunnen  zijn 
van  een  lang  voortgezet  onderzoek,  en  wier  waarde  wij  ons  vleijen,  dat  niet  weinig  zal  worden  verhoogd, 
door  de  naauwgezetheid,  waarmede  die  onderzoekingen  hebben  plaats  gehad  en  door  de  naauwkeurig- 
heid,  waarmede  zij  bij  herhaling  vergeleken  en  onderling  zijn  getoetst  geworden. 

De  scherpe  grenzen,  waardoor  zich  inzonderheid  de  klassen  der  gewervelde  dieren  van  elkander 

scheiden,  bieden  ons,  als  ware  het  van  zelve  het  bestek  aan,  om,  bij  eene  algemeene  beschouwing, 

slechts  ééne  harer  afdeelingen  tot  het  onderwerp  eener  bijzondere  verhandeling  te  maken:  het  is  dit  du 

1 


2 


Zoogdieren,  welke  lot  dat  einde  het  eerst  door  mij  gekozen  wordt ; terwijl  ik  mij  voorbehoud,  om  later 
een  gelijksoortig  overzigt  te  geven  van  de  door  ons  op  de  Indische  eilanden  waargenomene  Vogelen  en 
Amphibiën. 

Bij  meer  dan  eene  gelegenheid  reeds,  is  het  door  den  Heer  Temminck  wereldkundig  gemaakt,  met 
hoe  vele  tegenspoeden  de  Nederlandsche  reizigers  in  Oost-Indië  hebben  te  kampen  gehad ; van  hoe  vele 
rampen  zij  zijn  getroffen  geworden.  Hierin  zijn  dan  ook  hoofdzakelijk  de  redenen  gelegen,  waarom  de 
belangrijke  opofferingen,  sedert  twintig  jaren  aan  een  naauwkeurig  onderzoek  onzer  Indische  bezittingen 
door  de  Regering  gebragt,  in  verhouding  slechts  weinige  vruchten  voor  de  geleerde  wereld  hebben 
opgclevcrd.  Nu  eens  werden  die  onderzoekingen  door  onvermijdelijke  hinderpalen  belemmerd;  dan 
weder,  en  maar  al  te  dikwerf,  de  onderzoekers  zelvcn,  en  met  dezen  zoo  menig  veel  belovend  of  wèl 
uitgevoerd  ontwerp  tot  eene  prooi  gemaakt  van  het  graf.  Zóó,  b.  v.,  zijn  ons  van  de  wetenschappelijke 
reizen  van  eenen  Kuhl  en  van  Hasselt,  van  eenen  Boie  en  Zippelius  niets  anders  overgebleven,  dan 
eenige  vlugtig  nedergeschrevene,  korte  aanteekeningen,  meerendeels  alleen  tot  Javasehe  dieren  en  plan- 
ten betrekking  hebbende.  De  dood  maakte  al  te  spoedig  een  einde  aan  hun  leven,  dat  alleen  aan  de 
studie  der  natuur  was  toegewijd.  Onze  brave  reisgenoot,  de  moedige  Macklol,  viel  op  eene  verschrik- 
kelijke wijze  in  eenen  ongelijken  strijd  tegen  oproerige  Chinezen;  en  te  gelijk  met  zijne  woning,  die 
eene  prooi  werd  der  vlammen,  gingen  alle  zijne  handschriften  over  den  geognoslischen,  geographischen, 
meteorologisehen  en  tevens  ook  over  den  politicken  toestand  van  vele  eilanden  in  den  Archipel,  gedurende 
zes  jaren  met  zooveel  inspanning  als  kunde  vergaard,  ten  cenenmale  verloren.  Zóó  werd,  wat  den 
verderfelijken  invloed  des  klimaats  had  wederstaan,  door  de  woede  der  menschen  vernietigd.  Ook  de 
talentvolle  teekenaar  P.  van  Oort,  volgde  zijne  ongelukkige  voorgangers  Keulljes  en  van  Raalten  in  het 
graf;  en  terwijl  wij  deze  regelen  neêrschrijven,  ontvangen  wij  het  treurige  berigt,  dat  ook  de  jeugdige 
en  met  onbegrensden  ijver  werkzame  Geoloog  L.  Horner,  te  Padang  bezweken  is. 

Bij  de  opeenstapeling  van  zulke  droevige  omstandigheden  moest  wel  reeds  elke  uitvoerige  letterarbeid 
ondoenlijk  worden;  en  zulks  te  meer,  daar,  volgens  den  tegenwoordigen  staat  der  wetenschap  en  bij 
hare  dagelijks  meer  en  meer  toenemende  uitbreiding,  zulk  eene  taak  alleen  in  Europa  met  vrucht  en 
voordeel  kan  worden  ten  uitvoer  gebragt.  Groote  verzamelingen  van  natuurvoortbrengselen  en  uit- 
gebreide boekerijen  toch,  zijn  daartoe  onmisbare  vereischten.  Van  deze  is  de  reiziger,  vooral  in  de 
afgelegene  streken  van  den  Archipel,  waar  geene  geregelde  gemeenschap  bestaat,  ten  eenenmale  ver- 
stoken. Hem  blijft  derhalve  niets  anders  over,  dan  het  verzamelen  en  voorloopig  ordenen  van  bouw- 
stoffen, in  de  hoop  op  eene  gunstige  en  rustige  toekomst;  en,  dat  de  Nederlandsche  reizigers  in  dit 
opzigt  niet  zijn  achterlijk  gebleven,  daarvan  kunnen  de  te  Leiden  gevestigde  ’s  Rijks  verzamelingen  van 
natuurvoortbrengselen,  alsmede  de  in  de  werken  der  Heeren  Temminck  en  Blume  medegedeelde  nieuwe 
ontdekkingen,  genoegzaam  ten  bewijze  verstrekken. 

Vergelijkt  men  in  het  algemeen  de  thans  van  Indië  bekende  dieren  met  die,  welke  de  systemata  in  het 
begin  dezer  eeuw  van  die  streken  als  bekend  voorstelden,  dan  voorzeker  moeten  de  ten  dezen  opzigte 
gemaakte  vorderingen  in  eene  hooge  mate  de  verwondering  opwekken.  Daar  wij  ons  thans  echter  alleen 


3 


voorstellen,  in  eene  nadere  beschouwing  der  in  den  Indischen  Archipel  voorkomende  zoogdieren  te  tre- 
den, zoo  willen  wij  omtrent  deze  klasse  aanmerken,  dat  van  de  160  soorten,  welke  wij  thans  van  de 
Sunda-eilanden,  van  Timor,  van  de  Molukken  en  van  Nieuw-Guinea  kennen,  er  voor  ongeveer  vijf  en 
twintig  jaren  naauwelijks  het  vijfde  gedeelte  bekend  was.  Dit  opgegeven  getal  Oost-Indische  Zoogdieren 
is  in  verhouding  tot  dat  van  het  overige  gedeelte  der  oude  wereld  vrij  groot,  en  deze  rijke  bedeeling  valt 
inzonderheid  in  het  oog  bij  eene  vergelijking  daarvan  met  de  gezamentlijke  soorten,  welke  ons  op  dit 
oogenblik  van  geheel  Azië  bekend  zijn.  In  dit  laatste  opzigl  is  de  verhouding  der  over  de  Indische 
eilanden  verbreidene  zoogdieren  tot  die  van  het  vaste  land  van  Azië,  nagenoeg  als  2 tot  3. 

Onder  de  reizigers,  welke  zich  in  de  laatste  twintig  jaren  door  hunne  talrijke  ontdekkingen  omtrent  de 
Indische  Fauna  bijzonder  hebben  verdiend  gemaakt,  behooren  in  de  eerste  plaats  genoemd  te  worden, 
de  Heeren  Diard  en  DuvauceJ,  Horsfïeld,  Rcinwardt,  Kuhi,  van  Hasselt  en  mijn  onvergelelijke  reis- 
genoot Boie.  Jammer  slechts,  dat  de  meeste  dezer  ondernemende  en  kundige  mannen  door  eenen  te 
vroegtijdigen  dood  buiten  de  mogelijkheid  zijn  geweest,  den  uitslag  hunner  verrigtingen  zelvcn  openbaar 
te  maken,  waardoor  hun  de  lauweren  ontvallen  zijn,  die  zij  zich  met  zooveel  moeite  en  inspanning,  met 
zooveel  gevaar  en  opoffering  verworven  hadden. 

Behalve  de  zoo  evengenoemde  reizigers  hebben  nog  anderen,  van  lijd  tot  tijd,  op  eene  meerdere  of 
mindere  werkdadige  en  vruchtbare  wijze  aan  bet  onderzoek  der  Indische  Fauna  deel  genomen,  en, 
hetzij  door  eigenen  wetcnschappclijken  arbeid,  of  wel  door  het  aanleggen  van  uitgebreide  verza- 
melingen, welke  belangrijke  punten  van  vergelijking  opleverden,  de  betere  en  vollediger  kennis 
der  dierenwereld  aldaar,  op  eene  nuttige  wijze  bevorderd.  In  deze  opzigten  hebben  de  Heeren 
Raffles,  Hardwicke,  Leschenault,  Escbscholtz,  Quoy,  Gaimard,  Macklot,  Lesson,  Dussumier,  Bluine, 
von  Siebold,  Korthals,  von  Henrici,  Kollmann  en  Belanger,  in  onderscheidene  vakken  loffelijk  medege- 
werkt. Na  de  lang  voortgezette  onderzoekingen  van  zoo  vele  ijverige  mannen,  en  de  veelvuldige  door 
mij  zelven  in  verscheidene  streken  des  Archipels,  met  zorgvuldige  oplettendheid  gedane  navorschingen 
en  aan  de  inboorlingen  gerigte  vragen,  schijnt  het  ons  toe,  dat  de  Indische  eilanden  geene  of  slechts  zeer 
weinige  groote  zoogdieren  zullen  bezitten,  van  welke  wij  nog  geene  aanduiding  hebben.  Nemen  wij 
daarentegen  het  gezamentlijke  getal,  ons  van  Java  bekende  soorten  in  aanmerking,  en  vergelijken  wij 
hetzelve  met  datgene,  wat  ons  van  de  andere  naburige,  zoo  grootere  als  kleinere  eilanden,  uit  deze  dier- 
klasse bekend  is,  dan  laat  het  zich,  analogisch  oordeclendc,  wel  vermoeden,  dat  de  meer  verwijderde, 
inwendige  deelen  van  Sumatra,  van  Borneo  en  van  Celebes,  de  nog  weinig  onderzochte  zoogenaamde 
kleine  Sunda-eilanden,  als  ook  de  Molukken,  en  wel  bijzonder  Ccram,  Gilolo,  Baljan  en  Boeroe  nog 
menige  onbekende  soort  zullen  huisvesten.  Toch  komt  het  ons  allezins  waarschijnlijk  voor,  dat  het- 
gene  wij  later  veelligl  van  daar  als  nieuw  zullen  ontvangen,  mcerendeels  zal  bestaan  in  vlcugclhandige- 
(Chiroptera),  in  knaagdieren  (G lires),  en  in  kleine  roofdieren.  Misschien  ook,  dat  ons  door  den  tijd 
nog  eenige  zwijnen  en  welligt  zelfs  enkele  apen,  daar  deze  laatsten  dikwerf  binnen  tamelijk  enge  gren- 
zen leven,  zullen  bekend  worden.  Bezwaarlijk  echter  zal  zulks  het  geval  zijn  met  groote  dikhuidige- 
(Pachydermata),  herkaauwende-  (Ruminanlia)  en  groote  roofdieren.  Deze  zouden  ongetwijfeld  op 
de  groote  westelijke  eilanden  moeten  voorkomen ; hetwelk  intusschen  niet  te  denken  is,  vermits  wij  aldaar 


4 


van  geene  andere,  dan  de  reeds  bekenden,  hebben  hooren  gewagen,  en  men  vooronderstellen  mag,  dat 
het  bestaan  van  zulk  in  het  oogloopend  gedierte,  den  inboorlingen  niet  zoude  zijn  geheim  gebleven.  Alleen 
op  Sumatra  werd  door  eenige  Maleijers,  hoezeer  gebrekkig  en  verward,  melding  gemaakt  van  een  groot 
verscheurend  dier,  dat  zich  daar  in  de  afgelegenste  bosschen  zoude  ophouden  en  vaak  met  den  konink- 
lijken tijger  in  strijd  zijn.  Wel  ligt,  dat  wij  met  den  tijd  door  den  natuuronderzoeker  Forsten,  die  zich 
thans  in  Indië  bevindt,  dienaangaande  nader  worden  ingelicht. 

Hoezeer  nu  het  getal  der  als  geheel  nieuw  aan  te  kondigen  voorwerpen  slechts  gering  is,  daar  mijne 
meeste  ontdekkingen,  deels  door  den  welwillenden  ijver  van  den  Heer  Temminck,  deels  door  mij-zelven, 
van  tijd  tol  tijd  reeds  zijn  bekend  gemaakt,  terwijl  eindelijk  ook  vele  derzelve,  gedurende  mijn  langdurig 
verblijf  buiten  Europa,  door  andere  reizigers  allengskens  zijn  verzameld  en  aan  het  licht  gebragt,  valt  er 
echter  omtrent  het  meerendeel  der  Indische  zoogdier-soorten  nog  zeer  veel  mede  te  deelen,  wanneer 
men  zich  ten  minste  niet  blootelijk  met  de  kennis  harer  uiterlijke  gedaante  vergenoegen  en  haar  alleen  als 
levenlooze  vormen  beschouwen  wil.  Door  zoodanige  handelwijs  toch,  welke  in  de  laatste  tijden  al  meer 
en  meer  het  gebruik  heeft  doen  veld  winnen,  om  bij  de  beschrijving  van  dieren  zich  alleen  tot  de  uiter- 
lijke kenmerken  te  bepalen:  kenmerken,  die  daarenboven  meercndeels  enkel  uit  drooge  huiden  zijn  afge- 
leid, wordt  het  schoonste  en  belangrijkste  gedeelte  der  natuurlijke  geschiedenis  geheel  en  al  veron- 
achtzaamd, en  zij  dienvolgens  van  hare  grootste  bekoorlijkheid  beroofd.  Het  hoofddoel  van  het  hiei 
volgende,  zal  derhalve  voornamelijk  de  strekking  hebben,  om  naast  eene  naauwkeurige  opgave  van  de 
verdceling  der  op  de  Oost-Indische  eilanden  voorkomende  zoogdieren,  eenige  algemeene  opmerkingen 
omtrent  hunne  levenswijze  en  geaardheid,  in  een  beknopt  overzigl  mede  te  deelen.  De  schetsen,  dooi 
mij  dienaangaande  voorloopig  te  geven,  vertrouw  ik  dat,  als  bijdragen  tot  de  nadere  kennis  der  Fauna 
van  Indië,  den  beoefenaren  der  Zoölogie  en  der  physische  Geographie  zullen  welkom  zijn. 

De  zoogdieren,  welke  de  Sunda-  en  Moluksche  eilanden  bewonen,  bestaan  grootendeels  uit  vierhan- 
dige- (Quadrumana),  vleugelhandige-  (Chiroptera),  knaagdieren  (Glircs)  en  roofdieren  (Ferae); 
in  geringer  getal  vindt  men  aldaar  de  zoogenaamde  dikhuidige-  (Pachydermata),  de  herkaauwende- 
(Ruminantia)  en  de  vleugelhandige  dieren  (Dermoptera).  Uit  de  orde  der  buideldieren  (Marsu- 
pialia)  heeft  men  tot  heden  slechts  weinige  soorten  op  de  oostelijke  grenslanden  van  den  Archipel  aan- 
getroflen  en,  uit  die  der  tandeloozen  (Edentata),  bewoont  slechts  eene  enkele  soort  de  gioote  westelijke 

eilanden. 

Er  zullen  welligt  maar  weinige  streken  op  den  aardbol  gevonden  worden,  waar,  op  zulke  korte  afstan- 
den, eene  zoo  groote  verscheidenheid  heerscht  in  de  verspreiding  der  dieren,  als  in  den  Indisehen 
Archipel.  Reeds  zijn  door  den  Heer  Temminck,  in  eene  verhandeling,  ten  titel  voerende : Coup-d’oeil 
sur  la  faune  des  iles  de  la  Sonde  et  de  1’empire  du  Japon,  welke  ter  inleiding  verstrekt  der 
door  den  Heer  von  Siebold  uitgegevene  Fauna  Japonica,  vele  belangrijke  waarnemingen  ovei  dit 
onderwerp  medegedeeld,  en  ook  de  zoölogische  werken  der  Fransche  reizigers  bevatten  daarom ti ent 
menige  belangrijke  aanmerking.  Hoezeer  alle  eilanden,  van  Java  tot  Nieuw-Guinea,  genoegzaam  het- 
zelfde klimaat  bezitten,  en  vele  derzelve  tamelijk  digt  bij  elkander  liggen,  ja,  dikwerf  slechts  door  smalle 


5 


zee-armen  van  elkaar  zijn  afgescheiden,  zoo  levert  loei,  bijkans  ieder  eiland  van  eenige  uitgebreidhe.d, 
een  minder  of  meerder  aantal  voortbrengselen  op,  welke  aan  hetzelve  alleen  eigen  zijn.  Deze  versche.- 
denheid  valt  voornamelijk  in  het  oog  ten  opzigte  der  zoogdieren,  der  vogelen  en  der  amphibien:  van  deze 
laatste  intnssehen  al  eenigzins  minder,  dan  van  de  beide  eerstgenoemde  klassen.  Sommige  soorten  daar- 
ente«en,  zijn  over  onderscheidene  nabnrige  eilanden  verspreid;  eenige  zelfs  strekken  zteh  uit  lol  over  de 
verst  verwijderde  punten  van  den  Archipel,  terwijl  nog  andere  tevens  het  vaste  land  van  Indte  bewonen. 

Het  verdient  opmerking,  dat  de  groote  Sunda-eilanden  zoovele  geslachten  van  zoogdieren  bezitten, 
waarvan  men  op  de  eenigzins  oostelijker  gelegene  Moluksche  eilanden  geen  spoor  meer  aantreft,  terwijl 
aan  dezen  weder  eenige  andere  eigen  zijn,  die  op  genen  ten  eenemale  gemist  worden. 

De  Moluksche  eilanden,  van  welke  wij  intusschen  alleen  Amboina  eenigermate  naauwkeurig  kennen, 
schijnen  over  het  algemeen  arm  aan  zoogdieren  te  zijn.  Wij  bezitten  tot  heden  van  die  eilanden  slechls 
26  soorten,  waarvan  twee  derde  gedeelten  Chiroptera  zijn.  Deze  laatsten  behooren  tot  de  geslachten 
Pteropus,  Macroglossus,  Cephalotes,  Harpjia,  Rhinolophus  en  Vespcrtilio.  De  overige  daar  voorko- 
mende zoogdieren  zijn:  Viverra  zibelha,  Cervus  moluccensis,  een  wild  zwijn,  drie  soorten  van  het 
geslacht  Phalangista,  Sorex  myosurus  en  Mus  decumanus.  De  beide  laatste  dieren  behooren  veelligt  op 
die  eilanden  niet  eens  oorspronkelijk  te  huis,  maar  kunnen  zeer  wel  daar,  zoo  als  zich  zulks  ook  omtrent 
die  van  meerdere  eilanden  in  den  Archipel  laat  vermoeden,  door  het  handelsverkeer  met  andere  oorden 
van  lieverlede  zijn  overgebragt.  Zulks  schijnt  insgelijks  met  het  hert  plaats  te  hebben,  dat,  volgens 
Valentyn,  van  Celcbcs  afstamt,  van  waar  het  naar  Amboina  zoude  zijn  ovcrgeplant.  Het  wilde  zwijn, 
dat  voornamelijk  op  Ccram  gemeen  is,  laat  zich  met  geene  zekerheid  lot  eene  bepaalde  soort  brengen, 
daar  het  nog  van  geen  natuuronderzoeker  is  waargenomen. 

Het  valt  dadelijk  in  het  oog,  dat  schier  al  de  genoemde  dieren,  nachtdieren  zijn.  Niet  minder  merk- 
waardig is  de  bijzonderheid,  dat,  zoo  ver  onze  kennis  reikt,  in  de  Molukken  een  volkomen  gebrek  is  aar. 
apen,  aan  katten  en  aan  meer  andere,  der  warme  zone  hoofdzakelijk  eigene  grondvormen  van  mam- 
maliën. - De  eilanden  dier  groep  bestaan  bijna  alle  uit  min  of  meer  hoog  land;  sommige  daarvan 
prijken  met  groote  kegelvormige  vuurbergen,  wier  steile  bovenhelft  echter  meerendecls  van  allen  planten- 
groei ontbloot  is.  Hoezeer  slechts  weinige  dezer  eilanden,  ten  opzigte  hunner  uitgestrektheid,  in  geogra- 
phisehe  verdeeling,  tot  den  vierden  rang  behooren,  terwijl  tallooze  andere  eenen  veel  geringeren  omvang 
hebben,  schijnt  het  toch  geenszins  twijfelachtig,  dat  dezelve  nog  menig  dierlijk  wezen  zullen  huisvesten, 
van  hetwelk  wij  nog  geene  aanduiding  hebben.  Dit  laatste  laat  zich  inzonderheid  van  Ceiam 
als  de  grootste  en  minst  bekende  eilanden  dier  groep,  met  veel  waarschijnlijkheid  vooronderstellen;  doch 
ook  op  de  overige  kleinere,  Amboina  zelfs  hiervan  niet  uitgezonderd,  zullen  zeker,  bij  een  steeds  voort- 
gezet onderzoek,  nog  velerlei  ontdekkingen  gedaan  worden,  voornamelijk  in  de  orde  der  Chiroptera. 

Amboina,  een  der  sterk  bevolkte  eilanden  in  de  Moluksche  wateren,  vertoont  zich,  van  zee  uit  gez.en, 
aan  de  oost-  en  zuidzijde,  als  een  matig  hoog  land,  van  eenen  meest  zacht  golvenden  omtiek  ° 

zijner  bolkruinige  heuvelen  en  kleine  bergen  zijn  op  hunne  toppen  kaal  en  naakt,  terwijl  «mdc 


6 


ruig  boseb  bcdekl  zijn.  In  de  sombere  valeijen  en  langs  den  oever  der  zee,  ontwaart  men  echter  aller- 
wegc  hoog  geboomte,  tusschen  hetwelk  zich  dikwerf  uitgestrekte  groepen  van  kokos-  en  sagopalmen  ver- 
toonen.  Dit  welige  groen  levert  een  des  te  bekoorlijker  tafereel  op,  daar  het  tegen  de  zandige  en  op  vele 
plaatsen  vrij  dorre  oppervlakte  van  het  land,  schilderachtig  fraai  afsteekt.  Minder  lagchend  en  aanlok- 
kelijk, hoezeer  insgelijks,  doch  op  eene  andere  wijze,  schilderachtig  in  zijnen  aard,  is  het  eiland  Timor, 
wanneer  men  hetzelve  van  de  noordzijde,  in  zijn  westelijk  gedeelte  nadert.  Hier  verheffen  zich  tamelijk 
hooge  bergen,  met  vaak  steil  opgaande  rotswanden  en  spitse,  klippigc  toppen,  en  ook  in  de  lagere  streken 
is  de  vorm  van  het  land  meestal  ruwer  en  scherper  in  zijnen  omtrek.  Romaneske  woestheid,  gepaard  aan 
ccnen  schralen  grond,  zijn  de  hoofdkenmerken  van  dit  aanzienlijke,  doch  tevens,  wegens  het  ongezonde 
luchtgestel,  min  gunstig  bekende  eiland. 

Timor  is  over  het  algemeen  zeer  bergachtig;  doch  behalve  eene  menigte  vlakke  kuststreken,  die  zich 
gewoonlijk  op  den  achtergrond  van  groote  bogten  en  baaijen  langs  het  strand  bevinden,  treft  men  ook 
in  de  binnendcelen  des  eilands  vele  wijde,  efïène  dalen  en  andere  groote  vlakten  aan,  die  zich  ginds 
en  her  over  den  rug  van  uitgebreide  heuvelrijen,  of  langs  de  zachte  hellingen  der  grootere  bergen 
uitstrekken.  Deze  laatstgenoemde,  wier  formatie  voornamelijk  uit  ouderen  graauwen  zandsteen  be- 
staat, hebben  naar  gissing  ten  dcele  slechts  1000  tot  1200  ellen  hoogte;  maar  sommige  daarvan 
schijnen  hunne  toppen  aanmerkelijk  hooger,  tot  1800  of  welligt  zelfs  tot  ruim  2000  ellen  boven  zee 
te  vcrhelfen.  Bijzonder  karakteristiek  op  Timor  zijn  de  onderscheidenlijk  gevormde  klippen,  welke 
zich  hier  en  daar,  somwijlen  in  tamelijk  vlakke  streken,  als  afzonderlijk  staande  rotsgevaarten  ver- 
heffen, en  die  door  hare  vrije  ligging,  door  hare  meestal  steile  wanden  en  veelvuldig  gespletene 
toppen,  op  eenigen  afstand,  het  aanzien  opleveren  van  zoovele  oude  kasteden  en  bouwvallen.  De 
Timorezen  noemen  deze  hoekige  rotsgevaarten,  wier  hoogten  gewoonlijk  tusschen  de  40  tot  125  ellen, 
van  hunnen  voet  af  gerekend,  bedraagt,  Fatoe,  d.  i.  steenklippen.  Deze  Fatoe’s  zijn  als  natuurlijke 
vestingen  te  beschouwen,  uit  welke  de  bewoners  der  verschillende  landschappen  elkander  dikwerf  be- 
strijden en  in  wier  ontoegankelijke  kloven  en  krochten  zich  dat  roofzuchtige  volk,  met  hun  gezin  en  hun 
vee,  cn  met  alles,  wat  zij  in  beweegbare  have  op  de  wereld  bezitten,  terugtrekt,  zoodra  het  door  een 
ernstig  gevaar  bedreigd  wordt.  Deze  klippen  zelve  bestaan  doorgaans  uit  jongeren  kalksteen,  voorna- 
melijk uit  musehelkalk:  eene  steensoort,  die  zich  op  Timor  in  groote  uitgebreidheid  vertoont  en  aan  de 
vorming  des  eilands  een  gewigtig  aandeel  heeft.  Buitendien  vindt  men  ook  op  vele  plaatsen  van  dit 
eiland,  voornamelijk  langs  de  oevers  der  rivieren,  kleine  afgeronde  heuvels  van  fijne  klei,  meest  van 
eene  graauw-blaauwe  kleur;  ook  somwijlen  door  ijzer-oxyde  rood  geverwd;  terwijl  men  eindelijk  hier 
en  daar  porphier,  grauwacke,  onderscheidene  gemengde  gesteenten,  verder  syeniet,  groensteen,  kwarts, 
gipsspath,  enz.  aantreft. 

De  schilderingen,  welke  men  in  sommige,  zoo  oude  als  nieuwere  werken  omtrent  Timor  aantreft, 
leveren  niet  altijd  een  zeer  juist  denkbeeld  van  de  ware  gesteldheid  van  dit  eiland.  Péron  vooral  heeft 
hetzelve,  in  zijne  reis  naar  Australië,  op  eene  wijze  afgeschetst,  die  bij  de  hem  anders  eigene  oor- 
deelkundige scherpzinnigheid,  allezins  bevreemding  baart,  naardien  zijn  daarvan  opgehangen  tafereel 
een  bij  uitnemendheid  liefelijk  en  vruchtbaar  land  voorstelt.  Zijne  dwaling,  in  dat  opzigt,  schijnt  haren 


7 


grond  hooldzakelijk  daarin  te  vinden,  dal  hij  korl  le  voren  van  de  schrale  en  dorre  kusten  van  Nieuw- 
Holland  kwam,  zoodat  hem  een  eenigzins  vriéndelijker  land  ligt  in  verrukking  kon  brengen;  en  wclligl 
vermogt  ook  een  langdurig,  en  hem  hierdoor  tot  tegenzin  en  verdriet  geworden  rondzwalken  op  zee, 
alsmede  zijne,  naar  het  schijnt,  niet  zeer  aangename  verhouding  aan  boord,  krachtig  tot  dien  gunstigen 
indruk  bij  te  dragen,  waardoor  hem  de  wilde,  doch  vrije  natuur  van  Timor,  als  ware  het  verkwikte  en 
bekoorlijker  toeseheen,  dan  zij  bij  eene  rustiger  en  naauwkeuriger  beschouwing  inderdaad  is.  Ieder 
zeereiziger,  die  de  natuur  getrouw  wil  afschilderen,  kan  voor  deze  laatste  zelf-misleiding  niet  te  zeer  op 
zijne  hoede  zijn:  want,  waarlijk,  wanneer  men  eenigc  maanden  lang  op  zee  heeft  omgedobberd  en 
gedurende  al  dien  tijd,  behalve  de  kleine  scheepshuishouding,  niets  heeft  gezien  dan  lucht  en  water, 
dan  heeft  zelfs  eene  naakte  rots  grooten  kans  van  een  liefelijk  gezigtspunt  op  te  leveren.  Ook  mij  zal  de 
blijde  dag  onvergetelijk  zijn,  toen  wij,  na  eenen  driemaandschen  togt,  eindelijk  aan  de  Kaap  de  Goede 
Hoop  aanlandden;  hoe  ons  alles  daar  zoo  ongemeen  fraai  toelachte;  hoe  wij  daar  lot  zelfs  de  rotsachtige 
en  grootendeels  kale  toppen  des  tafelbergs,  des  leeuwenkops  en  andere  ruwe  en  ongastvrije  hoogten, 
met  zooveel  innige  vreugde  en  geestdrift  bewonderden.  Dan  eerst  gevoelt  men  levendig,  dat  de  vaste 
bodem  de  natuurlijke  bakermat  van  den  mensch  is,  en,  wanneer  pligt  of  bestemming  hem  al  noopt, 
om  zijn  leven  aan  het  onzekere  element  toe  te  vertrouwen,  dat  een  zeker  heimwee  en  eene  onverwinne- 
lijke  hoop  hem  toch  bijblijft,  om  hetzelve  hier  of  daar,  op  een  plekje  der  aarde  te  mogen  eindigen. 

Péron  heeft  slechts  eene  kleine  streek  der  kust  in  de  nabijheid  Van  Koepang  gezien,  en  deze  strand- 
slreek  behoort  werkelijk  tot  eene  der  vruchtbaarste,  die  men  in  de  ganschc  westelijke  helft  van  Timor 
aantreft.  Alleen  dit  laatstvermelde  gedeelte  des  eilands  is  door  ons  bereisd,  en  alles  derhalve,  wat  hier 
wordt  medegedeeld,  is  ook  daartoe  alleen  betrekkelijk.  — Volgens  onze  wijze  van  zien,  heeft  Timor, 
zoo  als  bereids  is  aangemerkt,  een  woest,  schraal  en  onvruchtbaar  voorkomen;  zulks  valt  voornamelijk 
m het  oog  gedurende  het  drooge  jaargetijde,  of  in  de  zoogenaamde  wintermaanden  dier  streken:  menig 
jaar  gebeurt  het,  dat  het  alsdan  van  mei  tot  october  of  november,  dus  gedurende  6 of  7 maanden,  ter 
naauwernood  eenmaal  regent,  waardoor  dan  alle  kleine  beken  en  slroomen  verdroogen,  en  genoegzaam 
alle  planten,  bijzonder  die,  welke  het  laagst  bij  den  grond  staan,  in  eenen  kommerlijken,  geel  verslons- 
den toestand  geraken  en  ten  deele  geheel  verschroeijcn.  Slechts  weinige  bergen  prijken  met  uitgestrekte 
en  zware  bosschen;  hunne  afhellingen  zijn  meestal  slechts  dun  van  boomen  voorzien,  en  menige  on- 
bewoonde, elïène  streek  des  binnenlands  zelfs,  wijkt  slechts  gedeeltelijk  van  dien  regel  af.  In  deze 
vlakten  vindt  men  niet  zelden  vele  casuarina-boomen , die  door  het  eigenaardig  verwelkte  aanzien  hunner 
ranke  stammen,  en  vooral  door  den  flaauwen  tint  hunner  hooge,  maar  dun  en  schraal  naar  boven  uil- 
loopende  kroonen , onwillekeurig  een  zeker  gevoel  van  karigheid  in  den  wasdom  verwekken.  Gunstig 
daarentegen  is  de  indruk,  welken  de  gebangpalm  (Corypha  gebanga)  maakt,  wiens  digt  gebla- 
derte en  liefclijk  groen,  in  de  minder  drooge  dalen  en  langs  waterrijke  berghellingen,  als  ook  dikwerf 
op  aangespoelde  gronden,  nabij  het  zeestrand  uitgebreide  bossehen  vormt.  Om  den  plantengroei  van 
rimor’s  westelijk  gedeelte  met  eenige  ligte  trekken  te  schetsen,  maak  ik  van  het  gezag  gebruik  des 
Hoeren  Spanoghe,  die  gedurende  de  drie  jaren,  dat  hij  Resident  op  Koepang  was,  zich  met  de  planten- 
kunde ijverig  heeft  onledig  gehouden.  In  het  algemeen  kan  hieromtrent  worden  aangemerkt,  dat  de 
leguminosae  de  rijkste  daar  voorkomende  familie  uitmaken.  Op  deze  volgen  de  malvaceae  en  euphor- 


8 


biaceae;  ook  zijn  dc  urticeae  en  convolvulaceae  er  in  vele  soorten  en  geslachten  voorhanden;  doch 
het  eiland  is  daarentegen  zeer  arm  aan  varenkruiden  en  orchideae,  en  over  het  geheel  aan  alle  planten, 
die  voor  haren  wasdom  veel  vocht  vereischen. 

Daar  nu  het  plantenrijk  zulk  een’  grooten  invloed  op  de  dierlijke  schepping  uitoefent,  of  liever,  daar 
deze,  middellijk  of  onmiddellijk,  zoo  zeer  van  gene  afhangt,  is  uit  dit  weinig  opgegevene,  reeds  van  zelf 
het  besluit  te  maken,  dat  Timor,  bij  zijne  niet  zeer  vruchtbare  gesteltenis,  ook  in  verhouding  arm  moet 
zijn  aan  vogelen  en  zoogdieren.  Gedurende  ons  verblijf  aldaar  van  dertien  maanden  en  ondanks  de  vele 
jagttogten,  in  onderscheidene  rigtingen  des  eilands,  tot  diep  in  deszelfs  binnengewesten,  door  ons  onder- 
nomen, zijn  mij  uit  de  laatste  dierklasse  slechts  21  soorten  onder  het  oog  gekomen,  meerendeels  uit 
Chiroptera  bestaande.  Timor  bezit  geene  Edentata,  en  uit  de  overige  orden  vindt  men  er,  met  uitzon- 
dering van  die  der  Chiroptera,  gemeenlijk  slechts  eene,  of  hoogstens,  twee  soorten,  liet  grootste  zoog- 
dier van  dit  eiland  is  Cervus  motuccensis  en,  naast  dezen,  een  wild  zwijn,  dat  aan  Sus  vittatus  van  Java 
en  Sumatra  zeer  naauw  verwant  is.  De  Marsupialia  worden  hier  blootelijk  door  Phalangista  cavifrons 
vertegenwoordigd,  terwijl  als  oostelijkste  grensbewoner  zijner  familie,  Cercopithecus  cynomolgus  aldaar 
verschijnt.  Van  knaagdieren  vonden  wij  op  dit  eiland  alleenlijk  den  zoo  ver  verspreiden  Mus  decumanus, 
doch  geen  spoor  van  stekelvarkens  en  ook  zelfs  geen  enkel  eekhoorntje.  Even  zoo  is  ook  het  getal  der 
roofdieren  zeer  gering.  Alles,  wat  wij  daar,  uit  deze  afdeel ing , waarnamen , bepaalt  zich  tot,  behalve  eene 
spitsmuis,  Paradoxurus  musanga  en  eene  kleine,  nog  onbeschrevene  katsoort  (Felis  megalotis),  welke 
beide  dieren  daarenboven  tamelijk  zeldzaam  schijnen  te  zijn.  Timor  bezit  derhalve,  evenmin  als  de  Moluk- 
ken,  noch  tijgers,  noch  panters,  noch  wilde  honden,  noch  eenig  ander,  hoe  ook  genaamd,  groot  roofdier. 

Eene  soortgelijke,  zoo  niet  nog  grootere  armoede  aan  zoogdieren  heerscht  ook  op  de  overige  eilanden 
van  de  Timoresche  groep.  De  meeste  derzelve  zijn,  wel  is  waar,  nog  niet  wetenschappelijk  onder- 
zocht, doch,  volgens  de  narigten  van  Europesehe  zeevaarders  en  Inlandsehe  kooplieden,  kan  men 
afleiden,  dat  het  getal  hunner  dieren  in  het  algemeen  ten  hoogste  gering  is.  Zelfs  de  lange  reeks 
van  eilanden,  welke  zich  op  genoegzaam  gelijke  poolshoogte,  van  Timor  tot  Java  uilslrekt,  schijnt  m 
dit  opzigt  geene  noemenswaardige  uitzondering  te  maken.  Wilde  zwijnen  en  herten,  Chiroptera,  de 
bovengenoemde  Cereopithecus-soort,  benevens  eenige  kleine  roofdieren  van  de  geslachten  Paradoxurus 
en  Viverra,  zullen  vermoedelijk  ook  hier  het  hoofddeel  der  Fauna  uit  de  klasse  der  mammaliën  vormen. 
Met  betrekking  tot  hunne  physische  gesteldheid  maken  deze  eilanden  eenen  trapswijzen  overgang  van 
het,  zich  aan  het  oog  gedeeltelijk  zoo  wild  en  dor  vertoonende  Timor,  tot  het  vruchtbare  en  allerwegen 
zoo  weelderig  bloeijende  Java.  Genoegzaam  allen  bestaan  uit  min  of  meer  hoog  land;  eenige  derzelve 
bezitten  groote  kegelvormige  bergen,  uit  welker  rookende  toppen,  van  tijd  tot  tijd,  verwoestende  uit- 
barstingen plaats  vinden,  waardoor,  onder  anderen  in  1815,  die  van  den  Goenoeng  Tamboio  op 
Sumbawa,  zich  op  zulk  eene  schrikbaarlijke  wijze  heeft  vermaard  gemaakt. 

Noordelijk  tegenover  deze  zoogenaamde  kleine  Sunda-eilanden  ligt  het  eiland  Celebes,  dat  zijnen 
eersten,  oorspronkelijken  vorm,  zonder  lateren  noemenswaardigen  afslag  of  aanslibbing  zijner  kust, 
tot  den  huidigen  dag  onveranderd  schijnt  bewaard  te  hebben.  Zijne  zonderbare,  straalvormige  gedaante 


9 


en  dc  veelvuldige  klippen  cn  rotsen  langs  zijne  oevers,  schijnen  daarvan  ten  bewijze  te  verstrekken. 
Behalve  Gilolo  in  de  Molukken,  bezit  geen  ander  eiland  in  den  Archipel  een  zoo  ruw  vaneenge- 

scheurd  aanzien. 

Celebes  is  schier  over  zijne  geheele  uitgestrektheid  bergachtig;  doch  heeft  tevens  vele  groote  kust- 
vlakten en  eene  menigte  opene  alang-alang  streken  en  andere  fraaije  hoogdalen,  waarvan  sommige  uitge- 
breide meren  bevatten,  die  door  de  schilderachtige  ligging  en  uit  hen  voortvloeiende,  onverdroogbarc 
bewateringen,  de  bekoorlijkheid  en  de  vruchtbaarheid  des  lands  aanmerkelijk  vermeerderen.  Met  het 
toenemen  der  bosschen  en  de  meerdere  uitbreiding  der  wildernissen  neemt  in  de  keerkringslanden  ook 
de  dierlijke  schepping  in  dezelfde  mate  toe,  en  deze,  door  de  ondervinding  bewezene  daadzaak,  voert 
van  zelve  tot  het  vermoeden,  dat,  hoe  weinig  kennis  wij  tot  nog  toe  ook  van  de  voortbrengselen  van 
Celebes  hebben  mogen,  aldaar  nog  menig  zoogdier  leven  zal,  dat  ons  tot  lieden  geheel  vreemd  ge- 
bleven, of  waarvan  de  soort  nog  niet  bepaald  is.  Het  heeft  mij  cn  veelligt  den  meesten  reizigers, 
aan  genoegzamen  tijd  en  gelegenheid  ontbroken,  om  op  Celebes,  een  land,  welks  kuststreken  slechts 
hier  en  daar,  in  geringe  mate  door  Europeanen  bewoond  zijn,  wijdloopigc  onderzoekingen  in  het  werk 
te  stellen.  Het  zal  dan  ook  aan  deze  omstandigheid  moeten  worden  toegeschreven,  dat  ons  van  dit 
eiland  in  het  geheel  slechts  16  zoogdieren  bekend  zijn,  meerendeels  uit  groote,  zich  met  gras  en  vruch- 
ten voedende  soorten  bestaande.  Behalve  de  gewone  rat,  ben  ik  niet  in  staat,  eenig  ander  knaagdier, 
met  betrekking  tot  de  soort,  op  te  geven,  hoezeer  het  mij  niet  onbekend  is,  dat  zich  op  Celebes  onder- 
scheidene eekhoorns  bevinden.  Zeer  beperkt  ook  is  onze  kennis  omtrent  de  Orde  der  roofdieren  van  dat 
land;  en  ten  slotte  weten  wij  van  de,  op  alle  groote  eilanden  anders  zoo  menigvuldig  voorkomende, 
insekten-etende  Chiroptera  zoo  weinig,  dat  het  naauwelijks  de  moeite  waard  is,  er  van  te  gewagen. 
Een  en  ander  kan  genoegzaam  ten  bewijze  verstrekken,  dat  het  eiland  Celebes,  m allen  deele,  nog  een 
wijd  en  belangwekkend  veld  aanbiedt  tot  het  doen  van  natuurkundige  ondeizoekingen. 

Het  is  vooral  opmerkenswaardig,  dat  op  gelijke  geographische  lengte,  Celebes  ten  noorden,  even  als 
Timor  ten  zuiden  van  den  equator,  ter  eener  zijde  als  de  oostelijke  grens  der  eigenlijke  Indische  en 
Sundasche  Fauna,  en  ter  andere  zijde  als  het  westelijkste  gebied  der  vreemdsoortig  gevormde  wezens 
van  Australién  te  beschouwen  is,  welke  zamenloop  niet  alleen  in  het  dierenrijk  plaats  vindt,  maar  m vele 
opzigten  zich  ook  in  de  Flora  dier  beide  eilanden  kennen  doet. 

Herten  en  wilde  zwijnen  worden  op  Celebes  in  groote  menigte  aangetroffen;  doch  tot  welke  soorten 
beiden  behooren,  is  ons  tot  heden  onbekend.  Daar  mij  intusschen  door  inboorlingen  van  Mahassai 
verzekerd  is,  dat  de  eersten  genoegzaam  geheel  het  aanzien  hebben  van  liet  Javasche  heit,  doel  zul 
vermoeden,  dat  zij  of  Cervus  russa,  of  de  op  dezen  zoo  zeer  gelijkende,  schoon  eenigzins  kleine  ie 
moluccensis  zijn.  Antilope  depressicornis  heeft  men  tot  heden  alleen  op  Celebes  gevonden;  lei  wijl  Sus 
babirussa,  behalve  dit  eiland,  ook  Boeroe,  benevens  Mangoli  en  Bangay  van  de  Xulla-eilanden  bewoont. 
Van  het  geslacht  Phalangista  kennen  wij  tot  heden,  alleen  ééne  soort  van  Celebes,  en  uil  de  lamihe 
der  vierhandigen  zijn  ons  van  daar  bekend:  Tarsius  spectrum,  Cercopithecus  cynomolgus  en  Cyiioei 

phalus  niger. 


3 


iO 


Die  eilanden,  welke  tot  nu  door  ons  zijn  in  oogenschouw  genomen,  hebben  gedeeltelijk  slechts  eenen 
geringen  omvang;  ook  voelen  wij  ons  tot  de  vooronderstelling  genoopt,  dat  vele  daarvan  slechts  spaar- 
zaam van  zoogdieren  bevolkt  zijn;  terwijl  zij  daarenboven  in  een  natuurkundig  opzigt,  meerencleels  nog 
niet  genoegzaam  zijn  onderzocht  geworden.  Geheel  anders  echter,  is  het  met  de  drie  groote  westelijke 
Sunda-eilanden  gelegen,  van  welke  bijzonder  Java  en  Sumatra  sedert  vele  j aren,  en  wel  voornamelijk 
het  eerstgemelde  eiland,  door  ons  en  andere  Natuuronderzoekers,  in  genoegzaam  alle  rigtingen  zijn  door- 
kruist. De  Fauna  van  die  beide  eilanden  is  ons  daarom  op  de  volledigste  wijze  bekend,  en  wij  mogen 
met  volle  overtuiging  aannemen,  dat  wij  Java,  wat  zijne  dieren  betreft,  zoo  goed,  ja,  misschien  beter 
kennen,  dan  Europa  zelf.  Doch  ook  van  Borneo  bezitten  wij  reeds  cene  aanzienlijke  menigte  zoogdie- 
ren, vooral  van  groote  soorten:  want  er  heerscht  eene  betrekkelijke  leemte  in  onze  beschouwing  van 
dit  eiland  ten  opzigte  der  kleinere  Chiroptera,  welke,  in  een  zoo  uitgebreid,  zoo  boschrijk  en  slechts  in 
weinige  zijner  inwendige  deelen  voor  den  Europeaan  toegankelijk  land,  sleehts  door  een  lang  voortgezet 
onderzoek  en  eene  onvermoeide  jagt  in  onderscheidene  streken,  bijeenverzameld  kunnen  worden. 

Borneo,  het  grootste  van  al  de  eilanden  des  Archipels,  heeft  eene  zeer  ongelijke  oppervlakte.  In  het 
binnenste  gedeelte  van  zijne  noordelijke  helft,  verheft  zich,  volgens  de  getuigenis  van  vele  inboorlingen, 
cene  uitgebreide  bergmassa,  van  welke  zich  in  onderscheidene  rigtingen,  meerder  of  minder  hooge  berg- 
ketenen uitstrekken,  die  zich  zuid-oostelijk  en  zuid-wes telijk,  als  ook  op  eenige  plaatsen  westelijk, 
bijzonder  echter  in  het  noordelijke  en  oostelijke  gedeelte  des  eilands,  ten  deele  tot  aan  den  oever  der 
zee  voortzetten,  en  in  deze  rigtingen  vele  groote  vlakten  in  zich  besluiten,  welke  door  bezinking- 
van  af-  en  aangespoelde  slijkachtige  stoffen,  lussehen  deze  lange  berg-  en  heuvelreeksen  gevormd  zijn. 
De  grootste  bergen,  welke  zich  in  het  zuiden  des  eilands,  en  wel  in  het  zuid-oostelijk  gedeelte  van  het- 
zelve, bevinden,  verheffen  zich,  volgens  onze  barometer-waarnemingen,  naauwelijks  tot  eene  hoogte  van 
1100  Ncd.  ellen  boven  de  oppervlakte  der  zee,  en  wanneer  de  inlanders  zich  in  hunne  beraming  niet 
bedriegen,  levert  geheel  Borneo  nergens  hoogten  op,  die  dezen  ter  helfte  te  boven  gaan.  De  rotssoorten, 
door  ons  in  de  bedoelde  zuid-oostelijke  bergketen  en  ommestreken  het  meest  aangetroffen,  bestonden  uit 
dioriet,  serpentyn,  syeniet  en  andere  kwarts-aardige  steensoorten.  Yoor  het  overige  is  bijna  gansch 
Borneo  van  hoog  bosch  overdekt;  makende  dit  eiland  van  zijne  zuidkust  tot  aan  die  der  Chinesche  zee, 
en  van  zijnen  oostelijken  tot  aan  zijnen  westelijken  zee-oever,  als  ware  het,  ééne  doorloopende,  ontzag- 
gelijke wildernis  uit.  Het  water  alleen  vermogt  zich  door  deze  onmetelijke  wouden  eenen  weg  te 
banen.  De  uitbreiding  en  rigting  van  eene  tallooze  menigte  moerassen,  groote  meren  en  geweldige 
vloeden  worden  gekenmerkt  door  de  opene  ruimten,  welke  het  donkere  woud  doorsnijden,  en  die  den, 
meerendeels  zwervenden  inlander,  tot  den  gemakkelijksten,  zoo  niet  eenigsten  weg,  bij  zijne  omdoolin- 
gen  verstrekken.  De  omstandigheid,  dat  de  meeste  groote  rivieren  schier  telken  jare,  in  de  regen- 
maanden hare  beddingen  te  buiten  treden,  en  alsdan  de  vlakten  niet  zelden  over  cene  uitgestrektheid  van 
vele  honderden  mijlen,  ter  hoogte  van  eenige  voeten  overstroomen,  draagt  er  dubbel  toe  bij,  om  deze 
eindeloozc  bosschcn,  onherbergzaam  te  doen  zijn.  Het  is  in  deze  onvriendelijke  wildernissen,  dat  de 
orang-oetan,  benevens  twee  zijner  familiegenooten,  de  Semnopithecus nasicus  en  Semnopithecus  cristatus, 
hunne  woonplaats  hebben,  zullende  de  overige,  hier  en  in  het  gebergte  van  Borneo  zich  ophoudende 
zoogdieren,  later  worden  opgegeven. 


H 


Sumatra  heeft,  wat  zijne  oppervlakte  betreft,  in  vele  opzigten  overeenkomst  met  Borneo,  en  in  deze 
physische  toenadering  der  beide  eilanden  mag  wel  de  hoofdoorzaak  gelegen  zijn,  dat  zij  onder  alle  de 
landen  van  Indiè',  de  meeste  zoogdieren,  voornamelijk  grootere  soorten,  met  elkander  gemeen  hebben. 
Even  als  op  Borneo,  zoo  ook  vindt  men  op  Sumatra  hoog  land  door  onafzienbare  en  schaars  bewoonde 
lage  streken  afgewisseld ; de  verdeeling  hiervan  grijpt  echter  op  eene  andere  wjjze  plaats.  Sumatra, 
namelijk,  is  over  zijne  lengte  in  twee  zeer  van  elkander  verschillende  landstreken  verdeeld,  waarvan  de 
smallere  westelijke,  hoog  is  en  bergachtig,  terwijl  het  veel  breedere,  oostclijke  gedeelte,  uit  eene  wijd 
uitgestrekte  alluviale  vlakte  bestaat,  die  van  eene  groote  menigte  rivieren  doorsneden  wordt,  vele  moe- 
rassen heeft  en  allerwegen  met  dikke,  hooge  bosschen  bedekt  is.  De  afgelcgensle  en  het  minst  door 
menschen  bezochte  oorden  in  deze  groote  vlakke  wildernis,  strekken  ook  hier  den  orang-oetan  ten  ver- 
blijve  en,  mag  men  de  narigten  van  sommige  zeevarenden  gelooven,  dan  ook  vindt  de  Semnopitheeus 
nasieus  op  eenige  dier  plaatsen  zijne  woning.  Doch  niet  alleen  in  het  vlakke  gedeelte,  langs  de  oostkust 
van  Sumatra,  heerscht  een  zoo  weelderige  plantengroei,  maar  ook  de  groote,  westelijke  bergketen  draagt 
schier  overal  denzelfden  stempel  van  echte  tropische  vruchtbaarheid  en  eencr  onvermoeid  werkzame 
groeikracht.  Graniet,  syeniet  en  porphier  in  onderscheidene  vermengingen  en  overgangen,  voorts  kalk 
en  roode  zandsteen  zijn  de  hoofd-formatiè'n,  welke  men  in  het  gebergte,  achter  Padang  en  in  de  meer 
binnenwaarts  gelegene  hoogdalen  dier  streek  voornamelijk  aantreft;  doch  tusschen  de  eerstgenoemde 
plutonische  rotssoorten,  verrijzen  hier  en  daar  reusachtige  vulkanen,  die  hunne  gedeeltelijk  rookende 
kruinen  tot  op  ruim  2900  ellen  boven  de  oppervlakte  van  den  oceaan  verheffen  (0  en  welker  vaste  deelen 
doorgaans  uit  trachytische  rotsen  bestaan. 

Op  Java  eindelijk  heeft  de  trachyt-formatie  in  veelvuldige  verscheidenheid  verre  de  overhand,  terwijl 
dionet,  kalk-,  zand-  en  verschillende  gemengde  steenen  zich,  veelal  in  geringe  uitgebreidheid  en  meer 
tot  enkele  plaatsen  beperkt,  aan  het  oog  voordoen.  Java  is  schier  in  zijne  gansche  uitgestrektheid  min 
of  meer  hoog;  alleen  langs  de  noordkust  heeft  het  eenige  alluviale  streken,  welke  desniettemin  bijna, 
even  als  de  meeste  binnendeelen  des  lands,  rijkelijk  bevolkt  en  op  eene  doeltreffende  wijze  bebouwd  zijn. 
Twee  bergketenen,  die  zich  nu  eens  vereenigen  en  dan  weder  in  zijtakken  van  elkander  afzonderen, 
doorsnijden  het  eiland  in  de  lengte.  Uit  dezelve  verheffen  zich  vele  hooge  toppen,  van  eene  gedeeltelijk 
regelmatige  kegel  vormige  gedaante  of  met  eene  stomp  afgeknotte  kruin,  waarin  een  uilgedoofde  of  nog 
steeds  werkende  krater  gelegen  is.  Sommige  der  laatsten  bezitten  thans  nog  slechts  eene  hoogte  van 
1200  tot  1800  ellen;  andere  daarentegen,  vooral  zulke,  welke  hunne  oorspronkelijke  gestalte  tot  op  den 
huidigen  dag  onveranderd  bewaard  hebben,  verheffen  zich  tot  omstreeks  3000  ellen,  zoodat  zij  op  eenen 
vei  verwijderden  afstand  zigtbaar  zijn  en  den  zeeman  op  zijne  vaart  ten  baken  verstrekken.  Tusschen 
deze  bergketenen  bevinden  zich  allerwegen  breede,  vruchtbare  dalen,  die  van  eene  ontelbare  menigte 
rivieren  en  beken  doorsneden  zijn.  Overal  is  het  land  hier  bewoond  en  met  rijstvelden  overdekt,  en  zelfs 
de  afgelegene  bergbosschen  hebben  reeds  in  vele  oorden  voor  den  aanbouw  van  kolïijplantaadjen  en 
andere  gewigtige  beplantingen  moeten  plaats  maken.  Doch,  ondanks  dit  alles,  vindt  men  op  Java  nog’ 
onafmetelijke  bosschen,  in  welke,  bjj  al  de  beschaving  der  bewoners,  bij  al  de  heilzame  ontginningen 
van  den  vruchtbaren  bodem,  nog  geen  bijlslag  de  duizendwerf  door  elkander  geslingerde,  reusachtige 
gewassen  vaneenkliefde,  en  de  groote,  eenzame  spelonken  en  dalen  van  zijnen  vernieling  dreigenden 


12 


echo  deed  wcérgalmen.  Niet  zonder  een  inwendig  vrcugdegevoel  hoort  men  in  deze  groolc  wouden  het 
luide  geschreeuw  van  Hylobates  leuciscus,  den  opwekkenden  kreet  van  Scmnopithecus  mitratus  en  zelfs 
de  zware , doch  eentoonige  stem  van  den  Buceros  lunatus. 

In  de  lage  en  vlakke  streken  en  op  de  benedenste  gedeelten  van  het  gebergte,  bekleedt  de  vijg,  op 
dit  eiland  zoowel  als  op  Sumatra  en  Borneo,  eene  voorname  plaats  onder  de  gewassen,  en  het  is  dit 
soortrijke  boomgeslacht,  hetwelk  hoofdzakelijk  ter  voeding  verstrekt  aan  de  vele  vruehten-etende  zoog- 

dieren  en  vogelen  in  die  gewesten. 

Wanneer  men  deze  drie  groote  Sundareilanden,  met  betrekking  tot  het  dierenrijk  in  «ogenschouw 
neemt,  dan  erlangt  men,  ten  opzigte  hunner  zoogdieren,  de  volgende  uitkomsten,  welke,  door  de  uit- 
eenloopende  verdeeling  van  sommige  geslachten  en  soorten  over  deze  zoo  digt  hij  elkander  liggen  e 
landen,  zeker  niet  onbelangrijk  zijn. 

Van  Java  kent  men  op  dit  oogenblik  in  het  geheel  85  zoogdieren,  onder  welke  6 Quadrumana, 

1 Galeopithecus,  37  Chiroptera,  4 Inseetivora,  13  zoogenaamde  Carnivora,  16  Glires,  1 Edentatum, 

3 Pachydermata  en  4 Ruminantia  geteld  worden.  — De  Quadrumana  bestaan  uit  de  geslachten  Hylo- 
bates, Semnopithecus,  Cercopithecus  en  Stenops.  - De  Chiroptera  uit:  Pteropus,  Macroglossus,  Pa- 
chysoma,  Cheiromeles,  Dysopes,  Megaderma,  Rhinolophus,  Nycteris,  Vespertilio,  Emballonnra, 
Nyetieeus  en  Taphozous.  - De  Inseetivora  bevatten:  Tupaja,  Hylomys  en  Sorex;  - en  de  overige 
vleesch-eters  uit  de  Orde  der  Ferac,  bestaan  uit  de  geslachten:  Mydaus,  Lutra,  Canis,  Herpestes,  Lin- 
san»-  Felis,  Mustek,  Viverra,  Paradoxurus,  Aretictis  en  Ursus.  - De  Glires  zijn  te  samengesteld  uit: 
Sciuras,  Pteromys,  Mus,  Pithechir,  Hystrhx  en  Lepus.  De  groep  derEdentata  wordt  alleen  door  het 
geslacht  Manks  vertegenwoordigd.  - De  Pachydermata  bestaan  uit  de  geslachten  Rhmoceros  en  Sus, 
en  de  Ruminantia  uit  Cervus,  Moschus  en  Bos. 

Een  genoegzaam  gelijk  getal  soorten  uit  dezelfde  orde»  en  geslachten  vind,  op  Sumatra  huisvesting, 
met  uitzondering  van  s.e'ehts  eenige  geslachten,  welke  op  dit  eiland  worden  gemist,  en  waarvoor  wederom 
andere  nieuwe  hier  optreden.  Tot  de  ontbrekende  geslachten  behooren  inzonderheid  Bos  en  Lepus, 
voorts  heb  ik  op  Sumatra  ook  niet  aangetroffen  de  geslachten  Megaderma,  Nycteris  en  Emballonnra. 
Daarentegen  bezit  dit  eiland,  behalve  den  orang-oetan,  als  eigenlijke  Simia,  de  geslachten  Tarsms, 
Ursus  Gymnura,  Elephas,  Tapirus  en  Antilope,  welke  op  Java  ten  eenemale  ontbreken.  Daarenboven 
is  Sumatra  rijker  aan  vierhandigen,  bevattende  dezelve  daarvan  10  of  11  soorten,  gelijk  dit  eiland  over 
het  geheel  van  al  de  eilanden  des  Archipels  de  meeste  katten  en  eekhoorntjes  bezit. 

Borneo  biedt  - over  het  geheel,  zoo  als  ik  vroeger  reeds  aanmerkte  - in  de  klasse  der  zoogdieren  eene 
on  verre  na  grootere  overeenkomst  met  Sumatra,  dan  met  Java  aan.  Deze  overeenkomst  wordt  hoofd- 
zakelijk  door  de  Quadrumana,  eenige  vleesch-ctende  rooldieren  en  door  den  Indischen  tapir  geslaa  c . 
Alleen  de  wilde,  Sundasche  os  maakt  op  dezen  algemeenen  regel  eene  in  het  oog  vallende  uitzondering, 
door  wiens  aanwezen  alhier  dit  groote  eiland  in  dat  opzigt  weder  naauwer  met  Java  verbonden  wor  l. 


13 


Hoezeer  ons  de  dierlijke  schepping  van  Bom»  op  verre  na  niet  in  haar  geheel  bekend  is,  zoo  worden 
wij  toch,  door  de  reeds  gedane  waarnemingen  in  staat  gesteld  om,  mol  tamelijke  zekerheid,  tol  den  rijk- 
dom te  hesluiten,  welken  dit  eiland  uit  deze  of  gene  orde  hoofdzakeljjk  bevat.  Deze  hebben  ons  doen  zien, 
dat  Borneo  vooral  rijk  is  aan  Quadrumana,  daar  ons  thans  reeds  elf  soorten  van  dezelve  bekend  zijn,  en 
wij,  gedurende  ons  kort  verblijf  van  naauwelijks  vijf  maanden  in  het  zuidelijk  gedeelte  des  eilands,  alleen 
twee  nieuwe  ontdekt  hebben.  De  Maleische  lieer  is  het  grootste  en  gevaarlijkste  verslindende  dier,  dat 
Borneo  huisvest;  doch  men  vindt  er  eenen  zwerm  kleinere  roofdieren  van  de  geslachten  Paradoxurus, 
Potamophilus,  Viverra,  Mustek,  Lutra,  Canis  en  Felis.  Behalve  een  aantal  kleine  Chiroplcra,  die  men 
in  de  avondschemering  overal  ziet  rondfladderen  en  onder  welke  gewis  nog  vele  onbekende  zullen  wezen, 
bewoont  Pteropus  funereus,  in  ontelbare  menigte,  dit  eiland;  terwijl  uit  de  orde  der  knaagdieren, 
voornamelijk  vele  rokhoorn-soorten  in  aanzienlijke  hoeveelheid  aldaar  voorhanden  zijn.  Doordien  op 
Borneo  de  groote,  alverwoestende  katten  ontbreken,  hebben  zich  de  herten,  en  inzonderheid  Cervus 
russa,  op  eene  wonderbaarlijke  wijze  vermeerderd,  zoodanig,  dal  men  aan  coiiigc  oorden  — en  wij 
hadden,  onder  anderen,  gelegenheid,  zulks  op  de  onbewoonde  grasvlakten  van  de  zuid-oostehjke  land- 
tong  of  in  de  zoogenaamde  Laut-landcn  waar  te  nemen  — niet  zelden  kudden  van  meer  dan  honderd, 
en  dikwerf  in  éénen  dag  wel  duizend  dezer  dieren  te  zien  krijgt. 

Na  dit  vluglige,  ehorographische  en  maramalogische  overzigt  van  eenige  der  aanzienlijkste  eilanden 
van  onderscheidene  deelen  des  Archipels,  zal  ik  thans,  in  systematische  rangschikking,  eene  opsom- 
ming geven  van  al  de  zoogdieren,  die  ons  tolden  huidigen  dag  op  dezen  gelicelcn  uitgestrekten  gordel 
van  eilanden  bekend  zijn.  Gelijk  nagenoeg  alles,  wat  ik  daaromtrent  zal  mededeclen,  op  eigen  zien 
en  onderzoek  berustende  is,  zal  ik  dezen  leiddraad  inzonderheid  volgen  bij  de  opgave  des  vaderlands  en 
der  verbreiding  van  de  enkele  soorten,  vermits  te  dezen  opzigle,  in  menig  der  laatst  uilgekomene  zoölo- 
gische boekwerken,  nog  steeds  zoo  veel  onzekerheid  en  zulke  groote  verwarring  hecrscht.  Deze  aan- 
merking geldt  vooral  sommige  Fransche  schrijvers,  welke  aan  de  hun  uit  vreemde  oorden  toegezondene 
dieren,  zonder  verder  onderzoek,  d&t  oord  als  vaderland  sclujnen  toegekend  te  hebben,  van  waai  zij 
die  ontvingen j terwijl  dezelve  intusschen  dikwerf  van  onderscheidene  eilanden  en  uit  velschillende 
andere  verre  streken  afkomstig  waren.  Dit  is,  onder  anderen,  het  geval  geweest  met  veiseheidene, 
door  den  Heer  Diard  naar  Parijs  gezondene  dierhuiden,  welke  hij,  volgens  zijne  eigene  aan  mij  gedane 
verklaring,  op  Sumatra,  Siam  en  Cochinchina  bijeenverzamelde ; doch  gedeeltelijk  ecisl  latei  van  Java 
naar  Europa  overmaakte.  Hierdoor  laat  het  zich  verklaren  hoe,  ondanks  de  vele  zoo  roemvol  bekende, 
Fransche  reizigers,  welke  lndie  en  de  Indische  eilanden,  op  onderscheidene  lijden  en  aan  vclcilci  ooi 
den  bezocht  hebben,  in  vele  Fransche  dierkundige  werken  zoo  vele  onjuiste  opgaven  ten  ojizigte  des 
vaderlands  van  vele  diersoorten  gevonden  worden.  Om  uit  de  menigte  van  voorbeelden  slechts  ccni0c 
weinige  ten  bewijze  hier  aan  te  voeren,  bepalen  wij  ons  tot  den  door  Pr.  Tsidore  Geolfroy  in  Belaugei  s 
Vovage  aux  Indes-Orientales  geleverden  arbeid  over  de  apen  der  oude  wereld.  Van  de  meeste 
Indische  soorten  wordt  het  vaderland  daar  te  onbepaald,  van  enkele  geheel  valsch  opgegeven.  Z<oo  heet 
Hylobates  lcuciscus  van  de  Sunda-  en  Moluksche  eilanden  afkomstig  te  zijn,  terwijl  deze  aap  et nig  ( n 
alleen  op  Java  te  huis  behoort.  Hyl.  albimanus  (Simia  lar,  Linn.)  daarentegen,  die  uitsluitend  oj> 
het  vaste  land  leeft,  wordt  als  van  Java  zijnde,  opgegeven.  Van  Semnopithecus  comalus  (Scmnopilh. 


* 


14 


mitratus)  wordt  Sumatra  hel  vaderland  genaamd,  niettegenstaande  deze  soort  alleen  op  Java  voorkomt. 
Macacus  (Innuus)  nemestrinus,  Semnopith.  pruinosus  (Semnopith.  cristatus)  en  Semnopith.  maurus 
worden  alle  drie  als  bewoners  van  Java  en  Sumatra  aangeduid,  terwijl  de  twee  eerstgenoemde  soorten  op 
Sumatra  en  Borneo,  en  de  laatste  slechts  op  Java  leven.  Zoo  men  de  opgave  in  het  bedoelde  werk  geloo- 
ven  moge,  zoude  Semnopith.  auratus  zich  op  de  Molukken  bevinden,  alwaar  intusschen,  zooverre  wij 
geweest  zijn  en  onze  navorsehingen  gaan,  volstrekt  geene  apen  worden  aangetroffen.  Daar  mij  voor  het 
overige  in  Indië  niet  het  geringste  spoor  van  deze  soort  is  vóórgekomen , bevind  ik  mij  buiten  staat,  om- 
trent haar  en  hare  woonplaats  met  zekerheid  iets  te  beslissen.  In  den  loop  dezes  geschrifts  zal  zich  meer- 
malen gelegenheid  opdoen,  om  diergelijke  plaats-verwarringen  te  regt  te  wijzen,  terwijl  ik  daarenboven 
aan  het  slot  dezer  verhandeling  eene  Tabel  zal  voegen,  welke  al  de,  uit  den  geheelen  Archipel  bekende 
zoogdier-soorten  zal  bevatten  en  zoodanig  aanschouwelijk  voorstellen,  dat  hare  geographische  ver- 
spreiding en  verwantschapping  met  eenen  enkelen  blik  kunnen  worden  overzien.  Het  spreekt  van  zelf, 
dat  aan  deze  opgaven  geenszins  de  voorwaarde  verbonden  is,  dat  niet  misschien  de  eene  of  andere 
der  aangevoerde  soorten,  ook  nog  op  eenig  ander  eiland  of  in  andere  landen,  dan  de  opgegevene, 
zoude  kunnen  voorkomen.  Door  verdere  navorsehingen  in  de  tot  nog  toe  slechts  weinig,  of  zelfs  in 
het  geheel  niet  bezochte  streken  dier  talrijke  eilanden,  zullen  ongetwijfeld  nog  vele  nieuwe  ontdek- 
kingen gedaan  en  vele  bijzonderheden  omtrent  de  reeds  bekende  soorten  kunnen  worden  opgespoord, 
die  èn  aan  onze  opmerkzaamheid  zijn  ontsnapt,  èn  buiten  den  kreits  onzer  onderzoekingen  hebben 
gelegen. 

QUADRUMANA.  Onder  al  de  zoogdieren  van  den  Indischen  Archipel  zijn  de  Quadrumana  het 
minste  verspreid,  vermits  de  meeste,  daar  voorkomende  aapsoorten  zich  blootelijk  tot  enkele  eilanden 
bepalen,  en  zelfs  op  deze,  ten  deele  binnen  zekere  enge  kringen  beperkt  zijn.  Het  meerendeel  derzelve 
bewoont  de  eilanden  Sumatra,  Java  en  Borneo;  Celebes  bezit  slechts  drie  soorten,  Timor  maar  eene; 
verder  oostelijk  op  de  Molukken  ontbreekt  — gelijk  ik  reeds  aangemerkt  heb  — de  familie  der  vier- 
handigen  ten  eenemale. 

De  orang-oetan  is  in  de  vlakke  bosschen  ter  zuid-  en  westkust  van  Borneo  niet  zeldzaam,  hoezeer  hij 
nergens  in  groot  aantal  voorkomt.  Van  sommige  plaatsen,  zoo  als,  onder  anderen,  in  de  omstreken 
van  Banjermassing  is  hij  echter  tegenwoordig  geheel  verdwenen,  doordien  hij  in  deze  sterk  bevolkte 
gedeelten,  op  den  duur  door  de  inlanders  vervolgd  werd.  Op  Sumatra  bewoont  hij  de  lage  wouden 
langs  de  oostkust,  inzonderheid  het  noordelijk  gedeelte  derzelve.  Het  is  in  overeenstemming  met  den 
gemoedsaard  van  het  dier,  hetwelk,  blijkbaar  voor  de  eenzaamheid  geboren,  meestal  afgezonderd  leeft, 
dat  hetzelve  langzaam  en  traag  is  in  zijne  bewegingen,  slim  en  omzigtig  in  zijne  verrigtingen.  Zijn 
voornaamste  verdedigings-  of  liever  behoedmiddel  tegen  zijne  vijanden  bestaat  daarin,  dat  hij  dezelve  op 
de  gemakkelijkste  en  veiligste  wijze  tracht  te  ontvlieden.  Zoodra  de  orang-oetan  gevaar  ducht  of  door 
vervolging  bedreigd  wordt,  neemt  hij  zijne  toevlugt  tot  de  toppen  der  hooge  boomen,  waar  hij  zich 
achter  de  breede  takken  en  tusschen  het  digt  gebladerte  listig  verscholen  houdt.  Alles,  wat  door  som- 
mige reizigers  van  den  buitengewonen  moed  des  orang-oetans  en  van  het  gevaar  om  hem  te  bejagen, 
wordt  opgegeven,  behoort  grootendeels  tot  het  gebied  der  verdichtselen. 


Terwijl  de  orang-oetan  in  Afrika  eenen  plaatsvervanger  heeft  in  den  Chimpanzee,  vormen  de  lang- 
armige apen  (Hylobates)  eene,  alleen  tot  Indië  begrensde,  en  daardoor  zeer  karakteristieke  groep  voor 
die  wereldstreek.  Yan  de  vijf,  naauwkeurig  onderscheidene  soorten,  ons  tot  nu  van  dal  geslacht  bekend, 
bewonen  er  vier  de  groote  westelijke  landen  van  den  Archipel,  waar  echter  iedere  soort  slechts  één 
eiland  tot  woonoord  heeft.  Hylobates  syndactylus  en  Hylobates  variegatus  (-)  hebben  wij  alleen  op 
Sumatra  aangetrolTen.  Moge  men  aan  de  opgave  van  eenige  Schrijvers  geloof  hechten,  dan  zoude  de 
laatste  soort  ook  op  Malakka  te  vinden  zijn,  hetwelk  echter,  om  als  eene  van  verwisseling  en  verwarring 
vrije  daadzaak  te  kunnen  worden  aangenomen , nog  wel  een  nader  onderzoek  verdient.  Hylobates  leu- 
ciscus  behoort  uitsluitend  aan  Java,  en  Hyl.  concolor  (•*)  is  alleen  op  Borneo  te  huis. 

De  Hylobates  leven  in  het  gebergte,  waar  hun  eigenlijk  gebied  zich  binnen  de  grenzen  dervijgen- 
bosschen  bepaalt,  zoodat  zij,  ofschoon  ware  bergbewoners  zijnde,  toch  zelden  eene  hoogte  van  veertien 
honderd  ellen  overschrijden.  Men  treft  hen  gewoonlijk  in  kleine  troepen,  aan  de  minder  steile  hellingen 
en  op  de  bergruggen  aan;  doch,  zoodra  worden  zij  niet  een  menschehjk  wezen  gewaar,  of  zij  snellen 
ijlings  berg-af,  en  verdwijnen  in  weinige  oogenblikken  in  de  donkere  valleijen.  Zij  houden  zich  schier 
altijd  op  in  de  kroonen  der  hoog  gestamde  boomen,  en  komen  bijkans  nooit  op  den  grond;  doch  slingeren 
zich,  als  vlogen  zij,  van  den  eenen  boom  op  den  anderen.  Hun  luid  geschreeuw,  dat  zij,  met  geringen 
toonval  uit  de  hoogte  in  de  laagte,  hooren  laten,  weêrgalmt  uren  wijd  door  de  groote,  eenzame  dalen 
en  spelonken. 

Even  als  de  Hylobates,  behooren  ook  alle  uit  den  Archipel  bekende  slank-apen  (Semnopitheci) 
uitsluitend  aan  de  drie  groote  Sunda-eilanden.  Hunne  levenswijze  wijkt  echter  in  vele  opziglcn  van 
die  der  lang-armige  apen  aanmerkelijk  af.  Niet  alleen,  dat  de  Semnopitheci  meer  verscheidenheid 
in  de  keuze  hunner  woonplaatsen  aan  den  dag  leggen;  maar  zij  toonen  zich  ook  over  het  algemeen, 
grootere  vrienden  van  het  water;  weshalve  men  hen  vaak  in  de  nabijheid  van  rivieren  en  meren  aan- 
treft. Gedurende  den  dag  trekken  zij,  in  kleine  gezelschappen  vereenigd,  het  omliggende  bosch  door , 
of  begeven  zich  ook  dieper  in  het  binnenste  van  het  woud;  met  het  vallen  van  den  avond  keer en  zij 
echter  veelal  naar  de  oevers  terug,  alwaar  hun  een  of  andere  groote  boom  tot  gemeenschappelijk  nacht- 
leger verstrekt.  Die  soorten,  welke  zich  voornamelijk  in  het  gebergte  ophouden,  vindt  men  daarom 
menigvuldig  in  groote  waterrijke  dalen,  waar  zij  het  liefste  op  zulke  boomen  rondspringen,  die  aan  den 
kant  eener  wild  ruisehende  beek  staan  en  met  een  deel  hunner  takken  de  schuimende  golven  beschadu- 
wen. Yan  daar  laten  zij  dan,  vooral  des  morgens  en  des  avonds,  hunne  dol  brommende,  of  ook  wel 
vrolijk  schaterende  stemmen,  luide  hooren. 

Semnopithecus  nasicus  bewoont  op  Borneo,  even  als  de  orang-oetan,  alleen  het  boschrijke  vlakke 
land.  Hij  toont  zich  over  het  geheel  minder  vlug  in  zijne  bewegingen,  dan  de  meeste  andere  zijner 
geslachtsgenooten , en  tracht  zich  daarom  dikwerf,  wanneer  hij  plotseling  overvallen  wordt,  door 
verschuiling  tussehen  de  gaffels  der  dikke  boomtakken  te  redden,  ofwel  neemt  zijne  toevlugl  tol  het 
donkere  kreupelhout  op  den  bodem,  waarbij  hem  alsdan  de  langs  de  boorden  van  vele  riviermonden,  op 
Borneo  zoo  rijkelijk  wassende  nipa-bosschen  (Nipa  fructicans)  en  de  doornige  ruigte  der  rollingen. 


16 


uitmuntend  te  stade  komen.  De  Bejadjoe-  en  andere  Daijakker-stammen  zijn  verlekkerd  op  zijn  vleesch, 
en  zetten  hem  dienvolgens  gretig  na.  — De  twee  door  ons  op  dit  eiland  nieuw  ontdekte  apen:  Semnopi- 
thecus  rubicundus  en  Semn.  frontatus  (*),  houden  zich  daarentegen  steeds  in  de  hoogere  bergachtige 
streken  op.  Men  vindt  hen  het  menigvuldigs!  aan  den  voet  der  bergen  en  in  zulke  wild  begroeide 
oorden,  waar  vlakke  dalen  en  zacht  opgaande  heuvelen  elkander  afwisselen;  eenmaal  echter  heb  ik 
de  eerstgenoemde  soort  aan  eene  steile  helling  op  eene  hoogte  van  omtrent  duizend  ellen  boven  de 
zee  ontmoet.  Semnopithecus  chrysomelas  (f),  welke  soort  tot  nu,  alleen  ter  westkuste  van  Borneo 
werd  waargenomen,  stemt  in  woonplaats  en  levenswijze  vermoedelijk  overeen  met  Semnopithecus  mau- 
rus,  dien  men  op  Java  zoowel  in  de  lage  streken,  als  in  het  gebergte  aantreft;  lnj  geeft  echter  aan 
de  vlakten  de  voorkeur,  voornamelijk,  wanneer  die  rijk  aan  water  en  van  vele  woeste  afgronden 
doorsneden  zijn.  De  door  Dr.  Horsfïeld  in  zijne  Zoological  Researches  bekend  gemaakte  Semn. 
pyrrhus,  uit  het  oostelijke  gedeelte  van  Java,  gelijkt,  naar  de  afbeelding  te  oordeelen,  in  lichaams- 
gestalte en  ook  wat  den  groei  van  het  haar  betreft,  zoodanig  op  Semn.  maurus,  dat  ik  hem  als  eene 
onzekere  soort  in  mijne  Tabel  heb  opgenomen,  komende  het  mij  geenszins  onwaarschijnlijk  voor,  dat 
hij  niets  anders  is,  dan  eene  geelroode  variëteit  van  Semn.  maurus,  of  misschien  een  nog  onvolwassen 
individu  van  dezen,  in  een  nog  jeugdig,  lichtkleurig  gewaad.  Volgens  den  Heer  Temminck  zoude 
dit  ook  het  geval  kunnen  zijn  met  den  zoogenaamden  Semn.  auratus,  welk  eenig  exemplaar  hem 
van  Samarang  werd  loegezonden  en  zich  thans  te  Parijs  bevindt.  Deze  naam  is  daarom  van  onze 
Tabel  geheel  weggelaten.  — Semn.  cristatus,  die  in  menig  opzigt,  zoowel  in  ligchaamsvorm  als  ook  in 
levenswijze  met  maurus  overeenstemt,  is  over  Sumatra  en  Borneo  verspreid,  waar  hij  voornamelijk  de 
efïène  vochtige  wouden  bewoont.  Zeldzaam  slechts  ontmoet  men  hem,  in  eenigzins  hoogere  heuvel- 
achtige  landstreken  en  aan  den  voet  van  bergen.  Meesterlijk  verstaat  hij  de  kunst  om,  wanneer  hem 
gevaar  dreigt,  zich  in  de  hooge  kroonen  der  boomen  te  versteken;  is  de  gelegenheid  daartoe  echter  met 
gunstig,  dan  snelt  hij  in  overijling  door  de  toppen  voort,  zonder  de  doornige  rottingen  te  mijden,  noch 
schroom  te  toonen  voor  de  lange  scherpe  stekels  van  den  nibongpalm  (Oncosperma  filamentosa), 
Welke  in  de  lag'C  en  zoo  rijkehjk  van  zoet  water  voorziene  kust— bosschen  der  beide  eilanden,  in  groote 
menigte  groeit.  — Semnopithecus  melalophus  en  Semnopithecus  flavimanus,  beiden  uitsluitend  aan 
Sumatra  eigen  zijnde,  vindt  men  het  menigvuldigst  in  groote  bergwouden,  waar  inzonderheid  de  eerst- 
genoemde soort,  niet  zelden  tot  op  duizend  en  meer  ellen  hoogte  rondtrekt;  des  niet  te  min  vertoonen 
zij  zich  ook  vaak  in  de  vlakten  en  menigmaal  zelfs,  öf  een  alleen,  öf  ook  wel  in  kleine  troepen,  tot  digt 
bij  den  oever  der  zee.  — Even  gelijk,  ten  slotte,  de  Semnopithecus  mitratus,  door  zijne  gansche  ge- 
stalte, de  beide  voorgaande  soorten  nabij  staat,  toont  hij  ook  groote  overeenkomst  met  haar  in  manieren 
en  in  de  keuze  zijns  verblijfs,  zoodat  hij  als  haar  ware  plaatsvervanger  op  Java,  welk  eiland  alleen  hem 
herbergt,  kan  beschouwd  worden. 

Met  de  schoone,  slank  gebouwde  Semnopitheci  hebben  de  Colobi,  gelijk  bekend  is,  zoowel  wat  hun 
geheel  uitwendig  aanzien,  als  wat  hun  tandenstelsel  betreft,  eene  opmerkelijke  overeenkomst;  en  zelfs 


(*)  Zie  J.  van  der  Hoeven  en  W.  II.  de  Vriese,  Tijdsein:,  voor  Nat.  Gesch.  en  Pliys-  Dl.  V.  bl.  136  en  137. 
(f)  Ibid.  bl.  138. 


17 


schijnen  zij,  gelijk  zich  zulks  uil  Dr.  RüppePs  narigten,  omtrenl  Colobus  guereza  laat  afleiden,  eenc 
vrij  gelijkvormige  maag  te  hebben,  welke,  even  als  bij  genen,  van  eene  onevenredige  grootte  is.  Dit 
een  en  ander  maakt  hen  voor  Noord-Afrika,  tot  ware  vertegenwoordigers  van  de  karakteristieke  Zuid- 
Aziatische  Semnopitheci,  met  het  eigenaardige  onderscheid  echter,  dat  zich  hunne  vreemde  afkomst 
door  eene  onvolkomene  handsont wikkeling  kennen  doet.  Daardoor  sluiten  zij  zich  het  naast  aan  de 
Ateles  van  Zuid- Amerika  aan,  met  welke  zij  ook  in  levenswijs  en  tevens  ten  opzigte  hunner  schuwe  en 
zachte  geaardheid  het  meeste  overeenstemmen.  Ook  de  Indische  Semnopitheci  kcnmcikcn  zich  dooi 
vreesachtigheid  en  arglooshcid,  zoodat  men  hun  in  dit  opzigt,  van  al  de  apen  dei  oude  weield,  zcei 
waarschijnlijk  alleen  de  Colobi  en  de  Hylobates  zal  kunnen  ter  zijde  stellen.  — Wanneer  men  in  het 
algemeen  al  de  waarnemingen,  welke  ons  omtrent  de  verbreiding  der  Semnopitheci  en  der  Hylobates 
bekend  zijn,  te  zamen  vat,  dan  blijkt  het,  dat  beide  groepen  elkander,  als  ware  bet,  vergezellen  en  zich 
schier  over  eene  gelijke  uitgestrektheid  verbreiden;  dat  verder  de  enkele  soorten  derzclve  vrij  regelmatig 
binnen  deze  streken  verdeeld  zijn,  en  dat  eindelijk  genoegzaam  allen  eene  opmerkelijk  eng  beperkte 
woonplaats  hebben.  Beide  geslachten  zijn  in  den  strengen  zin  des  woords  Indisch.  De  grenzen,  tussehen 
welke  zij  ingesloten  zijn,  laten  zich  ten  oosten  door  Borneo  en  Java,  ten  westen  door  Ceylon  en  Decan, 
en  ten  noorden  door  het  zuidelijk  gedeelte  van  Ilindostan,  het  Birmanisehe  rijk,  Siam  en  Anam  bepalen. 

Gelijk  de  Colobi  eigenlijk  niet  anders  dan  eene  ondergeordende  groep  der  Indische  Semnopitheci 
vormen,  zoo  ook  staan  de  Zuid- Aziatische  Cercopitheci  tot  hunne  talrijke  Afrikaansche  geslachtsvervvanlen 
in  dezelfde  verhouding.  Cercopithecus  cynomolgus  is,  zoowel  wat  zijnen  geheelen  uitwendigen  vorm, 
als  wat  zijne  zeden  en  levenswijze  betreft,  een  onmiskenbare  Cercopithecus,  en  sluit  zich  het  naaste  aan 
die  Afrikaansche  soorten  dezes  geslachts  aan,  welke  de  Heer  Geolfroy  gemeend  heeft,  onder  den  genc- 
rischcn  naam  Cercocebus  van  de  overigen  te  moeten  afzonderen.  De  Indische  Cercopitheci  karakteriseren 
zich  intusschen  door  eenen  vijfden  knobbel  aan  den  achtersten  ondermaal  tand;  en  deze  eenige,  kleine 
afwijking  van  den  gewonen  vorm  was  der  stelselzucht  genoeg,  om  den  Cynomolgus  van  het  geslacht 
Cercopithecus  af  te  scheiden  en  hem  met  andere  kortstaartigc  apen  te  vereenigen,  hoezeer  zijne  gansche 
natuur  met  die  van  dezen  geene  andere  overeenkomst  biedt,  dan  het  gelijkmatige  getal  kleiner  knobbels 
aan  de  laatste  onderkies. 

Cercopitheeus  cynomolgus  wordt  op  de  meeste  grootere  eilanden,  van  Java  en  Sumatra  af,  lol  op 
Celebes  en  Timor  toe,  aangetrofïen  (4).  Even  merkwaardig  als  zijne  algemeenc  verbreiding  over  den 
Archipel,  is  ook  de  uitgestrektheid,  die  hij  op  ieder  afzonderlijk  eiland  bewoont.  Behalve  de  hoogste 
bergtoppen,  waar  eenc  koele  luchtsgesteldhcid  heerscht  en  die  meestal  arm  aan  vruchten  zijn,  door- 
kruist hij,  om  zoo  te  spreken,  liet  gansche  land  zijner  geboorte,  vindende  men  hem  genoegzaam  aan 
alle  boom-  en  houtrijke  oorden,  van  het  zeestrand  af  aan  tot  in  de  grootc  bergwouden,  op  ruim  1500 
ellen  hoogte  boven  het  zeevlak,  even  menigvuldig.  Daar  schier  alle  soorten  van  voortbrengselen, 
zoowel  uit  het  dieren-  als  uit  het  plantenrijk,  hem  tot  onderhoud  verstrekken,  ontbreekt  het  hem 
nergens  aan  toereikend  voedsel.  — Een  aanmerkelijk  minder  uitgebreid  vaderland  bezit  de  Innuus 
nemestrinus,  dien  wij  alleen  op  Borneo  en  op  Sumatra,  in  de  vrije  natuur  hebben  gadegeslagen;  tamme 

voorwerpen  dezer  soort  worden  echter  dikwerf  uit  de  Eampong-Districten , van  de  zuid-  en  zuid- 

5 


18 


oostkusten  van  Sumatra  naar  de  noordelijke  havens  van  Java,  door  de  Maleijers  te  koop  overgebragt. 
Ofschoon  deze  aap  op  de  beide  genoemde  eilanden  niet  zeer  zeldzaam  is,  gebeurt  het  toch  dikwerf,  dat 
men  hem  lang  vruchteloos  tracht  op  te  sporen,  dewijl  hij  zich  het  liefst  op  zulke  plaatsen  der  voor- 
bosschcn  of  in  de  nabijheid  van  woudvelden  ophoudt,  die  met  ondoordringbaar  gewas  begroeid  zijn, 
alwaar  hij  in  de  lage  struiken  op  den  bodem,  bij  gevaar  eenen  veiligen  schuilhoek  vindt  en  zich  aan  den 
zoekenden  blik  zijner  bejagers  gemakkelijk  onttrekken  kan.  Op  Sumatra  maken  zich  de  inboorlingen 
den  Baroe,  gelijk  de  I.  nemestrinus  door  de  Maleijers  op  de  westkust  van  dat  eiland  genoemd  wordt, 
dikwerf  ten  nutte  tot  het  beklauteren  der  kokospalmen  en  het  afwerpen  der  noten:  eenen  arbeid,  waartoe 
hij  zich  voortreffelijk  laat  afrigten  en  waarin  hij  weldra  zijne  leermeesters  door  vaardigheid  verre  over- 
treft.— Omtrent  den  levensaard  van  Cynocephalus  niger,  die  alleen  het  eiland  Celebes  toebehoort,  is 
mij  niets  bekend  geworden. 

Stenops  tardigradus  bewoont,  benevens  Bengalen,  Siam  en  andere  oorden  van  het  vaste  land,  de 
eilanden  Java,  Sumatra  en  Borneo.  Op  het  laatste  eiland  echter  schijnt  hij  gemeener  te  zijn,  dan  op 
de  twee  eersten.  Men  vindt  dit  dier  meestal  in  groote  bosschen,  allermeest  in  het  gebergte,  waar  het 
gedurende  den  dag  in  holen  en  spleten  van  hooge  boomen  ligt  te  slapen.  Zoodra  echter  valt  niet  de 
avondschemering,  of  hij  ontwaakt  en  doorkruipt  alsdan,  den  ganschen  nacht  door,  langzaam  en  stil, 
de  takken  der  boomen,  ter  opsporing  der  jonge  bladen  en  vruchten,  die  hem  ter  voeding  verstrekken. 
Zijn  geheimzinnig  bestaan  en  vreemdsoortig  en  zonderling  voorkomen,  hebben  in  de  verbeeldingskracht 
der  inlanders  allerlei  avontuurlijke  en  achterdochtige  gevoelens  opgewekt  en  aan  dit  dier  onderscheidene 
wonderbaarlijke  eigenschappen  doen  toekennen , waardoor  het  bij  oud  en  jong , in  zeer  groot  wantrou- 
wen gekomen  is.  Wanneer  men  hem  bij  dag  uit  zijne  te  zamen  gerolde,  slapende  ligging  doet  ont- 
waken en  aan  een  sterk  licht  blootstelt,  dan  beginnen  zijne  oogen  te  tranen,  de  oogleden  krampachtig 
te  bewegen  en  de  oogappel  met  blijkbaar  pijnlijk  gevoel  zamen  te  trekken ; des  nachts  echter  verwijdt 
zich  de  pupil  in  die  mate,  dat  genoegzaam  niets  van  de  iris  meer  zigtbaar  is,  en  zich  nu  en  dan  een 
vonkelende  lichtstraal  plotseling  uit  dezelve  vertoont.  Het  rondsluipen  bij  nacht  van  een  dier  heeft 
voor  den  mensch,  bij  het  besef  zijner  aangeborene  hulpeloosheid  in  de  duisternis,  altijd  iets  onaan- 
genaams, en  deze  onrustwekkende  gewaarwording  neemt  des  te  meer  toe,  hoe  minder  de  mensch 
verlicht  en  met  de  drijfveren  der  natuur  bekend  is,  en  hoe  hooger  het  dier,  dat  in  plaats  van  de  helder- 
heid des  dags  de  duisternis  van  den  nacht  tot  zijnen  eigenlijken  levenswandel  behoeft,  op  den  trap 
staat  der  bewerktuigde  wezens.  Daarom  spelen  onder  dezulke,  zoogdieren  en  vogels,  hoe  klein, 
onbeduidend  en  magteloos  zij  dikwerf  ook  zijn  mogen,  in  de  bijgeloovige  meening  der  volken  eene  veel 
gewigtiger  rol,  dan  de  amphibien  en  andere,  nog  lager  staande  dieren,  van  welke  gemeenlijk  slechts 
zoodanigen  onder  verdenking  vallen,  die  door  bijzondere  grootte  en  ligchaamskracht  uitsteken,  of  van 
welker  gevaarlijkheid  eene  dikwerf  naauwelijks  in  het  oog  vallende  verwonding,  door  de  verderfelijkste 
en  allerschrikbarendste  gevolgen  getuigenis  geeft.  Daar  behalve  de  insekten-etende  Chiroptera,  bij 
welke  het  zintuig  des  gevoels  de  overhand  heeft,  nagenoeg  alle  naeht-zoogdieren  en  vogels  met  opmer- 
kelijk groote  oogen  begiftigd  zijn,  zoo  is  het  voornamelijk  dit  gedeelte  van  hun  uitwendig  aanzien, 
hetwelk  op  de  tot  bijgeloof  overhellende  inbeeldingskracht  der  menschen  zulk  een’  diepen  indruk 
maakt.  Hoe  grooter,  in  verhouding  tot  liet  ligchaam,  de  oogen  van  een  nachtdier  zijn,  des  te  meer 


wekt  het  bij  een  onbeschaafd  volk  gewoonlijk  wantrouwen  op  en  argwaan.  En  hieruit  laat  zich  ook 
het  bclagchelijk  afschuwen  verklaren,  dat  door  zoo  menigen  Indischen  volksstam  en  wel  inzonderheid 
door  het  vrouwelijk  geslacht,  voor  dusdanige  groot-oogigc  nachtdieren  wordt  aan  den  dag  gelegd. 
Tarsius  spectrum  wordt,  ondanks  zijne  goedaardigheid,  hier  en  daar  als  een  wezen  beschouwd,  dat  er 
somwijlen  op  uit  is,  om  den  mensch  in  het  geheim  kwaad  te  berokkenen;  dit  ónnoozel  volkssprookje  is 
hoofdzakelijk  of  alleen  op  de  groote  oogen  van  het  dier  gegrond,  uit  welke  het  bijgeloof  dier  menschen 
zijne  tooverkracht  met  genoegzame  zekerheid  meent  te  kunnen  afleiden.  Men  vindt  dit  dier  op  Cclcbes, 
Salaycr,  Borneo,  Banka  en,  indien  ik  mij  niet  bedrieg,  ook  op  Sumatra;  het  is  echter  op  Java  tot  heden 
niet  waargenomen.  Effene  boschstreken  schijnen  hem  hoofdzakelijk  tot  woonplaats  te  dienen.  Op 
Borneo  ten  minste  vonden  wij  hem  alleen  in  de  hooge,  vochtige  en  zeer  donkere  wouden  der  vlakten. 
Hij  houdt  zich  gewoonlijk  in  het  lage  geboomte  en  in  het  kreupelhout  op  en  verbergt  zich  gaarne  tusschen 
het  digte  loof  der  takken.  Jaagt  men  hem  toevallig  op,  dan  springt  hij,  als  een  kikvorseh,  van  den 
eenen  tak  of  struik  op  den  anderen;  doch  toont  zich  daarbij  zoo  weinig  ongerust  of  schuw,  dat  men 
hem  somwijlen  met  de  hand  grijpen  kan. 

DERMOPTERA.  Een  hoogst  merkwaardig  dier,  zoowel  wat  betreft  zijne  levenswijs  en  zijn’  lig- 
chaamsvorm  in  het  algemeen,  als  in  het  bijzonder  den  bouw  zijner  ledematen,  den  vorm  zijns  schedels 
en  boven  al  de  eigenaardige  inrigting  van  zijn  gebit,  is  Galeopitheeus  variegatus.  Van  geen  ander 
zoogdier  is  de  systematieke  plaats,  tot  op  onze  dagen  zoo  onbestemd  gebleven  als  van  hem.  Nu  eens 
werd  hij  tot  opening,  dan  weder  tot  sluiting  van  de  orde  der  Chiroptera  gebezigd,  en  zelfs  in  de  familie 
der  Lemures  gerangschikt.  Deze  onbestemdheid  in  de  plaatsing  van  het  dier  geeft  steun  aan  ons  ge- 
voelen, dat  hetzelve  evenmin  bij  deze  als  bij  gene  orde,  in  eene  natuurlijke  rangschikking  volkomen 
voegt,  maar  meer  bepaaldelijk  eene  bijzondere  groep  vormt,  die  zich  wel  het  naast,  van  de  eene  zijde 
aan  de  Lemures  en  van  de  andere  aan  de  familie  der  vruchtenetende  Chiroptera  aansluit,  doch  daarbij 
tevens  eenige  niet  te  ontkennen  trekken  van  de  Phalangistae  en  de  Pteromys  in  zich  vereenigt.  De 
Galeopitheeus  is  van  eene  wilde  en  nijdige  geaardheid.  Wordt  hij  in  zijne  rust  gestoord,  dan  laat  hij  een 
onaangenaam  krassend  en  ratelend  gckrijsch  hooren  en  bijt  woedend  van  zich  af.  Zijn  verblijf  is  meestal 
diep  in  de  hooge  bossehen,  zoowel  der  vlakten,  als  der  bergen.  Gedurende  den  dag  klampt  hij  zich, 
als  zwam  of  een  hout-uitwas,  tegen  de  hooge,  met  veelkleurig  mos  bewassene  stammen  en  hunne  lakken 
vast,  en  blijft  zóó  onbewegelijk  aan  dezelve  hangen,  dat  dikwerf  liet  scherpste  oog  geen  levend  wezen  in 
hem  vermoeden  zal.  Eerst  met  het  vallen  van  den  avond  treedt  hij  uit  zijne  rust  en  gaal  gedurende 
den  nacht  op  voedsel  uit.  De  wijfjes  dragen  hare  jongen,  aan  den  buik  hangende,  gedurende  langen 
tijd  met  zich  rond.  — De  Galeopitheei  zijn,  zoo  als  bekend  is,  onderling  zeer  verschillende;  doch, 
niettegenstaande  het  groote  onderscheid  der  kleur  van  de  mij  ter  hand  gekomene  voorwerpen , kan  ik  in 
die  van  den  ïndischen  Archipel  slechts  ééne  soort  erkennen,  welke  op  Java,  Sumatra  en  Borneo  woon- 
achtig is  (5).  De  Heer  Diard  heeft  haar  ook  op  Siam  en  Malakka  waargenomen  en  Prof.  Lesson  berigi , 
dezelve  op  de  Pelew-eilanden  gevonden  te  hebben. 

CHIROPTERA.  Naast  den  Galeopitheeus,  de  bruine  rat  (Mus  decumanus),  de  ratstaarlige  spitsmuis 
(Sorex  myoxurus)  en  de  eigenlijke  zibethkat  (Viverra  zibetha),  zullen  onder  de  Indische  land-zoogdieren 


20 


de  Chiroptera  over  het  geheel  wel  de  grootste  verbreiding  hebben.  In  dit  opzigt  staan  deze  laatsten 
genoegzaam  tegen  over  de  Quadrumana,  welker  meeste  soorten,  gelijk  wij  gezien  hebben,  slechts  tot 
eenige  landen  en  oorden  beperkt  zijn. 

Pteropus  edulis  schijnt  over  vele  Indische  eilanden  verspreid  te  zijn.  Daar  echter  onder  deze  benaming 
dikwerf  onderscheidene  soorten  met  elkander  verward  worden,  zoo  kunnen  wij  het  dier,  dat  in  de 
nieuwere  systemata  onder  dien  naam  voorkomt,  alleen  slechts  van  Java,  Sumatra  en  de  Banda-eilanden 
met  zekerheid,  als  zoodanig  aanvoeren.  Naauw  met  den  Pt.  edulis  verwant,  zoowel  wat  de  grootte  als  de 
algemeene  kleurverdeeling  betreft,  is  Pter.  phaiops,  welke  inzonderheid  de  Molukken  toebehoort.  Tol 
heden  is  ons  die  soort  van  de  Banda-eilanden,  van  Amboina  en  van  Celebes  bekend  geworden;  op  de  drie 
grootere,  westelijke  eilanden  daarentegen  hebben  wij  haar  niet  bemerkt.  Met  deze  beide  soorten,  en 
vooral  met  de  eerstgenoemde,  heeft  Pterop.  funereus  veel  overeenkomst,  doch  bereikt  hij,  schoon  vol- 
wassen, nimmer  hare  grootte.  Wij  vonden  deze  soort  zeer  menigvuldig  aan  de  boomrijke  zeestranden 
van  Sumatra  en  Bornco;  zeldzamer  kwam  zij  ons  voor  op  Timor  en  Amboina,  waar  wij  haar  alleen  des 
nachts  te  zien  kregen.  Ditzelfde  had  ook  plaats  met  Pter.  chrysoproctus  en  Pter.  Macklotii,  welken 
eersten  wij  op  Amboina,  den  laatsten  alleen  op  Timor  aantrolfen.  Behalve  deze,  was  ook  Pter.  griseus 
op  dit  laatstgenoemde  eiland  in  vrij  talrijke  menigte  voorhanden.  Eene  fraaije  soort  van  gelijke  grootte, 
Pter.  personatus,  werd  door  den  Hoogleeraar  Reinwardt,  op  Ternata  in  de  Molukken  ontdekt;  en  eene 
andere  zeldzame  species,  Pt.  alecto,  ontving  het  Museum  uit  de  noord-oostclijke  streken  van  Celebes  (*}. 
Eene  verdere  uitbreiding  dan  de  vier  laatstgemelde  dieren,  toonen  ons  Pter.  pallidus  en  Pter.  amplexi- 
caudatus,  van  welke  de  eerste  soort  op  de  Banda-eilanden,  op  Sumatra  en  zelfs  op  Malakka  werd 
waargenomen,  terwijl  wij  de  laatste  op  Java,  Sumatra,  Timor  en  Amboina  magtig  werden.  — De 
Pteropi  beminnen  hoofdzakelijk  de  vlakke  oorden  en  houden  zich  daarom  veelal  in  bebouwde  streken 
en  zelfs  dikwerf  midden  in  de  dorpen  op.  Onder  deze  omstandigheden  ontmoet  men  hen  van  den 
oever  der  zee,  tot  op  3000 — 4000  voet  hoogte,  in  de  binnenlands  gelegene  hoogdalen.  Nooit  echter 
komen  zij  tot  op  deze  hoogte  in  uitgestrekte  bergwouden  voor,  ten  minste  niet  gedurende  den  dag. 
Zij  leven  genoegzaam  altijd  in  groote  gezelschappen,  dikwerf  van  honderden,  somwijlen  zelfs  van  dui- 
zenden bij  elkander.  Deze  talrijke  zamenscholingen  vinden  intusschen  alleen  bij  de  grootere  soorten 
plaats,  met  name,  bij  Pter.  edulis,  phaiops  en  funereus.  Zulke  zwermen  houden  zich  steeds  een  tijd- 
lang in  eene  streek  op,  waar  zij  zich  iederen  ochtend  vereenigen  en  den  dag  op  eenen,  of  op  eenige, 
digt  bij  elkander  staande,  groote  boomen  doorbrengen.  Dusdanige  boomen  zijn  niet  zelden  van  alle 
loof  ontbloot,  en  takken  en  loten  daarentegen  met  Pteropi  als  bekleed.  Behalve  meer  andere  hoogstam- 
mige  boomsoorten,  verkiezen  zij  zich  bij  voorkeur  wilde  vijgenboomen  en  kokospalmen  tot  hun  geliefd 
dagelijksch  oponthoud. 

Ook  Cephalotes  Peronii  zal  men,  naar  ons  de  inlanders  verzekerd  hebben,  somwijlen  slapende  in  digte 
boomkroonen  aantrelfen;  meer  echter  zou  hij  zich,  gedurende  den  dag,  in  aard-  en  rotsholen  verborgen 


(*)  Omtrent  deze  soort  en  eenige  der  vroeger  genoemden,  door  ons  in  den  laatsten  tijd  ontdekt,  verwijzen  wij  tot  de  elfde 
Monographie  de  Mammalogie  van  den  Heer  Temminck. 


21 


houden.  Wij  vonden  hem  zeer  menigvuldig  op  de  Banda-eilanden,  als  ook  op  Amboina,  Timor  en 
Poeloe  Samaow.  Zijne  vlugt  heeft  eene  bedriegelijke  overeenkomst  met  die  van  Pteropus  amplcxi- 
caudatus,  met  welk  dier  hij  over  het  geheel,  zoo  in  uiterlijk  aanzien  als  in  zeden,  groote  verwantschap 
aan  den  dag  legt. 

Tot  die  Chiroptera-soorten,  welke  het  meest  over  den  Archipel  verspreid  ziju,  behoort  Macroglossus 
minimus.  Wij  vonden  dit  dier  op  alle  door  ons  bezochte  eilanden,  van  Java  en  Sumatia  af,  tot  in  de 
Molukken  toe,  doch  overal  slechts  in  gering  getal.  Gedurende  den  dag  verbergt  het  zich  tusschen  de 
reuzenbladeren  der  bananen,  der  kokos-  en  pinangpalmen,  of  het  zoekt  de  meest  dooreengevlochtene 
en  donkerste  plaatsen  in  de  boomaehtige  rietbossen  der  verschil  lende  bamboessoorten  tot  rustplaats  op. 

Geheel  anders  leven  de  Pachysomae.  Deze  zetten  zich  bij  dag  nimmer  op  de  boomen  neder,  doch 
vereenigen  zich  altijd  in  donkere  oorden,  in  rotskloven,  verlatene  mijnwerken  en  diergelijke  aardholen, 
waar  zij,  verstrooid,  boven  en  zijdelings  tegen  de  wanden  aanhangen.  Hun  verblijf  wordt  dien  ten 
gevolge  meestal  van  plaatselijke  omstandigheden  afhankelijk  gemaakt,  al  naarmate  zij  bier  of  daar  eenen 
geschikten  schuilhoek  aantreffen,  welke  hun  zoo  lang  ter  dagelijksche  rustplaats  dient,  tot  zij  bij  her- 
haling verontrust  en  daardoor  dikwerf  uit  de  donkere  verborgenheid  naar  het  hun  zoo  hatelijke  daglicht 
verdreven  worden.  Waar  men  derhalve  eenzame  holen  vindt,  vindt  men  gewoonlijk  ook  Pachysomae, 
zoodat  zij  van  de  lage  strandoevers  tot  hoog  in  de  bosschen  der  bergen  verspreid  zijn.  Pachysoma 
titthecheilum  heb  ik  op  Java  meermalen  op  eene  hoogte  van  ruim  6000  voet  aangetroffen.  Des  nachts 
ziet  men  hen  vaak,  even  als  de  Pteropi  en  Ccphalotes,  om  de  vruchtboomen  rondfladderen  en  zich 
telkens  eenige  oogenblikken,  of  ook  wel  somtijds  gedurende  eenige  minuten,  tegen  de  dunne  takjes  en 
bladeren  aanhangen.  — In  het  geheel  heeft  men  tot  heden  vier  soorten  dezer  dieren  onderscheiden,  die 
op  Java,  Sumatra  en  Borneo  zijn  ontdekt  geworden.  Drie  derzelve:  Pachysoma  melanocephalum, 
titthecheilum  en  brevicaudatum,  vindt  men  in  de  voortreffelijke  Monographies  de  Mammalogie  van 
den  Heer  Temminck  op  eene  uitvoerige  wijze  beschreven 5 de  vierde:  Pachysoma  brachyotis,  is  dooi  mij 
in  het  Tijdschrift  voor  Natuurlijke  Geschiedenis  en  Physiologie  van  J.  van  der  Hoeven  en 
W.  H.  de  Yriese  (5de  deel)  bekend  gemaakt.  Zeer  naauw  verwant  met  de  Pachysomae  is  Megaera 
ecaudata,  welk  dier  de  Heer  Temminck,  in  zijne  zoo  even  genoemde  Monographies,  onder  de  eersten 
optelde,  doch  hetwelk  hij  later  daarvan  afzonderde,  uithoofde  van  het  kenmerkend  onderscheid,  dat 
het  slechts  twee  voortanden  in  de  benedenkaak  bezit,  terwijl  de  eigenlijke  Pachysomae,  even  als  de 
Pteropi,  hunne  beide  kaken  met  vier  voortanden  gewapend  hebben.  De  eenige  soort,  welke  wij  van 
dit  nieuwe  geslacht  kennen,  werd  door  ons  alleen  op  de  westkust  van  Sumatra  waargenomen.  De. 
aanmerkelijke  stompheid  van  haren  kop,  gepaard  met  kleine  ooren  en  een  eenigzins  uitspi  inge  nele  n 
neus,  herinnert  op  het  eerste  gezigt  onmiskenbaar  aan  Harpyia  Pallasii,  welke  zij  elfen  ten  ge  volgt,  als 
ware  het,  op  de  groote  westelijke  Sunda-eilanden  vertegenwoordigt,  waar  ik  evenmin  deze  laatste  als 
de  Cephalotes  Peronii  heb  aangetroffen.  Van  de  Harpyia  Pallasii  bekwamen  wij,  gedurende  ons  opont 
houd  in  de  Molukken,  alleenlijk  een  individu  op  Amboina,  alwaar  hetzelve  op  zekeren  avond  in  cent 
sterk  verlichte  kamer  was  binnengevlogen.  Het  Leidsehe  Museum  bezit  bovendien  nog  een  skelet  van 

dit  zeldzame  dier,  hetwelk,  te  oordeelen  naar  het  daaraan  gehechte  opschrift,  van  Gelebes  afkomstig 
’ 6 


22 


is,  op  welk  eiland  ook  de  Heeren  Quoy  en  Gaimard  een  exemplaar  erlangden,  zoo  als  in  de  Voyage 
de  1’Astrolabe  staat  aangeteekend. 

De  Cephalotes,  Macroglossi,  Pachysomae  en  Megaerae  leven  deels  van  vruchten,  deels  van  insekten; 
de  Macroglossi  zijn  bovendien  ook  groote  liefhebbers  van  de  bladen  en  knoppen  der  boomen,  inzonder- 
heid van  die  des  kapokbooms  (Eriodendrum  anfractuosum).  Harpyia  Pallasii  schijnt  zich,  naar 
het  tandenstelsel  te  oordeelen,  hoofdzakelijk  met  insekten  te  voeden.  In  de  maag  van  het  gevangene 
voorwerp  vonden  wij  schier  niets,  dan  overblijfselen  van  Coleoptera  en  van  Diptera. 

De  hier  volgende  geslachten  van  de  orde  der  Chiroptera  leven  uitsluitend  van  insekten.  Onder  de  talrijke 
soorten  dezer  afdeeling,  door  de  Sunda-  en  de  Moluksehe  eilanden  gevoed  wordende,  is  Cheiromeles 
torquatus,  of,  bijaldien  de  van  dit  dier  door  Dr.  Horsfïeld  geleverde  afbeelding  volkomen  juist  is,  eene 
daarmede  zeer  naauw  verwante  soort,  die  zich  voornamelijk  door  eenen  langeren  staart  zoude  kenschet- 
sen, eene  der  grootste.  Dit  merkwaardige  dier  onderscheidt  zich  niet  alleen  door  een  onaangenaam 
uiterlijk  aanzien,  vooral  door  de  kaalheid  zijns  ligchaams  veroorzaakt,  van  al  de  overigen  zijner  natuurlijke 
familie,  maar  het  heeft  tevens  eenen  hoogst  walgelijken  reuk  bij  zich,  die  inzonderheid  wordt  te  weeg 
gebragt  door  eene  weeke,  vetachtige  stof,  welke  zich  in  eene  kleine  holte,  boven  de  borst  tusschen 
eene  dwarsplooi  liggende,  afscheidt.  Deze  stank  is  zoo  sterk,  dat,  toen  de  Heer  van  Oort  zich  eens 
onledig  hield,  met  een  oud  mannetje  dezer  soort  naar  het  leven  af  te  teekenen,  dezelve  hem  zulk  eene 
hevige  hoofdpijn  en  walging  veroorzaakte,  dat  hij  zijnen  arbeid  slechts  met  moeite  kon  ten  einde  brengen. 
Wij  vonden  dit  dier  op  Java,  Sumatra  en  Borneo;  doch  overal  slechts  in  gering  getal.  Gedurende  den 
dag  houdt  hij  zich  schuil,  gewoonlijk  in  holle  hoornen,  zeldzamer  in  aardholen  of  rotskloven.  In  de 
avondschemering,  kort  na  zonneondergang,  ziet  men  hem  somwijlen,  langs  den  zoom  des  wouds,  over 
struikrijke  weilanden  of  ook  over  opene  boschvelden,  met  vrij  moeijelijke  vlugt  rondtrekken.  — De  twee 
van  den  Archipel  bekende  Molossi-soorten  schijnen  insgelijks  alleen  de  westelijke  eilanden  te  bewonen, 
naardien  ik  dezelve  noch  op  Timor,  noch  ergens  in  de  Molukken  ben  gewaar  geworden,  en  zij 
ook,  voor  zoo  verre  mij  bekend  is,  door  niemand  ooit  in  die  streken  zijn  verzameld  of  waargenomen. 
Deze,  door  hunne  smalle,  spitse  vleugels  en  eigenaardige,  snelle  vlugt,  reeds  op  eenen  tamelijken 
afstand,  gemakkelijk  te  erkennen  dieren,  leven  altijd  in  min  of  meerder  talrijke  gezelschappen  bij  elkan- 
der. Gedurende  den  dag  scholen  zij,  óf  onder  het  dak  eener  woning  te  zamen,  óf  zij  verkiezen  zich, 
hier  of  daar,  tot  dat  einde  eenen  hollen  boom,  nu  eens  midden  in  het  bosch,  dan  weder  in  eene  bewoonde 
landstreek.  Zoo  ontdekte  ik  eens  op  Java,  aan  de  noordelijke  afhelling  van  den  berg  Gedé,  op  een 
bebouwd,  zoogenaamd  woudveld  [Gaga),  een’  geweldig  hoogen  rasamalaboom  (Liquidambar  Altingiana 
BI.),  die  de  rustplaats  van  zulk  een’  zwerm  in  zich  bevatte.  Eenige  inlanders,  welke  in  de  nabijheid  van 
denzelven  arbeidden,  deelden  mij  mede,  dat  het  sissend  geluid,  hetwelk  zich  op  het  veld  hooren  liet,  door 
de  Lalai’s  ontstond  (een’  naam,  waarmede  in  de  Sundasche  taal  alle  kleine  vledermuizen  worden  aange- 
duid), die  in  groote  menigte  den  hollen  stam  des  gezegden  booms  bewoonden.  Daar  de  spieetvormige 
opening  der  holte  zich  op  aanmerkelijke  hoogte  boven  den  grond  vertoonde,  en  de  boom  bovendien,  we- 
gens de  regtstandigheid,  gladheid  en  aanzienlijke  dikte  van  zijnen  stam,  niet  dan  ten  hoogste  moeijelijk  te 
beklimmen  was,  bleef  ons  geen  ander  middel  over,  wilden  wij  den  hem  bewonenden  troep  vledermuizen 


23 


nader  leeren  kennen,  dan  hem  te  vellen.  Wij  kapten  hem  om  en,  ofschoon  de  holligheid  zeer  diep 
en  wijd  was,  vertoonden  de  wanden  bijkans  nergens  een  ledig  plekje,  maar  waren  zij  aan  alle  kanten 
digt  overdekt  met  Dysopes  dilatatus,  zoodat  hun  aantal  ons  werkelijk  verbaasde.  Deze  soort,  die 
wij  enkel  en  alleen  op  Java  magtig  werden,  schijnt  over  het  geheel  meer  de  afzondering  te  bemin- 
nen en  zich  meestal  in  boomholen  te  nestelen;  terwijl  Dysopes  tennis  zijn  dagleger  voornamelijk 
onder  de  huisdaken  opslaat,  waar  dat  dier,  in  geval  het  gestoord  wordt,  onder  een  sterk  gepiep,  met 
behendigheid  tusschen  de  daksparren  rondkruipt.  Deze  laatste  soort  is  door  ons  op  Java,  Sumatra  en 
Borneo  waargenomen. 

Van  de  dertien  soorten  Rhinolophus,  welke  tegenwoordig  van  den  Oosterschen  Archipel  bekend  zijn, 
leven  onderscheidene  op  zeer  verre  van  elkander  verwijderde  eilanden.  Zoo,  bij  voorbeeld,  komen 
Rh.  nobilis  en  Rh.  bicolor  op  Java,  Timor  en  in  de  Molukken  voor.  Daarentegen  is  ons  Rh.  spcoris 
alleen  van  Timor  en  Amboina  bekend,  terwijl  Rh.  euryotis  en  Rh.  tricuspidatus  door  ons  alleen  op  het 
laatstgenoemde  eiland  gevonden  zijn.  Rh.  luctus  bekwamen  wij  op  Java  en  Sumatra;  Rh.  trifoliatus  op 
Borneo  en  op  Java;  doch  Rh.  insignis,  larvatus,  alïinis,  pusillus  en  minor,  zijn  tot  heden  alleen  op 
Java  gezien  geworden.  Rh.  diadema  eindelijk  schijnt  alleen  binnen  Timor  begrensd  te  zijn.  — De 
meeste  dezer  Rhinolophi,  voor  zooveel  ten  minste  hunne  grootere  soorten  betreft,  houden  zich  gedu- 
rende den  dag  bij  voorkeur  schuil  in  donkere  grotten,  en  hoofdzakelijk  in  zulke,  die  aan  of  nabij  den 
oever  eener  rivier  liggen.  Somwijlen  maken  zij  zich  ook  tot  dat  einde  de  gaten  der  boomen  ten  nutte, 
en  de  kleinere  soorten  verbergen  zich  menigwerf  onder  de  daken  der  woningen;  zeldzamer  verschuilen 
zich  de  bladneuzen  in  het  loof  van  digt  begroeid  kreupelhout.  Dit  laatste  vindt  mcerendeels  slechts 
plaats  in  eenzame  oorden,  digt  bij  waterplassen,  waar  zich  deze  dieren,  uithoofde  van  het  overvloedige 
voedsel,  dat  zij  daar  gewoonlijk  vinden,  gaarne  ophouden.  Omtrent  de  plaatselijke  verbreiding,  zal  ik 
hier  alleen,  met  korte  woorden,  mededeelen,  dat  eenige  der  genoemde  soorten  bijzonder  de  liooge  bos- 
sehen  beminnen,  waar  zij  soms  tot  op  de  hoogste  bergtoppen,  op  ruim  3000  IV.  ellen  boven  de  zee, 
de  fijne  en  koele  lucht  doorklieven. 

Eene  diergelijke  groote  verbreiding  opwaarts,  wordt  ook  ten  aanzien  van  verscheidene,  zoowel  kleine 
als  grootere  Yespertiliones  waargenomen;  het  is  daarom  wel  te  onderstellen,  dat  nog  menige  soort  van 
deze  beide  geslachten  in  de  grootc  bosschen  der  Indische  gebergten  rondfladderen,  die  veclligt  eerst  na 
een  tijdverloop  van  vele  jaren,  toevalligerwijze  eenen  reiziger  in  handen  zullen  vallen.  Hoe  weinig  van 
deze  kleine  nachtdieren  kennen  wij  van  de  Molukken;  hoe  beperkt  is  nog  onze  kennis  omtrent  die  van 
de  Timoresche  eilanden,  van  het  uitgestrekte  Borneo  en  van  alle  de  binnendeelen  van  Sumatra:  ja,  van 
Celebes  en  de  kleinere  Sunda-eilanden  zijn  ons  tot  heden  genoegzaam  geene  insekten-etende  Chiroptera 
bekend! 

Van  de  zeventien  Vesper  til  io-soorten,  thans  uit  den  Archipel  beschreven,  behooren  de  meesten  op 
Java  en  Sumatra  te  huis.  Men  kent  er  zeven,  welke  deze  beide  eilanden  tevens  bewonen,  namelijk: 
Vespertilio  Hardwickii,  pictus,  papillosus,  suillus,  tralatitius,  pachypus  en  tenuis.  Behalve  dezen  bezit 
Java  echter  nog:  Vesp.  harpyia,  Hasseltii,  circumdatus,  imbrieatus,  Horsfieldii,  adversus  en  blepolis. 


24 


Deze  laatste  soort  is  de  eenige  van  dit  geslacht,  welke  door  ons  ook  op  Timor,  Amboina  en  de  Banda- 
eilanden  is  waargenomen,  terwijl  zij,  volgens  eenige  exemplaren,  in  het  Leidsche  Museum  aanwezig, 
insgelijks  op  Japan  gevonden  wordt.  Onder  onze  op  Sumatra  bijeengezamelde  Yespertiliones,  waren, 
behalve  de  hiervoren  genoemde,  nog  twee  eigenaardige  soorten  te  onderkennen,  zoo  als  ons  op  geen 
ander  eiland  voorgekomen  zijn.  Zij  ontvingen  den  naam  van  Yespert.  macrotis  en  Yespert.  brachypterus. 
Op  Borneo  eindelijk,  troffen  wij  uit  het  geslacht  Yespertilio  slechts  drie  soorten  aan,  van  welke  ééne 
nieuw  is,  die  den  naam  voert  van  Yespertilio  macellus  (*);  de  twee  andere  zijn  Yesp.  pictus  en  Yesp. 
tenuis.  Het  verdient  opmerking,  dat  alle  in  Indië  levende,  donkerkleurige  soorten  van  dit  geslacht, 
zich  bij  dag  of  in  rotsspleten  en  aardholen  verbergen,  of  zich  onder  de  daken  der  huizen  schuil  houden, 
waar  zij  zich  bijzonder  gaarne  tusschen  de,  gewoonlijk  uit  bamboesriet  bestaande  daksparren,  verbergen; 
terwijl  de  weinige  soorten  van  eene  meervale,  geel-roode  kleur,  zich  steeds  in  de  opene  lucht,  tusschen 
de  bladeren  der  boomen  en  struiken  ter  ruste  vlijen.  Yespertilio  pictus  is  bij  dag  genoegzaam  altijd 
tusschen  de  groote  bladen  der  bananen  (Musa  paradisiaca)  te  vinden,  en  ook  Yespert.  suillus  heb  ik 
meermalen  uit  deze  gewassen  opgejaagd.  Ik  herinner  hierbij  nog  aan  Macroglossus  minimus,  die  bij 
gelijksoortige  ligchaamskleur , dezelfde  levenswijs  voert. 

Een  zeldzaam  en  meestal  slechts  in  kleine  troepen  levend  diertje,  is  Emballonura  monticola.  Deze 
door  Kuhl  en  van  Hasselt  ontdekte  soort,  is  mij  slechts  een  paar  malen  op  Java  voorgekomen,  waar  ik 
haar  steeds  aan  rotsachtige  oevers,  onder  welker  overhellende  wanden  zij  zich  vastzet,  aantrof. 

De  gemeenste  van  alle  vledermuizen  in  Indië,  is  Nycticejus  Temminekii.  Deze  soort  is  niet  alleen 
op  Java,  Sumatra,  Borneo,  Timor  en  Banda  in  talrijke  menigte  voorhanden;  doch  ook  van  het  zeestrand 
af,  tot  in  de  diepste  binnendeelen  des  lands,  door  alle  oorden  heen  verspreid.  Gedurende  den  dag 
vindt  men  haar  dikwerf  in  holen,  in  gezelschap  van  Rhinolophi.  Zij  geeft  eenen  bijzonder  sterken  reuk 
yan  zich,  die  hooldzakelijk  uit  hare  groote  lipklieren  ontstaat.  Yolgens  den  Heer  Temminck  komt  zij 
ook  op  het  eiland  Luzon  voor.  — Ook  Megaderma  spasma  slaapt  gewoonlijk  in  rotsspleten,  zeldzaam  in 
boomholen.  Deze  soort  ontmoette  ik  over  het  geheel  niet  zeer  dikwerf;  veelligt,  dat  zij  op  Java  en 
Sumatra,  op  welke  eilanden  wij  haar  slechts  in  geringe  hoeveelheid  verkregen,  alleen  zekere  streken 
bewoont.  Op  Java  bekwam  ik  haar  alleen  in  het  district  Bantam,  waar  zij  gemeenlijk  met  Pachysoma 
titthecheilum  en  Rhinolophus  insignis  in  dezelfde  holen  te  zamen  leefde.  — Taphozous  saceolaimus  is  op 
Java,  Sumatra,  Celebes  en  Boeton  door  ons  waargenomen.  De  vlugt  van  dit  dier  heeft  eenige  overeen- 
komst met  die  van  Cheiromeles  torquatus,  alleen  is  zij  aanmerkelijk  sneller.  Nergens  intusschen  heb  ik 
deze  soort  in  groote  zwermen,  meestentijds  slechts  enkel  of  ten  hoogste  in  kleine  gezelschappen  van 
weinige  individuen  aangetroffèn.  Yolgens  de  narigten  onzer  jagers,  blijft  zij  genoegzaam  altijd  in  de 


(*)  Al  de  hier  genoemde  nieuwe  Indische  vleêrmuis-soorten  vindt  men  in  de  dertiende  Monographie  van  den  Heer 
Temminck  uitvoerig  beschreven.  Buitendien  vermeldt  de  Heer  Geoffroy,  in  het  achtste  deel  der  Annales  du  Muséum, 
een’  Vespertilio  Timoriensis,  door  Péron  op  gezegd  eiland  verkregen;  en  de  Heer  Fr.  Cuvier,  in  het  eerste  deel  der 
Nouvelles  Annales  du  Muséum  d’hisloire  naturelle,  maakt  gewag  van  een’  Vesper tilion  malais,  zonder  nadere 
opgave  van  Vaderland;  voorts  van  een’  Vesp.  noctule  van  Sumatra,  en  van  een’  Vesp.  javanais,  die  ons  echter  alle  vier 
onbekend  zijn,  en  daarom  ook  niet  in  ons  Ovcrzigt  zijn  opgenomen. 


25 

vrije  lucht,  en  zoekt  maar  zelden  eene  schuilplaats  onder  de  daken  der  huizen.  Bij  dag  zoude  zij 
voornamelijk  onder  overhangende  rivieroevers,  in  de  gaten  van  takken,  of  ook  wel  gaarne  in  de 
holle  kronkelgangen  van  oude  vijgenboomen  en  tusschen  groote,  donkere  bamboesstruiken  huisvesten. 
Van  eene  andere  nieuwe  soort,  Taphozous  melanopogon,  bezitten  wij  slechts  twee  individuen  van 

Java  (*)• 

Onder  al  de  Indische  vledermuizen  is  mij  Nycteris  Javanicus  zeker  wel  het  allerzeldzaamst  voorgeko- 
men, daar  ik  die  soort,  voor  zoo  veel  ik  mij  herinneren  kan  en  in  mijn  dagboek  vind  aangeteekend, 
slechts  eenmaal,  en  wel  in  het  westelijke  gedeelte  van  Java  heb  te  zien  gekregen.  Het  was  in  eene 
heuvelachtige  streek,  die  grootendeels  woest  lag  en  hoofdzakelijk  met  kreupelhout  was  begroeid,  in 
hetwelk,  naar  de  meening  der  ons  begeleidende  inlanders,  zich  van  oudsher  steeds  zeer  vele  tijgers 
zouden  hebben  opgehouden.  Over  dit  lage  houtgewas  zag  ik,  verscheidene  avonden,  de  gemelde 
Nycterissoort,  in  snelle  vlugt  rondfladderen. 

FERAE.  Het  gebied,  dat  in  den  Indischen  Archipel  door  de  zoogenaamde  insekten-  en  eigenlijke 
vleesch-etende  roofdieren  wordt  ingenomen,  heeft  over  het  geheel  eene  veel  meer  beperkte  uitbreiding 
naar  het  oosten,  dan  wij  zulks  ten  opzigte  der  Chiroptera  hebben  aangeduid.  De  meeste  geslachten, 
ons  uit  die  beide  afdeelingen  der  bedoelde  aequatoriaal-landen  bekend,  behooren  alleen  aan  de 
groote  westelijke  eilanden ; slechts  eenige  weinige  kleine  soorten  verbreiden  zich  van  daar  uil,  in 
trapswijze  vermindering,  tot  op  de  Mol  uk  ken;  terwijl  deze  laatste  eilanden  geen  enkel  roofdier  be- 
zitten, dat  hun  uitsluitend  eigen  is.  Met  betrekking  tot  het  voedsel,  waarvan  de  dieren  dezer  heide 
familiën  voornamelijk  leven,  vordeelen  zij  zich  in  onderscheidene  groepen,  vermits  er,  gelijk  bekend  is, 
onder  de  insekten-etende  zulke  zijn,  die  zich  bijna  uitsluitend  van  insekten,  of  ten  minste  alleen  van 
dierlijke  zelfstandigheden,  en  anderen,  die  zich  met  vruchten  en  insekten  tevens  generen;  en  die  zeilde 
verscheidenheid  vindt  ook  bij  de  eigenlijke  verscheurende  dieren  plaats,  van  welke  sommigen  alleen 
vleeseh,  en  anderen,  behalve  vleesch,  ook  tevens  vruchten  eten. 


Tot  die  dieren  uit  de  eerste  afdeeling,  welke  deels  van  vruchten  en  deels  van  insekten  leven,  bchooien 
de  Tupajae,  waarvan  St.  Rallies  en  Dr.  Horsfield  drie  soorten  hebben  bekend  gemaakt,  die  nog  met 
eene  vierde  nieuwe  soort,  door  den  Heer  Diard  ter  westkuste  van  Romeo  ontdekt,  veimeerdeid  woidc  n. 
Deze  laatste  voert  den  naam  van  Hylogale  murina  (f!).  Yan  de  drie  andere  soorten  bewonen  Hjlo0. 
Javanica  en  Hylog.  ferruginea  — welke  over  het  geheel,  met  uitzondering  van  het  verschil  in  giootle  en 
in  kleur,  door  hare  gestalte  en  ligchaamsverhouding,  elkander  tamelijk  nabij  staan  de  eilanden  Java, 
Sumatra  en  Borneo.  Hylog.  tana  trollen  wij  echter  alleen  op  de  beide  laatste  eilanden  aan. 
het,  dat  uit  dit  geslacht  geen  dier,  noch  op  Timor,  noch  in  de  Molukken  vooikomt.  la  n zich, 
zijn  geheel  uiterlijk  aanzien,  digt  aan  de  Tupajae  aansluitend  diertje,  dooi  mij  Hylomys  .suillus  ni  naamd, 
bekwamen  wij  op  Java  en  Sumatra,  doch  op  ieder  dezer  eilanden  slechts  eenmaal,  waaruit  zijne  zeld 


(*)  Zie  omtrent  die  beide  Taphozous-soorten 
Monogr.  de  Mammalogie. 


, als  ook  omtrent  Emballonura  monticola  dc  l4eMonographic  van  'I  emminck’s 


7 


26 


zaamheicl  aldaar  genoegzaam  is  af  te  leiden  (7).  Dit  laatste  dier  vormt  met  de  Tupajae  eene  kleine  karak- 
teristieke groep.  Beide  geslachten  behooren  in  de  bosschen,  inzonderheid  in  de  bergachtige,  te  huis, 
ofschoon  men  de  Tupajae  ook  niet  zelden  op  boom-  en  struikrijke  strandvlakten  aantreft,  ten  minste 
Hylog.  Javaniea.  De  argelooze  vrolijkheid,  welke  aan  deze  diertjes  eigen  is,  en  het  dikwerf  potsierlijke 
hunner  bewegingen,  maken  hen,  in  de  familie  der  zoogenaamde  insekten-etende  roofdieren,  tot  ware 
evenbeelden  der  eekhorentjes.  Hun  voedsel  zoeken  zij,  gelijk  is  aangemerkt,  deels  in  de  klasse  der 
insekten,  deels  ook  in  het  plantenrijk,  vermits  zij  zich  niet  alleen  gaarne  te  goed  doen  aan  rijpe  vijgen, 
maar  ook  bijzonder  groote  liefhebbers  zijn  van  de  scherp  aromatische  en  zoo  saprijke  vruchten  van  onder- 
scheidene Scitamineae,  voornamelijk  uit  het  geslacht  Eletteria. 

De  dieren  der  twee  volgende  geslachten  leven  hoofdzakelijk  van  insekten  en  andere  dierlijke  zelfstan- 
digheden. Het  zijn  de  geslachten  Sorex  en  Gymnura,  van  welke  in  het  geheel  slechts  drie  soorten  van 
de  Indische  eilanden  bekend  zijn.  Sorex  myosurus  is  niet  alleen  het  meest  verspreid,  doch  deze 
spitsmuis  heeft  tevens,  behalve  Mus  decumanus,  van  alle  de  in  dat  werelddeel  voorkomende  zoogdier- 
soorten,  het  uitgestrektste  vaderland.  Wij  hebben  dezelve  genoegzaam  op  alle,  door  ons  in  Indië 
bezochte  eilanden  waargenomen,  hoezeer  nergens  in  groote  menigte.  Het  Leidsehe  Museum  bezit 
exemplaren  van  dit  dier  uit  Bengalen  en  andere  oorden  van  het  vaste  land,  als  ook  van  Abyssiniën, 
de  Kaap  de  Goede  Hoop,  Isle  de  France  en  van  Japan.  In  gedaante  en  haarvacht  komen  allen  met 
elkander  overeen ; doch  ten  opzigtc  hunner  grootte  en  kleur  leveren  zij  gedeeltelijk  een  melkbaar  ver- 
schil op.  De  grootste  hier  voorhandene  exemplaren  zijn  van  Java  en  Abyssiniën  herkomstig j de  lichtst 
gekleurde  onder  dezelve  van  Abyssiniën  en  de  Kaap.  — Op  Timor  vonden  wij  eene  kleine,  nieuwe  soort, 
die  ik,  uithoofde  van  haren  slanken  ligchaamsbouw,  met  den  naam  van  Sorex  tenuis  bestempeld  heb  (8). 
De  levenswijze  der  spitsmuizen  is  overigens  algemeen  bekend  en  blijft  zich  onder  alle  hemelstreken  gelijk.  — 
Aan  het  slot  dezer  afdeeling  staat  Gymnura  Rafflesii,  een  hoogst  zonderbaar  dier,  dat  in  uiterlijken  vorm 
met  de  buideldieren  van  Amerika , inzonderheid  met  Didelphis  Azarae  vele  overeenkomst  heeft.  Het  leeft 
voornamelijk  van  insekten,  doch  zoude  ook  op  muizen  en  klein  gevogelte  jagt  maken  en  bijzonder  gretig 
zijn  naar  eijeren.  Zijn  vaderland  schijnt  zich,  in  den  Archipel,  bloot  tot  Sumatra  te  bepalen,  waar  het 
intusschen  insgelijks  zeer  zeldzaam  is,  daar  wij , gedurende  ons  verblijf  van  twee  en  een  half  jaar  op  de 
westkust  van  dat  eiland,  slechts  een  eenig  individu  van  hetzelve  verkregen,  dat  door  een’  Maleijer, 
in  de  nabijheid  van  deszelfs  woning , gedood  was.  Raffles  berigt,  dat  de  Majoor  Farquhar,  voor  vele 
jaren  uit  het  binnenste  van  Malakka  een  dier  bekomen  had,  door  de  inlanders  aldaar  Tikoes  ambang 
boelan  genaamd,  hetwelk  met  de  Gymnura  zeer  veel  overeenkomst  scheen  te  hebben. 

Aan  de  afdeeling  der  insekten-etende  zoogdieren,  schaart  zich  uit  die  der  zoogenaamde  vleesch-etende, 
het  geslacht  Mydaus,  en  wel  bepaaldelijk  Mydaus  meliceps.  Dit  dier  toont,  zoowel  wat  zijnen  lig— 
chaamsvorm,  als  ook  wat  zijne  levenswijze  betreft,  vele  overeenkomst  met  de  groote  insekten-etende 
soorten  en  sluit  zich  inzonderheid  naast  deze  groep  aan,  door  zijne  voeding,  die  voornamelijk  uit  wor- 
men en  kevers  bestaat.  Het  is  een  waar  bergbewoner,  wiens  sterke,  walgelijke  reuk  men  in  de  groote 
bosschen  niet  zelden  tot  op  4000 — 6000  voeten  boven  de  zee  gewaar  wordt.  Gedurende  den  nacht 
wroet  hij,  met  zijne  scherpe  nagels  en  sterk  vooruitstekenden  neus,  dikwerf  gaten  in  de  aarde,  graaft 


27 


op  vele  plaatsen  langs  de  voren  der  wegen,  woelt  onder  de  gevelde  groote  boomstammen  rond,  overal 
zoekende  en  krabbende,  waar  hij  gelooft  iets  te  zullen  vinden,  dat  zijne  gading  is.  Tot  heden  heeft  men 
hem  alleen  op  Java  en  Sumatra  waargenomen.  In  de  Borneoschc  gebergten  hebben  wij  niets  van  de 
onaangename  lucht  bemerkt,  die  hij  willekeurig  tot  zijne  verdediging  door  den  anus  uitstoot.  In 
weerwil  van  den  stank,  die  dit  dier  eigen  is,  eten  de  Sundanezen  op  Java  zijn  vleesch,  hetwelk  men 
zegt,  dat  goed  en  smakelijk  is,  wanneer  de  beide  klieren,  die  deze  stinkende  stof  afscheiden  en  aan 
weêrszijden,  nabij  de  uitmonding  van  het  rectum  liggen,  weggesneden  zijn.  De  lever  van  dit  dier 
wordt,  even  als  die  der  tijgers,  voor  een  heilzaam  middel  gehouden  tegen  koortsachtige  ongesteldheid. 
De  Sundanezen  noemen  den  Myd.  meliceps,  Siegoeng.  Eenigzins  in  levenswijs  verschillend  is  zijn 
geslachtsverwant  My claus  orientalis,  dien  wij  alleen  op  Java  in  ons  bezit  kregen,  waar  hij  bij  de  Sun- 
danezen den  naam  van  Bieoel  draagt.  Ook  deze  bewoont  meerendeels  het  gebergte;  doch  houdt  zich 
voornamelijk  in  de  lagere  deelen  van  hetzelve  op.  Hij  verspreidt  geene  zoo  walgelijke  lucht  en  onder- 
scheidt zich  bovendien  nog  van  den  meliceps  door  zijn  afwijkend  voedsel,  hetwelk  hoofdzakelijk  uit 
kleine  zoogdieren  en  vogels  bestaat.  Bij  hem  derhalve  doet  zich  de  roofzucht  reeds  op  eene  meer  bloed- 
dorstige wijze  kennen.  Dit  karakter,  hetwelk  op  de  natuurlijke  geaardheid  zulk  een’  grooten  invloed 
heeft,  vindt  men  meer  en  meer  bij  de  geslachten  Lutra,  Canis,  Herpestes,  Linsang  en  Felis  ontwikkeld. 
Op  deze,  uitsluitend  van  vleesch  levende  roofdieren,  volgen,  in  allengskens  afnemende  mate  diegenen, 
wier  voedsel  gedeeltelijk  uit  vruchten  bestaat.  Als  een  eerste  schakel  dezer,  van  den  waren  roofaard 
uitgaande  keten,  treden  in  den  Indischen  Archipel  de  Mustelae  en  Yiverrae  te  voorschijn;  en  aan  dezen 
sluiten  zich,  met  toenemende  neiging  tot  plantaardig  voedsel,  de  geslachten  Potamophilus,  Paradoxurus, 
Arctictis  en  Ursus  aan. 

V an  het  geslacht  Lutra  bezit  de  Archipel  twee  soorten,  waarvan  de  eene,  Lutra  leptonyx,  op  alle  drie 
de  groote  Sunda-eilanden  voorkomt  (9),  terwijl  Lutra  simung  tot  heden  alleen  op  Sumatra  en  Borneo  is 
waargenomen  0°).  Eerstgemelde  soort  leeft  op  Java  zoowel  in  de  stil  en  traag  vlietende  rivieren  der 
vlakten,  als  in  de  wild  bruisende  stroomen  der  hoogere  streken;  en  zelfs  heb  ik  haar,  nu  en  dan,  in 
zeer  rotsachtige  woudheken  tot  op  500 — 800  ellen  hoogte  bespeurd. 

Van  wilde  honden  der  Indische  eilanden,  kennen  wij  met  zekerheid  alleen  Canis  rutilans,  door  den 
Heer  Diard  in  Bengalen  en  op  Borneo  verkregen,  en  door  ons  meermalen  levend  op  Java  gezien,  hoe- 
zeer dit  dier  over  het  geheel  vrij  zeldzaam  en  wegens  zijne  buitengewone  schuwheid  ten  hoogste  moeijelijk 
te  bekomen  is  (H).  Het  schijnt  eenigzins  twijfelachtig  of  de,  door  den  Generaal-Majoor  Hardwieke 
beschreven  wilde  hond  van  Sumatra,  tot  deze  soort  behoort,  dan  wel  als  eene  bijzondere  species  te 
beschouwen  zij.  De  Adjak,  zoo  als  hij  door  de  Sundanezen  op  Java  genoemd  wordt,  houdt  zich 
voornamelijk  in  wilde,  weinig  van  menschen  bezochte  oorden  op.  Gewoonlijk  vindt  men  hem  in  een- 
zame bergstreken,  waar  hij  gedurende  den  dag,  met  groote  omzigtigheid  en  meest  bij  paren,  rond  trekt; 
doch  zich  des  nachts  hier  of  daar  in  digt  kreupelhout,  ineen  aard-  of  rotshol,  of  ook  wel,  onder  ontblootc 
boomwortelen,  schuil  houdt.  Het  is  een  wild,  boosaardig  dier,  dat  zich  na  zekeren  leeftijd  niet  meer 
laat  temmen,  en  zelfs  tegen  hen,  die  hem  dagelijks  voedsel  brengen,  nijdig  toont  en  hen  tracht  te  bijten. 

Ik  heb  nooit  een  luid  gebas  van  hem  gehoord,  doch  wel  van  nog  zeer  jonge  individuen,  wen  men  hen 

% 


28 


nabij  kwam,  een  sterk  geknor.  In  menig  opzigt  toont  deze  wilde  hond  de  speuren  van  verwantschap 
met  het,  onder  de  inlanders  op  alle  eilanden  van  Indië,  zoo  algemeen  verbreide  huis-hondenras, 
hetwelk  door  de  Europeanen  gewoonlijk  met  den  verachten  naam  van  Jakhals  bestempeld  wordt.  Met 
geringe  afwijkingen  in  grootte,  ligchaamsvorm  en  kleur,  vindt  men  datzelfde  ras  op  Japan,  in  China 
en  in  genoegzaam  alle  oorden  van  Zuid-Azië,  als  ook  op  vele  eilanden  van  de  groote  stille  Zuidzee. 
Overal  monstert  het  zich  uit  door  kort  haar,  hetwelk  over  het  geheele  ligehaam  min  of  meer  eenkleurig 
geel,  licht  rood,  bruin-rood  of  roest-rood  is;  doch  aan  den  buik  gewoonlijk  eenigzins  lichter  dan  langs 
de  bovendeden;  soms  gaan  ook  de  punt  des  staarts  en  de  buik  in  het  witachtige  over.  De  ooren  zijn 
altijd  stijf  regtstandig.  De  middelmatig  lange  staart  hangt  of  geheel  benedenwaarts,  met  de  punt  alleen 
naar  boven  gekeerd,  óf  hij  wordt,  het  voorste  gedeelte  sterk  gebogen,  geheel  opwaarts  gedragen. 
Het  leven  dier  honden  kenschetst  zich  door  de  onbegrijpelijke  taaiheid,  waarmede  zij  ziekten  en  ontbe- 
ringen verdragen  en  hun  meestal  jammerlijk  aanzijn  dikwerf  zeer  lang  rekken  kunnen;  terwijl  de  heer- 
schende  trek  van  hunnen  natuurlijken  aard  zich  kennen  doet  door  weerspannigheid,  vraat-  en  roofzucht. 

Ilerpestes  Javanicus  begeeft  zich  slechts  zelden  in  de  hooge  bergbosschen ; men  vindt  hem  meestal 
aan  de  kustvlakten,  en  wel  bijzonder  in  bebouwde  streken.  Het  is  een  moedig  en  boosaardig  diertje, 
dat  zich,  ondanks  zijne  kleinheid,  tegen  eiken  vijand  hardnekkig  verdedigt,  en  ook  den  mensch  som- 
wijlen, de  scherp  getande  kaken  wijd  opengesperd,  dreigend  te  gemoetgaat,  waarbij  hem  tevens  nek- 
en  rugharen  toornig  ten  berge  rijzen.  Merkwaardig  vooral  is  de  blinde  drift,  waarmede  hij  dikwerf 
zijne  prooi  vervolgt,  en  de  onbegrijpelijke  vermetelheid,  met  welke  hij,  zelfs  op  klaar  lichten  dag, 
hoenders  en  eenden  aanvalt,  hen  woedend  rondsleurt  en  in  dezen  heeten  strijdlust  noch  op  de  hem 
naderende  honden,  noch  op  de  in  zijne  nabijheid  zich  bevindende  menschen  eenige  acht  slaat. 

Even  stoutmoedig,  wild  en  gramstorig  toont  zich  ook  Linsang  gracilis,  en  daar  dit  dier  in  zijn  uiterlijk 
aanzien  tevens  iets  van  den  panter  heeft,  wordt  het  door  de  Sundanezen  in  hunne  taal  onder  den  ge- 
slachtsnaam van  de  tijgers  aangeduid,  terwijl  zij  de  Felis  minuta  slechts  als  eene  wilde  kat  beschouwen. 
De  Matjan  tjonghok , zoo  als  de  genoemde  inlanders  den  Linsang  gracilis  heeten,  behoort  tot  de  zeld- 
zamer roofdieren  van  Indië,  naardien  ik  gedurende  al  den  tijd,  dat  ik  mij  daar  bevond,  slechts  twee 
derzelve  heb  te  zien  gekregen,  die  ons  door  de  inlanders  dood  werden  aangebragt.  Het  eene  was 
op  Java,  in  de  nabijheid  eener  woning,  op  eene  hoogte  van  ongeveer  600  ellen,  aan  de  noord- 
westzijde  van  den  berg  Pangerango,  gedood  geworden;  het  andere  echter  verkregen  wij  op  Sumatra, 
in  het  lage,  vlakke  gedeelte  van  Indrapoera.  Behalve  deze  beide  huiden  bezit  het  Leidsche  Museum 
nog  eene  derde,  van  Siam  afkomstig,  waar  zij  door  den  Heer  Diard,  benevens  vele  andere  belangrijke 
voorwerpen,  verkregen  werd.  In  zijne  levenswijze  nadert  dit  kleine,  doch  moedige  roofdier,  zoo  als 
gezegd  is,  in  menig  opzigt  tot  den  Herpest.  Javanicus,  als  ook,  in  het  algemeen,  tot  de  Yiverrae.  Met 
betrekking  tot  zijn’  ligchaamsbouw,  zijne  korte  en  zeer  fijn  behaarde  vacht  en  derzelver  eigenaardige 
teekening,  staat  hij  in  het  midden  tusschen  de  laatstgenoemde  dieren  en  de  katten.  Als  wezentlijke 
geslachtskenteekenen  mogen  zijne  meer  gelijkmatig  groote,  en  eenigzins  sterker  dan  bij  de  Yiverrae  en 
de  katten,  in  de  lengte  platgedrukte  maaltanden,  met  hoekige  verhevenheden  aan  de  zijden,  als  ook 
een  klein  uitsteeksel  aan  de  achterzijde  van  iederen  hoektand,  aangemerkt  worden. 


29 


Dc  grootste  en  krachtigste  roofdieren  der  Indische  eilanden,  levert  intnssehen  het  geslacht  Felts  op. 
De  bloeddorstige  aard  dezer  dieren;  hunne  vermetelheid  en  onvermoeide  volharding  in  het  bejagen  eener 
prooi;  de  onbegrijpelijke  vaardigheid  hunner  bewegingen  en  het  listige,  sluwe  en  simpende  karakter,  dat 
hun  allen  eigen  is;  de  aanmerkelijke  grootte,  die  velen  hunner  bereiken;  hunne  oubesehryfbare  kracht; 

hun  onstuimige,  dood  en  verwoesting  dreigende  aanval,  hebben  hun  reeds  inde  vroegste  tijden  de  berucht- 
heid verworven,  van  de  gevaarlijkste  en  onverzoenlijkste  vijanden  te  z.jn  van  het  gehecht  se  tepse  ene  om. 

...  v * i • i o-pwnrrlen.  van  welke  de  bloeddorstigs  te 

Zes  soorten  van  dit  geslacht  zijn  mij  m den  Archipel  ö , , . , , . 

11.  T o • i nli  7 iin  Het  is  eene  opmerkenswaardige  bijzonderheid,  dat, 

echter  alleen  op  Java  en  Sumatra  mheemsch  zijn.  riet  t .....  , . 

terwijl  op  deze  beide  eilanden  de  katten-organisatie  zich  zoo  krachtvol  ontwi  e < toont,  eze  )| 
Borneo  reeds  merkelijk  verminderd  is  en  eindelijk,  verder  oostwaarts  op  de  Molukken,  geheel  e - 

dwijnt.  Celebes  en  Timor  schijnen  de  twee  oostelijkste  landen  in  den  Archipel  te  zijn,  we  c a 
den:  doch  de  weinige,  aldaar  voorkomende  soorten  bereiken,  zoo  ver  zich  onze  kennis  c ienaan0aan 
strekt,  slechts  eene  geringe  grootte.  Sumatra  en  Java  zijn  de  eemge  van  Felis  tigus  en  misse  e 
wel  de  eenige  van  Felis  pardus  bewoonde  eilanden  (12);  behalve  dezen  bevindt  zich  op  het  eerstgeme  ce 
eiland  nog  eene  andere  pantersoort,  Felis  macroeelis,  die  tevens  aan  Borneo  eigen  is.  an  iet  ve 
dezes  diers  vervaardigen  de  wilde  inwoners  op  dit  eiland  eene  soort  van  wambuis,  bij  e ejacjoe  s 
Karoenkoeng  genaamd,  welk  kleedingstuk  voornamelijk  gebruikt  wordt  m den  oorlog  en  nj  ^°op 
togten,  hetzij  dat  deze  laatste  alleen  met  het  doel  ondernomen  worden  om  eenige  menschenhoofden  te 
erlangen,  dan  wel  met  oogmerk  om  te  rooven  en  te  plunderen.  De  panterhuid,  voor  een’  Karoenkoeng 
bestemd,  wordt  niet  bereid,  maar  alleen  gedroogd.  In  deszelfs  midden  wordt  een  ïond  ga  0 
er  het  hoofd  te  kunnen  doorsteken,  zoodat  het  vel  vrij  voor  de  borst  en  achter  den  rug  afhangt.  — n 
sommige  streken  van  Sumatra  schijnen  de  panters  zeldzamer  te  zijn,  dan  de  groote  tijgers,  we  c aa  s e 
zich  op  dat  eiland,  even  als  ook  op  Java,  allerwegen  verbreid  hebben.  Men  vindt  hen  van  hel  zeos  ran 
af,  tot  op  eene  hoogte  van  ruim  1200  ellen;  nimmer  echter  diep  in  de  hooge  bosschen;  doch  m 
het  voorgebergte  en  in  zulke  schaars  bevolkte  streken,  waar  veel  laag  en  wdd  hout 
grasvelden  van  Alang-alang  (Imperata  Koenigü)  en  andere  digi  opeen  groe, jende  g— v 
heester-  en  boomgestalten  (Saccharum  glaga,  Eletteria  eoeeinea,  p.n.nga  enzv.)  ^ ^ 
Gedurende  den  dag  houden  zij  zich  altijd  in  de  afgelegenste  en  donkerste  p aatsui  op, 
steile  berghellingen  en  in  de  diepten  van  groote  dalen,  en  eerst  met  het  vallen  der  avondsel  o 

Sluipen  zij  met  ligten  tred  en  leerenden  blik  langs  de  banen  der  wegen  en  leggen  zteh,  zoodta  ** 
bespied  hebben,  in  eene  onzigtbare  hinderlaag  op  hunne  luim.  Ik  heb  nooit  ge  oor  , 
tijgers  boomen  beklauteren,  en  zekerlijk  heeft  dit  nimmer  m regtstammi0  p tw-Ven  van  0ude 

tegen  leggen  zich  somwijlen,  zelfs  bij  dag,  m eenzame  wjer  stammen  eene  schuinsche, 

boomen  neder:  doch  kiezen  dan  daartoe  gewoonlijk  de  zoocan  0 ’ kleinere  katten 

half  liggende  rigting  hebben,  en  daardoor  gevolge  y » ^ ^ dorpen,  waar  zij  zich,  gedurende 

vertoonen  zich  niet  zelden  in  de  nabijheid  van  velden,  tun^  verscholen  houden,  om  bij  den 

den  dag,  tusschen  het  gebladerte  der  hagen  of  m lie*^inuta  komt  op  alle  drie  de  bovenge- 
nacht op  de  gevleugelde  huisdieren  jagt  te  maken.  C IS]jewoor)t  daarentegen  alleen  Sumatra  en 
noemde  groote  Sunda-eilanden  voor  (13)-  Felis  planic  p VOnden  wij  alleen  op  Timor  (14). 

Borneo,  en  eene  derde  kleine  nieuwe  soort,  Fe  o " s 


30 


Volgens  de  verzekering  van  onderscheidene  inboorlingen  van  Makassar,  zoude  op  Celebes  zoowel  een 
panier  als  eene  kleine  wilde  kat  leven;  doch,  zelfs  bij  de  naauwkeurigste  mondelinge  uitduiding,  is  het 

niet  mogelijk,  wanneer  men  die  dieren  niet  zelf  gezien  heeft,  met  eenige  zekerheid  de  soort  te  bepalen, 
tot  welke  zij  behooren. 

Uit  het  hier  voorgaande  overzigt,  laat  zich  het  gevolg  trekken,  dat  in  den  Indischen  Archipel  het 
kattengeslacht,  ten  opzigte  van  deszelfs  verbreiding  naar  het  oosten,  eenen  zelfden  tred  gaat  met  de 
orde  der  Quadrumana.  Deze  laatste  wordt  op  de  Moluksche  eilanden,  in  zeker  opzigt,  door  de  Phalan- 
gistae  vervangen;  de  roofaard  der  eersten  echter,  wordt  aldaar,  ofsnhnon  zeer  in  het  klein,  door  Viverra 
zibctha  vertegenwoordigd;  terwijl  intusschen  eenigzins  verder  oostwaarts,  op  Nieuw-Guinea  en  Nieuw- 
Holland,  de  talrijke  vleesch-etende  buideldieren,  ter  bereiking  van  dat  doel  optreden,  en  aldaar  in  de 
groote  huishouding  der  natuur  de  taak  van  het  laatstgemelde  roofgedierte  vervullen. 

Van  het  geslacht  Mustela  onderhoudt  de  Archipel  twee  soorten,  waarvan  de  eene,  Mustek  Hardwickii, 
Ilorsf.  of  Mustela  flavigula,  Bocld.,  Java  en  Sumatra  bewoont,  doch  ook  tevens  in  Bengalen  voorkomt, 
liet  verdient  opmerking,  dat  dit  dier,  terwijl  het  zich  op  Sumatra  niet  zelden  in  de  groote  moerassige 
bosschen,  in  de  nabijheid  van  het  zeestrand  vertoont,  op  Java  daarentegen  bij  uitsluiting  alleen  de 
hooge  bergtoppen  schijnt  te  bewonen.  Tweemaal  slechts  is  het  mij  op  laatstgenoemd  eiland  voorge- 
komen: de  eerste  reis  ongeveer  ter  hoogte  van  1500  ellen  boven  het  zeevlak,  op  den  berg  Tankoeban 
Prahoe,  waar  twee  individuen  op  de  naakte  steenen,  langs  den  rand  van  den  grooten  krater  diens 
vulkaans  rondsprongen;  en  de  tweede  reis,  onder  genoegzaam  dezelfde  omstandigheden,  in  de  nabij- 
heid des  vuurhaards  van  den  berg  Gedé,  op  eene  hoogte  van  ruim  2500  ellen.  Behalve  den  Rhinoceros 
en  eenige  vledermuizen,  heb  ik  in  Indië  geene  andere  zoogdieren  op  dusdanige  hooge  bergstreken  aan- 
getrolfen.  Mustela  nudipes  ontmoette  ik  eenmaal  aan  de  westkust  van  Sumatra,  in  een  woud  van 
het  lage  strandgebergte,  en  twee  gedroogde  huiden  derzelve  zag  ik  op  Borneo.  Volgens  Fransche 
schrijvers  zoude  deze  soort  ook  op  Java  voorkomen ; dan  zij  is  aldaar  noch  door  de  Heeren  Reinwardt, 
Kuhl  en  van  Hasselt  verzameld,  noch  door  den  Heer  Boie  of  mij  ooit  in  vrijen  staat  waargenomen. 
Hare  Javaansche  afkomst  zal  uit  dien  hoofde  wel  in  twijfel  getrokken  mogen  worden,  te  meer, 

daar  ten  minste  in  het  westelijke  gedeelte  des  eilands,  geenen  inlander  iets  hoegenaamd  van  dat  dier 
bekend  is. 

Onder  al  de  in  den  Archipel  voorkomende  eigenlijke  roofdieren,  schijnt  geen  zulk  eene  groote  verbreiding 
te  hebben,  als  de  Viverra  zibetha.  Wij  vonden  dezelve  op  Sumatra,  Borneo,  Celebes  en  Amboina.  De 
Heer  Dussumier  vermeldt  haar  van  de  Philippijnen , en  de  Heer  Diard  verkreeg  haar  in  Siam.  Op  Java 
intusschen  heb  ik  dit  dier  nimmer  ontmoet,  hoezeer  mij  door  een’  onzer  jagers  verzekerd  is,  dat  het 
zich  in  het  distrikt  Bantam,  het  westelijk  gedeelte  des  eilands,  zoude  ophouden.  Zeker  is  het,  dat  die 
soort  op  Timor,  Poeloe-Samaow  en  andere  eilanden  dier  zuid-oostelijke  groep  ten  eenemale  ontbreekt, 
waar  zij  door  Paradoxurus  musanga  vervangen  wordt,  die,  op  zijne  beurt  weder,  in  de  Molukken  niet 
te  huis  is.  een  verschijnsel,  dat  des  te  meer  de  aandacht  trekt,  daar  beide  dieren  overigens  zulk  een 
uitgestrekt  gebied  tot  vaderland  hebben.  — Viverra  rasse  vonden  wij  alleen  op  Java,  en  eene  derde 


31 


soort,  vroeger  onder  den  naam  van  Viverra  Boiei  door  mij  bekend  gemaakt  (*),  is  tot  heden  alleen  op 
Borneo  waargenomen. 


De  Viverrae  onderscheiden  zich  in  hare  levensmanier  van  de  Mustelae,  behalve  door  meer  andere 
eigenaardigheden,  ook  bijzonderlijk  daardoor,  dat  zij  zich  zeldzaam  diep  in  de  bosschen  teruö Hekken, 
doch  veelmeer  het  voorhout  bewonen,  en  vooral  de  beplante  velden,  tuinen  en  boomrijke,  Indische 
dorpen  gaarne  tot  hare  verblijfplaats  kiezen.  Levendige  heggen,  oude  muurwerken, 
ander  digt  struikgewas,  bieden  haar  allerwegen  eene  menigte  geschikte  schuilhoeken  aan. 


Een  hoogst  merkwaardig  dier,  dat  èn  in  zijn’  ligchaamsbouw,  èn  in  zijne  levenswijs,  me  0% 
van  de  Paradoxurae  en  der  visch-otters  vereenigt,  is  dat,  hetwelk  ik  onder  den  naam  van  1 otam  | 
barbatus  heb  aangevoerd  (jf).  Zijn  gerekt,  eenigzins  rolrond  ligchaam,  zijne  naai  vcihoudir  g ' - , 

doch  krachtige  pooten  en  zijn  tamelijk  platte  en  breede  kop,  herinneren  aan  de  eigenaaidige  öedaan 
der  visch-otters;  terwijl  het  bont  dezes  diers,  zoowel  wat  den  groei  der  haren,  als  deizelvei  algem- 
kleurverdeeling  betreft,  zijne  wilde  physionomie,  door  de  vele  en  lange  snuitharen  te  weeg  gebra0t, 
vooral  echter  zijne  zeden  en  gemengde  voedingswijs,  hem  allerbaarblijkclijkst  aan  de  Paradoxuii  doen 
aansluiten.  Het  is  ons  slechts  gelukt,  een  eenig  oud  mannetje  van  hetzelve  te  ei  langen,  hetwelk  in  d 
vlakte,  aan  den  oever  eener  rivier  is  gedood  geworden. 


Bij  de  Paradoxuri,  van  welke  wij  thans  drie  soorten  van  de  Indische  eilanden  kennen,  is  de  ïoofzucht 
reeds  in  eenen  merkelijk  minderen  graad  aanwezig,  daar  deze  dieren  voor  een  belan0rijk  deel 
voedsel  uit  het  plantenrijk  nemen,  en,  dien  ten  gevolge,  ook  veel  zachtaardiger  en  meei  handelb 
zijn.  Paradoxurus  musanga,  de  meest  bekende  soort  van  dit  geslacht,  heeft,  even  als  Yiven  a zibe  , 

eene  zeer  groote  uitbreiding  in  den  Archipel,  en  bevindt  zich  daarenboven  ook  in  Siam,  IV 
en  hoogst  waarschijnlijk  in  nog  meer  andere  streken  van  het  Indische  vaste  land  ( )•  > 

Sumatra,  Borneo  en  Timor  behoort  dat  dier  tot  de  daar  algemeen  voorkomende  Ca  ' errnïts 

uitgestrekt  als  zijne  verbreiding  in  het  algemeen,  is  die  ook  op  ieder  eiland  in  liet  Jijz  , t p 
men  het,  met  uitzondering  alleen  der  hoogere,  zeer  groote  bergwoud-s treken,  schie  ov  < ' 

Daar  hij  bijzonder  op  de  vruchten  van  den  areng-palm  (Saguerus  [saeehai  ifei]  pinna  , ^ 

verlekkerd  is,  vindt  men  hem  op  Java  niet  zelden  in  de  hoogdalen  en  aan  de  hellingen  va n ^ p.R|Rr,n- 
waar  deze  palmen  in  groote  menigte  groeijen.  Op  Sumatra,  in  het  lage  strand  gebe  „ J ^ 
vond  ik  zijne  uitwerpselen  meermalen,  onder  de  daar  veel  voorkomende  lan0kaf  ] . z- 


iangkab,  Bh),  wier  bijkans  gelijksoortig  gevormde,  en  ook,  even  ^ Hctzeifde  nam  ik  op  Timor 

zoetachtig  smakende  vruchten,  het  dier  een  overvloedig  voedsel  opleveien. 

. , „„.iw.  inen  op  hetzelve,  en  even  zoo  op  ue 

aan  de  lontar-palmen  (Borassus  flabellifer,  Lmn.)  waai,  ^ Paradoxurus  musanga  in- 

meeste  tusschen  dit  en  Java  gelegene  eilanden,  in  groote  men'8^uchten  doch  jloudt  ook  zeer  veel 
tusschen,  is  niet  alleen  een  groot  minnaar  van  de  genoemde  pa  mv 


als  die  der  areng-palmen,  eenigzins 


(*)  Tijdschrift  voor  Nat.  Geschiedenis,  V Deel,  p- 
(+)  Hetzelfde  werk,  p.  140. 


32 


van  de  rijpe  koffij,  wier  geheele  vrucht  door  hem  verzwolgen,  doch  alleen  hare  zachte,  uitwendige  schil 
in  zijne  maag  verteerd  wordt,  terwijl  hij  de  boon  onveranderd  in  zijne  drekstof  weder  uitwerpt.  Dien  ten  ge- 
volge vindt  men  vaak  op  de  wegen  en  voetpaden  der  benedenste  bergstreken,  kleine  hoopjes  kofïijboonen,  die 
het  spoor  verraden,  hetwelk  door  het  dier  gedurende  zijne  nachtwandelingen  gevolgd  is.  Daarenboven  door- 
kruist het  ook  dikwerf  de  bananen-beplantingen;  voedt  zich  tevens  met  Djamboe  biedji  en  andere  woud- 
en tuinvruchten,  en  zet  bij  voorkomende  gelegenheden,  hoenders,  gevogelte,  muizen  en  andere  kleine 
zoogdieren  na.  Meer  begrensd  in  hunne  plaatselijke  uitbreiding  dan  de  Paradoxurus  musanga,  zijn  de  twee 
andere  in  den  Archipel  levende  soorten  zijns  geslachts,  waarvan  w ij  de  eene,  Paradoxurus  leucomystax,  niet 
dan  op  Sumatra  en  Borneo  (lf>),  en  de  andere,  Paradoxurus  tri virgatusC17),  alleenlijk  op  Java  magtig  werden. 

Even  als  de  Paradoxuri  zoekt  ook  de  Arctictis  penicillatus  dikwerf  plantaardig  voedsel,  meerendeels 
echter  uit  wilde  woudvruchten  bestaande,  om  welke  te  bekomen  hij  veelal  de  afgelegenste  gedeelten 
der  bergen  uitkiest.  Al  de  door  ons  verkregene  voorwerpen  wierden  bij  dag  uit  hooge  boomen  neêr- 
geschoten.  Zij  toonden  zich  bij  die  gelegenheden  niet  zeer  vlug  in  hunne  bewegingen,  deden  geene 
groote  sprongen  en  gaven  in  het  algemeen  meerdere  blijken  van  onrust,  angstvalligheid  en  lust  om  weg 
te  kruipen,  dan  wel  van  kloekmoedigheid  en  krachtinspanning  om  zich  door  eene  vaardige  vlugt  te 
redden.  — Fr.  Cuvier  geeft  als  vaderland  van  zijnen  Beniurong  noir,  welke  het  oude  mannetje  van  het 
reeds  vroeger  door  den  Heer  Temminck  beschreven  graauwkleurige  wijfje  is,  Malakka  op,  waar  dat  dier 
het  eerst  door  den  Majoor  Farquhar  is  waargenomen.  Wij  bekwamen  het  op  Java  en  Sumatra. 

Aan  het  slot  van  deze,  in  den  Indischen  Archipel  levende  Ferae,  staat  gevoegelijk  de  Maleische  beer, 
Ursus  Malayanus,  welke  over  Sumatra,  Borneo  en  Malakka  verspreid  is.  Hij  houdt  zich  hoofdzakelijk 
in  groote  bosschen  op,  zoowel  in  die  der  vlakten,  als  in  die  der  bergen.  Gemeenlijk  kiest  hij  zich  een’ 
hollen  boom,  of  ook  wel  eene  rotsspleet  tot  vast  verblijf,  ten  minste  voor  eene  wijle  tijds,  alwaar  hij 
gedurende  den  dag  in  rust  doorbrengt.  Somwijlen  maakt  hij  zich,  hier  of  daar,  op  eenen  lagen  boom, 
een  plat  nest  van  kleine  takken  en  drooge  rijzen,  die  bij  kruiseling  over  elkander  legt.  Een  enkele  beer 
heeft  dikwijls  onderscheidene  dusdanige  nesten  in  oorden,  welke  altijd  van  alle  menschelijke  bevolking 
verre  verwijderd  zijn  en  door  hem,  alleen  bij  wijze  van  uitzondering,  gedurende  den  dag  gebezigd 
worden , houdende  hij  zich  daar  integendeel  veelal  gedurende  den  nacht  op,  nadat  hij  zich  eerst  be- 
hoorlijk verzadigd  heeft.  Op  zijne  nachttogten  bezoekt  hij  de  omliggende  velden,  bestijgt  de  kokos- 
palmen en  andere  vruchtboomen,  en  sluipt  ook  gaarne  in  de  su i k erpl an laaclj en , zijnde  hij  een 
groot  liefhebber  van  het  zoete  sap  dier  plant,  aan  welke  hij  dan  ook  niet  zelden  belangrijke  schade 
toebrengt,  daar  hij  doorgaans  ruim  zooveel  stengels  omverhaalt  en  afbijt,  dan  verorbert.  De  beer 
maakt  daarenboven  ook  jagt  op  vogels  en  op  menigerlei  zoogdieren,  inzonderheid  op  die  soorten,  welke 
haar  voedsel  hoofdzakelijk  in  het  plantenrijk  zoeken ; vleesch-etende  dieren  schijnen  echter  zijnen  smaak 
minder  te  behagen.  Er  zijn  ook  voorbeelden,  dat  hij  menschen  aangevallen,  gedood  en  gedeeltelijk 
verslonden  heeft,  hoezeer  zulks  zeker  niet,  dan  in  den  hoogsten  nood  zal  plaats  vinden.  In  de  bosschen 
toont  hij  zich  bijzonder  ijverig  in  het  opsporen  der  bijennesten,  die  hij  vaak  met  veel  moeite  uit  naauwe 
gaten  van  boomtakken  en  diep  uit  het  middelgedeelte  van  hooge  stammen  uitknaagt:  want  niets  schijnt 
zooveel  aanlokkelijks  voor  hem  te  bezitten,  als  honig. 


33 


MARSUPIALIA.  De  Phalangistae  zijn,  zoo  als  bekend  is,  volgens  hun  uitwendig  aanzien,  in  twee 
groepen  verdeeld.  Die  der  eene  groep  onderscheiden  zich  door  hunne  lange  ooren,  eenen  geheel  of 

grotendeels  behaarden  grijpstaart,  en  meer  of  min  lang  haar,  dat  tamelijk  sluik  en  fijn  is;  terw.jl 

..  . , , , • 1Tlppr  wnlarhti^e  vacht  bezitten,  en  zich  daarbij  door  bijzonder 

die  der  andere  eene  kortharige,  meer  woiacnn0 

kleine  uitwendige  ooren  en  door  eenen  tachtigen  ringstaart,  wiens  voorste  helft  aa  ,s,  kenmerken. 
De  dieren  der  eerste  groep  zijn  tot  heden  alleen  op  Nieuw-Holland  en  de  omliggende  e. landen  waarge- 
nomen; van  die  der  tweede  afdeeling  echter,  laten  zich  de  Mo.uksche  eilanden  als  het  tmddclpunt 
hunner  huishouding  beschouwen.  Van  daar  verbreiden  zich  deze  dteren,  op  germgeu  afkan  van 
den  aequator,  oostwaarts  tot  Nieuw-Ierland  en  westwaarts  tot  Celebes  en  l.mor  Op  de  dr.c  gtoote 
Sunda-eilanden,  Borneo,  Sumatra  en  Java,  hebben  wij  nergens  een.g  spoor  van  hen  aangei, o en. 
Het  zijn  nachtdieren,  die  zich  over  dag  tusschen  de  takken  of  ook  in  de  gaten  van  groole  Jooincn  e 
slapen  leggen.  Zij  rollen  zich  daartoe,  even  als  de  Stenops  tardigradus,  kegelvorm, g meen,  zoo,  a . 
zij  den  kop  tusschen  de  ledematen  ver steken  en  het  gelaat  naar  den  buik  koeren.  Hunne  bewegingen 
zijn  langzaam  en  voorzigtig,  en  in  hunne  wijze  van  doen  leggen  zij  eene  zekere  onnoozele  domheid  aan 
den  dag.  In  overeenstemming  met  hunnen  hulpeloozen  toestand,  honden  z,j  zrch  meest  m afgelegene 
boschstreken  op;  bij  toeval  alleen  verdolen  zij  somwijlen  in  bewoonde  oorden.  Zij  leven  meesttij 
afgezonderd,  en  alleen  in  den  speeltijd  treft  men  ze  soms  bij  paren  aan.  Hun  voedsel  bestaat  wt  vruchten 
en  boombladen.  — Phalangista  ursina  schijnt  alleen  Celebes  te  bewonen.  Pb.  cbiysoi  ihos  Ix  vinc  \ 

Axnboina  en  Ceram,  op  welke  beide  eilanden  ook  Ph.cavifrons  en  Pb.  maculata  voorkomen;  laats  tgemekle 
soort  is  insgelijks  op  Nieuw-Guinea  en  op  het  eiland  Waigiou  inheemseh,  en  Ph.  cavifions 
over  Timor,  Banda  en  Nieuw-Ierland  uit.  De  inboorlingen  van  Amboina  noemen  deze 

Ter  westkuste  van  Nieuw-Guinea  verkregen  wij,  behalve  de  bovengenoemde  Phalangista-soort  en  en 

TT  • „o  nA(T  een  nieuw  geslacht  van  buidel 

door  Yalentyn  aangeduiclen  Pelandok  (Hypsiprymnus  )>  o , . 

j v mim’e  rlnnr  v i i 11  klimvermogcn  en  andere  hoedanig— 
dier,  hetwelk  door  zijn’  ligchaamsvorm  met  de  Kan0mo  , J 

. „ s Ti-  o-plnof  derhalve  dit  geslacht,  waarvan  wij  twee 

heden  echter,  met  de  Phalangistae  overeenstemt.  Ik  0 , 

soorten  bezitten,  op  eene  kenschetsende  wijs  met  den  naam  Dendrolagus  te  kunnen  es  empe.  c ■ 
Eindelijk  vonden  wij  in  dezelfde  streek  van  dat  groote  eiland  ook  eenen  Petaurus,  vee  overcei 
hebbende  met  Pet.  seiureus;  als  ook  eene  nog  onbeschrevene  Phaseogale,  we  e *IC  1 L001 
kleurig  zwart  kleed,  van  alle  andere  bekende  vleesch-etende  Maisupialia  o 

GLIRES.  De  orde  der  knaagdieren  bevat  zoowel  op  het  Indische  vaste  land,  als  op  dc  ^“'I^Ttreek 
Oostersehen  Archipel,  eene  talrijke  menigte  soorten,  zijnde  echter  deze  diergroep  m aa^e“ 
alleen  tot  de  geoote  westelijke  lenden  beperkt.  Het  Is  inderdaad  eene 

dat  zelfs  de  knaagdieren,  die  toch  grootendeels  van  vruchten,  > a<("’  holen  der  stammen  en 

daarbij  meest  kleine,  snelvoetige  wezens  zijn,  welke  zi  ^ ^ aardholen  zoo  gemakkelijk 

takken,  óf  op  den  bodem  in  het  hooge  gras,  in  digt  ruig,  ^^J^eilanden  en  in  zeer  bewoonde  streken, 
verschuilen  kunnen,  en  daardoor  in  staat  zijn,  om  zelfs  op  e 


, . ,,  fdeeling  land-  en  Volkenkunde  van  dit  werk,  hl.  20, 

) In  mijne  Bijdragen  tot  de  kennis  van  Nienw-Guin  iv  . ,rp(rpvcn 

noot)  heb  ik  van  deze  beide  zeldzame  dieren  eene  korte  bescbrijM.  0 o o • 


9 


34 


de  vervolgingen  van  raensclien  en  roofdieren  zonder  moeite  te  ontgaan,  dat  zij,  niettegenstaande  dit 
alles,  tussclien  de  keerkringen  der  Oude  Wereld,  een  zoo  scherp  afgepaald  gebied  naar  het  oosten 
bezitten.  Met  uitzondering  van  eenige  muizen,  en  vooral  van  Mus  decumanus,  welk  dier  bij  zijne 
algemeene  verbreiding  over  genoegzaam  alle  deelen  der  aarde,  ook  vele  streken  van  Australië  in  aan- 
zienlijke menigte  bewoont,  en  den  in  en  bij  Nieuw-IIolland  voorkomenden  Hydromys  chrysogaster, 
schijnen  zich  in  den  heeten  aardgordel  geene  knaagdieren  over  den  130sten  meridiaan  beoosten 
Greenwich  uit  te  strekken-  ja,  zelfs  op  Timor  en  Amboina  hebben  wij,  behalve  de  genoemde  rot,  geen 
dier  uit  deze  orde  aangetrollèn.  Op  beide  deze  eilanden  zochten  wij  te  vergeefs  naar  stekelvarkens,  te 
vergeefs  naar  vliegende  eekhorens,  te  vergeefs  zelfs  naar  Sciuri,  wier  menigvuldige  soorten  toch  zoo 
algemeen  over  de  groote  westelijke  eilanden  des  Archipels  verspreid  zijn.  Celebes,  of  misschien  ten 
hoogste  Gilolo,  benevens  de  Philippijnen,  schijnen  de  oostelijkste  landen  in  Indië  te  zijn,  welke  nog 
eekhorens  en  vliegende  eekhorens  bezitten,  ofschoon  de  soorten  uit  beide  geslachten,  op  deze  eilanden 
levende,  zich  allerwaarschijnlijkst  tot  een  zeer  gering  getal  laten  terugbrengen. 

De  ons  uit  de  groote  Sunda-eilanden  bekende  knaagdieren,  behooren  tot  6 geslachten  en  22  soorten, 
waaronder  zich  13  eekhorentjes  bevinden.  De  verblijfplaatsen  der  laatstgenoemde,  zoo  levendige  dier- 
tjes, bieden  inmiddels,  al  naar  het  verschil  der  soorten,  aanmerkelijke  afwijkingen  aan,  welke  gedeel- 
telijk van  de  natuur  der  dieren,  of  van  derzelver  voedsel,  afhankelijk  zijn.  Die  soorten,  welke  zich 
gaarne  voeden  met  de  verharde  zelfstandigheden,  in  de  rijpe  kokosnoot  besloten,  houden  zich  hoofd- 
zakelijk op  in  de  nabijheid  der  dorpen  en  in  de  tuinen;  anderen  daarentegen  bewonen  meer  bepaal- 
delijk de  hooge  bosschen,  zonder  echter  in  het  gebergte  de  zoogenaamde  streek  der  vijgen  ligtelijk  te 
overschrijden.  Vele  derzelven  bevinden  zich  insgelijks  op  het  vaste  land  van  Azië,  bijzonder  op  Malakka 
en  Siam,  en  sommige  zelfs  heeft  men  in  de  zuid-oostelijke  deelen  van  China,  namelijk  in  de  om- 
streken van  Kanton  aangetrolfen.  Dit  laatste  is  het  geval  met  Sciurus  hippuris  en  Sciurus  vittatus, 
die  echter  beiden,  opmerkelijk  genoeg,  in  den  Archipel  alleen  Sumatra  bewonen.  De  eerste  soort 
leeft  hier  voornamelijk  in  de  hooge  bosschen  van  het  gebergte;  Sc.  vittatus  daarentegen  vindt  men 
ook  niet  zelden  in  de  laagten,  ofschoon  mij  die  soort  in  de  bergwouden,  op  eene  hoogte  van  500 — 600 
ellen,  het  menigvuldigst  voorkwam.  Zij  toont  zich  niet  zeer  schuw  voor  menschen.  Sciurus  nigro- 
vittatus  is  over  Borneo,  Sumatra  en  Java  verspreid,  en  werd  aan  het  Rijks  Museum  ook  van  Malakka 
en  Kanton  toegezonden.  Op  de  Indische  eilanden  is  het  van  alle  eekhorentjes  het  gemeenste.  Het 
houdt  zich  schier  uitsluitend  in  bewoonde  streken,  in  de  vruchtboomen  der  dorpen  en  tuinen  op,  en  is 
in  het  bijzonder  een  schadelijke  gast  voor  de  kokosnoten.  Sciurus  modestus,  eene  nog  onbeschrevene 
soort,  die  wij  dikwerf  in  de  bergwouden  van  Sumatra,  zeldzamer  echter  op  Romeo  vonden  (18),  komt 
insgelijks  bij  Kanton  voor.  Op  beide  zoo  even  genoemde  eilanden  ontdekten  wij  buitendien  eene  zeer 
kleine  soort,  onder  den  naam  van  Sciurus  exilis  door  mij  beschreven  (*).  Borneo  biedt  eindelijk  nog 
huisvesting  aan  Sc.  Rafflesii  (19)  en  Sc.  ephippium , van  welke  ik  insgelijks  reeds  voorloopig  narigt  gaf  (-j-), 
en  aan  Sc.  laticaudatus,  een  door  den  Heer  Diard  in  de  omstreek  van  Pontianak  ontdekt  eekhorentje,  dat 


(*)  Tijdschr.  voor  Nat.  Gcsch.,  V Deel,  p.  147. 
(j-)  Hetzelfde  werk,  p.  148. 


in  grootte  en  lichaamsvorm,  en  ook  waarschijnlijk  in  levenswijs,  met  Sc.  insignis  veel  overeenkomst  heeft, 
zoodat  het  gevoegelijk  als  een  Borneosche  vertegenwoordiger  van  deze  laatste  soort  te  beschouwen  is.  Zelfs 
zijne  vacht* heeft  van  boven  eene  diergelijke  bruine,  schier  naar  dorre  bladen  gelijkende  kleur,  waarop 
zich  echter  geene  strepen  langs  den  rug  bevinden.  Zijn  staart  is  even  kort,  eenigzins  plat  en  bont,  met 
wit  en  zwart  gekleurd;  van  onderen  is  het  lijf  licht,  witachtig  geel.  Karakteristiek  is  inzonderheid  de 
aanzienlijke  lengte  van  zijnen  kop.  Voorts  leeft  op  Borneo  ook  nog  Sc.  melanotis,  welke  soort  echter 
evenzeer  op  Sumatra  en  Java  inheemsch  is.  Alle  drie  deze  soorten  zijn  boschbewoners.  Zulks  is  ins- 
gelijks het  geval  met  Se.  insignis  en  Sc.  bicolor,  beide  over  Sumatra  en  Java  verspreid,  terwijl  de  laatst- 
genoemde soort  zich  ook  op  Malakka  en  Siam  bevindt,  van  waar  de  Heer  Diard  onderscheidene  fraai 
gekleurde  exemplaren  aan  het  Rijks  Museum  heeft  overgemaakt.  Sc.  plantani  is  op  Java  en  Sumatra 
schier  even  gemeen  als  Sc.  nigrovittatus,  en  bewoont  ook,  even  als  deze,  hoofdzakelijk  de  tuinen  en 
omstreken  der  dorpen.  Sc.  hypoleucos  eindelijk  troffen  wij  alleen  op  Sumatra  aan  en  genoegzaam  altijd 
in  het  gebergte,  waar  zich  het  dier  gewoonlijk  in  de  kroonen  van  hooge  vijgen-  en  andere  wilde  vrueht- 
boomen  ophoudt.  In  het  algemeen  zijn  de  meeste  dezer  soorten  bewoners  dei  boomen,  hoezeci  men  toch 
ook  eenige  derzelve,  zoo  als  Sc.  vittatus  en  melanotis,  niet  zelden  laag  bij  den  grond  in  kieupelhout  en  op 
oude,  omgevallen  boomstammen,  behendig  ziet  rondspringen.  Dit  laatste  heeft  inzonderheid  plaats  met 
Sc.  insignis,  welk  eekhorentje  nimmer  op  de  boomen  komt,  maar  altijd  digt  bij  of  op  de  aaide  h eft. 

Van  het  geslacht  Pteromys  hebben  wij  alleen  drie  soorten  in  den  Archipel  waargenomen,  teiwijl  ons 
de  door  Dr.  Horsfield,  onder  de  namen  Pteromys  genibarbus  en  Pt.  lepidus  beschrevene  dieren,  nooit 
onder  de  oogen  kwamen.  De  vliegende  eekhorens  zijn  over  het  geheel,  en  dooi  hunne  nachtelijke 
levenswijs,  èn  door  hun  verblijf  in  de  booge  bossehen,  moeijelijk  op  te  spoten.  Het  zal  dan  ook 
aan  deze  omstandigheid  zijn  toe  te  schrijven,  dat  ons  in  het  algemeen  van  deze  dieren  nog  zoo  we ’n  0 
bekend  is,  en  dat  wij  zelfs  omtrent  de  natuurlijke  geschiedenis  van  die  op  Sumatra  cn  Borneo, 
zich  ongetwijfeld  verscheidene  soorten  van  dit  geslacht  ophouden,  slechts  weinige  en  zeer  onvolkomene 
narigten  bezitten.  Van  beide  deze  eilanden  kennen  wij  alleenlijk  Pt.  nitidus,  terwijl  op  Java,  be- 
nevens deze,  en  de  twee  door  den  Heer  Horsfield  bekend  gemaakte  sooiten,  welke  echtei 
schijnlijkst  eenerlei  zijn,  nog  Pt.  elegans  (20)  en  Pt.  sagitta  vooi komen.  1 1.  eleeans  ° 

leeraar  Blume  op  het  kleine  eiland  (Noesa)  Kambang’an,  digt  aan  Java  s zuidkust  0ele0en, 
gevallen,  terwijl  wij  deze  soort  meermalen  in  het  binnenste  van  Java,  in  ondeischcidene  o ^ 
streken  hebben  aangetroüen.  Eenmaal  zelfs  schoot  ik,  op  eene  hoogte  van  niim  1 - 
zeevlak,  in  een  afgelegen,  met  hoog  oorspronkelijk  boseh  bedekt  dal,  een  oud  int  , ‘ 

na  zonneondergang  van  den  eenen  boom  naar  den  anderen  streek,  terwijl  hij  steeds  met  uilgesprei  e 

,,  . , . , , „aar  den  voet  des  anderen  zweefde,  vervolgens 

ledematen,  in  schuinsche  rigtmg,  van  den  top  des  eenen  <<  . ... , 1 

, , ■ ;n  slechts  weinige  oogenbhkken  tussclien 

met  groote  snelheid  tegen  den  stam  van  dezen  weder  op  iep,  , ,,  • i10iie 

, . ..  ö . „ rodurende  den  dag  slapen  de  vliegende  eekhorens  in  holle 

de  hoogste  twijgen  aan  het  oog  ontsnapte,  bedui  enae  o 

Jö  . r,ilA;,i  jf.  o-rooterc  soorten,  welke  nijna  nooic 

takken  en  andere  gaten  of  scheuren  der  boomen,  inzonderheid  de  groote  c , 

b . • mpn  ook  somwiilen  in  bewoonde  streicen,  waai 

de  bossehen  verlaten.  Pter.  sagitta  daarentegen  vi  gnomen  niet  zelden 

zich  dat  kleine  d,ertje  gewoonst  in  de  kokospalmen  ophoudt,  en  den  evenaren  ,het  b o- 
aanmerkelijke  schade  veroorzaakt.  Het  eet  namelijk,  even  als  vele  eekhoren, es,  b, zonder  „aarne 


36 


binnenste  kernachtige  zelfstandigheid  der  kokosvrucht-  om  die  te  verkrijgen,  knaagt  het  kleine,  ronde 
gaten  in  de,  vaak  halfrijpe  noot,  waardoor  deze  ledigloopt  en  vroegtijdig  afvalt.  Zoodanige  uitgehooide 
noot  maakt  hij  dikwerf  tot  zijnen  herberg,  in  welken  hij  den  dag  slapende  doorbrengt,  rollende  het  diertje 
zich  tot  dat  einde  als  een  kogel  te  zamen,  met  den  staart  langs  den  rug  geslagen.  Volgens  Valentyn’s 
mededeelingen,  zoude  zich  op  Ternate  en  Gilolo  een  groote  vliegende  eekhoren  bevinden,  door  hem  vlie- 
gende Civetkat  genaamd.  De  meeste  nieuwere  Systematici  plaatsen  dat  dier  bij  Pt.  petaurista,  gelijk  zij 
ook  den  Taguan  der  Philippijnen  daarmede  vereenigen.  Op  welke  gronden  deze  onvoorwaardelijke  za- 
menvoegingen  plaats  vinden,  weet  ik  niet.  Mij  ten  minste  schijnt  het  toe,  dat  de  bedoelde  dieren  veeleer 
tot  Pt.nitidus,  dan  wel  tot  den  eigenlijken  Pt. petaurista,  Desm.  gebragt  mogen  worden,  daar  de  Taguan , 
als  van  eene  vos-roode  kleur  wordt  opgegeven.  Pt.  petaurista  schijnt  over  het  geheel  meer  het  vaste  land 
toe  te  behooren ; op  de  Sunda-eilanden  althans  heeft  men  deze  soort  nog  niet  aangetroffen;  ook  zijn  al  de  mij 
bekende  exemplaren  derzelve  van  het  vaste  land,  en  wel  van  Malabar,  vanMalakka  en  van  Siam  afkomstig. 

Eene  dergelijke  onzekerheid  heerscht  nagenoeg  in  het  geslacht  Mus.  De  talrijke  eilanden  van  den 
Archipel,  en  de  nog  door  geen  Europeaan  bezochte  inwendige  deelen  van  zoo  vele  derzelven,  mogen 
ook  aan  nog  menige  ons  onbekende  soort  uit  dit  geslacht  ter  huisvesting  verstrekken.  Ongemeen  talrijk 
is  op  alle  Oost-Indisehe  eilanden  die  rat,  welke  door  Hermann  onder  den  naam  van  Mus  Javanus  be- 
schreven is.  In  menige  streek  is  zij  eene  wezentlijke  plaag  der  woningen,  tuinen  en  velden,  en  geene 
hulpmiddelen  zijn  in  staat  om  hare  ontzaggelijke  vermenigvuldiging,  uitbreiding  en  verwoestingen 
tegen  te  gaan  en  te  breidelen.  Dat  dier  schijnt  overigens,  gelijk  ook  Brants  en  anderen  reeds  aange- 
nomen hebben,  van  de  gewone  bruine  rat  niet  te  verschillen;  behalve  eene  geringe  afwijking  in  kleur, 
vindt  men  geen  voldoenend  kenteeken  aan  hetzelve,  waardoor  het  zich  van  den  Europeschen  Mus  decu- 
manus,  öf  van  dien  der  Kaap  de  Goede  Hoop,  öf  van  den  Noord-Amerikaanschen  op  eene  bevredigende 
wijze,  soortelijk  laat  onderscheiden.  De  lengte  van  den  staart  is  bij  de  bruine  rat  in  elk  land  zeer  ongelijk. 
Mus  setifer,  die  bij  voorkeur  in  de  vrije  lucht  leeft  en  zich  gemeenlijk  aan  de  oevers  der  rivieren  ophoudt, 
heb  ik  steeds  afgezonderd  op  Sumatra,  Borneo  en  Java  ontmoet;  en  van  de  roode  bosehrat,  door  Fr.  Cuvier 
onder  den  naam  van  Pithéchir  mélanure  afgebeeld  (*) , bekwamen  wij  op  laatstgemeld  eiland  slechts  een  enkel 
voorwerp,  dat  mij  aan  de  noordzijde  van  den  berg  Gedé,  op  eene  hoogte  van  ongeveer  1600  ellen  boven 
zee,  bij  het  vellen  van  eenen  boom,  toevallig  in  handen  viel.  Het  dier  had  in  een’  hollen  tak  van  dien 
boom  zijn  nest,  hetwelk  uit  mos  was  zamengesteld,  en  waarin  het  kort  te  voren  scheen  geslapen  te  hebben. 

Van  de  twee  in  den  Archipel  voorkomende  stekelvarkens,  is  Hystrix  faseiculata  over  Java,  Sumatra  en 
Borneo  verspreid.  Op  de  twee  laatste  eilanden  echter  draagt  dat  dier  een  veel  zuiverder  gekleurd  kleed, 
dan  op  het  eerstgenoemde.  De  exemplaren  van  Java  hebben  het  geheele  voorlijf,  als  ook  den  buik  en  de 
pooten,  van  eene  vuil  rood-bruine  kleur;  terwijl  deze  deelen  bij  de  voorwerpen  van  Borneo,  en  sterker 
nog  bij  die  van  Sumatra,  donker  bruinachtig  zwart  zijn.  Te  gelijk  is  bij  deze  laatsten  de  halsband  onder 
de  keel,  helderder  wit  en  daardoor  sterker  uitkomend.  De  Landakh , gelijk  de  Sundanezen  en  Maleijers 
dit  dier  noemen,  bewoont  bij  voorkeur  wilde,  boschrijke  dreven,  waar  hij  diepe  loopgraven  aanlegt. 


(*)  Hist.  nat.  des  Mammifères,  Livr.  66. 


37 


uit  lange  holen  bestaande,  die  altijd  eenen  dubbelen  uitgang  hebben.  Gewoonlijk  bevindt  zich  in  zulk 
eenen  onderaardschen  gang  een  paar,  hetwelk  gedurende  den  nacht  gemeenschappelijk  de  omme- 
streken  doortrekt.  Voor  de  met  vruchten,  vooral  met  maïs  en  aardappelen  beplante  velden,  is  de 
Landakh  een  ten  hoogste  schadelijk  dier.  Deze  reden  zoude  voor  de  inlanders  reeds  genoegzaam  zijn, 
om  hem  met  ijver  te  bejagen,  zoo  nog  daarenboven  zijn  vleesch  hen  daar  niet  toe  aanzettede,  hetwelk 
zij  voor  een’  lekkeren  beet  houden.  Vreemd  klinkt  de  meening  der  Dajakkeis,  naai  wiei  voorgeven 
de  Tahatong  — naarn  onder  welken  deze  Hystrix-soort  bij  den  Bejadjoe-stam  bekend  is  hel  ccni0e 
dier  zoude  zijn,  dat  zonder  nadeelige  gevolgen  de  vruchten  kan  genieten  van  de  befaamde  Ipocplant. 
(Stryehnos  tieute?),  uit  welker  sap  de  genoemde  oorspronkelijke  bewoneis  van  Bomeo  ' eric 
gifsoorten  bereiden  voor  hunne  pijlen.  Hystrix  macroura  heb  ik  in  den  naluuistaat  nooit  waai0enomen. 
Deze  soort  behoort  in  het  algemeen  meer  op  het  vaste  land  te  huis.  De  Heei  Diaid  vond  haai  vrij 
menigvuldig  op  Siam;  andere  reizigers  hebben  haar  van  Malakka  medegcbiagt.  In  den  Aiehipel  echta 
schijnt  zij  zieli  alleen  tot  de  oostkust  van  Sumatra  te  bepalen.  De  meeste  gedroogde  huiden  van  deze 
soort,  die  mij  onder  het  oog  zijn  gekomen,  waren  uit  den  omtrek  van  Palembang.  Lepus  nigiieollis  is 
uitsluitend  op  Java  te  huis.  Men  vindt  dezen  haas  voornamelijk  in  de  lage  landen;  veel  zeldzamei  in 
de  hoogdalen  der  binnenlanden,  en  schier  nimmer  in  de  groote  bergwouden.  Zijn  vleesch  is  malsch; 
doch  veel  minder  smakelijk,  dan  dat  van  onzen  Europesehen  haas. 

EDENTATA.  Uit  de  orde  der  tandeloozen  bestaat  er  op  de  Sunda-eilanden  zoo  als  «ij  iceds 

vroeger  hebben  aangemerkt  — slechts  eene  eenige  soort,  namelijk  de  Manis  Javanica.  Dit  dici  lcclt 

op  Java,  Sumatra  en  Borneo,  en,  wanneer  de  opgave  van  Valentyn  geloofd  mag  worden,  komt 

ook  op  Celebes  voor.  Het  houdt  zich  meest  in  de  bosschen  op,  en  het  liefst  in  beiöachtige 

Een  kenschetsende  trek  in  de  levenswijs  van  dit  dier  bestaat  daarin,  dat  het  hoornen  bestije 

ook  dikwerf  in  derzelver  spleten,  of  tusschen  de  van  aarde  ontblotene,  dooreen0estien0e 

sommige  boomsoorten,  inzonderheid  van  den  vijgenboom,  verscholen  houdt,  niet  zoo  dikwc  j 

tot  dat  einde  rotsholen  uit.  Op  steenlooze  plaatsen  krabbelt  hij  gaatne  in  de  aaide,  giaaft  j 

groote  gaten  in  den  grond  en  doorwoelt  voornamelijk  de  Termiten-  en  andeie  mieienneste 

bewoners  en  derzelver  larven  hij  zich  voornamelijk  voedt,  ofschoon  hij  ook  jaöt  maa  1 

insekten,  wormen  enzv.  Zijn  vleesch  wordt  vrij  algemeen  door  de  inlanders  gegeten,  en  van  zijne 

„ i , , , . , r i.  amuletten  dienen  tegen  verschillende  ongesteldheden; 

schubben  worden  soms  ringen  vervaardigd,  die  als  amuletten  u o 

het  dragen  daarvan  zoude  inzonderheid  tegen  lendepijn  van  goede  uitwerkinö  j 

PACHYDERM  AT  A . Bjj  uitstek  rijk  in  - 

van  Indië  hiervan  misschien  uitgezonderd,  is  de  Aicnpe  , , cnmatra 

T v A-a  I nlr.ssus  der  dierenwereld,  is  over  geheel  Sumatr a 
groote  soorten  uit  deze  orde.  — Elephas  Indicus,  die  ko  ■ PWoonliik 

, . . • aanmerkelijke  menigte  te  vinden,  bcvvooni.jk 

verbreid , en  m sommige  gedeelten  dezes  edand  g #[ufa  ro„d;  dan>  het  gebeurt  ook 

trekken  de  elefanten  aldaar  in  kleine  troepen,  van  o fefere  plantaadje, 

somtijds,  dat  zij  in  grootere  scharen  van  25,  en  soms  meerder. 


werwaarts  het  toeval  hen  voert,  wordt  met  eene  hun  mondgehemelte  versmaad,  wordt  door 

door  hunnen  onverzadelijken  eetlust  wordt  gespaar  , ° v‘  10 


alo-eheele  verwoesting  bedreigd:  want,  hetgene  nog 


38 


hun  plomp  ligchaam  geknakt  en  door  hunne  logge  treden  verpletterd,  of  door  hunnen  altijd  bezigen, 
altijd  in  beweging  zijnden  slorp,  als  uit  kortswijl  en  voor  tijdverdrijf,  gaande  weg,  ontworteld  en  moed- 
willig om  zich  heen  geslingerd.  Aldus  worden  menigmaal  de  fraaiste  bananen-plantaadjen  en  geheele 
velden  met  rijst,  suikerriet  en  dergelijken,  in  éénen  nacht  der  vernieling  ter  prooi.  De  elefanten  houden 
zich  intusschen  zelden  lang  in  eene  streek  op,  en  bezoeken  gemeenlijk  des  nachts  de  velden,  echter 
bijna  nooit  twee  of  meerdere  nachten  achter  elkander.  Somwijlen  verlaten  zij  een  oord  voor  geruimen 
tijd,  zoodat  zij  het  eene  j aar  in  deze,  het  andere  in  gene  landstreek  menigvuldiger  voorkomen.  De 
bewoners  van  Sumatra  geven  zich  geene  moeite  om  deze  dieren  te  temmen,  en  ook  slechts  zeer  weinig 
om  hen  te  bejagen.  Dan  alleen,  wanneer  zij  hen  somwijlen  des  nachts  in  de  nabijheid  van  bewoonde  en 
bebouwde  streken  op  het  spoor  krijgen,  leggen  de  Maleijers,  aan  de  westkust  des  eilands,  hier  en  daar 
langs  de  wegen,  die  de  elefanten  gewoonlijk  gaan,  suikerriet  met  rattenkruid  neder,  als  een  lokaas,  om 
hen  te  vergiftigen.  Weinige  voorbeelden  slechts  zijn  mij  echter  bekend,  dat  de  inlanders  de  op  zulke 
wijze  gedoode  elefanten  zijn  magtig  geworden.  Gewoonlijk  nemen  dezen,  zoodra  zij  de  werking  van  het 
gif  beginnen  te  gevoelen,  de  wijk  naar  eenzame  boschstreken.  Ook  is  het  den  Maleijers  om  het  dier  zelf 
minder  te  doen,  dan  wei  om  er  zich  van  te  bevrijden:  want  de  inlanders  aldaar  schrijven  onder  alle  dieren 
den  elefant  het  meeste  verstand  en  scherpste  oordeel  toe,  en  zij  verkeeren  in  het  stellige  denkbeeld,  dat, 
wanneer  eenmaal  een  Gdcljah  of  elefant  in  eene  streek,  op  de  eene  of  andere  wijs,  valscb  of  vijandelijk 
behandeld  is,  niet  alleen  hij,  maar,  bijaldien  hij  er  het  leven  afbrengt,  ook  al  zijne  makkers  gelijk 
zich  de  Maleijers  uitdrukken  — zulk  eene  plaats,  gedurende  jaar  en  dag  vermijden.  — Merkwaardig 
zijn  voor  het  overige  de  togten,  die  deze  zwaarlijvige  dieren,  dikwerf  door  enge  bergpassen  ondernemen 
en  hoe  zij  somwijlen  langs  de  smalle  ruggen  van  het  hooge  gebergte  hunnen  weg  voortzetten.  Sumatra 
is  intusschen  het  eenige  Sunda-eiland,  van  hetwelk  schier  alle  reizigers,  sedert  de  eerste  tijden,  dat  de 
Europeaan  Oost-Indië  bezocht  heeft,  als  de  woonplaats  der  elefanten  gewag  maken.  De  opgave  van 
Bufïbn,  dat  ook  Java  elefanten  zoude  opleveren,  berust  op  eene  dwaling,  die  thans,  na  de  trouwe  en 
treffende  beschrijvingen,  welke  in  de  laatste  vijf-en-twintig  jaren , van  dat  eiland  in  het  licht  verschenen 
zijn,  geene  breedvoerige  wederlegging  behoeven  zal.  Op  Java  vindt  men  zelfs  niet  het  minste  stellige 
bewijs,  dat  deze  dieren  daar  ooit  zouden  geleefd  hebben.  Of  Borneo  ook  elefanten  bezit,  durven  wij , 
ondanks  al  de  door  ons  in  het  werk  gestelde  onderzoekingen,  evenmin  stellig  te  ontkennen,  als  te 
bevestigen.  Ritter  verklaart  zich,  in  zijne  klassieke  Erdkunde,  voor  het  laatste  gevoelen,  en  ons 
zelven  is  op  Banjermassing,  door  meer  dan  eenen  Maleijer  verhaald,  dat  zich  aan  gene  zijde  van  het 
groote  gebergte  des  binnenlands  zulke  dieren  zouden  ophouden.  Het  is  nu  allezins  in  het  oog  vallend, 
dat  deze  berigten  met  die,  welke  zich  Ritter  heeft  ten  nutte  gemaakt,  in  het  algemeen  met  elkander 
overeenstemmen:  want  de  geleerde  Aardrijkskundige  merkt  uitdrukkelijk  aan,  dat  de  elefanten  slechts 
op  eenen  enkelen  hoek  des  eilands  aanwezig  zijn,  en  wel  aan  de  naar  het  vaste  land  gekeerde,  noord- 
westzijde,  in  de  distrikten  Oengsang  en  Paitna.  Al  te  dikwerf  echter  schrijven  de  reizigers  elkander  blinde- 
lings na,  zonder  zich  met  een  naauwgezet  onderzoek  der  bronnen  bunner  voorgangers  genoegzaam  bezig 
te  houden.  Pigafetta  reeds,  deelde  in  Magalhaes  Reis  mede,  dat  zij  bij  hunne  aankomst  in  de  stad  Boineo, 
met  twee  elefanten  naar  den  Koning  Siripada  gereden  waren.  Wie  zal  intusschen  voor  de  waarheid 
instaan,  dat  deze  dieren  aldaar  geboren  en  niet  van  Sumatra  of  het  vaste  land  herkomstig  waien?  Want 
ook  op  Java  worden  somwijlen  jonge  elefanten  van  Palembang  of  uit  andere  streken  der  Lampongs  over- 


39 


gebragt,  en  de  inlandsohe  Vorsten  van  Soerakarta  en  Djokjokarta  zijn  gewoonlijk  in  het  bez.t  van  een  of 
meer  dezer,  door  hnnne  monsterachtige  grootte,  vrees  en  verwondering  inboezemende  schepsels.  De  m- 
boorlingen  op  de  znid-  en  westkusten  van  Borneo  schijnen  dit  dier  in  de  door  hen  bewoonde  gedeelten 
„immer  opgemerkt  te  hebben,  en  ook  de  bovenbedoelde  Ma.eijers,  volgens  welke  zteh  hetzelve  m het  „oor- 
den des  edands  zonde  ophouden,  hadden  de  zaak  bloot  van  hooren  zeggen.  - Op  even  onzekere  w„ze, 

, 11  • w Maloiiers  en  Dajakkers,  dat  zich  m eemgc  oorden  van  Borneo  Rhi- 

vernamen  wii  ook  van  onderscheidene  IVlaleijei  j 

, , , • t inso-eliiks  reeds  door  vroegere  reizigers  medegedeeld  en  ook 

nocerossen  zouden  ophouden:  een  beri0t,  dat  0 J . ....  . p i 

. , „OI>fwnS,  hoegenaamd  betrekkelijk  den  vorm  ot  vermoede- 

door  den  Heer  Ritter  opgenomen  is,  hoezeei  ne  0 - k o . 

....  , r pvpn  Volo-ens  de  ruwe  schets  van  eenen  Bejadjoe-Dajakker,  welke  eens, 

lijke  soort  dezes  diers  wordt  opgegeven.  VoiD  ...  . 1 „ a,lo  „n-Aon 

• ••  • 1 r’irpn  Rhinoceros  aan  het  bovengedeelte  der  rivier  Rahayan  wilde  gezie 

m zone  jeugd,  eenen  mannehjken  niimoce  , ,,  , 

» „™ipn  hnfTel  terwül  hij  slechts  met  écnen  hoorn  gewapend 
hebben,  had  dezelve  de  grootte  van  een  0 o , . 

was.  VI  dadelijk  doet  zich  de  vraag  op,  of  het  ook  welligt  de  Rhinoeems  Wa.eus,  welke  sooU  ons 
tot  heden  alleen  van  Java  bekend  is,  zoude  kunnen  wezen,  dan  wel,  o at  onicosc  ie  < iet  o 
neushoorn  van  het  vaste  land  te  rangschikken  zij,  ofwel,  eene  geheel  eigene  soort  u.tmaa  t Voor  de 

mogelijkheid  dezer  laatste  vooronderstelling  zonde  men  eenigen  grond  kunnen  v.nden  m het,  m ,u 

1 ••  1 1 , Cnmflfra  eene  ffcheel  bijzondere  soort,  die  nog  m geen 

geval  opmerkenswaardige  verschijnsel,  dat  ook  ï>un  0 

ander  land  is  waargenomen,  hnisvest.  _ Niet  minder  belangrijk  dan  de  omstandtghe.d,  dat  zoo  ve, 

zich  onze  kennis  met  zekerheid  uitstrekt,  Rhinoceros  Sondaicns  alleen  binnen  Java  en  Rhmoccros 

Snmatrensis  bloot  tot  het  eiland  van  dezen  naam  begrensd  zijn,  is  de  „„gestrekte  plaatse!, jkc  verbtcdmg, 

welke  beide  soorten  in  haar  vaderland  ondergaan  hebben.  De  krachtvolle,  stev,ge  lichaamsbouw  dezer 

dieren,  de  onaandoenlijkheid,  waarmede  zij  onderscheidene  graden  der  temperatuur  verdragen^ 

de  onverschilligheid  met  welke  zij  zoowel  de  weeke  en  saprijke,  als  de  drooge  en  wrange  gewaden 
ae  onverscninigneia , mei  we  J zeer  verschillende  omstandigheden 

tot  hun  voedsel  bezigen,  maken  het  hun  gema J ' het  |and  slechts  onbewoond  en 

en  in  zeer  ongelijksoortige  streken  te  ^ ^ ^ der  ^„rmige  vuurbergen,  vindt 

onbebouwd  is,  van  den  oever  der  zee  af,  P » hetwe|k  dikwerf  uit  onderscheidene 

men  op  de  beide  genoemde  eilanden,  het  voetspoor  ^ dingeriugc,  en 

voeten  diep  m de  aarde  gedrukte  voren  bestaan  , cens  bergs 

bogten  kennen  doet.  Niet  zeiden  ook  loopt  het  rug,  of  ook  we,  door 

tot  op  deszelfs  spits,  en  van  den  eenen  hoogen  1 » Jaya  heU)en  wij  dikwerf  z, «danige 

een  tusschenliggend  dal,  naar  dien  van  eenen  an  e t>  aanaetroflèn.  Daar,  waar 

sporen,  op  1500-2300  ellen  hoogte,  m de  barre  omsLie  cn^  ^ ^ ^ afslepcn  der  gevelde 

het  woud  het  dikste  is,  bedienen  zich  de  houtia  ers  va  yan  zvvavel,  derwaarts  begeven, 

boomstammen;  en  de  inlanders,  welke  zich  nu  en  ar  , j)croSireken  het  opzoeken  ten  doel  hebben 

en  inzonderheid  diegenen,  welker  togten  naai  deze  de  Sundanezen  eene  zeer  nuttige  brandstof 

der  kleine,  knolvormige  Balanophoraelongata, BI.  1 * overwegen,  op  eene  voordeel ige  wijze  ten 

bereiden  — weten  zich  de  door  den  Rhmoceios  ge  jaan  ^ Azi^  ]even  ook  de  beide  soorten  der 
nutte  te  maken.  — Even  als  de  Rhinoceros  van  het  va  ^ altijd  afzonderlijk;  slechts  zeer 

eilanden,  niet  gelijk  de  elefant,  m geze  sciappe  , , beurt?  is  het  een  oud  wijfje  met  haar  min 

zeldzaam  ontmoet  men 

oi  meer  volwassen  jong,  or  ecu  p > 


40 


In  geen  geslacht  der  zoogdieren  zijn  onze  onderzoekingen,  naar  verhouding,  vruchtbaarder  geweest 
in  uitkomsten,  dan  in  dat  der  zwijnen.  Het  moet  in  de  hoogste  mate  bevreemden,  dat  deze  dieren, 
ondanks  hunne  zoo  algemeene  verbreiding,  en  niettegenstaande  zij  in  zulk  eene  talrijke  menigte  op  die 
eilanden,  welke  sedert  drie  eeuwen  door  alle  Europesche,  zeebouwende  natiën  zoo  druk  bezocht  zijn, 
voorkomen,  gedurende  zulk  een  lang  tijdvak,  wetenschappelijk  onbekend  konden  blijven.  Intus- 
schen  zijn  deze  soorten  der  eilanden  niet  de  eenige  van  haar  geslacht,  welker  nadere  bepaling  aan  den 
tegenwoordigen  tijd  schijnt  voorbehouden ; met  de  zwijnsoorten  van  het  vaste  land  en  voornamelijk  met 
die,  welke  de  middel-  en  zuid-Aziatische  gewesten  bewonen,  is  het  in  geenen  deele  beter  gesteld:  in 
tegendeel,  omtrent  dezen  ontbreken  ons,  ook  thans  nog,  naauwkeurige  berigten,  zoodat  hare  aanduiding 
en  bepaling  voor  latere  navorschingen  moeten  bewaard  blijven.  Wel  vindt  men  in  genoegzaam  alle 
Reisbeschrijvingen,  over  deze  of  gene  streek  dezes  werelddeels,  van  wilde  zwijnen  gewag  gemaakt; 
doch  altijd,  ’t  geen  te  bejammeren  is,  alleen  onder  deze  onwetenschappelijke  en  algemeene  benaming. 
Deze  onbepaalde  naams-opgave  van  zulk  eene  algemeen  bekende  diersoort,  scheen  den  in  de  zoölogie 
onbedreven’  reiziger  reeds  meer  dan  voldoende,  en  het  zijn  diergelijke  onbeduidende  berigten,  welke 
men  in  de  beschrijvingen  van  vreemde  landen  zoo  dikwerf  aantreft,  waardoor  in  de  kennis  hunner 
fauna  vaak  meer  verwarring,  dan  uitbreiding  gebragt  is  geworden.  Tot  de  veronachtzaming  van  het 
onderzoek  der  wilde  zwijnen  van  Indië  kan  inmiddels  nog  eene  andere  omstandigheid  hebben  bijgedra- 
gen, die  wel  verdient  in  aanmerking  te  worden  genomen.  Ik  bedoel  de  hoogst  zonderbare  meening, 
welke  door  Bulfon  en  Zimmermann  is  aan  den  dag  gelegd  en,  opmerkelijk  genoeg,  door  alle  latere  bear- 
beiders  der  geographische  zoölogie  onveranderd  is  voortgeplant,  dat  namelijk  Sus  scrofa  over  geheel 

Azië , ja  zelfs  over  de  Oost-Indische  eilanden  en  Nieuw-Guinea  zoude  verspreid  zijn.  Ik  waag  het  niet, 

* 

te  beslissen,  of  zich  aan  deze  wijze  van  zien  ook  veelligt  het  dwaalbegrip  paarde,  dat  al  de  in  Indië 
levende  wezens  van  dat  diergeslacht,  als  bloote  afstammelingen  van  verwilderde  huiszwijnen  zouden  te 
beschouwen  zijn,  gelijk  dusdanige  verwilderingen  hier  en  daar  in  Zuid-Amerika  hebben  plaats  gehad; 
doch,  dat  het  in  vele  oorden  van  Indië,  zoowel  op  het  vaste  land,  als  op  menig  eiland,  niet  aan  wilde 
zwijnen  ontbreekt,  werd  reeds  door  de  vroegste  zeevaarders,  zendelingen  en  andere  reizigers  beves- 
tigd. Dampier  gewaagt  van  een  wild  zwijn  van  Mindanao;  Rumphius  spreekt  in  zijne  Amboinsche 
Rariteit-  Kamer,  bij  gelegenheid,  dat  hij  over  de  bijgeloovige  begrippen  handelt,  die  de  Moluksche 
inwoners  van  de  zoogenaamde  Aprites  en  Pilae  porcorum  hebben,  van  een  klein,  wild  zwijnenras, 
dat  op  het  eiland  Klein-Ceram,  en  voornamelijk  langs  de  stranden  veel  voorkomt;  Fra  Paolino  da  San 
Bartolomeo  verhaalt  in  zijne  Viaggio  alle  Indie  orientali,  enzv.,  dat  het  Ghatgebergte  eene  menigte 
zwijnen  bevat;  en  de  Abt  Grosier  voert,  in  zijne  Description  générale  de  la  Chine,  bij  de  optelling 
van  het  wild,  waarmede  de  markten  van  Peking  in  den  winter  zoozeer  zijn  opgevuld,  de  wilde  zwijnen 
onder  die  dieren  aan,  waaruit  deze  ontzaggelijke  hoopen  wild  hoofdzakelijk  bestonden.  Ook  van 
Cochinchina  en  andere  oorden  wordt  door  menig  later’  schrijver  van  wilde  zwijnen  melding  gemaakt. 
Crawfurd  zegt  uitdrukkelijk,  dat  zich  in  de  bosschen  van  Siam  eene  groote  menigte  dezer  dieren 
ophoudt.  Doch,  in  geen  der  zoölogische  werken  vindt  men  eene  eenige  wilde  zwijnensoort  van  het 
Indische  vaste  land  aangevoerd.  Dat  dit  punt,  derhalve,  nog  veel  te  onderzoeken  over  laat,  lijdt  wel 
geen  twijfel.  Dan  eerst,  wanneer  wij  al  die  dieren,  uit  de  onderscheidene,  ver  van  elkander  verwijderde 
landstreken , naauwkeurig  hebben  leeren  kennen,  zal  het  zich  nader  ophelderen,  van  welke  wilde  soort 


41 


, , «.  , „rsMtT1t . Want  dat  hetzelve  een’  anderen  stamvader  heeft,  als  ons 

het  zoogenaamde  Siamsche  zwijn  atstamt.  wam, 

Europeeseh  huiszwijn,  daarvan  houde  ik  mij  ten  volste  overtui0d 

. ..  Snndn-eilandeti,  en  inzonderheid  die  van  het 

De  reden,  waarom  de  wilde  zwijnen  van  de  westelijke  Sunda  euancie  , 

, / , 11  * T * Tnn  lano-  in  een  wetenschappelijk  opzigt  onopgemerkt  zijn 

zoo  sterk  door  Europeanen  bevolkte  Java,  zoo  la  0 , , , A 

• i to  '/rvotrin  yiin  waarmede  de  ïagt  en  cle  neliande 
gebleven,  mag  ook  wel  gedeeltelijk  in  de  zwang  ïei  ■]  ’ i 

® riP  Mahomedaansche  Godsdienst  belijdende,  gepaard 

ling  dezer  dieren,  onder  de  inboorlingen,  als  meest  c 

™ t>  Ttoeroe  enzv.  zijn  zij  daarentegen  gemakkelijk 

gaan.  Bij  de  heidensche  eilanders  op  Timor,  Boineo, 

verkrijgbaar;  doch  weinige  natuuronderzoekende  reizigers  hebben  zich  aldaar  lang  genoeg  opgehenden 
andere  handeldrijvende  Europeanen  vergenoegden  zich  enkel  met  her  vleesch  dezer  -c-hu  ll 
spijze  te  gebruiken,  zonder  zich  verder  om  hunne  grootte  of  gedaante  in  het  mu.ste  te  bekomme  e • 
Alleen  Sus  babirussa,  de  zeldzaamste  van  alle  Indische  soorten,  doch  die  zie  i tooi  zijne  U1  c o 
woon  ontwikkelde  slagtanden  onderscheidt,  werd  door  deze  opmerkelijke  kopversterselen  reeds  ee 
vroeg  in  Europa  bekend.  Dit  merkwaardige  dier,  van  hetwelk  Quoy  en  Gaimard  ,n  den  zoologisel  e 
Atlas  der  Voyage  de  F Astrolabe  zeer  fraaije  afbeeldingen,  namelijk  van  een  mannetje,  een  wij  j 
en  haar  jong,  geleverd  hebben,  is,  gelijk  wij  reeds  vroeger  aanmerkten,  over  Celebes,  Doeree  en  een 
der  Xulla-eilanden , te  weten  Mangoli  en  Bangay  verspreid.  Lesson  oppert  in  liet  zoo  ogisc  i ge  ee 
der  Voyage  de  la  Coquille  meermalen  de  vraag,  of  de  babirussa  met  misschien  ook  venei  oostwaar  s 
op  sommige  Papoeasehe  eilanden  zoude  voorkomen,  daar  hem  niet  alleen  de  inboorlingen  van  Waigiou, 
naar  allen  schijn,  van  dit  dier  gesproken  hebben,  maar  hij  ook  met  veel  grond  deszelfs  aantvezen  op  Nieuw- 
Guinea  vooronderstelde.  Intusschen  zijn  dit  allemaal  slechts  gissingen,  aan  welke  wij  «CC"e  ™ 
schappelijke  waarde  mogen  hechten,  daar  haar  alle  bewijs  ontbreekt,  en  zij  dus  nam  oor  » 
bevestigd  dienen  te  worden.  De  onbeschaafde  en  -igtgeloovige  bilander,  geven  dikwerf 
wezens,  zeer  wonderbaarlijke  en  overdrevene  voorstellingen,  en  wanneer  men  ziel,  b,j  zoo  1,...^^  ^ 
genheden  niet  zelven  met  hen  en  in  hunne  eigene  taal,  klaar  en  duide  ij  an  on  ei  out  , 
zaak  „og  meer  verwikkeld  en  daardoor  dikwerf  in  de  hoogste  mate  ongerijmd.  » 

«lil—-»' * ™ 

verhalen  eener  verhitte  verbeelding:  ^ 

Sokolyro  of  Sukoteno  geleverde  vreemdsoo  0 ° , . crroote  westelijke  Sunda-eilanden 

noch  op  Amboina  of  Ceram,  noch  op  Timor,  noch  op  een  van  e n j eilands; 

voorkom,.  Op  Celebes  bewoont  hij  voornamelijk  het  oostelijk  en  noordelijk  gedeelte  des 

of  hij  zich  ook  op  de  westkust  bevindt,  is  mij  onbekend. 

1 rl  Kpnaalde  zich  onze  kennis  van  het  zwijnengeslacht  uit  Indie 
Gelijk  wij  bereids  hebben  aangeteeken  , P-  eil) feejaren  de  Hoogleeraar  Lesson  eene  andere 

zeer  lang  alleen  tot  den  babirussa,  tot  dat  emc  e ij  Su§  papUensis,  en  de  Heer  Temminck, 

soort  van  Nieuw-Guinea  beschreef,  welke  hij  den  naa  o ^ ^ vjttatus?  in  de  vroeger  vermelde 
van  de  twee  door  ons  op  Java  ontdekte  sooi ten-  Sus^e  de  bekwamen  wij  nog  eene  eigene  soort 
Inleiding  tot  de  Fauna  Japoniea,  gewaö  maa  te  ^et  rrCheel  zes  wilde  zwijnen  uit  die  wcreld- 

van  Timor  en  eene  andere  van  Boineo,  zoodat  schier-eiland  van  Malakka  ol  in 

streken  bekend  zijn.  Of  de  eene  of  de  andere  dezer  soorten  ook  op 


42 


andere  deelcn  van  het  vaste  land  te  huis  is,  laat  zich,  bij  gebrek  aan  naauwkeurigc  berigten  over  de 
wilde  zwijnen  dier  gewesten,  niet  wel  beslissen. 

Onder  de  Sunda-soorten  heeft  Sus  vittatus  de  wijdste  verbreiding,  en  zij  is  tevens  die  soort,  welke 
door  de  verhouding  en  den  bouw  haars  ligchaams,  in  het  bijzonder  wat  den  vorm  des  schedels  betreft, 
als  ook  door  de  gladheid  harer  huid,  de  weinige  borstels  en  donkere  kleur,  met  één  woord,  door  haren 
geheelen  habitus,  met  het  tamme  Siamsche  of  Chinesche  zwijn  (Sus  Sinensis)  de  meeste  overeenkomst 
heeft.  Alleenlijk  is  zij  eenigzins  hooger  op  de  pooten  en  heeft  zij  eenen  minder  neerhangenden  buik,  dan 
aan  de  dieren  van  dit  kleine  karakteristieke  huisras  gewoonlijk  eigen  is.  Overigens  is  zij  onder  de  groo- 
tere,  door  Java  en  Sumatra  gevoed  wordende  zoogdieren,  wel  een  der  gemeenste,  en  van  het  zeestrand 
af,  tot  over  al  de  binnendeelen  dezer  beide  eilanden,  alomme  verspreid:  alleen  de  bovenste  bergwouden 
schijnen  niet  door  haar  bewoond  te  worden.  Het  zwijn  van  Timor  (Sus  Timoriensis)  is  naauw  aan 
haar  verwant,  voor  zoo  verre  deze  vergelijking,  naar  de  slechts  half  volwassen  individuen,  welke  wij 
van  dit  dier  bezitten,  te  maken  zij.  Deze  bieden,  door  hunnen  tengeren  ligchaamsbouw,  ten  naastebij 
hetzelfde  verschil  met  den  Sus  vittatus  aan,  als  in  gelijk  opzigt,  het  Moluksche  hert  uit  die  streek,  zich 
door  mindere  grootte  en  teederder  gestalte  van  Cervus  russa  van  Java  onderscheidt.  — Met  de  beide 
eerstgemelde  soorten  moet  niet  verwisseld  worden  het  zoogenaamde  witte  zwijn  van  Borneo,  van  hetwelk 
wij,  gedurende  ons  verblijf  ter  zuidkust  van  dit  eiland,  een  enkel  oud  wijfje  bekwamen,  onder  den  naam 
van  Sus  barbatus  door  mij  bekend  gemaakt  (*).  Dit  dier  monstert  zich  inzonderheid  uit  door  eenen 
bijzonder  langen  kop  en  eenen  zeer  karakteristieken  bakkenbaard,  die  zijdelings  langs  de  onderkaak 
heenloopt  en  grootendeels  bestaat  uit  harde  en  tamelijk  lange,  doch  meestal  eenigzins  gebogene  borstels. 
Terwijl  wij  deze  soort  alleen  op  Borneo  aantroffen,  vonden  wij  daarentegen  Sus  verrucosus  uitsluitend 
op  Java.  Deze  laatste  heeft  onder  alle  zijne  Indische  geslachtsverwanten  de  krachtigste  houding  en  het 
wildste  voorkomen ; voor  het  minst  is  zulks  het  geval  met  den  ouden  ever,  die  door  zijne  forsche  en 
dreigende  slagtanden  en  ook  door  het  knoestige  uitwas  aan  zijn’  kop  een  vervaarlijk  aanzien  heeft.  Ook 
is  hij  op  Java  veel  meer  gevreesd,  dan  het  mannetje  van  Sus  vittatus,  van  welken  hij  zich  buitendien 
ook  nog  door  zijne  meer  afgezonderde  levenswijs  onderscheidt. 

Geene  der  zes  opgenoemde  soorten  bereikt  de  grootte  van  het  Europesche  wilde  zwijn;  ook  zijn  zij 
over  het  algemeen  veel  minder  boosaardig,  ofschoon  het  toch  somwijlen  geschiedt,  dat  oude  evers  en 
ook  wel  zeugen,  die  dragtig  zijn  of  jongen  hebben,  wanneer  zij  sterk  aangehitst  of  verwond  worden, 
op  menschen  of  honden  afkomen : want  in  alle  oorden  der  wereld  legt  het  zwijn  dezelfde  stuursche 
geaardheid  aan  den  dag  en  doet  het  zich  door  hetzelfde  knorrende  stemgeluid  kennen. 

Opmerkenswaardig  is  de  overeenstemming  des  naams,  onder  welken  het  zwijn  in  de  onderscheidene 
streken  van  Indië,  en  op  vele  ver  van  elkander  gelegene  eilanden  der  Zuidzee  bekend  is.  Behalve  eenige 
weinige  uitzonderingen,  die  mij  daarvan  zijn  voorgekomen,  eindigen  deze  namen  doorgaans  in  a of  in  i. 
De  Sundanezen  of  zoogenaamde  bergbewoners  ( Orang  goenong)  van  Java’s  westelijk  gedeelte,  noemen  het 


(y)  Zie  Tijdschrift  voor  Nat.  Geschiedenis,  V Deel,  p.  149. 


43 


c lno  jinh]  ft  ij  dc  bewoners  van  Rottie  echter  heet  het 
tamme  zwijn,  even  als  dc  Malcijers  op  Sumatra,  Babi.  J*j  üe 

J c » • nn  on  Savo  Waivi,  welke  laatste  uitspraak  op  hel 

Bafi  on  Timor  Fafi,  op  Poeloe-Samaow  Bagi  en  op  savo  , . . r , , 

J 9 1 J . Fpnp  mauwc  verwantschap  met  deze  benamingen  heeft  het 

eiland  Solor  in  Wawe  is  overgegaan.  Eene  n aan  wc  ve  , ••  Vpnnpn.  ai,  ook  de 

, ,1  1 r»  • 1 bh akkers  op  Romeo  hun  getemd  zwyn  kennen,  als  ook  de 

woord  Bawoeï,  onder  hetwelk  de  Beja  j Chamol ,|sclien  tongVal,  op  dc  Marianne-cilan- 

naam  Baboe, , welken  hetzelve,  volgens  A.V  waarmcde  de  Doeson-Dajakkers  op 

den  draagt.  Zeer  afwijkende  daarentegen  ^ ^ ^ onder  welkcn  ons  de  Papoea’s  in 

Borneo  dat  dier  bestempelen;  en  ™ ’ aa„duidde„.  Ongeveer  één’  graad  meer 

het  distrikt  Koyway,  - west  uste  van  ^ ^ ^ ^ 

noordwaarts  van  daar,  m het  distnkt  laono,  vv  « pt  verandering 

met  den  reeds  eenigzins  meer  bekenden  naam  Booi  aangewezen,  eene  benam,,,  , wdk 

der  eindvokaal  r in  n,  den  zwijnen  op  vele  der  Zuidzee-eilanden  gegeven  word  “"op  de 

van  onderscheidene  voorbeelden  aan.  Volgens  hem  heet  het  zwijn  op  e ociee,  op  Tanna 

Markiezen-eilanden  Boeaha,  op  de  V riendschaps-cilanden  Bomt  ka,  op  a u»  o ’ J hc 

Boega  enzv.  Al  deze  laatstgenoemde  namen  hebben  meer  of  min  overeenkom,  ,«t 
Boeta,  terwijl  de  vroeger  vermelde  benamingen,  bij  de  Oost-Indischc  e.  an  era  ui  „<=  > , » 

verre  If  meer  nabij,  aan  het  Chinesehe  SeU,  TscUi  en  Utsehü  her, „neren.  ^ 
woord  Moe  (*),  volgens  Crawfurdde  „aam  van  het  huiszwijn  der  Siamczen,  mei  zon  e,  b » 
met  het  aangevoerde  Papoeasehe  0.,  en  zelfs  stemt  het  eenigzins  overeen  met  het  Dajaksehe 

Behalve  die  Oost-Indisehe  eilanden,  welk k°  ""J  ^ dikhuidige  dieren 

soorten  opgegeven  hebben,  zijn  nog  vele  an  ere  m r Godsdienstig  vooroordeel  voor  dezelve 

overvloed»  bewoond.  Het  afschuwen,  dat  e a .ome^aa  ^ bcvorderlijk)  vermits  zij 

aan  den  dag  legt,  is  aan  hunne  vermeet  em,g  ^ ^ ^ Je  ont2aggelijke  menigte  van  wilde 
uit  dien  hoofde  het  allerminst  vervolgd  w o • _ 1;;.  nn  Tava  en  Sumatra,  geheel 

zwijnen  verklaren,  in  die  landen  en  landstreken,  waar  de  ^ ^ aanmerkelijk  getal  dezer 

of  grootendeels  het  Islamismus  zijn  toege  aan.  e 0 wildeenden  verslonden  wordt,  terwijl  op 
dieren  op  deze  beide  eilanden,  door  de  tijgers,  panteis  roofdieren  voorkomen,  dc  menseli 

Borneo  en  op  Timor,  alwaar  minder  of  schier  eecne  » , . j nsche  eilanders  de  zwijnen, 

zelf  als  hun  gevaarlijkste  vijand  optreedt.  Hoe  ijverig  inll'*sc“"  ^ aU  in  dc  Maho- 

om  den  wil  van  hun  vleesch,  ook  vervolgen,  blijven  cc.  ^,wote  schade  veroorzaken, 

medaansebe  landen,  de  allerlastigste  dieren  voor  den  la  > ^ nacht  en  dag  bewaken  moet, 

en  die  zijne  velden  met  veel  moeite  omheinen  en  zijne  p ' 
wil  hij  zijnen  oogst  niet  geheel  of  gedeeltelijk  door  hen  zien  verloren  0 

irus  Indicus),  die  slechts  zelden  de  bosschen 

Geheel  anders  is  het  gelegen  met  den  Indischen  Tap’  ( P ^ merischen  blijft.  Hij  doorkruist  het  liefste  de 

verlaat,  en  daardoor  buiten  allen  invloed  op  de  huisho  o strcck  op  te  houden.  Daar  baant  hij,  even 
groote  bergwouden,  en  schijnt  zich  langen  tijd  in  ee  P 

, ler  Chamissoen  Crawfuid  ontleende  namen , niet  'etterlijk  gevolgd , 

H Wij  hebben  de  spelling  der  aan  de  werken  van  mis  u , 
maar  naar  de  Hollandscbe  uitspraak  gew  ijzigd. 


44 


als  de  Rhinoceros,  door  zijne  dikwerf  herhaalde  wandelingen  langs  eenen  zelfden  weg,  diepgevoorde  paden 
in  de  wildernis,  niet  zelden  over  steile  hellingen  en  door  enge  dalen,  tot  op  vele  duizenden  voeten  boven  het 
zeevlak.  Op  de  westkust  van  Sumatra  hebben  wij  in  menige  bergstreek,  dit  dier  soms  tot  op  eene  hoogte 
van  1200  ellen  boven  de  zee  aan  getroffen;  terwijl  wij  daarentegen  in  de  uitgebreide  vlakke  bosschen  der 
zuidkust  van  Borneo  geen  spoor  van  hem  ontdekten.  ])e  Heer  Diard  echter  is  in  de  binnenlanden  van 
Pontianak  een’  tapir  magtig  gew'orden.  In  die  streek  schijnt  dat  dier  hoofdzakelijk  de  boschrijke  berg- 
ketens te  volgen,  die  zich  voor  een  gedeelte,  verre  uit  het  binnenste  des  eilands  tot  digt  aan  het  zeestrand 
uitstrekken.  Verder  bewoont  de  tapir  Malakka,  en,  als  de  opgave  van  Abel  Rémusat  werkelijk  tot  dit  dier 
betrekking  heeft,  dan  wordt  hetzelve  ook  in  sommige  der  zuid-westelijke  provinciën  van  China  aange troffen. 

De  Indische  tapir  heeft  over  het  geheel  eenen  veel  zachteren  en  buigzamer’  aard  dan  het  zwijn. 
Zelfs  dan,  wanneer  hij  oud  gevangen  wordt,  laat  hij  zich  in  korten  tijd  vrij  wel  temmen  en,  getemd  zijnde, 
door  kinderen  regeren.  Zijn  voedsel  bestaat  in  bladeren  van  allerlei  wilde  boomsoorten,  welke  hij  te  gelijk 
met  de  dunne  takken  verorbert.  Somwijlen  schilt  hij  ook  de  schors  der  boomen  af,  of  zoekt  de  vijgen 
en  andere  afgevallene  vruchten  op. 

RUMINANTIA.  In  genoegzaam  alle  oorden  der  wereld,  waar  de  mensehelijke  bedrijvigheid  en 
beschaving  niet  alle  wildernis  hebben  uitgeroeid,  worden  herkaauwende  dieren  in  aanzienlijke  menigte 
gevonden,  met  uitzondering  alleen  van  Australië,  waar  men  tot  heden,  voor  zooverre  mij  bekend  is,  nog 
geen’  vertegenwoordiger  van  deze  talrijke  orde  heeft  aangetroffen.  De  Indische  Archipel  telt  vier  geslachten 
van  dezelve,  bevattende  het  geslacht  Mosehus  de  kleinste  soorten.  Deze  sierlijke,  snelvoetige  diertjes 
leven  veelal  in  de  hooge  bosschen,  doch  houden  zich  bij  voorkeur  nabij  derzelver  kanten  en  vooral  op 
zulke  plaatsen  van  het  vóórhout  op,  die  van  velden  en  tuinen  begrensd  zijn.  Zij  leven  meestal  alleen, 
zeldzaam  bij  paren,  zijn  in  hunne  bewegingen  zeer  vaardig,  maar  ook  spoedig  vermoeid;  waarom  zij, 
vervolgd  wordende,  zich  liever  in  digt  struikgewas,  onder  hol  liggende,  oude  boomstammen,  of  tussehen 
groote,  boven  den  bodem  uitstekende  boomwortels  trachten  te  verschuilen,  dan  dat  zij  hun  heil  in  de 
vlugt  zoeken.  Hun  vleesch  is  bijzonder  fijn  en  zacht,  doch  voor  een,  aan  hetzelve  ongewoon  Europeesch 
mondgehemelte  wat  al  te  zoet,  om  voor  lekkernij  gehouden  te  kunnen  worden.  De  inlanders  vangen 
hen  meerendeels  met  strikken,  die  zij  langs  smalle,  platgetredene  boschpaden,  welke  deze  dieren  veelal 
op  hunne  wandelingen  volgen,  uitzetten.  Aan  de  twee  bewoners  der  Sunda-eilanden  dezes  geslaehts, 
is  Mosehus  napu  over  Sumatra  en  Borneo  verspreid,  waar  dit  dier  vaak  in  waterrijke,  vlakke  wouden 
door  ons  is  waargenomen,  terwijl  Mosehus  Javanicus  alleen  op  het  eiland  Java  te  huis  is,  en  ons  dikwerf 
in  bergachtige  streken  voorkwam;  hoezeer  zich  deze  laatste  soort  ook  in  de  lage,  effene  wildernissen 
bevindt,  gelijk  de  eerste  nu  en  dan  in  het  gebergte  wordt  aangetroffen. 

De  Archipel  bezit  vijf  soorten  van  herten,  onder  welke  Cervus  equinus,  die  Sumatra  en  Borneo  be- 
woont, door  grootte  en  schoonheid  van  gestalte,  onder  allen  uitmunt.  Deze  is  de  Mindjangan  dj  er 
of  het  Waterhert,  aldus  genaamd,  omdat  men  het  dikwerf  aan  moerassige  plaatsen  aantreft,  hoezeer  het 
ook  niet  zelden  drooge  bergbosschen,  tot  zelfs  vele  duizenden  voeten  hoog,  doorkruist.  Het  leeft  bijkans 
altijd  alleen,  en  in  den  bronstijd  slechts  vertoont  het  zich  somwijlen  gepaard.  — Cervus  muntjac  is  zoo- 


45 


wel  op  de  beide  zoo  even  gemelde  eilanden  als  op  Banka  en  Java  tamelijk  gemeen.  Men  vindt  ben, 

in  alle  woeste  streken  van  de  vlakke  zeekust  af,  tot  hoog  in  het  gebergte;  ,n  de  groote  oorspronkebj  e 

lijk  bij  paren  of  alleen,  doch  nergens  ,n  zeer  groote 
bosschen  zoowel  als  in  het  lage  holt,  0 J . . . -.  -.1  1,1 

menige  Op  Java  en  Snmatra  bestaat  bij  vele  inlanders  het  b.jgeloov.ge  denkbeeld,  da  z.j,  u.lhoo  d 
b 1 ' , 0 ^ van  het  vleesch  dezer  dieren  met  mogen  eten,  daar  zulks 

eener  door  hunne  voorvaderen  gedane  0el  , <-  ,,  j Cervus 

hun  onfeilbaar  krankheden,  inzonderheid  bmdz.ette»,  ^e'8e^ ym  Java  en  Borneo  in  zulk 

russa  (2I)  is  op  de  Indische  eilanden  de^mee  ^ ^ ^ GrcK)ten>  te  paaId  op 

eene  aanzienlijke  menigte  voor  dat  bij  j honderdcn  dezer  dieren  gevangen  en 

denzelven  worden  aangelegd,  niet  zelden  op  oenen  stoomi„  ondervindt; 

gedood  worden.  Deze  soort  leeft  altijd  bij  troepen  en  m oorden,  0 „cheel 

^ inn  • livzirlnpn  terwijl  men  de  oude  mannetjes  slechts,  soms  öc.ieci 

somwijlen  in  scharen  van  50  tot  100  n.  , , lang  bewassone  streken  op, 

alleen  aantreft.  Zij  houdt  zich  het  liefste  in  groote,  op  , , Tcn 

vooral,  wanneer  zulke  vlakten  over  e»  wéér  met  hoog  boseh  doorsneden  en  gedeeltelijk 
zijn.  Het  vleesch  dezer  herten  wordt  van  alle  bewoners,  zij  mogen  hei  enen  o 1 a lom  ’ 

eene  groote  lekkernij  gehouden.  _ Cervus  molueeensis,  die  me,  betrekking  tot  z.jn 

en  kleur,  Cerv.  rnssa  zeer  nabij  komt,  behalve  dat  hij  een  weinig  kleiner  ,s,  vindt  men  op  Ito»,  ™ > 

Poeloe-Samaow , Rottie  en  op  Poeloe-Kambing.  Volgens  Valentyn  zoude  h,j  ook  op 

toestand  leven,  echter  niet  oorspronkelijk  op  dat  eiland  te  huis  belmoren  maar  - wroeg e tgde„  der 

waarts  van  Celebes  zijn  overgebrag,  - Van  alle  herten  des  Archipels  heeft  <to» 

vaderland,  zijnde  die  soort  tot  heden  nog  nergens  anders  aangetroffen  dan  op  het  ton e — 

(Lubeck  der  Engelsehe  kaarten),  hetwelk  in  de  Sunda-zee,  tussehen  Java  en  Bomen  gelegen  ,s. 

, 1 nrd  van  de  twee  in  den  Indischen  Archipel  levende  Antilopen- 

Zeer  eng  en  beperkt  ,s  ook  het  woon  Tan  dezen  naam,  en  Antilope  depressieornis  niet 

soorten,  daar  Antilope  Sumatrensis  a ^ ^ Kmnbing  octan  (wilde  geit)  ge- 

anders  dan  op  Celebes  voorkomt.  D ;ouddistriktcn  va„  het  gebergte  op,  waar  men  haar 

naamd,  houdt  zich  meerendeels  m de  0 o fhellin  en  of  in  de  enge  diepten  van  sombere, 

gewoonlijk  aan  de  ontoegankelijkste  plaatsen ““  en  daarbij  zeer  opmerkzaam  en 

küppige  valleijen  aantreft.  Zij  is  vreesae  i ig  ^ aUeen  met  strikken,  daar  zij  bij  het  minste 

voorzigtig  in  hare  gangen.  Men  vangt  aar  gen  ^ 0f  zich  in  de  holen  van  rotswanden  en 

teeken  van  gevaar,  onverwijld  met  overhaasting  e v ugt  > Antilope  depressieornis, 

tussehen  andere  wild  en  woest  opeengestapelde  steenblokke  _ eenzame,  boschrijke  en  verre 

in  het  zuidelijk  gedeelte  van  Celebes  Anoeang  geheeten,  zal  jij  voor  e 
van  alle  menschelijk  gewoel  verwijderd  liggende  streken  bewonen. 

■ Bos  Sondaicus,  die  op  Java,  in  alle  wilde 

Eene  bijzondere  belangstelling  verdient  de  Su  , selien  jgr  viaPten  en  kusten,  als  ook  in  die 

en  weinig  van  mensehen  bezochte  sti eken,  zoo w Pde  vele  sporen  in  het  binnenste  van  liomeo 

van  het  gebergte,  tamelijk  gewoon  is,  en  van  weiken  wy  a ^ maand  oud,  bekomen  hebben, 

gezien  en  zelfs  van  de  Dajakkers  een  even  a , ^umatra  schijnt  haar  echter  niet  le 

Volgens  Rallies  bevindt  zich  deze  rundersoort  msge  ij  s ' eilands  hebben  wij  ten  minste 

, -.Heen  on  de  oostkust  voorkwam.  Terwestzj 

bezitten , ten  ware  zij  alleen  op  « 


46 


nergens  op  onze  togten  het  geringste  spoor  van  dezelve  ontdekt,  en  ook  de  inboorlingen,  die  desaan- 
gaande  door  ons  ondervraagd  zijn,  verzekerden  eenparig,  dat  hun  geen  zoodanig  wild  dier  in  hun  land 
bekend  was.  Hun  rundvee  is  ook  doorgaans  van  veel  ligtere  teelt,  dan  dat  van  Java.  Op  dit  laatste  eiland 
dragen  zeer  vele  stieren  en  koeijen  de  duidelijke  kenteekenen  van  onderscheidene  vermengingen,  terwijl 
de  Maleijers  ter  westkuste  van  Sumatra,  het  zoogenaamde  Zebu-ras  veel  zuiverder  van  kleur  en  vorm 
bezitten.  Deze  omstandigheid  verdient  daarom  de  aandacht,  vermits  zij  met  de  verklaring  der  inlanders’, 
dat  de  wilde  os  op  dit  eiland  niet  voorkomt,  overeenstemt,  en  die  meening  volkomen  schijnt  te  bevestigen. 

CETACEA.  Van  de  walvischachtige  zoogdieren  zal  ik  mij  hier  alleen  tot  de  vermelding  van  Halicore 
dugong  bepalen,  daar  er  omtrent  de  in  de  Indische  wateren  levende  dolfijn-  (Delphinus)  soorten  nog  zeer 
veel  duisternis  en  verwarring  heerscht,  en  ik  zelfvan  deze  dieren  te  weinig  gezien  heb  en  te  onvolledige 
waarnemingen  bezit,  om  met  eenig  nut  aangaande  hen  in  breedvoerige  ontwikkelingen  te  treden. 
Dolfijnen  worden  maar  zeer  zelden  door  de  Indische  visschers  gevangen , daar  het  dooden  en  in  bezit 
krijgen  van  deze  vlugge  dieren  ten  uiterste  moeijelijk  en  van  te  veel  wisselvallige  omstandigheden  afhan- 
kelijk is,  dan  dat  de  visschers  uit  eigene  beweging  daarop  zouden  uitgaan  en  zich  tot  dat  einde  inrigten. 
Deze  dieren  trekken  steeds  in  groote  scharen  rond,  vertoonen  zich,  onbestendig,  heden  hier  en  morgen 
elders,  altijd  rusteloos,  behendig  en  snel  in  hunne  bewegingen,  zoodat  zij  alleen  door  middel  van 
harpoenen  kunnen  gevangen  worden.  Dit  laatste  is  ook  het  geval  ten  opzigte  van  den  Dugong, 
die  echter  meestal  eenig  of  gepaard  leeft,  en  een’  veel  standvastiger  en  minder  levendigen  aard  bezit. 
Hierdoor  wordt  zijne  vangst  gemakkelijker,  welke  nogtans  gemeenlijk  slechts  des  nachts  geschiedt, 
dewijl  men  hem,  volgens  de  verzekering  van  onderscheidene  inlandsche  vissehers  en  Tripang-vangers, 
gedurende  den  dag  schier  nimmer  te  zien  krijgt.  De  dugong  bewoont,  zoo  als  bekend  is,  genoegzaam 
alle  Indische  zeeën.  Hij  schijnt  zich  tusschen  de  keerkringen,  van  Afrika’s  oostkust  af  tot  in  de  omstre- 
ken van  Nieuw-Guinea  te  verbreiden;  doch  zich  liever  in  de  nabijheid  van  het  land,  dan  wel  in  de  diepe, 
opene  zee  op  te  houden.  Toen  wij  ons,  in  1829,  op  Timor  bevonden,  bragten  ons,  in  de  maand  april, 
eenige  zoogenaamde  Orang-Badjo’s  of  Tripang-vangers,  welke  uit  de  bogt  van  Boni  op  Celebes,  afkom- 
stig waren,  eenen  dugong,  2 ellen  en  8 palmen  lang,  die  den  nacht  te  voren,  niet  ver  van  de  kust, 
door  hen  geharpoend  was.  Deze  menschen,  welke  genoegzaam  jaar  uit,  jaar  in,  op  zee  rondzwerven, 
en  zich  hoofdzakelijk  met  de  vangst  en  de  toebereiding  der  onderscheidene  Tripangsoorten  (Holothuria) 
onledig  houden,  worden  op  Timor,  waar  zij  jaarlijks  eenige  maanden  langs  de  noordkust  doorbren- 
gen, gewoonlijk  Orang-Badjo  Lawut,  dat  is:  Zee-Badjo’s  genaamd.  Daar  zij  de  Tripangs  meeren- 
deels  des  nachts  vangen  en  daarbij  fakkels  van  dun  bamboesriet  ontsteken,  gebeurt  het,  dat  zij  op  zulke 
nachttogten,  die  met  vele  kleine  kano’s  worden  ten  uitvoer  gebragt,  nu  en  dan  wel  eens  op  eenen 
dugong  stooten,  dien  zij,  zoowel  uithoofde  van  zijn  vleeseh,  als  voornamelijk  om  zijn  vet,  niet  on- 
vervolgd laten.  Het  vleesch  is  wit  en  zacht,  maar  walgelijk  tranig;  desniettegenstaande  wordt  hetzelve 
door  deze,  als  Zigeuners  levende  zeebewoners,  en  ook  door  sommige  kust-eilanders  op  Timor,  Rottie, 
Solor  enzv.,  met  graagte  genuttigd. 


aanteekeivingen. 


(1)  Bladz.  11.  — Dc  hoogten,  welke  Marsden  in  zijne 
History  of  Sumatra,  en  Raffles  in  zijne  Kaart  van  dit 
eiland,  van  onderscheidene  bergen  aldaar  opgeven,  zijn  ten 
deele  overdreven,  gelijk  wij  van  eenige  derzelve,  reeds  elders 
hebben  aangetoond.  Onze  overledene  reisgenoot  t.  Bomer 
heeft , na  ons  vertrek  uit  Indië , nog  meer  soortgelijke  onjuiste 
hoogtebepalingen  door  naauwkeurige  barometer  -w aarnemin 
gen  teregt  gewezen , van  welke  eene  der  belangr ijkste  zijne 
meting  is  van  den  zoogenaamden  berg  Ophir  oi  Goenc  a 
Pasaman,  che  door  hem  bevonden  werd  2924  meters  hoog 
te  zijn,  hetgeen  dezen  berg  derhalve  1295  meters  lager 
maakt , dan  hij , naar  de  bepaling  van  Robei  t Psairnc , ( 
Marsden  wordt  opgegeven.  Volgens  Horner  is  de  Goenon0 
Singalang,  die  ongeveer  een’  halven  graad  zuidelijker  ö , 
te  welen  digt  bij  den  Goenong  Merapi , in  het  landsc  ' ] 
Menangkarbau,  de  hoogste  berg  van  den  geheeleu  omti e - , 
en  welligt  zelfs  de  hoogste  van  het  geheele  eiland , verheffende 
zich  dezelve  2936  meters  boven  het  zeevlak.  Vooi 
Goenong  Merapi,  dien  wij  in  1835  bestegen,  en  toen  oj 
2898  meters  hoogte  bepaalden,  verkreeg  Horner,  bij  eene, 
twee  jaar  later  gedane  meting,  bijna  dezelfde  uitkomst 
Den  Goenong  Sago  (M.  Kasumba,  Raffles)  schatte  ook  hij  p 
slechts  omtrent  1900  meters  absolute  hoogte  (R  l 

15000  Eng.  voeten!).  — Op  het  gezigt  af  oordeelen  e, 
schijnt  het  ons  onzeker , of  de  Goenong  Mei  api  in  het 
schap  Rorintjie,  al  dan  niet  met  de  bovengenoem  e groo  e 
vulkanische  bergen  in  hoogte  gelijk  staat;  doei  we 
Java  even  groote,  zoo  niet  zelfs  nog  grootere  bergen  bez  , 
dan  Sumatra.  Behalve  de  oppervlakkige 
gemaakt  zijn  ren  gevolge  « 
dene  zeer  hooge  bergtoppen  1 1 


Goenong  Sindoro,  in  het  midden  van  Java,  nu  en  dan  wil 
hebben  waargenomen,  bezitten  wij,  onder  anderen,  van 
den  Goenong  Paugerango,  gelegen  tusschen  de  distnUcn 
Buitenzorg  en  Tjandjor,  eene  door  Kuhl  gedane  barometer- 
bepaling , die  aan  dezen  berg  eene  hoogte  toekent  van  -956 

meters. 

f2)  Bladz.  15.  Htjlobate*  mriegatu s.  — Dc  menigvul- 

diimcn  zoo  zeer  itilieloog  vallende  kleurveranderingen,  welke 

men  bil  deze  soort  aantreft,  is  allczins  opmerkenswaard, g. 
Niet  li*  vindt  men  twee  individuen,  die  een  volkomen  gelijk 

kleed  dragen.  Deze  afwijkingen  hebben  ons  zelfs  gedurende 
gemunen  lijd  van  ons  verblijf  op  Sumatra  in  den  waan  ge- 
laten, dat  er  werkelijk  onderscheidene  soorten  van  dozen 
kleinen  llylobatcs  op  dit  eiland  voorkwamen,  bomt,  nadat 
Wij  vele  troepen  dezer  vlugge  dieren,  die  dikwerf  mt  zeer 
verschillend  licht  en  donker  geklemde  voorwerpen  be- 
stonden, in  de  vrije  natuur  waargenomen,  en  eene  talrijke 

ÏÏfL-n,z»  jonge  ais  oude,  van  vjföZ 
, i i,.n  verkregen  wij  de  overtuiging,  dat  de  zoo 

gedood  ^ ^ ' £ Jc  Omgto 

der  Maieijers,  lot  eone  en  dezelfde 
r°’Ul‘ ,*  v.n  i,el  aanzienlijk  getal  huiden,  welke 

vm-zameld  hebben,  zijn  vijftien  stuks  in  he, 
Ui  k,  Musernn  alhier  opgezet,  die  allen,  min  ol  meer,  m 
van  elkander  afwijken,  maar  dos  met  te  mm,  wat 
T “ 0«rige  gesteldheid  betmft,  ziel,  onmiskenbaar  aan 
elkander  aansLten.  Deze  ftaaijo  reeks  bevat  voo, werpen 
j^Zehi, lende  leefperken  en  van  beide  seksen  waarvan 
, witachti-  geel,  andere  bruinachtig  geel  en  weer 
sommie-  1 ° . ■!„  Dit  verschil  van  kleur  heeft 

andere  bijna  geheel  zwart  zyn.  M* 


48 


sommige  geleerden  in  Europa  tot  de  misvatting  verleid , om 
daaruit  verschillende  soorten  te  vormen,  waardoor  de  ware 
kennis  van  dit  dier  zeer  verward  is  geraaid,  (*). 

Bij  alle,  zoowel  licht-  als  donkerkleurige  individuen  van 
verschillenden  leeftijd,  welke  wij  van  den  Oengko  gezien 
hebben,  vonden  wij  als  vast  kenteeken  voor  deze  soort: 
eene  witte  streep  boven  de  oogen  op  het  voorhoofd;  de 
meeste  mannetjes  hebben  tevens  ook  de  haren  ter  zijde  van 
het  gezigt  en  van  onderen  wit.  Bij  de  zwarte  voorwerpen 
zijn  de  lenden  en  de  stuit  steeds  helderder  van  kleur,  dan 
het  overige  ligchaam;  gewoonlijk  min  of  meer  rosachtig,  of 
ook  wel  vaal  geelachtig  bruin.  Bij  de  lichtkleurige  indivi- 
duen, welke  een  geelachtig  of  bruin-geel  kleed  hebben,  zijn 
meestal  de  keel , de  borst  en  de  buik  donker  bruin,  en  som- 
tijds hebben  ook  de  handen  deze  zelfde  kleur. 

Niet  onbelangrijk  is  de  bijzonderheid,  dat  de  gele  wijfjes 
gewoonlijk , zoo  niet  altijd , lichtkleurige  jongen , en  de  zwarte 
wijl] es  meerendeels  zwarte  jongen  ter  wereld  brengen. 

(3)  Bladz.  15.  Hylobates  concolor. — Hoezeer  ook  deze 
soort  in  het  algemeen  groote  overeenkomst  heeft  met  den 
Hylobates  leueiscus  van  Java,  zou  bestaat  uogtans  tusschen 
beide,  wanneer  men  hen  naauw keurig  met  elkander  verge- 
lijkt, een  merkbaar  onderscheid.  Beide  soorten  verschillen 
slechts  weinig  in  kleurschakering;  zij  kenmerken  zich  boofd- 
zakelijk  door  hare  grondkleuren,  die  steeds  dezelfde  blijven, 
wat  namelijk  de  hoofdtinten  betreft.  Deze  opmerking  is  ge- 
grond op  de  onderzoeking  van  een  vrij  aanzienlijk  getal  voor- 
werpen van  beide  soorten. 

Bij  den  Kalawet , gelijk  de  onderhavige  soort  door  de 
Daj akkers  in  het  zuidelijke  gedeelte  van  Borneo  wordt  ge- 
noemd, of  den  Oea-Oea  van  de  Maleijers  aldaar,  vindt  men 
steeds  eene  lichtere  of  donkerder  geelachtig  bruine  kleur  als 
grondtint  van  de  vacht.  De  borst  en  de  buik  van  dit  dier 
zijn  dikwerf  eenigzins  lichter  dan  het  overige  ligchaam,  veelal 
min  of  meer  bruin-geel,  hetgeen  vooral  niet  zelden  het  geval 
is  bij  de  individuen,  welke  op  de  westkust  van  Borneo  gevon- 
den worden,  terwijl  daarentegen  die,  uit  de  zuidelijke  stre- 
ken van  dit  eiland,  gemeenlijk  de  handen  en  het  voorlijf 


(*)  Hylobates  agilis,  Fr.  Cuv.  en  Hyl.  Rafflesii,  Geoffr.  kunnen 
met  zekerheid,  als  synoniem,  met  den  Hyl.  variegatus , Kuhl 
vereenigd  worden.  Ook  de  meeste,  in  lateren  tijd  gegevene  be- 
schrijvingen van  den  Hyl.  lar,  hebben  betrekking  tot  de  zwarte 
verscheidenheid  van  deze  soort,  zijnde  zij  de  Oengko  itam  der  Ma- 
leijers,  welke  de  Heer  Rafiles  verkeerdelijk  voor  den  Lar  van 
Gmelin  hield.  De  eigenlijke  Lar  of  grand  Gibbon  van  Buffon, 
Simia  longimana,  Schreb.  is  daarentegen  van  de  Heeren  Vigors 
en  Horsfield,  onder  eenen  nieuwen  naam,  als  Simia  albimana 
beschreven  geworden.  Deze  laatstgenoemde  soort  komt  alleen  op 
het  vaste  land  van  Indië  voor ; in  de  omstreken  van  Malakka  en 
Siam  schijnt  dezelve  niet  zeldzaam  te  zijn.  Zij  is  eenigzins  grooter 


zwart-bruin , en  somwijlen  zelfs  roet-zwart  gekleurd  hebben. 
Alle,  zoo  mannetjes  als  wij  ij  es,  hebben  voor  het  voorhoofd 
eene  dwarsloopende  geelachtig  witte  streep , zonder  dat  ech- 
ter het  ruwe  wollige  haar,  ter  zijde  van  het  gezigt , ooit  deze 
lichtere  teekening  aanneemt. 

De  Oa  of  ook  wel  Oa-Oa,  zoo  als  de  Sundanezen  op  Java 
den  Hyl.  leueiscus,  in  nabootsing  van  zijn  luid  geschreeuw, 
noemen,  heeft  daarentegen  het  donkere  gezigt  meestal  van 
eenen  witten  of  licht  grijzen  haarkrans  omgeven.  De  kleur 
van  zijn’  rug  en  zijne  armen  is  gewoonlijk,  nu  eens  lichter, 
dan  weder  donkerder  graauw,  somwijlen  eenigzins  geelachtig 
graauw,  zeldzamer  bruinachtig  graauw.  Zijne  handen  blij- 
ven steeds  even  helkleurig  als  de  ledematen;  maar  de  borst 
wordt  bij  de  ouden  gewoonlijk  zwartachtig. 

(4)  BI.  17.  Cercopithecus  cynomolyus.  — Met  het  spo- 
radische voorkomen  dezer  soort , op  alle  groote  en  zelfs  op 
vele  kleine  Sunda-eilanden  tot  Timor  toe , zijn  tevens  eenige 
veranderingen  in  haai-  uiterlijk  aanzien  verbonden,  die  wij 
hier,  met  eenige  algemeene  Lrckken  zullen  opgeven. 

Op  Sumatra  heeft  de  Karo , gelijk  deze  aap  op  dit  eiland 
door  de  Maleijers  wordt  genoemd , doorgaans  een  vrij  donker, 
zwartachtig  gezigt,  en  altijd  eene  gladharige  kruin.  Zijne 
vacht  is  daar  gemeenlijk  min  of  meer  gedachtig  rood,  voor- 
namelijk op  tien  rug,  en  zulks  vooral  bij  de bejaardere indi- 
viduen, terwijl  de  nog  jonge  voorwerpen  niet  zelden  een  vuil 
olijfachtig  graauw  kleed  hebben. 

De  individuen  van  Borneo  hebben  insgelijks  een  zwart- 
achlig  gezigt  en  ook  meest  eene  gladde  kruin ; doch  men  vindt 
aldaar  ook  eenige , bij  welke  zich  de  haren  op  het  achterhoofd 
in  een  klein  kuilje  vereenigen.  Het  bovenlijf  is  gewoonlijk 
geelachtig  graauw-bruin , of  ook  wel,  nu  eens  lichter,  dan 
weder  donkerder  bruin-graauw ; van  onderen  is  hunne  vacht 
gemeenlijk  vaal  geelachtig  graauw.  De  Maleijers  van  Ban- 
jermassing  kennen  dezen  aap  onder  den  naam  van  Wariek, 
en  de  Bejadjoe-Daj akkers  onder  dien  van  Bakej. 

Bij  de  Sundanezen,  in  het  westelijke  gedeelte  van  Java, 
heet  hij  Koenjoek  en  M on  jet.  Het  laatste  woord,  dat  van 
Maleischeu  oorsprong  is , en  in  die  taal  een’  aap  in  het  algemeen 


dan  de  Oengko  van  Sumatra,  en  onderscheidt  zich  van  dezen 
door  meerdere  slankheid  van  gedaante  en  vooral  door  aanmerkelijk 
langere  armen.  Ook  van  haar  vindt  men  vrij  donkere  en  zeer 
licht  gekleurde  voorwerpen;  evenwel  schijnt  bij  deze  soort  het 
donker  gewaad  meer  algemeen  te  zijn,  terwijl  de  weinige  wit- 
achtig gele  individuen,  welke  mij  daarvan  onder  het  oog  zijn 
gekomen,  wijfjes  waren.  Het  volwassen  mannetje  is  gemeenlijk 
donker  zwart-bruin,  met  uitzondering  van  den  vaal  oker-gelen 
krans  om  het  gezigt,  en  de  even  zoo  gekleurde  handen.  Yeelal 
is  ook  het  oude  wijfje  op  deze  wijze  geteekend,  zijnde  alleen  de 
kleur  van  het  ligchaam  eenigermale  lichter  en  gewoonlijk  min 
of  meer  naar  het  vuil  geelachtig  bruine  trekkende. 


49 


beteekent,  is  een  onder  de  Europeanen  in  Indië  algemeen  be- 
kende naam , welke  soms  in  oenen  collectiven  zin , doch  meer 
bepaaldelijk  ter  bestempeling  van  den  C.  cynomolgus  wordt 
gebruikt,  daar  dit  dier  bijna  overal  vrij  gemeen  is,  en  op  alle 
eilanden  het  meest  tam  gehouden  wordt.  — Op  Java  vertoont 
hij  zich  nagenoeg  in  hetzelfde  gewaad  als  op  Borneo,  maai 
met  eene  veel  lichtere  kleur  van  gelaat.  Hij  heeft  aldaar 
veelal  eene  geelachtig  graauw-bruine  vacht,  nu  eens  iels 
lichter,  dan  weder  eenigzins  donkerder.  Helgene  hem  ech- 
ter in  het  bijzonder  kenmerkt,  is  een  klein  smal  kuifje  op  hel 
achterhoofd , hetwelk  men  nagenoeg  bij  alle  Javaansche  voor- 
werpen aantreft,  met  dit  onderscheid  alleen , dat  het  zich  bij 
het  eene  individu  eenigermate  sterker  ontwikkeld  vertoont, 
dan  bij  het  andere.  Hier  door  zoowel , als  door  het  donkerder 
gekleurde  vel,  is  de  Movjet  van  Java  dikwerf  op  den  eersten 
blik,  van  dien  van  Sumatra  te  onderkennen ; maar,  wanneei 
men  van  deze  eilanden  eene  reeks  individuen  van  verschillen- 
den leeftijd  naast  elkander  legt,  en  eene  hoeveelheid  voor- 
werpen van  Borneo  met  dezelve  vergelijkt,  dan  vindt  men 
zulke  overgangen  van  kleur  en  zulk  verschil  in  de  grootte  clei 
kuiven,  dat  het  zeer  moeijelijk , ja  onmogelijk  is,  meteenige 
zekerheid , eene  soortelijke  afscheiding  onder  dezelve  te  be- 
werkstelligen. In  den  vrijen  staal  verschillen  zij  buitendien 
niet  het  minste  van  elkander  in  leefwijze,  stemgeluid  enzv. 
Wie  dei’halve  eene  menigte  van  deze  apen,  zoo  in  het  wild, 
als  in  goed  bereide  vellen  gezien  heeft,  zal  de  eenheid  hun- 
ner soort  w el  niet  kunnen  betwijfelen.  Hunne  ondeilinge 
overeenkomst  in  zeden  en  vorm,  moeten  noodwendig  lot  hel 
denkbeeld  leiden,  dat  alle  die  uiterlijke,  zoogenaamde  ken- 
teekenen  van  deze  dieren,  alleen  afhangen  van  en  gewijzigd 
worden  door  den  invloed  v an  plaats  en  luchlgestcl. 

Op  Timor,  w aar  de  cynomolgus  bij  de  s trand  bewonende 
Koepangnezen  S/ai,  en  bij  de  eigenlijke  Timorezen  Belo 
heet,  heeft  hij  over  het  geheel  veel  overeenkomst  met  het 
ras  op  Java,  zoowel  wat  de  kleur  zijner  vacht  betreft, 
als  ten  opzigte  van  het  kuilje,  dat  men  daar,  bij  sommige 
individuen  vrij  sterk  uitgegroeid,  bij  anderen  daarentegen 
slechts  als  een  beginsel  aanwezig  vindt. 


(*)  Geheel  onjuist  wordt  dit  gelatiniseerde  woord  als  geslaclits 
naam  voor  sommige  apen  van  de  Oude  wereld  gebezigd.  ' ol 
gens  den  Heer  von  Martius  (Reise  in  Brasilien,  pag.  1130)  is 
Macdca  de  algemeene  naam  voor  een’  aap,  in  de  Lingua  geral, 
van  welk  woord  het  in  de  Portugesche  taal  overgegane  Macaco, 
ontstaan  is. 

(j-)  Tando,  worden  in  het  westelijke  gedeelte  van  Java  de  tot 
het  reizen  ingerigte  palanquins  of  draagstoelen  genoemd,  die  ge 
woonlijk  uit  bamboes  en  rotting  zijn  vervaardigd,  en  aan  twee 
lange  stangen,  door  vier  of  meer  personen , op  de  schouders  worden 
gedragen.  Dewijl  de  Galeopithecus  veelal,  W'anneer hij  rust,  ondei 
eenen  tak  hangt,  hebben  de  inlanders  uit  deze  gewoonte  eu  de 
gedaante,  welke  het  dier  daarbij  aanneemt,  eene  vergelijking  ge- 


Deze  in  het  kort  opgegevene  afwijkingen  en  verscheiden- 
heden in  het  uiterlijk  aanzien  van  den  cynomolgus , naarmate 
hij  in  deze  of  gene  streek  van  den  Archipel  voorkomt,  hebben 
eenige  natuurkundigen  genoopt  om  hem  in  onderscheidene 
soorten  te  verdeden.  Zulks  had  voornamelijk  plaats  met 
voorwerpen  van  Sumatra,  van  welk  eiland  een  sterk  roodharig 
individu,  door  den  Heer  Isid.  Geoflroy  onder  de  benaming 
van  Macacus  (*)  auratus,  in  Bélanger  Voyage  aux  Indes 
orientales,  werd  afgebeeld , terwij  l reeds  vroeger  F.  Cuvier , 
in  zijn  groot  werk  over  de  Zoogdieren,  eene  plaat  leverde  van 
een  donkerder  geklemd  voorwerp , dat  zich  vooral  door  zijn 
zwartachtig  gelaat  kenmerkt , en  aan  hetwelk  hij  daarom  den 
naam  gaf  van  Macacus  carbonarius. 

(5)  Bladz.  19.  Galeopithecus  variegatus.  — De  Galeo- 
pithecus is  een  der  zoogdieren  van  Indië,  welke  de  meeste 
verscheidenheid  oplevert.  Bijna  alle  individuen , die  ik  gezien 
heb,  waren  min  of  meer  van  elkander  verschillende.  Deze 
afwijkende  kleurschakeringen  des  gewaads , zijn  dikw  erf  even 
sterk  bij  voorwerpen  uit  dezelfde  streek , als  tusschen  die  van 
onderscheidene  eilanden. 

Bij  vele  individuen  vond  ik  de  grondkleur,  voornamelijk 
die  van  den  rug,  licht  graauw  of  bruinachtig  graauw ; zeld- 
zamer graauw-  of  geelachtig  bruin.  Meerderen  nog  hadden 
den  grondtint  van  de  bovendeden  des  ligchaams  bruin-geel , 
rood-geel  en  zelfs  van  eene  vale  isabelle  of  rosachtige  kleur. 
Sommigen  waren  genoegzaam  eenkleurig  of  slechts  zeer  flaauw 
donker  geschakeerd;  anderen  hadden  een  meer  bont  gewaad , 
met  verschillende  zachte  kleuren,  terwijl  nog  anderen,  en 
deze  laatsten  trof  ik  het  meest  aan , het  boveidijf,  als  ware  het , 
gemarmerd  hadden  door  vele  onregelmatig  door  elkander 
loopende  zwarte  strepen  en  grootc  lichtkleurige,  oogvormige 
vlekken. 

De  zoogenaamde  O rang  goenong’’s  of  Sundanesche  berg- 
bewoners van  Java , heeten  dit  dier  Tando  (-J-) , en  de  Maleijers 
op  de  westkust  van  Sumatra  geven  aan  hetzelve  den  naam 
van  Kobien  of  Koebien  (§).  Op  Borneo  noemen  de  Dajakkers 
de  lichtkleurige  voorwerpen  met  bonte  vacht,  Koewoeng 


maakt  met  de  wijze,  waarop  zij  hunne  Tando’ s of  reisstoelen  dragen, 
eu  dien  ten  gevolge,  denzelfden  naam  op  hem  toegepast. 

(§)  Koebien , beteekent  eigenlijk  vliegen  of  een  vliegend  gedierte. 
In  sommige  Maleische  geschriften  vindt  men  dit  woord  als  adjectivum 
met  Tjdtjakh  verbonden,  waaronder  alsdan  eene  vliogendc  hagedis 
(Draco)  verstaan  wordt;  terwijl  Tj&tjakh  of  Tjitjakh,  alleen  gebruikt, 
een’  kleinen  Gecko  beteekent,  voornamelijk  die  kleine  soorten,  wel- 
ke in  de  huizen  leven,  waarvan  op  Java  de  Hemidaetylusfraenatus, 
Boie,  de  gemeenste  is.  — Het  woord  Kubung,  door  den  Heer  Rallies 
als  de  benaming  voor  den  Galeopithecus  van  Sumatra  opgegeven, 
heb  ik  nooit  van  eenen  Maleijer  gehoord.  W aarschijnlijk  is  hetzelve 
alleen  door  eene  verkeerde  opvatting  van  het  woord  Koebien,  door 
dien  Schrijver  aldus  verbasterd  opgctcekcnd  geworden. 

13 


t 


50 


boekles , en  de  meer  éénkleurig  roodharige,  Koewoeng  boe- 
laiiw.  Daarenboven  spreken  zij  nog  van  eene  derde  soort , 
onder  den  naam  van  Koewoeng  loewoet , die  aanmerkelijk 
kleiner  zoude  zijn,  dan  de  beide  voorgaande,  maar  zich, 
even  als  de  eerstgenoemde,  door  een  bont  kleed  zoude  ken- 
merken. 

(6)  Bladz.  25.  Hylogale  murina.  — Tot  de  talrijke  ont- 
dekkingen, welke  de  dieikunde  aan  den  onvermoeiden  reis- 
lust van  den  Heer  Diard  verschuldigd  is,  behoort  ook  deze 
kleine  Tupaja.  Dezelve  heeft  ten  naastebij  de  grootte  van 
eene  huismuis  (Mus  musculus),  bedragende  de  lengte  van 
haar  ligchaam  0,103,  en  die  van  den  staart  even  zoo  veel. 
De  staart  is  rond  en  slechts  met  korte  haren  bedekt , wordende 
dezelve  alleen  aan  de  punt  eenigzins  langer  en  vormende  aldaar 
eene  soort  van  kwastje.  Het  bovenlijf  is  geelachtig  graauw- 
bruin,  op  den  achterrug  en  langs  den  bovenkant  van  den 
staart  in  het  bruin-roode  overgaande.  Van  onderen  is  het 
dier  vaal  geelachtig,  en  op  de  benedenzijde  van  den  staart, 
geel-rood.  Ter  zijde  van  den  kop , tusschen  de  oogen  en  de 
ooren,  bevindt  zich  eene  zwarte  vlek,  die  van  boven  en  van 
onderen  door  eene  licht  geelachtige  lijn  bezoomd  is.  De  lippen 
zijn  zwartachtig,  van  welke  kleur  tevens  eene  smalle  streep 
naar  de  oogen  loopt.  De  ooren  zijn  afgerond  en  slechts  met 
weinige  korte,  roodachtig  gele  haren  bedekt.  De  vibrissae 
zijn  donker  en  de  nagels  bruinachtig. 

(7)  Bladz.  25.  Hylomys.  — De  diersoort,  naar  welke  wij 
dit  nieuwe  geslacht  invoeren,  vormt  den  overgang  van  de 
Tupajae  tot  de  spitsmuizen.  Echter  staat  zij  door  de  gedaante 
van  haar  ligchaam , door  haar  tandenstelsel  en  hare  leefwijze , 
digter  bij  de  eerstgemelden  dan  bij  de  laalsten. 

Ofschoon  de  schedel  van  dit  dier , oppervlakkig  beschouwd , 
vrij  veel  gelijkenis  heeft  met  dien  van  de  Tupajae,  wijkt  de- 
zelve nogtans , in  enkele  deelen , aanmerkelijk  daarvan  af. 
Hij  is  van  boven  vlakker,  langs  de  voorste  helft  nagenoeg 
regtlijnig,  en  ook  de  hersenpan  heeft  slechts  eene  geringe 
helling  naar  achteren.  De  neusbeenderen  loopen  opwaarts 
lancetvormig  uit,  en  dringen,  in  die  gedaante,  eenigzins  tus- 
schen het  voorhoofdsbeen  in,  terwijl  zich  bij  de  Tupajae  de 
neusbeenderen  naar  den  bovenkant  een  weinig  verbreeden, 
en  met  een’  stompen  rand  tegen  het  voorhoofdsbeen  aanstoo- 
ten.  Bij  de  Hylomys  zijn  voorts  de  oogholten  niet,  gelijk 
bij  de  zoo  even  genoemde  dieren , rondom  gesloten,  maar  van 
achteren  geheel  open , even  als  bij  den  egel,  zoodat  zij  uit 
eene  ruime  holte  bestaan,  die  alleen  van  onderen,  door  de 
jukbeenderen  besloten  is.  De  jukbeenderen  zelve  hebben, 
omtrent  in  hun  midden , eene  kleine  spieetachtige  opening. 

Het  gebit  bestaat  in  iedere  kaak  uit  6 snijtanden , en  aan 
weerszijden  uit  16  baktanden , gevolgelijk  in  het  geheel  uit 


44  tanden.  De  twee  middelste  snijtanden  van  de  bovenkaak 
zijn  iets  grooter  dan  de  overige , en  door  eene  ledige  tusschen- 
ruimte  eenigzins  van  elkander  gescheiden ; in  de  onderkaak 
zijn  de  twee  voorste  snijtanden  insgelijks  een  weinig  sterker 
dan  de  vier  zijdelingsche.  Onder  de  baktanden  zijn  de  vier 
eerste  aan  iederen  kant,  valsche  kiezen;  de  voorste  is,  in 
beide  kaken , eenigzins  langer  dan  de  anderen , die  over  het 
geheel  vrij  klein  zijn.  De  eerste  ware  baktand  heeft  aan  den 
buitenkant  zijner  kroon,  een  tamelijk  hoog,  puntig  knob- 
beltje; de  overige  kiezen  zijn  iets  lager  en  breeder.  De 
zesde  en  zevende  van  die  der  onderkaak,  hebben  vijfknob- 
belige  kroonen,  maai'  de  achterste  baktand  heeft  slechts  eene 
diïeknobbelige ; in  de  bovenkaak  bestaat  de  kroon  van  de 
zesde  kies  insgelijks  uit  vijf  knobbeltjes,  doch  bij  de  twee 
laatste  baktanden,  ziet  men  er  enkel  vier. 

Uit  deze  groep  is  mij  slechts  eene  soort  bekend,  aan  welke 
ik,  wegens  haren  verkleinden  zwijnachtigen  snuit,  den  naam 
geef  van 

Hylomys  suillus. 

Wij  bezitten  van  dit  zonderlinge  diertje  slechts  twee  indi- 
viduen , w aarvan  het  eene  van  Java  en  het  andere  van  Sumatra 
afkomstig  is.  Beide  werden  op  omtrent  2000  voet  hoogte 
in  groote  bergbosschen  gedood.  Zij  gelijken  elkander  vol- 
komen, zoowel  in  kleur  als  in  grootte;  bedragende  hunne 
geheele  lengte  0,148,  van  welke  de  kleine  staart  0,012 
beslaat. 

De  staart  en  de  sterk  afgeronde  ooren  zijn  bijna  kaal. 
Het  haar  van  hun  bovenlijf  is  aan  de  wortels  graauw,  in  het 
midden  geelachtig  rood  en  aan  de  punten  zwart,  waardoor 
eene  donkere  geelachtig  bruine  kleur  uulsiaat,  die  min  of 
meer  naar  het  rnet-bruine  trekt.  Van.  onderen  is  de  vacht 
eenigzins  lichter  geelachtig  graauw-bruin.  De  voeten  zijn 
slechts  dim,  met  korte  haren,  en  de  bovenlip  met  vele 
lange  zwarte  haren  bezet , waarvan  sommige  tot  eene  lengte 
van  0,026  hebben.  De  tamelijk  lange  neus , waarvan  de 
punt  een  weinig  opwaarts  is  gebogen , trekt  naar  het  zwarte. 

(8)  Bladz.  26.  Sorex  tennis.  — Deze  nog  onbeschrevene 
spitsmuis  is  een  weinig  kleiner  dan  de  Sor.  fodiens.  De 
lengte  van  haar  ligchaam  bedraagt  0,07,  en  die  van  den 
staart,  welke  naar  evenredigheid  tamelijk  lang  is,  0,057. 
Deze  laatste  is  rond , en  zeer  dun  met  donkere , glad  liggende 
haren  voorzien ; hiervan  is  alleen  het  achterste  gedeelte  uit- 
gezonderd , welks  digtstaand  haar  eene  lengte  heeft  van  5'", 
van  dezelfde  kleur  als  de  rug  des  diers.  De  smalle  kop 
loopt  in  eenen  vrij  puntigen  snuit  uit,  die  van  vele  lange, 
fijne  haren  omgeven  is;  de  ooren  zijn  naar  verhouding  langer, 
maar  tevens  smaller,  dan  die  van  S.  myosurus.  Het  lijf  is 
van  boven  graauwachtig  bruin  en  van  onderen  bruin-graauw. 


51 


(9)  Bladz.  27.  Lutra  lept  onyx.  — Deze  otter,  door  den 
Heer  Raffles  onder  de  benaming  van  Lutra  barang  aange- 
duid (*) , en  door  den  Heer  Horsfield  onder  de  hier  boven 
opgegevene  beschreven  (y) , is  op  Java,  Surnatra  en  Romeo 
vrij  gemeen.  De  Sundanezen  in  het  westelijk  gedeelte  van 
Java  noemen  hem  Sero , doch  in  de  oostelijke  streken  van 
het  eiland  heet  hij,  volgens  Dr.  Horsfield,  Welingsang 
en  War  gul  (§).  Op  Sumatra  voert  hij  den  naam  van 
Barang-bara/ng , en  bij  de  Bcjadjoe-Dajakkers  op  Borneo, 
dien  van  Lengen.  Fischer  heeft,  in  zijne  Synopsis  Mam- 
malium,  deze  soort  met  de  volgende  verwisseld,  en  daai- 
door  de  synonyma  dezer  beide  dieren  geheel  verward. 

(10)  Bladz.  27.  Lutra  simimg. — De  Heer  Marsden  heeft, 
in  zijne  History  of  Sumatra,  van  dezen  en  den  vooraf- 
gaanden  otter  goede  afbeeldingen  geleverd.  In  de  derde 
Editie  van  genoemd  werk,  is  plaat  XII  toegewijd  aan  de 
onderhavige  soort , die , volgens  den  Heer  Rallies , op  Suma  ti  a 
Simung  (J  heet.  De  Heer  Diard  trof  haar  bij  Pontianak, 
op  de  westkust  van  Borneo,  aan,  en  de  Overste  v.  Henna 
erlangde  een  exemplaar  in  het  zuidelijke  gedeelte  tan  dit 
eiland.  Deze  soort  is  iets  grooter  dan  de  Barang  -bat  ang  , 
heeft  een  aanmerkelijk  donkerder  vel,  eenen  veel  langeren 
staart,  en  onderscheidt  zich  buitendien,  op  den  eersten  blik, 
door  sterke,  kromme  nagels  aan  de  toonen,  terwijl  men  bij 
de  Lutra  leptonyx  slechts  beginselen  d aai  van  aantielt. 

Het  lijf  van  den  Simung  is  digt  bedekt  met  fijne  en  zeer 
zachte  haren.  Het  wolhaar  van  de  vacht  is  geelachtig  wit, 
maar  de  borstelharen  zijn  eenigzins  glanzend,  haai  donkei 
bruin,  en  gaan  op  den  staart,  vooral  naar  voren  toe,  in  het 
zwart-bruine  over.  Op  het  benedenlijf  en  de  keel  is  de  kleur 
iets  lichter  bruin.  Aan  de  lippen,  de  kin  en  van  daar 
afwaarts  over  het  bovenste  gedeelte  der  keel,  is  het  haar 
vuil  geelachtig  wit.  De  lange,  stijve  snuitborstels , welke 
uit  de  bovenlip  ontspruiten,  gelijk  ook  die,  welke  achter 
den  mondhoek  staan,  zijn  insgelijks  geelachtig  wit;  doch  de 
borstels  boven  de  oogen  en  zijdelings  om  den  neus,  zijn 
bruin.  De  lengte  van  het  ligchaam  bedraagt  0,57,  die  van 
den  staart  0,445. 


(*)  Transactions  of  the  Linnean  Society,  Vol.  XII 

(-(-)  Zoological  Researches. 

(§)  Deze  twee  zoozeer  van  elkander  verschillende  namen,  i oei 
hij  ons  de  vraag  ontstaan,  of  misschien  ook  de  volgende  ottersooil 
in  het  oostelijk  gedeelte  van  Java  zoude  kunnen  voorkomen,  en 
of  welligt  een  van  de  beide  gemelde  namen  tot  dezelve  betrek 

king  heeft?  want  het  komt  ons  eenigzins  vreemd  voor,  dat  een 
zoo  karakteristiek  en  algemeen  verbreid,  maar  overigens  weinig 
gezocht  dier,  hij  een  en  hetzelfde  volk,  dat  dezelfde  taal  spreekt, 
onderscheidene  namen  zoude  dragen , te  meer,  daar  de  otters  schier 
volstrekt  geene  verscheidenheden  opleveren. 


(11)  Bladz.  27.  Canis  rutilans Naar  de  meening  der 

bewoners  van  Java  zijn  er  twee  soorten  van  wilde  honden  op 
dit  eiland , welke  door  de  Sundanezen  Adjakh  (.[_)  en  Oesoeng- 
esang  genoemd  worden.  Met  den  eersten  naam  bedoelen  zij 
den  Canis  rutilans  (Canis  Javanicus,  Fr.Cuv.).  Deze  leeft 
meest  altijd  óf  alleen , öf  paarsgewijze.  Hij  is  ongemeen  schuw, 
laat  zich  niet  gemakkelijk  door  huishonden  overvallen ; maar , 
wanneer  zulks  onverwachts  geschiedt,  dan  verdedigt  hij  zich 
met  moed , trekt , onder  een  hevig  gebrom , een  w ild  , grijn- 
zend gelaat , zet  de  haren  langs  de  ruggestreng  regt  over- 
eind, en  legt  op  alle  wijze  de  wilde  en  kwade  geaardheid, 
aan  den  dag,  welke  hem  eigen  is.  Hij  houdt  zich  overigens 
meest  op  in  groote  bosschen  en  andere,  van  menschen  weinig 
bezochte  streken. 

De  Oesoeng-esang  zal  iets  kleiner  en  vooral  lager  op  de 
poolen  zijn  dan  de  Adjakh,  een’  spitser  snuit  en  eene  eenig- 
zins lichtere , geel-roode  vacht  hebben.  Gew  oonlijk  zal  men 
hem  in  troepen  van  8 tot  15  in  getal,  die  gemeenschappelijk 
met  elkander  jagen , aautreftèn.  Het  voornaamste  voedsel  dezer 
honden  zoude  in  jonge  wilde  varkens  en  ICiedang’s  (Cervus 
muntjac)  bestaan , maar  wanneer  zij  uitgehongerd  zijn , zouden 
zij  niet  schromen , zelfs  oude  varkens  aan  te  vallen  en  de  groot- 
ste herten  hardnekkig  te  vervolgen.  De  Oesoeng-csang  moet 
in  het  geheel  een  zeer  vermetel  en  ontzettend  toornig  dier 
zijn,  dat  moeijelijker  nog  dan  de  Adjakh  te  temmen  is. 
Alhoewel  hij  in  sommige  streken  van  Java  geenszins  zeld- 
zaam moet  wezen , hebben  wij  er  echter  nimmer  een’  beko- 
men, en,  in  weerwil  van  alle  aangewende  moeite,  zelfs  niet 
een  stukje  zijner  huid  te  zien  kunnen  krijgen. 

(12)  Bladz.  29.  — De  Sundanesche  bergbewoners  op  Java 
spreken  van  zes  onderscheidene  tijgersoorten,  welke  op  dit 
eiland  zouden  voorkomen.  Zij  bezitten  afzonderlijke  namen 
voor  dezelve , die  vooral  in  hunne  oude  volksverhalen  eene 
niet  onbelangrijke  rol  spelen.  Minder  juist  inlusschen  zijn 
deze  befaamde  roofdieren  zelve  aan  het  grootste  gedeelte  des 
volks  bekend,  en  inzonderheid  sommige  soorten,  omtrent 
welke  hunne  vertellingen  meestal  zeer  verward  zijn.  Zells 
de  zoogenaamde  O rang  malini’s  (* * (§) **)  of  geoefende  lijger- 


Q In  het  Nederduitsch  moet  dit  woord  waarschijnlijk  Simoeng 
worden  gespeld  en  uitgesproken. 

(.].)  Jdjakh  of  Adjotih  beteekent  in  hel  Maleisch:  uitnoodigen, 
aansporen,  aanhitsen,  tergen,  kwellen,  vertoornen,  enzv. 

(**)  liet  woord  Malim  of  Moealiem , dat  van  het  Arabisch  afstamt, 
beteekent,  volgens  Marsden,  eigenlijk  stuurman,  gids,  meester, 
opziener  enzv.  In  sommige  streken  van  den  Archipel  is  het  niet 
alleen  voor  deze  verschillende  beteekenissen  in  gebruik,  maar  men 
verstaat  daaronder  ook  dikwijls  iemand,  die  zich  in  deze  of  gene, 
hetzij  wezentlijke  of  gewaande  kunst , eenige  bekwaamheid  ver- 
worven heeft , of  die  voorgeeft  te  bezitten.  Zoo  noemt  men  op  Java 


52 


vangers , die  ten  opzigte  dezer  dieren , voor  het  best  on- 
derrigt  gehouden  worden,  leggen,  wanneer  men  hen  aan- 
gaande derzelver  onderscheidingskenteekenen  naauwkeurig 
ondervraagt,  niet  alleen  doorgaans  eene  gebrekkige  en  wei- 
felende kennis  aan  den  dag,  maar  hunne  opgaven  wijken 
ook  dikwerf  aanmerkelijk  van  elkander  af.  Uit  de  geza- 
mentlijke  berigten,  nopens  dit  onderwerp  door  ons  ingewon- 
nen , meenen  wij  intusschen  met  veel  waarschijnlijkheid  te 
kunnen  vaststellen , dat  de  voorgewende  zes  soorten  in  allen 
gevalle  op  de  helft,  zoo  niet  op  nog  minder,  werkelijk  be- 
staande, moeten  worden  terug  gebragt.  De  kenmerken, 
ons  door  onderscheidene  oude  Malim's  daarvan  opgegeven , 
berusten  althans  gedeeltelijk,  blijkbaar  op  verschil  van  ou- 
derdom, leefwijze  en  andere  toevallige  omstandigheden: 
want,  behalve  dat  bij  de  bepaling  der  soorten,  door  hen 
op  de  grootte , kleur  en  teekening  wordt  gelet , nemen  zij 
daarbij  ook  tevens  andere  eigenschappen  in  aanmerking, 
zoo  als  bij  voorbeeld , hunne  meerdere  of  mindere  stoutheid 
in  het  roovert : hunne  voorkeur  aan  zeker  voedsel,  enzv. 
Twee  van  die  gewaande  soorten  zijn  uit  het  groote  tijgerras 
ontleend  (*) : de  overige  zijn  panters,  van  welke  drie,  naar 
het  ons  toeschijnt , tot  de  Felis  pardus  behooren  (-}-) , ter- 
wijl misschien  de  vierde  als  eene  nog  onbeschrevene  soort 

te  beschouwen  zij Wij  zullen,  ter  inlichting  van  andere 

reizigers,  de  zes  soorten,  zoo  als  ons  dezelve  door  de  in- 
landers zijn  uitgeduid , op  dezelfde  kenschetsende  wijze  hier 
mededeelen. 


1)  Meong(§)  lakbok , of  eenvoudig  Meong  gedé  (groote 
tijger).  Deze  wordt  voor  de  sterkste  en  boosaardigste  ge- 
houden, zullende  dezelve  soms  de  zwaarte  van  een  klein 
Javaansch  paard  of  van  een’  jongen,  eenjarigen  buffel  er- 
langen. Zijne  vacht  is  van  een  lïaauw  geel-rood,  en  de 
zwarte  dwarsstrepen  zijn  bij  hem  in  geringer  getal  voor- 
handen en  eenigzins  regelmatiger  verdeeld  , clan  bij  de  vol- 
gende soort.  — De  Lakbok  is  bijzonder  gevaarlijk  voor 
buffels , rundvee  en  paarden ; zeldzamer  valt  hij  geiten  aan , 
terwijl  de  honden  hem  eene  verachtelijke  spijze  zijn,  met 
welke  hij  dan  alleen  genoegen  neemt,  wanneer  hij,  door 
lang  gebrek  te  hebben  geleden,  buitengewoon  hongerig  is. 
Onder  de  wilde  dieren  maakt  hij  voornamelijk  jagt  op  run- 
ders,  herten  en  varkens.  Hij  is  daarenboven  een  gevaar- 
lijke vijand  voor  den  mensch,  en  kan  een  schrik  der  maat- 
schappij worden , wanneer  hij  eenmaal  op  dezen  eenen  wel- 
geslaagden aanval  heeft  gemaakt.  Zijne  aangeborene  vrees 
voor  den  menschelijken  blik  is  alsdan  weldra  geheel  ver- 
dwenen , en  de  geringe  tegenstand , welken  hij  bij  dezen 
ongelijken  kamp  gemeenlijk  ontmoet,  vuurt  hem  allengs 
meer  en  meer  aan,  om  dien  te  ondernemen.  Volgens  de 
verhalen  der  inlanders  beslaan  er  voorbeelden , dat  de  tijgers 
van  dit  groote  ras , gelijk  zij  hen  noemen , vele  maanden 
achtereen , zoo  niet  uitsluitend , dan  toch  hoofdzakelijk  van 
menschenvleesch  geleefd  hebben,  te  berekenen  namelijk 
naar  het  aantal  slagtoffers , dat  somwijlen  door  een  enkel 
dier,  inzonderheid  door  een  oud  wijfje,  hetwelk  twee  of 


veelal  hem,  die  eenige  volksoverleveringen  of  eenige  namen  van 
berggeesten  kent;  deze  laatste  op  eene  geheimzinnige  wijze  weet 
aan  te  roepen  en  te  verzoenen;  zich  met  waarzeggen  onledig 
houdt,  enzv.,  een’  M.alïm ; en  in  eenen  soortgelijken  ruimen  zin 
wordt  deze  naam  ook  vaak  aan  diegenen  gegeven,  welke  zich  op 
de  vangst  van  tijgers,  krokodillen  of  andere  dieren  verstaan,  hij 
welk  bedrijf  zij,  naar  inlandseh  gebruik,  steeds  allerlei  kunstjes 
in  het  werk  stellen. 

(*)  De  groote  tijger  van  den  Archipel  wijkt  in  sommige  deelen 
eenigermate  van  het  Bengaalsche  ras  af.  Zijne  grondkleur  is  over 
het  algemeen  een  weinig  sterker  roest-rood;  zijne  zwarte  strepen 
loopen  minder  schuins  en  hebben  zelden  van  boven,  op  het  mid- 
den van  den  rug,  voorwaarts  gerigte  hoeken,  gelijk  zulks  veelal 
hij  dien  van  hel  vaste  land  het  geval  is,  waardoor  bij  dezen,  langs 
de  ruggestreng,  eene  min  of  meer  doorloopende  streep  ontstaat. 
Dij  eene  vergelijking  echter  van  eenen  tijger  van  het  vaste  land 
met  dien  van  de  Sunda-eilanden , valt  voornamelijk  in  het  oog  de 
kleinere  staart  van  den  laatstgenoemde,  welke  nagenoeg  een  vierde 
korter  en  tevens  iets  dunner  is,  dan  van  den  eerstgemelde.  Bij 
drie  uit  verschillende  streken  van  Azië  afkomstige  voorwerpen 
van  beiderlei  kunne,  welke  zich  in  het  Leidsche  Museum  bevin- 
den, is  de  staart  tusschen  de  0,92  tot  0,97  lang,  terwijl  deszei fs 
lengte  bij  een  tamelijk  oud  wijfje  van  Java  0,735,  en  van  een 
ander,  weinig  kleiner  wijfje  van  Sumatra,  slechts  0,68  bedraagt. 
Beide  deze  voorwerpen  hebben  eene  zeer  kortharige,  gladde  en 
eenigzins  glanzende  huid.  Hun  staart  loopt  naar  de  punt  vrij  dun 


uit;  terwijl  hun  kop,  behalve  een’  hos  lange  bakkebaardachtige 
haren  achter  de  wangen  en  de  uitstekende  harde  snuitborstels, 
eenen  tamelijk  gladden  omtrek  heeft.  Door  die  gladheid  van  vacht 
onderscheiden  zich  <lcio  eilandbewoners  vuural  sterk  van  de  Felis 
tigris  van  Corea,  waarvan  het  Museum  een  fraai  opgezet  exemplaar 
bezit,  hetwelk,  behalve  door  zijnen  langeren  staart,  zich  tevens 
door  zijn’  dikken , ruigharigen  en  valer  geklcurden  pels  kenmerkt. 

(j-)  Door  de  toevallige  verwisseling  eener  etiquette,  werd  de 
Heer  Temminck  verleid  om  ook  de  Felis  leopardus  als  bewoner 
van  Java  en  Sumatra  op  te  geven.  Alle,  zoo  levende  panters  als 
pantervellen,  welke  wij  op  Java  gezien  hebben,  behoorden  tot  eene 
en  dezelfde  soort , namelijk  tot  die  laugstaartige , welke  de  Heer 
Temminck  in  de  vierde  monographie  van  zijn  werk  over  de  Zoog- 
dieren, onder  den  naam  van  Felis  pardus  beschreven  heeft. 

(§)  Meong  is  in  de  Sundanesche  taal  eene  collective  benaming 
voor  alle  tijgerachtige  dieren,  van  de  Felis  tigris  af  tot  de  Linsang 
gracilis  toe.  Felis  minula  echter,  die  in  kleur  en  gestalte  meer 
op  eene  huiskat  gelijkt,  wordt  enkel  Oetjing  lowong  (wilde  kat) 
genoemd.  In  nabootsing  van  het  diep  en  zwaar  maauwende 
geschreeuw  der  tijgers  en  panters , voeren  deze  dieren  ook  den 
naam  van  Mauoeng  hij  de  Sundanezen,  wordende  dezelve  inlus- 
schen  gewoonlijk  meer  in  eenen  spötachligen  zin  gebruikt.  Bij 
de  eigenlijke  Javanen  in  de  oostelijke  streken  van  het  eiland, 
heeten  zij , in  het  algemeen , Matjan , terwijl  zij  bij  de  Maleijers 
op  de  westkust  van  Sumatra,  onder  den  geslachtsnaam  van  Harimau, 
of  bij  verkorting,  onder  dien  van  Rimau  bekend  zijn. 


53 


drie  jongen  had , binnen  een  kort  tijdsbestek  gerooid  werd. 
Soortgelijke  trem’ige  voorvallen  worden  door  de  inlandeis 
gewoonlijk  op  de  zonderlingste  wijze  beoordeeld,  en  met 
de  bijgeloovigste  uieeningen,  zoowel  omtrent  de  dieren  als 
omtrent  hunne  slagtoffers , in  overeenstemming  gebragt , en 
meestal  toegeschreven  aan  den  invloed  van  kwade  geesten , 
betooveringen  en  andere  bovennatuurlijke  oorzaken.  Hoe 
gedrogtelijker  en  dwazer  het  denkbeeld  is , dat  een  oude 
Malim , op  grond  van  allerlei  geheimzinnige  onderstellingen , 
dienaangaande  uitbrengt , des  te  meer  mag  hij  rekenen  op 
de  algemeene  bewondering  van  het  ligtgeloovige  volk.  lot 
deze  ongerijmdheden  behoort  ook  het  gevoelen,  dat  de 
Lakbok  veel  meer  van  bruin-  en  zwartkleurige  mcnschen 
zoude  houden,  dan  van  blanke,  enzv.  Yan  zijne  verbazende 
ligchaamskracht  wordt  zeer  hoog  opgegeven.  De  volwassen 
Lakbok  zoude,  met  een  twee-  of  driejarig  rund  in  den  muil , 
zonder  de  minste  moeite , over  heiningen  en  slooten  heen- 
springen ; en  een  paar  dezer  schrikbarende  roofdieren  zoude 
den  zwaarsten  buffel,  binnen  zeer  korten  tijd  van  kant 
maken  en  den  geheelen  buit,  op  aanmerkelijke  afstanden, 
door  heg  en  struik , naar  eenen  donkeren  schuilhoek  kun- 
nen wegslepen. 

2)  Meong  santjang.  Deze  heeft  over  het  algemeen  zeer 
veel  gelijkenis  met  den  Lakbok , maar  blijft  eenigzins  kleiner 
en,  naar  de  uitspraak  van  sommige  tijgervangers,  verschilt 
hij  tevens,  min  of  meer,  in  kleur  en  teekening.  De  grond - 
kleur  van  zijne  vacht  zou  een  weinig  levendiger  rood,  en 
de  zwarte  dwarsstrepen  zouden  minder  regelmatig  verdeeld 
en  vooral  in  aanzienlij ker  menigte  aanwezig  zijn , dan  hij 
zijnen  grooteren  mededinger.  Ten  opzigte  zijner  geaardheid 
wordt  hij  overigens  met  den  eersten  volkomen  gelijk  gesteld : 
hij  wordt  voor  even  gevaarlijk  en  bloeddorstig  gehouden; 
doch  zou , uithoofde  zijner  mindere  lichaamskrachten , bij 
voorkeur  jong  vee  tot  zijne  prooi  kiezen , en  ook  gaarne  op 
geiten  en  zells  niet  zelden  op  honden  jagt  maken.  In  de 
duisternis  van  den  nacht  sluipt  hij  tot  dat  einde , vaak  om 
de  bewoonde  velden,  tuinen  en  gehuchten,  en  wanneer  alles 
in  rust  is , dringt  hij  somwijlen  tot  tusschen  en  onder  de 
woningen  door , en  overvalt  aldus  het  eene  of  andere  huis- 
dier in  den  slaap.  Zelden  gebeurt  het,  dat  hem  bij  zoo- 
danige gelegenheid  den  eenmaal  aangegrepen  buit , door  het 
rumoer  en  de  vervolging  van  de  met  schrik  ontwaakte  men- 
schen  en  honden , weder  wordt  ontrukt , tenzij  dat  dezelve 


(*)  Toetoel,  beteekent  gevlekt.  De  Maleijers  op  de  westkust  van 
Sumatra,  noemen  de  Felis  pardus,  Rimau  batee,  bontkleurige  tijger. 
Het  laatste  woord  heet  eigenlijk  Jlntckh  of  Bntikh,  onder  hetwelk, 
in  het  huishoudelijke  leven,  een  doek  of  ander  stuk  linnen  wordt 
verstaan,  dat  herhaalde  malen,  in  verschillende  verwen  is  gedoopt 
geworden.  In  den  tongval  der  genoemde  inlanders  worden  echter 
niet  zelden  harde  medeklinkers,  ter  verzachting  van  het  geluid,  bij 


hem  te  zwaar  is,  iu  welk  geval  hij  zich  alleen  vergenoegt, 
met  er  in  de  haast , ccnige  stukken  van  af  te  scheuren  en 
daarmede  ijlings  de  vlugt  te  nemen.  Gemeenlijk  zal  men 
bij  zulke  spoedig  achterhaalde  en  aan  den  tijgermuil  ont- 
weldigde dieren , de  keel  en  den  buik  opengescheurd , en 
eenige  gebetene  of  met  de  klaauwen  geslagene  wonden  in 
den  nek  vinden. 

3)  Meong  malangbong.  Deze  wordt  als  de  grootste 
panter  van  het  eiland  Java  opgegeven.  Hij  zou  in  dat  op- 
zigt,  het  midden  houden  tusschen  den  Meong  santjang  en 
de  volgende  soort.  Zijne  gele  vacht  is  met  grooto  zwarte 
ringvlekken  versierd.  Hij  is  veel  minder  gevaarlijk  voor 
den  veestapel  dan  de  beide  vorige  rassen , bepalende  hij  zich 
hooftlzakelijk  tot  het  nazetten  van  jonge  wilde  runders, 
herten , wilde  varkens , kiedangs , moschusdieren , paauwen 
enzv.  Naar  hetgeen  sommige  inlanders  beweren,  zou  de 
Malangbong,  door  den  honger  gedreven,  ook  somtijds 
menschen  overvallen,  schijnende  zulks  evenwel  tot  de  hoogst 
zeldzame  gebeurtenissen  te  behooren. 

4)  Meong  toetoel  (*).  Onder  deze  benaming  is  de  Sun- 
danesche  panter  (Felis  pardus)  het  meest  en  het  best  op 
Java  bekend.  Naar  ons  oordeel  is  zoo  min  de  bovenver- 
melde Meong  malangbong , als  de  hier  na  te  noemen 
Meong  koembang , soortelijk  van  hem  onderscheiden.  Yan 
den  eersten  zoude  hij  door  zijne  mindere  grootte  en  eenig- 
zins donkerder  vel,  dat  met  meer,  doch  tevens  kleinere  en 
digter  ineengedrongene  oogvlekken  bedekt  is,  hoofdzakelijk 
afwijken ; zijne  identiteit  met  den  Koembang  of  de  zooge- 
naamde Felis  melas  van  Péron,  is  reeds  door  den  Hoogleeraar 
Reinwardt  aangetoond  (f ).  Daar  hij  in  sommige  streken  van 
Java  de  gemeenste  van  alle  panters  is , zoo  wordt  hij  het 
vaakst  door  de  inwoners  gevangen,  terwijl  zijne  zwarte 
variëteit  slechts  zeldzaam  voorkomt.  In  zijnen  aard  zoude 
hij  minder  stoutmoedigheid  aan  den  dag  leggen,  dan  de 
Malangbong,  naardien  hij  meest  op  kleine  en  zwakke  die- 
ren, als  jonge  varkens,  kiedangs,  geiten,  honden,  kippen 
enz.  jagt  maakt. 

5)  Meong  koembang  (§).  Deze  is , door  zijne  zwarte 

klem- , gemakkelijk  te  kennen. 

6)  Meong  kroel , aldus  genoemd  in  nabootsing  van  liet 
brullende  geschreeuw,  dat  hij  vaak  des  nachts  hooren  doet. 
Dit  is  de  kleinste  van  allen.  Men  vindt  hem  niet  overal, 
althans  in  sommige  streken  niet  dan  hoogst  zeldzaam,  terwijl 


de  uitspraak  onderdrukt:  aldus  Pendee,  voor  Pendelth,  kort;  Daree , 
in  plaats  van  Damt,  bet  land,  de  vaste  wal;  en  zoo  vele  anderen. 

(+)  Zie  Teraminck,  Monogr.  de  Mammal.  Vol.  I.  p.  97. 

(§)  Koembang  en  Rembang  heeten  in  het  Maleiseb  onderscheidene 
eroote,  zwarte  hommels,  waarvan  de  Xyl  ocopa  morio  de  meest  bekende 
ks,  dewijl  deze  veelvuldig  de  huizen  bezoekt  om  in  de  drooge  balken 
en  planken  van  Laurier  cn  andere  wceke  houtsoorten, gaten  te  boren, 

14 


54 


hij  in  andere  gedeelten  van  het  eiland  vrij  gemeen  is.  Zijne 
rood-gele  vacht  is  op  het  bovenlijf  en  aan  de  buitenkanten 
der  ledematen  digt  met  kleine,  zwarte  vlekken  bedekt. 
De  j Kroet  bejaagt  vooral  honden,  en  sluipt,  lot  dat  einde, 
in  eenigzins  wilde,  houtrijke  streken,  dikwerf  des  nachts 
de  gehuchten  binnen.  De  honden  zouden  bij  het  gebrul 
van  deze  soort  meer  vrees  en  angst  toonen,  dan  voor  dat 
van  de  andere  panters  en  tijgers.  — Na  al  hetgeen  ons  van 
den  Kroet  is  verhaald  geworden , komt  het  ons  niet  on- 
waarschijnlijk voor,  dat  deze  eene  eigene,  nog  onbeschre- 
vene soort  is. 

(13)  Bladz.  29.  Felis  minuta.  — • Naarmate  deze  kleine 
kat , in  deze  of  gene  streek  van  den  Archipel  voorkomt , 
is  zij  eenigzins  verschillend  van  vacht,  zoo  in  klem-  als  in 
teekeniug.  Op  Java  heeft  haar  ligchaam  van  boven , mees- 
tentijds een’  graamven  grond , waarop  zich , langs  den  rug , 
eenige  donkere  strepen,  benevens  een  aantal  vlekken  van 
dcnzelfden  tint  bevinden.  Bij  de  individuen  van  Borneo  en 
Sumatra  trekt  de  grondkleur  van  de  bovendeden  gewoonlijk 
meer  naar  het  vaal  gedachtig  graauwe  of  ook  wel  naar  het 
roodachtig  graauwe.  De  overige  teekening  is  veelal  zeer 
verschillend.  Sommige  voorwerpen  hebben  den  rug  alleen 
met  een  aantal  tamelijk  groote  donkere  vlekken  bedekt,  die 
ver  uit  elkander  staan;  bij  anderen  zijn  de  vlekken  veel 
menigvuldiger , maar  kleiner  en  digter  zamengedrongen ; bij 
eenigen  zijn  zij  onregelmatig  gezaaid , of  vormen  zij , langs 
de  ruggestreng , eenige  reeksen  zonder  zamenhang ; terwijl 
eindelijk  bij  nog  anderen,  even  als  bij  die  van  Java,  eenige 
doorloopende  strepen  aanwezig  zijn,  voornamelijk  op  den 
achterrug.  Het  onderlijf  is  echter  bijna  altijd  witachtig. 

(14)  Bladz.  29.  Felis  megalotis.  — Deze  nieuwe  soort 
is  van  de  grootte  van  Felis  minuta.  Zij  heeft  echter  veel 
hooger  staande  ooren  en  eenen  aanmerkelijk  langeren  staart , 
die  niet  rond , maar  eenigzins  plat  is. 

Haar  ligchaam  vertoont,  over  het  algemeen,  eene  vaal 
gele  grondkleur ; op  den  rug  gaat  dezelve  eenigermate  in 
het  rood-gele  en  op  het  benedenlijf  meer  in  de  isabelle  kleur 
over.  Op  den  kop,  den  hals,  de  schouders,  den  rug,  de 
poolen  en  den  staart  zijn  de  haren  gedeeltelijk,  in  het  mid- 
den en  aan  de  punten,  met  zwarte  ringen  voorzien,  waar- 
door eene  vermengde  zwartachtige  marmering  ontstaat.  Aan 
den  buitenkant  der  achterpooten  bevinden  zich  eenige  zwarte 
dwarsstrepen , en  even  zoo  ziet  men  ook  op  de  voorpooten 
onderscheidene  dwars  loopende  lijnen,  welke  laatste  uit 


eene  vermenging  van  rood-gele  en  zwartachtige  haren  bestaan. 
De  klaauwen  zijn  nagenoeg  eenkleurig  licht  geel , met  en- 
kele zwarte  haren  langs  de  randen.  Op  de  kruin  hebben 
de  zwartachtige  haren  gele  punten;  op  de  wangen  zijn  zij 
tevens  met  roodach  tig  gele  haren  doormengd , terwijl  onder 
de  oogen  de  zwartachtige  den  boventoon  hebben , zoodat  zij 
eene  donkere  streep  vormen , die  zich  achterw  aarts  in  twee 
smallere  strepen  splitst , welke  tot  beneden  de  ooren  gaan. 
Aan  de  zijden  van  den  staart  zijn  de  haren  aanmerkelijk 
langer,  dan  van  boven  en  beneden.  Zij  vormen  aan  weérs- 
kanteu  eene  soort  van  graad , en  geven  hem  daardoor  een 
eenigzins  breed  en  plat  aanzien.  Aan  het  achterste  gedeelte 
zijn  de  meeste  haren,  aan  de  punten  en  wortels , zwart, 
en  in  hun  midden  geelachtig;  naar  voren  toe  is  hij  van 
eenige  onduidelijke  ringen  omgeven.  De  iris  is  oranje-geel ; 
de  tamelijk  groote,  lepelvormige  ooren  zijn  van  binnen 
blaauwachtig  wit.  Het  ligchaam  is  0,484,  en  de  staart 
0,3  lang. 

(15)  Bladz.  31.  Paradoxurus  musanga.  — DeSundane- 
zen  op  Java  noemen  dit  dier  Tjaro  ko-os  en  Tjaro  boelan  (*), 
welke  benamingen  met  de  lichtere  of  donkerder  kleur  van 
zijnen  kop  in  betrekking  staan.  Dezelfde  verscheidenheid 
in  benaming  treft  men  ook  bij  de  bewoners  op  de  westkust 
van  Sumatra  aan,  naardien  deze  hem  Moesang  en  Moelang 
boelan  heeten.  De  Maleijers  in  het  zuidelijke  gedeelte  van 
Bomeo  gaven  ons  alleen  Moesang  op,  terwijl  de  Dajakkers 
ons  hetzelve  onder  den  naam  van  Moentjien  aanduidden, 
en  het  bij  de  eigenlijke  Javanen , in  de  oostelijke  streken 
van  dit  eiland , Loewak  heet. 

De  groote  verspreiding,  welke  dit  dier  ondergaan  heeft, 
oefende  veel  invloed  uit  op  de  kleur  van  zijn  kleed,  en 
gaf  aanleiding  tot  afwijkingen , van  welke  de  volgende  het 
meest  in  het  oog  vallen. 

Op  Java  vindt  men  hem  veelal  met  eene , in  deze  voege 
gekleurde  vacht:  op  een’  lichter  of  donkerder  graauwen 
grond  loopen,  langs  den  rug,  gewoonlijk  drie,  zeldzamer 
vier  of  vijf  zwarte  strepen.  Gemeenlijk  beginnen  deze  stre- 
pen boven  de  schouders  en  loopen  van  daar  achterwaarts 
tot  aan  den  staart:  somwijlen  splitsen  zij  zich  als  eene  vork 
ter  halver  lengte,  hetgene  vooral  met  de  drie  middelste 
plaats  vindt.  Bij  jonge  voorwerpen  zijn  de  strepen  steeds 
het  duidelijkste,  zóó,  dat  bij  dezen  niet  zelden  vijf  scherp 
gerande , zwarte  lijnen  over  de  graauwe  grondkleur  van  den 
rug  heenloopen.  Buitendien  vertoonen  de  zijden  van  het 
ligchaam  een  grooter  of  kleiner  getal  donkere  vlekken,  die 


(*)  Boelan  beteekent  in  de  Maleische  taal,  maan  en  maand. 
De  zinspeling  op  de  maan  laat  zich  met  veel  waarschijnlijkheid 
verklaren , door  de  witte  bles , welke  bij  sommige  dezer  dieren 


den  geheelen  bovenkop  inneemt:  want  die  voorwerpen  slechts, 
welke  een  lichtkleurig  voorhoofd  hebben,  dragen  dezen  bij- 


naam. 


55 


zich  somtijds  ook  over  liet  bovenste  gedeelte  van  den  bui 
tenkant  der  ledematen  uitbreiden.  Het  onderlijf  is  on0e 
vlekt  en  altijd  eenigzins  lichter  dan  de  grondkleur  van  den 
rag;  bij  zeer  jonge  voorwerpen  is  de  buik  meestal  giaamv 
achtig  wit ; bij  de  ouden  daarentegen  gemeenlijk  gedachtig 
graauw.  De  staart  is  meest  eenkleurig  zwart;  doch  men 
vindt  ook  eenige  individuen,  bij  welke  hij  aan  de  punt, 
0,08  tot  0,14  lang,  spierwit  is.  Op  den  bovenkop  en 
van  daar  schuins  opwaarts  tot  aan  den  ondeirand  der 
ooren,  is  het  haar  meerendeels  vuil  wit  en  met  donker  e 
punten  voorzien,  die  graauwachtig , graauw  ach  l i-,  eee.I , 
ook  wel,  vooral  boven  in  het  midden  van  den  kop,  zwart  - 
achtig  van  kleur  zijn.  Het  gansche  vooiste  gedeelte  va 
den  kop  daarentegen  is  zwart  of  zwart-bruin,  van  we  o 
kleur  insgelijks  de  oogen  omgeven  zijn,  en  die  zich  ovci 
wrangen  achterwaarts  uitbreidt.  Aan  weerszijden  van  den 
neus  is  de  bovenlip  wit , en  aldus  bevindt  zich  ook  een  lan0 
werpig  wit  vlekje  onder  ieder  oog.  De  snuitborstels  zijn  zw  at  t. 

Zeldzamer  ontmoetten  wij  op  Java  zulke  vooiweip  , 
wier  grondkleur  donker  graauw,  met  bruin  en  geel 
gemengd  was , en  langs  welker  rug , in  plaats  v an  stl  CP  ’ 
alleen  donkere  vlekken  aanwezig  waren.  De  kop  is  bij  ‘ 
gewoonlijk  meer  graauwachtig , en  de  witte  vlekken  one  er 
de  oogen  en  aan  de  zijde  van  den  neus , zijn  somtijds  slee  it; 
flaauw  aangeduid , en  verdwijnen  zelfs  nu  en  dan  gehee 
al.  Dieren  van  deze  kleurverdeeling  kwamen  ons  het  meest 
op  Sumatra  voor. 

Bij  nog  andere  individuen , zoo  als  wij  er  meermalen  op 
Borneo  en  Timor  aantroffen,  hebben  de  geelachtig  brum- 
graauwe  haren  op  de  bovendeden  van  het  ligchaam,  zwarte 
punten , waardoor  de  rug  een  zeker  vlokachtig  gemarmerd 
aanzien  verkrijgt.  Somwijlen  heeft  zelfs  de  zwarte  kleur, 
langs  de  ruggestreng,  de  bovenhand.  De  staart  is  zwart; 
en  deze  kleur  hebben  ook  de  pooten,  de  meeste  haren  m 
den  nek  en  die,  welke  de  ooren  van  achteren  bedekken. 
De  kop  is  meer  of  min  zwart-bruin,  met  slechts  weinige 
witte  haren  onder  de  oogen,  en  eene  vuil  gedachtig  witte 

vlek  op  de  wangen  voor  de  ooren. 

Dat  de  staart  van  deze  soort  aan  het  voorste  ge  ee  te 
zoude  zijn  opgerold,  is  eene  volstrekte  dwalin-,,  a ' 
ontstaan  door  den  misvormden  groei  van  dit  deel  bij 
dier , dat  Fr.  Cuvier  met  eenen  aldus  onnatuui lijk  pcki  o 
staart  heeft  doen  afbeelden.  De  Paradoxuri  hebben  eenen 
even  reglen  staart  als  de  Viverrac,  Mustdae  en  de  meeste 
langstaartige  roofdieren,  en  kunnen  zich  ook  evenmin  als 
deze,  met  denzelven  aan  de  takken  vasthouden. 

(16)  Bladz.  32.  Paradoxurus  leucomystax.  — Van  deze 
soort  hebben  wij  er  slechts  twee  bekomen;  eene  op  de  westkust 
van  Sumatra  en  eene  andere  in  de  binnenlanden  van  Borneo. 


Het  Sumatraanschc  voorwerp  is  een  zeer  oud  wijfje  van 
ongemeene  grootte.  De  lengte  van  het  ligchaam  bedraagt 
0,595,  en  die  des  staarts  0,65.  De  kop , hals  en  het  voorste 
gedeelte  van  den  rug,  benevens  de  voorpooten,  zijn  donker 
bruin;  op  den  nek  en  de  schouders  gaat  deze  kleur  nage- 
noeg in  het  zwart-bruine  over.  Aan  weerszijde  van  den 
kop , naai-  de  ooren , ziet  men  eene  groole  vaal  gele  vlek. 
De  lange,  stijve  baardborstds  der  bovenlip,  hebben  ook 
deze  kleur;  de  punt  van  den  staart,  ter  lengte  van  0,162, 
is  oker-geel;  het  overige  gedeelte  des  staarts  is,  even  als 
de  rug,  benevens  de  zijden  van  het  ligchaam  enden  buiten- 
kant der  achterpooten , rood-bruin.  De  buik  is  eenigzins 
lichter , trekkende  dezelve  meer  naar  het  geelachtig  bruin- 
roode.  De  kleur  van  den  neus,  alsmede  die  van  de  kale 
binnenzijde  der  ooren , is  zwart ; de  oogen  zijn  geelachtig 
bruin ; de  nagels  hoorngcel. 

Bij  het  exemplaar  van  Borneo , dat  een  veel  jonger  en 
kleiner  wijfje  is,  heeft  het  ligchaam,  over  het  algemeen, 
dezelfde  kleur,  zijnde  de  buik  echter  eenigzins  lichter 
geelachtig  rood.  De  punt  van  den  staart  is  slechts  ter 
lengte  van  0,054  vuil  wit.  De  kop  is  vaal  geel,  op  het 
bovenste  gedeelte  in  het  bruinachtig  gele , doch  naar  voren 
toe  meer  in  het  licht  bruin  overgaande. 

De  Dajakkers  van  de  Baritto-  of  Doeson-rivier,  noemden 
dit  dier  Tohon  oeivan. 

(17)  Bladz.  32.  Paradoxurus  trivirgatus.  — Ook  bij 
deze  soort  neemt  men  verschillende  kleurveranderingen  waar. 
Het  Leidsche  Museum  bezit  er  drie  opgezette  exemplaren 
van,  die  allen  min  ol  meer  van  elkander  afwijken. 

Bij  het  eene  voorwerp  zijn  alle  bovendeden  van  liet  lig- 
chaam, benevens  de  pooten,  zeer  donker  graauw,  nagenoeg 
zwart-graauw ; het  onderlijf  is  graauwachtig  wit,  en  de 
voorste  helft  van  den  staart  en  ook  de  voeten  zijn  zwart. 
Langs  den  rug  loopen  op  dezelfde  wijze  als  bij  de  twee 
andere  individuen,  drie  donkere  strepen. 

Bij  een  ander  exemplaar  is  het  achterhoofd , de  rag  en 
de  buitenkant  der  pooten  gedachtig  bruin;  het  achterste 
gedeelte  des  staarts  is  vaal  bruin-ged,  doch  de  voorste  helft 
is  zeer  licht  geel,  en  deze  laatste  kleur  bezitten  insgelijks 
de  buik,  de  keel  en  de  wangen.  — De  staart  van  dit  indi- 
vidu is  tevens  een  weinig  langer,  dan  bij  de  twee  anderen. 

Het  derde  voorwerp  eindelijk , is  bijna  geheel  witachtig 
geel;  alleen  de  staart  is  eenigzins  donkerder , nagenoeg  rood- 
bruin, welke  kleur  ook  de  drie  ragstrepen  hebben.  De 
snuitborstels  zijn  van  alle  drie  de  voorwerpen  licht  geel. 

(18)  Bladz.  34.  Sciurus  modestus.  — Dit  nieuwe  eek- 
horentje troffen  wij  in  sommige  bergbosschen  op  Sumatra 
zeer  menigvuldig  aan , terwijl  het  ons  daarentegen  in  andere 


56 


streken , zoowel  op  dit  eiland  als  op  Borneo , slechts  schaars 
voorkwam.  Het  bereikt  niet  volkomen  de  grootte  van 
Sc.  plantam,  Ljungh,  met  welke  soort  het  overigens,  wat 
de  algemeene  kleurverdeeling  betreft,  tamelijk  wel  over- 
eenstemt, met  dit  onderscheid  nogtans,  dat  hem  de  lichte 
zijstreep  ten  eenemale  ontbreekt. 

Op  het  bovenlijf  is  het  haar  aan  den  w ortel  graauw,  in 
het  midden  zwartachtig  en  aan  de  punten  vaal  geel.  Aan 
de  buitenzijde  der  ledematen  trekt  de  laatstgenoemde  kleur 
meer  naar  het  rood -gele,  en  neemt  tevens  een  grooter  ge- 
deelte van  de  punten  der  haren  in.  Het  onderlijf  is  ged- 
achtig graauw.  De  licht  gedachtige  haren  des  staarls  zijn 
met  breede  zwarte  ringen  voorzien , en  op  het  voorste  ge- 
deelte van  denzdven  hebben  de  haren  tevens  witte  punten , 
uitgezonderd  die,  welke  zich  aan  het  uiteinde  bevinden,  en 
eenkleurig  zwart  zijn.  Aan  de  zijden  van  het  ligchaam  smelt 
de  gedachtig  olijf-bruinc  kleur  allengs  in  het  lichtere  on- 
derlijf wreg.  De  suuitharen  zijn  zwart;  de  nagels  bruin  met 
witte  punten.  De  lengte  des  ligchaams,  van  een  oud  wijfje, 
was  0,163,  die  des  staarts  0,174. 

(19)  Bladz.  34.  Sciurus  Rafjlesii.  — Deze  fraaije  soort, 
door  Dr.  Horsficld  naar  den  Engdschen  Oud-Luitenant-Gou- 
verneur  vanlndië,  en  door  Desmarest  S.  Prevostii  genaamd, 
is  in  de  lage  boschlanden  op  Borneo  vrij  geméén.  De 
voorwerpen  door  ons  van  dit  dier,  aldaar  verkregen, 
wij  hen  inlusschen  in  menig  opzigt , wat  namelijk  de  kleur 
van  hunne  vacht  betreft,  aanmerkelijk  af  van  die,  welke 
het  Leidsche  Museum  uit  Malakka  en  Siam  bezit , waar  zij 
door  den  Heer  Diard  verzameld  werden.  Bij  deze  laatsten 
is  het  kleed  doorgaans  veel  zuiverder  en  schooner  geklemd, 
dan  bij  die  van  Borneo : een  verschijnsel , dat  ook  bij  Sc. 
bicolor  en  meer  andere  viervoetige  dieren , op  eene  min  of 
meer  sterk  in  het  oog  vallende  wijze,  wordt  opgemerkt. 

Bij  oude  Siamsche  voorwerpen  van  de  onderhavige  soort, 
is  de  bovenkop,  benevens  de  geheelerug  en  staart,  glanzend 
git-zwart,  de  punt  des  staarls  hiervan  alleen  uitgezonderd, 
welke  gewoonlijk  rood-bruin  is.  De  breede  zijstreep  van 
het  ligchaam , als  ook  de  buitenkant  van  de  achterpooten 
en  somwijlen  ook  het  bovenste  gedeelte  der  voorpooten , zijn 
zuiver  wit,  en  deze  klem',  doch  van  eenen  minder  zuiveren 
tint,  vindt  men  ook  meestal  ter  zijde  van  den  kop.  Op 
het  benedenlijf  zijn  de  haren  hoog  rood;  bij  sommige  exem- 
plaren heeft  de  geheele  onderarm  deze  kleur,  terwijl  bij 
anderen  deszelfs  buitenkant  wit  is.  De  afgeronde  ooren  zijn 
slechts  dun  met  zwarte  haren  bedekt. 

Bij  de  individuen  van  Borneo  daarentegen,  hebben  de 
zwarte  haren  langs  de  zijden  van  den  rug,  meest  licht  gele 
punten ; de  zijstreep  van  het  ligchaam  is  smaller  en  meer 
geelachtig  wit ; de  buitenkant  van  de  achterpooten  gewoonlijk 


vuil  geelachtig  graauw;  de  haren  des  staarts  zijn  veelal  met 
geelachtige  of  grijze  punten  voorzien,  waardoor  de  staart 
dikwijls  een,  uit  zwarte  en  witte  kleuren  gemengd,  zeer 
licht  bont  aanzien  heeft ; alleen  de  punt  is  steeds  bruin. 
De  zijden  van  den  kop  zijn  veelal  bruin , nu  eens  in  het 
roodachtige  en  dan  weder  meer  in  het  zwartachtige  over- 
gaande. Het  onderlijf  is  licht  rood ; bij  enkele  voorwerpen 
zijn  ook  de  voeten  rood;  bij  anderen  zwart. 

(20)  Bladz.  35.  Pteromys  elegans.  — Onder  den  naam 
van  Bieloek  of  Boloek  verw  isselen  de  Sundanezen  op  Java 
twee  soorten  van  vliegende  eekhorens,  namelijk  de  hier 
bovengenoemde  en  Pteromys  nitidus.  De  laatste  is  aanmer- 
kelijk grooter  dan  de  eerste,  die  zich  buitendien  door  haren 
zwart  en  grijs  gemarmerden  rug,  van  alle  de  tot  heden 
bekende  soorten  van  haar  geslacht,  op  den  eersten  blik 
onderscheidt. 

Van  boven  is  haar  ligchaam  digt  met  tamelijk  lang,  doch 
tevens  zeer  fijn  en  zacht  haar  bedekt.  Op  de  vleugelachtige 
huidlappen  aan  de  zijden,  op  de  ledematen  en  aan  den 
benedenkant  van  het  lijf,  is  het  haai-  eenigzins  korter  en 
gladder  tegen  het  vel  aanliggende. 

De  kop  is  bruin-rood , op  het  voorhoofd  en  de  wangen 
somtijds  min  of  meer  witachtig , wanneer  namelijk  de  lich- 
tere wortelkleur  der  haren  te  voorschijn  komt ; op  het  ach- 
terhoofd en  den  nek , en  van  daar  afwaarts  over  den  rug  tot  aan 
de  stuit , is  de  kleur  van  het  haar  ten  deele  zwart  en  ten 
deele  licht  grijs ; de  eerstgenoemde  klem’  is  echter  de  heer- 
schcnde,  doch  zijn  de  zwarte  haren  aan  hunne  wortels, 
even  als  het  wolhaar , graauw.  Op  sommige  plaatsen  vor- 
men de  grijze  haren  vlokachtige  vlekken , die  tegen  de  zwart- 
achtige grondkleur  van  den  rug  sterk  afsteken.  Op  de 
stuit , de  ledematen  en  de  bovenzijden  der  vleugelvliezen , 
is  het  haar  fraai  rood-bruin;  de  tamelijk  dikke,  ronde  staart 
is  éénkleurig  roet-zwart : bij  eenigzins  jonge  individuen  is 
deszelfs  kleur  gewoon  lijk  meer  zwartachtig  bruin,  maar  bij 
zeer  oude  gaat  dezelve  veelal  in  een  zeer  donker  zwart  over. 
De  keel , de  borst  en  het  geheele  benedenlijf  is  licht  geel- 
achtig rood.  De  ooren  zijn  met  korte  haren  slechts  dun 
bezet.  De  punt  van  den  mond  is  wit;  de  snuitborstels 
zijn  zwart  en  ook  de  bruine  oogen  van  eenen  kring  dezer 
laatste  klem’  omgeven.  — De  lengte  des  ligchaams  van  een 
volwassen  mannetje  bedraagt  0,324 , die  van  den  staart  0,406. 

(21)  Bladz.  45.  Cervus  russa. — Roesaea.  Mindjangan 
betcekenen  in  het  Maleisch  een  hert.  Beide  namen  zijn  in 
den  Archipel  gebruikelijk , doch  op  verschillende  eilanden ; 
echter  heeft  het  eerste  woord  eene  grootere  verspreiding  dan 
het  laatste.  Op  Sumatra  noemen  de  Maleijers  den  Cervus 
equinus  veelal  slechts  eenvoudig  Boem , en  in  de  Molukken 


57 


wordt  deze  naam  gebezigd  ter  beteekening  van  den  Cervus 
Moluccensis ; terwijl  deze  laatste  door  de  inwoneis  in  het 
westelijke  gedeelte  van  Timor,  met  de  geringe,  naai  den 
tongval  dier  inlanders  gewijzigde  verandering,  Loesa  vvoidt 
genoemd.  De  Sundanezen  op  Java  kennen  de , in  ons  over- 
zigt  als  Cervus  russa  (*)  aangeduide  bertsoort , onder  de 
benaming  van  Oentjal , en  aan  de  noordelijke  stranden, 
waar  de  bevolking  meer  vermengd  is  uit  Maleijerscnandcie 
Indianen  van  verschillende  eilanden,  beet  dezelve  Man 
djangan  of  Mindjangan.  De  laatste  naam  voeit  zij  ook 
bij  de  Maleijers  op  Borneo,  in  eenen  algemeenen  zin,  doe 
indiener  meer  bepaaldelijk  van  baar  gesproken  wordt , voegen 
zij  er  het  woord  djaioa  bij,  ter  onderscheiding  van  den 
C.  equinus,  die,  gelijk  wij  zeiden,  Mindjangan aj er  heet. 
De  Dajakkers  van  den  Bejadjoe-stam  op  Borneo,  kennen 


(*)  Gelijk  zoo  dikwerf  juist  de  gemeenste  dieren  ran  een  land 
met  weinig  wetenschappelijke  oplettendheid  woi  den  gade  ge  g ’ 
was  zulks  ook  omtrent  dit  hert  het  geval , hetwelk  te  „ o' 
had,  dat  het  vaak  met  andere  soorten  van  zijn  geslacht  verwisse 
werd.  Er  heerscht  in  het  algemeen,  aangaande  de  Indische  her- 
ten-, zoowel  wat  de  onderscheidene,  in  de  laatste  diei  >uin  i„e 
werken  vermelde  soorten,  als  wat  de  voor  dezelve  opge„even 
landsnamen  betreft,  nog  zeer  veel  onzekerheid.  Het  1S  ier 
echter  de  plaats  niet,  om  desaangaande  in  nadere  ontwi  te- 
lingen te  treden;  alleen  teekenen  wij  omtrent  de  twee  gioo  e, 


beide  soorten  onder  den  naam  van  Badjang , en  de  Doe- 
soners  onder  dien  van  Takajo. 

De  Cervus  russa , die  in  bet  zuid-oostelijke  gedeelte  van 
Borneo,  met  name  in  de  Maleische  distrikten  van  Poeloc- 
Lampej  en  Mataraman,  onbeschrijfelijk  menigvuldig  is,  zou- 
de, volgens  de  bewering  der  inwoners  dier  landstreken , niet 
oorspronkelijk  aan  dit  eiland  toebehooren,  maar  weleer  van 
Java  derwaarts  zijn  overgebragt:  een  gevoelen,  dat  ons  zelfs 
door  den  Pannembahan  Adam  van  Martapoera  bevestigd  is 
geworden.  Deze  overplanting  zou  uit  een  enkel  paar  dezer 
herten  hebben  plaats  gehad , die  op  de  groole  onbewoonde 
grasvlakte  bij  Poeloe-Lampej , in  vrijheid  werden  gezet ; dit 
zoude  gebeurd  zijn  óf  onder  bet  bestuurvan  Sultan  Soerianse , 
óf  onder  dat  van  Sultan  Trachmad , sedert  welken  laatsten 
dertien  Vorsten  aldaar  geregeerd  hebben. 


op  de  Sunda-eilanden  levende  soorten,  het  volgende  aan:  Cervus 
russa  is  aanmerkelijk  kleiner,  dan  Cervus  equinus,  en  zijn  kleed 
eenigzins  lichter.  Een  zeer  kenmerkend  onderscheid  bestaat  vooral 
daarin,  dat  de  benedendeelen  des  ligehaams  van  russa  allijd  veel 
lichter  van  kleur  zijn,  dan  het  bovenlijf,  hetwelk  hij  equinus 
juist  omgekeerd  is.  Bij  den  laatsten  eindigt  daarenboven  de  staart 
in  eenen  vrij  dikken  kwast,  uit  stugge  haren  van  eeue  donker 
rood- bruine  kleur  bestaande ; terwijl  die  van  russa  naar  evenre- 
digheid langer  en  dunner,  van  onderen,  even  als  de  buik  van  het 
dier,  vuil  wit,  doch  van  boven,  gelijk  de  rug,  geelachtig  brui  nis. 


i 


DIENENDE  TOT  OVERZIGT  DER  ZOOGDIEREN  VAN  DEN  ffl 


,fb# 


(AANMERKING:  Een  (?)  vóór  het  woord  geeft  den  twijfel  te  kennen,  o 1 


ORDEN. 


QUADRUMANA. 


ONDER- 

AFDEELINGEN. 


DERMOPTERA. 

CHIROPTERA. 


CARPOPHAGA. 


ENTOMOPHAGA. 


JAVA. 


SUMATRA. 


BANKA. 


SOB# 


Hylobates  leuciscus. 


Semnopithecus  mitratus. 


Semnopithecus  flavimanus. 
» mclalophus. 


)>  pyrrhus.  (? 


maurus. 


ICercopithecus  cynomolgus . 


Cercopithecus  cynomolgus. 
Innuus  nemestrinus. 


Stenops  tardigradus. 


| Galeopithecus  variegatus 
f Pteropus  edulis. 


amplexicaudatus . 


Macroglossus  minimus. 


Pachysoma  titthecheilum 
» melanocephalum. 


Cheiromelestorquatus.  (?) 
Dysopcs  tenuis. 

)>  dilatatus. 
Rhinolophus  nobilis. 

)>  larvatus. 

» insignis. 

» bicolor. 


» 

y> 

y> 

y> 


luctus. 

trifoliatus. 

affinis. 

minor. 

pusillus. 


Simia  satyrus. 
Hylobates  syndactylus. 
» variegatus. 


cristatus. 


Cercopithecus  cynomolgus. 


Stenops  tardigradus. 

(?)  Tarsius  spectrum. 
Galeopithecus  variegatus. 
Ptcropus  edulis. 
n fmiereus. 


» pallidus. 

» amplexicaudatus 


Macroglossus  minimus. 


Pachysoma  titthecheilum. 
» brevicaudatum 


Megaera  ecaudata. 


Cheiromelestorquatus.  (?) 
Dysopes  tenuis. 


Rhinolophus  nobilis. 


y>  luctus. 


» affinis. 


Cercopithec115  ■ 


Tarsius  spectrum. 


Simia  satyruS' 


Hylobates 
SemnopitbeCüS 


£ 


A 


o 


Innuus  ne& 


Stenops 


ta# 


Tarsius  spct 
GaleopitheClJ' 


A 


Pteropus 


W 


Macrogl°: 


es# 


Pachyso^9 


r 


«eSr 

Cheiroiuele 


Dysopes 


tfP' 


Rhinolop11115 


E L, 


HUNNER  VERSPREIDING  EN  ONDERLINGE  VERWANTSCHAP. 

’ “evetle  land  voorkomt.  - Een  (?)  achter  het  woord  beteekent  onzekerheid  aangaande  de  soorts-bepaling.) 


celebes. 


% 


¥t}, 


lecus 


cynoniolgus. 


BAVIAAN,  BOETON, 
BOEROE  en  TERNATE. 


'yno, 


'CePEal 


ds  niger. 


speet; 


l'Uffl. 


% 


'Pus 


ptai 


al  ei 


aops. 

;ct0. 


Pteropus  personatus  (Ter.). 


% 


'H 


°sSUs 


minimus. 


Si, 


paÜa; 


Sll. 


AMBOINA. 


BANDA. 


Pteropus  funereus. 

» phaiops. 

chrysoproctus. 


» 


TIMOR. 


Cercopithecus  cynomolgus. 


gnseus. 


Pteropus  edulis. 

» phaiops. 

))  paUidus. 


» amplexicaudatus. 

Cephalotes  Peronii. 
Macroglossus  minimus. 


Harpyia  Pallasii- 


Rhinolophus  nobilis. 

» speoris. 

j)  bicolor. 

)>  tricuspidatus 

euryotis. 


Cephalotes  Peronii. 
Macroglossus  minimus. 


Pteropus  funereus. 

» Macklotii. 

y>  griseus. 

» amplexicaudatus 
Cephalotes  Peronii. 
Macroglossus  minimus. 


Rhinolophus  nobilis. 

» diadema. 

» speoris. 

y> 


bicolor. 


minor. 


NIEUW -GUINEA. 


ONDER- 


ORDEN. 


CHIROPTERA. 


FERAE. 


AFDEELINGEN. 


JAVA. 


ENTOMOPHAGA. 


INSECTIVORA. 


CARNIVORA. 


I Megaderma  spasma. 
Nycteris  Javanica. 
Vespertilio  harpyia. 

papillosus. 


» 

» 

» 

» 

» 


suillus, 
pictus. 
Hardwickii. 
Hasseltii. 

» circumdatus. 

» blepotis. 

» imbricatus. 

» Horsfieldii. 

» adversus. 

» tenuis. 

» tralatitius. 

» pachypus. 

Emballonura  monticola . 

Nycticejus  Temminckii. 

Taphozous  saccolaimus. 

» melanopogon. 

Hylogale  Javanica. 


» ferruginea. 


Hylomys  suillus. 
Sorex  myosurus. 

/ Mydaus  meliceps. 

Lutra  leptonyx. 


Canis  rutilans. 
Herpestes  Javanicus. 
Linsang  gracilis. 

Felis  tigris. 


» pardus. 


y>  minuta. 
Mustek  Hardwickii. 


Viverra  rasse. 


SUMATRA. 


Vespertilio  papillosus. 

» suillus. 

» pictus. 

» Hardwickii. 

» macrotis. 

» brachypterus 


« tenuis. 

» tralatitius. 

» pachypus. 

Nycticejus  Temminckii. 
Taphozous  saccolaimus. 

Hylogale  Javanica. 


ï)  ferruginea. 


» tana. 


Paradoxurus  musanga. 

» trivirgatus. 
Arctictis  penicillatus. 


Hylomys  suillus. 

Sorex  myosurus. 
Gymnura  Radlcsii. 
Mydaus  meliceps. 

» orientalis. 

Lutra  leptonyx. 

» simung. 

Canis  rutilans.  (?) 
Herpestes  Javanicus. 
Linsang  gracilis. 

Felis  tigris. 

» pardus. 

))  macrocelis. 

» planiceps. 

» minuta. 

Mustek  Hardwickii. 

)>  nudipes. 

Viverra  zibetlia. 


Paradoxurus  musanga. 

j)  leucomystax. 
Arctictis  penicillatus. 
IJrsus  Malayanus. 


BANKA. 


CE 


'ELEBES. 


BAVIAAN,  BOETON, 
BOEROE  es  TERNATE. 


% 


Sacc°lainius. 


% 


IÖM8uru8 


AMBOINA. 


BANDA. 


TIMOR. 


NIEUW-GUINEA. 


Taphoz.saccolaimus(Boet.), 


Vespertilio  blepotis. 


Sorex  myosurus. 


'Sn  •, 

' ?1Sha 


Vespertilio  blepotis. 


Nycticejus  Temminckii. 


Vespertilio  blepotis. 


Nycticejus  Temminckii. 


Sorex  tenuis. 


Viverra  zibetha. 


Felis  megalotis. 


Paratloxurus  musanga. 


ONDER- 


ORDEN. 


MARSUPIALIA. 


GLIRES. 


EDENTATA. 

PACHYDERMATA. 


RUMINANTIA. 


AFDEELINGEN. 


JAVA. 


CREOPHAGA. 


PHYLLOPHAGA. 


CARPOPHAGA. 


T 


Pteromys  nitidus. 
y>  elegans. 


sagitta. 


» genibarbis. 
Sciurus  bicolor. 

» hypoleucus. 
» hippuris. 

» nigrovittatus. 

» plantani. 


y>  melanotis. 


» msignis. 

Mus  decumanus. 

» setifer. 

Pithechir  melanurus. 
Hystrix  fasciculata. 


\ Lepus  nigricollis. 
| Manis  Javanica. 

f . 


Rhinoceros  Sondaicus. 


Sus  vittalus. 

» verrucosus. 


f Moschus  Javanicus. 


Cervus  russa. 


» muntjac. 
Bos  Sondaicus. 


SÜMATRA. 


Pteromys  nitidus. 


Sciurus  bicolor. 


» 

» 

» 

» 

» 

» 


nigrovittatus. 


plantani. 

modestus. 

vittatus. 

melanotis. 

exilis. 


msignis. 
Mus  decumanus. 
» setifer. 


Hystrix  fasciculata. 
» macroura. 


Manis  Javanica. 

Elephas  lndicus. 
Rhinoceros  Sumatrensis. 
Tapirus  lndicus. 

Sus  vittalus. 


Moschus  napu. 
Cervus  equinus. 


» muntjac. 
Antilope  Sumatrensis. 


BANKA. 


Mus  decumanus. 


Sus  vittatus. 


Cervus  muntjac. 


BORNEO' 


(?) 


Pteromys  nih^8' 


Sciurus  ephipP11 


m 


Rallies1, 


» nigro' 

» modest 


melao^' 
exilis- 

latica^ 
Mus  decumaauS' 


» 


Hystrix  fasci^1 


1,# 


✓ 


Manis  Javan>ca' 
(?)  Elephas 
Rhinoceros. 
Tapirus  Ind‘cl1 


Sus  barbatos- 


Moschus  nap11, 
Cervus  equ'1111 
» russa- 


tav 


xiit] 


'li 


B IJ  DRAGEN 


TOT  DE 


NATUURLIJKE  historie 

van  den 

ORANG-OETAN  (SIM1A  SATVRIS). 


DOOR 


HERM.  SCHLEGEl  en  SAL.  MULLER. 


....  .ke  de  oplettendheid  van  den  memch  in  een’  zoo  hoogen  graad  tot  zich 

r zijn  weinig  leren,  ...  evi;II  hebben,  als  de  Orang-oetan.  Gedurende  eene 

getrokken  en  tot  zoo  veel  schnjvens  aanle  „ ê geschiedenis  des  Orang-oetans  be- 
lang* reeks  van  jaren  bepaalden  zich  de  bouwstoilen,  op  » 

° J , t-t  ppn  skelet  en  eenige  schedels  van  oude  dieren,  en  tot  eenige 

rustte,  tot  de  beschrijving  van  Wurmb,  tot  een  SKe 

' .1  ipvpnfl  in  gevangenschap  naar  Europa  gebragt  waren.  Eerst 

jonge  individuen,  welke  laatsten  mees  a in  staat  gesteld,  een  grooter  getal  dezer  dieren 

in  den  laatste,,  tijd  werden  verscheidene  des  ^ bouw,offcn  aan 

te  onderzoeken,  en  weldra  begon  men,  «vere—  ° ^ _ 

wenden  tot  bewijzen  voor  het  bestaan  van  meer  dan  eene,  j 

we  J - , ÖPGtpr  tevens  voortreffelijke  beschrijvingen  van  het  dier 

oetans.  Eenige  dezer  natuurkundigen  leverden  echter  tevens  J J * 

ö , .q1.pi  pnzv  en  zetteden  de  natuurlijke  historie  van  het- 

in  zijne  verschillende  leeftijden,  van  zijn  beenstelsel  en  , 

J i . j ..  700  verre  namelijk  de  studie  naar  doode  voorwerpen 

zelve  met  genoegzame  naauwkeungheid  uit  een , voor  zoo  vei  j 

in  de  kabinetten  zulks  veroorloofde. 


Mammaua. 


2 


Door  deze  schrijvers  voorafgegaan,  kunnen  wij  ons  thans  beperken  tot  eene  korte  beredenering  der 
voornaamste  vraagpunten,  tot  welke  dit  dier  aanleiding  heeft  gegeven ; en  wij  verwijzen  onze  lezers,  wat 
de  optelling  der  Litteratuur,  de  zoölogische  en  osteologische  beschrijving  des  Orang-oetans  betreft,  tot 
de  uitvoerige  verhandelingen  der  Heeren  Temininck  (*)  en  Owen  (f). 

De  juistheid  der  meening,  reeds  sedert  jaren  door  Rudolphi,  G.  Cuvier  en  verscheidene  andere  ge- 
leerden geopperd,  dat  de  van  Wurmb  beschrevene,  zoogenaamde  Pougo,  slechts  een  oud  individu  van 
de,  in  andere  werken  als  de  eigenlijke  Orang-oetan  beschrevene,  jonge  individuen  kon  zijn,  wordt  door 
de  volledige  reeksen  van  voorwerpen  in  alle  leeftijden,  die  zich  thans  in  de  Musea  van  Europa  bevinden, 
volkomen  gestaafd,  en  is  ook  reeds  door  de  verhandeling  van  den  Heer  Temminck  buiten  allen  twijfel 
gesteld  (§).  Wij  beschouwen  dit  punt  als  eene  afgedane  zaak,  en  zullen  niet  meer  op  hetzelve  terug  komen. 

Eene  andere  vraag  was  die,  of  er  meer  dan  ééne  soort  van  Orang-oetan  bestaat,  hetzij  op  een 
en  hetzelfde  eiland,  hetzij  dat  die  van  Borneo  van  dien  van  Sumatra  verschilt,  en  welke  verhouding 
de  op  het  vasteland  van  Azië  levende  Orang-oetans  tot  die  van  genoemde  eilanden  hebben  kunnen. 
Om  deze  verschillende  vragen  met  eenige  zekerheid  te  kunnen  beantwoorden,  willen  wij  vooreerst 
nagaan,  welke  streken  men  met  zekerheid  als  het  vaderland  dezer  dieren  kan  opgeven.  Wat  Java 
betreft,  zoo  zouden  wij  dit  eiland  geheel  en  al  met  stilzwijgen  kunnen  voorbijgaan,  indien  niet  en- 
kele latere  geleerden  voorondersteld  hadden,  dat  eene  hunner  nieuwe,  denkbeeldige  soorten  op  dit 
eiland  te  huis  kon  zijn.  De  menigte  opgezettene  voorwerpen  en  geraamten  van  Orang-oetans,  welke 
zich  thans  in  de  verzamelingen  van  Europa  bevinden,  zijn,  tot  op  eenige  weinige  uitzonderingen 
na,  alle  van  Borneo  afkomstig.  Hetgene  wij  van  den  Orang-oetan  van  Sumatra  weten,  bepaalt  zich 
tot  het  door  Abel  Clarke  beschreven  oude  individu;  tot  het  van  Rafïles  aan  de  Linnean  Society  gegevene 
oude  wijfje;  voorts  tot  twee  door  ons  uit  Indië  medegebragte,  groote  schedels,  en  eindelijk  nog 
tot  een  jong,  dat  wij  bij  een’  scheepskapitein  op  Sumatra,  in  gevangenschap  gezien  hebben.  Het 
door  den  Heer  Temminck  onder  den  naam  van  Orang-roux  aangevoerde  jonge  voorwerp,  het- 
welk eenige  jaren  geleden,  gedurende  korten  tijd  te  Parijs  leefde,  werd  ook  gezegd,  even  als  de  te 
gelijk  gezondene  huid  der  moeder  van  dit  jonge  dier,  afkomstig  te  zijn  van  Sumatra;  en  daar  de 
twijfel  aan  de  juistheid  van  deze  opgaaf  alleen  ontstaan  is  door  de  verscheidenheid  der  kleur  van  deze 
voorwerpen  met  de  toen  bekende  van  Borneo  (welke  verscheidenheid,  zoo  als  wij  nader  zullen  zien,  als 
toevallig  moet  worden  beschouwd),  zoo  zijn  wij  eerder  geneigd,  de  gemelde  opgaaf  voor  waar  te  houden, 
dan  de  op  geene  enkele  daadzaak  berustende  meening’  te  omhelzen,  dat  deze  twee  voorwerpen  van  het 
vasteland  van  Azië  afkomstig  zouden  zijn.  In  het  geheel  schijnt  het  ons  toe,  dat  men  te  ligtvaardig  is 
te  werk  gegaan,  met  de  aanwezigheid  van  den  Orang-oetan  op  het  vasteland  van  Indië  als  eene  zeker- 
heid aan  te  nemen.  Nooit  is  uit  die  gewesten  een  soortgelijk  dier  naar  Europa  overgebragt:  want  de 

(*)  Monographies  de  Mammalogie,  T.  II.  p.  113  sqq.  Tab.  41  tot  46. 

(f)  Transactions  of  the  Zool.  Society,  Vol.  I.  p.  343 sq.  Tab.  49,  50  en  53  tot  56. 

(§)  Dc  door  den  overledenen  Luitenant-Kolonel  Henrici  naar  Europa  gebragte  14  stuks  Orang-oetans  van  Borneo,  hebben 
den  Heer  Dmnortier  (Pïnstitut,  6e  Annéc  N°.  260,  20  Dcc.  1838,  p.  415,  416)  aanleiding  gegeven  tot  de  hernieuwing 
dezer  ontdekking. 


3 


schedel,  door  Wallich,  van  Calcutta  aan  het  Parijsche  Museum,  zonder  nadere  opgaaf  van  vaderland, 
gezonden,  wordt  door  Blainville  als  van  het  vasteland,  door  Geoffroy  als  van  Java  afkomstig  gehouden; 
een  bewijs,  dat  men  eigenlijk  niet  weet,  van  waar  hij  komt  (* *).  De  verhalen  der  reizigers,  welke 
deze  streken  (f)  hebben  bezocht,  maken  geen  gewag  van  dit  dier.  Bij  de  nasporing  der  bronnen,  uit 
welke  bovengenoemde  meening  is  geput,  hebben  wij  vooi  haai  geen  andei  gezag  gevonden,  dan  dat  der 
Chinesche  schrijvers.  Van  de  negen  soorten  van  apen,  van  welke  de  natuurlijke  geschiedenis  van  dat 
rijk  gewag  maakt,  is  die,  onder  den  naam  van  Sing-sing  bekend,  de  eenige,  welke  aanleiding  zoude 
kunnen  geven  en,  zoo  als  wij  later  zullen  zien,  ook  werkelijk  gegeven  heeft,  tot  hel  vermoeden,  dat 
dezelve  kon  worden  beschouwd  als  eene  soort  van  Orang-oetan.  Van  dezen  Sing-sing  zegt  het 
hoofdwerk  der  Chinezen,  de  Natuurlijke  Historie,  Pin  tshaö  hang  mïï,  Hoofdst.  51,  bladz.  37, 
het  volgende  (ij):  De  Sing-sing  leeft  in  Ngai  lao  i en  in  de  valleijen  der  gebergten  van  Kiao  tsehi 

(Cochinehina).  Hij  heeft  in  zijn  uilerlijk  veel  overeenkomst  met  een’  hond;  bij  heeft  geel  haar,  zoo  als 
de  aap  met  lange  armen  (,)  Inên  hed,  witte  ooren  als  een  varken,  gezigt  en  voeten  als  oen  rnensch, 
en  lang  haar  op  het  hoofd.  Zijne  gelaatstrekken  zijn  zeer  duidelijk  uitgedrukt;  zijne  stem  is  als  het 
schreeuwen  van  een  kind,  ook  als  het  geblaf  van  honden.  Hij  leeft  in  gezelschap  en  loopt  op  zijne  vier 
poolen.  Verder  verhaalt  dat  boek,  hoe  deze  aap  wordt  gevangen,  door  het  nederzetten  van  eene  kruik 
met  bier  en  een  paar  schoenen,  welke  laatste  hij  aantrekt,  en  waardoor  hij  buiten  slaat  wordt  gesteld, 
om  te  ontvlugten.  In  andere  provinciën  wordt  gezegd,  dat  men  met  zijn  bloed  sloffen  verwt.  Sommigen 
beweren,  dat  de  Sing-sing  spreken  kan;  hetwelk  door  anderen  wordt  tegengesproken.  Nog  anderen 
vinden  overeenkomst  tusschen  dit  dier  met  een  varken,  een  hond  of  ook  met  andere  apen.  De  afbeel- 
ding eindelijk,  welke  bij  die  beschrijving  is  gevoegd,  vertoont  een  zwart,  regtstandig  dier,  met  korte 
armen,  kleinen  staart,  en  denkbeeldig  opgeschikten  kop.  Zoowel  deze  beschrijvingen,  als  de  afbeelding, 
welke  waarschijnlijk  naar  de  beschrijving  is  gemaakt,  bewijzen  ten  duidelijkste,  dat  het  geheel  een 
gewrocht  is,  naar  hooren  zeggen  en  volkssprookjes  te  zamengesteld.  Indien  er  wezentlijk  een  soortgelijke 
aap  als  de  Orang-oetan  in  het  Chinesche  rijk  bestond,  zoude  men  dten  zeker  kennen,  en  ten  minste 

• j , n 1 1-  „v,  rizvnzplvon  oeaeven  hebben,  dan  die  is  van  den  Sine-sine;  (l). 

eene  minder  onnatuurlijke  afbeelding  van  cten/eiveu  D 0 j n n w 

Dit  denkbeeldige  dier,  hetwelk,  zoo  als  gezegd  is,  in  Cochinehina  te  huis  behoort,  zoude  dan  voor  het 
minst  aan  de  naburige  Chinezen  te  Canton  bekend  zijn,  en  in  dat  geval  zoude  zeker  de  door  Tilesins, 
gedurende  de  reis  van  Krusenstem,  van  Borneo  derwaarts  overgebragte  Orang-oetan,  de  verwondering 
der  Chinezen  in  eenen  veel  minderen  graad  hebben  tot  zich  getrokken.  Dit  nu  zelfs  daargelaten,  strookt 
ook  de  opgaaf  van  de  levenswijs  des  Sing-sings  in  bergachtige  streken  geenszins  met  hetgeen  ons  over 


(*)  Zie  Ann.  d.  Sciences  Nat.  1836.  p.  59,  62,  313  enzv.  . 

,,  . i0  «lam  I 309,  spreekt,  is,  zoo  als  uit  de  beschrijving  der  kleur, 

(f)  DeOnke,  van  welke  Turpin,  Histoire  de  8iam,  i.  1 ’ ’ _■  , i • , , ’ 

. . .....  , ....  , , rr  i„W/va  albimanus,  welken  de  Heer  Diard  ook  uit  dit  land  verzameld  en 

vooral  die  der  banden  blijkt,  zonder  twijfel  de  Hylobates 

naar  Europa  heeft  gezonden. 

(§)  Wij  hebben  deze  vertaling  aan  den  Heer  Hoffinann  te  danken. 

(*)  De  afbeelding  van  dezen  aap  met  lange  armen , vertoont  zeei  dni  e ij  een  y o ales. 

(+)  Voor  deze  stelling  spreekt  het  aangehaalde  Chinesche  werk  zelve,  m hetwelk  de  d,eren,  d,e  m dal.  land  voorkomen, 

, . , ......  ....  ..  , - , .w  »i  n.Wenen,  welke  aldaar  vreemd  zijn,  zoo  als  b.  v.  do  leeuw,  op 

meestal  zeer  duidelijk  en  natuurlijk  zijn  algcbeeld,  terwijl  üitguicu,  J ’ 1 

eene  meer  of  mindere  gedrogtelijke  wijze  zijn  voorgesteld. 


4 


de  levenswijs  des  Orang-oetans  is  bekend  geworden.  — Even  verward,  als  hetgeen  wij  aangehaald 
hebben,  zijn  de  narigten,  welke  op  eene  middellijke  wijze  van  den  Sing-sing  naar  Europa  zijn  gekomen. 
D' . Ilaldc  b.  v.  verhaalt  in  zijne  reize,  dat  de  Sin  sin,  naar  het  berigt,  dat  door  gansch  Se  chuen  van 
denzelven  gegeven  wordt,  eene  soort  van  aap  schijnt  te  zijn;  dat  hij  zoo  groot  is  als  een  man  van 
middelbare  lengte;  grootere  gelijkenis  met  den  mensch  heeft,  dan  met  andere  apen;  zoowel  in  zijne 
handelingen,  als  door  de  gemakkelijkheid,  waarmede  hij  op  zijne  achterste  pooten  gaat.  Uit  deze  berigten 
zoude  men  moeten  opmaken,  dat  dit  dier  in  het  midden  van  het  Chinesche  rijk,  tot  op  30°  N.  breedte  leef- 
de, hetwelk  om  onderscheidene  redenen  niet  wel  mogelijk  is.  In  verschillende  beschrijvingen  van  Hai  nan 
vindt  men  daarentegen  vermeld,  dat  de  Sing-sing  ook  op  dit  eiland  gevonden  wordt,  hetwelk  al  wederom 
eene  onmogelijkheid  is,  uithoofde  der  natuurlijke  gesteldheid  en  groote  bevolking  van  hetzelve.  Misschien 
heeft  Abel  Rémusat  de  meeste  aanleiding  gegeven,  om  de  Zoölogen  te  dezen  opzigte  in  verwarring  te 
brengen.  Deze  beroemde  geleerde  zegt  in  zijne  vertaling  (*)  der  beschrijving  van  Cambodja,  door  den 
Chineschen  officier  TschinlaFoungthouki,  die  dat  land  in  het  jaar  1295  heeft  bezocht,  en,  behalve  den 
leeuw,  ook  den  Sing-sing  als  daar  voorkomende,  opgeeft,  het  volgende:  ))le  Sing-sing  est  représenté  dans 
quelques  deseriptions,  comme  un  homme  fabuleux  qui  a une  tête  de  chien  et  un  corps  d’homme,  qui 
parle,  etc.;  rnais  il  y a tout  lieu  de  croire  qu’on  a désigné  par  ce  nom  1’Orang-outan  ou  le  Joeko.”  Hoe 
ongenoegzaam  deze  door  Abel  Rémusat  aangehaalde  beschrijving  is,  om  daaruit  de  gevolgtrekking  te 
maken,  dat  er  een  Orang-oetan  mede  bedoeld  is,  zal  wel  geene  nadere  toelichting  behoeven.  — Eindelijk 
voegen  wij  hier  nog  bij , dat  ons  ook  de  Japansche  Encyclopediè'n  geene  nadere  ophelderingen  aangaande 
den  Sing-sing  geven;  ofschoon  de  tot  Cochinchina  voorkomende  Hylobates  bekend  is,  zoo  als  zulks  uit 
eene  meesterlijke,  zonder  twijfel  naar  het  leven  vervaardigde  beschrijving  van  dezen  aap  en  bijgevoegde 
teekening,  welke  in  het  bezit  is  van  den  Heer  von  Siebold,  ten  duidelijkste  blijkt.  De  beteekenende  naam 
van  dit  dier  is  in  het  Japansche  dialect  van  het  Chinesche  Ienkó  sarü,  woordelijk:  hang-arm-aap.  Wij 
zien  uit  het  aangevoerde,  dat  er  eigenlijk  geen  enkel  bewijs  voor  de  aanwezigheid  van  den  Orang-oetan 
op  het  vasteland  van  Indie  kan  worden  bijgebragt.  Wij  zijn  zelfs  geneigd,  de  meening,  dat  dit  dier  in 
die  gewesten  leeft,  voor  onwaarschijnlijk  te  houden,  en  vestigen  ons  gevoelen  op  de  volgende  gronden. 
Volgens  de  waarnemingen,  omtrent  den  Orang-oetan  op  Romeo  en  Sumatra  gedaan,  blijkt  het,  dat  deze 
dieren  nooit  in  bergachtige  streken,  zoo  als  men  altijd  voorondersteld  heeft,  maar  alleen  in  lage  moeras- 
sige vlakten  leven  (j-),  en  hun  eene  heete  luchtstreek  noodzakelijk  is.  Daar  er  op  Java  geene  dusdanige 
zeer  uitgebreide  vlakten  bestaan,  mag  men  uit  dien  hoofde  reeds  vooraf  opmaken,  dat  de  Orang-oetan 
daar  niet  kan  voorkomen.  Het  schiereiland  Malaeca,  als  eene  lange,  smalle,  in  zijne  lengte  met  berg- 
ketenen doorsnedene  landstrook,  zonder  groote  rivieren,  en  alleen  op  het  smalle  punt,  bij  de  landengte 
Krah,  lage  vlakten  vertoonende,  biedt  evenmin  als  Java,  eene  gunstige  verblijfplaats  voor  deze  groote 
apen  aan;  terwijl  men  buitendien,  wanneer  aldaar  wezentlijk  Orang-oetans  gevonden  werden,  daarvan 
op  de  naburige  Engelsche  Etablissementen,  zoo  als  op  Singapoer  en  Poeloe-Pinang  wel  zoude  kennis 
dragen.  Meer  geschikt  voor  de  levenswijze  dezer  dieren  zouden  misschien  de  vlakten  zijn,  wrelke  zich 


(+)  Nouvelles  Mélanges  Asiatiques,  Paris  1829.  I.  p.  138. 

(-J-)  Het  blijkt  uit  het  verhaal  van  Abel  Clarke  en  de  getuigenis  der  inboorlingen,  dat  het  voorkomen  van  den  Orang-oetan 
aan  de  westkust  van  Sumatra , slechts  als  toevallig  moet  worden  beschouwd. 


aan  de  oevers  van  den  Irawaddi,  Saluen,  Menam  en  May-ka-oeng  uitbrciden,  of  in  die  dalen  in  het 
algemeen,  welke  door  deze  groote  rivieren  bespoeld  worden;  maar  deze  streken  zijn  in  de  laatste  tijden 
vooral  dol-  Crawford  en  Diard  bezocht  geworden,  en  bijaldien  er  zulke  merkwaardige  dieren  als  de 
Orang-oetan,  in  deze  landen  aanwezig  waren,  zonden  deze  reizigers  zeker  daarvan  iets  hebben  vernomen, 
hetgeen  echter  het  geval  niet  is,  daar  Crawfurd  nergens  daarvan  melding  maakt,  en  de  Heer  Diard  ons 
mondeling  het  tegendeel  heeft  verzekerd.  Dat  er  verder  noordwaarts  Orang-oetans  zouden  voorkomen, 
is  om  onderseheidene  redenen  moeijelijk  te  gelooven:  want  vooreerst  is  de  bergachtige  gesteldheid  van 
het  land  daartoe  niet  geschikt;  ten  andere  stemt  dit  gevoelen  niet  overeen  met  hetgene  ons  omtrent  de 

verspreiding  van  den  Chimpansee  bekend  is,  welke  zelfs  in  het  heete  Afrika  niet  op  20"  N.  Br.  voorkomt; 

. , , ...  , , • . „roiip  vvii  aan  den  eenen  kant  door  de  Engelschen  in  Bengalen, 

en  eindelijk  vinden  wij  in  de  berigten,  welke  wij  aan  ue  ö 6 * 

, ' . , rv.  ■ „ zWfv  streken  bezitten,  niets,  om  ons  tot  de  vooronderstelling 

aan  den  anderen  door  de  Chinezen  van  deze  siienen  , ö 

, . ..  . _ „zwrlwnarts  Orang-oetans  zouden  gevonden  worden, 

aanleiding  te  geven,  dat  er  zoo  verre  nooidwaaris  oid  0 o 

„ . . . nl  -i  VprWprDen,  dat  er  op  het  vasteland  van  Indië  Orang-oetans 

Zonder  regtstreeks  de  mogelijkheid  te  vei  wei  pm,  i ö 

, . . , , „„„„otnnnd  hoe  weinig  waarschijnlijkheid  er  voor  die  mogelijkheid 

voorkomen,  gelooven  wij  te  hebben  aangetoona,  0 5 J 

bestaat,  en  wij  meenen  derhalve  ons  gevoelen  geregtvaardigd  te  hebben,  wanneer  wij  slechts  de  beide 

eilanden  Borneo  en  Sumatra,  als  het  ware  vaderland  van  den  Orang-oetan  aannemen.  - Thans  zullen 

. . r Ortm.o'-oetans  van  deze  twee  eilanden  al  of  niet  van  elkander 

wij  overgaan  tot  het  onderzoeken,  ol  de  Uianö 

verschillen. 

_ ....  ..  ...  wmoTnorkt  ziin  de  bouwstoffen,  welke  wij  ten  opzigte  van  den 

Gelijk  wij  reeds  vroeger  hebben  aangemeikt,  zijn  _ j 1 o 

, . o-prin°'  en,  naar  ons  inzien,  ontoereikende,  om  daaruit 

Sumatrasehen  Orang-oetan  bezitten,  nog  zeer  germ0  tn,  * ’ , 

«r  j Wallich  gezonden  schedel  en  het  door  Uwen  beschreven 

iets  met  zekerheid  te  besluiten.  Wat  den  door  Waincn  ae 

. . iiiinne  afkomst,  kunnen  deze  natuurlijk  tot  de  beslissing 

geraamte  betreft;  daar  men  niet  zeker  is  omtrent  Hunne  aiKo  , J 

. . . j 7:;n  derhalve  bepaald  tot  de  narigten  van  Abel  Uarke,  tot  het 

der  vraag  met  worden  aangewend.  Wij  zijn  1 

oude  wijfje  van  de  verzameling  der  Linnean  Society  te  Londen,  «ot  het  jonge  voorwerp  door  den  Heer 

Owen  onderzocht  en  een  ander,  levend  door  ons  op  Padang  gezien,  en  emdehjk  tot  de  twee  bovenver- 

i-  n r.lipf  over  de  geneeskundige  dienst  in  Nederlandsch  indië, 
melde  schedels,  welke  wij  aan  den  voormahgen  Uiei  ovci  uc  0 0 

...  _ . ....  1 ••  ri.'p  dezelve  van  eenen  militairen  Arts,  uit  de  omstreken  van 

wijlen  den  Heer  Dr.  Fritze,  verschuldigd  zijn,  die  dezeive  va 

u j r»p  mpdedeelingen,  door  Abel  Clarkc  omtrent  de  buitengewone 
Djambie  op  Sumatra  ontvangen  had.  He  meaeaeeiujg  , 

.......  . ••  • -nh  7plve  onwaarschijnlijk,  door  daadzaken  reeds  genoegzaam 

grootte  van  zijn  individu  gedaan,  zijn  in  zich  zeivc  omv  J J ö 0 

, „ , , 1 • t „OT.zjpr  in  aanmerking  te  worden  genomen.  Geheel  anders  is 

gelogenstraft  (*),  en  verdienen  derhalve  met  vei dei  m aam  o n 


het  gesteld  ten  opzigte  der  wangkwabben,  van 


welke  Abel  Clarke  geen  gewag  maakt.  Het  is  moeijelijk  te 


• h t 00o-  vallend  kenmerk  zoude  hebben  over  het  hoofd  ge- 
vooronderstellen,  dat  deze  schrijver  een  zoo  in  ne  0 

1 w .lil/wii-en  als  een  ontkennend  bewijs  aan  te  nemen,  in tusschen  volgt 
zien,  en  wij  zien  ons  genoodzaakt,  dit stuzwij0ou  ^ ^ 

. . . , « , 1 tipano-oetan  van  Sumatra  altijd  van  dit  kenmerk  zoude  ontbloot 

daaruit,  naar  ons  inzien,  nog  met,  dal  de  Urang  oeiau 

..  . ...  ..  , . mcmnPtie  ontmoet  hebben,  hetwelk  geen  spoor  van  kwabben 

zijn,  daar  wij  ook  op  Borneo  een  vrij  groot  mannetje  onuuu  , 0 i 

, , ....  1 i-  ..zv.vr.ev  ;iirlivifln(:n  aanwezig  waren.  Wat  de  kleur  van  het  door 

vertoonde,  die  toch  reeds  bij  andere,  veel  jongere  individuen  aa  „ 


(*)  Zie  Library  of  usef.  Knowl. 
Wawmalu. 


Na 


t.  Hist.  of  Monkeys,  l p.  118. 


6 


Abel  Clarke  beschrevene  dier  betreft:  deze  stemt,  even  ais  die  van  het  oude  wijfje  en  het  jong  in  Londen, 
en  het  andere  jonge  voorwerp,  dat  wij  op  Sumatra  hebben  gezien,  volmaakt  met  die  van  den  Orang-oetan 
van  Borneo  overeen.  De  afwijking,  welke  het  voorwerp  van  Parijs,  dat  zoo  als  men  zegt,  insgelijks  van 
Sumatra  afkomstig  is,  vertoont,  moet  dus  te  meer  als  individueel  worden  beschouwd,  daar  ook  bij  den 
Orang-oetan  van  Borneo  in  dit  opzigt  groote  verscheidenheden  worden  waargenomen,  en  wel  voorna- 
melijk bij  de  wijfjes,  die  meestal  iets  donkerder  zijn  dan  de  mannetjes,  ja  er  somtijds  geheel  donker  of 
bijkans  zwart-bruin  uitzien.  — De  voornaamste  bouwstoffen  ter  beslissing  van  ons  vraagpunt  zouden  dus 
de  twee  Orang-oetan-schedels  van  Djambie  op  Sumatra,  thans  in  het  Rijks-Museum  alhier  geplaatst, 
opleveren.  Alvorens  tot  de  nadere  beschouwing  dezer  twee  schedels  over  te  gaan,  moeten  wij  aan- 
merken, dat  wij  het  voorregt  hebben  gehad,  omstreeks  30  schedels  van  den  Orang-oetan  van  Borneo 
te  kunnen  onderzoeken,  van  welke  meer  dan  de  helft  aan  oude  individuen  toebehoorden.  De  vergelij- 
king dezer  schedels  onderling  heeft  ons  getoond,  dat  er  zelden  twee  te  vinden  zijn,  welke  in  verhouding 
der  deelen,  in  gedaante  der  neusbeenderen,  in  grootte  der  oogholten  enzv.,  volmaakt  met  elkander 
overeenstemmen.  Ditzelfde  laat  zich,  naar  het  schijnt,  ook  op  den  Orang-oetan  van  Sumatra  toepassen, 
en  wij  zijn  zelfs  geneigd,  deze  stelling  als  zeker  aan  te  nemen,  daar  onze  twee  schedels  van  dit  eiland 
zoo  aanmerkelijk  met  elkander  verschillen,  dat  men,  zonder  de  individuele  afwijkingen  te  kennen,  welke 
men  daaromtrent  heeft  waargenomen,  al  ligt  in  verzoeking  zoude  geraken,  deze  twee  schedels,  als  aan 
twee  verschillende  soorten  van  Orang-oetans  toebehoorende,  te  beschouwen.  Het  onderzoek  van  zulk 
een  aanzienlijk  getal  koppen  geeft  ons  dus  het  middel  aan  de  hand,  om  te  bepalen , welke  verscheiden- 
heden slechts  als  individueel  zijn  aan  te  merken'  en,  door  dit  onderzoek  toegelicht,  zien  wij  ons  genood- 
zaakt aan  te  nemen,  dat  de  bedoelde  twee  schedels  te  zamen,  zoowel  als  met  de  schedels  van  Borneo, 
in  de  hoofdzaak  overeenstemmen'  dat  echter  die  van  Sumatra  door  hun  lijnvormig  neusbeen  en  de 
mindere  ontwikkeling  hunner  kammen  (Cristae)  van  dezelve  afwijken.  Omtrent  dit  laatste  kenmerk 
laat  zich  intusschen  nog  bijbrengen,  dat  ook  bij  sommige  schedels  van  Borneo  de  crista  veel  minder 
ontwikkeld  is,  dan  bij  andere  individuen  van  dezelfde  grootte.  Op  onzen  oudsten  schedel  van  Sumatra, 
welke  den  ouden  van  het  Parijsche  Museum  in  grootte  evenaart,  staan  de  cristae  van  beide  kanten, 
ofschoon  sterk  ontwikkeld,  bijkans  nog  2 Aed.  duim.  verre  van  elkander.  Ten  opzigte  der  neusbeenderen 
verdient  het  opmerking  dat,  ofschoon  bij  den  Orang-oetan  van  Borneo  in  het  oneindige  verschillende, 
dezelve  bij  beide  schedels  van  Sumatra  echter  weder  van  dezen  afwijken  door  hunne  lange  en  smalle 
gedaante;  vormende  zij  namelijk  eene  streep  van  omstreeks  4 Ned.  duim.  lengte  en  van  slechts  0,002 
breedte,  op  welke  alle  spoor  van  naad  is  verdwenen. 

Wij  zien  dus  uit  het  voorgaande,  dat,  naar  de  tegenwoordige  geringe  hulpmiddelen  te  oordeelen,  het 
onderscheid  tusschen  den  Orang-oetan  van  Sumatra  en  van  Borneo,  daarin  bestaat,  dat  bij  den  eersten 
het  oude  mannetje  geene  wangkwabben  heeft;  dat  de  cristae  temporales  zich  niet  tot  eenen  uitstekenden, 
snijdenden  kam  vereenigen,  en  dat  de  neusbeenderen  de  gedaante  eener  lange,  smalle  streep  hebben.  — 
Wij  vragen  nu,  of  deze  kenmerken,  wier  standvastigheid  tot  heden  niet  eens  genoegzaam  bewezen  is 
en  welke  wij,  slechts  met  geringe  wijzigingen,  zoo  als  men  later  zal  zien,  ook  bij  het  reeds  aangevoerde, 
tamelijk  oude  individu  zonder  kwabben,  van  Borneo,  wedervinden,  toereikende  mogen  geacht  worden 
om  den  Orang-oetan  van  Sumatra  als  eene  soorls-verseheidenheid  van  dien  van  Borneo  aan  te  nemen. 


/ 


Thans  hebben  wij  te  onderzoeken,  in  hoe  verre  de  meening,  dat  er  meer  dan  eene  soort  van  Orang- 
oetan  op  Bornco  zoude  voorkomen,  met  de  waarheid  overeenstemt.  ,1.  Miiller  (*)  heeft  trachten  te 
bewijzen,  dat  er  drie  soorten  van  Orang-oetans  bestaan.  De  hulpmiddelen,  waarop  zijne  onderzoekingen 
steunen,  zijn  het  pleister-afgietsel  van  den  Pongo-schedel  in  het  Museum  van  Parijs,  dat  van  Camper, 
en  dat  van  den  Hoogleeraar  Hendriks.  Diezelfde  afgietsels  liggen  thans  voor  ons,  en  zijn  in  verscheidene 
andere  Musea  aanwezig.  Wij  moeten  bekennen,  dot  ons  uit  de  naauwkeurigste  vergelijking  dezer  pleister- 
koppen met  de  overige  schedels,  welke  wij  bezitten,  ten  duidelijkste  gebleken  is,  dat  al  de  door  genoemden 
schrijver  opgegevene  kenmerken  zijner  drie  soorten  van  Orang-oetans,  als  individueel  moeten  beschouwd 
worden,  zoo  als  wij  zulks  later,  door  eene  nadere  opgaaf  der  individuele  verschillen,  aan  de  schedels 
dezer  dieren  door  ons  opgemerkt,  zullen  aantonnen.  Wij  durven  het  er  gerustclijk  voor  honden,  dat 
deze  beroemde  ontleedkundige,  indien  hij  een  grooler  getal  schedels  ter  z.jner  beschikking  hadde  gehad, 
voorzeker  dienaangaande  eene  andere  meening  zoude  hebben  mtgebragt.  Hoe  ontoereikende  bloote 
ontleedkundige  hulpmiddelen  zijn,  om  over  zoologische  vraagpunten  te  beslissen,  wordt  toevallig  ten 
opzigte  der  onderhavige  vraag,  door  eene  aanmerking  van  den  Heer  W.egmann  bewezen.  Deze 
geleerde,  met  de  gevoelens  van  den  Heer  J.  Muller  instemmende,  zegt  (f):  dat  twee  aan  het  Museum 
te  Berlijn  gezondene  schedels  van  oude  Orang-oetans  slechts  dtenen,  om  de  zaak  nog  mocijelijker  te 
maken:  eene  aanmerking,  welke  in  het  algemeen,  op  alle  dergehjke  onderzoekingen  kan  worden  toe- 
gepast. - Verders  heeft  Ovven  (tl)  de  meening  geopperd  en  onlangs  herhaald,  dat  er  op  Borneo  eene 

^ j . A . , . . wolke  hij  Simia  morio  noemt,  en  die  voornamelijk  door  kleine 

tweede  soort  van  Orang-oetan  bestaat,  wenve  «y  j 

. . iii-  ii  zvKviw  ctiiiianden  van  den  eigenlijken  Orang-oetan  zoude  afwijken, 

kiezen,  veel  kleinere  hoek-  en  grootere  snijiauuc  » J 

Deze  schrijver  heeft  zijn  onderzoek  gedaan  op  eenen  schedel  van  middelbaren  leeftijd,  welke  echter  alle 
blijvende  tanden  reeds  bezat;  en  die  kenmerken  zijn  derhalve  als  absoluut  opgegeven.  Onder  de  sche- 
dels, welke  wij  den  Heer  Owen  gedurende  zijn  verblijf  te  Leiden  hebben  getoond,  was  er  een,  welken 

..  ....  . .,  j.  i tnf  7üne  S.  morio  behoorende,  aanduidde.  Wij  kunnen  met 

die  verdienstelijke  ontleedkundige,  als  tot  zijne  ^ j 

. . . . , , i j ij  c/vivivrlpl  die  is  van  een  tamelijk  oud  wijfje.  Wat  nu  de  kenmerken 

zekerheid  opgeven,  dat  de  bedoelde  schedel  aie  v 


ten  opzigte  der  kleinere  kiezen  betreft,  zoo 


moeten  wij  betuigen,  zulk  een  onderscheid  niet  te  hebben 


, . , ...  j,„n  dat  in  het  algemeen  deze  dcelen,  wanneer  zij  nog  niet 

kunnen  vinden;  maar  wij  doen  opmerken,  aai  ö ö 

, . . . . , ...  ion  de  zeer  ouden,  waar  dikwerf  de  geheele  kroon  der  kiezen 

geleden  hebben,  veel  grooter  schijnen  dan  mj  ^ 

. „ . „ , ....  ••.  jn  in  der  daad  veel  grooter  en  de  hoektanden  kleiner,  dan 

is  afgeslepen.  De  boven  middel-smj  tanden  zijn  ö ’ 

..  ....  ....  . , , t iiriI  o-pval  is:  maar  deze  kenmerken  laten  zich  meer  bepaaldelijk 

zulks  gewoonhjk  bij  de  oude  schedels  liet  gevai  , . 

. ....  .....  zouden  hen  zelfs  als  onderscheidingsLceken  voor  dit  geslacht 

op  de  schedels  der  wijfjes  toepassen,  en  wij  zuuuc  o ö 

......  ...  . , • uitzonderingen  hadden  aangetrolfen,  en  sommige  wijfjes 

aanvoeren,  bijaldien  wij  niet  ook  hieromtrent  u|liU  t>  ö o jj 

. . . •„  Aan  o-ewoonlijk,  terwijl  bij  anderen  de  snijtanden  in  grootte 

van  grootere  hoektanden  waren  voorzien  dan  öewu  j , j j j ö 

, , , . „efoTïirlpn  — De  overige  door  den  Heer  Owen  aangevoerde  ken- 

volmaakt  met  die  der  mannetjes  overeenstemden.  o o 

, i . i i ■ ‘ï/nri  zal  als  individueel  worden  beschouwd.  — Men  zoude  nu 

merken  moeten  evenzeer,  gelijk  later  blijken  zal,  ais 

, , , . „rkï,jAl.  kwabben  van  Borneo,  welks  schedel,  met  betrekkin}* 

nog  kunnen  aanmerken,  dat  het  individu  zonder  Kwanuc  , , ö 


H Archiv  für  Anatomie  etc.  1836,  p.  46;  zie  ook  Sehwame , Dcsc.  Osieol.  capitia  Simiae  etc.  1839. 
(j-)  Archiv  fiir  Naturgeschichte,  1837,  Jahresbei  ieht  p. 

(§)  Proceedings  of  the  Zool.  Soc.  1836.  p.  91. 


8 


tot  de  van  elkaar  verwijderde  crislae  en  de  meer  dan  gewoonlijk  smalle  neusbeenderen,  als  overeen- 
stemmend met  den  Orang-oetan  van  Sumatra  kan  worden  geacht;  maar  daar  valt  tegen  in  te  brengen, 
dat  dit  individu  wel  volwassen,  doch  niet  zeer  oud  is,  dewijl  alle  tanden  en  kiezen  volmaakt  behouden, 
en  noch  hare  kroonen,  noch  de  punten  of  randen  in  het  minste  afgeslepen  zijn. 

Wij  vertrouwen,  door  dit  een  en  ander  genoegzaam  bewezen  te  hebben,  dat  men  naar  den  tegen- 
woordigen  staat  onzer  kennis,  niet  meer  dan  ééne  soort  van  Orang-oetan  vermag  aan  te  nemen.  De 
uitkomsten  voor  de  wetenschap  zouden  niet  geè'venredigd  zijn  aan  den  omslag  van  den  arbeid,  indien 
wij  al  de  voorwerpen,  op  welke  onze  bewijzen  zich  gronden,  wilden  afbeelden  en  beschrijven.  Wij 
zullen  ons  derhalve  alleen  bepalen  tot  het  aanvoeren  der  voornaamste  individuele  verschillen,  welke 
ten  opzigte  der  schedels  van  den  Orang-oetan  door  ons  zijn  waargenomen.  In  de  eerste  plaats  hebben 
wij  opgemerkt,  dat  de  lengte  van  den  snuit,  in  verhouding  tot  het  eigenlijke  cramum,  dikwerf  naar  de 
onderscheidene  voorwerpen,  eenig,  ofschoon  ook  gering  verschil  oplevert;  welke  verschillen  aan  den 
invloed  zijn  toe  te  schrijven,  dien  de  ontwikkeling  der  tandholten  op  de  kaken  uitoefent.  De  onregel- 
matigheid in  de  grootte  en  de  gedaante  der  tanden,  welke  verscheidene  individuen  vaak  opleveren, 
heeft  ook  eenen  verschillenden  uitwendigen  vorm  der  beenderen,  waarin  hunne  wortels  vervat  zijn,  ten 
gevolge;  en  hieruit  laat  het  zich  verklaren,  waarom  de  ruimte  tusschen  de  neusholte  en  de  voorste 
snijtanden,  nu  eens  meer,  dan  eens  minder  uitgehold  of  zelfs  bol  vormig  is.  — De  snijtanden,  van  welke 
de  twee  middelste  der  bovenkaak,  juist  als  bij  den  mensch,  altijd  eenigzins  grooter  zijn,  dan  de  overigen, 
zijn  met  betrekking  tot  hunne  grootte,  onderlinge  stelling  en  gedaante,  aan  vele  afwijkingen  onder- 
worpen. Dikwerf  bestaat  er  eene  vrij  aanzienlijke  ruimte  tusschen  dezelve;  somtijds  staan  zij  digt  naast 
elkander  aangesloten;  in  één  woord,  de  tanden  der  Orang-oetans  lijden  aan  dezelfde  gebreken,  welke 
wij  dikwerf  in  eenen  zoo  hoogen  graad  bij  den  mensch  waarnemen.  — Wij  hebben  reeds  vroeger  gezegd, 
dat  de  hoektanden  der  wijfjes  meestal  kleiner  en  de  middelste  snijtanden  grooter  zijn,  dan  bij  de  man- 
netjes; maar  ook  deze  regel  gaat  niet  altijd  door,  daar  eenige  wijfjes  (*)  in  dat  opzigt  slechts  weinig  of 
niet  van  het  andere  geslacht  verschillen.  De  gedaante  en  grootte  der  neusholte  is  niet  minder  veran- 
derlijk, dan  de  overige  deelen;  meestal  hart-  of  peervormig,  vertoont  de  middellijn  dezer  openin g 
dikwerf  bij  koppen  van  gelijke  grootte,  een  onderscheid  van  eene  tot  twee  lijnen  en  meer.  — Meer  nog 
in  het  oog  vallende  zijn  de  verschillen,  welke  de  oogholten  in  grootte  en  gedaante  opleveren  (-J-),  zoo 
als  uit  de  volgende  maten,  genomen  op  acht  oude,  alle  van  zware  eristae  voorziene  mannetjes-schedels 
van  Borneo,  blijken  kan: 


Lengte-as. 

Breedte-as. 

Eengte-as. 

Breedte-as. 

1. 

0,051. 

0,037. 

5. 

0,042. 

0,036. 

2. 

0,047. 

0,036. 

6. 

0,041 

0,035. 

3. 

0,045. 

0,036. 

7. 

0,040. 

0,036. 

4. 

0,043. 

0,034. 

8. 

0,036. 

0,033. 

(*)  Het  zal  overbodig  zijn  aan  te  merken , dat  er  omtrent  de  geslachtsbepaling  van  onze  Orang-oetans  geen  twijfel  kan 
bestaan,  daar  wij  al  onze  huiden  met  de  koppen  er  in,  op  wijngeest  bewaard,  naar  Europa  gebragt  hebben. 

(f)  Wij  moeten  nog  opmerken,  dat  de  beide  oogholten,  zelfs  bij  een  en  hetzelfde  individu,  somtijds  eenigzins  in  grootte 
met  elkander  verschillen. 


9 


Bij  vier  oude  wijfjes  van  Bornco  zijn  de  maten  dezer  deelen  als  volgt: 


1. 

2. 

3. 

4. 


Lengte-as. 

0,045. 

0,042. 

0,040. 

0,036. 


Breedte-as. 

0,038. 

0,035. 

0,034. 

0,032. 


En  bij  de  twee  schedels  van  Sumatra : 


1. 

2. 


Lengte-as. 

0,041. 

0,035. 


Breedte-as. 

0,035. 

0,034. 


. , j tusschen  de  glabella  en  den  bovensten  rand  der  neus- 

De  meerdere  of  mindere  uitholmg  der  ruimte,  tusscnen  „ 

, on  een  groot  getal  individuen,  als  toevallig  worden 

holte  gelegen,  moet,  volgens  de  waarnemingen  op  een  K o . 0 

° , j <rpvvü/i°’d  door  den  meer  of  minder  smallen,  of  meer  oi 

beschouwd;  ook  wordt  de  gedaante  daarvan  gewijzigd  o ’ 

i j ^tvLolion*  vooral  daar  deze  randen,  van  weerszijden  boven 

minder  opgezwollen  bovensten  rand  der  oogholten,  voo  , J 

, . .an4p  meestal  eenen  meer  of  minder  uitstekenden  knobbel 

tusschen  de  oogholten  tegen  elkander  stootende,  meesia 

. , Ja  inso'cliiks  zeer  veranderlijk,  en  ook  dat  onderscheid 

vormen.  - De  ruimte  tusschen  de  oogholten  is  ms0eij  y 

v i i „u  maar  als  individueel  beschouwd  worden.  De  breedte 
moet  niet,  als  door  leeftijd  en  geslacht  bepaald,  maai 

,...  , vprsphilt  van  0,011  tot  0,015.  — De  breedte  van  den 

dier  ruimte  bij  onze  oude  mannelijke  koppen,  verscüilt  va  , , 

J , , . cnmtiids  0,013,  somtijds  ruim  0,020.  — De  individuele 

jukboog,  in  het  midden  gemeten,  beslaat  J . , , , 

J ° . i u «rttp  drs  schedels,  gemeten  van  den  eenen  jukboog  tot  den 

afwijkingen,  welke  men  ten  aanzien  * ^ bij  schedeIs  ïan  gC„ke  grootte, 

anderen,  opmerkt,  zijn  insgelijks  zeet  ^ ^ ^ ^ ^ achterhoof(1;  ïan 

van  0,15  tot  0,175.  De  gedaante  van  he  ho  e — Ura,  dei.  erista>  vele  wijzigingen, 

de  glabella  enz,  ondergaat,  naar  de  ra„g;  niel  langer  ÏOTWij,en,  maar  aUeen 

bij  welke  wij,  als  kenmerken  zijnde  van  e ^ ]lebbeU)  daarom  niet  altijd  jtrist  van 

aanmerken,  dat  de  koppen,  welke  eene  ^ ^ _ Mm  heeft  ^ de  gedaantc  der 

individu  s zijn,  we  e eenen  zeei  ooa  lnkaaksbeendercn , der  neusbeenderen  enzv.  als  onder- 

naden,  vooral  die  van  den  middelnaad  der  tusscnen*  , 

1 A t Lpnmrrk  en  zelfs  hunne  aan-  of  afwezigheid  moet,  zoo  als 

scheidend  kenmerk  aangevoerd ; maar  dit  ke  > • i i . 

, , i worden  beschouwd.  — Het  grootste  verschil  eindelijk,  het- 

uit  onze  schedels  blijkt,  geheel  als  toevalli0  ,,  , 

, i-  _ oanhieden,  bestaat  in  de  neusbeenderen.  De  middelnaad, 
welk  de  schedels  der  Orang-oetans  ondei lin0  . , . . . . ..  , . , .... 

i wipput-il  o-eheel  vergroeid,  is  bij  jonge  individuen  duidelijker 
welke  deze  beenderen  verbindt,  hoewel  mees  < o L .,  ..  .... 

i n-pbpel  oude  kop  van  onze  verzameling  dien  naad  duidelijk 
dan  bii  oudere  aanwezig,  ofschoon  ook  een  geheel  ouüe  koj  ° . . , , , 

aan  dij  ouaeie  w ö,  vprschillende  individu’s  aannemen,  is  in  der  daad  aan 

vertoont  De  vorm  welken  deze  beenderen  bij  v 

vei  toont  v Gemeenliik  vertoonen  zij  zich  in  de  gedaante  eener  lange  streep, 

groote  afwijkingen  onderworpen  G meen  j ^ A ^ ^ ^ drlehoek  uit|00pt. 

welke  naar  de  neusholte  toe,  al  engs  ens  re  ^ (|.m  wedel.  verdwijnt  het  been  in  het  midden 

Maar  somtijds  is  deze  streep  zeer  smal,  somtij  , voorwerp  fa  zelfs  het  neusbeen  van 

geheel  en  al  en  laat  slechts  eenen  naad  over.  Dij  een  ze  j D 

buiten  in  het  geheel  niet  te  zien 


CilUJU  IlUrtU  vi  v*  ■ j 

Bij  sommigen  loopen  de  neusbeenderen  bijna  tot  aan  de  glabella  door; 


Mammaua. 


10 


bij  anderen  houden  zij  reeds  in  het  midden  der  oogholten  op.  Bij  het  mannetje  zonder  kwabben,  van 
Borneo,  zijn  de  neusbeenderen  0,040  lang  en  0,005  breed;  bij  de  Sumatrasche  schedels  eindelijk  zijn  zij, 
bij  dezelfde  lengte,  slechts  0,004  breed  (*).  — De  overige  individuele  afwijkingen,  welke  de  schedels  dezer 
dieren  aanbieden,  zijn  van  te  weinig  belang,  om  aangevoerd  te  worden;  wij  maken  derhalve  slechts 
daarop  nog  opmerkzaam,  dat  ook  het  groote  achterhoofdsgat,  wat  deszelfs  gedaante  en  ligging  betreft, 
aan  meerdere  of  mindere  veranderingen  is  onderworpen,  en  dat  dus  de  ontleedkundigen  voor  hunne 
ingebeelde  soorten,  ook  daaraan  hunne  kenmerken  ten  onregte  ontleend  hebben. 

Aangaande  de  uiterlijke  kenmerken  des  Orang-oetans  moeten  wij  in  het  midden  brengen,  dat  ook 
deze  dikwerf  individuele  afwijkingen  op  leveren.  Wij  hebben  reeds  vroeger  aangevoerd,  dat  de  wang- 
kwabben  niet  altijd  bij  individuen  van  gelijke  grootte  in  dezelfde  mate  zijn  ontwikkeld.  Aan  nog  grootere 
afwijkingen  is  de  kleur  dezer  dieren  onderworpen,  en  deze  afwijkingen  moeten  als  geheel  toevallig 
worden  beschouwd,  daar  zij  bij  beide  geslachten  en  in  alle  leeftijden  worden  waargenomen.  Bij  de 
meeste  voorwerpen  is  deze  kleur  fraai  rood-bruin;  bij  eenigen  gaat  zij,  voornamelijk  op  de  armen,  in 
een  vurig  geel-bruin  over;  terwijl  zich  bij  anderen  de  hoofdkleur  zoo  donker  vertoont,  dat  zij  zwart-bruin 
kan  genaamd  worden.  Ten  opzigte  van  den  groei  der  haren  merken  wij  nog  aan,  dat  deze  dan  eens 
zeer  weelderig,  dan  weder  zeer  spaarzaam  is,  zoodat  de  naakte  huid  overal  doorschijnt.  Alzoo  zijn  ook 
de  haren  der  kruin  dikwerf  zeer  lang  en  afhangende,  somtijds  echter  kort  en  eenigzins  krullende.  Dat 
de  kortheid  van  de  rugharen  der  ouden,  door  afsehuring  bij  het  liggen  veroorzaakt  wordt,  zal  later  uit 
onze  mededeelingen  omtrent  de  levenswijs  dezer  dieren  blijken.  — Het  zal  onnoodig  zijn,  hier  te  her- 
halen, dat  de  tylii  bij  den  Orang-oetan,  even  als  bij  den  Chimpansee,  geheel  en  al  ontbreken,  daar  zulks 
reeds  lang  door  onderscheidene  schrijvers,  en  vooral  door  de  onderzoekingen  van  den  Heer  Temminck, 
volledig  is  bewezen.  — Een  ander,  tot  heden  nog  niet  volledig  beslist  punt,  is  de  aanwezigheid  of 
het  gemis  der  nagels  aan  den  duim  der  achterpooten.  Het  is  bekend,  dat  men  het  vroeger  over  deze 
zaak  oneens  was.  Latere  waarnemingen  toonden,  dat  bij  sommige  individuen,  zoowel  van  Borneo  als 
van  Sumatra,  deze  nagels  aanwezig  waren,  terwijl  zij  bij  andere  ontbraken.  De  een  nu  schreef  dit 
verschil  aan  het  onderscheid  des  geslachts  toe;  de  ander,  die  bij  beide  geslachten  nagels  had  waarge- 
nomen, geloofde,  dat  dezelve  zich  slechts  bij  de  in  gevangenschap  levende  ontwikkelden;  terwijl  een 
derde  in  deze  afwijking  een  kenmerk  meende  gevonden  te  hebben  tot  onderscheiding  van  meer  dan  eene 
soort  van  Orang-oetan.  Het  bleek  echter  reeds  uit  de  opmerkingen  van  Brayley,  die  onder  28  Orang- 
oetans  van  Borneo,  20  zonder  en  8 met  deze  nagels  aantrof,  dat  de  afwezigheid  dezer  deelen  slechts 
als  toevallig  moet  geacht  worden.  Onze  eigene,  aan  een  nog  grooter  getal  voorwerpen  gedane  waar- 
nemingen, mogen  dienen,  om  deze  stelling  nog  meer  te  bevestigen,  daar  wij  een  tamelijk  oud  mannetje 
van  Borneo  hebben  medegebragt,  dat  op  den  eenen  duim  van  zijnen  achterpoot  een’  behoorlijk  ontwik- 
kelden nagel  heeft,  terwijl  aan  den  anderen  duim  niet  het  minste  spoor  van  nagel  te  bekennen  is. 


(*)  De  door  Owcn  (Trans,  of  the  Zool.  Soc.  I.  Tab.  50  en  56)  en  Heusinger  (Vier  Abbildungen  des  Schii- 
dcls  von  Simia  satyrus)  bekend  gemaakte  afbeeldingen  van  Orang-oetan-schcdels , kunnen  ten  bewijze  strekken  van 
hetgene  wij  aangemerkt  hebben  nopens  de  wijzigingen,  welke  het  neusbeen  dezer  dieren  bij  verschillende  individuen 
ondergaat. 


II 


Omtrent  de  beschrijving  der  uitwendige  deden  verwijzen  wij  tot  de  verhandeling  van  den  Heer 
Temminck,  aan  welke  wij  niets  bij  te  voegen  hebben,  dan  alleen  een  enkel  woord  over  de  kleur  der 
naakte  deelen,  zoo  als  die  zich  bij  levende  voorwerpen  vertoont.  De  huid  van  het  lijf  is  bij  groote  dieren 
eenigermate  ruw  en  kan  vergeleken  worden  met  die  van  den  menseh,  wanneer  zij  zieh  in  den  staat 
bevindt,  in  het  gemeene  leven  zoo  karakteristiek  door  den  naam  van  kippenvel  aangeduid.  De  kleur 
van  deze  huid  is  bruin-zwart;  de  ooren  van  binnen  zijn  iets  lichter  van  kleur;  het  gezigt  is  bij  de 
ouden  donker  roet-zwart,  rondom  de  oogen  eenigzins  helderder.  De  oogen,  wier  iris  licht  bruin 

van  kleur  is,  liggen  tamelijk  diep  in  het  hoofd,  en  de  blik  is  vrij  vurig  en  doordringend.  Overigens 

, , , , , „„  0„n  minder  oud  en  bedaard  aanzien,  dan  de  jongere  dieren.  De 

hebben  de  volwassene  voorwerpen  een  mmciti  uuu  D 

nagels  zijn  geheel  zwart. 

De  volgende  afmetingen  zijn  van  de  grootste  Orang-oetans  genomen,  die  door  ons  gezien  zijn.  Ons 

oudste  mannetje,  in  eene  uitgestrekt  liggende  houding  gemeten,  van  de  bun,  des  hoofd»  tot  aan  de 

punt  der  vingeren  van  de  achterhouden,  heeft  eene  lengte  van  1,5  Ned.  el;  zgne  hoogte,  in  eene 

. t 1 OK  n omvuno’  van  het  lijf  is  ruina  1 el.  De  breedte  zijner  beide,  van  weerszijden 

opgengte  houding,  1,25.  De  omvang  van  net  hj*  « J 

in  regte  lijn  uitgestrekle  armen  beslaat,  van  de  punt  der  vingers  van  den  eenen  tot  aan  die  der  vingers 
van  den  anderen  arm,  2,4  el.  De  lengte  van  het  gezigt  was,  m versehen  staat,  van  het  voorhoofd  tot 
aan  de  bovenlip  gemeten,  0,22;  de  breedte  van  het  uiteinde  der  eene  kwabbe  tot  aan  die  der  andere 

n Tr  t -r-  • ,i„  itnnrrtp  in  regtstandige  houding,  1,09;  terwijl  hare  horizontaal 

0,26.  — Van  ons  grootste  wijfje  is  de  iioogte,  ui  o ° J 

uitgestrekte  armen  eene  breedte  van  1,05  Ned.  el  beslaan. 

Alsnu  overgaande  tot  de  mededeeling  der  waarnemingen,  die  wij  omtrent  de  woonplaats  en  de  levens- 
wijze van  dezen  grooten  aap  gedaan  hebben,  zullen  wij  vooraf  met  een  woord  gewagen  van  de  ver- 

, „ , ..  i t„rpp  anor  hem  bewoond  wordende  Indische  eilanden  draagt,  en 

schillende  namen,  welke  bij  op  de  twee  door  nem  ° 

..  . „ i-  _ rppas  zoo  lang  in  Europa  algemeen  bekend  is.  Verschillende 

tevens  van  dien,  onder  welken  dit  dier  reeds  zoo  ia  0 1 D 

v i ••  rijp  naam  eerst  na  de  komst  der  Europeanen  in  Indië,  bij 

redenen  maken  het  ons  waarschijnlijk,  dat  die  naam  eeist  i , j 

sommige  volken  aldaar  in  zwang  is  geraakt,  en  zulks  door  toedoen  der  w,tte  vreemdehugen,  daar  bij, 
ofschoon  nit  zuiver  maleische  woorden  bestaande,  in  zijne  zinnebeeld, ge  beteekems  te  zeer  naar  het 
kunstmatige  en  gezochte  zweemt,  en  buitendien  ook  alleen  uit  den  mond  van  die  inlanders  gehoord 
wordt,  welke  sedert  eeuwen  met  Europeanen  in  naauwe  aanraking  hebben  gestaan. 


Orang-oetan 


beteekent  een  wild  of  boschmensch,  zijnde  deze  benaming  zamengesteld  uit  de  malei- 


sche  woorden  O rang,  menseh,  en 


Oetan  of  Iloetan,  bosch,  wildernis,  en  in  het  algemeen 


....  , • j_  landstreek.  Geheel  onjuist  wordt  dit  dier  in  de  meeste 

iedere  onbebouwde  en  met  wild  hout  begroeide  lanclstieeK.  j 

a tinte-ppu  letterlijk  een  schuldenaar  aanduidt,  daar 
zoologische  werken  Orang-outang  genaamd,  o , 

ft,  Oetang  of  Hoelang,  schuld  beteekent.  - Met  de  eerste  benammg  bestempelen  de  Banjerezen 
en  andere  maleische  bewoners  ter  zuid-  en  westkusten  va»  Borneo,  den  onderwerpelijken  grooten  aap. 
De  Bejadjoe-Dajakkers  van  Poeloe-Betak  en  Soengej-Kahajan,  in  he,  zuidelijke  gedeelte  va»  gemeld 


eiland,  heeten  hem  daarentegen  Kahieo,  en 


de  Doeson-Dajakkers  Keoe.  Buitendien  draagt  het  oude 


mannetje  van 


den  Orang-oetan,  bij  de  gemelde  Bejadjoe’s,  den  naam  van  Salamping,  en  het  wijfje 


12 


dien  van  Boekoe.  Bij  de  Maleijers  op  de  westkust  van  Sumatra,  voornamelijk  benoorden  de  linie,  is 
dit  dier  het  meest  bekend  onder  den  naam  van  Mawej ; maar  in  sommige  zuidelijke  streken  van  dit 
eiland,  zoo  als  onder  anderen  bij  Indrapoera  en  Benkoelen,  schijnt  het  door  de  inboorlingen  ook  wel 
met  den  naam  van  Orang-panda  en  Orang-pandak  (eigenlijk  Orang-pcndekh,  dwerg)  te  worden 
aangeduid. 

De  Orang-oetan  is  van  al  de  in  Indië  voorkomende  apen  het  minst  talrijk  aan  individuen.  Hij  is  noch 
op  Borneo,  noch  ergens  op  Sumatra  gemeen,  maar  behoort  integendeel,  zelfs  in  die  streken,  waar  hij 
het  menigvuldigst  gevonden  wordt,  tot  de  zeldzaamste  dieren  van  het  land.  Zijne  verspreiding  over 
deze  beide  eilanden  regelt  zich  naar  de  physische  gesteldheid  van  den  grond  en  ook  naar  de  mindere 
of  meerdere  bevolking  van  denzelven.  In  beide  landen  vindt  men  hem  uitsluitend  in  lage  vlakke  streken, 
nooit  in  het  gebergte.  Hij  bewoont  de  groote  moerassige  bosschen,  van  het  zeestrand  af,  tot  ver  in  het 
binnenland  toe,  zoo  lang  namelijk  hetzelve  vlak  en  een  wild  karakter  behouden  blijft.  Daar,  waar 
deze  wouden  het  minst  van  menschcn  bezocht  worden  en  zich  door  hoog  en  digt  geboomte,  en  dien- 
volgens door  somberheid  kenmerken,  is  het  hem  het  liefst.  Op  Sumatra,  waar  slechts  het  oostelijke 
gedeelte  van  het  land  eene  ver  uitgestrekte,  effene  en  zeer  boschrijke  gesteldheid  heeft,  vindt  men  den 
Orang-oetan  ook  alleen  langs  deze  zijde  en  meer  bepaaldelijk  in  de  noordelijke  helft  der  oostkust,  voor- 
namelijk in  de  rijken  van  Siak  en  Atjien.  Slechts  toevallig  schijnt  nu  en  dan  een  enkel  voorwerp  op 
wilde  en  schaars  bewoonde  plaatsen,  door  de  groote  valleijen  van  het  gebergte  heen,  tot  aan  de  westelijke 
stranden  van  dit  eiland  af  te  dwalen.  Zoo  verhalen  de  inlanders  van  Indrapoera,  dat  voor  langen  tijd, 
in  het  vlakke  boseh,  digt  bij  den  zeeoever,  aldaar  zich  eenmaal  een  klein  wild  mensch  had  vertoond, 
hetwelk  echter  sprakeloos  en  geheel  met  haren  bedekt  was;  en  een  ander  soortgelijk  wezen,  welks  grootte 
die  van  een  gewoon  mensch  zoude  hebben  overtroffen,  is,  volgens  het  zeggen  van  eenige  inboorlingen 
van  Padang,  nu  nagenoeg  twaalf  jaren  geleden,  in  de  omstreek  van  Tromo,  benoorden  Tapanoeli, 
gedood  geworden.  Naar  alle  waarschijnlijkheid  was  dit  hetzelfde  dier,  van  hetwelk  Abel,  in  het 
vijftiende  Deel  der  Asiatic  Researches,  eene  beschrijving  benevens  eenige  afbeeldingen  van  enkele 
van  deszelfs  deelen  geleverd  heeft.  — De  Maleijers  op  de  westkust  van  Sumatra,  voornamelijk  die, 
welke  bezuiden  de  evennachtslijn  wonen,  hebben  daarom  dan  ook  bijna  doorgaans  een  zeer  verward 
begrip  van  den  Orang-oetan.  De  vertellingen,  van  denzelven  bij  hen  in  omloop,  zijn  met  allerlei  fabelen 
doorweven,  waarbij  inzonderheid  de  gedaante  van  het  dier  als  zeer  buitengewoon,  en  zijne  krachten 
met  groote  overdrijving  worden  afgeschetst.  Aan  vele  van  deze  strand-  en  bergbewoners  is  de  naam 
Mawej  geheel  vreemd,  terwijl  met  dien  van  Orang-panda  eene  menigte  wonderbare  denkbeelden  van 
halfmensch  en  diergelijke  dwaasheden  meer,  verknocht  zijn. 

Meer  algemeen  en  beter  is  daarentegen  de  Orang-oetan  bekend  bij  de  bewoners  van  Borneo,  waar  hij, 
over  den  geheelen  uitgestrekten  omvang  van  dit  eiland,  met  uitzondering  alleen  der  bergachtige  streken 
en  van  die  vlakke  oorden,  welker  bevolking  talrijk  is,  schijnt  verspreid  te  zijn.  Uit  dien  hoofde  zoekt 
men  hem  te  vergeefs  in  de  nabijheid  van  Banjermassing,  en  noordwaarts  van  daar,  langs  de  Doeson- 
rivier,  komt  hij  thans  slechts  nu  en  dan,  in  sommige  tijden  van  het  jaar,  op  eenzame  plaatsen  voor.  Minder 
zeldzaam  is  hij  eenige  dagreizens  verder  westwaarts,  met  name  in  den  omtrek  der  Soengej-Kahajan, 


13 


langs  de  rivier  van  Samplet,  bij  Kotaringin,  en  in  meer  andere  afgelegene  oorden  aan  den  zuid-  en 
westkant  van  dit  eiland.  De  ongemetene  ruimten  aan  deze  beide  kustzijden,  van  laag  en  effen  alluviaal 
terrein,  welke  slechts  hier  en  daar,  voornamelijk  aan  sommige  uitspringende  hoeken,  door  kleine  berg- 
reeksen of  afgezonderde  hoogten  worden  afgebroken  en  allerwegen  met  zware  en  ontoegankelijke 
wouden  bedekt  zijn,  bieden  hem  een  ruim  en  veilig  verblijf  aan.  Hier  toch,  in  deze  vlakke  en 
dikwerf  aan  overstrooming  blootgestelde  streken,  wonen  de  niet  zeer  talrijke  inboorlingen  alleenlijk 
langs  de  oevers  der  rivieren  en  meren,  en  laten  zich  weinig  aan  de  biuneulandsche  wildernissen  gelegen 
zijn,  daar  zij  dikwerf  ter  naauwernood  eene  enkele  schrede  doen  buiten  de  grens  hunner  aanplantingen. 
In  soortgelijke  stille  en  onbezochte  oorden  van  het  bosch,  zal  men  somwijlen,  bij  eene  gelukkige  jagt, 
drie  of  vier  dezer  dieren  op  eenen  dag  kunnen  ontmoeten. 

r spoedig  mak  en  vertrouwelijk  wordt,  zoo  zelfs,  dat  het 

Ofschoon  de  jong  gevangen  Orang-oetan  zeei 

, , . , , , , o-PTinpo’en  en  behoefte  schijnt  te  zijn,  is  de  natuurlijke 

gezelschap  van  den  mensch  hem  weldra  een  genoe0eu  j J ’ J 

„ ..  , -ij  Tn  den  vrijen  staat  schuwt  het,  gelijk  is  aangemerkt, 

geaardheid  van  dit  dier  toch  ongemeen  wild.  w aeu  j b J ° ’ 

. , ..  ......  , • QOÏlpn  trpvorderden  leeftijd,  alswanneer  het  zich  over  het 

den  mensch  en  zijne  nabijheid,  vooral  in  eenen  gevomc  j 

. . . , . ppne  zwaarmoedige  inborst  toont.  Hoezeer  het  eene 

algemeen  traag,  rustig  en,  als  ware  het,  van  eeuc 

verbazende  kracht  bezit,  gebruikt  het  dezelve,  bij  mangel  aan  moed,  zelden  ter  zijner  verdediging 

tegen  den  mensch,  die  hem  vijandelijk  aanvalt;  het  legt,  bij  zoodanige  gelegenheden,  vooral  wanneer 

, , , . t .on  den  dag,  tracht  zich  eerst  te  verschuilen,  doch 

er  op  hem  geschoten  wordt,  veel  angst  en  vrees  aan  , , . 

v . . v , , , , . „„rzvzvnliik  ziine  redding  in  de  vlugt,  door  de  hoogste  toppen 

daarin  met  kunnende  slagen,  zoekt  het  gewoonlj  J 

, .A  nllde  Orang-oetans  van  het  mannelijke  geslacht,  welke 
der  hoornen.  Dit  had  plaats  met  verscheidene  ouae  um  0 J ° 

, . . .„vviplod  werden.  De  Dajakkers  echter  beweren,  dat  de 

slechts  door  éénen  onzer  inlandsche  jagers  >ervo0 

groote  mannetjes,  wen  zij  alleen  me.  pijlen  verwond  worden,  somtijds  de  hoornen  verlaten  en  woedend 

op  hunne  aanvallers  losgaan.  In  zoodanig  geval  nemen  dezen  gewoon  , jk  .net  overijling  de  vlug.; 

. n ■>  . „"j  mpt  ziin  leven  geboet  hebben, 
evenwel  zoude  reeds  menig  inlander  zulk  een  sti  j J 

, , „nPiips  van  den  Orang-oetan  meest  alleen.  De  onvol- 

Buiten  den  tijd  der  paring  leven  de  oude  mannetjes  van  u ö 

i , j i „,;;fipa  vindt  men  dikwerf  ten  getalle  van  twee  of  drie  bij 

wassenen  daarentegen,  en  ook  de  oude  wijije»>  . 

„ , ..  „pifs  die  jongen  hebben,  ofschoon  de  dragtigen  zich 

elkander;  onder  deze  laatsten  zijn  er  somwijlen  zelts,  uic  j o ' . , , 

, . , Ao  „nrlcreii  afzonderen  en  gedurende  eemgen  tijd  met  hare 

veelal,  tegen  dat  zij  moeten  werpen,  van  de  anderen  «*  ö ° J 

,,  _ _ . „„ugnt  over  het  algemeen  vrij  lang  onder  de  bescherming 

jongen  alleen  blijven.  De  jonge  Orang-oetan  schijnt  mei  ö j 0 0 

, ion(,7amen  ffroei  van  dit  dier,  tot  zijne  meerdere  veilig- 
zijner  moeder  te  blijven,  hetgeen,  wegens  den  lanö  o 

, j t An  moeder  haar  jong  bestendig  tegen  de  borst,  terwijl 

heid  noodzakelijk  is.  Onder  het  klauteren  draagt  de  moeder  J o 

, der  moeder  vastklemt.  In  welken  leeftijd  echter  de 
het  jong  zich  met  zijne  handen  aan  de  naren  uci  .... 

^ pn  hoe  lang  het  wijfje  draagt,  hebben  wij  noch  uit 

Orang-oetan  tot  de  voortplanting  bekwaam  wordt,  .... 

...  1 • iir.nr|inoen,  met  eenige  zekerheid  te  weten  kunnen 

eigene  waarnemingen,  noch  uit  de  berigten  der  mb  o . 

, . , . . , . c..„ji;0.u  te  zeggen  omtrent  den  ouderdom,  waarin  de 

komen.  Evenmin  wisten  ons  de  Dajakkers  iets  steil  0 

, , , 1 iVcemt  men  den  groei  der  tamme  tot  maatstaf  aan. 

Orang-oetan  als  volwassen  kan  worden  beschouwd. 

dau  schijnen  er  10  tot  15  jareu  tot  hunne  volle  ontwikkeling  vereiseht  te  worden.  W,j  berekenden  dit 
ouder  anderen  „aar  een  wijfje,  hetwelk  bij  ons  vertrek  uit  Indie,  reeds  een  vijftal  jaren  Ut  Batavia  geleefd 

Mammalia. 


14 


had,  er  volkomen  gezond  en  krachtig  uitzag,  doch  nog  ongeveer  een  derde  van  de  hoogte  miste,  welke 
de  oude  wijfjes  in  het  wild  bereiken.  Behalve  dat  echter  de  wijfjes  aanmerkelijk  kleiner  blijven,  dan  de 
mannetjes,  meenen  wij  ook  opgemerkt  te  hebben,  dat  de  laatsten  eenigzins  langzamer  groeijen,  dan  de 
eersten,  en  de  wijfjes  derhalve  eenige  jaren  vroeger,  dan  de  mannetjes,  haren  vollen  wasdom  erlangen. 
De  uitdrukking:  volle  wasdom,  moet  echter  evenmin  in  eenen  strikten  zin  genomen  worden,  als  zij 
doorgaans  zelden  op  de  zoogdieren  van  juiste  toepassing  is:  want,  streng  genomen,  groeit  de  Orang-oetan 
veelligt  zijn  geheele  leven  lang,  gelijk  onze,  blijkbaar  oudste  individuen,  die  tevens  de  grootste  zijn, 
schijnen  te  bewijzen;  maar  de  groei  heeft  in  den  lateren  leeftijd,  nadat  het  dier  eenmaal  die  grootte 
bereikt  heeft,  welke  wij  met  den  boven  aangeduiden  ouderdom  bedoelen,  eenen  slechts  zeer  langzamen 
en  schier  onmerkbaren  voortgang.  Dienvolgens  zoude  men  den  Orang-oetan  eenen  tamelijk  langen 
levensduur  mogen  toeschrijven,  hetwelk  met  de  meening  der  Dajakkers  overeenstemt,  die  hem  eenen 
even  hoogen  ouderdom  toekennen,  als  zij  gewoonlijk  zelven  bereiken:  gemiddeld  genomen,  van  40  tot 
50  jaren.  Dat  de  Orang-oetan  werkelijk  vrij  oud  wordt,  is  reeds  duidelijk  uit  sommige  der  door  ons 
medegebragte  schedels  af  te  leiden,  bij  welke  alle  naden  dermate  zijn  te  zamen  gegroeid,  dat  er  naau- 
welijks  eenig  spoor  van  is  overgebleven,  terwijl  tevens  de  hoek-,  de  voor-  en  ook  gedeeltelijk  de  bak- 
tanden aanmerkelijk  zijn  afgeslepen;  vooral  echter  wordt  hun  langdurig  leven  door  de  belangrijke,  ons 
door  vele  Dajakkers  medegedeelde  bijzonderheid  bevestigd,  dat  men  in  het  wild  soms  zulke  oude 
Orang-oetans  aantreft,  welke  niet  alleen  schier  alle  hunne  tanden  missen,  maar  wien  ook  het  klauteren 
en  het  verblijf  op  de  boomen  zoo  moeijelijk  valt,  dat  zij  zich  meest  in  de  laagte  ophouden  en  hoofdzakelijk 
afgevallene  vruchten,  jonge  bladeren  van  heesters  en  struiken,  allerlei  sappige  kruiden  en  dergelijke 
voorwerpen  van  op  of  digt  bij  den  grond,  tot  voedsel  gebruiken.  — Dusdanige,  door  ouderdom  te  weeg 
gebragte  verandering  van  leefwijze,  treft  men  somtijds  ook  bij  de  langstaartige  Semnopitheci  aan. 

De  Orang-oetan  toont  weinig  geneigdheid  tot  beweging  en  heeft,  zelfs  in  den  jeugdigen  leeftijd, 
geen  zweem  van  die  rustelooze  dartelheid,  welke  de  Hylobates  aan  den  dag  leggen.  Alleen  de  honger 
schijnt  hem  een  prikkel  te  zijn  tot  beweging  en,  is  deze  gestild,  dan  vlijt  hij  zich  wederom  ter  ruste. 
Wanneer  het  dier  zit,  kromt  het  gewoonlijk  den  rug  en  buigt  daarbij  het  hoofd  sterk  voorover,  zoodat 
het  met  de  oogen  meestal  strak  naar  den  grond  blikt.  Yeelal  houdt  het  zich  met  eene  of  ook  wel  met 
beide  zijne  voorhanden  aan  een’  hoogeren  boomtak  vast;  maar  somwijlen  laat  het  zijne  armen  zeer 
phlegmatiek,  slap  langs  het  lijf  nederhangen.  Aldus  blijft  de  Orang-oetan  vaak  uren  lang  gehurkt, 
op  een  en  hetzelfde  plekje,  rustig  en  zonder  zich  bijna  te  verroeren,  alleenlijk  nu  en  dan,  bij  kortere  of 
langere  tusschenpoozen,  zijne  diep  brommende  stem  eens  latende  hooren.  — Bij  dag  bevindt  hij  zich 
meerendeels  op  groote  boomen,  van  de  eene  kruin  in  de  andere  klauterende;  zeldzaam  slechts,  indien 
hij  niet,  gelijk  wij  boven  aanmerkten,  door  ouderdom  daartoe  genoodzaakt  wordt,  betreedt  hij  den 
grond.  In  dien  toestand  verkeerende,  tracht  hij  zich  bij  naderend  gevaar  tusschen  het  lage  hout  en  de 
ruigte  te  verschuilen,  hetgeen  in  de  moerassige  bosschen  op  Borneo,  waar  zoo  vele  doornige  bamboes- en 
rottingsoorten  zijn,  geenszins  moeijelijk  valt.  Wanneer  hij  niet  door  menschen  verjaagd  wordt,  houdt 
hij  zich  gemeenlijk  een’  geruimen  tijd  binnen  den  bepaalden  omtrek  van  zeker  gedeelte  van  het  bosch  op; 
somwijlen  zelfs  bewoont  hij  vele  dagen  achtereen  denzelfden  boom,  in  welk  laatste  geval  hem  eene  vaste 
plaats  in  denzelven  tot  nachtverblijf  dient.  Zeldzaam  echter  brengt  hij  den  nacht  hoog  in  de  kroon  van 


15 


een 
aan 
varen 
men  groeit 


eenen  groeten  boom  door,  waarschijnlijk  dewijl  het  hem  aldaar  te  wmdertg  cn  te  koud  is.  Zoodra  de 
„acht  begint  te  naderen,  daalt  hij  van  de  hoogte  af  en  zoekt  zich  m het  lagere  en  sombere  gedeelte 
geschikt  nachtleger  op:  hetzij  in  den  digtgebladerden  top  van  eenen  kiemen  boom,  waartoe  h.j 
de  nibongpalmen,  pandani  en  dergelijke  planten  de  voorkeur  geeft;  hetzij  hij  ziel,  eenen  groeten 

, -1  -*1  • * ole  narasiet  op  den  dikken  stam  van  eenen  dier  reusachtige  boo- 

i-  of  orchideën-struik  uitkiest,  die  als  parasiei  op  ö 

, , , Knccplipn  van  Borneo  een  zoo  trotsch  en  indrukmakend  aanzien 

it,  welke  aan  de  oorspronkelijke  bossenen  vai  . 

, , „ . „ «ophtverbliif  houden  moge,  altijd  maakt  hij  zich  tot  dat 

geven.  Dan,  waar  ook  de  Orang-oetan  zijn  nacütvern  j ° J 

-i  takken  en  bladeren  worden  rondom  het  uitgekozen  plekje 

einde  eene  soort  van  nest  gereed.  Kleine 

. „ Ao„  o-phnoen  en,  tot  meerdere  zachtheid,  vaak  nog  een  aantal 

bijeengetrokken,  kruiselings  over  elkander  gebogen  en,  ...... 

, i,i„zior>pn  van  varen,  orchideën,  Pandanus  taseieulans,  J\ipa 
van  elders  aangehaalde  groote,  weeke  bladeren  van  ’ ’ . 1 

■ , T over  het  gehucht  Tandjong-dwaja,  hetwelk  tien  tot 

fruticans  enzv.,  daarover  heen  gelegd.  o ....  .. 

. , . , , den  linker  oever  der  Doeson-nv.er  gelegen  is,  zag  ik,  op 

twaalf  dagreizens  binnen  s lands,  aan  oen  . . , 

• i ijoop  woonachtige  Dajakkers,  een  goed  eind  weegs  binnen  het  boseh, 
eenen  togt  met  sommige  der  aldaar  woonacn  ö j ... 

ptipliike  nog  vrij  versch  waren.  L\\  stonden  alle 
verscheidene  soortgelijke  rustplaatsen,  waai  < , 

, pn  hadden  eene  ronde  gedaante  van  twee  tot  drie 

tusschen  de  10  tot  26  voeten  boven  den  grond,  B 

. nvpr  elkander  gelegde  pandanus-bladeren  vele  duimen 

voeten  middeüijns.  Sommigen  waren  met  dwaïs  ovei  6 D1 

, • i «ïlppn  door  geknakte  takjes,  welke,  zich  in  een  gemeen- 

hoog  opgestapeld;  anderen  kenmerkten  zich  alleen  dooi  D ’ ’ . 8 

, „zvzï'olmatio’  vlak  vormden.  V olgens  de  verzekering  van  vele 

schappelijk  middelpunt  vereenigende,  een  ieö  c o 

11  ..  ,.  „„„plaats  zelden  vroeger,  dan  nadat  de  zon  reeds  tamelijk 

Dajakkers  verlaat  de  Orang-oetan  zijne  nacht-rustplaats  » > , , , 

J . j.mnpn  die  zich  gedurende  den  nacht  boven  het  boseh 

hoog  boven  de  kim  gerezen  is,  en  de  neveldampen,  a ° .. 

° , „ i arp  warme  stralen  verdund  ol  geheel  verdwenen  zijn.  Naar 

hebben  zamen getrokken,  genoegzaam  dooi  na 

° . , nipr  zich  gewoonlijk  omstreeks  negen  ure  des  voor- 

hunne  aanduiding  van  dien  zonnestand,  zoude  du  dier  z g j ° 

-j  tpo-en  vnf  ure  m den  namiddag,  doch  ook  wel  eens 

middags  naar  de  hoogte  begeven,  en  somtijds  reeds  tc„  j 

ö ° , nripo-or  terugkeeren.  Het  is  daarom,  dat  de  Dajakkers  meer 

eerst  laat  in  den  schemeravond,  tot  zijn  nach  0 . , , n n 

, . . .j j „ vnn  den  dag  uitgaan,  om  jagt  op  hem  te  maken.  De  Orang- 

in  den  morgenstond,  dan  wel  in  het  midden  van  den  o 0 o 

° , , nr  zvntdpkken , maar  ook  bet  gemakkelijkst  te  dooden,  daar  hij 

oetan  is  op  zijn  nest  niet  slechts  het  best  te  o , , . • , ..  r.,  . 

1 J . . . . rppr  hoog  bevindt.  Zoo  lang  het  dag  is,  zit  hij  gewoonl.jk  wel 

zich  alsdan,  ge  ij  gezeg  is,  meesta  me  chlt  men  hem,  op  het  eerste  gezigt,  geenszins  voor  zulk 

regt  op,  doch  zoo  klein  en  laag  ineen  gedronge  ,c  ...  , 

ö V3  ° i i Bp  Da  akkers  schrijven  hem  daarom  eene  bijzondere 

een  sterk  dier  zoude  houden,  als  hij  in  der  daad  is.  ^ J 

, . „octaaf  van  zich  te  kunnen  verkleinen,  bedurende  den 
listigheid  toe,  zeggende,  dat  dit  dier  de  kuns  ‘ ... 

0,00  „ ^ppnameli  kop  den  rug,  olschoon  hij  zich  ook  somwijlen, 

nacht  schijnt  hij  echter  meest  te  liggen,  en  zulks  voornam  J F 8 

J d r.  j.pi  ljo-gen  trekt  hu  insgelijks  de  achterste  ledematen 

bij  afwisseling,  op  deze  ofgene  zijde  keert.  Onder  het  l.OD  J ° .. 

steeds  vast  tegen  het  lijf  aan,  terwijl  hij  alsdan  met  zijne  . ’ 

° J , ..  . Wpi  eens  voor  op  het  Int  kruiselings  over  elkander, 

hoofd  ondersteunt;  somwijlen  ook  slaat  h.j  de  armen  wel  eens  I J * 

. . hedekt  hu  des  nachts  zijn  ligchaam  gewoonlijk  met 

Bij  eenigzins  koel,  winderig  of  regenaehtig  weder,  bedeia  j j » ® J 

J ö ° . ^pp-pliike  b aderen,  als  waarvan  zijn  bed  is  zamengesteld; 

een’ hoop  pandanus-,  nipa-,  varen- en  andere  soortgelijke  ma  , J ...... 

r 1 1 . i . l imnfd.  Deze  eigenschap  van  zich  het  ligchaam  met 

vooral  legt  hij  zich  dezelve  gaarne  in  menigte  op  , • r 

ö J ° ...  r.,  aa„jpidin«-  o-egeven  tot  de  verkeerde  meemng,  die  men  soms 

bladeren  te  bedekken,  heeft  waarschijnlijk  aanleidm0  . 

zich  hutten  op  de  boomen  zoude  bouwen:  een  sprookje,  onder 


in  Indië  hoort  uiten,  dat  de  Orang-oetan 
eene  menigte  van  de  zonderlingste  fabelen  te  i an0. 


schikken,  waarmede  de  natuurlijke  geschiedenis  van 


16 


dit  dier,  door  sommige  reizigers  opgesierd  en  verduisterd  is  geworden  (*).  — Dat  overigens  de  Orang-oetan 
van  nature  gewoon  is,  zijn  ligchaam  door  bedekking  te  verwarmen,  is  reeds  dikwijls  bij  jonge,  in  gevan- 
genschap levende  voorwerpen  waargenomen  en  opgeteekend. 

Een  onzer  Sundanesche  jagers  schoot  eens  op  Borneo,  bij  ongunstig  weder,  in  het  laatst  van 
november  1836,  kort  voor  het  ondergaan  der  zon,  een  oud  wijfje,  dat  zich  vlak  boven  op  den  top  van 
een’  niet  zeer  hoogen  boom  een  nest  had  bereid,  op  hetwelk  zij  zat  en  juist  bezig  was  met  zich  pandanus- 
bladeren  op  het  hoofd  te  leggen,  toen  zij  door  den  jager  ontdekt  werd.  Nadat  hij  het  dier  met  twee  kogels 
getrolfen  had,  bleef  het  dood  op  zijne  rustplaats  liggen.  Een  Dajakker  besteeg  vervolgens  den  boom  om 
er  den  buit  af  te  halen.  Toen  deze  denzelven  met  eenen  stok  wilde  afstooten,  kwam  er  onverwachts  een 
jong  uit  het  nest  te  voorschijn,  dat  langzaam,  maar  behendig  door  de  takken  heenklauterde.  Het 
kostte  den  Dajakker  veel  moeite  om  het  welp  levend  te  vangen,  daar  het  zich,  in  weerwil  zijner  jonkheid, 
met  hand  en  tand  dapper  verdedigde.  Het  was  een  mannetje,  dat,  naar  gissing,  omtrent  vijf  maanden 
oud  scheen  te  zijn.  Daar  de  jager  op  een  der  schoten  toevallig  bij  den  kogel  eenige  korrels  eendenhagel 
geladen  had,  was  het  jong  daardoor  aan  den  eenen  voorarm  en  op  de  linker  wang  ligt  gekwest  geworden, 
welke  beide  wonden  echter,  nadat  de  hagels  er  waren  uitgehaald,  spoedig  genazen.  Gedurende  de 
eerste  weken  zijner  gevangenschap;  was  deze  jonge  Orang-oetan  droefgeestig,  toonde  zich  schuw,  at 
weinig,  en  wanneer  men  hem  eenige  vrijheid  buiten  zijn  hok  vergunde,  klom  hij  vaak  in  de  boomen  en 
op  de  daken  der  huizen.  Doch  reeds  na  verloop  van  eene  maand  werd  hij  vertrouwelijk,  zoo  zelfs,  dat 
hij  gaarne  in  gezelschap  van  menschen  verwijlde,  ofschoon  hij  zijne  vroegere  weerspannigheid  niet  geheel 
aflegde  en  zich  dikwerf  valsch  en  koppig  toonde.  Hoe  jong  hij  ook  was,  en  hoe  eigenaardig  dom  en 
hulpeloos  hij  zich  ook  voordeed,  bezat  hij  niet  te  min  moeds  genoeg,  om  zich  soms  op  eene  geduchte 
wijze  te  weer  te  stellen.  Zelden  liet  hij  zich  goedwillig  van  eene  plaats  verwijderen,  waar  iets  te  eten 
viel;  zoodra  men  hem  met  dat  oogmerk  aanvatte,  klampte  hij  zich  aan  alle  voorwerpen  vast,  die  onder 
zijn  bereik  waren,  en  verdedigde  zich  buitendien,  door  de  armen  of  beenen  der  omstanders  tusschen 
zijne  handen  te  wringen,  hen  te  krabben  en  vooral  door  naar  hen  te  bijten.  Ten  sterkste  verzettede  hij 
zich,  wanneer  men  hem  in  zijn  hok  wilde  doen,  daar  hij  over  dag,  even  als  twee  andere  jonge  Orang- 
oetans,  die  wij  gelijktijdig  bezaten,  veelal  vrij  in  het  huis,  en  later  ook  even  zoo  op  het  schip,  waarmede 
wij  den  togt  van  Borneo  naar  Java  maakten,  rondliep.  Aanvankelijk  had  het  nieuw  gevangen  mannetje 
een  eigen  hok,  later  echtei  weid  het  te  zamen  geplaatst  met  een  van  de  voornoemde  jonge  individuen, 
een  eenigzins  ouder  wijfje,  hetwelk  wij  van  een  inlandsch  hoofd  van  Kotaringin  ten  geschenke  hadden 
ontvangen,  bij  wien  het  reeds  eenigen  tijd  in  gevangenschap  geleefd  had  en  zeer  mak  was.  Dit  goed- 
aardige dier  moest  zich  in  tusschen  spoedig  geheel  en  al  naar  den  wil  van  het  mannetje  schikken,  en 
had  dikwerf  deerlijk  van  hem  te  lijden.  Somwijlen,  bij  voorbeeld,  wanneer  hij  rusten  wilde,  strekte 
hij  zich  met  het  geheele  voorlijf  over  het  wijfje  uit,  en  bijaldien  zij  zich  daar  tegen  verzettede,  werd  zij 
door  trekken  en  bijten  tot  gehoorzaamheid  gedwongen.  Gaf  men  aan  het  wijfje  eenig  voedsel  en  had 
het  mannetje  niet  reeds  van  dezelfde  soort,  vooral  wanneer  het  vruchten  waren,  de  handen  vol,  dan 

( ) Men  denke  hier  slechts  aan  het  door  Malte-Brun  (Ge  o gr.  univ.),  Tuckey  (Marit.  Geogr.)  en  andere  schrijvers 
aangehaalde  belagchelijke  sprookje,  dat  de  Orang-oetan  in  het  bosch  vuur  zoude  aanleggen  en  het  met  den  mond  aan- 
blazen , ten  einde  er  zijn  voedsel  (NB.  rijst  en  visch!)  op  gaar  te  maken. 


17 


trachtte  hij  zich  met  geweld  daarvan  meester  te  maken , en  het  hielp  haar  weinig,  dat  zij  zulks,  door  zich 
in  eenen  hoek  te  verschuilen  en  steeds  bedachtzaam  den  rug  naar  hem  toe  te  draaijen,  poogde  te  ver- 
hinderen. Meermalen  ontving  zij  bij  dergelijke  gelegenheden  tamehjk  d.epe  bete»  in  de  schouders, 
wel  luid  schreeuwde,  doch  hetwelk  zij  echter  geduldig  verduurde,  zonder  ooit  hare  tanden 


waarover  zij 
tot  tegenweer  te  gebruiken. 


Opmerkelijk  was  het,  hoe  gemakkelijk  zich  het  nieuw  gevangen  mannetje  aan  bijna  alle  soorten  van 
voedsel  gewende.  Het  at  in  korten  tijd  nie,  slechts  de  meeste  tumvruehten , gekookte  r.jst,  zelfs  gestoolde 


groenten  en  dergelijke  toebereide  spijzen 


uit  het  plantenrijk,  maar  hij  werd  ook  weldra  een  groot  lief- 


hebber van  gekookt  en 


cebraden  vleesch,  dronk  gaarne  suikerwater,  thee,  melk,  zelfs  koflij  en  wijn, 

ö , «•  i;:i,  „nar  de  levenswijze  der  menschen  te  schikken.  Gevoe- 

en  wist  zich  aldus  in  deze  opzigten  voortreffehjk  naar  e j 

„ j n;;  7\oh  voor  den  invloed  van  de  koelere  luchtgesteltenis, 

liger  echter,  dan  het  jonge  wijfje,  toonde  hij  zich  voo  » 

° , 1 iwJianrrlo  vacht  moet  worden  toegeschreven.  Jhj  somber, 

hetwelk  gedeeltelijk  aan  zijne  veel  dunnei  , T • 1 • i • • 

ö J . ..  „„Arcia<rtis\  en  beefde  en  rilde  hij.  Ten  einde  zich  eemgzms 

regenachtig  en  winderig  weder  was  hij  zee  o 

° ° ° , , i * i ;;  „iPt  alleen  des  nachts,  maar  dikwerf  ook  des  daags,  vooral 

tegen  de  koude  te  beschermen,  bedekte  hij  mei  a 

° ..  • u ruste  wilde  begeven,  zijn  ligchaam  met  hooi,  stroo  en  zelfs  met 

wanneei  hij  veiza  iö  zijne  e,  dani0-  in  het  hooi,  dat  er  volstrekt  niets  meer  van  hem  te 

groen  gras.  Somtijds  wikkelde  j derffelijks  in  zijn  hok,  dan  werd  hetzelve  insgelijks  door 

zien  was.  Gafmen  hem  een’ lap  linnen  of  iets  dergelijts  j , ö J 

v TT  van  nverio-ens,  even  als  zijne  twee  andere  jonge  lotgenooten,  altijd 
hem  tot  bedekking  aangewend.  Hij  sliep  ° ' o . , . 

ö ö.  , , TT  vi0bates  en  andere  apen,  hoe  jong  ook,  steeds  gewoon  zijn 

liggende,  nooit  regtop  zittence,  öe  ij  even  ^ de  mensch,  liggende  te  slapen,  en  zich  tot  dat 

te  doen.  Door  deze  eigenaaidige  AAijze  V ; ^ ^ zich  de  Orang-oetan  evenzeer , als  door  zijne  ver- 

emde  eene  soort  van  bed  te  berei  en,  o ^ yan  a[|e  andere  Quadrumana,  met 

standehjke  vermogens  en  meer  ere  wiens  gedaante  die  van  den  mensch  nog  meer  ter 

uitzondering  alleen  van  den  Chimpansee  van  > 1T,ppr  7oi  nabü  komen 

1 ••  vb  nnk  door  znne  zeden  nog  meer  zal  nanij  Komen. 

zijde  streeft,  en  hem  derhalve  waarschijn  y 

, den  dag  meestal  in  de  kroonen  van  grooteboomen  ophoudt. 
Ofschoon  de  Orang-oetan  zich  ge  uien  eenen  dikken  tak  gehurkt,  even  als  zijne  andere 

ziet  men  hem  nogtans  slechts  hoogst  ^ aan  de  jjylobates  zoozeer  eigen  is.  Het  verblijf  van 

familieverwanten  gewoon  zijn,  en  voo  ^ dunnere  bladrijke  loten,  waarom  men  hem  ook  vaak 

den  Orang-oetan  bepaalt  zich  veel  me  ^ leefwijze,  welke  met  de  bewerktuiging  zijner  achterste 

boven  op  de  kruinen  der  boomen  nntwaart^eene  ^ naauwste  verband  staat.  Deze  laatsten 

ledematen  en  vooral  met  die  zijner  zi  or  van  eelt  heeft  en  ook,  volgens  den  vorm  van  het 

vertoonen  eene  naakte,  zachte  huid,  ^ welkc  aan  de  Hylobates  en  aan  alle  gestaarte 

zitbeen  (os  ischiï),  geene  eigenlijk  J jezc  r)amelijk,  verbreeden  zich  de  zitbeenderen  van  onderen 
apen  van  de  Oude  wereld  eigen  zijn.  onmiddellijk  op  is  vastgegroeid.  De  zitbeenderen  van 

tot  een  klem,  ovaal-rond  vlak,  waai  ^ ^ menSch  gevormd,  met  dit  onderscheid  echter,  dat 
den  Orang-oetan  daarentegen  zijn  em  en  zich  tevens  meer  hobbelig  naar  achteren  afronden, 

zij  van  onderen  eemgzins  m bree  vnPffen  zich  nog  de  opmerkelijk  kleine  buitenste  zitspieren  of  het 

Bij  dit  gemis  van  tyliibij  insgelijks  wordt  moeijelijk  gemaakt, 

gebrek  aan  eigenlijke  billen,  waardoor  het  rusten  op  g 

Mammalia. 


18 


vermits  het  zoogenaamde  kleine  bekken,  uithoofde  van  het  schrale  vleeschbekleedsel,  eene  veel  te  puntig 
uitstekende  gedaante  heeft,  om  tot  een  gemakkelijk  steunpunt  te  kunnen  dienen  van  het  zware  ligchaam: 
deze  omstandigheid  verpligt  dan  ook  den  Orang-oetan  om,  bij  het  nederhurken,  zijne  achterbeenen 
tot  ondersteuning  van  de  stuit  te  gebruiken,  zoodat  deze  laatste  steeds  vrij  van  den  grond  blijft,  en 
het  dier,  regtop  zittende,  alleenlijk  op  de  achterste  ledematen  rust.  Doch  ook  deze  zijn,  wegens  hunne 
onevenredige  en,  als  ware  het,  kreupele  gedaante,  en  vooral  uithoofde  van  de  zoo  eigenaardig  binnen- 
waarts gekromde  achterhanden,  veel  meer  tot  het  klimmen  en  vasthouden  van  dunne  voorwerpen,  dan 
tot  het  loopen  of  nederzitten  op  den  platten  grond  of  op  eenen  grooten  boomtak  geschikt.  — De  wijze, 
waarop  de  Orang-oetan  boomen  bestijgt  en  in  derzelver  kruinen  rondklautert,  gelijkt  over  het  geheel, 
zoowel  wat  zijne  bedaardheid  en  voorzigtigheid,  als  wat  het  gebruik  zijner  ledematen  betreft,  meer 
naar  eene  menschelijke  handeling,  dan  naar  die,  welke  men  gewoonlijk  bij  andere  apen  waarneemt. 
Terwijl  hij  met  zijne  lange  voorarmen  groote  stammen  omvat  of  naar  hoogere  takken  grijpt,  en  het 
ligchaam  vervolgens  ophaalt,  dienen  hem  de  achterhanden  daarbij  tot  ondersteuning  en  vasthouding. 
Somtijds  zelfs  rust  hij  een  geruimen  tijd,  enkel  op  deze  laatsten,  hetgeen  voorzeker  eene  sterke  spier- 
kracht van  die  deelen  kennen  doet.  Zonder  het  vrije  gebruik  van  beide  achterhanden,  schijnt  de 
Orang-oetan  slechts  zeer  moeijelijk  te  kunnen  klauteren-  de  verlamming  van  een  achterbeen,  hetzij 
door  een  schot  of  anderzins  te  weeg  gebragt,  belemmert  hem  althans  bij  die  verrigting  veel  meer, 
dan  zulks  bij  andere  apen  het  geval  is.  Beter  verduurt  hij  nog  het  gemis  van  een’  voorarm,  in  welk 
opzigt  de  Orang-oetan  alzoo  aanmerkelijk  van  de  Hylobates  verschilt,  bij  wier  beweging  de  achter- 
ledematen  slechts  eene  zeer  ondergeschikte  rol  spelen,  vermits  zich  deze  dieren,  zelfs  wanneer  zij 
vlugten,  alleen  met  de  voorhanden  vastklampen  en,  aldus  hangende,  zich  van  tak  tot  tak  en  van  boom 
tot  boom  voortslingeren.  Deze  wijze  van  klauteren  is  den  Orang-oetan  volstrekt  vreemd,  en  hij  bezit 
zelfs  niet  zooveel  vaardigheid  om  eenen  kleinen  sprong  te  durven  wagen.  Onder  het  klauteren  beweegt 
hij  gewoonlijk  beurtelings  óf  eene  voor-  en  eene  achterhand,  óf,  na  zich  met  de  beide  voorhanden 
behoorlijk  vastgeklampt  te  hebben,  verandert  hij  met  de  beide  achterleden  gelijktijdig  van  plaats. 
Bij  het  overgaan  van  den  eenen  boom  op  den  anderen,  zoekt  hij  steeds  zoodanig  eene  plaats,  alwaar 
de  takken  van  beide  boomen  elkander  vrij  digt  naderen,  of  liever  nog,  elkander  aanraken.  Zijne 
omzigtige  bedaardheid,  zelfs  in  de  grootste  hitte  der  vervolging,  is  verwonderlijk.  Vooral  valt  de 
zekerheid  en  het  overleg,  waarmede  hij  daarbij  te  werk  gaat,  ten  sterkste  in  het  oog.  Langzaam  en 
voorzigtig  schuift  hij  alsdan  over  een’  grooten  overhangenden  tak  henen,  legt  zich  plat  en  zoo  lang 
mogelijk  uitgestrekt  op  denzelven  neder,  en  beproeft  door  wippen  en  buigen  niet  alleen  de  sterkte  van 
den  tak,  maar  tracht  tevens,  door  de  zwaarte  van  zijn  ligchaam,  denzelven  allengskens  zoover  neder 
te  drukken,  tot  het  voorste  gedeelte  eindelijk  tegen  den  naaststaanden  boom  aanleunt,  en  hij  alzoo, 
dooi  middel  van  deze  soort  van  brug,  den  voorgenomen  of  door  den  nood  geboden  overtogt  veilig 
volbrengen  kan.  — Uit  dit  een  en  ander  blijkt  genoegzaam,  dat  de  Orang-oetan,  eenmaal  door  den 
jager  ontdekt  en  uit  zijne  schuilplaats  gedreven,  dezen  door  vlugheid  en  vaardigheid  niet  gemakkelijk 
kan  ontsnappen.  Wat  hem  echter  aan  behendigheid  in  het  klimmen  en  springen  ontbreekt,  wordt 
hem  door  de  list  en  het  beleid,  waarmede  hij  zich  weet  te  verschuilen,  eenigermate  vergoed.  In  deze 
laatste  eigenschap  vindt  hij  dan  ook  het  voornaamste  redmiddel  om  zich  aan  de  vijandige  vervolgingen 
van  den  mensch  te  onttrekken. 


19 


Minder  vlug  nog,  dan  op  de  boomen,  beweegt  zich  de  Orang-oetan  op  den  grond.  Zijn  gang,  waarbij 
hem  steeds  alle  vier  de  ledematen  ten  dienste  zijn,  is  eenigzins  waggelend  en  schijnt  hem  in  het  algemeen 
veel  inspanning  te  kosten.  De  snelheid  van  denzelven  overtreft  naauwelijks  den  gewonen  tred  van  een 
mensch,  en  na  eene  korte  poos  wint  de  laatste  het  hem  weldra  in  spoed  af.  De  onevenredige  lengte 
der  voorarmen,  die  onder  het  loopen  slechts  weinig  gebogen  staan,  verhelFen  het  bovenlijf  aanmerkelijk, 
zoodat  het  geheele  lichaam  alsdan  nagenoeg  de  houding  verkrijgt  van  een’  zeer  oud’  man,  die  gebukt 


onder  den  last  der  jaren,  met  een’  g' 


ekromden  rug  en  een’  stok  in  de  handen  gaat.  Bij  den  gang 


regt  voorwaarts  gerigte  houding;  niet  gelijk  bij  de  andere 


heeft  overigens  het  ligchaam  eene  gewone,  ieg 
apen,  welke  meerendeels  min  of  meer  schuins  loopen,  uitgezonderd  de  Hylobates,  die  zich  ook  dien- 
aangaande, even  als  in  zoo  menig  ander  opzigt,  van  alle  hunne  overige  talrijke  familiegenoolen  op 
eene  merkwaardige  wijze  onderscheiden.  Bij  deze  namelijk  bestaat  de  gang  m een  waggelend  sprin- 
gen, dat  slechts  van  korten  duur  is,  vermits  zij  daarbij  alleen  de  achterste  ledematen  gebruiken  en 
het  ligchaam  bijkans  geheel  opgerigt  houden.  Hun  eigenlijk  verblijf  is  derhalve,  even  als  dat  van 
den  Orang-oetan,  op  de  boomen:  want  bij  beiden  is  de  bewerktuiging  der  handen  geheel  tot  het  klau- 

teren  ingerigt. 

De  Orang-oetan  is  zelfs  bij  den  gang  op  de  aarde  niet  in  staat,  om  zijne  aehterhanden  volkomen  plat 
op  den  bodem  neêr  te  zetten;  hij  houdt  haar  altijd  eenigzins  naar  bmnen  gekeerd,  zoodat  hij  nagenoeg 

op  den  buitenkant  loopt;  alleen  het  achterste  gedeelte  der  palm  raakt  daarbij  meer  vlak  den  grond, 

. ...  , i i , u-Kiir  mpi  de  bovenzijde  van  hun  voorste  lid  op  de  aarde  rusten, 

terwijl  de  gekromde  vingers  gedeeltelijk  met  c j i 

. . , . . jpdpre  hand  volkomen  het  geval  is.  De  vóórhanden  zijn  bil 

hetgeen  met  de  twee  buitenste  vingers  van  ieaere  u»  ° J J 

den  gang,  ten  opzigte  van  die  van  achteren,  in  eene  tegenovergestelde  rtgtmg  gedraaid,  zód  namelijk, 
dat  in  stede  van  de  buitenzijde,  de  binnenkant  van  dezelve  hoofdzakehjk  tot  steunpunt  gebezigd 

. , ok  r insgelijks  zoodanig  naar  buiten  gebogen,  dat  hunne  voorste 

wordt.  De  vingers  van  deze  zijn  alsdan  ms0eij 

, . ....  ..  , vinders,  met  de  bovenzijde  op  den  grond  steunen,  terwijl 

leden,  voornamelijk  die  van  de  twee  binnenste  vm0ei  , ° J 

. ..  ...  . onderen  tot  tegenstut  dient.  — De  voorstelling  van  eene 

de  vrij  en  regt  staande  duim,  met  zijne  punt  van  onoei  e » 

..  i i rvw  dp  twee  achterledematen  zoude  loopen,  gelijk  sommige 
regtstaande  houding,  waarbij  het  dier  enkel  op  de  twee  , 

...  ....  n .„n  aan  te  nemen,  is  geheel  en  al  onjuist.  Alle  op  deze  wijze, 

schrijvers  geneigd  zijn  van  den  Orang-oetan  aan 

....  t v in  handen,  afgebeelde  dieren,  zijn  even  onnatuurlijk,  als  de 

en  gewoonhjk  zelfs  nog  met  eenen  stok  in  de  nai  > ° 

. -.u  met  stokken,  boomtakken  en  steenen  tegen  den  mensch 

meenmg  valseh  is,  dat  de  Orang-oetan  zich  met  sum  , 

zoude  verdedigen. 

t.  , . ...  v n jp  voorste  ledematen  des  Orang-oetans,  is  intussehen  niet  slechts 

De  buitengewone  ontwikkeling  van  de  vooisic 

van  groot  nut  voor  dit  dier  bij  het  bestijgen  van  zware  boomstammen,  maar  vooral  ook  bij  het  inzamelen 
van  voedsel  ten  hoogste  nuttig.  Had  de  Orang-oetan  zulke  ongemeene  lange  armen  „iet,  hij  zoude, 

......  . ....  i „ma7Xvaarte  al  die  vruchten  missen,  welke  aan  eenigzins  hooge, 

uithoofde  zijner  aanmerkelijke  lichaamszwaarte,  ° ° ’ 

. ..  , zich  aan  de  buitenste  punten  der  groote  boomkroonen 

maar  ranke  struiken  en  heesters  groeijen  oi  zien  j 0 

Itevinden.  Thans  echter  is  hij  in  staat  om  zelfs  van  ver  uitstekende  dunne  takken,  de  vruchten  af  te 
plukken,  zoo  al  niet  onmiddellijk,  dan  toch  door  dusdanige  takken  aan  hun  zwak  gedeelte  om  te  buigen, 

naar  zich  toe  te  halen  of  van  voren  af  te  breken. 


20 


Daar  de  Orang-oetan  alleen,  of  althans  grootendeels,  zijn  voedsel  aan  het  plantenrijk  ontleent  en 
hoofdzakelijk  van  verschillende  wilde  vruchten  leeft,  zoo  is  hij  nu  en  dan  genoodzaakt,  wanneer  die 
vruchtsoorten,  welke  hij  bij  voorkeur  gebruikt,  in  de  door  hem  bewoond  wordende  streek  zeldzamer 
beginnen  te  worden  of  geheel  opraken,  van  standplaats  te  veranderen.  Deze  plaatsveranderingen 
geschieden  min  of  meer  geregeld,  zijn  natuurlijk  naar  het  oord  gerigt,  alwaar  sommige  dier  vruchten 
voorkomen,  en  hangen  van  den  tijd  harer  rijpheid  af.  Aldus  verschijnt  de  Orang-oetan  in  de  zuidelijke 
binnenlanden  van  Boraeo,  op  den  regten  oever  der  Doeson-rivier,  waar  hij  op  andere  tijden  niet  te 
vinden  is,  jaarlijks  in  het  begin  der  oost-moeson,  of  in  de  maanden  april  en  mei,  bij  het  rijpen  aldaar 
der  vruchten  van  den  Pohon  docatah-banjoe  der  Doesonners,  of  van  den  Pohon  tielap , gelijk  de 
Bejadjoe-Daj akkers  de  Ficus  infectoria  noemen,  wier  vruchten  voor  den  Orang-oetan  en  de  meeste 
Indische  aapsoorten  eene  bijzonder  aanlokkelijke  spijs  zijn.  Ook  houdt  de  Orang-oetan  veel  van  de 
vruchten  van  den  Pohon  hampoeak  der  Bejadjoe-Dajakkers.  — Hij  meldt  zich  gewoonlijk  door  een  diep 
brommend  geluid  aan,  dat  hij  vooral  des  nachts  van  tijd  tot  tijd  laat  hooren.  Zijn  verblijf  op  eene 
plaats  duurt  intusschen  nooit  langer  dan  de  voorraad  der  genoemde  vruchten,  bijaldien  hij  niet  reeds 
vroeger  verjaagd  wordt.  Behalve  deze  en  meer  andere  vruchten,  voornamelijk  vijgen,  bestaat  het  voedsel 
van  den  Orang-oetan  in  vruchtknoppen,  bloesems  en  jonge  bladeren  van  verschillende  boomen,  heesters 
en  struiken.  Een  oud  mannetje,  dat  onze  jagers  binnen  den  mond  der  rivier  Sampiet  schoten,  had 
in  de  maag  verscheidene  vezelachtige  reepen  boombast,  ter  lengte  van  één’  tot  twee  voet,  alsmede 
een  aantal  witte  boonvormige  zaden,  die,  volgens  den  Heer  Korthals,  afkomstig  zijn  van  Sandoricum 
indicum.  De  zaden  zijn  geheel  gaaf,  zonder  de  minste  teekenen  van  aangebeten  te  zijn,  of  eenig  ander 
merk  van  een  beginsel  van  vertering  te  vertoonen ; zij  worden  dus  waarschijnlijk  zonder  eenige  verande- 
ring te  ondergaan,  weder  uitgeworpen,  terwijl  het  dier  alleenlijk  het  sappige  zoetzure  vleesch  verteert, 
waarvan  dezelve  omgeven  zijn.  Volgens  het  zeggen  der  Dajakkers  gebruikt  de  Orang-oetan,  in  den 
vrijen  staat,  zelden  eenig  voedsel  uit  het  dierenrijk  en,  voor  zooveel  wij  zulks  aan  een  pas  uit  de  wildernis 
gebragt,  groot  individu  hebben  kunnen  toetsen,  schijnt  deze  meening  op  eene  juiste  ondervinding 
gegrond  te  zijn.  Meermalen  toch  hebben  wij  dit  dier  zoowel  levende  kippen,  als  raauw  en  gekookt 
hoender-,  eenden-  en  ander  vleesch  van  gevleugeld  gedierte  in  zijn  hok  voorgelegd,  zonder  dat  hij  echter 
iets  van  dit  alles  aanroerde  of  er  in  het  minst  naar  taalde.  Kwam  hem  een  levend  wezen  zoo  digt  nabij, 
dat  het  hem  hinderde,  dan  gooide  hij  hetzelve  met  eene  zijner  voorhanden  gramstorig  van  zich  af, 
hetgeen  vooral  dikwerf  met  kleine  kippen  het  geval  was,  wanneer  deze  soms  de  vrijheid  namen  van  op 
hem  te  gaan  zitten.  Of  de  Orang-oetan  veelligt  in  zeer  schrale  tijden,  door  den  nood  gedrongen, 
somwijlen  insekten  en  hunne  larven  gebruikt ; of  hij  misschien  van  vogeleijereij  houdt  en  ook  wel  schaal- 
dieren tot  voedsel  neemt:  van  dit  een  en  ander  hebben  wij  geene  stellige  bewijzen  kunnen  verkrijgen. 
Van  het  beweren  der  Dajakkers,  dat  dit  dier,  in  het  wild,  bij  het  gebruik  van  voedsel,  eene  zekere 
kieschheid  aan  den  dag  zoude  leggen,  welke  een’  fijnen  smaak  schijnt  te  verraden,  hebben  wij  ons 
genoegzaam  kunnen  overtuigen  aan  het  oude  mannetje,  dat,  toen  wij  het  verkregen,  vier  voet  groot  was 
en,  na  meer  dan  eene  maand  levend  in  ons  bezit  te  zijn  geweest,  ten  gevolge  der  wonden,  hem,  bij  het 
vangen,  met  vergiftigde  pijlen,  aan  armen,  beenen  en  langs  den  rug  toegebragt,  geheel  uitgemagei’d 
stierf.  Het  was  een  zeer  wild  dier,  dat  tot  aan  zijnen  dood  toe,  ongenaakbaar  bleef.  Zijn 'doordrin- 
gende, donkere  blik  en  verwilderde  gelaatstrekken,  kenschetsten  maar  al  te  zeer  het  onhandelbare  van 


21 


,T  . c , i, _ i i„no-p  ruwe  hoofdhaar  en  de  zware,  roode  baard  onder  de  kin,  een 
zijn  wezen.  Vooral  gat  hem  nei  w b ) 

....  ,.  ir  D 7;ch  zijne  ontzettende  kracht,  waarvan  hij  soms,  wanneer  men  hem 

woest  aanzien.  Hij  dit  alles  voe0uc  j 

, , _ _pnp  hpvioe  wiize  gebruik  maakte.  JL)e  geheele  ligehaamsbouw  van  den 

met  eenen  stok  wilde  plagen,  op  eene  hevige  wy  0 o o 

^ , j„  ^„ideliike  kenmerken  eener  buitengewone  krachtsontwikkeling:  de 

Orang-oetan  draagt  trouwens  de  duiaenjKc  kc  ° ö 

, Aa  r.naprïieene  breedte  zijner  schouders,  tussehen  welke  de  korte  hals 
sterkte  van  zijn  gebeente;  vooral  de  ongemeene  n j 

snieren,  voornamelijk  van  het  bovenlijf:  alles,  met  een  woord,  vereemgt 
biina  verscholen  ligt;  de  stevige  spieie  , 

, , Ons  o-root  levend  dier  was  daarenboven  valsch  en  ten  hoogste 

zich  om  zijne  krachten  te  vermeerderen.  — Uns  öio 

. . i ••  fian  r|fftte  het  zich,  onder  een  zwaar  gebrom,  langzaam 

boosaardig.  Kwam  men  hem  eenigzms  nabij , dan  ö * . _ 

VI  hi.lr  naar  het  punt,  waar  het  een7  aanval  op  wilde  doen;  schoof, 

op;  staarde  met  bijna  onbewegelijken  bl.k  naar  pu  , ' ’ 

e opening  der  sterke  ijzerhouten  stijlen  van  zijn  hok,  en 
behoedzaam  met  de  ééne  voorhand,  tot  aan  eene  ope  0 j J 

, . . .;1anpi  raet  zijne  lange  armen  naar  buiten,  meestal  naar  het  aangezigt 

greep  vervolgens  eensklaps  en  pijisne  j 

,,ii  „aam  r>verlc°\  als  bil  deze  verraderlijke  uitvallen,  het  het  dier  ook 
der  mensehen.  Evenveel  bedachtzaam  ovenc0,  a j . . , , ... . ..  ..  , 

„ppr  het  voedsel  of  drinken  ontving,  zich  nedervhjde,  zijn  ligchaam 

bij  andere  gelegenheden  blijken . wannec  . 

J t „Wmeen  vrij  zindelijk,  krabde  zich  op  eene  menschehjke  wijze  met 

zuiverde,  enzv.  Hij  wras  over  het  al0e  J 

, , j:p  on(ler  het  krabben  telkens  met  oplettendheid  bezigtigd  en, 

de  matig  lange  nagels  zijner  voorhande  , . ...  , . i , c , , 

, | , fAa  mpt  bliikbare  viesheid,  aan  de  stijlen  van  het  hok  afgeveegd  werden. 

wanneer  hun  eemg  vuil  aankleelde,  me  j ....  ., 

~ ïoo-rlp  hii  onbetwistbaar  eene  vrij  hooge  mate  van  verstandelijkheid 
In  al  zijne  manieren  en  handelingen  le0  J , , , 

. w r r.nvier  ( ) te  regt  aanmerkt,  dikwert  te  hoog  geschat  en 
, den  dag  en.  ofschoon  dezelve,  gelijk  6-  <-uïier ' D ’ ° ° 

6 ’ , toch  de  stelling,  dat  zij  die  van  den  hond  met  verre  over- 

veel  geroemd  is  geworden,  zoo  zo  ..  . ...... 

ö ° „ewaagd  en  onzeker  zijn  voorgekomen,  indien  hij  ons  groot, 

treft,  dien  schranderen  Geleerde  even  0 o 

, * j i,ad  onder  de  oogen  gehad.  Op  het  wilde  gelaat  van  dit  dier  lag 

wild  voorwerp  slechts  korten  tijd  had 

, • , • i „lk  oen  weemoedig  gevoel  uitgedrukt,  dat  het  den  opmerkzamen  be- 

zulk  eene  diepe  treurigheid  en  zuik  ee 

1 ° 1 . . mpdeliiden  opwekte.  Zoolang  deze  groote  Orang-oetan  in 

schouwer  insgelijks  ernstig  stemde  en  . . , „ 

gevangenschap  geleefd  heeft,  genoot  hij  g 


aan  den 
te 


aeen 


ander  voedsel,  dan  alleen  gekookte  rijst,  welke  hij 


, . ’ , tan  iinnirer  leerde  eten.  Al  hetgeen  hem  van  andere  spijzen  werd 

ongetwiifeld  eerst  door  den  dringends  ° ........ 

° J ° ]f  onderscheidene  vruchten  enzv.,  nam  hij  wel,  uit  meuwsgierig- 

geboden,  als:  brood,  v eesc  , z yan  nabij  opmerkzaam  onderzocht  te  hebben,  wierp  hij 

heid  aan,  doch  na  dieigeij  e v onlettendheid,  waarmede  hij  alles  besnuffelde,  strekte  zich 

dezelve  altijd  onverschillig  weder  weg.  1 ,.  , - , . j 

J ö , • lüksch  voedsel  werd  toegediend.  Hij  kreeg  die  droog  gekookt, 

zelfs  ovei  de  lijst  uit,  ie  iem  o * eten;  doch  altijd  koud  en,  ten  einde  er  niet  te  veel 

gelijk  de  inlanders  in  Indië  haar  gewoon  zij 

ö ,,  • iiallphps  zameiiftckneed.  Met  dezellde  rust  en  bedaardheid 

van  m het  hok  verloren  zoude  gaan,  tot  kleine  bauetjes  o , 

, , waarbij  anders  de  meeste  apen  zulk  eene  gulzige  drift  aan  den 

als  m alles,  nam  hij  ook  zijn  nneer  zjj  geheel  alleen  zijn,  niet  eens  kunnen  bedwingen, 

dag  leggen,  dat  zij  hunne  vraatzucht,  zelfs  wanneer  Ju  J>  “ 

ö OÖ  nam  nooit  meer  dan  een  balletje  rijst  te  gelijk  in  de  handen. 

Onze  gioote  0iano  oetan  o . er  naar  een  ander.  Na  het  eerst  van  alle  kanten  bekeken 

en  greep,  voor  dat  dit  verorberd  was,  n.mmei  na 

° . . . j n mond  verdeelde  het  langzaam,  hield  de  kleine  beetjes  een 

en  beroken  te  hebben,  stak  hij  het  in  aen  ’ . ' . 

beo-on  alsdan  de  korrels  sterk  te  kaauwen.  Leer  opmerkelijk  is  het 


oogenblik  tussehen  de  lippen  en  neg 
vooral,  dat  dit  dier  volstrekt  geene  tuinvi 


uehten  aanroerde,  maar  dezelve,  na  eenige  besnuffeling,  telkens 


(*)  Règne  Animal.  1829.  Tom.  I-  P- 


Mammalia. 


22 


ongeproefd  weder  van  zich  wierp.  Bananen,  manga’s,  doekoe’s  en  ananassen  waren  daarvan  zelfs  niet 
uitgezonderd.  Al  deze  fijnere  en  met  zorg  gekweekte  vruchten  schenen  hem,  evenmin  als  bataten  en 
komkommers,  in  het  minste  te  behagen.  Even  zoo  toonde  hij  grooten  afkeer  van  wijn,  thee,  kolïij  en 
soortgelijke  door  kunst  bereide  dranken.  Hij  dronk  niet  anders  dan  zuiver  water,  en  dit  deed  hij  zeer 
dikwerf  en  soms  in  groote  hoeveelheid.  Yoor  het  overige  was  dit  dier  steeds  ongemeen  treurig,  phleg- 
matiek  en  lui  van  aard.  Wanneer  men  het  ongestoord  alleen  liet,  bleef  het  schier  altijd  liggen.  Alleen 
om  te  eten  of  te  drinken  zetlede  het  zich  overeinde,  bleef  korten  tijd,  met  voorover  hangenden  kop,  stil 
op  zijne  hurken  zitten  en  legde  zich  vervolgens  weder  neder,  waarbij  het  de  achterste  ledematen  steeds 
digt  tegen  het  lijf  optrok,  en  zich  derhalve  zeer  ineen  kromp,  terwijl  het  óf  de  voorhanden  onder  zijn 
hoofd  plaatste,  óf  de  armen  op  de  borst  over  elkander  sloeg.  Nooit  beet  het  in  de  stijlen  van  zijn  hok, 
of  beproefde  het  op  de  eene  of  andere  wijze  zich  eenen  uitweg  te  banen.  Zelfs  in  den  stok,  waarmede 
hij  soms  geplaagd  werd,  beet  hij  niet,  en  liet  ook  nooit  kwaadaardig  zijne  tanden  zien,  noch  sperde  hij 
dreigende  den  mond  tegen  iemand  op.  Zijne  eenige  verdedigingsmiddelen  vond  hij  in  zijne  handen, 
voornamelijk  in  die  van  voren. 

Vergelijkt  men  nu  de  boven  medegedeelde  waarnemingen,  omtrent  de  zeden  van  een’  in  het  wild  groot 
geworden  Orang-oetan,  met  die  der  eenigen  tijd  in  gevangenschap  doorgebragt  hebbende  jongen  dezer 
dieren,  dan  valt  het  verschil,  dat  tusschen  beider  leefwijze  heerscht,  aldra  en  zeer  sterk  in  het  oog; 
inzonderheid  ten  opzigte  van  hun  voedsel,  omtrent  hetwelk  de  jonge  dieren  zich  aan  zulk  eene  groote 
verscheidenheid  weten  te  gewennen,  als  naauwelijks  van  eene  andere  aapsoort  te  wachten  zoude  zijn. 

Behalve  een  aantal,  in  verschillende  reisbeschrijvingen  en  tijdschriften  verstrooide  berigten,  omtrent 
de  zeden  van  jonge  Orang-oetans,  welke  langer’  of  korteren  tijd  in  gevangenschap  leefden,  heeft 
Fr.  Cuvier  (*)  eene  reeks  van  opmerkingen  aangaande  een  tam  voorwerp  medegedeeld,  hetwelk,  door 
een’  Officier  der  fransche  Marine,  den  Heer  Decaen,  levend  naar  Europa  zijnde  overgebragt,  aldaar 
na  korten  tijd  gestorven  is.  Onze  waarnemingen  op  vijf  jonge  dieren  van  beider  geslachten,  stemmen 
in  de  hoofdzaak  met  die  aanteekeningen  van  Fr.  Cuvier  overeen.  Het  is  echter  niet  te  ontkennen,  dat, 
hoezeer  ook  alle  deze  makke  dieren  ten  naastenbij  dezelfde  manieren  bezaten,  er  nogtans  bij  ieder  der- 
zelve  meer  eigenaardigheden  des  karakters  vielen  op  te  merken,  dan  bij  de  meeste  andere  Quadrumana. 
Het  eene  individu  is  veel  volgzamer  en  zachter  van  aard  dan  het  andere;  sommigen  zijn  zeer  vertrou- 
welijk en  blijkbaar  gevoelig  voor  liefkozingen;  anderen  toonen  zich  meer  onverschillig,  somwijlen  zelfs 
stijfhoofdig  en  min  of  meer  valsch.  Terwijl  twee  onzer  voorwerpen,  een  mannetje  en  een  wijfje,  die 
naar  gissing  10  tot  14  maanden  oud  waren,  zich  reeds  bevreesd  toonden,  wanneer  men  ze  slechts 
eenigzins  straf  aanzag,  was  daarentegen  een  ander,  weinig  jonger  mannetje,  alleen  door  ernstiger 
middelen  tot  gehoorzaamheid  te  brengen,  zoodat  er  ten  minste  met  de  zweep  gedreigd,  en  somtijds 
zelfs  wel  eens  eene  gevoelige  kastijding  moest  aangewend  worden,  waar  hij  zich  alsdan  met  kracht  tegen 
verdedigde.  Deze  laatste  trachtte,  als  ware  het,  door  kwaadwilligheid  te  erlangen,  wat  de  ander  alleen 
door  een  treurig  gelaat,  en  de  derde  door  een  medelijden  wekkend  gekerm  schenen  te  willen  afbedelen. 


(*)  Annales  du  Museum  d’hist.  nat.  Tom.  XVI.  p.  46.  en  Hist.  Nat.  des  Mammifères,  Tom.  III.  p.  1. 


23 


Op  den  platten  grond  liepen  deze  drie,  even  als  nog  twee  andere  kleine,  makke  individuen,  die  wij 
bij  Europeanen  in  Indie  hebben  gadegeslagen,  op  dezelfde  wijze,  als  Fr.  Cuvier  den  gang  van  dit 
dier  uitvoerig  beschreven  heeft;  een  jong  wijfje,  in  het  bezit  van  een’  ambtenaar  te  Banjermassing,  kroop 
echter  veelmeer,  dan  dat  het  liep,  vermits  het  in  plaats  van  op  de  voorhanden  te  steunen,  de  ellebogen 
daartoe  gebruikte,  even  als  wel  eens  door  kleine  kinderen,  wanneer  z,j  nog  met  behoorlijk  kunnen 
loepen,  gedaan  wordt.  Op  gelijke  wijze  als  zich  nu  de  geaardheid  van  iederen  Orang-oetan  door 

verschillende  bijzonderheden  kenmerkt,  even  zoo  kenmerkt  zich  ook  gewoonhjk  de  Fysionomie  va»  elk 

..  ..  „jpf  alleen,  evenzeer  als  bij  den  mensch,  de  aandacht 

individu  door  eenige  eigenaardige  trekken,  die  met  aiieeu,  j , 

, , , •.  nok  dikwerf  de  inborst  van  het  dier  zeer  wel  is  af  te  leiden, 

reeds  op  den  eersten  blik  treffen,  maar  uit  welke  ook  ontwen 


Orana’-oetan  met  een  jong  in  het  bosch  ontmoeten. 
Wanneer  de  Dajakkers  eenen  vrouwehjken  Uranö  oetau  J ’ 

„ . , .„ . dnoden  en  den  zuigeling  levend  te  vangen,  dien  zij 

trachten  zij  de  moeder  met  vergiftige  pijlen  te  cloocien  ° ° ° ' J 

alsdan  met  gekookte  rijst,  bananen  en  andere  tuinvruchten  opvoeden.  Vooral  zijn  de  jongen  groote 

liefhebbers  van  suikerriet,  hetwelk  zij  kaauwen  en  er  het  sap  uit  zuigen;  ook  «go  zij  gretig  op  palm- 

, , . , oiiitprwater.  Gelijk  wij  reeds  vroeger  uit  eigene  waarneming 

en  teboe-suiker,  en  drinken  zeer  gaarne  suikerwater.  j j o o o 

. . . . ..  • i _„P  cnoedig  aan  bijna  alle  soorten  van  eetbare  plantaardige 

hebben  aangetoond,  gewennen  zij  zich  zeel  spoeuig  ,i  1 

„ , , ..  T.  fUpKhprs  van  gekookt  en  gebraden  vleesch,  zoodat  hunne 

zelfstandigheden,  ja  worden  zelfs  weldra  liefhebbers  vai  ö ö 

. , . . , , rropn<;7ins  moeijehjk  is.  Echter  schijnt  de  vaardigheid,  waar- 

opkweeking,  wat  de  voeding  aanbelangt,  geenszins  mucj  j J ö 

i r „..ppo-aan , voor  hunne  gezondheid  sehadehik  te  znn  en 
mede  zij  tot  zulk  eenen  epikurischen  leefregel  overgaan,  » J J 

, . imnne  gezondheid  sterker  en  schiehiker,  dan  eene  gure 

hun  leven  te  verkorten.  Niets  echter  ondermijnt  hunne  0e  j , ë 

.....  o nlntselinge  verandering  van  het  klimaat  ten  hoogste  gevoelig  zijn. 

weersgesteldheid,  daar  zij  voor  eene  plotselinge 

d . ,,  i innen  de  keerkringen,  zeer  slecht;  en  hoe  moegelijk  zy  onder 

Daarom  verdragen  zn  de  zeereizen , zelis  oumc  . 

, , • o-prioeo’zaam  bekend.  — Oude  Orang-oetans  vangen  de 

hoogere  breedten  in  het  leven  te  houden  zijn,  is  genoe0zaa  ° 

. , ..  . , r1  nlthans  „ooit  mannetjes.  Op  zulke  groote  voorwerpen  zenden  zij 

inboorlingen  op  Borneo  niet  levend,  aitnans  i 

.. . , ...  lllt  hunne  blaasroeren  af,  tot  het  d(er,  door  de  werking  van 

gewoonlnk  eerst  zoolang  vergiftige  pijltjes  urn  . . , 

•’  ° ° ....  -F  a*  bnoraen  nederstort,  waarna  het  met  pieksteken  verder 

het  gif,  min  of  meer  krampachtig  verstijfd,  uit  de  boomc 

° r o . een  middel  bekend  is,  waarmede  het  dier, 

wordt  afgemaakt.  Sommige  inlanders  geven  voor,  aa 
. _.  ® ; Weder  genezen  kan  worden,  bijaldien  namelijk  het 

uit  dien  staat  van  zenuwaandoening  en  veiaoo  0>  ...... 

h had  ingewerkt,  en  het  tegengif  tijdig  genoeg  aan  hem 
gif  met  al  te  sterk  was  en  te  hevig  op  ne  o ..  . 

. , , n n^no-oetan,  van  vier  voet  grootte,  dien  wij  te  Banjermassing  van 

werd  toegediend.  Be  bovenbedoelde  Ui ai]D  0 ’ , 


eenen  Maleijer  kochten,  zou  op  deze  wijze  g 


ere  vangen  zijn  geworden.  Te  oordeelen  echter  naar  hetgeen 


ons  omtrent  de  werking  van  de  twee 


is 


orten  Indische  pjjlgifteri7  het  Oepasantjure n Oepastjeute , bekend 

",7  ""'°  ' “77“  7 , A t zoogenaamde  tegengif  wel  die  kracht  bezit,  welke  door  de 

schiint  het  allezms  twijfelachtig,  ot  dat  o . ..  , . .. 

J , . an  Tmmers  deze  beide  vergiften  zijn,  naar  veelvuldig  genomene  proe- 

mlanders  daaraan  wordt  toegeschreven,  imm  ......  . 

, i * a^rlpliik  wanneer  zn  door  bet  bloed  opgenomen  en  in  omloop 
ven,  voor  het  dierlijk  ligchaam  volstrekt  doodebjk,  wa  J 16  1 

, , fip  ondervinding,  die  wij  omtrent  het  karakter  en  de  denk- 

gebragt  zijn.  Deze  daadzaak,  gepaard  met  de  onac  0 ’ 

, , j idt  ons  tot  de  gedachte,  dat  die  hooggeprezene  werking  van 
Wijze  der  inboorlingen  verkregen  bebnen,  ie  ...  „ . 

, „ i hedriegelijk  voorwendsel  van  geheime  kunst,  èf  als  op 

het  zoogenaamde  tegengif,  of  alleen  als  een  ueane0  j » , ^ 

. ..  , lipt  belang  der  zaak  noopte  ons,  alles  aan  te  wenden,  ten 

bijgeloof  berustende,  te  beschouwen  zij.  Bet  beiana  \ , ! . 

. , , . ^bplderhwen  omtrent  haar  te  erlangen,  hetwelk  ons  echter  met  is 

einde  eenige  nadere  bengten  en  ophelder  0 


24 


mogen  gelukken.  De  zucht  tot  het  geheimzinnige,  welke  men  bij  alle  Indische  eilanders  aantreft,  ver- 
ijdelde al  onze  nasporingen  en  werd  buitendien,  in  dit  geval,  nog  door  het  eigenbelang  versterkt,  vermits 
de  Maleijers  zulke  groote  voorwerpen  steeds  vrij  voordeelig  aan  Europesche  ambtenaren,  kooplieden  of 
gezagvoerders  van  schepen  kunnen  kwijtraken.  Voor  den  bovenbedoelden  Orang-oetan,  dien  zij  pas 
gevangen  hadden  en  in  een  zwaar,  uit  dikke  boomtakken  vervaardigd  hok  bewaarden,  vroegen  zij 
aanvankelijk  70  realen  (140  gulden),  maar  na  eenig  onderhandelen,  gaven  zij  ons  denzelven  voor 
40  realen.  Eenige  maanden  vroeger  hadden  zij  een  dergelijk  voorwerp  voor  60  realen  verkocht.  Door 
deze  goede  uitkomsten  aangemoedigd,  schijnen  zij  het  voornemen  te  hebben  om  hun  geluk,  in  het 
vangen  van  groote  Orang-oetans,  verder  te  beproeven;  en  het  is  vooral  om  geene  mededinging  op  te 
wekken,  dat  zij  op  eene  slimme  wijze,  van  het  moeijelijke  en  kunstmatige  dier  vangst  hoog  opgeven, 
en  zich  met  de  meeste  geheimzinnigheid  uitlaten  over  het  Obat  of  geneesmiddel,  dat  volgens  hen,  tot 
het  wel  slagen  van  dezelve  volstrekt  noodzakelijk  is.  Het  tegengif  zoude  uit  velerlei  wortelen  en  kruiden 
bestaan,  die,  na  eerst  fijn  gesneden  en  gedroogd  te  zijn,  tot  poeder  gestampt  worden.  Zij  erkenden 
intusschen  zelven,  dat  hun  middel  geenszins  onfeilbaar  was;  ja,  dal  zij  reeds  wel  te  vreden  waren, 
wanneer  zij  van  de  drie  of  vier  Orang-oetans  er  slechts  één’  in  het  leven  konden  behouden.  Deze  ver- 
klaring bewijst  genoegzaam  de  ontoereikendheid  van  hun  zoogenaamd  tegengif,  en  wij  meenen  het  er 
voor  te  mogen  houden,  dat  die  weinige  in  het  leven  geblevene  individuen,  ook  zonder  eenige  behan- 
deling hoegenaamd,  niet  dadelijk  gestorven  zouden  zijn,  óf  omdat  zij  misschien  te  ligt,  óf  op  niet  zeer 
vaatrijke  plaatsen  gewond  werden,  ofwel  doordien  het  vergif  te  zwak  en  in  te  geringe  hoeveelheid  in  het 
ligehaam  gedrongen  was  om  eenen  dadelijken  dood  ten  gevolge  te  hebben.  In  zulke  gevallen  schijnt 
het  gif  eene  langzame  kwijning  in  het  geheele  gestel  te  weeg  te  brengen,  waardoor  hetzelve  allengskens 
ondermijnd  wordt  en  eindelijk  sterft.  Ons,  ten  minste,  is  slechts  een  enkel  voorbeeld  bekend  geworden, 
dat  een,  op  deze  wijze  gevangen  Orang-oetan  (het  was  een  wijfje),  na  verloop  van  een  jaar,  nog  leefde 
en  frisch  en  gezond  scheen  te  zijn;  alle  andere,  door  middel  van  vergiftige  pijlen  verkregene  voorwer- 
pen, hielden  het  meestal  slechts  weinige  dagen,  zeldzaam  eenige  weken  of  maanden  uit. 

Sommige  Dajakkerstammen  (*)  zijn  groote  liefhebbers  van  het  vleesch  des  Orang-oetans,  en  maken 
derhalve  ook  veel  jagt  op  hem.  Deze  vervolgingen  hebben  hem  langzamerhand  uit  al  die  streken  ver- 
dreven, waar  de  rivieroevers  eenigzins  sterk  bevolkt  zijn.  Daar  moet  men  hem  thans  diep  in  het  bosch 
gaan  opzoeken,  hoewel  hij  aan  een  verblijf  in  de  eenzame  wildernissen,  langs  den  kant  van  het  water, 
verre  de  voorkeur  geeft.  De  Dajakkers  bezigen  tot  de  jagt  op  den  Orang-oetan,  gelijk  wij  reeds  hier- 
voren  hebben  aangestipt,  hunne  kleine  pijltjes,  die  zij,  uit  een  houten  blaasroer  van  vijf  tot  zes  voet 
lengte,  op  25  tot  30  schreden,  en  soms  op  nog  grooleren  afstand,  vrij  zeker  en  krachtig  op  hun  doel 
afschieten.  Zij  hebben  tot  dat  einde  steeds  een  aanzienlijk  getal  pijltjes,  Damek  geheeten  (j-),  bij 


(*)  Onder  anderen  de  Oeloe  Bejadjoe’s , vooral  dat  gedeelte  van  dezen  volkrijken  stam,  hetwelk  het  wijduitgestrekte 
stroomgebied  van  de  zoogenaamde  Groote-Dajak  of  Soengcj  Kahajan,  en  de  rivier  van  Kapoeas  met  hare  zijtakken 
bewoont;  voorts  de  Dajakkers  van  Sampiet,  die  van  Kotaringin  en  meer  andere,  zich  nog  op  eenen  lagen  trap  van 
beschaving  bevindende  inboorlingen  der  zuid-  en  westkusten  van  Borneo. 

(f)  Deze  pijltjes  zijn  in  het  geheel  0,25  tot  0,26  lang,  somwijlen  alleen  van  hout  of  droog  bamboesriet  vervaardigd; 
doch  meestal  van  kleine,  koperen,  lancetvormige  punten  voorzien. 


25 


, , . koker  (Telen)  steken,  dien  zij  óf  op  de  zijde,  óf  van  achteren,  mei 

zich,  welke  in  een  bamboezen  k l 1 . ,, 

, , j Hra-en  Het  blaasroer  (Siepet)  dient  daarenboven  als  piek,  tot  welk 

eenen  haak  m den  lendegor  el  dra  e„^  ^ ^ ,aneetvormige  spies,  van  „narren,  een’ 

einde  het  van  voren,  op  e “J  waarmede  zij  de  punten  der  pijlen  bestrijken,  bestaat  uit 

voet  lengte,  voorzien  is.  o ' Beiadjoe-Dajakkers  bekend  zijn  onder  de  benamingen  van 

twee  verschillende  soorten,  welke  bij  de  J^ejauj  j 

twee  veiscmneuue  minder  sterk  dan  de  eerste.  Beiden  worden 

Siren  en  Ivoe.  De  laatste  soort  houden  j , , 

en  jpoe.  wordt  uit  het  sap  van  een’  zeer  hoogen  en  zwaren  boom 

op  verschillende  wijze  toe  eieic.  Mntiaris  toxicaria)  zelf  is,  óf  eene  aan  denzelven 

EU  — -• *  *■  - - * - 

zeer  naanw  verwante  soort.  Hel  I ^ van  „iet  zeldzaam  schijnt  te  wezen,  terwijl  de 

groote  slingerplant  vervaardigd,  die  op  6 ,.nnen|andsche  streken  zoude  te  vinden  zijn.  Of  deze  slinger- 

Siren-boom  alleen  in  sommige  afgelegene  ™ ^ Leschenault  beschreven’  Strychnos  tieute  (*), 

plant  al  dan  niet  soortelijk  onderscheiden  is  van  , ^ ^ zuidelijke  gedeelte  van  Borneo 

2t  daaruit  bereide  p'j'o 

i rlp  iao-i  als  tot  den  oorlog.  De  Banjerezen  noemen 

gebruikt,  zoowel  tot  de  jaD  ° J . 

6V“  ° f nnder  dezen  naam  ook  dikwerf  plantengd  m het 

deze  o-ifsoort  meer  bepaaldelijk  Ratoes,  ofschoon  zij 

ueze  öusooit  ineei  uepdd  j h d gif  sterk  is  en  een  Orang-oetan  op  deze  of  gene  plaats  zijns 


kunnen  wij  niet  beslissen.  Het  daaiuit 
door  de  inboorlingen  het  meest  g 


algemeen  verstaan.  Naai  male  het  O.\yond  wordt,  bieden  zijne  krachten  kortoren  of  langeren 

ligchaams  min  of  meer  diep  met  de  pijlen  oc  A T * * 1 _ n e.  *v  rvr\  z 1 rv  w An/lrxvw  «vav.  1\  /v  1 rl  invk 

tijd  aan  de  werking  van  het  gif  tegen 

op  zijn  gestel,  geslacht  enzv.  aankomt.  ^ - jeesch  zijn  doorgedrongen,  zoude  een  groote  Orang-oetan, 


ligchaams  min  of  meer  diep  ,UCL  1 J ^ waarj3y  het  natuurlijk  zeer  op  den  ouderdom  van  het  dier, 
tijd  aan  de  werking  van  het  gif  teaen  ^ pijlen  gelukkig  en  met  genoegzame  kracht  getroffen 


hebben,  zóó,  dat  zij  eenigzins  diep  m ~~  ^ stuiptrekkingen  overvallen  worden  en,  wanneer  hij  zich 
soms  binnen  een  halfuur,  dooi  de  hev  ^ ^ ^ ^ hoogte  nederstorten.  Dón,  het  gebeurt  ook 

niet  tusschen  eene  vork  van  zware  tak  raakt  djer  nog  een’  geheelen  dag  door  de  boomen  blijft 
somwijlen,  dat  een,  zelfs  met  vele  pijle  o hevigheid  verheffen  om  hetzelve  eenen  Jang- 

klauteren,  alvorens  de  kramppijnen  zi  o 

zameren  dood  te  berokkenen. 

n n„,octan  hetzij  door  een’  pijl,  door  hagel  of  door  eenen  kogel  „iet 
Zoodra  gevoelt  zich  een  Uian0  > Vtin°en  niet  te  zwaar  zijn  gestoord  geworden  — neemt 
gewond,  of  dadelijk  — bijaldien  de  levensvern0  m0  waar  het  zich  op  bevindt,  of  bijaldien  die 

het  dier  zijne  toevlugt  naar  het  ooD  ^ nabijheid  staat,  tracht  het  diens  top  zoo  spoedig  mogelijk 

niet  bijzonder  hoog  is  en  er  een  grootere  ,n  ce  ^ ^ zonderling  geschreeuw  hooren,  hetwelk  aan- 
te  bereiken.  Onder  het  klimmen  laat  ^estaat  maar  vervolgens  in  een  diep  en  zwaar  gebrul,  niet 
vankelijk  uit  eenige  fijne  en  hooge  toonen  e ^ wanneer  het  dier  de  helle,  genoegzaam 

ongelijk  aan  dat  van  een  panter,  ein  „ ^ ^ ^ heide  lippen  in  eene  trechtervormige  gedaante,  sterk 
smakkende  toonen  voortbrengt,  steekt  doet  het  den  mond  wijd  open,  waarbij  alsdan 

vooruit;  maar  bij  het  daarop  volgen  ® ’Nooit  echter  grijnst  de  Orang-oetan  den  mensch 

tevens  de  groote  vliezige  keelzak  opge  d’n  muil;  het  krachtig  gebit,  gelijk  de  oude  Cynoce- 

aan,  die  hem  vervolgt,  of  toont  hem,  » gelegenheden  gewoon  zijn,  waarschijnlijk  met  het 

phali,  Innui  en  sommige  Cercoptthec.  bij  der„elijK  g 


, XVI.  P.  479,  PI.  23. 

(*)  Annales  du  Museum  d’hist.  na  . 


Mammalia. 


26 


oogmerk  om  door  zoodanige,  in  eenen  hoogen  graad  moed  en  toorn  uitdrukkende  bedreiging,  hunnen 
vijand  vrees  aan  te  jagen.  De  Orang-oetan  tracht,  naar  het  schijnt,  dit  doel  op  eene  andere  wijze  te 
bereiken,  en  wel  op  eene,  die  wegens  hare  vertooning  in  staat  zoude  zijn,  om  den,  met  de  gewoonten 
van  dit  dier  niet  bekenden  jager,  eenigzins  te  verontrusten.  De  oude  Orang-oetans  namelijk,  vervolgd 
wordende,  breken  onder  het  klauteren  gedurig  takken  af,  menigwerf  ter  dikte  van  een’  mans  arm;  doch, 
verre  van  dezelve  met  beleid  hunnen  vervolger  toe  te  smijten,  gelijk  men  wel  in  sommige,  zoo  oude  als 
nieuwe  werken  vindt  aangeteekend,  laten  zij,  ondanks  de  woede  en  de  onstuimige  kracht,  met  welke 
zij  die  afbreken,  de  stukken  eenvoudig  ter  aarde  vallen,  zonder  eene  poging  te  doen  om  hunnen  vijand 
met  dezelve  te  bezeeren.  Deze  bijzonderheid  werd  ons  niet  alleen  door  alle  Dajakkers,  die  wij  nopens 
deze  eigenaardige  gewoonte  van  den  Orang-oetan  ondervraagd  hebben,  maar  ook  door  onze  Sundanesche 
jagers,  van  welke  de  een  zeven  en  een  ander  drie  individuen  van  dit  dier  gedood  hadden,  ten  stelligste 
verzekerd.  De  laatsten  beweerden  eenparig,  dat  men  bij  zoodanige  gelegenheid  volstrekt  niets  te  vreezen 
hadde,  wanneer  men  slechts  zorg  droeg  van  zich  niet  vlak  onder  het  onrustig  rondkruipende  dier  te 
plaatsen.  Deze  vertooning  van  kwaadheid  en  kracht  moet  intusschen  somwijlen  de  geheele  verwoesting 
van  eene  boomkruin  ten  gevolge  hebben,  bijaldien  aan  een  volwassen  mannetje  van  den  Orang-oetan, 
door  middel  van  pijlen  of  eenig  vuurwapen,  zoodanige  smart  veroorzakende  wonden  worden  toegebragt, 
welke  niet  doodelijk  zijn,  of  eenen  zeer  langzamen  dood  te  weeg  brengen.  Wanneer  de  scherp  gepunte 
pijltjes  eenigzins  diep  in  het  \Ieesch  doordringen,  breken  zij,  door  de  bewegingen  van  het  dier,  veelal 
van  voien  af,  zoodat  alleen  de  vergiftigde  spitsen  van  dezelve  in  het  ligchaam  blijven  steken.  Oude 
individuen  zouden  ook  wel  eens  de  pijlen  onverwijld  zelven  weder  uittrekken,  inzonderheid  wanneer  de 
ledematen  of  het  voorlijf  door  dezelve  getroffen  werden.  Zoodra  echter  een  Orang-oetan  op  deze  wijze 
gedood  is,  haasten  zich  de  inlanders  om  alle  pijlwonden  uit  te  snijden,  waarbij  zij  gewroonlijk  vrij  mild  te 
werk  gaan  en  het  overige  vleesch  met  de  meeste  gerustheid  nuttigen.  Gemeenlijk  beginnen  zij  met  het  dier 
te  villen,  snijden  het  daarna  in  stukken  en  halen  er  vervolgens  het  vet  af,  aan  hetwelk  zij,  tot  bereiding 
hunner  spijzen,  vooral  veel  waarde  hechten.  Het  vleesch  gebruiken  zij  zoowel  versch,  na  het  op  het 
vuur  geroosterd  te  hebben,  als  bij  wijze  van  Binding  (in  gedroogden  staat).  Van  het  vel  maken  zij 
somtijds  buisjes  zonder  mouwen  en  mutsen  van  verschillenden  vorm,  welke  kleedingstukken  zij  voor- 
namelijk op  strooptogten,  of  ook  wel,  bij  gelegenheid  van  vrolijke  feesten,  tot  vermomming  gebruiken, 
ten  einde  zich  een  wild  en  woest  aanzien  te  geven.  — De  volwassen  Orang-oetans  zijn  meestal  ongemeen 
dik  en  vet.  Oude  mannetjes  zouden  soms  zooveel  wegen,  dat  drie  tot  vier  man  er  eene  vracht  aan 
hebben.  Het  vleesch  dezer  dieren  is  wit  en  zacht,  heeft  echter,  even  als  dat  van  alle  apen,  eenen 
eenigzins  zoetachtigen  reuk  en  smaak,  die  voor  Europeanen  en  inlanders,  welke  daar  niet  aan  gewoon 
zijn,  ten  hoogste  walgelijk  en  onaangenaam  is. 

Op  Borneo  heeft  de  Orang-oetan,  voornamelijk  in  gevorderden  leeftijd,  behalve  den  mensch,  naau- 
welijks  eenen  vijand.  De  Felis  macrocelis,  als  de  grootste  kattensoort,  welke  op  dit  eiland  voorkomt, 
zal  zich  waarschijnlijk  niet  ligt  aan  een’  ouden  Orang-oetan  wagen,  evenmin  als  hem  de  Maleische  beer 
(Ursus  malayanus),  die  buitendien  een  minder  bloeddorstig  roofdier  is,  en  slechts  in  den  uitersten  nood 
menschen  en  groote  zoogdieren  aanvalt,  gevaarlijk  zal  zijn.  Minder  veilig  is  de  Orang-oetan  op  Sumatra, 
voor  den  koninklijken  tijger  (Felis  tigris),  tegen  wiens  gevaarlijke  moordzucht  hij  alleen  door  zijn 


27 


, , -w,  jnnr  diens  onbekwaamheid  om  eenigzins  regtstaande  stammen  te 

aanhoudend  verblijf  op  de  hoornen, 

beklimmen,  eenigermate  gewaarborgd  wordt. 

n o-oetan  schijnen,  met  uitzondering  van  bet  gehoor,  niet  bijzonder 

De  zintuigen  van  en  ran0  ndjo.  en  yol  uitdrukking  is,  schijnt  hetzelve  toch  eenigzins 

schern  Alhoewel  zijn  licht  biuin  o o .....  , . 

scnerp.  Ainoewei  zj  afleiden  uit  hetgeen  wij,  zoowel  bij  jonge  dieren, 

kortzigtig  te  zijn.  Wij  meenen  zulks  te  mo0e 


i j OT00te  individu  hebben  waargenomen.  Wanneer  men  aan 
als  vooral  ook  bij  bet  boven  vei  me  gaf  j,jj  onverwijld  door  gebaren  en  blikken  zijn  ver- 

dezen  de  eene  of  andere  tuinvruc  it  hoogst  waarschijnlijk  in  de  verbeelding,  dat  zij  van  deze 

langen  te  kennen,  om  die  vrucht  te  zyn.  ZOodra  hij  echter  de  vrucht  ontvangen  en  van  alle 

of  gene  hem  bekende  en  geliefde  soo  ^ ^ wierp  fljj  haar  onverschillig  van  zich  weg,  zonder  er 

kanten  naauwkeurig  bekeken  en  bes  " nblik  daarna  eene  tweede  vrucht  van  dezelfde 

Tnnnde  men  nem  een 

verder  meer  naar  om  te  zien.  ^ ^ ^ 0p  flen  geringen  afstand  van  slechts  vier  tot  zes 

soort,  dan  trachtte  hij  dat  voorwerp,  evenzeer  magtig  te  worden,  doch  met  geen  ander  ge- 
schreden, niet  volkomen  duidelijk  sch  ouden  Orang-oetan,  om  alles,  wat  bij  in  banden  krijgt, 

volg  dan  de  eerste  reis.  De  gewoon  ^ a]|ecIlj  even  als  bijziende  menschen,  ieder  voorwerp 

met  groote  oplettendheid  te  beschouw e met  opmerkzaamheid  te  beruiken,  is  evenzeer  aan  de 

zeer  digt  onder  bet  oog  te  houden,  m , • jiet  ons  voorgekomen,  dat  het  reuk-orgaan 

jonge  individuen  geheel  eigen.  j xjo^nd,  doch  daarom  juist  niet  bijzonder  scherp 

van  den  Orang-oetan  wel  tot  eene  fijne  once  „„  Vinnrl  h 


is;  vermits  hij  steeds  alle  voorwerpen  vlak  teg 


de  neusopeningen  aan  houdt. 


mo-en  der  handen  bij  den  Orang-oetan  hebben  opgemerkt. 

Naar  hetgene  wij  omtrent  het  tastver  0 v;n0-ers  bezit,  dan  sommige  andere  Quadrumana. 

i ..  i p fijn  °'GVOg1  in  ’ 'o 

schijnt  het  ons  toe,  dat  hij  minci  j s , i;n  kunnen  daarentegen  als  zijne  voornaamste 

I de  2oo  rekbare  onuemjj, 

Zijne  groote  vleezige  lippen,  vooia  - ^ h’nnenzijde  der  lippen  en  inzonderheid  met  de  onderlip, 

lastwerktuigen  worden  aangemerkt.  Met  ^ onderzoekt  de  Orang-oetan  niet  slechts  zijne  spijzen, 

welke  hij  tot  dat  einde  eenigzins  buitenwaarts  ^ j^jcederen  der  menschen  en  alle  andere  dingen, 

maar  hij  betast  met  dezelve  ook  steenen,  ^ ^ djc  j)em  cenigzins  vreemd  voorkomen,  neemt  hij 

die  zijne  nieuwsgierigheid  gaande  maken.  1 eenige  malen  langs  het  gebit  heen  en  weder  schui- 

gewoonlijk  tusschen  de  lippen  en  de  lande  , ^ 0nderlip  speelt  daarenboven  eene  belangrijke 

vende,  alvorens  er  iets  van  in  den  mond  t ^ ^ ^ met  0pen’  mond  de  regendroppels  opvangen, 

rol  bij  het  nuttigen  van  vloeistoffen.  Te  J ^ ^ ^ water  dompelen  en  vervolgens  boven  den 

of  met  hunne,  van  nature  kromme  hand  , , beziet  de  Orang-oetan,  lot  datzelfde  doel, 

i . ,•  bunnen  dorst  lesscne  , o 

opwaarts  gerigten  mond  ledigen,  ^ o-int  het  toevallig  te  regenen,  dan  steekt  hij  zijne  onderlip, 

alleenlijk  zijne  lippen.  Heeft  hij  doist  en  o yer  vooru;tj  en  vangt  aldus  zooveel  regenwater 

in  de  gedaante  van  eenen  grooten  lepel,  een  ° om  de  onderlip,  als  ware  het,  tot  eene  soort 

op,  als  hem  nut  is.  Van  deze  eigenaa  ö individu  telkens,  wanneer  het  dorst  had 

1 zien  ons  ^ y 

van  waternapje  aan  te  wenden,  ^ „ederdruipen ; doch,  vulde  men  de  halve  kokosschaal,  welke 

en  men  eenig  water  van  boven  op  hem  ie  ^ ^ nam  jiet  dier  die  schaal,  met  eene  waarlijk  men- 
zich  als  drinkvat  in  zijn  hok  bevond,  met  en  goot  bet  vocht  in  de  lepelvormig  verlengde 

sehelijke  vaardigheid,  met  eene  zijner 


28 


onderlip,  vanwaar  het  vervolgens  in  den  mond  geslurpt  werd.  Op  eene  andere  wijze  dronken  onze 
jonge  Orang-oetans,  wanneer  men  hen  in  eenen  schotel  of  kom  water  voorzettede.  Zij  trokken  alsdan 
de  lippen  meestal  puntig,  als  eenen  trechter  te  zamen,  bragten  haar  even  onder  de  oppervlakte 
van  het  vocht,  en  zogen  het  door  de  ronde  opening  op.  Intusschen  namen  zij  ook,  bijaldien  de  om- 
standigheden deze  wijze  van  hunnen  dorst  te  lesschen  niet  toelieten,  somwijlen  daartoe  hunne  handen  te 
baat.  Wanneer  men  namelijk,  voor  de  traliën  der  hokken,  waarin  zij  opgesloten  waren,  een  kommetje 
of  glas  met  suikerwater  plaatste,  dan  staken  zij  de  armen  tusschen  de  stijlen  door,  dompelden,  even 
als  de  katten  gewoon  zijn,  hunne  handen  in  het  vocht,  lekten  dezelve  met  de  lippen  af,  en  herhaalden 
dit  zoo  dikwerf  tot  het  geheel  ledig  was. 

Onder  alle  zintuigen  echter,  bezit  ongetwijfeld  het  gehoor  van  den  Orang-oetan  de  meeste  volkomen- 
heid, en  hierin  schijnt  het  voornaamste  middel  te  bestaan,  waardoor  hij  zich  het  zekerst  aan  zijne  vijanden 
onttrekken  kan.  De  ongemeene  scherpheid  van  zijn  gehoor  stelt  hem  in  staat,  om  het  spreken  van 
menschen,  of  ook  het  minste  geritsel,  dat  door  het  betreden  van  het  drooge  rijs  of  der  dorre  bladeren 
op  den  grond  wordt  te  weeg  gcbragt,  op  eenen  grooten  afstand  te  vernemen.  Zoodra  wordt  hij  niet 
iets  dergehjks  gewaar  en,  dewijl  voorzigtigheid  en  list  zijne  voornaamste  veiligheidsmiddelen  zijn,  is 
hij  altijd  op  zijne  hoede  of  hij  tracht  zich  dadelijk  achter  groote  takken  of  tusschen  het  digte  loof  van 
zeer  hooge  boomkruinen  te  verschuilen,  waar  hij  zich  alsdan  zoo  lang  onbewegelijk  stil  houdt,  tot  het 
gevaar  verdwenen  is.  Gaan  de  Dajakkers  derhalve  op  den  Orang-oetan  uit,  dan  sluipen  zij  in  de 
giootste  stilte  door  het  bosch,  of,  indien  zij  zulks  te  water  ondernemen,  hetwelk  dikwerf  geschiedt, 
daar  dit  dier  zich  gaarne  in  de  nabijheid  der  rivieren  ophoudt,  dan  varen  zij  met  eene  kleine  kano  digt 

langs  den  oever,  maar  roeijen  met  hunne  ligte  spadelvormige  pagaaijen  zoo  zacht,  dat  de  slagen  naau- 
welijks  hoorbaar  zijn. 


ontleedkundige  beschouwing 


van  EEN’  VOLWASSEN 

orang-oetan, 

(SIMIA  SATYUVS,  Mnn.J 

VAN  HET  MANNÉLLTK  GESLACHT, 


DOOR 


G.  SANDIFORT, 

ir  P„TSI01.  PROFESSOR  MN  OF-  HOGESCHOOL  TE  LEIDEN. 


Museum  van  Natuurlijke  Historie  een’  volwassen 

x i qoo  ontvin0,  ïK-  van  s xtijiks 

In  het  begin  der  maand  maart  ^ geslacht?  de  lengte  hebbende  van  1,155,  gerekend  van  do 

Orang-oetan  [Simia  satyrus , Linn.)  van  het  manM  o ;ds  de  inplanting  der  dij-spieren  aan  het  scheenbeen 

kruin  des  schedels  tot  beneden  den  hiel , de  knie  z°o  lee  ym  Bomco , levend  met  zich  voerde,  doch  die 

toeliet ; welke  Orang-oetan  de  Heer  Dr.  S.  Mu  ® ,^J  ^ gestorven  was. 

gedurende  de  overvaart,  van  genoemd  eiland  n me’  die  voorzigtigheid  zijne  huid  ontnomen,  dat  alle  onderliggende 
Onmiddellijk  na  het  overlijden  had  men  het  fijl  de  beide  ballen  zich  in  hunne  natuurlijke  ligging  bevonden, 

deelen  ongeschonden  gebleven  waren , en  het  ^ afgescheiden  en  buitenwaarts  in  hun  geheel  omgeslagen;  het 

Men  had  de  beide  musc.  temporales  van  den  hoo  en  van  het  harde  hersenvlies  losgemaakt;  op  twee  plaatsen 

beenig  hersenhol  in  eene  horizontale  riglmg  teil  einde  het  bewaringsvocht  overal  zoude  kunnen 

de  tusschen-ribbige  spieren  doorgesneden  en  de  gelegene,  behoorlijk  voor  bederf  zouden  bewaard  worden; 

doordringen  en  alle  deelen,  zells  de  diepst  m c®  houding,  in  een  vat  met  sterken  arak  besloten  en  op  die  wijze 

vervolgens  had  men  het  geheele  dier , in  eeue  o 

overgevoerd.  dit  [Uer  bij  zijn  leven  ten  sterkste  vermagerd  was;  door  de  werking 

Bij  de  uitwendige  beschouwing  bleek  het,  ca  ^ ^ yan  klcur?  dat  zij  niet  van  elkander  te  onderscheiden 
van  den  arak  op  de  spieren,  waren  dezelve  w>ojar^  ^ ^ gcdr00gd  te  zijn;  zoodat  de  bijzondere  deelen,  als  de 
waren  en  het  geheele  dier  het  voorkomen  ha  van^  gcbogea  worden.  Aan  zijnen  linker  arm , voorwaarts  van 

kop , de  armen  en  beenen,  in  hunne  geledingen  me  eenigeQ  üjd  gezworen  scheen  te  hebben,  en  door  een’ 

de  inplanting  van  den  musc.  deltoides,  was  eenC 

afgeschoten  pijl,  bij  het  vangen,  veroorzaakt  was^^  ^ opgezet,  en  men  ontwaarde,  bij  uitwendige  klopping,  een 
De  hals  en  het  bovenste  gedeelte  der  borst  om°de  hersenen  te  onderzoeken,  ten  welken  einde  ik,  het 

eenigzins  hol  geluid.  Mijne  eerste  zorg  w»  de  dura  mater  doorsneed,  en  de  bovenste  oppervlakte  der 

afgezaagde  gedeelte  van  het  hersenhol  opgebgt  ^ c ^ ^ vocht  gehard;  op  het  midden  der  beide  halfronden 

hersenen  afbeeldde  (*).  Uitwendig  waren  cezecc  ^ zijüde  Arachnitis  gevonden  te  worden.  De  groote  en 

(hemüphaeria)  schenen  er  overblijfselen  ^ ^ bchoorlijke  voorzigtigheid  uit  het  hersenhol  genomen 

kleine  hersenen  met  de  medulla  oblongata  veivo  o verharcl  waren  en,  daar  men  verzuimd  had  de  dura  mater 

hebbende,  bleek  het  spoedig,  dat  dezelve  slecü  s der  hersenen  had  kunnen  doordringen;  even  zoo  was 

te  openen,  dat  het  vocht  niet  genoegzaam  tot  m 
de  medulla  oblongata  weinig  of  niet  cuhaic 


(*)  Plaat  2.  fig.  1. 
Mammaua. 


8 


30 


Daar  de  Heer  Professor  F.  Tiedemann  (* *)  eene  naauwkeurige  afbeelding  van  de  grondvlakte  der  hersenen  en  den 
uitgang  der  zenuwen  gegeven  heeft,  en  het  verlengde  merg  zeer  week  zijnde,  de  zenuwen  bij  het  uitnemen  der  hersenen 
voor  verre  het  grootste  gedeelte  afgescheurd  waren,  achtte  ik  het  van  belang,  het  geheele  hersengestel  van  ter  zijde  te 
beschouwen  en  af  te  beelden , ten  einde  de  ware  gedaante , onderlinge  ligging  en  het  verband  der  groote  en  kleine 
hersenen , als  ook  van  het  verlengde  merg  aan  te  toonen. 

De  groote  hersenen,  van  boven  beschouwd,  vertoonden  de  beide  halfronden  ( hemisphaeria ) (f):  de  geheele  omtrek 
was  langwerpig  ovaal;  de  grootste  middellijn  was  0,110;  de  dwarse  middellijn  0,080;  zoodat  de  zijdelingsche  gedeelten 
bij  meerdere  jaren  ook  meer  platgedrukt  schijnen , daar  dezelve  in  de  afbeelding  van  F.  Tiedemann  (§)  zich  ronder 
vertoonen , en  de  groote  hersenen  uit  dien  hoofde  in  jeugdigen  leeftijd  eene  meer  eironde  gedaante  hebben.  De  uit- 
wendige gedaante  der  hersenen  van  Simia  froglodytcs  {Singe  cldmpamé),  door  F.  Tiedemann  gegeven  ( ),  is  insge- 
lijks eivormig , doch  het  is  onbepaald  van  welken  leeftijd  dezelve  zijn.  De  afbeelding  van  Tyson (4.)  is,  wat  de  gedaante 
betreft , weinig  te  vertrouwen , daar  deze  afbeelding  de  blijken  draagt , dat  het  geheele  hersengestel  uiteen  gezakt  was. 
Lij  den  Hylobates  syndactylus  zijn  de  voorste  kwabben  zeer  puntig , waardoor  de  eivormige  gedaante  nog  veel  meer  in 
het  oog  loopendc  is  (**).  Beschouwt  men  de  hersenen  van  den  Orang-oetan  van  ter  zijde  (ff) , dan  is  de  voorste  en 
achterste  oppervlakte  rond  opgaande;  de  hoogte  in  het  midden  is  0,074;  die  der  voorste  kwabbe,  voor  de  fossa  Sylvii, 
0,050,  en  die  der  achterste  kwabbe,  midden  boven  de  kleine  hersenen,  0,069.  De  grondvlakte  is  in  drie  kwabben 
{lohi)  verdeeld,  van  welke  de  voorste  kort  is;  de  middelste  daalt  aanmerkelijk  beneden  de  voorste  en  achterste,  terwijl 
de  achterste  niet  alleen  de  kleine  hersenen  bedekt , maar  zelfs  zich  nog  meer  dan  dezen  achterwaarts  uitstrekt.  Bij 
eene  verticale  doorsnede  van  het  geheele  bekkeneel  in  andere  volwassene  voorwerpen , bemerkte  ik  in  het  beenengestel 
dat  zulks  altoos  plaats  heeft,  zoodat  bij  het  klimmen  der  jaren  de  groote  hersenen  zich  meer  achterwaarts  schijnen  te 
ontwikkelen.  In  de  hersenen  door  F.  Tiedemann  onderzocht , welke  tot  eenen  niet  volwassen  Orang-oetan  behoorden, 
bedekten  dezelve  wel  geheel  de  kleine  hersenen,  doch  strekten  zij  zich  niet  verder  dan  deze  achterwaarts  uit  {§§). 

De  omwindingen  (gyri)  waren  vrij  menigvuldig;  de  tusschen  dezelve  aanwezige  sleuven  ( siilci ) naauw,  en  de  bloed- 
vaten der  pia  mater,  tusschen  dezelve  gelegen,  sterk  met  bloed  opgevuld.  Tusschen  de  omwindingen  van  de  regter- 
en  linkerzijde,  in  de  halfronden,  vond  men  niet  die  groote  symmetrie,  welke  F.  Tiedemann  in  zijn’  Orang-oetan  of  in 
de  hersenen  van  Simia  troglodytes,  uit  het  Museum  Hunterianum  heeft  waargenomen  (^),  en  insgelijks  ook  in  de 
afbeelding  der  hersenen  van  Hylobates  syndactylus  gezien  wordt  (ff)-  De  omwindingen  schijnen  derhalve  bij  den 
Orang-oetan  menigvuldiger  en  niet  zoo  volkomen  symmetrisch  te  zijn,  als  bij  de  overige  aapsoorten.  F.  Tiedemann  meent 
eenige  meerdere  overeenkomst  tusschen  dezelve  en  die  der  hersenen  van  de  Negers  te  vinden , indien  het  zich  mogte 
bevestigen,  dat  bij  de  Negers,  zoo  als  hij  in  vier  derzelve  gevonden  heeft,  de  omwindingen  meer  symmetrisch  zijn,  dan 
bij  de  Europeërs  (*f).  Tusschen  de  beide  halfronden  daalde  de  processus  falciformis  durae  matris  vrij  diep  neder. 

De  kleine  hersenen  waren  in  twee  halfronden  {hemisphaeria)  verdeeld , tusschen  welke  in  de  achterste  oppervlakte 
eene  vrij  breede  en  diepe  tusschenruimtc  of  sleuf,  de  sulcus  marsupialis  van  Heil , gevonden  werd.  In  dit  gedeelte 
onderscheiden  zich  wederom  deze  kleine  hersenen  van  die  der  overige  aapsoorten,  in  welke  deze  tusschenruimte  niet 


(*)  Ilirn  des  Orang-outangs  mit  dem  des  Menschen  verglichen.  Zeitschrift  für  die  Physiologie,  herausgegeben  vonF.  Tiede- 
raann,  G.  R.  Treviranus  und  L.  Ch.  Treviranus.  Darmstadt  1826,  4°.  2‘«r  Band,  Heft  1.  S.  17.  Tab.  IV.  fig.  2.  F.  Tiedemann, 
das  Hirn  des  Wegers  mit  dem  des  Europaers  und  Orang-outangs  verglichen.  Heidelberg  18.37  4°  Tab  VI  2 
(f)  Plaat  2.  fig.  1. 

(§)  Zeitschrift  für  die  Physiologie.  Tab.  IV.  fig.  1.  Ilirn  des  Orang-outangs  mit  dem  des  Menschen  verglichen.  Tab.  VI.  fig.  1. 

(*)  Hirn  des  Orang-outangs  mit  dem  des  Menschen  verglichen.  Tab.  VI.  fig.  3 und  4. 

(f)  The  Anatomy  of  a Pygmy.  bondon  1751.  4°.  fig.  13  et  14. 

(**)  De  Heer  S-Mü,,er  nliJ  tekeningen  medegedeeld  hebbende  van  het  hersengestel  van  Hylobates  syndactylus,  heb  ik  niet  ongeschikt 
gevonden,  dezelve  ter  vergelijking  ook  hier  mede  te  deelen.  Plaat  2.  fig.  3,  4 en  5 
(ff)  Plaat  2.  fig.  2. 

(SS)  1Ilrn  des  Orang-outangs  mit  dem  des  Menschen  verglichen.  Zeitschrift  für  die  Physiologie.  Darmstadt  1826.  4°. 
2tcr  Band,  l»*»  Heft.  S.  24. 

(**)  Men  verSel'jke  met  onze  afbeelding:  das  Hirn  des  Negers  mit  dem  des  Europaers  und  Orang-outangs  verglichen.  Heidelb.  1837. 
Tab.  VI.  fig.  1, 2,  3 und  4.  In  zijne  beschrijving  (Zeitschrift  für  die  Physiol. , S.  24)  zegt  hij  echter,  dat  de  omwindingen  niet 
zoodanig  symmetrisch  waren , als  bij  de  overige  apen. 

(ff)  Plaat  2.  fig.  3. 

(*f)  T.  c.  S.  63. 


31 


i u m tpnvi;i  dezelve  ook  aanwezig  is  in  de  afbeeldingen  van  Tiedemann  en  Tyson.  Bij  Ilylobalcs  syndactylns 

gevonden  wordt  (),  J kwabbe  grooter,  zoodat  deze  als  ware  het,  het  midden  schijnt  te  honden 


schijnt  deze  sleuf  kleiner  te  aapsoorten  (f ).  De  bovenste  en  onderste  oppervlakte  der  kleine  hersenen  is 


de  derde  kwabbe  grooter , 

tusschen  den  Orang-oetan  en  andt~  ^ slmamlcus  horizontale),  welke  vrij  diep  is,  ieder  halfrond  in  de  bo- 

eemgzms  platgedrukt,  terwij  te  10112  kwabben,  even  als  bij  den  inensch,  wederom  ondergedeeld  waren, 

venste  en  onderste  kwabbe  verdeeh;  wettebeid^  ^ 

terwijl  aan  de  voorzijde  deamjg  aae  en^  ^ dm  juensch,  den  zoogenaamden  worm  (vermis) , wiens 


Tusschen  de  beide  halfron  en  vont  i ’ 0vens,  benedenwaarts , de  commissura  brevis , de  uvula , pyramis  en 
bovenste  gedeelte,  den  berg  (monticu as) doorsnede  van  de  kleine  hersenen  bij  F.  Tiedemann (§) , dan  ziet  men 
nodulus  vertoonde.  Beschouwt  men  e yei  i ongenoemde  deelen  zich  ui Ls trekkende , en  den  loop  der 

de  - den  ^ £  *  *>  «1  - — - 

mergstrepen  naar  de  onderscheidene  ge  ■ ^ ^ dwarse  0?084. 

De  lange  diameter  der  kleine  hersenen  e r ^ verhard,  zoodat  de  afmetingen  der  onderscheidene  deelen 

Het  verlengde  merg  ( medulla  oblongata),  ^ vertoonde  de  corpora  pyramidalia , olivaria  en  pons  Varolii, 
niet  met  genoegzame  zekerheid  konden  gtuo  avonden  «wordt , terwijl  hetzelve  bij  de  overige  aapsoorten  en 

doch  geen  trapezium , w elk  ook  bij  de  v 0 a es  0 

sommige  andere  zoogdieren  altoos  aanwezig  “ tóm  warcn  twee,  van  elkander  afgescheidene  eminentiae  candi- 

Tusschen  de  beide  crura  cerebn  ad  me  u ain  ^ ovcr;gC  SOorten  van  deze  familie  en  met  den  mensch,  en  alzoo 
cantes  of  mammdlares,  overeenkomende  met  ^ één  ügchaam  vereenigd  zijn. 

onderscheiden  van  de  andere  apen,  bij  we  e c aaQ  dc  basis  cercbri  afgescheurd ; doch  bij  derzelver  doorgang 

Door  de  weekheid  der  deelen  waren  de  meestemt  ^ bezitten,  welke  in  den  volwassen  mensch  wordt  waargenomen, 
in  het  harde  hersenvlies  toonden  zij  overtuigenc  , ^ corpus  callosum,  was  papachtig  en  bijna  vloeibaar,  zoodat 

Het  gcheelc  binnenste  gedeelte  der  hersenen,  on[lcrscheiden.  Uit  het  aangeteekende  van  Professor  F.  Tiedemann 

het  onmogelijk  was,  deszelfs  deelen  genoegzaam  ^ ^ ye;nc  hersenen  uit  het  verlengde  merg,  er  geen  verschil 
weten  wij  echter,  dat  ten  aanzien  der  ontwik  1 o , . der  hersenhollighedcn , zoo  als  ook  deze  holligheden 

met  die  der  menschen  gevonden  worm,  ‘ ^ ^-e  van  andere  aapsoorten,  terwijl  hij  alleen  in  de  amrnons- 

zelven,  overeenkomen  met  die  der  menschen  en  o mensch,  een  mergachtig  omhulsel  hadden,  en  eene  knoestige 

hoornen  opgemerkt  heeft,  dat  dezelve,  even  as  ï n wordt  ^ 

massa  vertoonden , hetgeen  bij  andere  aapsoor  i„„„,„.mi<re 


den  Orang-oetan  en  iaug 


langarmige  apen  met  die  der  menschen,  zoo  blijkt,  dat 


Vergelijkt  men  derhalve  de  hersenen  van  um*  ^ooUo  Van  het  ligchaam,  oneindig  kleiner  is  bij  deze  aapsoorten, 
1°.  De  geheele  hersenmassa , in  vergelijkin0  tot  ö 

dan  bij  den  mensch.  ^ kleiner  zijn  in  vergelijking  met  de  kleine  hersenen ; terwijl  het  ver- 

2°.  Dat  de  halfronden  der  groote  hersenen  nervorum  opticorum  en  corpora  striata,  zich  even  zoo  bevinden 

lengde  merg,  de  corpora  quadrigemina , de  tia 

als  bij  den  mensch.  met  de  hersenmassa;  en 

3°.  Dat  de  zenuwen  veel  dikker  zijn  in  veipe  >J^o  dgn  k"  den  mensch. 

4°.  Dat  de  omwindingen  in  kleiner  aantal  aa*j^°  ^ j(cL  zenuwstelsel  geene  andere  verdeeling  en  loop  der 

Bij  de  verdere  ontleding  van  het  geheele  ^ ’ ewijzi'r  d werden  door  de  bijzondere  gedaante  der  deelen  bij  deze 
zenuwen  waargenomen , voor  zooverre  dezelve  me  g jjjcle  met  die  van  volwassene  menschen ; sommigen 

dieren,  dan  bij  den  mensch;  maar  geene  dei  zenuw ^ 
alleen  schenen  dezelve  in  dikte  nog  eenigzins  te 

...  van  ruim  twee  maanden  noodig  geweest,  om,  door  weeking  in  schoon 
Na  de  ontleding  der  hersenen  is  er  een  y ^ dat  dezelve  voor  ontleding  geschikt  waren;  na  dit  tijdsver- 

water , alle  zachte  deelen  terug  te  brengen  tot 


t np<(  eerebri  Simiarum  et  quorundam  mammalium  rariorum. 
(*)  Men  vergelijke  de  afbeeldingen  van  F.  Tiedemann,  Icone 


Heidelb.  1821.  fol. 

(-}-)  Plaat  2.  fig.  3 en  5.  , 

{§)  Zeitschrift  für  die  Phys.  Tab.  IV.  hg-  • iarum  et  qu0rundam  mammalium  rariorum. 

(*)  Men  vergelijke  F.  Tiedemann,  Iconcs  eer 
(k)  Zeitschrift  für  die  Phys.  1.  o.  S.  25. 


Heidelb.  1821.  fol. 


32 


loop  was  het  zeer  gemakkelijk , de  onderscheidene  deelen  in  hunne  geledingen  te  buigen , de  spieren  van  elkander 
af  te  scheiden , de  bloedvaten  en  zenuwen  te  vervolgen , daar  het  bleek , dat  het  geestrijk  vocht  slechts  op  de  buitenste 
oppervlakte  tot  eene  geringe  diepte  had  gewerkt , en  al  de  onderliggende  spieren , bloedvaten  en  zenuwen  zich  als  in 
een  versch  lijk  vertoonden. 

Al  de , in  de  holligheid  des  buiks  geplaatste  werktuigen  behoorlijk  onderzocht  hebbende , zoo  als  nader  zal  blijken , 
begreep  ik , in  de  eerste  plaats , de  werktuigen , dienende  tot  voortbrenging  van  het  geluid , naauwkeurig  te  moeten 
onderzoeken. 

De  geheele  voorzijde  van  den  hals , van  den  onderrand  der  benedenkaak , tot  bijna  op  het  midden  van  het  borstbeen 
en  zijdelings  naar  de  schoudertoppen , was  zeer  opgezet,  en  bij  uitwendige  drukking  gevoelde  men  eene  veerkrachtige 
zwelling , zoodat  het  zich  dadelijk  liet  aanzien , dat  de  luchtzakken  in  dit  voorwerp  eene  groote  uitgestrektheid  zouden 
hebben. 

De  beide  breede  halsspieren  ( 'musc . latissimi  colli ) bedekten  de  geheele  borst  en  hals , en  vormden , als  ware  het , 
slechts  ééne  spier , daar  dezelve  aan  de  voorzijde  geheel  te  zamen  vereenigd  waren.  De  dikte  dezer  spier  was  over 
hare  geheele  uitgestrektheid  0,005,  aan  het  begin  en  uiteinde  langzaam  dunner  wordende.  Haar  oorsprong  was  van 
den  ondersten  rand  der  groote  borstspier  en  het  bovenste  gedeelte  van  den  musc.  deltoides;  opwaarts  klimmende,  eindigde 
dezelve  op  de  musc.  masseteres , buccinatores  en  die  der  lippen ; achterwaarts  bedekte  zij  de  randen  der  musc.  cucullares , 
en  verloor  zij  zich  dan  geheel  op  den  rug. 

Deze  geheele  spierrok  van  den  hals  en  de  borst , welks  spiervezelen  allen  schuins  naar  het  aangezigt  opklommen , 
weggenomen  zijnde , vertoonde  zich  de  luchtzak , door  lucht  opgezet  (* *) , bedekkende  de  geheele  oppervlakte  tusschen 
den  onderrand  der  kaak , de  voorste  randen  van  de  musc.  cucullares , over  de  sleutelbeenderen , tusschen  den  musc. 
deltoides,  tot  over  het  midden  van  het  borstbeen,  zoodat  hij  aldaar  nog  over  den  bovenrand  der  middelste  gedeelten 
van  de  beide  musc.  pectorales  heenhing.  Het  middelste  gedeelte  een  geheel  eenvoudige  zak  zijnde , toonde  geene  de 
minste  bewijzen  van  eenmaal  uit  twee  gedeelten  zamengesteld  geweest  te  zijn.  Ter  beide  zijden  strekte  deze  zak  zich 
aanmerkelijk  benedenwaarts  uit ; uit  deszelfs  ondersten  rand  ontsproot  eerst  aan  beide  zijden  (-J-)  een  aanhangsel , welk 
in  de  sleuf  tusschen  het  bovenste  (§)  en  middelste  gedeelte  (*)  van  den  musc.  pectoralis  indringende , zich  achter  deze  spier 
plaatste.  Uit  de  beide  zijdelingsche  gedeelten , deels  op  de  sleutelbeenderen  rustende , en  opwaarts  van  ter  zijde  den 
hals  bedekkende,  en  benedenwaarts  de  driehoekige  holte,  tusschen  het  sleutelbeen,  den  musc.  deltoides  en  het  bovenste 
gedeelte  van  den  musc.  pectoralis  major  vullende , daalde  een  groot  aanhangsel  (_L)  achter  de  beide  gedeelten  van  den  musc. 
pectoralis  major,  en  vertoonde  zich  met  deszelfs  uiteinde,  even  als  eene  blaas,  ver  beneden  den  ondersten  rand  dezer 
spier  in  de  okselholte  (**).  Dit  verlengsel  was  met  een  stomp  uiteinde  aan  de  linkerzijde  (-j~j-) , doch  aan  de  regter- 
zijde  was  hetzelve,  als  ware  het,  in  twee  hoornen  verdeeld  (§§).  Achterwaarts  kwam  aan  beide  zijden,  uit  hetzelve  een 
aanhangsel  (**) , zich  tusschen  het  schouderblad  en  den  musc.  serratus  magnus  of  lateralis  invoegende.  Het  gedeelte 
van  dezen  luchtzak,  hetwelk  boven  de  sleutelbeenderen  den  hals  bedekte,  en  dus  onmiddellijk  op  den  musc.  sterno- 
cleido-mastoideus  geplaatst  was , gaf  achter  deze  spieren  aanhangsels , welke  tusschen  dezelve  en  die  van  het  tongbeen 
(musc.  sterno-hyoideus , costo-hyoideiis  en  omo-hyoideus ) doordrongen;  terwijl  dit  gedeelte  zelf  onmiddellijk  onder 
den  voorsten  rand  van  den  musc.  cucuHaris  zich  achterwaarts  begaf,  bovenwaarts  tot  aan  het  achterhoofdsbeen  opklom  (-]--}-) 
en  benedenwaarts  tusschen  het  schouderblad  en  den  musc.  serratus  magnus  wederom  den  oksel  bereikte  , en  door 
los  celwijsweelsel  met  het  aanhangsel , aan  de  voorzijde  des  sleutelbeens  nederdalende , vereenigd  werd , terwijl  achter- 
waarts over  den  bovenrand  van  den  musc.  serratus  magnus,  tusschen  deze  spier  en  den  musc.  rhomboideus,  zich  ook 


(*)  Plaat  3.  fig.  1. 

(j-)  Plaat  4.  fig.  1.  e.  e.  fig.  2.  ƒ.  Plaat  5.  fig.  1.  /. 

(§)  Plaat  3.  fig.  2.  a. 

(*)  Aldaar  b. 

(j.)  Plaat  4.  fig.  1 . ƒ.  ƒ•  fig.  2 en  3.  g.  h.  Plaat  5.  fig.  1.  g.  h. 
(**)  Plaat  3.  fig.  1. 

(ff)  Plaat  4.  fig.  1./.  fig.  2 . g. 

{§§)  Kaat  4.  fig.  2.  h.  Plaat  5.  fig.  1.  h. 

(**)  Plaat  4.  fig.  1.  g.  fig.  2.  i. 

(-I4-)  Plaat  4.  fig.  1.  h.  j.  fig.  2.  I.  Plaat  5.  fig.  1.  I. 

(*+)  Plaat.  4.  fig.  2.  m.  Plaat  5.  fig.  1.  k. 


33 


. . „ inpintvnk  zich  in  al  de  tusschen  ruim  ten , tusschen  de  hier  aanwezige  spieren, 

verlengselen  uitstrekten  (* *):  zoodat  deze  luchtzak  zien  ° 1 

door  rele  rcrtagselen  had  uilgebreid  (+)•  len  „„  alb  omliggende  spieren  , met  wette  dezelve  door 

De  geheele  enk  met  olie  r.jno  = Mcek  hcl,  dat  hij  met  twee  botten®,  loopende  tt^ehen 

zeer  los  celwijsweefsel  was  vastgehecüt , 0 ^ ^ holligheid  van  het  strottenhoofd  gemeenschap  had.  Deze  beide 

het  tongbeen  en  het  schildvormig  iaa  ec  ^ ^ zeer  tiua  ea  hijna  doorschijnend  vliezig  weefsel  vertoonde 

buizen  waren  dikker  van  weefsel  c an  e za  overging , waardoor  dezelve  met  alle  de  omliggende  doelen  vereenigd 

en  aan  de  buitenste  oppervlakte  in  los  ^ ^ ,T^bcrig  was.  Langs  de  buitenste  oppervlakte  breidden  zich 

werd,  terwijl  deszelfs  binnenste  oppen  a te  ^ aanhangsclen , zeer  vele  dunne  takken  van  de  nervi  laryngci  superiores 
in  haren  geheelen  omvang,  alsmede  lan0s  a . ..  (jm  mensch;  ook  scheen  de  zak  zelf  vele  vasa  capillaria 

uit,  wier  stammen  eene  veel  grootere  dikte  hadden^ ua^  ^ 

te  hebben,  doch  groote  bloedvaten  werden  lai0  ^ ^ te  hunnen  maken,  heb  ik  dien,  middelmatig  opgevuld 

Ten  einde  zich  een  beter  denkbeeld  van  grootte?  in  alie  afmetingen  afgeteekend. 

zijnde,  van  de  voor-  (*)  en  de  twee  zij  eu  { rv^  ans/.\  was  de  basis  van  het  tongbeen  aan  de  achterzijde  meer  dan 
Bij  Simia  troglodytes,  Linn.  (**)  (Sm^e  cu  muSculi  costo-hyoidei.  De  ventriculi  laryngis  hadden  vrij 

gewoonlijk  uitgehooid;  aan  hetzelve  bevon  e ' ^cberi  bct  carti]ago  thyreoidca  en  het  os  hyoides , zoodat  dezelve, 
groote  openingen  en  breidden  zich  bovenwaarts  m^,  gtrekte  zich  uit  tot  jn  de  basis  van  het  os  hyoides,  en  vormde 

opgevuld  zijnde,  vrij  aanmerkelijk  uitpuilden.  uilpuilcnden  ronden  zak,  met  welken  zak  de  regter  ventriculus 

tusschen  hetzelve  en  het  cartilago  thyreoidea  eenen  ^ ^ zakken  bij  verderen  leeftijd , doch  zullen  zij  zich  waar- 
geene  gemeenschap  had.  Waarschijnlijk  ont  een  ^ door  jraill  onderzocht,  dezelve  zich  in  vliezige  buizen 
schijnlijk  in  drie  afdeelingen  vertoonen,  dewij  m e^ 

uitbreiden.  Tyson  schijnt  hen  niet  waargenomen  ^ ^ ^ gumatra , vond  ik  eenen  kogelvorraigen  luchtzak  (ff), 

Bij  een  mannelijk  voorwerp  van  Hylobates  syn  a ^ juchtzak  insgelijks  kogelvormig.  In  het  strottenhoofd  was  de 
wiens  diameter  ongeveer  0,105  was.  Bij  het  ^s^armen  ];gamenta  glottidis.  Boven  deze  banden  waren  lang- 

rima  interna  glottidis  zeer  naauw,  wegens  de  o ^ JmiddeUijk  boven  dezen,  doch  door  eenen  rand  van  dezelve 
werpige,  doch  ondiepe  ventriculi  laryngis  (§§)>  wel]tc  ? ju  vergelijking  van  de  grootte  der  luchtpijp , veel 

afgescheiden,  de  ovale  openingen  (**)  van  dea  0peningeu  bevond  zich  het  onderste  gedeelte  van  de  epiglottis, 

meer  openstonden  dan  bij  den  Orang-oetan ; tussc  i jQtema  uitpuilende.  De  beide  openingen  vormden  geene 

eenigzins  met  eene  ronde  verhevenheid  in  de  iima  & ^ wei]iC  Zich  onmiddellijk  met  beide  de  openingen  vereenigdc. 
afzonderlijke  buizen,  dewijl  de  zak  slechts  eenen  a ^ ’oaclerraud  der  basis  en  der  cornua  van  het  tongbeen , met  de 
Deze  hals  was  in  deszelfs  omtrek  sterk  vereenigd  met  thyreoidea,  en  ging  vervolgens  onrniddellijk  in  den 

bovenste  uitsteekselen  en  den  geheelen  bovenrand  van 

wijden  luchtzak  over.  vindt.  mCn  geen’  luchtzak. 

Bij  het  mannetje  van  Hylobates  agilis,  m.  ’ g.^  satyrus } Linn.  met  die,  door  P.  Camper  uit  onder- 

Vergelijkt  men  de  beschi’ijving  van  den  luchtza 


(*)  Plaat  4.  fig.  2.  n.  Plaat  5.  fig.  1.  »*■  . het  iigchaam  genomen  was  en  de  beklemming  tusschen  de  spieren  op 

(f)  Nadat  de  geheele  luchtzak  met  de  aspera  artena  ui  ^ opblazen  van  den  zak,  zonder  in  de  vorige  gedaante  geheel 

hield , veranderde  deze  rigting  der  aanhangselen  eenigz 
te  kunnen  worden  terug  gebragt. 

($)  Plaat  4.  fig.  2.  e.  Plaat  5.  fig.  b e • 

(*)  Plaat  3.  fig.  1.  Plaat  4.  fig.  1. 

(f)  Plaat  4.  fig.  2.  Plaat  5.  fig.  1.  . , dc,icr  soort,  van  het  vrouwelijk  geslacht,  voornamelijk  het  zamenslel 

(**)  Gelegenheid  gehad  hebbende,  ook  een  jong  vooiw  xyn(le  de  bniksingewanden  reeds  te  voren  daaruit  genomen 

der  spieren  en  der  werktuigen  tot  vorming  van  het  ^ we]ke  ik  nfwijkingen  gevonden  heb,  ter  vergelijking  hier  bij  te 

geweest,  heb  ik  het  niet  onvoegzaam  geoordeeld,  die  ]ua  efl  IL  agilis.  Behalve  het  werk  van  E.  Tyson,  the  Anatomy 

voegen , zoo  als  ik  zulks  ook  gedaan  heb  van  Hylobates  sy ' i llecdkundige  beschrijving  van  Simia  troglodytes,  Linn.  van  Dr.  Thomas 
°f  a Pygmy , London  1751.  4».  vindt  men  eene  vol  e ige  jHemoirs  of  the  Weruerian  Natural  Historj  Society, 

stewart  Traill,  Otervaüoa.  „„  the  AnaMy  «1 «»  O™*-»»*»*. 

Vol.  3.  Edimburgh  1821.  8°.  pag.  1. 

(t+)  Plaat  7.  fig.  1.  e./. 

(SS)  Phaat  7.  fig.  3.  ƒ./. 

(**)  Plaat  7.  fig.  3.  g.  g.  U 

Mammaua. 


34 


scheidene  voorwerpen  medegedeeld  (* * * (§)),  zoo  bespeurt  men  spoedig,  dat  in  denzelven  bij  onderscheidene  voorwerpen 
spelingen  der  natuur  voorkomen , welke  zekerlijk , Avat  de  ruimte  van  den  zak  aanbelangt , veelal  van  den  meer  gevor- 
derden leeftijd  zullen  afhangen. 

Vooreerst  verschillen  dezelve  daardoor,  dat  er  in  sommige  voorAverpen  twee  afzonderlijke  zakken  zijn,  terwijl  in 
anderen  slechts  één  zak , doch  door  twee  buizen  met  bet  strottenhoofd  gemeenschap  hebbende  , gevonden  wordt.  Dit 
verschil  schijnt  in  geen  verband  te  staan  met  het  geslacht.  Camper  immers  vond,  in  den  jare  1770,  tAvee  zakken  bij 
een  wijfje , in  1777  bij  een  mannetje,  en  in  1771  éénen  zak  bij  een  wijfje 5 terwijl  hij  van  een’  vierde,  hem  door  den 
Heer  Vosmaer  toegezonden , in  welken  ook  slechts  één  zak  aanwezig  was , het  geslacht  niet  heeft  aaugeteekend.  In 
eenen  jongen  vrouwelijken  Orang-oetan , door  mij  voor  eenige  jaren  ontleed , Avelke  door  zijne  afmetingen  en  het  aan- 
wezen slechts  van  de  twee  voorste  kiezen  aan  iedere  zijde  en  in  iedere  kaak,  in  leeftijd  overeen  scheen  te  komen  met 
dien,  door  P.  Camper  ontleed  en  afgebceld  (-{-),  waren  tAvee  zeer  kleine  luchtzakken  aanwezig  (<$).  In  den  Orang-oetan, 
door  wijlen  den  Hoogleeraar  A.  Bonn,  in  den  jare  1794  ontleed,  insgelijks  van  het  vrouwelijk  geslacht,  doch  veel 
ouder  in  jaren , hebbende  drie  kiezen  aan  beide  zijden  in  iedere  kaak , Avaren  op  gelijke  wijze  twee  luchtzakken , doch 
veel  grooter  en  over  de  sleutelbeenderen  nederdalende,  aanwezig  (A). 

Vergelijkt  men  deze  beide  praeparaten  met  elkander  en  met  die  door  anderen  beschreven , dan  zoude  men  tot  het 
besluit  moeten  komen , dat  door  de  gedurige  uitzetting  of  persing  van  de  lucht  in  dezelve , deze  zakken  allengskens 
grooter  en  grooter  worden,  en  dus  in  alle  tusschenruimten , tusschen  de  spieren  in  het  cel  wijs  weefsel  doordringen, 
hetgeen  door  P.  Camper  ook  is  aangevoerd,  om  daardoor  de  vorming  van  al  de  aanhangselen  en  het  verschil  in 
grootte  tusschen  de  beide  zakken  te  verklaren.  Wanneer  men  de  onderscheidene  aanhangselen,  in  ons  voorwerp 
tusschen  de  spieren,  als  ware  bet  voortgeloopen , gedurende  de  ontleding,  ieder  in  hunne  Avare  gedaante  liggende, 
beschouwde,  liet  zich  de  mogelijkheid  daarvan  wel  bevatten;  neemt  men  verder  den  hoogeren  leeftijd  van  ons 
voorwerp,  boven  dien  der  beide  door  P.  Camper  beschrevene  en  afgebeelde  in  aanmerking,  dan  kan  men  insgelijks 
het  onderscheid  in  de  gedaante  des  zaks,  tusschen  ons  voorwerp  en  dat  van  P.  Camper  gemakkelijk  begrijpen.  In 
het  voorAverp,  door  dien  Hoogleeraar,  in  1771,  ontleed,  vond  hij  slechts  éénen  zak,  met  twee  buizen,  van  Avelken  hij 
de  uitgestrektheid  niet  opgeeft;  doch  in  een  ouder  voorwerp,  in  1776  onderzocht,  vond  hij  eenen  veel  grooteren 
luchtzak,  zich  bijna  tot  het  einde  van  het  borstbeen  uitstrekkende  en  gedeeltelijk  door  de  borstspieren  bedekt  zijnde; 
opwaarts  liep  de  zak  boven  over  de  sleutelbeenderen,  en  met  een  aanhangsel  nog  veel  meer  achterwaarts,  zoodat  dezelve 
aan  weerszijde  diep  onder  den  musc.  cucullaris  tot  achter  op  het  schouderblad  henendrong  (4-).  Van  andere  aanhang- 
selen niet  sprekende,  mag  men  met  regt  vooronderstellen,  dat  dezelve  niet  aanwezig  zijn  geweest,  daar  zij  anders  zijn 
scherpziend  oog  niet  zouden  ontglipt  zijn. 

In  ons  voorwerp  echter  klom  de  zak  langs  het  tongbeen  over  den  musc.  mylo-hyoideus  tot  aan  de  onderkaak ; ter 
wederzijde  daalden  er  lange  aanhangsels  tot  beneden  de  okselholte;  achterwaarts  strekte  dezelve  zich  uit  tusschen  de 
schouderbladen  en  de  musc.  serrati  magni,  tot  in  de  okselholte,  en  opwaarts  onder  de  musc.  cucullares  tot  aan  het 
achterhoofd , behalve  al  de  kleine  aanhangselen  tusschen  de  halsspieren.  Daar  P.  Camper  bevonden  had , dat  in  zijn 
voorwerp  de  eene  luchtzak  grooter  was  dan  de  tegenovergestelde , en  hij  in  den  Orang-oetan , welke  éénen  zak  had , 
vermeende  aan  de  eene  zijde  meerdere  uitzetting  dan  aan  de  andere  zijde  op  te  merken,  zoodat  dezelve,  als  Avare  het, 
in  twee  ongelijke  deelen  verdeeld  was , ofschoon  de  lucht , door  de  beide  buizen  ingeblazen , altoos  echter  den  geheelen 
zak  opvulde , oordeelde  hij , dat  óf  de  beide  zakken  door  aanraking  en  drukking  inééngcsmolten , óf,  van  de  geboorte 
af,  zoo  geweest  waren  (**). 

Wij  hebben  boven  gezien , dat  bij  zeer  jonge  dieren  de  beide  zakken  zeer  klein  zijn ; bij  meer  gevorderden  ouder- 
dom, wanneer  zij  natuurlijk  met  meerdere  kracht,  door  sterke  uitademing,  gepaard  met  gelijktijdige  sluiting  van  de 
glottis , den  zak  meer  en  meer  uitzetten , kunnen  derhalve  de  beide  zakken  onderling  in  aanraking  worden  gebragt ; 
dan  het  komt  mij  voor , dat  men  moet  vooronderstellen , dat  van  voor  de  geboorte , bij  de  ontwikkeling  dezer  deelen , 


(*)  Natuurkundige  Verhandeling  over  den  Orang-outang  en  eenige  andere  aap-soorten  enz.  Amsterd,  1782.  4°. 

pag,  47  en  verv.  Plaat  3.  fig.  2 en  3.  Plaat  4.  fig.  2. 

(-j-)  L.  c.  Plaat  1,  2 en  3. 

(§)  Plaat  5.  fig.  2.  b.  b. 

(*)  Plaat  5.  fig.  3.  b.  b. 

(j-)  L.  c.  pag.  60  en  verv. 

(**)  I.  c.  pag.  50. 


35 


worden  Werd  immers  deze  vereeniging  of  ineensmelting  door  aanraking  en  druk- 
dezelve  reeds  tot  cenen  zak  gevoimc  w voorbeelden  bij  dergelijke  deelen  ontbreekt,  waarom  zouden  dan  in  ons 

king  bewerkstelligd,  waarvan  het  met  de  liaisspieren  bevonden , dezelve  geheel  omgaven , op  verschillende 

voorwerp  die  aanhangsels,  we  e zie  ^ okselholten , tusschen  de  schouderbladen  en  de  musc.  serrati  magni , langs 
punten  in  aanraking  kwamen,  of  die  w karnen  met  die,  welke  langs  de  voorzijde  nederdaalden,  insgelijks 

eene  groote  oppervlakte,  onmiddellij  uarcn  alleen  door  celwijsweefsel  aan  elkander  verbonden.  Tusschen  de 

niet  tot  één  vereenigd  zijn?  en  deze  ag^ouderblad  en  de  ribben,  zal  voorzeker  bij  sterke  uitzetting  gecne  mindere 
spieren  van  den  hals , en  tusschen  h ^ ^ jabssalii  colli  en  de  onderliggende  deelen. 

drukking  zijn  te  wege  gebragt , dan 


1 n°te  is  0 125,  hare  breedte  0,040,  en  door  hare  zware  spieren,  zeer  dik 
De  tong  is  zeer  langwerpig;  hare  geheele  tepels \papillae).  De  papillae  fungiformes  zijn  geplaatst  in  den 

en  vleezig.  De  wortel  is  geheel  bezet .met  van  0,095  van  de  punt,  eene  ondiepe  spleet  vertoont, 

vorm  van  eene  Y,  tusschen  welke  zich,  op  den  rug  en  de  punt  zijn  de  tepeltjes  weinig  zigtbaar,  doch 

welker  randen  met  streepachtige  tepeltjes  verspreide  roude  tepeltjes,  welke  fijner  zijn,  dan  die  aan  den 

hier  en  daar  vindt  men,  voornamelijk  bij  < “ ^ fau’iujn  en  in  den  omtrek  der  punt,  draadvormige  tepeltjes  {papillae 
wortel;  ter  wederzijde  vindt  men  bij  den  ïstnnus  grootere  tepeltjes  geplaatst,  meest  overeenkomende  met 

filiformes).  Aan  den  onderkant  der  punt  njn  ^ j)Cze  wierden  bij  Simia  troglodytes , Linn.  niet  gezien, 
de  fungiformes,  doch  niet  volkomen  aan  1 ^ dikkc  spieren,  doch  voornamelijk  de  genio-glossi  en  linguales, 

De  musc.  genio-glossi,  hyo-glossi  en  sty  °"^tte  niet  die  van  andere  viervoetige  dieren,  zeer  dik  is,  en  de,  wegens 
waardoor  de  tong,  in  vergelijking  Tan  hai  o ^ ^ geheel  opvult. 

de  hoogte  der  onderkaak,  zeer  diepe  monc  10  ^ quinti  paris  en  glosso-pharyngei)  zijn  in  haren  loop  en  tak- 

De  tong-zenuwen  {n.  hypo-glossi ; ? amU  ödezeujje  dikte,  zoo  met  nog  dikker, 
verdeeling,  even  als  die  bij  den  mensch,  en  v ^ tonsiHae,  ter  lengte  van  0,032,  welke  zeer  opgezet  waren  ($). 
In  den  isthmus  faucium  zijn  twee 

Het  Tongbeen  (*)• 

het  dier  dik  en  verdeeld  als  bij  den  mensch , in  het  grondstuk , de 
Het  tongbeen  is,  in  vergelijking  der  grootteen  * ]stl’k  heeft  drie  oppervlakten,  zoodat  de  regie  doorsnede  eene 
beide  hoornen  en  de  zaadbeentjes.  De  basis  0 crvlakte,  naar  de  tong  gekeerd,  is  glad  en  hol.  De  voorzijde  is 

driehoekige  oppervlakte  vertoont.  De  achters  gaQ  welken  rand  in  hel  midden  de  musc.  mylo-hyoidei , en 

door  eenen  opstaanden  rand  in  twee  vlakken  ^ de  hoomen  uitstrekten  en  in  twee  deelen  gespleten  waren, 
buitenwaarts  de  musc.  hyo-glossi,  welkeZ1C  I.  dlin  en  toonden  slechts  een  spierachtig  uitspansel, 
zijn  ingeplant.  De  musc.  mylo-hyoidei  zyn  ze  ^ ^ geheele  ruimte  van  het  tongbeen  tot  den  voorrand  of  hoek 
Bij  Simia  troglodytes,  Linn.  besloeg  deze  «P  ^ ^ g(jdeelte  bestond  uit  vrij  dikke  spiervezelen , terwijl  de 

van  de  onderkaak,  doch  slechts  twee  der  Jj  ^ gCSi0ten. 

overige  tusschenruimte  door  een  tendmeus  v i ^ ^ satyrus,  door  eene  verhevenheid  in  twee  gelijke  deelen  gedeeld, 
De  bovenste  oppervlakte  van  het  tougbe  welke  zeer  dikke  spieren  waren.  Aan  de  onderste  oppervlakte, 

ontving  de  uiteinden  van  de  musc.  gem°' Iant.  Deze  uit  de  achterste  oppervlakte  van  het  bovenste  gedeelte 
welke  vrij  dik  is,  zijn  de  musc.  stemo-hyoi  gpicrcn.  Buitenwaarts  van  dezelve  vindt  men  de  inplanting 

van  het  borstbeen  opklimmende,  zijn  sma  e’n^Cschuinsche  rigting  voortloopende , nog  als  ware  het  uit  hunne  plaats 
van  de  musc.  thyreo-hyoidei , welke,  1Q  , "^buizen  van  den  luchtzak , uit  het  binnenste  van  den  larynx  voortkomende, 
binnenwaarts  gedrongen  worden,  door  de  ^ dcze  spiercn  de  inplanting  van  den  musc.  costo-hyoidcus , welke  uit 

Ter  wederzijde  vond  men  aan  de  buitenzij  cv  ^ opwaarts  klimt,  tot  aan  de  basis  van  het  tongbeen,  en 

het  midden  van  den  bovensten  rand  dei 


(*)  Plaat  6.  fig.  1. 

(f)  Plaat  4.  fig.  1.  a. 

($)  Plaat  6.  fig.  l.d.d. 

(,)  Plaat  6.  fig.  2,  3,  4.  a. 


36 


eenc  smalle,  doch  echter  vrij  dikke  spier  was.  Deze  spieren,  welke  in  al  de  voorwerpen  van  Simia  satyr  os , Linn. 
en  Hylobates syndactylus , door  mij  onderzocht,  aanwezig  waren,  en  bij  Simia  seniculus,  Linn.,  ook  door  mij  beschreven 
zijn  O,  waren  bij  Simia  troglodytes,  Linn.  niet  aanwezig,  en  ook  Tyson  en  Traill  maken  van  dezelve  geen  gewag; 
zoo  verre  mij  bekend  is,  zijn  zij  tot  nog  toe  door  niemand  te  voren  beschreven.  Eindelijk  hij  de  vereeniging  van 
het  grondstuk  met  de  hoornen,  waren  de  musc.  omo-hyoidei  ingeplant;  deze  waren  evenmin  als  de  voorgaande,  door 
een  peesachtig  gedeelte  in  twee  gedeelten  verdeeld,  maar  eindigden  bij  hunne  inplanting  in  eene  smalle,  lange  pees. 
De  musc.  stylo-hyoidei  waren  zeer  sterk,  bij  hun  begin  en  einde  peesachtig;  van  eenen  zeer  dunnen  en  korten  processus 
styhformis  tot  het  ossiculum  graniforme  nederdalende , zonder  in  verband  te  zijn  met  den  musc.  abductor  maxillae , bij 
den  mensch  gewoonlijk  musc.  biventer  maxillae  inferioris  genoemd. 


Strottenhoofd  en  huchtpijp  (f). 


Gelegenheid  gehad  hebbende  om  de  luchtpijp  met  alle  bare  deelen  en  de  tong,  niet  alleen  in  bet  voorwerp  door  mij 
ontleed , te  onderzoeken , maar  ook  tevens  daarmede  die  deelen  uit  een  ander  volwassen  mannelijk  en  eenen  volwassen 
vrouwelijken  Orang-oetan  te  vergelijken , heb  ik  dezen  mannelijken  larynx  gebezigd  tot  het  vervaardigen  der  hierbij  gevoegde 
afbeeldingen,  zijnde  dezelve  van  een  meer  sterk  aanzien.  Van  beide  deze  laatstgenoemde  waren  de  luchtzakken  a ge- 
sneden en  de  buizen  alleen  overgebleven,  waardoor  het  derhalve  onmogelijk  was  te  bepalen,  of  in  deze  voorwerpen 
twee  of  slechts  één  luchtzak  waren  aanwezig  geweest  (jjj). 

Het  schildvormig  kraakbeen  (cartilago  thyreoidea ) (J  bestaat  uit  twee  groote  platen,  onder  eenen  stompen  hoek  te 
zamen  aan  de  voorzijde  vereenigd,  zonder  dat  het  bovenste  gedeelte  van  eenig  belang  uitpuilde  of  den  zoogenaamden 
adams-appel  vormde.  De  zijdehngsche  gedeelten  (4.)  zijn  voorwaarts  hoog,  terwijl  achterwaarts  de  boven-  en  onderrand  is 
uitgehooid.  Het  onderste  uitsteeksel  is  kort  en  dik,  door  eenen  stevigen  band  met  het  ringvormig  kraakbeen  verbonden; 
het  bovenste  uitsteeksel  is  lang,  eenigzins  gekromd  en  door  een’  band  vereenigd  met  den  hoorn  van  het  tongbeen. 
De  buitenste  oppervlakte  is  geheel  glad , zonder  eenige  verhevenheid  voor  de  inplanting  van  den  musc.  sterno-thyreoideus 
en  hyo-thyreoideus , terwijl  tusschen  deze  heide  spieren  zich  een  gedeelte  van  het  kraakbeen  bloot  en  glad  vertoont ; 
ook  is  in  dezelve  geene  opening  aanwezig  tot  doorlating  van  bloedvaten  of  zenuwen. 


In  den  mannelijken  Orang-oetan,  door  ons  ontleed, 


Is  de  grootste  hoogte 0,036. 

De  kleinste  hoogte 0,026. 

Lengte  tusschen  de  uiteinden  der  uitsteekselen 0,043. 

Breedte  der  bladen 0,048. 

Afstand  tusschen  de  onderste  uitsteeksels 0,030. 

Afstand  tusschen  de  bovenste  uitsteeksels 0,052. 


In  den  tweeden  mannelijke 

0,039. 

0,026. 

0,050. 

0,057. 

0,030. 

0,055. 


In  den  vrouwelijken, 
0,025. 

0,016. 

0,029. 

0,038. 

0,020. 

0,038. 


Het  ringvormig  kraakbeen  (cart.  cricoidea ) (**)  is  dik  en  daardoor  zeer  stevig  (-j— j-) ; aan  de  achterzijde  hoog 
opklimmende,  heeft  hetzelve  eenen  dikken  uitstekenden  rug;  de  ter  zijde  van  denzelven  zich  bevindende  oppervlakten 
voor  de  musc.  crico-arytaenoidei  postici  (§§) , zijn  slechts  weinig  uitgehooid.  De  gelediugs-oppervlakten  vóór  de  carti- 
lagines  arytaenoideae  zijn  groot.  Ter  zijde  ziet  men  eene  driehoekige , eenigzins  uitgehooide  oppervlakte  ( ) , welke 
aan  de  bovenzijde  eenen  dikken  uitpuilenden  rand  heeft.  Uit  deze  oppervlakte  komt  de  musc.  crico-thyreoideus. 


(* *)  Beschrijving  van  het  werktuig  tot  vorming  van  het  geluid  bij  Simia  seniculus,  Linn.,  in  de  Nieuwe  Verhandelingen 
der  Eerste  Klasse  van  het  Koninkl.  Nederl.  Instituut.  Amsterd.  5ie  Deel.  A°.  1834,  in  4°. 

(f)  Plaat  d.  fig.  1,  2,  3,  4 en  5. 

(§)  Van  deze  drie  strottenhoofden  heb  ik  begrepen,  de  afmetingen  bij  ieder  der  kraakbeenderen  te  moeten  opgeven. 

(*)  Plaat  6.  fig.  2,  3 en  4.  i. 

(-(-)  Aldaar  fig.  3.  b. 

(**)  Fig.  2,  3 en  4.  c. 

(ft)  Ug-  5-  a.  a. 

(SS)  Fig.  1.  h.  h. 

(**)  Fig.  3.  e. 


37 


• 1 rlriphnekiff  met  ecne  punt  nederdalende  (*) ; aan  de  voorzijde  is  de  ruimte 
De  voorste  oppervlakte  vertoont  zich  driehoek, 

• - het  schiltlvormige  kraakbeen  mj  aanmerkehjk. 


tusschen  dit  en 


lste  mannelijke. 

Hoogte  van  achteren  . • 
Hoogte  van  voren  • • ■ 
Lange  diameter 


0,034. 

0,016. 

0,040. 


2Je  mannelijke. 

0,034. 

0,016. 

0,040. 


vrouwelijke. 

0,025. 

0,013. 

0,029. 


2ie  mannelijke. 

0,024. 


vrouwelijke. 

0,016. 


art  arytenoideaé)  (+)  hebben  eene  vrij  aanmerkelijke  hoogte,  zijn  dun  en 
De  spleetmakende  kraakbeenderen  { car  . «pledinra-oppervlakten  zijn  dezelve  zwaai-  en  knobbelachtig,  en 

buigzaam , aan  de  achterzijde  sterk  nitgehoold.  B,j  de  ge  o 

laten  tusschen  zich  eene  groote  ruimte. 

lste  mannelijke. 

. . . 0,022. 

Hoogte 

0 044  en  is,  uitgespannen  zijnde,  breed,  makende  dooi-  hare  plaatsing 
De  ldep  {epiglottis)  ($)  heeft  de  lengte  van^akbe’en  Doordieu  hare  zijdelingsche  gedeelten  zeer  zijn  omgebogen, 
eenen  scherpen  hoek  met  het  schildvormig  r ^ ^ terwijl  het  bovenste  gedeelte  naar  de  tong  is  omgekruld  en 
heeft  zij  aan  de  achterzijde  eene  zeer  diepe  scu^  ^ welker  midden  de  rimula  glottidis  nederdaalt, 

eenen  ronden  rand  vormt,  is  de  1 *ina  ^ ot  ir  en  tot  den  bovenrand  oploopend,  doch  niet  gespannen. 

Het  toompje  tusschen  dezelve  en  de  tong  is  met  de  ucp  eene  kegelvormige  kolom  , ter  lengte  van  0,045, 

De  spleetmakende  kraakbeenderen  maken  ' UJ‘ekcndc ? z00dat,  daar  het  ringvormig  kraakbeen  zeer  breed  is,  het 
boven  den  rand  van  het  ringvormig  kraakbe 

geheel  eenen  omgekeerden  trechter  vormt.  ^ z..  de  (J,  blijkt  het,  dat  het  slijmvlies,  zich  uaar  de  binnenzijde 

Het  strottenhoofd  aan  de  achterzijde  opengesn^^^h^*^  yan  Wrisberg  gevonden  worden , en  daardoor  dat 
omslaande,  op  den  rand  verdikt,  waarin  m dcr  spleetmakende  kraakbeenderen  aanwezig  is,  bijna  sluit 

gedeelte,  hetwelk  tusschen  de  randen  dcr  eP’S  ^ wer]iing.  hunner  spieren , de  cart.  arytcnoideae  van  elkander 

en  alleen  schijnt  geopend  te  worden , wannce^  Bcneden  de  klep  vindt  men  de  openingen  der  beide  buizen  van 
verwijderd  en  de  rimula  glottidis  geopenc  ^ lcngte  van  0,022,  en  tusschen  dezelve  eene  dwarse,  sleuf- 


vcrwijucru.  cii  uc  iiixiuxw  ö w leteii  ivi  * o' 

den  luchtzak,  onder  de  gedaante  van  dwarse  SP ’ De°chordae  laryngis  zijn  onmiddellijk  beneden  deze  openin- 
achtige ruimte,  even  alsoi  de  openingen  te  ^cnrl  «dottidis , welker  wanden,  dooi  het  viij  dikke  slijmvlies  bedekt, 
gen  zigtbaar,  en  laten  tusschen  zich  de  ïin  «rjn^en  dadelijk  over  in  opklimmende  buizen,  welke  zich  tol  den 

eenigzins  uitsteken.  De  beide  dwarse  opemngen^  ^ vcrbonden  waren  en,  vervolgens  tusschen  dit  been  en 
onderkant  van  het  tongbeen  uitstrekten,  me  a]den  dezelve  in  tien  luchtzak  neder  (*  ),  zoodat  men  niet  dan  met 
het  schildvormig  kraakbeen  doorgaande  (40  > konde  doordringen.  Het  nederdalende  gedeelte  dezer  huizen 

eene  kromme  pijp , door  de  openingen  tot  ii  pe  ^usschenruimte , welke  door  het  schildvormig  kraakbeen  en  de 

bestond  uit  dikkere  rokken  dan  de  luchtzak  76  m de  klep  gemaakt  werd,  was  zeer  sterk  met  het  vet  opgevuld, 

opgaande  kolom  van  de  spleetmakende  kiaa 

dat  deze  buizen  dekte.  nnmienliike  dikte  en  vulde  de  geheele  uitgehooide  achterste  opper- 

De  musc.  arytenoideus  transversus  (T  i J zoodani(r,  dat  de  buitenste  oppervlakte  dezer  spier  regthjmg  was.  De 
vlakte  van  de  spleetmakende  kraakbeendere  musc.  crico-arytenoidei  postici  en  laterales  waren  sterke  spieren; 

musc.  arytenoidei  obliqui  heb  ik  niet  gtzie  zjjn. 

doch  de  musc.  thyreo-arytenoidei  schenen  zi 


(*)  Plaat  6.  fig.  2.  c. 

(f)  Fig.  4.  d.  d. 

($)  Fig.  4.  e.  fig.  5.  c. 

Q Kg-  5. 

(4-)  Fig.  3.  e.  . . „ 

(**)  Plaat  4.  fig.  2.  e.  Plaat  5.  hg.  ‘ • r- 
(++)  Plaat  6.  fig.  1.  g- 
Mammalia. 


38 


De  luchtpijp  (asp.  arteria)  (*),  bestaande  uit  dertien  ringvormige  kraakbeenderen  tot  aan  bare  verdeeling,  bij  hare 
vereeniging  met  het  ringvormige  kraakbeen  reeds  iets  naauwer  dan  dit  kraakbeen  zijnde , vernaauwde  bij  den  derden 
ring  vrij  sterk.  De  bovenste  ring  heeft  aan  de  voorzijde  weinig  hoogte ; doch  aan  de  achterzijde  was  deze  hoogte  veel 
meer,  zoodat  er  aan  de  voorzijde,  tusschen  dezelve  en  den  ondersten  rand  van  het  strottenhoofd,  eene  groote  tusschen- 
ruimte  over  was;  de  volgende  ringen  verminderden  aan  de  achterzijde  meer  en  meer  in  hoogte,  tot  dat  dezelve  aan 
de  voor-  en  achterzijde  gelijke  hoogte  hadden.  Allen  waren  zeer  dun , waardoor  zij  hunne  cirkelvormige  gedaante  niet 
behielden.  Het  vliezig  gedeelte  tusschen  de  uiteinden  aan  de  achterzijde  is  smal;  hierdoor  konden,  bij  eene  uitzet- 
ting , de  uiteinden  der  kraakbeenige  ringen  slechts  weinig  van  elkander  verwijderd  worden. 

Aan  het  onderste  gedeelte  werd  de  luchtpijp  in  twee  takken  verdeeld,  van  welke  de  linker  tak  de  langste  was  en 
niet,  voor  dat  deze  in  de  zelfstandigheid  der  long  was  ingetreden,  in  takken  verdeeld  werd.  De  regtertak  korter 
zijnde , werd  al  spoedig  in  drie  takken  verdeeld. 


lstc  mamielijke. 


2de  mannelijke. 


vrouwelijke. 


Lengte  der  luchtpijp,  van  het  ringvormig  kraakbeen  tot  aan  de  verdeeling  0,086. 


Omtrek  van  den  bovensten  kraakbeenigen  ring 0,090. 

Omtrek  van  het  onderste  gedeelte  bij  de  verdeeling 0,060. 


0,105. 

0,085. 

0,071. 


0,057. 

0,052. 

0,051. 


Bij  Simia  troglodytes , Linn.  was  de  luchtpijp  in  hare  geheele  lengte  en  takken  zeer  wijd , met  een  breed  vliesachtig 
gedeelte. 

De  glandula  thyreoidea  (f)  bestond  uit  twee  gedeelten,  geheel  van  elkander  afgescheiden  en  vastgehecht  aan  den 
bovensten  kraakbeenigen  ring , schuins  achterwaarts  opklimmende ; beide  gedeelten  waren  van  eene  eivormige  gedaante , 
zeer  vaatnjk,  en  daardoor  bij  de  doorsnede  van  een  sponsachtig  weefsel.  Tusschen  de  beide  gedeelten  was  de  luchtpijp 
aan  de  voorzijde  geheel  bloot. 

Bij  het  mannetje  van  Hylobates  syndactylus  zijn  de  beide  bladen  van  het  carlilago  thyreoidea  met  een’  scherpen  hoek 
vereenigd ; ter  wederzijde  vindt  men  in  hetzelve  eene  opening  tot  doorlating  van  bloedvaten , en  aan  den  benedensten 
rand  een  uitsteeksel  ter  aanhechting  van  den  musc.  crico-thyreoideus.  Deszelfs  grootste  hoogte  is  0,022 ; de  kleinste 
0,020 ; de  lengte  tusschen  de  beide  uiteinden  van  de  uitsteekselen  0,030  (§). 

Het  eartilago  cricoidea  is  aan  de  achterzijde  niet  hoog:  0,010;  doch  daalt  zeer  schuins  voorwaarts  neder,  terwijl  de 
onderste  rand  een  stevig  uitsteeksel  vormt  ter  aanhechting  van  het  benedenste  uitsteeksel  van  het  eartilago  thyreoidea; 
aan  de  voorzijde  heeft  het  de  hoogte  van  0,006;  deszeFs  grootste  diameter  is  0,030  (J. 

De  cartilagines  arylenoideae  zijn  aan  de  achterzijde  sterk  uitgehooid  en  hebben  de  lengte  van  0,008.  De  cartilagines 
Wrisbergii  (4.)  zijn  groot  en  halvemaansgewijs , en  steken  sterk  binnen  den  larynx  uit;  tusschen  derzelver  stompe  uit- 
einden en  die  van  de  cart.  arytenoideae  is  de  rimula  glottidis  bepaald  (**).  Van  de  openingen  des  luchtzaks  en  der  ’ 
rima  glottidis  interna,  hebben  wij  reeds  vroeger,  bij  de  beschrijving  van  dien  zak  (BI.  33)  gesproken  (ff). 

De  epiglottis  is  lang;  het  bovenste  gedeelte  ovaal  met  weinig  omgebogen  randen  en  dun,  eindigende  in  een’  steel, 
welke  met  eene  ronde  oppervlakte  binnen  den  larynx  uitsteekt  (($$).  Het  fremjlum , de  tong  met  de  epiglottis  verbin- 
dende , loopt  tot  in  den  bovensten  rand , zoodat  tusschen  de  epiglottis  en  den  wortel  der  tong  geene  sleuf  over  is. 
De  geheele  lengte  der  epiglottis  is  0,029.  De  rima  glottidis  is  zeer  wijd  en  langwerpig  (**). 

De  aspera  arteria  bestaat  tot  aan  hare  verdeeling  uit  21  ringen,  welke  zeer  dun  zijn  en  aan  de  achterzijde  eene  zeei 
breede  vliezige  tusschenruimte  hebben  (ff).  Haar  bovenste  omtrek  bij  den  larynx  is  0,054;  van  onderen,  bij  hare 
verdeeling,  is  de  omtrek  0,063,  zoodat  dezelve  zich  benedenwaarts  zeer  verwijd;  de  takken  zijn  ook  wijd  en  zeer  vliezig. 

(*)  Plaat  6,  fig.  2,  3.  d.  fig.  4./. 

(t)  Kg- 1. «•. 

(5)  Plaat  7.  fig.  1.  c. 

(*)  Fig.  L d.  fig.  2.  h. 

(A)  Fig-  3.  boven  c.  c. 

(**)  Fig.  2.  d. 

(tt)  Fig.  3.  e.  e.  ƒ.  /.  g.  g. 

(§§)  Fig.  3.  d. 

U)  Fig.  2.  e. 

(44)  Fig.  2./. 


\ 


39 


i ontvano-ene  mededeeling  van  den  Heer  S.  Müller,  een  zeer  zwaar  en 
De  Hylobates  syndactylus  maa  j 0 ^ halfuur  afstands  gehoord  wordt,  en  men  eenigzins  kan  nabootsen 

doordringend  geluid,  hetwelk  gema_e  l ^ ^kJulhaha hahaMdd.  De  klanken  g^Tk  worden  met  eene  zware, 

: goek  — goek  got 0 ^ ^ teQ  na  iangere  of  kortere  tusschenpoozingen ; maar  de  vierde  en 


roet  cle  klanken 


holle,  lang  uitgehaalde  stem  geioepen,  . ..  eindempeen  helder,  als  ware  het,  lagchend  geluid  van  hahaltthahuaaaa, 

vijfde  volgen  elkander  eenigzins  sne  ei  ^ Gedurende  dit  geschreeuw  zwelt  de  keelzak  sterk,  doch 


volkomen  gelijk  aan  de  voorgaande , ofschoon  dezelve  veel 
weinig  diepte;  de  rima  glottidis  interna  is  door  sterk  gespannen  banden 


met  afnemende  kracht  volgt,  en  waan 

vermindert  weder  bij  het  zwijgen. 

Bij  Hylobates  agilis  is  do  gedaante  der  kraakbeenderen  jol 

kleiner  zijn.  De  ventriculi  laryngis  hebben  zeer  nernig  iep  e , 
zeer  naauw ; bij  dezen  wordt  geen  luchtzak  gevorx  tn. 

c deelen  bij  den  Orang-oetan  beschouwt,  schijnt  men  eenigzins  tc  kunnen 
brommend  geluid  voortbrengen , waarbij  de  keelzak  op  de  zigt- 


Wanneer  men  het  maaksel  van  al  deze 


nagaan,  op  welke  wijze  deze  dieren  hun  bijzone  ei  e0^  minder,  naarmate  het  gebrom  sterker  of  zwakker  is. 

baarste  wijze  wordt  opgeblazen,  nu  eensster  m ^ ^ geheel  te  zamen.  Hiertoe  zullen  ook  denkelijk  het 

Na  het  ophouden  van  dit  brommend  geluic  va  t gespierde  en  dus  zeer  dikke  tong,  en  de  sluitspieren  van 

bijzonder  maaksel  van  het  zachte  veihemete,  f|cej,;rl  der  luchtpijp  te  zamen  werken. 


bijzonder 

den  pharynx , welke  bijzonder  dik  zijn 


met 


r — j — 7 j ...  jo()|.  eene  Zekerc  hoeveelheid  lucht  uitgezet:  want,  ofschoon  dit  dier 

De  geheele  luchtzak  is  zekerlijk  ten  allen  tij  e 00  langzamen  dood  zal  gehad  hebben,  was  die  zak  in  alle 


door  uitputting  van  krachten  gestorven 


was,  en  dus  eenen  zeer 


zijne  deelen  nog  door  lucht  uitgezet.  De  v 01  innig 


het  hun  bijzonder  eigen  brommend  geluid  zal  derhalve,  volgens 


mijne  gedachte,  waarschijnlijk  op  de  volgent  e wijz^  ^ inademing  eene  zoo  groot  mogelijke  hoeveelheid  lucht 
Het  geluid  willende  voortbrengen,  zal  het  ier  ^ inondholte,  benevens  zijn  strottenhoofd  en  het  hoofd  van 

in  zijne  longen  opnemen , en  bij  de  uitademing  zijno  ^ jan^  zac]lt  verhemelte ; niet  alleen  door  de  zware  op- 

den  slokdarm  sluiten.  De  neusholte  kan  hij  a s u 1 ^ m0'>elijk  dient  ook  hiertoe  dcszelfs  bijzonder  maaksel,  daar, 
ligtende  spieren  van  hetzelve  in  werking  te  bicn^en^^  |iare  Spier , de  azygos  uvulae,  niet  alleen  aanwezig  is, 

ofschoon  de  zoogenaamde  lel  ( iivula ) bij  hem  on  » ’ ^ ^ zachte  verhemelte  maakt,  welke  spier  derhalve  in  het 

maar,  als  ware  het,  eene  sterke  wrong  op  de  ac  neUsgaten  ( ckoanae ) veel  zal  kunnen  medewerken  (*);  terwijl 

opligten  of  verkorten  en  aansluiten  tegen  de  aci  en  . islhmus  faucimn  geheel  moet  sluiten.  Het  kolom- 

i T . Tl  1 l fifCbril  gt  woraenuc , / 

de  zeer  vleezige  en  dikke  tong,  achten»  aans  ö § ^makende  kraakbeenderen  (cart.  arytqnoideae ),  beletten,  dat 

vormig  maaksel  van  de  strotklep  ( epiglottis ) m«  t c ^ ^ menscl1  cn  bij  andere  dieren ; doch  hare  opeuing  (glottis) 

de  klep  door  de  tong  geheel  wordt  nedergcdiukt,  voorwaarts  gebragt  worden,  eenigzins  gesloten  te  zijn;  terwijl 

schijnt,  wnnneer  de  tong  achterwaarts  en  het  (muse.  arytenoideus  transversus)  het  overige  gedeelte 

door  de  zware  dwarse  spier  der  spleetmakem  e ^ WOrden,  en  de  te  zamentrekkende  spieren  van  den  pharynx 

der  glottis  met  de  rimula  glottidis  genoegzaam  gus  des  slokdarms  zullen  sluiten,  of  ten  minste  zeer 

(»«.  o onttrictores  pharungu)  de  geheele  holhgtad  ven 

sterk  vernaauwen.  . ^oqi,  ecne  persende  kracht  van  het  middelrif  ( diapliragma ) voort- 

De  lucht  derhalve,  welke  in  de  longen  bevat  ^ ^ ^ gaan,  en  wordt  alzoo  geperst  door  de  sleuven  of 

gedreven  wordende,  vindt  tegenstand  om  door  < o luc]ltzap?  zoodat  de  lucht,  binnen  dezen  zak  verdikt  en  te 
openingen  der  beide  strottenhoofdsbuizen  en  van  v).rwyjt,rirl-r  der  glottis,  door  hare  eigene  spieren,  met  behulp 

zamengeperst , daarna  allengskens,  geduimde  ce  ij((mnj]tjiapSSpieren  (m.  cuculares)  en  alle  de  overige  spieren, 
van  de  breede  halsspieren  ( musc . latissimi  co  drjngen  wordt  uitgedreven;  de  tong,  op  dezen  tijd  beneden  in  den 
tusschen  welke  de  aanhangselen  van  den  zak  coo  geperst,  waardoor  de  kaken  ( buccae ) zwellen,  terwijl  de 

mond  gedrukt  wordende , wordt  de  lucht  m <-  e ontsnappen  en  de  uitgezette  zak  te  zamen  valt.  Op  deze  wijze 
lippen,  zich  nu  snuitvormig  openende,  dezelve  a e“  , - wegens  de  groote  uitgestrektheid  van  den  zak,  lang 

wordt  dus  eeo  brullend,  dof  geluid  «troonaató,  hetw  J, 
kunnen  doen  voortduren. 

y -AAm  doorgesneden  zijnde,  ziet  men  deze  spier  in  de  lengte  doorgesneden  bij  c.  c. 
(*)  Plaat  6.  fig.  l.b.  Het  zachte  verhemelte  minne  * Uvula,  terwijl  het  zachte  verhemelte  aan  de  achterzijde 

Bij  Hylobates  syndactylus  en  Simia  «oslodyl» 
geheel  vlak  is. 


9 


40 


He  hangen. 

De  beide  longen  zijn  geheel  onverdeeld,  kort  en  aan  de  onderzijde  zeer  breed  en  weinig  uitgehooid.  Onderling 
vormen  zij  eene  tusschenruimte , waar  het  hart,  in  zijn  zakje  geplaatst  is,  en  hetwelk  zij  bijna  geheel  bedekken. 
Zulks  is  mij  gebleken  in  vijf  voorwerpen,  van  welke  drie  volwassen  en  twee  van  onderscheidene  jonge  leeftijden  waren. 
Derzelver  lengte,  in  den  volwassen  staat,  van  den  top  tot  den  ondersten  rand  van  achteren,  was  0,180;  de  lengte 
van  voren,  na  dezelve  door  de  luchtpijp  middelmatig  met  vocht  opgevuld  te  hebben,  0,115.  De  korte,  en  als  ware 
het  gedrongen  gedaante  wordt  veroorzaakt,  niet  alleen  doordien  het  onderste  gedeelte  der  beenige  borstholte  zeer  breed 
is  in  vergelijking  van  het  bovenste  gedeelte,  zijnde  de  buikholte  bij  deze  dieren,  in  vergelijking  der  grootte  van  den 
tronk,  zeer  groot,  maar  tevens,  doordien  het  diaphragma  niet,  gelijk  bij  den  mensch,  alleen  aan  den  kraakbeenigen 
rand  der  ribben  is  ingeplant,  en  alzoo  de  longen  aan  de  achterzijde  tot  bijna  aan  de  onderste  ribben  kunnen  neder- 
dalen ; maar  in  deze  dieren  op  eenen  aanmerkelijken  afstand  boven  de  kraakbeenderen , reeds  ter  zijde  en  van  onderen 
aan  dezelve  is  vastgehecht  en  met  dezelve  vereenigd  blijft  tot  aan  den  rand  der  kraakbeenderen  van  de  onware  ribben. 
Hierdoor  is  derhalve  de  borstholte  zeer  verkleind  en  het  gewelf  van  het  middelrif  of  diaphragma  zeer  plat.  In  geen 
der  voorwerpen  heb  ik  eenige  tegennatuurlijke  vereeniging  der  longen  met  het  borstvlies  of  hartezakje  waargenomen. 

Bij  Simia  troglodytes , Linn.  is  de  regler  long  in  drie  kwabben  en  de  linker  in  twee  kwabben  verdeeld  , en  het 
diaphragma  op  dezelfde  wijze  aan  de  ribben  gehecht.  Bij  Hylobates  syndactylus  zijn  de  longen  ook  niet  groot ; de 
regter  is  in  vier  kwabben  geheel  tot  op  den  tak  der  luchtpijp  verdeeld , terwijl  de  linker  long  slechts  twee  zoodanige 
kwabben  heeft. 


Het  Hart  en  de  groote  Bloedvaten. 


Het  hart  had , ten  gevolge  het  hoog  opklimmen  van  het  middelrif  binnen  de  borstholte , even  als  bij  den  mensch , 
eene  schuinsche  ligging  naar  de  linkerzijde , waardoor  tevens  het  hartezakje  op  gelijke  wijze  aan  het  peesachtig  middelste 
gedeelte  van  het  middelrif  was  aangehecht;  de  vier  holligheden  waren  allen  even  sterk  met  geronnen  bloed  opgevuld; 
zoodat  de  natuurlijke  gedaante  en  grootte  volkomen  beoordeeld  konden  worden.  Hetzelve  was  langwerpig  en  kegel- 
vormig, aangezien  de  punt  alleen  door  de  linker  of  achterste  hartsholligheid  gevormd  werd,  en  de  regter  of  voorste 
holligheid  zich  boven  de  punt  bepaalde.  In  een  zeer  jong  voorwierp , door  mij  ontleed  , vond  ik  dit  verschil  kleiner 
en  de  punt  daardoor  breeder , doch  beider  uiteinden  geheel  door  eene  sleuf  van  elkander  afgescheiden.  In  het  hart 
van  den  Orang-oetan , door  wijlen  Professor  A.  Bonn  ontleed , ziet  men  ook  reeds  duidelijk , dat  de  linker  holligheid 
zich  beneden  de  regter  uitstrekt,  zoodat  bij  meerdere  ontwikkeling , de  linker  holligheid  zich  beneden  de  regter  uitbreidt , 
hetgeen  mij  ook  in  twee  andere  harten  van  volwassene  dieren  op  dezelfde  wijze  is  gebleken.  De  lengte  van  de  basis 
tot  de  punt  was  0,064,  en  de  omvang  van  de  basis,  met  eene  koord  gemeten,  was  0,169.  Het  inwendig  maaksel  en 
de  gedaante  der  klapvliezen  vertoonden  geene  bijzonderheden.  De  boezems  waren  ruim  en  de  aanhangsels  ( auriculae ) 
weinig  afgescheiden. 

De  beide  holle  aderen  waren  in  hare  takverdeeling  volkomen  gelijk  aan  die  der  menschen ; beneden  de  lever , op  de 
hoogte  der  nieradeien,  was  haar  diameter  0,015.  De  groote  slagader,  uit  de  linker  holligheid  opkhmmende,  de 
gewone  kroonslagaderen  aan  het  hart  gegeven  hebbende,  had,  even  als  bij  den  mensch,  drie  groote  takken,  terwijl 
uit  den  eersten  of  ongenoemden  stam  ook  de  regter  kropslagader  en  de  onderslcutelbeensslagader  voortkwamen ; de 
linker  krop-  en  ondcrsleutelbeensslagaderen  kwamen  met  afzonderlijke  openingen  uit  de  bogt  der  aorta,  en  alle  deze 
takken  verdeelden  zich  door  den  hals , kop  en  armen , op  dezelfde  wijze  als  bij  den  mensch. 

De  groote  slagader , over  de  linkerzijde  nederdalende , doorliep  de  borstholte  tot.  aan  het  middelrif  met  eene  gelijke 
wijdte,  zijnde  haar  diameter  0,010.  Beneden  de  nierslagader  was  haar  diameter  0,009;  de  beide  heupbeensslagaderen 
hadden  een’  diameter  van  0,006 , en  in  de  dijslagader  was  dezelve  slechts  0,005 ; zoodat  het  slagaderlijk  vaatgestel 
naauw  was  in  vergelijking  der  grootte  van  het  ligchaam. 

In  de  takverdeeling , zoo  binnen  de  borst-  als  buikholte , alsmede  in  de  bovenste  en  onderste  ledematen , heb  ik 
geene  afwijkingen  kunnen  bespeuren  van  die  van  den  mensch. 

Bij  Simia  troglodytes  werd  het  hart  en  de  takverdeeling  der  groote  aderen  en  slagaderen , even  als  bij  Simia  satyrus 
gevonden. 


4J 


n'crktui'jen  tier  Spijsvertering. 

dfcheid  vail  het  geheele  dier , door  de  aanzienlijke  breedte  van  het  onderste 
De  buiksholligheid  is  zeer  groot  ^j|Cjid  aiaphragma  eii  de  breede  en  plat  uitstaande  darmbeenderen, 
gedeelte  der  borstholte,  het  hoog  op  1111  ^ dc  iendewervelen  opklimmende,  heeft  in  zijne  kruin  eene  veel 

Het  diaphragma,  met  vier  hoofden  ter  " hetzelve  zjch,  zoo  als  wij  boven  reeds  aanraerkten,  ter  zijde  aan  de 

plattere  gedaante  dan  bij  den  rnensch , auiVcz^^  voortloopt  tot  aan  den  kraakbeenigen  rand  der  onware 

ribben  vasthecht  en,  vervolgens  aan  deze  re  g^  ^ vcrtoont  tusschen  de  buik-  en  borstholligheid.  Het  peesachtig 
ribben,  waardoor  hetzelve  eene  moei  dwarse^ g&^  spj(;raciltig-e  deelen  vertoonden  eene,  aan  de  uitgebreidheid 
uitspansel  was  vrij  breed,  en  de  beide  zy<  <-  ö ’ .ei.  natuurlijke  openingen  tot  doorlating  van  den  slokdarm , 
overeenkomende  dikte  van  vïeeschbunclden.  ^ 

holle  ader  en  groote  slagader,  werd  me  s . t|oor  mjj  geheel  ontleed,  heb  ik  nog  gelegenheid  gehad,  de 

Behalve  de  ingewanden  uit  het  manneijv  onderzoeken  van  een’  ander’  volwassen  mannelijken,  alsmede 

door  den  Heer  Muller  medegebragte  buiksin0e\\ai  ^ cenc  afzonderlijke  maag  en  blinden  darm.  Deze  allen 
die  van  eenen  volwassen  vrouwelijken  Oiang  1 ■> 

waren  van  dieren,  in  den  wilden  staat  doo  0es  ^ 

bewaard,  zonder  dooi  0 — - . . 

Allen  waren  sterk  in  het  omenlum  en  mesentenum 


en  ook  nog 

en  dadelijk  uit  de  ligchamen  genomen ; zij  waren  zeer  goed 

“ — - ..  . „.„„u-pn  en  vertoonden  zich  even  als  in  den  verschen  staat. 

^ plit  te  zijn  ïngcii 

zonder  door  het  geestrijk  vo  ; ^ mpJ.  fim  dulx  olieachtig  vet  opgevnld ; ook  waren  aan  de  darmen 


zelven  vele  aanhangselen  van  vet. 


bespeurde  men  weinig  dunne  darmen,  daar  ^ 

kelingen  bijna  de  geheele  voorzijde  van 


der  leyer  beneden  den  kraakbeenigen  rand  der  ribben  (*).  Haar  rand, 
In  de  regterzijde  daalde  een  groot  geiee  e ^ op,  terwijl  de  bodem  der  galblaas  zich  om  den  rand  krulde 

welke  dik  en  rond  was,  klom  schuins  naai  t te|,  linkerzijde,  ontwaarde  men  een  groot  gedeelte  der  maag, 

en  aan  denzelven  gehecht  bleef  (i~)«  Beneden  terwijl  het  groote  netvlies,  met  de  groote  bogt  der 

geheel  beneden  den  rand  der  onware  ribben  “e  veje  blijkcn  droeg  van  zeer  met  vet  opgevuld  geweest  te  zijn. 
maag  en  met  den  dwarsen , dikken  darm  vei  ^ gebeel  koude  bedekken.  Na  het  wegnemen  van  hetzelve 

Deszelfs  uitgestrektheid  was  zoodanig,  dat  re  a eene  ,ootc  uitgestrektheid  hebbende,  met  vele  kron- 

, 0 . rlnar  de  dikke  aaiiiwn,  ° , , 

Langs  de  geheele  lengte  der  dikke  darmen  zag  men 
n.  i tPi.  twijfel  te  voren  met  vet  bezet  geweest  waren,  zoo  als  bij  vette 

overal  aanhangselen  van  het  buik  vlies,  we 

ligchamen  altoos  gevonden  wordt.  ^ yolgende  wijze. 

De  ligging  en  loop  der  dikke  darmen  was  j ^ ^ yaQ  bet  regtev  darmbeen,  op  den  rand  van  het  kleine  bekken 

De  blinde  darm  (j.),  welke  tegen  het  onderste  »e^  ^ ^ buikvlies  in  zijne  plaats  gehouden  werd,  had  eenen 

geplaatst  was,  en  zijdelings  aldaar  d°or  cenea.  proceSsus  vermicularis , ter  lengte  van  0,193,  had  zijn  eigen 

omtrek  van  0,228 ; de  aan  de  binnenzijde  gepaa den  blinden  darm  voortkomende,  klom  op  tot  aan  de  onder- 

darmscheil  ( mesenteriolum ).  Het  intestmum  ' co  on ^ gehecht  zijnde;  van  daar  langs  het  opklimmende 

zijde  van  de  lever,  ter  lengte  van  0,230,  Z1J( e "'^|g3  boog  hetzelve  zich  op  nieuw,  even  boven  den  blinden  darm, 

gedeelte  wederom  nederdalende,  ter  lengte  van  , ’ ° deQ  buik,  onder  de  lever  en  de  maag  voortliep,  tot  in 

het*  ClWcUö  uw  . 


naar  boven  tot  aan  de  lever  (**)>  van  waal  j"  ' 


de  linker  zijde  (++);  aldaar  met  de  milt,  vve  ö 

, , ' i.‘/  ...  u,  Knikvlies  nederdalende  en  met 


PaU  ,ke  ’eheel  achter  de  maag  verborgen  was,  in  aanraking  kwam;  vervolgens 
milt,  we  eg  ^ hetzelve  verbonden,  boog  het  zich  in  het.  midden  van 


langs  de  linkerzijde  van  het  buikvhes  "^^  ben^em-and  van  het 'dwarse  gedeelte , 
het  darmbeen  op  nieuw  om,  oploopende  to  terwijl  dit  gedeelte, 

het  kleine  bekken  J 


van  waar  hetzelve  wederom 
door  eenen  langen  band  met  het  buik- 


nederdaalde  tot  op  den  rand  van  het  klein  (ies/clls  omtrek  0,232;  op  de  meeste  plaatsen  bedroeg  de  omtrek 

vlies  vereenigd,  de  grootste  wijdte  vertoonde , ZIJD  q ^ achterwaarts  omdraaijeudc , klom  hetzelve  andermaal  tot 
slechts  0,183.  Uit  den  ingang  van  het  kleine  ie  v 


(*)  Plaat  7bis.  fig.  1.  a. 
(+)  Fig.  1.  c. 

(5)  Fig.  1-  d. 

(+)  Fig.  1 . f.g.h.i.k.l. 
(+)  Fig.  1 . ƒ. 

(**)  Fig-  1-  g- 
(ft)  Pig-  F h. 

(55)  Fig-  1-  <■ 

Mammawa. 


42 


in  het  midden  van  den  buik  (* ) en , aldaar  wederom  cene  bogt  makende , daalde  hetzelve  regtstandig  in  het  bekken  (-j-) 
en  vormde  den  endeldarm,  welke  de  lengte  had  van  0,315.  Door  deze  groote  uitgestrektheid  van  het  dikke  gedarmte 
werd  natuurlijk  ook  een  groot  mesocolon  gevonden. 

Het  hoofd  van  den  slokdarm  had  zeer  zware  te  zamentrekkende  spieren  (m.  constrictores  pharyngis ) , welke  op 
dezelfde  wijze  als  bij  den  mensch,  aan  de  kraakbeenderen  van  het  strottenhoofd  en  tongbeen  vereenigd  waren;  doch, 
wat  hare  dikte  betrof,  dezelve  verre  overtroffen;  vervolgens  had  de  slokdarm  eenen  dikken  spierrok  en  vertoonde 
langs  de  geheele  binnenste  oppervlakte  vele  langwerpige  plooijen;  deze  oppervlakte  was  geheel  door  de  cuticula 
bekleed,  welke  aan  de  cardia  met  eenen  gcgolfden  rand  eindigde.  Het  pars  cardiaca  der  maag  was  zeer  wijd  en 
deszelfs  blinde  zak  rond , even  als  bij  den  hond.  Het  pars  pylorica  was  daarentegen  zeer  te  zamengetrokken , buis- 
vormig, ter  lengte  van  0,070,  en  met  eenen  scherpen  hoek  opklimmende  (§) , zoodat  de  groote  of  onderste  boog  der 
maag  zeer  groot,  de  kleine  daarentegen  hoekig  was.  De  twaalfvingerige  darm,  welke  met  eenen  scherpen  hoek 
schuins  van  den  pylorus  nederdaalde , boog  zich  vervolgens  achterwaarts  wederom  in  cene  schuinsche  rigting  om  en , 
daarna  zich  dwars  naar  den  wortel  van  het  darmscheil  begevende , doorboorde  hij  hetzelve  en  ging  in  den  nuchteren 
darm  ( jejunum ) over,  hebbende  in  het  midden  een’  omtrek  van  0,053. 

De  dikte  der  rokken  van  het  pars  cardiaca  der  maag  scheen  weinig  meer  te  zijn,  dan  bij  een’  hond  van  de  grootste  soort; 
doch  in  het  pars  pylorica  had  de  spierrok  de  dikte  van  0,008  (*) , terwijl  de  binnenste  rok  in  dit  gedeelte  vele  lang- 
werpige plooijen  verloonde  (.]-) ; nabij  het  pars  pylorica  was  in  den  achtersten  wand  een  klierachtig  rond  ligchaam  (**), 
met  lange  en  duidelijker  vlokjes  ( villi ) bezet , dan  het  overige  gedeelte.  De  pylorus  zelf  vormde  een’  dikken  rand. 

Bij  Hylobates  syndactylus  en  agilis  was  de  gedaante  der  maag  gelijk  de  voorgaande ; men  nam  insgelijks  hetzelfde 
onderscheid  waar  tusschen  de  dikte  van  den  spierrok  in  het  pars  cardiaca  en  pylorica ; ook  waren  in  dit  gedeelte 
dezelfde  plooijen. 

Het  twaalfvingerige  gedarmte  van  den  Orang-oetan  (-J— J-)  was  bij  deszelfs  begin  gedeeltelijk  elfen,  gedeeltelijk  vond 
men  in  hetzelve  langwerpige  plooitjes,  vervolgens  eenige  bewijzen  van  dwarse  plooijen  ( valvulae  conniventes) , terwijl 
hetzelve,  ter  plaatse  van  de  aanhechting  der  alvleeschklier  (pancreas) , vrij  breede  rimpels  vormde,  welke  door  al  de 
rokken  gemaakt  werden.  De  uiteinden  van  den  ductus  choledochus  en  pancreaticus  maakten  een  tepelvormig  verleng- 
sel (§($)  ter  lengte  van  0,011 , op  eenen  afstand  van  0,094  van  den  pylorus , en  met  twee  afzonderlijke  openingen  der 
genoemde  buizen  voorzien. 

Het  intestinum  jejunum  was  onafgebroken  bezet  met  dwarse  plooijen  ( valvulae  conniventes) , en  had  een’  omtrek 
van  0,055.  In  dit  gedeelte  schenen  de  darm-vlokjes  (villi)  wel  het  langste  te  zijn.  Het  intestinum  ileiun  was 
daarentegen  ter  lengte  van  0,260  van  binnen  geheel  zonder  dwarse  plooijen,  met  korte  vlokjes  bezet,  en  had  een’ 
omtrek  van  0,087.  Bij  deszelfs  uiteinde  maakt  hetzelve  eene  bijna  geheel  cirkelvormige  bogt  tusschen  het  buitenste 
bekleedsel  en  den  spierrok  van  den  blinden  darm  en  vormt  eene  zeer  sterke  valvula  coli. 

In  het  mesenterium  was  niets  bijzonders  waar  te  nemen ; deszelfs  klieren  waren  in  eenen  gezonden  staat , en  de  loop 
der  bloedvaten  even  als  bij  den  mensch. 

Nadat  al  de  ingewanden  uit  de  buikholte  waren  genomen,  bedroeg  de  lengte  der  dunne  darmen  van  het  uiteinde 
des  twaalfvingerigen  darms  of  doorgang  door  den  wortel  van  het  darmscheil,  3,515  tot  aan  den  blinden  darm;  van 
het  begin  des  blinden  darms  tot  aan  den  aars,  was  de  lengte  der  dikke  darmen  2,030;  zoodat  de  geheele  lengte 
der  darmen , van  het  begin  des  nuchteren  darms  tot  aan  den  aars , 5,545  bedroeg.  Langs  de  geheele  lengte  der  dikke 
darmen  tot  aan  den  endeldarm  waren  drie  stevige  banden , waardoor  overal  in  de  buis  zelve  cellen  gevormd  werden. 

Bij  de  ingewanden  van  een’  anderen  mannelijken  Orang-oetan  vond  ik  den  omtrek  der  dikke  darmen  0,205;  dien 
van  den  blinden  darm  0,220,  en  van  den  processus  vermicularis  0,174  lang.  Bij  dezen  was  eene  zonderlinge  speling  der 

(*)  Plaat  7bis.  fig.  1.  k. 

(t)  Fig-  1-  *• 

(5)  Tig-  2.  h. 

(*)  Fig.  2.  d.  e. 

(j.)  Fig.  2.  h.  i.  k. 

(**)  Fig.  2.  /. 

( j — f-)  Fig.  2.  m.  n. 

(SS)  Fig-  2.  o.  Bij  Hylobates  syndactylus  was  de  twaalfvingerige  darm  geheel  zonder  eenige  plooitjes;  de  ductus  choledochus, 
vereenigd  met  den  ductus  pancreaticus,  liep  ter  lengte  van  0,026  tusschen  de  rokken  van  den  darm  door  en  eindigde  op  de  gewone 
wijze  met  ééne  opening. 


43 


rmicularis  niet  in  tien  blinden  darm , maar  in  het  intestinum  ileum , even  boven  de 
natuur,  waardoor  de  processus  vermi  ]jjk  voorwerp,  was  de  omtrek  van  den  blinden  darm  0,423,  de 

valvula  col,  eindigde.  ^ ““omtrek  der  dikke  darmen  0,335. 

processus  vermiculans  U,ioo,  ^ ^ wdkej  cven  als  de  beide  vorige,  m het  bosch  was  doodgeschoten, 

Bij  de  ingewanden  van  een  vo  wassu  ^ 2j090,  dus  te  zamen  6,460.  Het  jejunum  had  een’ 

was  de  lengte  der  dunne  darmen  , darmen,  the  van  0,210.  De  blinde  darm  had  den  omtrek  van  0,203; 

gemiddelden  omtrek  van  0,074,  ^ darmscheil  was  zeer  vet,  zoo  als  ook  het  netvlies,  en  langs  de  geheele 

de  processus  vermicularis  was  0,2  ane \ an„selen,  zeer  sterk  met  vet  opgevuld. 

lengte  der  dikke  darmen  waren  overa  .<■  0 „n  door  den  Heer  S.Müller  — A — J 1 

TV-  , r I 1 «.Wint . volgens  eene  teekcm.  g , j 


e processus  veraucm-i»  . aantjal)aselen,  zeer  sterk  met  vet  opgevma. 

lengte  der  dikke  darmen  waren  ovem  ^ t°eekeni  mjj  door  den  Heer  S.Müller  medegedeeld,  het  onderste  gedeelto 
Bij  Hylobates  leueiscus  schijnt,  volgens  eene minder  breedte  te  hebben,  in  vergelijking  der  grootte  van  het 
van  de  borstholte,  door  de  ^^“nde  buikholte  ook  vrij  groot  is. 

ligchaam,  dan  bij  den  Orang-oetan,  ^ ^ ciarmC  darmen,  zoodat  van  deze  alleen  in  de  linker  regio  hypogastrica  een 
De  dikke  darmen  bedekken  bijna  a t^  ^ darmen  ligt  onmiddellijk  tegen  den  rand  van  het  schaambeen  der 

klein  gedeelte  zigtbaar  is.  De  blinde  za  aan]|an„s,.| . van  daar  opklimmende  langs  de  regterzijde  tol  aan  de  lever, 
regterzijde  en  heeft  een  vrij  hmg  woiniwJj  ^ beneden  de  onware  ribben  der  regterzijde,  schui"0  An  — 

buigt  het  intestinum  colon  zich  om  en  «-  ^ schijnt  hetzelve  de  grootste  wijdte  te  hebben 


regterzijde  en  heeft  een  vrij  nm0  beneden  de  onware  ribben  der  regterzijde,  schuins 

buigt  het  intestinum  colon  zich  om  en  <■  ’ C(jeeite  schijnt  hetzelve  de  grootste  wijdte  te  hebben , zoodat  door  het 

door  tot  tegen  het  linker  darmbeen;  ni  ^ ^ voorzijde  der  buikholte  bedekt  wordt.  Aan  het  midden  van 

opklimmende  en  nederdalende  gedeelte  ^ 'jn^  ^ njcuw  achterwaarts  om,  maakt  de  S-vormige  buiging  achter  de 
het  darmbeen  gekomen  zijnde,  buigt  ie  z ^ ^ {jeze  ])0gt  is  de  darm  zeer  vernaauwd  en  bij  dezelve  houden 

dunne  darmen  en  gaat  in  den  endeldaimjJV^  ^rm  ^ wei]a.  naar  het  uiteinde  wederom  eenigzins  wijder  wordt , eene 
langzamerhand  al  de  cellen  op , zoodat  < e lengte  der  dikke  darmen , van  den  blinden  zak  tol  aan  de  S-vormige 

gelijke  oppervlakte  vertoont.  Langs  de  *e  ‘ ^ nederda  lende  gedeelte  breed  zijn,  en  waardoor  vele  en 

bogt,  loopen  drie  zware  brndcn,  weljjoor 

groote  cellen  of  zakken  in  den  daim  & , wiens  romp  van  den  kop  tot  den  anus  de  lengte  had  van  0,550, 

1 of  mnnnelilk  ffcsidtut  j 

Bij  Hylobates  syndactylus  van  i 1 ^ armen,  van  den  schouder  tot  de  toppen  der  vingers,  0,780,  vond  men 

de  kop  alleen  0,153,  de  achterpooten  0,  ' aan  ^en  blinden  darm,  3,112,  en  die  der  dikke  darmen  1,192;  het 

de  lengte  der  dunne  darmen,  van  de  m hebbende  een’  omtrek  van  0,193;  het  wormswijs  aanhangsel  had 

blinde  gedeelte  van  den  blinden  daim  is  /c  J 

de  lengte  van  0,095.  _ aar  cn  bard , zoodat  mij  dezelve  voorkwam  in  eenen  ziekelijken  staat 

De  lever  van  den  Orang-oetan  ( ) "a  r0Uwelijk  voorwerp , welke  gedurende  nog  langer  tijd  in  hetzelfde  vocht 
te  zijn,  te  meer,  daar  de  lever  van  bet  ^ifstandi f' heid  vertoonde.  De  bovenste  of  bolle  oppervlakte  was , ingevolge 
bewaard  was,  veel  minder  vastheid  van  zc  s ^0  j.m  rontb  ])e  breede  band  (f)  liep  schuins  naarde  Imker- 
de minder  gewelfde  rigting  van  liet  diaphragma  »^  (,eze  0ppervlakte  was  op  eenigen  afstand  van  den  ondersten 

zijde,  waardoor  de  linker  kwab  kort,  <)C  iigamentum  rotundum , langs  de  voorzijde  van  den  breeden  band 

rand  eene  sleuf  met  ronde  randen,  waart  oor  ^ oppervlakte  waren  de  portae  hepatis  z«~  ^ : 

1 • licii  Aan  de  OllC  cis  Urm  dik  ten  darm  en  vnnr  de  1 


(*)  Plaat  7bis.  fig.  1.  «• 

('I')  Fio*  1 b • 

(j)  Fi°  j c en  de  gejaante  der  lever  en  galblaas  in  de  beide  andere  voorwerpen,  zoo  als 

(.)  Met  dere' beschrijving  kvnm  o"1  volkome»  "«re  van  dezelve  was  alleen  de  rand  taschen  de  bovenste  en  benedenste 

nol  in  be,  voorwerp,  deer  Prof.  A.  Bonn  ontleed, 
oppervlakte  scherper. 


44 


leverslagader ; de  regter  kwam  uit  de  slagader  van  den  twaalfvingerigen  darm  en  gaf  ook  de  slagader  aan  de  galblaas. 
De  bolle  ader  (vena  cava)  had  in  dat  gedeelte,  hetwelk  aan  de  lever  gehecht  is,  een’  diameter  van  0,013;  zij  ontvangt 
twee  groole  takken  uit  de  lever  en  éénen  kleineren.  De  stam  der  vena  portae  had  bij  de  lever  dezelfde  wijdte  als  de 
vena  cava  inferior. 

De  milt  scheen  in  eenen  gezonden  staat  te  zijn;  dezelve  was  langwerpig  ovaal;  in  de  buitenste  oppervlakte  waren 
eenige  sleuven.  De  oppervlakte  naar  de  maag  gekeerd , was  zeer  uitgehooid  en  met  dezelve  op  de  gewone  wijze 
verbonden;  hare  lengte  was  0,145,  de  breedte  van  boven  0,065,  van  onderen  0,030;  de  grootste  dikte  0,039. 

De  maag  van  den  Orang-oetan , welke  op  het  schip  gestorven  was , bevatte  zeer  weinig  voedsel ; de  dunne  darmen 
waren  ledig,  doch  de  dikke  darmen  bevatteden  vele  en  harde  drekstoffen.  Drie  andere  magen,  welke  ik  ook  onderzocht 
heb  en  aan  dieren  behoorden,  die  in  hunnen  wilden  staat  waren  doodgeschoten,  vond  ik  ten  sterkste  opgevuld  met 
zeer  fijn  gekaauwd  voedsel,  hetwelk  bij  allen  uit  dezelfde  stoflé,  en  wel  uit  het  plantenrijk  scheen  te  bestaan,  doch 
zich  niet  liet  onderscheiden.  In  ééne  van  dezelve  waren  zeer  vele  balvormige  ligchamen,  welke  zich  gemakkelijk  lieten 
ontwikkelen;  ieder  derzelve  bestond  uit  een  zeer  lang  stuk,  hetwelk,  volgens  deszelfs  geheel  ontbonden  weefsel, 
schors  van  boomen  scheen  te  zijn ; ook  waren  in  dezelve  vele  boontjes , van  welke  sommige  verweekt  waren ; deze 
gedroogd  zijnde,  hadden  een  zilverkleurig  omhulsel;  het  waren  en  lieten  zich  alstoen  erkennen  voor  de  zaden  van 
Sandoricum  indicum.  In  de  ingewanden  van  een’  ander’,  werden  zeer  vele  van  deze  zaden  in  de  dunne  en  dikke 
darmen  gevonden,  en  in  die  van  den  vrouwelijken  Orang-oetan  was  de  geheele  dikke  darm  opgevuld  met  dezelfde  soort, 
doch  geheel  onverteerd ; de  vruchten  van  dezen  boom  schijnen  derhalve  een  voornaam  voedsel  dezer  dieren  te  zijn. 
liij  dezen  en  bij  nog  een  mannelijk  voorwerp , van  hetwelk  zich  al  de  ingewanden  nog  in  hun  geheel  bevonden , waren 
de  dikke  darmen  ten  sterkste  met  zeer  zware  drekstoffen  opgevuld , zoo  als  ook  reeds  door  de  opgegevene  afmetingen  is 
kunnen  opgemerkt  worden,  bij  den  anderen,  het  schot  in  den  buik  gevallen  zijnde,  waren  de  dunne  darmen  op 
verschillende  plaatsen  gcschcuid,  en  daardoor  de  in  dezelve  bevatte  stoffen  waarschijnlijk  uitgeloopen. 

We  Nieren  en  de  (Pisblaas. 

De  nieren  waren  in  het  midden  der  lenden  op  gelijke  hoogte  ter  wederzijde  van  de  ruggegraat  geplaatst , in  gedaante 
volkomen  met  die  der  menschen  overeenkomende.  De  uitwendige  oppervlakte  was  geheel  glad.  Derzelver  lengte  was 
0,077 , bij  eene  breedte  van  0,040.  Ieder  had  slechts  ééne  slagader  en  ééne  ader.  De  inwendige  zamenstelling  der 
nieren,  der  nierbekkens  en  der  pisleiders  kwamen  in  alles  overeen  met  die  deelen  bij  den  rnensch.  De  bijnieren 
(renes  succenturiati ) waren  langwerpig,  halvemaanswijze , lang  0,057  en  breed  0,027. 

De  pisblaas  was  in  het  mannetje  en  in  het  wijfje  niet  zeer  groot ; hare  rokken  waren  vrij  dik  en  de  vezels  van 
den  spierrok  in  beiden  zeer  grof.  De  pisleiders  waren  laag  in  de  blaas  geplant.  Na  de  pisblaas  zooveel  mogelijk  met 
vocht  gevuld  te  hebben,  was  de  lengte-as  0,074  en  de  dwarse  0,063.  De  pisbuis  ( urethra ) was  naauw. 


JVerletuigen  der  Voortteling. 

JUannelijke. 

Bij  het  aihemen  der  huid  de  balzak  ook  weggenomen  zijnde,  kon  ik  van  denzelven  niets  bepalen;  doch  de  beide 
ballen  waren  hoog  in  de  liezen,  tegen  de  spleten  der  buitenste  buikspieren  gelegen  en  aldaar  door  celwijsweefsel 
vereenigd , zoodat  dezelve  altoos  zeer  hoog  schijnen  geplaatst  te  zijn , hetgeen  P.  Camper  ook  uit  een  jong  voorwerp 
heeft  opgeteekend , bij  hetwelk  de  balzak  nog  in  zijn  geheel  was  (*).  De  beide  zaadslagaderen , voortkomende  uit  den 
stam  van  de  groote  slagader,  en  de  beide  zaadaderen,  even  als  bij  den  rnensch,  in  de  regterzijde  aan  de  groote  of 
holle  ader,  en  in  de  linkerzijde  aan  de  nierader  ingeplant  zijnde,  vormden  de  zaadstrengen,  welke,  in  den  onderbuik 
gekomen , buitenwaarts  van  de  darmbeensslagaderen  liepen , en  aldaar  vereenigd  met  de  zaadafvoerende  vaten  {yam 
deferentia) , langs  den  koker  of  het  lieskanaal  loopende , door  den  buikring  van  de  buitenste  buikspier  tot  aan  de 
ballen  nederdaalden.  De  koker  van  het  buikvlies  begon  op  eenen  afstand  van  0,065,  zijdelings  van  het  schaambeen; 


(*)  Verh.  over  den  Orang-outang,  p.  66.  PI.  4.  fig.  11.  C.D. 


de  regterkoker  was  tot  aan  den  bal  geheel  open,  doel,  de  linker  gesloten  schoon  desselfs  begin,  binnen  het  bniMes 
even  sigtbaar  was,  als  aan  de  regtersijdo;  de  open  koker  het  gemakkehjk  eene  blaaspijp  wan  gewone  dikte  tot  aan 

''“fc  triballen  en  opperballen  (*****»)  nicls  bijZOndeK’  f “dcn  * '*#»  ™>  0,033,  en  de 

breedte  van  0025.  Door  het  vocht,  waarin  het  dier  bewaard  was,  waren  dezelve  „eer  verhard  en  met  het  bloot- 
gelegen gedeelte  der  zaadstrengen  zoodanig  ingetrokken,  dat  men  mets  van  de  opsehorlende  spieren  (,„««.  creMastere.) 

koude  bespeuren.  dik;  het  laatste  klom  op  de  gewone  wijze  langs  de  zaadvaten,  daalde 

Dc  epididymis  en  het  vas  cleteiens  v\  ,j  . . ....  . 

. , : , , .,  ,.  i.nw  ;n  het  bekken,  en  werd  breeder  m de  nabijheid  der  zaadblazen,  zonder  echter 

van  het  tagm  van  den  bmkvkeskoker  m m ^ ^ ^ 

d,e  kronkelige  gedaante  aan  te  nemen  w ^ ,b  TOre  het  tot  één  ligehaam  vercenigd,  bij  wijze  eencr 

De  zaadblazen  (—*.  ' u waardoor  de  aehtemte  oppervlakte  zich  zeer  hobbelig  vertoonde, 

habemaan  Zij  ” " ^"ehoe^  gedaante;  ha,e  lengte  is  0,030,  de  grootste  breedte  0,027. 

e glandula  piostata  (+)  wederziide,  nog  twee  klierachtige  ligcbamen  (§)  van  hetzelfde  weefsel,  welke 

Aan  het  ondereinde  bevinden  zich,  uitbreiden,  het  onderste  het  bovenste  gedeeltelijk  bedek- 

op  het  vliezig  gedeelte  vcrdceld;  de  lengte-as  der  groote  kwabbe  is  0,019. 

ende.  Het  schijnt  eene  ier  te  /■'.]"  zwar0  corpora  cavernosa  (4.)  komen  van  de  opklimmende  takken 

De  roede  Q heeft  eene  engte  van  Zij  l00pen  te  zamen  tot  één  ligehaam , in  hetwelk  men  op 

van  het  zitbeen  nabij  den  boog  ^ het  roedehoofd  {glans  peniï)  met  eene  stompe  punt  eindigt.  Van  den 

een  rug  geene  afscheiding  kan  zien  komcn  twee  spieren  {mu.se.  retrakentes  penis),  welke  aan  bet 

ondersten  rand  van  den  boog  ca  ^ andere  viervoetige  dieren,  de  roede  in  hare  scheede  zullen  terugtrekken, 

loofd  der  roede  eindigen  en  e ns,  . . erectores  penis),  waren  vrij  sterk.  De  pisbuis  (urethra) 

De  beide  spieren,  geschikt  tot  de  opngt^ro  ^ jn  ^ hoofd  der  roede  (++)  uUliep.  ^ J 

spougiosi  v .h„noy  waren  zeer  dik.  


zamen- 

Hel  hoofd  der  roede  had  geen’  uit- 


werd met  een  zeer  dun  corpus  \ , urethrae)  waren  zeer  

trekkende  spieren  der  pisbuis  {musc-  ^ vnorbuid  kan  sterk  naar  achteren  getrokken  worden,  daar  dezelve 

i PI  «rhZirlrt  Hpflplit  ltj  flïn  r»r»  rlrk  4 I f -II  \ 


^ " d 

cilmdervormiö  ^ , _t  hoofd  der  roede  bedekt,  is  zeer  fijn,  en  de  tepeltjes  {papillae) 

schijnen,  als  ware  het,  streepjes  te  maken. 


puilenden  rand;  hetzelve  is  ciuuuu— 0 — 
geen  toompje  {frenulum)  heeft.  De  huid,  we 

i . *g-kr.  f p maken. 


frouwelijke. 

fe  waren  ook  nog  vereenigd  met  de  inwendige  teeldeelen.  De  gedaante  der 
De  ingewanden  van  een  volwassen  wij  J ^ bevrucht  was.  Het  ligehaam  der  baarmoeder  was  bolrond , aan  de 
baarmoeder  liet  dadelijk  vermoeden,  ‘ faare  iengte-as  was  0,055,  en  de  dwarse  afmeting  0,052.  De  hals, 

voorzijde  meer  uitgezet  dan  aan  de  aciteizy  j p j)e  mond,  in  de  scheede  uitpuilende,  had  eene  voorste  en 

welke  niet  ontwikkeld  was,  had  dc  len^e^jfi  (pvarse?  langwerpige  opening.  De  baarmoeder  in  de  lengte  geopend 
eene  achterste  lip  van  gelijke  grootte,  me ^ ^ fRi  acbterzijde  der  baarmoeder  vastgehecht.  Het  eitje  dc  geheele 
zijnde , zag  men  het  eitje  ter  lengte  van  mm  duidehjk  de  vrij  dikke  membrana  decidua  Hunteri  en  de 

holte  der  baarmoeder  niet  opviillenc  e , on  ^ wag  bet  uiet  mogelijk  te  zien , of  deze  uit  twee  gedeelten , 

decidua  reflexa.  De  placenta  nog  niet  ^ alg  zu]ks  J,jj  andere  aapsoorten  het  geval  is  en  bereids  door 

onderling  door  bloedvaten  verbonden,  ^ baarmocder  waren  reeds  sterk  uitgezet.  De  voorste  wand  der 

W.  Hunter  is  opgemerkt  ($$)•  De  onnaddclIijk  onder  de  pisbuis  afgesneden  en  had  de  lengte  van  0,040. 


scheede  schijnt  kort  te  zijn:  want  dezelve,  was 

**  1 JkTrOVCl 

De  binnenste  oppervlakte  was  met 


,1  „ „Inriiien  bezet.  De  breede  en  ronde  banden  onderscheidden  zich  niet 

sterke  dwarse  ptooijeu 


(*)  Plaat  7.  fig.  4.  e.  e. 

(f)  Fig.  4.  c. 

(S)  Fig.  4.  d. 

(*)  Fig-  4.  g.  g.  h.  i.  k. 

(+)  Fig-  4.  g.  g. 

(**)  Fig.  4.  h. 

(ft)  Fig.  4.  i. 

(SS)  Observations  on  certain  Par  s 


of  the  Animal  oeconomy. 


bondon  1786.  4».  pag.  137. 


Mammalia. 


12 


46 


van  die  der  menschen ; doch  de  brecde  banden  waren  groot.  De  trompetten  van  Fallopius  hadden  de  lengte  van  0,054 ; 
derzelver  uiteinden  waren  wijd  en  met  franjes  bezet.  De  eijernesten  (ovaria)  hadden  de  lengte  van  0,027,  en  de 
breedte  van  0,012.  In  het  regter  eijernest  scheen  het  likteeken  van  een  uitgestooten  eitje  te  zijn.  De  zaadbloedvaten 
(vasa  sperma  tica)  toonden  niets  bijzonders  aan. 

Werktuigen  van  beweging. 

Bij  de  beschouwing  der  spieren  heb  ik  begrepen,  meer  opzettelijk  de  spieren  der  ledematen  te  moeten  onderzoeken: 
want,  daar  deze  dieren  de  onderste  ledematen  bijzonder  tot  het  klimmen,  en  de  bovenste  tot  het  grijpen  van  hun 
voedsel  en  het  aanpakken  van  takken,  om  zich  bij  het  op-  en  overklimmen  der  boomen  vast  te  houden,  gebruiken, 
konde  men  vooronderstellen,  dat  derzelver  spieren  eenige  afwijkingen  van  die  der  menschen  zouden  aan  den  dag 
leggen , terwijl  de  spieren  van  den  romp  noodwendig  meer  met  die  der  menschen  moeten  overeenkomen. 

Daar  het  dier  zeer  vermagerd  was , en  de  spieren  van  den  rug  door  den  arak  sterk  waren  ingetrokken , was  het  ook 
niet  wel  mogelijk,  al  de  spieren  der  ruggegraat  behoorlijk  van  elkander  af  te  zonderen,  en  van  hare  vasthcchtingen  aan 
de  uitsteekselcn  der  wervelen  een  naauwkeurig  denkbeeld  te  vormen.  Alle  overige  spieren  waren  door  eene  langdurige 
weeking  in  vcrsch  water  tot  zoodanigen  staat  terug  gebragt,  dat  zij  behoorlijk  konden  worden  onderzocht;  de  dikke 
uitwendige  spieren  waren  in  hare  oppervlakte  wel  door  den  arak  veranderd , doch  inwendig , even  als  alle  onderliggende , 
waren  zij  in  eenen  staat , bijna  gelijk  aan  dien  van  een  versch  lijk , en  hadden  de  kleur  en  zachtheid  van  die  van  kalveren. 


Spieren  van  het  Hoofd. 

De  slaapbeenspieren  (musc.  temporales.  Temporo-maxillien  (f))  zijn  zeer  zwaar  en  hebben  den  gewonen  oorsprong 
en  aanhechting;  doch  uitwendig  zijn  dezelve  van  eene  zware  aponeurosis  gedekt,  welke  van  den  geheclen  kam  of  crista 
afkomt  en  een  afzonderlijk  vleeschgedeelte  heeft  (musc.  tensor ),  bestaande  uit  vrij  dikke  vleeschbundels , en  ingeplant 
aan  de  geheele  achterzijde  van  het  jukbeen  en  aan  het  jukswijze  uitsteeksel  van  het  slaapbeen. 

Wij  vonden  dus  in  deze  dieren,  ten  aanzien  der  slaapbeenspieren , veel  overeenkomst  met  die  der  vleeschetende 
dieren , zoo  als  wij  zulks  hebben  aangetoond  in  eene  Verhandeling  over  de  spieren  der  onderkaak  bij  den  Felis  pardus  (y). 

De  kaauwspieren  (musc.  masseteres.  Jugo-maxillien ) zijn  insgelijks  zeer  zwaar.  Het  buitenste  gedeelte  komt  van 
den  voorsten  rand  van  het  geheele  jukbeen  en,  schuins  achterwaarts  loopende,  wordt  hetzelve  aan  het  benedenste 
gedeelte  en  den  achtersten  hoek  van  de  onderkaak  ingeplant.  Het  binnenste  gedeelte  komt  van  den  onderrand  van 
het  jukwijs  uitsteeksel  des  slaapbeens,  loopt  voorwaarts  en  eindigt  op  het  midden  der  onderkaak. 

De  inwendige  vleugelwijze  spieren  (musc.  pterygoidei  interni.  Grand  sphaeno-maxillien ) zijn  ook  zeer  zwaar;  uit 
de  holten  der  vleugelwijze  uitsteekselen  van  het  wiggebeen  voortkomende,  verdeden  zij  zich  in  twee  gedeelten,  van 
welke  het  eene  aan  den  ondersten  rand,  en  het  tweede  gedeelte  aan  den  achtersten  rand  der  onderkaak  wordt  ingeplant. 

De  buitenste  vleugelwijze  spieren  (musc.  pterygoidei  externi.  Petit  sphaeno-maxillien)  zijn  kort , maar  dik , en 
schijnen  alleen  de  onderkaak  voorwaarts  te  bewegen , terwijl  deze  door  de  slaapbeenspieren  en  het  binnenste  gedeelte 
der  kaauwspieren  kan  worden  terug  gebragt.  Eene  zijdelingsche  beweging  der  onderkaak  schijnt  bij  volwassene 
dieren  niet  te  kunnen  geschieden , wegens  de  plaatsing  der  slagtanden ; ook  duidt  de  gcledingsoppervlakte  voor  den 
knobbel  van  de  onderkaak  genoegzaam  aan,  dat  de  onderkaak  alleen  in  de  genoemde  rigtiugen,  cl.  i.  voorwaarts,  boven- 
en benedenwaarts  kan  bewogen  worden. 

De  nederdrukkende  spier  der  onderkaak  (musc.  hiventer  max.  inf.  Masto-maxillien)  is  slechts  eene  eenvoudige 
spier , welke  met  een  breed  beginsel , uit  spier-  en  peesvezelen  bestaande , haren  oorsprong  neemt  van  de  achterzijde 
van  het  tepelvormige  uitsteeksel  van  het  slaapbeen  (proc.  mammillaris) , en  aldaar  gedekt  wordt  door  het  uiteinde 
van  de  borstbecnstepelspier  (musc.  sterno-mastoideiis) ; vervolgens  is  zij  eene  rolvormige  spier,  met  eene  pees  ingeplant 
aan  den  onderrand  van  den  achtersten  hoek  der  onderkaak,  en  alzoo  door  hare  ligging  zeer  geschikt  om  de  onderkaak 
van  de  bovenkaak  af  te  voeren  en  den  mond  te  openen;  ofschoon  hare  inplanting  veel  verschilt  van  die  bij  andere 


( ) Ik  heb  begrepen,  de  benaming  der  spieren,  door  G.  Cuvier,  Lee.  d’anat.  eomp.  Paris  1836,  8°.  gebezigd,  hier  bij  te 
moeten  voegen,  ten  einde  het  verschil  met  die  van  andere  aapsoorten  door  vergelijking  gemakkelijker  in  het  oog  te  doen  loopen. 
(j-)  Verhandelingen  van  de  Eerste  Klass  van  het  Koninkl.  Neder  1.  Instit.  Amsterd.  .1825.  4°.  7Jc  Deel.  pag.  261  en  verv. 


47 


viervoetige  dieren,  en  haar  maaksel  ook  bijzonder  is.  Uit  haar  beloop  volgt  dan  ook,  dat  zij  in  geen  verband  staat 
met  het  tongbeen  of  deszelfs  spieren. 

Bij  Sirnia  troglodytes,  Linn.  was  de  musc.  biventer  maxillae  infeiioiis,  wal,  deszelfs  gedaante,  beloop,  oorsprong  en 
inplanting  aanbelangt , volkomen  gelijk  aan  dien  der  inenschen , en  insgelijks  aau  het  tongbeen  vastgehecht , bij  de 
aanhechting  van  den  musc.  stylo-hyoideus , welken  hij  echter  niet  doorboorde. 

De  spieren  van  het  aangezigt  waren  bij  het  afhalen  der  huid  te  veel  beschadigd  om  van  deze,  of  ook  van  de  zenuwen 
des  aangezigts  iets  te  kunnen  nagaan;  alleen  bleek  het,  dat  de  wangspieren  (musc.  buccinatores)  en  de  rondgaande 
spier  van  den  mond  (musc.  orbicularis  oris ) zeer  zwaai  zijn. 

Yan  de  spieren,  welke  aan  den  hals  gevonden  worden  en  tot  het  tongbeen  en  de  luchtpijp  behooren,  hebben  wij 
reeds  genoegzaam  gehandeld  bij  de  beschouwing  dier  deelen.  Het  zij  genoeg,  omtrent  de  overigen  te  zeggen,  dat  de 
borstbeens-  en  sleutelbeenstepelspieren  (musc.  sterno-cleido-mastoidei) , de  lange  halsspieren  (musc.  longi  colli)  en  die, 
welke  tusschen  het  hoofd  en  den  eersten  en  tweeden  halswervel  geplaatst  zijn,  en  dus  onmiddellijk  tot  de  beweging  van 
het  hoofd  behooren , in  haren  oorsprong  en  inplanting  volmaakt  overeenkomen  met  diezelfde  spieren  bij  den  mensch , 
doch  allen  zeer  sterk  waren.  De  nekband  (lig.  cervicale)  was  met  dik. 

Spieren  van  den  Romp. 


De  overige  spieren,  die  tol  den  romp  zelven  behooren,  schenen  met  af  te  wijken  van  die  der  mcnschen.  De  spieren 
der  ruggegraat  zelve  waren,  zoo  als  reeds  boven  gezegd  is,  te  zeer  vermagerd,  ingetrokken  en  gedeeltelijk  in  hare 
pezen  te  veel  verhard  en  als  gedroogd,  om  alle  in  derzelver  bijzonderheden  te  kunnen  worden  nagegaan.  Die  spieren 
echter , welke  onmiddellijk  tusschen  en  aan  de  bijzondere  uitsteeksels  der  wervelen  geplaatst  zijn , zoo  als  de  doorn- 
spieren  des  rugs  (musc.  spimles  et  semi  spinales  dorst)  en  van  den  hals  (musc.  cermcis),  moeten  sterk  op  het  bovenste 
gedeelte  der  ruggegraat  werken,  aangezien  de  doornwijze  uitsteekselen  der  wervelen  van  den  hals  zeer  lang  zijn,  hetgene 
voornamelijk  zal  vereischt  worden,  wegens  de  groote  zwaarte  van  den  kop,  welke  m geene  evenredigheid  is  met  de 
beenderen  van  den  tronk. 

Spieren  van  het  Schouderblad , het  Sleutelbeen  en  den  «irm.. 


De  groote  zaagspier  (musc.  serratus  magnus.  Scapulo-costien)  neemt  haren  oorsprong  met  negen  hoofden  van  even 
zoo  vele  bovenste  ribben,  en  wordt,  even  als  bij  den  mensch,  aan  den  achterrand  of  basis  van  het  schouderblad 
ingeplant;  terwijl  de  langste  of  onderste  hoofden  meer  bepaaldelijk  aan  deszelfs  punt  zijn  vastgehecht.  Tusschen  de 
onderste  hoofden  zijn  de  bovenste  hoofden  der  buitenste  buikspier  gelegen. 

De  kleine  borstspier  (musc.  pectoralis  minor.  Costo-coracoidien)  komt  met  drie  hoofden  van  de  3lle,  4de  en  5‘l<s  rib, 
en  hecht  zich  met  een  peesachtig  uiteinde  aan  het  ravenbeksw  ijze  uitsteeksel  (*). 

De  optrekker  van  het  schouderblad  (musc.  levator  scapulae.  Trac/ielo-scapulien)  kwam  overeen  met  dien  van 
den  mensch.  Bij  Sirnia  troglodytes,  Linn.  was,  behalve  deze  spier,  nog  eene  andere  spier,  afkomende  van  de 
dwarse  uitsteeksels  van  den  epistropheus  en  derden  halswervel,  en  nederdalende  vastgehecht  aan  liet  sleutelbeen  op 
eenen  kleinen  afstand  van  deszelfs  verceniging  met  het  ravenbekswijze  uitsteeksel.  Hij  schijnt  lot  hetzelfde  einde  als 
de  levator  scapulae  te  dienen,  en  wordt  door  Tyson,  levator  claviculae  genoemd. 

De  schuinsche  ruitspier  (musc.  rhomboideus.  Dorso-scapuhen)  was  met  in  twee  spieren  verdeeld.  Zij  nam  haren 
oorsprong  van  de  doornwijze  uitsteekselen  der  drie  onderste  halswervelen , en  van  de  vier  bovenste  uitsteekselen  der 
rejwmde» , en  liep  naar  het  middelste  gedeelte  der  basis  n het  schouderblad. 

De  monnikkapsspier  (musc.  cucullaris.  Dorso-sus-acronnen)  had  eene  breede  aanhechting  aan  het  achterhoofd, 
liep  tot  aan  den  benedensten  rugwervel,  en  hechtte  zich  aan  den  doorn  van  het  schouderblad  en  aan  het  sleutelbeen, 
even  als  bij  den  mensch.  Zij  had  slechts  weinige  peesvezelen  in  het  middelste  gedeelte. 

De  schouderbladstongbeenspier  (musc.  omo-hjoideus.  Scapido-hyouhen)  hebben  wij  reeds  gezien , dat  bij  hare 
inplanting  aan  het  tongbeen  zeer  dun  en  peesachtig  is,  en  door  geene  tusschen  beiden  liggende  pees  in  twee  buiken 

verdeeld  wordt. 


(*)  Plaat  3.  fig.  2.  c. 


48 


De  ondersleutelbeensspier  ( musc . subclavius.  Costo-clavien ) is  eene  zeer  dunne  spier,  zich  van  de  eerste  rib  langs 
het  geheele  sleutelbeen  uitstrekkende. 

De  groote  borstspier  (musc.  pectoralis  major.  Sterno-humérien)  was  aan  beide  zijden  geheel  in  twee  deelen  ver- 
deeld (*),  tusschen  welke  gedeelten  eene  vrij  groote  driehoekige  ruimte  gevonden  werd.  Het  bovenste  gedeelte  nam 
zijnen  oorsprong  alleen  van  het  bovenstuk  des  borstbeeas , aan  de  buitenzijde  van  de  aanhechting  der  borstbeenstepel- 
spier  (musc.  sterno-mastoideus ) , daalde  in  eene  schuinsche  rigting  naar  het  opperarmbeen , wordende  aan  de  buiten- 
zijde der  ruwe  lijn  van  hetzelve  ingeplant,  en  dekkende  gedeeltelijk  het  uiteinde  van  het  tweede  gedeelte.  Het  tweede 
gedeelte,  wederom  een  bewijs  van  scheiding  in  twee  deelen  aantoonende,  neemt  zijn  begin  van  het  onderste  gedeelte 
van  het  borstbeen,  tusschen  de  kraakbeenderen  van  de  4Je  en  5du  rib;  vervolgens  van  de  kraakbeenderen  van  de 
5de,  6'i<:  en  7,le  rib;  het  bovenste  gedeelte  zich,  als  ware  het,  om  het  onderste  gedeelte  heenslaande,  vormt  den  rand 
der  okselholte,  en  beide  deze  onderdeden  worden  aan  de  ruwe  lijn  van  het  opperarmbeen,  even  als  bij  den  mensch, 
ingeplant  (-]-). 

De  breede  rugspier  (musc.  latissimus  dorsi.  Lumbo-h um trien)  scheen  in  alles  overeen  te  komen  met  die  spier  bij 
den  mensch. 

De  bovendoornspier  van  het  schouderblad  (musc.  supra-spinatus.  Sus-scapulo-trochitérien ) was  zeer  dun. 

De  onderdoornspier  van  het  schouderblad  (musc.  infra-spinatus.  Sous-scapulo-trochilérien ) daarentegen,  was  uit- 
gestrekt en  dik. 

De  onderschouderbladspier  (musc.  subscapularis.  Scapulo-trockinien)  was,  even  als  bij  den  mensch,  in  onder- 
scheidene afdeelingen,  als  ware  het,  verdeeld. 

De  groote  ronde  spier  (musc.  teres  major.  Scapulo-humérien)  onderscheidt  zich  aanmerkelijk,  door  hare  zwaarte , 
van  de  voorgaande  spieren;  terwijl  de  kleine  ronde  spier  (musc.  teres  minor')  zich  slechts  als  een  gedeelte  van  de 
onderschouderbladspier  voordeed. 

De  ravenbeksarmspier  (musc.  coi'aco-brachialis.  Coraco-humérien)  was,  even  als  bij  den  mensch,  onverdeeld;  van 
het  ravenbekswijze  uitsteeksel  met  eene  pees  beginnende,  daalde  dezelve  neder  tot  beneden  de  helft  van  het  opperarmbeen. 

De  driehoekige  schouderspier  (musc.  deltoides.  So u s-a erom io-h u mérien)  toonde  in  maaksel , oorsprong  en  inplanting 
niets  bijzonders. 

De  tweehoofdige  armspier  (musc.  biceps  brachii.  Scapulo-radien ) en  de  binnenste  armspier  (musc.  brachialis  internus. 
Humero-cubitien)  toonden  gcene  afwijkingen;  ook  nam  de  laatste  haren  oorsprong  dadelijk  beneden  de  ravenbeksarmspier. 

De  driehoofdige  armspier  (musc.  triceps  brachii.  Scap ulo -olécran ie n)  bestaat  ook  uit  drie  hoofden  en,  ofschoon 
dezelve  allen  zeer  zwaar  zijn,  is  echter  het  langste  hoofd  in  dikte  nog  ver  van  de  overige  hoofden  onderscheiden,  en 
neemt  het  zijnen  oorsprong  van  meer  dan  de  helft  van  den  voorsten  rand  des  schouderblads. 

De  spieren  van  den  voorarm  en  hand  vertoonden  noch  in  haren  oorsprong,  beloop  en  inplanting,  noch  in  hare 
sterkte  iets  bijzonders;  zij  kwamen  overeen  met  die  zelfde  spieren  van  den  mensch.  Bij  Simia  troglocly  les , Linn. 
ontbrak  aan  beide  de  armen  de  lange  handpalmspier  (musc.  palmaris  longus).  Door  Treill  werd  zij  alleen  aan  den 
eenen  arm  waargenomen.  De  uitstrekkende  spier  van  den  wijsvinger  (musc.  extensor  indicis.  Cubilo-sus-pba/angislien 
de  V index)  strekte  zich  in  de  regterhand  alleen  uit  tot  den  middelsten  vinger;  in  de  linkerhand  echter  was  dezelve 
verdeeld  in  twee  pezen,  van  welke  zich  ééne  aan  den  eersten,  en  de  andere  aan  den  middelsten  vinger  vaslhechtle. 
De  uitstrekkende  spier  van  den  kleinsten  vinger  (musc.  extensor  digiti  minimi.  Epicondylo-sus-phalangistien  dupetit 
doigt)  verdeelde  zich  in  de  beide  handen  in  twee  pezen , van  welke  de  eene  zich  aan  den  laatsten , de  andere  aan  den 
vorigen  vinger  inplantte;  zoodat  ook  bij  die  dieren,  de  vier  vingeren  twee  uitstrekkende  spieren  bezitteu,  even  als  bij 
andere  aapsoorten.  Bij  Simia  troglodytes , Linn.  was  de  lange  buigspier  van  den  duim  (musc.flexor  longus pollicis  manus. 
Radio-sous-onguien)  geene  afzonderlijke  spier,  maar  een  gedeelte  van  den  musc.  profundus  (cubito-sous-onguien). 


(*)  Plaat  3.  fig.  2.  a.  b. 

(-|-)  Of  deze  verdeeling  der  geheele  spier  in  dit  voorwerp  slechts  eene  speling  der  natuur  is,  of  dat  zulks  altoos  plaats  heeft,  durf 
ik  niet  zeker  bepalen.  Uit  de  teekeningen  eeniger  deelen  van  Simia  salyrus,  nagelaten  door  wijlen  den  Ilooglceraar  A.  Bonn,  is  het 
mij  wel  gebleken,  dat  ook  in  dat  voorwerp  het  bovenste  gedeelte  dezer  spier  niet  van  hel  sleutelbeen,  maar  alleen  van  het  borstbeen 
afkwam,  en  van  het  onderste  of  volgende  gedeelte  was  afgescheiden,  doch  niet  duidelijk  genoeg,  of  ook  in  dat  voorwerp  tusschen 
de  beide  gedeelten  zoodanige  tusschenruimte  gevonden  werd.  Zoude  zulks  ook  in  eenig  verband  kunnen  staan  met  den  luchtzak 
zelven,  naarmate  deze  enkel,  zoo  als  in  ons  voorwerp,  of  geheel  dubbel,  zoo  als  in  het  voorwerp  van  den  Hoogleeraar  A.  Bonn 
gevonden  wordt? 


49 


, . . . . nnf,  n-pvoucleu  worden,  en  voornamelijk  tot  de  beweging  van  den  duim  en  laatsten 

üe  spieren , we.Ro  of  afwijking  v.n  die  .elfde  spieren  bij  den  mensch. 

was  de  nmsc.  opponens  polUcis  (Carfo  mitacarpien),  welke  door  Traill  „ie.  is  gevonden, 

aan  beide  handen  aanwezig. 


Spieren  der  achterste  Ledematen. 


, ,e  ledematen  trokken  bijzonder  mijne  aandacht,  terwijl  in  alle  de  overige  geene  ver- 
De  volgende  spieren  der  ac  er  ,n,irliike  gevolgen  waren  van  de  bijzondere  gedaante  en  rigting  der 

anderingen  werden  waargenomen , c an  w p 

beenderen  van  het  bekken  , aan  deze  t ïer^^  ^ ^/msc  giuteus  major.  Sacro-fémorien ) bijzonder  dun,  en  bedekte 
Bij  Simia  troglodytes,  Luin.  was  t c groo  ^ ^ gluteus  mediws.  llio-troc/ianterien ),  welke  daarentegen  zeer 

slechts  een  klein  gedeelte  dei  mk  te  ste  ^ (> -luteus  minimus,  llio-trochanterien ) strekte  zich  boven  het  acetabulum, 
groot  en  dik  was.  De  kleine  bilspiei  [pn  ^ v00rrand  des  darmbeens  (os  Mum ) eene  spier  haren  oorsprong 

even  als  bij  den  mensch,  uit,  teiwy  ^ o ^ ccrie  pCes  ingeplant  werd  aan  de  voorzijde  van  den  grooten 

nam,  welke  van  eene  driehoekige  ge  - ' Deze  spier,  aan  de  binnenzijde  door  cel  wijs  weefsel  met  de  binnenste 

draaljer,  onmiddellijk  beneden  de  tin  troc/ianterien ) en  aan  de  buitenzijde  met  de  middelste  bilspier  vereenigd , 

darmbeensspier  (musc.  iliacus  intenius.  ^ cl  en  rnusc.  scansorius  genoemd.  Ofschoon  zij  bij  haai-  uiteinde 

wordt  door  Traill  als  eene  bijzon  ei  1 echter  voor,  eerder  als  een  gedeelte  van  de  kleinste  bilspier,  dan  wel 

wel  afzonderlijk  scheen  te  bestaan,  kW^,^.d  wor(1(,u. 

als  eene  afzonderlijke  spier  te  moeten  . overtjekt,  welker  spanspier  (musc.  tensor  fasciae  latae) 

De  gehcele  dij  Wonderlijke  spier  scheen  ,e  zijn. 

gedeelte  van  de  groote  bilspiei , dan 

])e  Buigspieren  van  het  Been. 


meer  een 


acilis  P ubio-p ré ti b ie n ) was  van  haren  oorsprong  tot  bijna  ter  hoogte  van  den  beneden- 
De  dunne  tl  ijspier^  (m  USC'^ ' en  gjng  vervolgens  in  eene  lange  en  dunne  pees  over,  welke  zeer  laag,  beneden 

de  knie,  aan  het  scheenbee  ö nrJ,tibien\  is  daarentegen  zeer  smal  en  wordt  even  boven  de  voorgaande 

De  snijdersspicr  (musc.  sartonus.  ino-p  j 

1 t terwiil  beider  pezen  ineenvloeiden. 

ingepiam,  J ^ ^ semi-membranosus.  Ischio-sous-tibien)  heeft  bij  haren  oorsprong,  uit  den  knobbel  van 

De  hall  vliezige  ijspiei  ...  deQ  mensch  langzaam  en  langs  eene  schuinsche  lijn  in  vleeschbundels 

het  zitbeen»  mie  «J*  „middellijk  in  het  vleesachtig;  gedeelte  verandert, 

overgaat,  noen  . semi-tendinosus.  Ischio-prétibien)  bestond  geheel  uit  vlechtbundels  zonder  eenige  pees, 

De  hal fpezigc  dijspiu  {mus-  antinff.  De  aanhechting  dezer  beide  spieren  was  insgelijks  veel  lager  aan  het 

behalve  aan  haar  uiterste  einde  mj  uc  i o 

scheenbeen , dan  bij  den  mCI^  cruris.  Ischio-péronien ) bestond  uit  twee , geheel  van  elkander  afgescheidene 

■ inkomende  met  het  lange  hoofd  dezer  spier  bij  den  mensch,  neemt  eveneens  haren 


De  tweelingspier  (musc. 


spieren.  De  grootste  deize  \ e,  zjtj3ecn}  joch  wordt  in  baren  loop  naar  de  buitenzijde  van  de  dij  verdeeld  in  twee 
oorsprong  van  den  knobbe  van  a;m  (]e  ruwe  lijn,  in  heb  midden  van  het  dijbeen,  en  het  andere  aan  het 

doelen,  van  welkt  liet  eene  g ^ ^ faseici  lata  van  den  schenkel  vereenigt.  Het  korte  gedeelte,  eene  atzori- 

kuitbeen  inplant;  lei  wijl  etz  ‘ ^ twee(je  hoofd  bij  den  mensch,  van  de  ruwe  lijn  in  de  achterzijde  van  het 

derbjke  spier  vormende,  komt,  ^ ^ ge(jcelte;  doch  laugs  deszelfs  binnenzijde  nederdalende,  wordt  hetzelve 

dijbeen,  en  geheel  afgeschei  en  van  ^eneden  de  knie  ingeplant.  De  zeer  lage  inplanting  van  al  de  buigspieren 

“ tol  tl  Z dier  JU»»  me.  «cA  gebogen  keien  moe.  loepen  c„  klimmen. 

der  knie  is  dei  ba  ve  ooiz  » , hoofd  dezer  spier  geen  afzonderlijk  gedeelte  aan  het  dijbeen;  het  beneden- 

B’j  Suma  Ll'°"lü<  } ’ ..T-  Satvrus° geheel  van  het  andere  gedeelte,  of  kleine  hoofd,  afgescheiden, 

t kudholsspiei'  (»»-  popltienx-  PapUto-UUen)  kom,  me.  dte  van  den  mensch  „vereen. 


\3 


Mammaua. 


50 


De  (invoerders , spieren  van  de  Dij. 

De  schaarnbeensspier  (musc.  pectineus.  Pubo-fèmorien),  van  den  kam  des  schaambeens  afkomende,  daalde  neder 
tot  op  de  helft  van  het  dijbeen,  alwaar  dezelve  zich  op  de  gewone  wijze  vasthechtte. 

De  drieling-dijspier  (musc.  triceps  femoris.  Sous-pubo , sous-pubi,  ischii  fémorien) , gewoonlijk  verdeeld  in  den 
langen  aanvoerder  (**«.  adductor  longus),  welke,  van  de  voorzijde  van  het  schaambeen  afkomende,  zeer  dik  was 
en  zich  van  beneden  de  aanhechting  van  de  schaarnbeensspier  tot  bijna  aan  den  binnensten  knobbel  van  het  kniegewricht 
aan  het  dijbeen  mplantte;  de  korte  aanvoerder  (musc.  adductor  brevis),  van  het  schaambeen  met  eene  breede  opper- 
v a te  afkomende,  liep  dadelijk  tot  het  bovenste  gedeelte  van  het  dijbeen,  en  werd  aan  hetzelve  ingeplant  van  beneden 
een  kiemen  draaijer  tot  aan  het  begin  der  inplanting  van  de  schaarnbeensspier;  de  groote  aanvoerder  (musc.  adductor 
magnus) , zijnen  oorsprong  nemende  van  den  knobbel  van  het  zitbeen,  werd  achter  de  voorgaande,  aan  de  geheele 
lengte  der  ruwe  lijn  van  het  dijbeen,  van  onder  den  kleinen  draaijer  tot  aan  den  binnensten  knobbel  van  het  knie- 
gewricht vastgehecht.  De  loop  der  bloedvaten  was  door  dit  gedeelte  even  als  bij  den  mensch. 

Spieren  van  het  Deen  en  van  den  V*oet. 

De  Iwecling-kuitspier  (musc.  gemellus.  £i-fémoro-mlcamen),  van  de  beide  onderete  knobbels  van  hel  dijbeen 
" ‘te  groote  vermagering  van  het  dier,  eene  vrij  groote  dikte;  na  de  vereeniging  der 

be.de  hoofden  gmg  dezelve  onmiddellijk  in  de  pees  van  Achilles  over,  welke  aan  den  knobbel  van  het  hielbeen  was 

vastgeheoht.  Be.de  '7““  ““  „aadbeentje , welke  bij  Simia  troglodytes,  linn.  niet  gevonden  werd. 

De  platte  ko.tsp.er  (musc . seleus  Tibie-culcanien)  kwam  met  een  peesachtig  beginsel  van  het  hoofd  en  der  achler- 
zijde  van  het  kmlbeen,  doch  had  geen’  oo, -sprong  van  hel  scheenbeen;  vereenigde  zich  vervolgens  spoedig  met  de 
tweehng-km, spier,  alwaar  dine  m hare  pees  overging,  en  hechtte  zich  me,  vleeschbundcls , langs  de  geheele  1 g 
van  deze  pees  tot  aan  het  Inelbeen , waardoor  dezelve  een  geheel  ander  aanzien  had,  dan  bij  den  mensch 

....  e “"SC  'oetzoolsP,ei'  («USC.  pkntari,  longus.  Fémori-caleanum)  komt  van  den  buitensten  knicknobbel  van  het 
dijbeen;  gaat  spoed, g m eene  dunne  pees  over,  welke,  na  tusschen  de  beide  voorgaande  spieren  te  zijn  door™, 
op  een, gen  afstand  der  binnenzijde  van  de  pees  van  Achilles  nederdaalt  en,  tusschen  den  knobbel  van  het  liielbeen  el 
cc  pees  van  de  duimsnfvoerderspier  ( musc.  abductor  pollicis  pedis)  heenloopende,  begeeft  zij  ziel,  in  den  bal  van  den 
voet,  eindigende  aldaar  m het  peesachtig  uitspansel  ( aponeurosis  plantaris ). 

De  voorste  schee, ibcensspier  (musc.  libialis  anticus.  Tibicsusdursien),  dc  nitmkkende  spier  van  den  duim  des  Toets 
(musc.  extensor  pollicis  pedis.  Pérmeo-sus-onguhm) , de  algen, eene  lange  uitstrekker  der  teenen  (musc.  exlemor 
ongu,  , hg, lorum  pedis.  Pérmemsus-onguien),  alsmede  de  korte  uitstrekker  der  teenen  (musc.  extensor  brevis 
digitorum  ped.s.  Calcuneo-sus-onguien),  zijn  in  haren  oomprong  en  inplanting  even  als  bij  den  mensch.  Eene  tweede 
lange  afvociderspier  van  den  duim  (musc.  abiuctor  longus  pollicis  pedis),  van  welke  Cuvier  (*)  spreekt,  heb  ik  niet 
waargenomen,  en  ontbrak  ook  bij  Simia  troglodytes,  Linn.,  ofschoon  dezelve  ook  door  Traill  is  gezien 

Do  derde  knitbeensspier  (musc.  pereneus  tertius.  Péreneo.sus.métatarsien) , was  noch  bij  Simia  satvrus,  noch  bij 
Simia  troglodytes,  Linn.  aanwezig.  J 

De  lange  kuilbeemspier  (musc.  pereneus  longus.  Péroneo-sous-larsien),  voortkomende  van  het  bovenste  gedeelte 
der  buitenzijde  van  bet  kuitbeen  en  met  hare  pees  zich  achter  den  buiten  enkel  ombuigende,  geeft  eene  dunne  pee, 
aan  het  achtervoetsbeen  van  oen  kiemen  leen,  en  hecht  zieh  voornamelijk  me.  drie  pezen,  aan  het  achtervoetsbeen  van 

den  duim , van  welke  pezen  de  dikste  tusschen  de  beide  achterste  gedeelten  van  den  korten  buiger  des  duims 
(musc.  jlexor  brevis  pollicis  pedis)  loopt. 

De  korte  knitbeensspier  (musc.  pereneus  brevis.  Péronco-sus-mitatarsien) , van  het  lagere  gedeelte  van  het  kuit], een 
afkomende , eindigt  aan  het  zijdelmgsche  gedeelte  van  het  achtervoetsbeen  des  kleinen  teens. 

De  achterste  scheenfaeensspier  (musc.  tilialis  posticus.  Tibio-sous-tarsie»)  vertoonde  zich  in  haren  oorsprong,  loop 

en  mpantmg  even  als  b,j  den  mensch;  maar  was  bij  haren  loop  om  het  schnilbeen  van  den  voet  (os  naviculare), 
van  een  zaadheentje  (os  sesamoideum ) voorzien.  ’ 


(*)  tecons  d’A  nat  om  ie  comparée.  Paris  1836.  8°.  Tom,  I.  pag.  552. 


V. 


51 


De  lange  buigspier  der  teenen  (musc.flexor  longue  digitorum  pedis.  Tibio-sous-onguien) , komende  van  het  achterste 
gedeelte  van  het  scheenbeen , verdeelt  zich  bij  haren  loop  langs  den  binnen-enkel  in  twee  dikke  pezen.  De  eenc  pees 
loopt  naar  den  voorsten  teen  en , doorborende  de  pees  van  de  korte  buigspier  der  teenen  ( musc.flexor  brevis  digitorum  pedis) 
eindigt  in  deszells  laatste  kootje.  De  andere  pees  verdeelt  zich  op  nieuw  in  tweeën , loopende  naar  de  beide  buitenste  teenen 
(den  3'";n  en  den  4den  teen);  de  pees  van  den  derden  teen  was  doorboord,  en  eindigde  aan  het  laatste  kootje  van  dien 
teen.  Aan  ieder  derzelven  was  eene  worms wijze  spier  (musc . lumbricalis ) gehecht.  De  pezen  van  den  lslc"  ‘p™  cn  4.11011 
teen  zijn  ook  vereenigd  met  het  vierkante  kuiphoofd  (caput  accessorium) , komende  van  den  knobbel  van  het  hielbeen 

De  tweede  lange  buigspier  der  teenen  ( musc.flexor  longus  alter),  welke  overeenkomt  met  de  lange  buigspier  van 
den  grooten  teen  (musc.  flexor  longus  pollicis  pedis.  Tarso-phalangien ) bij  den  mensch , neemt  haren  oorsprong  van 
de  achterste  oppervlakte  van  het  kuitbeen,  loopt  langs  de  binnenzijde  van  het  hielbeen,  van  waar  dezelve  een  vierkant 
vleezig  kuiphoofd  ( caput  accessorium)  ontvangt,  hetwelk  ook  met  de  voorgaande  spier  vereenigd  is,  en  verdeelt  zich 
in  twee  pezen,  welke  naar  de  beide  middelste  teenen  (den  2,lc"  en  3'lc“  teen)  loopeu  en  aan  het  laatste  kootje  dier  teenen 
worden  ingeplant.  Deze  beide  hebben  ook  hare  wormswijze  spier  (musc.  lumbricalis).  De  groote  teen  ontvangt  dus 
geene  lange  buigspier  (*). 

Bij  Simia  troglodytes,  Linn.  verdeelt  zich  de  pees  van  den  musc.  llexor  longus  digitorum  in  vier  pezen,  loopende 
naar  die  vier  kleine  teenen;  aan  de  twee  voorste  waren  wormswijze  spieren  (musc.  lumbricales ) vastgehecht. 

De  musc.  flexor  longus  alter  verdeelde  zich  in  twee  pezen , van  welke  de  eenc  pees  naar  den  grooten  teen  of  duim 
voortliep;  terwijl  de  andere  wederom  zich  in  tweeën  verdeelde,  loopende  naar  de  beide  middelste  der  kleine  teenen; 
aan  dezen  waren  de  beide. achterste  wormswijze  spieren  gehecht.  De  beide  lange  buigspieren  der  teenen  zijn  in  den  bal 
van  den  voet  te  zamen  vereenigd  en  ontvangen  aldaar  een  vleezig  kuiphoofd  (caput  accessorium ) van  het  hielbeen. 
Deze  laatste  spier  verdeelde  zich  in  het  voorwerp,  door  Traill  onderzocht,  in  twee  pezen,  loopende  naar  de  voorste  en 
laatste  der  kleine  teenen.  Er  schijnt  derhalve  in  de  verdeeling  en  den  loop  dezer  spieren  dikwijls  verschil  te  zijn. 

De  korte  buigspier  der  teenen  (musc.  flexor  brevis  digitorum  pedis.  Calcaneo-sous-onguien)  nam  haren  oorsprong 
van  den  knobbel  van  het  hielbeen,  vereenigd  met  een  gedeelte  van  het  peesachtig  uitspansel  van  den  bal  des  voets; 
maakte  vervolgens  eene  dunne  spier,  in  twee  zeer  smalle  pezen  uitloopende  en  zich  inplantende  aan  de  middelste 
kootjes  van  den  lsl™  en  21™  teen;  wordende  de  eerste  doorboord  van  de  pees  der  eerste  lange  buigspier  der  teenen, 
en  de  andere  door  de  pees  van  de  tweede  lange  buigspier  der  teenen  (-]-). 

De  korte  buigspier  van  den  grooten  teen  ( musc . flexor  brevis  pollicis  pedis.  Tarso-phalangien  du  pouce ) begint  met 
drie  peesachtige  hoofden;  het  eerste  van  hot  teerlingsbecn,  het  tweede  van  het  middelste  achtervoetsbeen  en  het  derde 
van  het  eerste  achtervoetsbeen.  Deze  drie  gedeelten  blijven  geheel  afgescheiden  tot  bij  derzelver  inplanting  aan  het 
achterste  hoofd  van  het  kootje  van  den  grooten  leen,  alwaar  dezelve  in  ééne  pees  uilloopen. 

De  korte  buigspier  van  den  laatsten  teen  (musc.  flexor  brevis  digiti  minimi  pedis.  Tarso-phalangien  du petit  orteil) 
is  volkomen  gelijk  aan  die  spier  bij  den  mensch. 

De  afvoerende  spier  van  den  grooten  teen  (musc.  abductor  pollicis  pedis.  Calcaneo-sous-phalangien  du  premier  orteil) 
komt  met  vleesch-  en  peesvezelen  van  den  knobbel  van  het  hielbeen,  achter  het  begin  van  de  korte  buigspier  der 
teenen;  loopt  vervolgeus,  in  eene  pees  overgegaan  zijnde,  schuins  naar  het  voorste  gedeelte  van  het  achtervoetsbeen 
van  den  grooten  teen , en  hecht  zich  aan  het  achterste  hoofdje  van  het  eerste  kootje  van  dien  leen. 

De  aanvoerende  spier  van  den  grooten  teen  (musc.  adductor  pollicis  pedis.  Métatarso-phalangien  du  premier  orteil) 
neemt  haren  oorsprong  van  de  gehecle  lengte  van  het  achtervoetsbeen  des  eersten  teens , en  wordt  vastgehecht  aan  het 
achtervoetsbeen  van  den  grooten  teen. 

De  afvoerderspier  van  den  laatsten  teen  (musc.  abductor  digiti  minimi.  Calcaneo-sous-phalangien  du  petit  orteil) 
had  denzelfden  oorsprong  en  inplanting  als  bij  den  mensch;  doch  was  eene  dunne  spier  met  eene  lange  pees. 

De  tusschenbeenige  spieren  (musc.  interossei)  kwamen  overeen  met  die  der  menschen;  doch  eene  dwarse  voetspier 
(musc.  h ansversus  pedis)  heb  ik  niet  aanwezig  gevonden. 


( ) I it  de  teekeningen  behoorendc  tot  de  ontleding  van  Simia  satyrus,  door  wijlen  den  Hoogleeraar  A.  Bonn,  is  mij  gebleken 
a m at  voorwerp  e lange  buigspier  der  teenen  zich  in  twee  pezen  verdeelde,  van  welke  de  eene  tot  den  voorsten,  de  andere 

o en  laatsten  teen  zich  begaf.  De  tweede  lange  buigspier  der  teenen,  insgelijks  in  twee  pezen  verdeeld,  begaf  zich  naar  de  twee 
middelste  teenen. 

(f)  Bij  den  Orang-oetan  van  A.Bonn  was  deze  spier  in  drie  pezen  verdeeld,  loopende  naar  de  drie  voorste  teenen:  aan  den  voor- 
sten teen  werd  die  pees  doorboord  van  de  eerste  lange  buigspier,  aan  den  21e-  cn  3a.„  teen,  door  de  tweede  lange  buigspier  der  teenen. 


52 


Afmetingen  der  onderscheidene  gedeelten  van  het  Geraamte. 


De  lengte  van  het  geheele  dier,  nadat  hetzelve  alleen  van  de  huid  ontdaan  was,  van  de  kruin  des  schedels 


tot  den  hiel,  de  knie  zoo  regt  gebogen,  als  de  inplanting  der  dijspieren  zulks  toeliet,  was 1,155. 

De  lengte  van  het  meest  uitstekend  gedeelte  des  achterhoofds  tot  den  voorrand  der  bovenkaaksbeenderen  . . . 0,228. 

De  lange  diameter  van  het  hersenhol 0,095. 

De  dwarse  diameter 0,086. 

Ruggegraat. 


De  ruggegraat  bestaat  uit  zeven  halswervelen , twaalf  rugwervelen,  vier  lendewervelen ; het  heiligbeen,  uit  vijf  onware 
wervelen , en  het  staartbeen  uit  drie  onware  wervelen. 

De  lengte  der  geheele  ruggegraat,  van  het  achterhoofdsbeen  tot  aan  het  einde  van  het  staartbeen,  langs  den 


voorkant  gemeten 0,690. 

Lengte  van  het  doornwijs  uitsteeksel  van  den  zesden  halswervel 0,042. 

Lengte  van  het  doornwijs  uitsteeksel  van  den  bovensten  rugwervel 0,035. 

Lengte  van  het  doornwijs  uitsteeksel  van  den  twaalfden  of  ondersten  rugwervel 0,014. 

Lengte  van  het  doornwijs  uitsteeksel  van  den  middelsten  lendewervel 0,015. 


Borstholte. 


Deze  bestaat  uit  twaalf  wervelen , vier-en-twintig  ribben  en  het  borstbeen.  Het  borstbeen  is  te  zamengesteld  uit  het 
handvatsel  ( manubrium ) , het  middelstuk , beslaande  uit  vier  gedeeltelijk  te  zamen  gegroeide  stukken , en  het  derde 


been , in  een  zwaardwijs  kraakbeen  overgaande. 

Lengte  van  de  eerste  rib , langs  de  bogt  of  buitenzijde 0,107. 

Lengte  van  de  vijfde  of  langste  rib - • 0,265. 

Lengte  van  de  twaalfde  rib 0,110. 

Dwarse  afmeting  tusschen  de  eerste  ribben 0,097. 

Afstand  tusschen  den  bovensten  rugwervel  en  den  rand  van  het  borstbeen 0,061. 

Afstand  tusschen  de  rugwervelen  en  het  ondereinde  van  het  borstbeen 0,169. 

Grootste  omvang  van  de  borstholte 0,788. 

Grootste  dwarse  afstand  tusschen  de  kraakbeenderen  der  onware  ribben 0,227. 

Lengte  van  de  eerste  rib  tot  den  top  van  de  twaalfde  rib 0,335. 


Bekkenholte. 

Mannelijke.  Vronwelijkc  (*). 

Grootsle  breedte  van  het  heiligbeen 0,067 0,078. 

Lengte  van  hetzelve  in  eene  regte  lijn 0,090 0,105. 

Lengte  van  het  staartbeen 0,025 0,027. 

Lengte  van  het  heiligbeen  langs  de  kromme  lijn 0,125 0,125. 

Lengte  van  het  darmbeen 0,150 0,144. 

Lengte  van  het  zitbeen 0,093 0,086. 

Lengte  van  het  schaambeen 0,059 0,062. 

Dwarse  diameter  tusschen  den  kam  der  darmbeenderen 0,259 0,250. 

Regte  diameter  of  afstand  tusschen  den  bovenrand  van  het  heiligbeen  en  het  schaambeen  . . . 0,147 0,138. 

Regte  diameter  van  het  schaambeen  in  eene  regte  lijn  op  het  heiligbeen,  komende  op  de  hoogte 

van  den  ondersten  onwaren  wervel  bij  bet  staartbeen 0,103 0,103. 

Dwarse  diameter 0,085 0,100. 

Schuinsche  diameter 0,125 0,122. 

Dwarse  diameter  tusschen  de  puntige  uitsteeksels  der  zitbeenderen 0,069 0,075. 

Dwarse  diameter  tusschen  de  knobbels  der  zitbeenderen  . 0,069 0,071. 


(*)  Het  vrouwelijke  bekken  was  van  een  dier  van  gelijke  grootte  als  het  mannelijke  voorwerp. 


Bovenste  ledematen. 


Schouderblad. 

Lengte  van  deszelfs  bovensten  rand 0,053. 

Lengte  van  deszelfs  basis 0,139. 

Lengte  van  deszelfs  voorsten  rand 0,153. 

Lengte  van  deszelfs  doorn  tot  den  top 0,145. 

Lengte  van  deszelfs  ravenbetswijs  uitsteeksel 0,042. 

Lengte  van  het  sleutelbeen  in  eene  regte  lijn ■ 0,174. 

Lengte  van  het  opperarmbeen  (*) 0,328. 

Lengte  van  het  ellebeen , van  deszelfs  top  tot  het  ondereinde 0,365. 

Lengte  van  het  spaakbeen 0;315. 

Lengte  van  den  handwortel  en  de  voorhand 0,132. 

Lengte  van  den  middelsten  vinger 0,146. 

Lengte  van  het  voorhandsbeen  en  den  duim 0,095. 


Benedenste  ledematen. 

Lengte  van  het  dijbeen,  van  den  top  van  den  grooten  draaijer  tot  den  onderrand  van  den  buitensten  geledingsknobbel.  0,255. 


Lengte  van  het  scheenbeen 0,233. 

Lengte  van  den  voet,  van  den  knobbel  des  hielbeens  tot  den  top  van  den  middelsten  teen 0,340. 

Lengte  van  den  achtervoet.  ( tarsus ) 0,095. 

Lengte  van  het  voorvoetsbeen  van  den  middelsten  teen 0,079. 

Lengte  van  den  middelsten  leen 0,166. 

Lengte  van  het  voorvoetsbeen  en  van  den  duim 0,086. 


Aan  den  duim  der  beide  voeten  ontbrak  het  laatste  kootje.  Ook  ontbraken  aan  denzelven  de  nagels.  Hetzelfde 
heeft  plaats  in  een  ander  volwassen  geraamte  van  het  vrouwelijk  geslacht.  In  het  geraamte  van  een  grooter  mannelijk 
voorwerp  is  aan  den  grooten  teen  of  duim  van  den  regter  voet  het  laatste  kootje  zeer  klein ; ook  hier  vindt  men  eenen 
kleinen  nagel,  terwijl  aan  den  linker  duim  een  veel  langer  laatste  kootje  met  eenen  grooten  nagel  gevonden  wordt, 
hi  het  geraamte  van  eenen  jongen,  vrouwelijken  Orang-oetan  zijn  de  beide  laatste  kootjes  voorhanden,  en  op  deze 
werden  ook  nagels  gevonden. 


(*)  Het  regter  opperarmbeen  was  alleen  doorboord  vóór  den  knop  van  het  ellebeen. 


Mammaua. 


14 


VERKLARING  DER  PLATEN 


PLAAT  X. 

Een  oud  mannetje  van  Simia  satyrus , in  een  landschap  aan 
de  rivier  Doeson , in  de  zuidelijke  binnenlanden  van  Borneo. 

PLAAT  2. 

Fig.  1. 

De  bovenste  oppervlakte  der  groote  hersenen  van  den 
Orang-oetan. 

Fig.  2. 

Dc  groote  en  kleine  hersenen  met  het  verlengde  merg 
van  den  Orang-oetan,  van  de  linkerzijde  te  zien. 

Fig.  3. 

De  bovenste  oppervlakte  der  hersenen  van  den  Hylobates 
syndactylus. 

Fig.  4. 

De  grondvlakte  der  groote  en  kleine  hersenen,  en  het 
verlengde  merg  van  den  Hylobates  syndactylus.  Men  ziet 
uit  dezelve,  dat  ook  hier  het  trapezium  aan  de  medulla 
oblongata  ontbreekt.  De  beide  corpora  mammillaria  on- 
derscheiden zich  duidelijk.  De  arteriae  vertebrales,  in  de 
arteria  basilaris  zich  vereenigende , liggen  op  de  medulla 
oblongata. 

Fig.  5. 

De  bovenste  oppervlakte  van  de  kleine  hersenen  van  den 
Hylobates  syndactylus.  De  derde  of  middelste  kwabbe 
( lobus ) is  in  evenredigheid  grooter  dan  bij  den  mensch, 
doch  minder  uitgebreid  dan  bij  andere  aapsoorten. 

PLAAT  3. 

Fig.  1. 

Het  hoofd  en  bovenste  gedeelte  van  den  romp  en  der 
armen  van  den  Orang-oetan.  De  uitgezette  luchtzak  be- 
dekt den  geheelen  hals,  het  grootste  gedeelte  der  borst, 
en  daalt  met  twee  verlcngselen  tot  beneden  de  okselholten : 
alles  ter  halver  grootte  afgebeeld. 

Fig.  2. 

Het  borstbeen  met  de  ribben  der  regterzijde , het  sleu- 
telbeen en  de  schouder , benevens  de  borstspieren  van  den 
Orang-oetan , ter  halver  grootte. 

A.  Het  borstbeen.  Men  ziet  nog  gedeeltelijk  de  over- 
blijfselen der  verdeeling  van  het  middelste  gedeelte 
in  onderscheidene  stukken. 

B.  Het  sleutelbeen. 

C.  De  driehoekige  schouderspier  (musc.  deltoides ). 


a.  b.  De  groote  borstspier  (musc.  pectoralis  major) , uit 
twee  van  elkander  verwijderde  deelen  bestaande. 

a.  Het  bovenste  gedeelte,  afkomende  van  het  bo- 
venste gedeelte  van  het  borstbeen,  en  het  laagst 
aan  het  opperarmbeen  nederdalende,  b.  Het  on- 
derste gedeelte,  komende  van  het  borstbeen  op  de 
hoogte  van  de  5de  rib,  en  vervolgens  van  de  kraak- 
beenderen van  de  6dc,  7de  en  8sle  rib,  in  twee  ge- 
deelten verdeeld,  in  welke  de  loop  der  spiervezelen 
onderscheiden  is. 

c.  De  kleine  borstspier  (musc.  pectoralis  minor , of 
costo-coracoideus) . 

PLAAT  4. 

Fig.  1. 

De  geheele  luchtzak  met  deszelfs  aanhangselen  van  de 
voorzijde,  nadat  dezelve  met  de  long  en  de  luchtpijp  uit 
het  ligchaam  zijn  genomen,  en  door  lucht  middelmatig 
opgezet , ter  halver  grootte  afgebeeld. 

a.  Het  onderste  gedeelte  der  punt  van  de  tong.  In  het 
midden  ziel  men  de  overblijfselen  van  den  afgesneden 
musc.  genio-glossus  5 onder  de  punt  zelve  zijn  eenige 
ronde  tepeltjes. 

b.  Verdeeling  der  luchtpijp  in  twee  takken. 

c.  d.  d.  e.  e.  f.f.  g.  h.  h.  i.  De  luchtzak  met  deszelfs  aan- 
hangselen. c.  Het  middelste  gedeelte,  d.d.  Zijde- 
lingsche  gedeelten  op  de  sleutelbeenderen  geplaatst. 

e.  e.  Kleine  verlengselen  uil  den  onderrand,  tusschen  de 
beide  gedeelten  van  dc  groote  borstspier  nederdalende. 

f. f.  De  beide  groote  verlengselen  achter  de  groote 
borstspier,  tot  beneden  in  de  okselholten  zich  uitstrek- 
kende. g.  Een  klein  verlengsel,  zich  onder  de  borst- 
spier begevende,  h.  h.  Zijdelingsche  gedeelten,  zich 
onder  de  munnikkapsspicren  naar  het  achterhoofd  uit- 
strekkende. i.  Aanhangsel,  tot  het  achterhoofdsbeen 
opklimmende. 

Fig.  2. 

Dezelfde  luchtzak  met  de  tong  en  luchtpijp  van  de 
linkerzijde  te  zien , op  de  halve  grootte. 

a.  De  tong.  Aan  haren  rand  ziet  men  draadvormige 
tepeltjes. 

b.  De  priemwijze  tongspier  (m.  stylo-glossus ). 

c.  De  strottenhoofdsspleet  (glottis). 

d.  e.f.  g.  h.  i.  k.  I.  m.  De  luchtzak.  d.  Het  middelste 
gedeelte,  e.  De  linker  buis,  tusschen  het  tongbeen  en 


55 


het  schildvormig  kraakbeen,  uit  het  strottenhoofd 
voortkomende  en  zich  in  den  zak  uitbreidende.  ,/•  Een 
klein  aanhangsel  of  verlengsel  uit  den  onderrand, 
tusschen  de  beide  gedeelten  der  borstspier  zich  bege- 
vende. g.  Het  groote  zijdelingsche  verlengsel , beneden 
de  okselholte  nederdalende,  en  aan  deze  zijde  stomp 
eindigende,  h.  Het  groote  zijdelingsche  verlengsel  van 
de  regterzijde,  in  twee  hoornen  eindigende,  i.  Aan- 
hangsel uit  het  linker  verlengsel,  zich  tusschen  de 
groote  zaagspier  (m.  serratus  magnus ) en  het  schou- 
derblad uitstrekkende,  k.  Zijdelingsch  gedeelte,  boven- 
en achterwaarts  zich  onder  de  munrhkkapsspier , en 
gedeeltelijk  tusschen  het  schouderblad  en  de  ribben, 
gedeeltelijk  over  de  bovengraads  schouder bladsspier 
[m.  mpra  spinatus ) , zich  tusschen  de  ruitvormige  spier 
(w-  rhomboideus)  en  het  schouderblad  begevende. 
I-  Het  aanhangsel,  hetwelk  zich  onder  de  munnik- 
kapsspier  tot  het  achterhoofd  uitstrekt,  m.  Het  ach- 
terste nederdalende  verlengsel  van  de  regterzijde. 

PLAAT  5. 

Fig.  1. 

Dezelfde  luchtzak , van  de  regterzijde  te  zien. 

a-h.c.a l.e.fg.h.  Dezelfde  deelen  als  in  de  voorgaande 

afbeelding. 

*■  Het  zijdelingsch,  achterwaarts  onder  de  munnikkaps- 
spier  zich  begevende  gedeelte. 

Het  zijdelingsch  achterste  verlengsel,  in  de  okselholte 
nederdalende. 

^ Het  bovenste , naar  het  achterhoofd  zich  uitstrekkende 
verlengsel. 

9)1  • Aanhangsel , zich  over  de  bovengraads  schouderblad- 
eer uitstrekkende. 

Fig.  2. 

Het  strottenhoofd  met  het  bovenste  gedeelte  der  luchtpijp 
en  het  achterste  gedeelte  der  tong,  uit  eenen  jongen  vrou- 
"el  ijken  Orang  -oetau , van  voren  gezien  in  natuurlijke  grootte. 
a-  De  basis  van  het  tongbeen. 

A A De  beide  nog  weinig  ontwikkelde  luchtzakken. 
c-  Het  achterste  gedeelte  der  beide  onderkaakstong- 
spieren  (»?.  genio-glossi). 

d.  d.  De  beide  tongspieren  van  het  tongbeen  (m.  hyoglossi ). 

e'  e'  De  beide  tongbeensschildspieren [m.  hyothyreoidei). 
f-  Het  schildvormig  kraakbeen. 

| Fig.  3. 

Dezelfde  deelen  uit  eenen  ouderen  vrouwelijken  Orang- 
°' tan,  van  voren  gezien,  in  natuurlijke  grootte. 
a-  De  basis  van  hel  tongbeen. 

A A De  beide  meer  ontwikkelde  luchtzakken. 

c ' Het  achterste  gedeelte  van  de  onderkaaks  tongspieren. 

' ' A De  beide  tongspieren  van  het  tongbeen. 
e‘  Het  schildvormig  kraakbeen. 

PLAAT  6. 

Fm.  1. 

e tong  met  de  keelengte  (isthmus  faucium ) , het 

rel  tenhoofd  en  bet  bovenste  gedeelte  der  luchtpijp  van 


den  mannelijken  Orang-oetan,  door  mij  geheel  ontleed,  in 
natuurlijke  grootte.  Het  zachte  gehemelte  en  bovenste 
gedeelte  van  het  keelgat  zijn  midden  doorgesneden  en  ter 
zi  jde  omgcslagen. 

a.  De  tong. 

b.  b.  De  rand  van  het  zachte  verhemelte,  welke  aan  het 

harde  verhemelte  was  vastgehecht. 

c.  c.  De  ongepaarde  spier  van  het  gehemelte  (m.  azygos 

iivulae ),  langs  de  achterste  oppervlakte  van  het. 
zachte  gehemelte  zich  uitstrekkende. 

d.  d.  De  beide  amandelen. 

e.  e.  De  afgesneden  rand  van  het  keelgat. 

/.  Het  bovenste  of  sterkst  uitpuilende  gedeelte  van  het 
strottenhoofd , door  de  strotklep  ( epiglottis ) en  de 
beide  spleetmakende  kraakbeenderen  (cart.  aryte- 
noideae ) zamengesteld , door  het  slijmvlies  gedekt, 
en  de  groote  en  kleine  spleet  van  het  strottenhoofd 
toonende. 

g.  De  dwarse  spier  der  spleetmakende  kraakbeenderen 
(m.  arytenoideus  transversus ) . 

//.  b.  De  beide  achterste  ring-spleetmakende  kraakbeens- 
spieren  ( m . circo-arytevoidei  postici). 
i.  i.  De  beide  schildklieren  ( gland . thyreoideae ). 

Fm.  2. 

Het  strottenhoofd  en  het  bovenste  gedeelte  van  de  lucht- 
pijp uit  eenen  anderen  mannelijken  Orang-oetan , van  voren 
gezien , in  natuurlijke  grootte. 

a.  Het  tongbeen. 

b.  Het  schildvormig  kraakbeen. 

c.  Het  ringvormig  kraakbeen. 

d.  Het  bovenste  gedeelte  der  luchtpijp. 

Fm.  3. 

Dezelfde  deelen  met  het  achterste  gedeelte  der  tong, 
van  ter  zijde  gezien. 

a.  De  basis  van  het  tongbeen. 

b.  Het  schildvormig  kraakbeen. 

c.  Het  ringvormig  kraakbeen. 

d.  Het  bovenste  gedeelte  der  luchtpijp. 

e.  De  vliezige  buis , tusschen  het  tongbeen  en  het  schild- 
vormig kraakbeen , bij  haren  overgang  in  den  luchtzak 
afgesneden. 

Fig.  4. 

Het  tongbeen  met  het  strottenhoofd  en  bovenste  gedeelte 
van  de  luchtpijp,  vau  de  achterzijde. 

a.  Het  tongbeen. 

b.  b.  De  achterste  randen  van  het  schildvormig  kraakbeen. 

c.  Het  ringvormig  kraakbeen. 

d.  d.  De  beide  spleetmakende  kraakbeenderen.  De  tus- 
schen dezelve  zich  bevindende  ruimte,  beneden  de 
kleine  spleet,  vertoont  zich  door  het  slijmvlies  ge- 
sloten. 

e.  De  bovenste  rand  van  de  strotklep. 
ƒ.  Het  bovenste  gedeelte  der  luchtpijp. 

Fig.  5. 

Het  tongbeen  met  het  aan  de  achterzijde  geopend  strot- 
tenhoofd. 

a.a.  Het  doorgesneden  ringvormig  kraakbeen. 


56 


b.  De  binnenste  oppervlakte  van  het  strottenhoofd, 
zijnde  hetzelve  zooveel  mogelijk  verwijd. 

c.  De  binnenzijde  van  de  strotklep,  door  hare  om- 
krullende randen  eene  sleuf  makende.  Binnen  de- 
zelven  ziet  men  de  openingen  der  buizen  van  den 
luchtzak. 

d.  De  binnenste  oppervlakte  van  de  luchtpijp. 

PLAAT  7. 

Fig.  1. 

Het  strottenhoofd  met  den  luchtzak  van  den  Hylobates 
syndactylus,  van  de  linkerzijde,  in  natuurlijke  grootte. 

a.  De  wortel  der  tong. 

b.  Het  tongbeen. 

c.  Het  schildvormig  kraakbeen. 

d.  Het  ringvormig  kraakbeen , met  het  bovenste  gedeelte 
der  luchtpijp. 

e.  De  kogel  vormige  luchtzak. 

f.  De  gemeenschappelijke  buis  der  beide  openingen  van 
het  strottenhoofd. 

Fig.  2. 

Hetzelfde  strottenhoofd,  van  de  achterzijde  te  zien. 

a.  De  wortel  der  tong. 

b.  Het  ringvormig  kraakbeen. 

c.  De  beide  achterste  randen  van  het  schildvormig 
kraakbeen. 

d.  De  beide  spleetmakende  kraakbeenderen,  en  boven 
dezelve  de  kraakbeenderen  van  Morgagni. 

e.  De  strotklep. 

Fig.  3. 

Het  aan  de  achterzijde  geopend  strottenhoofd  van  den 
Hylobates  syndactylus , zooveel  mogelijk  verwijd. 

a.  a.  Het  doorgesneden  ringvormig  kraakbeen. 

b.  b.  De  beide  achterste  randen  van  het  schildvormig 

kraakbeen. 

c.  c.  De  beide  sleufmakende  kraakbeenderen , en  boven 

dezelve  de  kraakbeentjes  van  Morgagni. 

d.  De  strotklep. 

e.  e.  De  beide  openingen  naar  den  luchtzak. 

f. f.  De  beide  strottenhoofdstakken  ( ventriculi  laryngis ). 

g.  g.  De  beide  sterkgespannen  inwendige  banden  van  het 

strottenhoofd  {lig.  interna  laryngis). 
ft.  De  inwendige  oppervlakte  der  luchtpijp. 

Fig.  4. 

De  pisblaas , de  zaadblaasjes  en  de  roede  van  den  Simia 
satyrus,  van  achteren  gezien,  in  natuurlijke  grootte. 

a.  De  pisblaas. 

b.  b.  De  pisleiders. 

c.  De  voorstanderklier  ( glandula  prostata ). 

d.  Twee  klierachtige  ligcbamen. 

e.  e.  De  beide  zaadblaasjes  tot  één  vereenigd. 

f.  f.  De  zaadvoerende  vaten  (vasa  deferentid). 

g.  g.  De  beide  zenuwachtige  ligchamen  der  roede  ( corpora 

cavernosa  penis'). 


h.  Het  zenuwachtig  ligchaam  der  pisbuis  ( corpus 
cavernosum  urethrae). 

i.  Het  roedehoofd. 

k.  De  teruggeschoven  voorhuid. 

PLAAT  7 bis. 

Fig.  1. 

De  ligging  der  buiksingewanden  van  den  Simia  satyrus, 
ter  halver  grootte. 

a.  De  lever. 

b.  Haar  breede  band. 

c.  De  galblaas. 

d.  De  maag. 

e.  De  dunne  darmen. 

/'.  g.  h.  i.  k.  I.  De  dikke  darmen.  J.  De  blinde  zak. 

g.  Het  van  de  lever  wederom  nederdalende  gedeelte 
van  het  colon.  h.  Het  dwarsloopend  gedeelte,  i.  Het 
wijdste  gedeelte,  voortkomende  uit  het  tot  aan  het 
midden  van  het  darmbeen  nederdalend  linker  colon. 

k.  I.  Het  gedeelte , hetwelk  de  S-vormige  bogt  maakt 
en  in  den  endeldarm  eindigt. 

Fig.  2. 

Het  regter  gedeelte  der  maag,  met  den  twaalfvingerigen 
darm  uit  den  Simia  satyrus.  De  maag  is  even  boven  hare 
groote  bogt  geopend , zoodat  de  voorste  wand  bovenwaarts 
is  opgeslagen , ten  einde  de  binnenste  oppervlakte  te  zien. 
De  twaalfvingerige  darm  is  op  dezelfde  w ijze  geopend. 
a.  b.  c.  c d.  e.  De  maag.  a.  b.  Het  linkergedeelte  of 
de  blinde  zak,  overgaande  in  het  pars  pylorica, 
hetwelk  zeer  vernaauw  d is.  c.  c.  De  groote  bogt. 
d.  e.  De  doorsnede  van  den  zeer  dikken  spierrok. 

f.  g.  De  binnenste  rok,  juist  doorgesneden  in  het  midden 

van  eene  in  het  lange  loopende  plooi,  waardoor 
dezelve  zich  zeer  dik  vertoont. 

h.i.k.  De  binnenste  oppervlakte  van  het  pars  pylorica. 

h.  Het  meest  vernaamvde  gedeelte,  met  vele  kleine , 
langwerpige  plooijen.  i.  Het  voorste  gedeelte , waarin 
zich  ook  grooter  plooijen  vertoonen.  k.  Langwer- 
pige, vrij  dikke  plooijen,  langs  de  groote  bogt  zich 
uitstrekkende. 

l.  Een  klierachtig  ligchaam , waarin  de  vlokjes  (villi) 
zeer  duidelijk  en  vrij  groot  gezien  w orden. 

m.n.  De  twaalfvingerige  darm.  m.  Deszelfs  begin,  ge- 
deeltelijk glad,  gedeeltelijk  langwerpige  plooitjes 
vertoonende;  spoedig  wijder  wordende,  heeft  het 
overige  gedeelte  fijne  d warsplooitjes , terwijl  de 
grootere  plooijen  veroorzaakt  zijn , doordien  de  darm , 
uit  zijne  natuurlijke  rigting  genomen,  eenigzins 
ingetrokken  is  ter  plaatse,  waar  de  alvleeschklier 
( glandula  pancreas)  aan  denzelven  gehecht  is. 

n.  Overgang  in  den  nuchteren  darm  (jejunum). 

o.  Tepelvormig  uitsteeksel  met  twee  openingen , zijnde 
de  uiteinden  van  de  galbuis  en  van  de  buis  der 
alvleeschklier. 


vnvnnvn 


SIM  IA  SATYR  US 


'lAMJtALlA 


TAB.  2 


G do 


ad 


>wi  Jfl 


1 & 


SI.MJA  SATYRUS.  5-5.  HYLOBATES 


SYYDACTYLIS 


/)-  A.  <y.  Midder  in  lap.  de/ . 


MAMMaija 


TAB.  3. 


£ Ja, 


J^H«dnal  M. 


D-  A.  J.  Mulder  in  lip.  del. 


SIM  IA  SATYIU'S 

J.  M Kierdotji)',  inf' 


mammalia 


TA  P)  4. 


'> 


'i'/™  <td 


,u*.  <&/ 


SI  M I A SATYRUS. 

,/  .//  fuertlorfj',  tniffr. 


J)r  A.S.  Mulder,  ui  la/>.  del. 


c?  \ , 


MAMMA1J.y 


TAB.  5. 


1. 


ld 


'to*.  , 


SI  M J A S.VTYIU  S. 


fJ-A  ff’.  Mulder  in  fsyj.  de/ . 


ff  Jf  ftwitor/fi  tmpi 


f 


M‘ULMALLV. 


TAB.  6. 


« sc 


nat.  del. 


SI.MIA  SATYRUS. 


DrA  S.  Mulder',  ut  lap.  del'. 


mm 


* 


w:-'  r 


J.M.  kierdorff]  intpr. 


TAB.  7. 


1. 


tlc 


and<f°’-t, 


adr^-dd. 


i.  2.  3.  HYLOBATES  SYKDACTYLTJS.  4 SIMIA.  SATYRTJ S . 


T.  C Brtunuuj,  in  lap.  del . 


J.  M.  kier  dor/K  impr. 


«ti 


'““■'lei. 


SI  M I A s vmu  s 


T.  C.  .Bruinuuj,  m lap.  del 


,/.  M litrdoffi  iopr. 


monographisch  overzigt 


VAN  HET  GESLACHT 

SEMNOPITHECUS, 

DOOR 


SAL.  MULLER  EN  HERM.  SCHIEGEL. 


Het  geslacht  Semnopithecus,  Fr.  Cu  vier,  bevat  eene  zeer  natuurlijke  groep  van  apen,  die  over 
de  zuidelijke  en  zuid-oostelijke  streken  van  het  vasteland  van  Azië,  over  Ceylon  en  de  groote  Sunda- 
eilanden  verspreid  zijn.  Deze  apen  belmoren  uitsluitend  tot  die  wereldstreek,  en  de  talrijkheid  hunner 
soorten  maakt  hen.  aldaar  tot  den  hoofdvorm  van  de  orde  der  vicrhandigen. 

In  geen  geslacht  der  apen  van  de  Oude-wereld  is,  in  de  laatste  twintig  jaren,  het  aantal  nieuwe  ont- 
dekkingen zoo  aanzienlijk  geweest,  als  in  dat  der  Semnopitheci.  Vóór  dien  tijd  kende  men  ten  hoogste 
vijf  soorten  van  dit  geslacht,  terwijl  er  thans  zestien  van  hetzelve  bekend  zijn.  Is.  Geolfroy  ( ) is  de 
eerste,  die  van  hetzelve  eene  Monographie  geleverd  heeft.  De  op  dat  tijdstip  (1833)  wel  bepaalde 
soorten,  werden  door  dezen  geleerde  op  elf  gesteld,  terwijl  hij  er  nog  twee  als  twijfelachtig  opgaf. 
Onder  de  eerstgemelden  bevindt  zich  echter  eene  naamsoort  (Semn.  auratus)  en  een  Colobus  (Semn. 
vellerosus),  terwijl  de  Semn.  nasicus  onder  een  eigen  geslacht  gebragt  is.  Daar  nu  zijne  beide  onzekere 
soorten  (S.  pyrrhus  en  fascicukris)  inderdaad  als  zoodanig  te  beschouwen  zijn,  blijkt  het,  dat  het  getal 
der  toenmaals  bekende  soorten,  tien  beliep.  William  Martin  (f)  heeft  vervolgens,  in  het  jaar  1838, 
wederom  een  overzigt  van  dit  geslacht  gegeven,  hetwelk  spoedig  daarna,  en  wel  in  1839,  gevolgd 
Werd  door  het  even  grondig  als  vlijtig  bewerkte  overzigt  van  A.  Wagner  (§),  behelzende  al,  wat  hem  over 
dit  geslacht  was  bekend  geworden.  Eindelijk  heeft  de  Heer  Lesson  (J,  in  1840,  blijkbaar  zonder  den 

(* *)  In  Bélanger,  Voyage  aux  Indes,  pag.  22  sqq. 

(*}■)  Magazine  of  nat.  hist.  1838.  p.  320  en  434. 

(§)  In  Schreber’s  Saugthiere,  Fortsetzung,  4°.  Erlangen. 

(*)  Species  des  Mammifères  bimanes  et  quadrumanes.  Paris  1840.  8°.  p.  55-67. 

Mammalia.  ^ 


58 


arbeid  van  Wagner  te  kennen,  op  nieuw  eene  Monographie  van  het  geslacht  Semnopithecus  in  het  licht 
gegeven.  In  dit  werk,  het  laatste,  dat  over  de  slank-apen  handelt,  vinden  wij  zeventien  soorten  aange- 
voerd, welke  echter  met  nog  twee  worden  vermeerderd,  wanneer  men  daar  bijvoegt  den  neusaap,  die, 
gelijk  bij  Geoffroy,  onder  een  eigen  geslacht  (Nasalis)  is  gebragt,  en  den  Semn.  femoralis,  dien  Lesson 
niet  heeft  opgenomen.  Bijaldien  men  nu  deze  negentien  soorten  aan  eene  naauwkeurige  herziening 
onderwerpt,  dan  bevinden  zich  onder  dezelve:  1.)  Semn.  vellerosus,  welke,  volgens  mededeeling  van 
den  Heer  Temminck,  een  Colobus  is,  die  aan  de  kust  van  Guinea  voorkomt.  Wij  verkregen  van  daar 
verscheidene  beschadigde  vellen,  op  welke  de  beschrijving  van  Geoffroy  in  alle  opzigten  van  toepassing  is. 
2.)  Semn.  bicolor,  een  aap,  door  Wesmael  opgegeven  (* *),  en  die,  uithoofde  van  zijn  zeer  in  het  oog 
loopend  zwart  en  wit  gekleurd  kleed,  in  welk  opzigt  hij  het  meest  aan  Colobus  guereza  doet  denken, 
niet  wel  met  een’  der  bekende  Semnopitheei  kan  worden  verwisseld  (f).  3.)  Semn.  nestor,  het  eerst 

aangevoerd  door  Bennett  ($),  doch,  volgens  de  meening  van  Martin  en  Wagner,  met  welke  de  onze 
volmaakt  overeenstemt,  niet  van  Semn.  leucoprymnus  onderscheiden.  4.)  Semn.  auratus,  gelijk  wij  later 
zullen  aantoonen,  als  een  Semn.  chrysomelas,  of  Semn.  sumatranus  in  den  overgang  te  beschouwen. 
5.)  Semn.  pyrrhus,  in  Ilorsfield’s  Zool.  Researches  beschreven  en  afgebeeld,  doch  niets  anders  zijnde, 
dan  eene  toevallige,  gele  verscheidenheid  van  Semn.  maurus.  6.)  Semn.  albogularis,  Sykes  (J.  Wij 
beschouwen  dezen  als  eene  donkerkleurige  variëteit  van  Semn.  entellus.  7.)  Semn.  faseicularis.  Rallies  (!) 
is,  volgens  ons  gevoelen,  een  Sumatraansche  Cercopithecus  eynomolgus  (Macacus  aureus,  Is.  Geolf. 
Bélanger,  Yoy.  Zool.  PI.  2).  8.)  Semn.  obscurus,  door  Reid  (**)  hijgevoegd,  doch  die,,  voor  zoo  veel 

men  uit  de  korte  beschrijving  kan  alleiden,  groote  overeenkomst  met  onzen  Semn.  leucomystax  heeft. 
9.)  Semn.  femoralis,  Martin  (1.  c.  p.  436),  van  Singapoer  en  Poeloe  Pinang,  welk  dier,  zoo  als  wij  later 
zullen  uiteenzetten,  <M  tot  onzen  Semn.  sumatranus  schijnt  te  behooren,  of  eene  eenigzins  daarvan 
afwijkende,  plaalselijke  verscheidenheid  oplevert. 

Trekt  men  nu  van  de  negentien,  door  Lesson  en  Martin  aangevoerde  soorten,  voornoemde  negen 
onzekere  of  naamsoorten  af,  dan  blijven  er  niet  meer  dan  tien  over:  het  getal,  reeds  door  ls.  Geolfroy 
opgegeven,  en  waaruit  blijkt,  dat  de  eigenlijke  kennis  der  soorten,  sedert  den  arbeid  van  dien  geleerde, 
niet  gevorderd  is.  Neemt  men  wijders  aan,  dat  Semn.  cristatus,  flavimanus  en  misschien  ook  Semn. 
cucullatus  alleen  als  klimaats-variëteiten  van  Semn.  maurus,  melalophos  en  leucoprymnus  beschouwd 
moeten  worden,  dan  blijven  er  niet  meer,  dan  zeven  of  acht  volkomen  op  zich  zelve  staande  soorten  over. 

In  het  jaar  1838  zijn  intusschen  door  een’  van  ons  (ff),  drie  op  Borneo  levende  nieuwe  soorten  be- 
schreven, welke  door  onze  voorgangers  niet  zijn  aangevoerd ; terwijl  wij  dezelve  thans  met  nog  drie 

O L’Institut  1835,  N°.  116,  p.  245. 

(!)  Wagner,  I.  c.  p.  98,  vereenigt  hem  met  Semn.  vellerosus,  welk  gevoelen  ook  wij  omhelzen. 

(§)  Proceed.  1833,  p.  67. 

(*)  Proceed.  1831,  p.  106. 

(!)  Linn.  Trans.  XIII.  p.  246. 

(**)  Proceed.  1837,  p.  14. 

(ft)  S.  Muller,  over  eenige  nieuwe  Zoogdieren  van  Eorneo,  in  het  Tijdschrift  voor  Nat.  Gesch.  van  J.  van  der 
Hoeven  en  W.  H.  de  Vriese,  D.  5.  p.  134  en  vervolgens. 


anderen,  van  Siam  en  Sumatra  afkomstig,  vermeerderen,  van  welke  echter  twee,  namelijk  onze  Semn. 
siamensis  en  sumatranus,  wederom  slechts,  indien  men  wil,  als  klimaats-verscheidenheden  van  Semn. 
mitratus  en  Semn.  chrysomelas  beschouwd  kunnen  worden.  Het  geheele  getal  der  wel  bekende  soorten 
komt  derhalve,  naar  onze  onderzoekingen , op  zestien  neder,  of,  wil  men  Semn.  cristatus,  siamensis,  flavima- 
nus,  sumatranus  en  cueullatus  als  klimaats-verscheidenheden  afzonderen,  alsdan  behoudt  men  elf  soorten. 

Dit  laatste  aan  de  bijzondere  gevoelens  onzer  lezers  overlatende,  willen  wij  thans,  van  alle  ons  met  zeker- 
heid bekende  slank-apen,  een  kritisch  overzigt  geven.  Het  Rijks-Museum  bezit  van  allen,  meer  of  min 
talrijke  reeksen  voorwerpen,  van  welke  meer  dan  de  helft  door  ons  in  den  wilden  staat  zijn  waargenomen 
geworden.  Allen  geleerden  pronk  ter  zijde  stellende,  willen  wij,  om  de  wijdloopige,  door  Fischer  (*), 
Is.  Geoffroy  en  andere  onzer  voorgangers  aangevoerde  synonimen  niet  te  herhalen,  dezelve  slechts  dan 
vermelden,  wanneer  er  onzekerheid  omtrent  de  benaming  der  soorten  bestaat. 

1. )  Sedinopithecis  enteeeits,  Fr.  Cuv.  Mammif.  Tab.  8 (jong)  en  Tab.  9 (oud).  — Eene  der 
meest  bekende  en  gemeenste  soorten,  welke  over  geheel  Dekan  en  Bengalen  verspreid  is,  en  wier  witachtig 
gele  kleur,  door  individuele  afwijkingen,  somtijds  tot  in  het  bruin-gele  overgaat,  terwijl  de  vier  handen  en 
het  gezigt  meest  altijd  donker-zwart  van  kleur  zijn.  Wij  houden  den  Semn.  albogularis,  Sykes,  voor 
eene  dusdanige  toevallige  verscheidenheid. 

2. )  8emi.  iiEEcor»YMME8,Cercopithecus?Otto,Nova  Acta  Nat.  Curios.V.XII.P.II.Tab.46bis. — 
Hiertoe  behooren,  zoo  als  reeds  Fischer  (l.c.p.  18)  vermoedde,  ook  de,  onder  de  namen  van  Simia  latibarbata 
en  cephaloptcra  ingevoerde  apen  en,  volgens  Martin,  ook  de  Semn.  nestor  van  Bennett.  — Hij  bewoont  het 
eiland  Ceylon,  is  zwart  van  kleur,  somtijds  lichter  of  naar  het  bruin-grijze  trekkende,  doordien  de  haren 
met  witte  punten  voorzien  zijn.  Op  het  kruis  is  eene  grootc,  vierkante,  grijsachtige  vlek,  die  zich  tot 
aan  den  staart  en  de  bovendeden  der  schenkels  uitbreidt.  Het  bovenste  van  den  kop  is  bruinachtig; 
de  wangharen  en  de  baard  zijn  witachtig. 

3. )  (2h)  Semst.  cecutjIi atus,  Is.  GeofFroy  in  Bélanger,  Yoyage  aux  Indes,  Zoologie  p.  72,  PI.  1 ; 
volgens  Martin,  Simia  Johnii,  Fischer  syn.  p.  25.  — Wordt  op  de  gebergten  van  het  Schiereiland 
aan  deze  zijde  van  den  Ganges  aangetroflen.  Deze  soort  komt,  eenige  afwijkingen  der  kleur  uitgezon- 
derd, in  alle  opzigten  met  Semn.  leucoprymnus  overeen,  en  vormt,  de  plaats  van  dezen  op  het  vasteland 
van  Indië  vervangende,  eigenlijk  eene  klimaats-variëteit  van  dezen  laatsten.  Zij  onderscheidt  zich  voor- 
namelijk door  de  bleek  rood-bruine  kleur  van  haren  kop  en  door  de  donkere,  zwartachtige  kleur  der 
overige  deelen.  De  groote  lichte  vlek  op  het  kruis  is  bij  ons  exemplaar  zigtbaar,  maar  minder  duidelijk 
dan  bij  Semn.  leucoprymnus. 

4. )  (3)  Semht.  IjEk  omistax.  Deze  nieuwe  soort,  door  den  Heer  Diard  in  Siam  ontdekt,  en  waarvan 
verscheidene  exemplaren  aan  het  Rijks-Museum  zijn  toegezonden,  schijnt  ook  het  schiereiland  Malakka 


(*)  In  zijne  Synopsis  Mammnlium. 


GO 


te  bewonen,  zoo  als  uit  een  aantal,  van  daar  herwaarts  gezondene  huiden  blijkt.  Zij  heeft  de  grootte  en 
gedaante  van  Semn.  cucullatus.  Hare  kuif  is  eenvoudig  en  niet  helmaehtig.  De  wenkbraauwen  zijn  sterk 
ontwikkeld.  De  haren  der  vacht  zijn  zijdeaehtig  en  vormen  fraaije,  dwars  golvende  lijnen.  Zij  is  ge- 
makkelijk te  erkennen  aan  de  witte  haartjes,  welke  hare  lichtgekleurde  lippen  bedekken,  en  aan  de 
kleuren  in  het  algemeen.  De  hoofdkleur  is  een  glanzig  grijs-bruin,  hetwelk  een’  flaauwen  purperen 
weêrschijn  heeft,  op  de  achterpooten  lichter  wordt,  op  de  kuif  in  het  geel-bruine  overgaat,  en  op  de 
handen  door  een  donker  bruin-zwart  wordt  vervangen.  Mogelijk  behoort  tot  deze  soort  deSemn.obscurus, 
Reid,  Proceed.  1837,  p.  14;  maar  de  door  dezen  schrijver  aangevoerde  kenmerken  zijn  zoo  onvolledig, 
dat  wij  naar  dezelve  niets  met  zekerheid  durven  beslissen. 

5. )  (4)  Semst.  niTRATDs.  Presbytis  mitrata,  Eschscholtz  in  Kotzebue’s  (eerste)  Reise,  Th.  3. 
Anhang  p.  196.  Semn.  comatus,  Desm.  Fr.  Cuv.  Mammif.  PI.  11.  Wagner  in  Schreber’s  Saugthiere, 
Supplement,  Tab.  24.  A.  onder  bijvoeging  van  den  valschen  naam  Simia  fascieularis,  Raffles  (*).  — 
Eene  in  de  verzamelingen  zeer  gewone  soort,  tot  nog  toe  slechts  op  het  eiland  Java  opgemerkt.  Kleur: 
zwartachtig  grijs,  op  de  kuif  in  het  zwarte  overgaande ; de  onderdeden  en  de  beenen  van  binnen  witachtig. 

6. )  (4b)  Bemest.  siamejbsis.  Deze  onbeschrevene  soort  komt,  eenige  afwijkingen  in  de  kleuren  uit- 
gezonderd, geheel  en  al  met  Semn.  mitratus  overeen,  en  schijnt  op  het  vasteland  van  Indië,  slechts 
eene  plaatselijke  verscheidenheid  van  laatstgemelden  te  vormen.  Door  den  Heer  Diard,  in  $iam  ontdekt, 
zijn  vier  exemplaren  van  haar  aan  het  Museum  gezonden,  welke  voornamelijk  in  de  volgende  punten 
van  Semn.  mitratus  afwijken.  De  handen  zijn,  in  plaats  van  grijs,  donker  bruin-zwart,  en  deze  kleur 
gaat  aan  de  buitenzijde  der  pooten  langzamerhand  in  de  kleur  over,  welke  al  de  buiten-  en  bovendeden 
van  het  dier  beslaat,  en  zieli  hier  als  grijs-bruin  vertoont,  en  niet  als  grijs-zwart,  gelijk  dit  bij  Semn. 
mitratus  plaats  heeft.  De  kuif  is  insgelijks  grijs-bruin  en  het  voorhoofd  veel  lichter  dan  bij  Semn.  mitratus. 
Al  de  onderdeden  van  het  dier  zijn  minder  zuiver  van  kleur  en  trekken  cenigzins  in  het  gedachtige, 
welke  kleur  ook  op  het  grootste  gedeelte  der  wangharen  gezien  wordt.  De  staart  is  bijkans  eenkleurig 
zwart-bruin.  De  lichte  streep,  welke  langs  de  binnenzijde  der  achterpooten  heenloopt  en  tegen  de 
donkere  kleur  van  derzelver  achterzijde  sterk  is  afgezet,  is  veel  duidelijker  dan  bij  Semn.  mitratus. 
De  schedel  en  al  de  overige  deelen  zijn  volkomen  aan  die  van  laatstgenoemden  gelijk. 


7.)  (5)  SEMsr.  melalophos,  Fr.  Cuv.  Mammif.  ed.  in  4°.  PI.  7.  Eene  thans  wel  bekende,  op  het 
eiland  Sumatra  voorkomende  soort.  Kleur:  licht  rood-bruin;  onderdeelen  van  het  lijf  en  binnendeelen 
der  pooten,  bleek  geelachtig.  Kuif  in  het  zwarte  trekkende. 


(*)  De  redenen,  welke  ons  nopen,  den  Kra,  Raffles,  niet  voor  eenen  Semnopithecus,  maar  voor  eenen  Cercopithecus 
te  houden,  zijn  hoofdzakelijk  deze:  1)  past  de  korte  beschrijving,  door  Raffles  van  den  Kra  gegeven,  zoowel  wat  de 
kleur  als  de  haarbedekking  betreft,  volkomen  op  den  ouden  C.  cynomolgus  van  Sumatra;  2)  pleit  vooral  de  aanwezig- 
heid der  wangzakken  voor  onze  meening ; 3)  wordt  de  bedoelde  aap  als  gemeen  op  Sumatra  en  de  Maleische  eilanden 
opgegeven,  hetwelk  alleen  van  den  cynomolgus  kan  gezegd  worden;  4)  eindelijk,  heeft  de  naam  Kra,  even  als  die  van 
Croo,  door  Duvaucel  opgegeven,  groote  overeenkomst  met  het  woord  Karo , waarmede  de  Maleijers  te  Padang  en 
omstreken  den  cynomolgus  bestempelen. 


61 


8. )  (51’)  Semtv.  ejlavimawijs.  Door  Is.  Geoffroy,  in  Lcsson  s Ccnturie  Zool.  PI.  40,  afgebeeld. 
Insgelijks  van  Sumatra  ; de  plaats  van  Semn.  melalophos  in  sommige  streken  op  dit  eilano  vei  vangende, 
en  van  deze  soort  slechts  door  eenige  wijzigingen  in  de  kleur  der  haren  afwijkende;  zoodat  dit  dier  eigen- 
lijk met  meer  regt  als  eene  plaatselijke  verscheidenheid,  dan  als  bijzondere  sooit  te  beschouwen  is. 

9. )  (6)  Sem*.  miBicumnvs.  Van  Borneo,  waar  hij,  gelijk  wij  later  uitvoeriger  zullen  aantoonen, 
als  zelfstandige  soort,  den  Semn.  melalophos  vertegenwoordigt.  Hij  sluit  zich  aan  laatstgemelde  sooit, 
zoo  door  zijn  maaksel  als  uiterlijk,  in  het  oog  loopend  aan;  maar  zijne  vacht  is  veel  donkerder,  nagenoeg 
eenkleurig  donker  rood-bruin.  De  kuif  staat  bij  hem  meer  naar  achteren  en  de  haren  dei  kruin  zijn 
straalvormig  verdeeld  en  overschaduwen  de  wenkbraauwen. 

10. )  (7)  Semiv.  chrysokelai.  Zie  in  het  vervolg  dezer  verhandeling  de  beschrijving  van  deze,  om 
hare  kleurwisseling  merkwaardige  soort  van  Borneo.  Tot  dezelve  schijnt  ook  Semn.  auratus,  Desmoulins 
(Cercopithecus,  GeofFr.  St.  Hik),  te  behooren,  welke  soort  naar  een,  uit  de  verzameling  van  den  Heei 
Temminck  afkomstig,  thans  in  het  Parijssche  Museum  aanwezig  voorwerp  is  vastgesteld.  Dit  voorweip 
stemt  volmaakt  overeen  met  het  door  ons.  Tab.  10,  Fig.  2,  afgebeelde  wijfje  in  den  o\ergang.  Kuif, 
helmachtig  over  het  geheele  voor-  en  achterhoofd  henenloopende.  Gewoonlijk  is  deze  aap  geheel  zwart  van 
kleur,  behalve  de  onderzijde  van  den  staart  en  eene  streep  aan  de  binnenzijde  der  achterpooten,  welke 
witachtig  zijn.  Gedurende  sommige  jaargetijden,  of  misschien  in  zijnen  middelbaren  leeftijd,  is  hij  een- 
kleurig vuil  licht  bruinachtig  geel;  in  zijne  vroege  jeugd  geelachtig  grijs,  maar  de  rug,  het  bovendeel 
des  staarts  en  de  buitenzijde  der  voorarmen  zijn  zwart. 

11. )  (7b)  Semat.'  §iLWATRAnrirs.  Een  tot  nog  toe  onbeschreven  slank-aap,  wanneer  niet  misschien 
de  Semn.  femoralis.  Martin,  tot  denzelven  behoort.  Bewoont  het  eiland  Sumatra,  als  plaatsclijke  variëteit 
van  Semn.  chrysomelas  van  Borneo.  Schedel,  kuif  en  alle  overige  deelen  gelijk  bij  de  laatstgenoemde 
soort,  en  ook,  even  als  bij  deze,  de  wijfjes  somtijds  éénkleurig  bruin-geelacbtig;  gewoonlijk  echter 
donker  grijs-bruin  met  rood-bruinen  gloed;  pooten  en  bovenzijde  des  staarts  zwart;  onderzijde  des 
staarts,  buik,  borst  in  het  midden,  dijen  en  eene  streep  aan  de  binnenzijde  der  pooten  witachtig. 

12. )  (8)  Semv.  maijmts,  Fr.  Cuvier,  Mammif.  ed.  in  4°.  Pk  10.  Een  bewoner  van  het  eiland  Java, 
en  eene  der  gemeenste  van  al  de,  op  de  Sunda-eilanden  voorkomende  soorten  van  dit  geslacht.  Heeft 
lang  haar  en  vooral  sterk  ontwikkelde  wangharen.  Geheel  zwart  van  kleur;  in  de  vroege  jeugd  bruin  0eel. 
Hiertoe  behoort,  als  bruin-gele  individuele  variëteit,  de  Semn.  pyrrhus,  Horsf.  Zool.  Research. 

13. )  (8b)  Semal  cmstatvs.  Simia,  Rafïïes;  Semn.  pruinosus,  Desm.  Vervult,  als  klimaats  variëteit, 
de  plaats  van  Semn.  maurus  op  Borneo  en  Sumatra;  en  indien  het  berigt,  ons  door  eenen  Officier  van 
gezondheid  bij  het  Indische  leger  medegedeeld,  juist  zij,  is  hij  ook  niet  zeldzaam  op  het  eiland  Ba 
Hij  onderscheidt  zich  van  Semn.  maurus  alleen  door  eene  naar  het  giijze  trekkende  kleur,  die  op  de 
onderdeden  des  ligchaams  meestal  in  het  witachtige  overgaat.  Sommige  voorwerpen  Yan  Borneo  r.j 
bijkans  zwart  van  kleur  en  naauwelijks  van  Semn.  maurus  te  onderscheiden. 


14. )  (9)  Semsj.  FRoiiATiiSt  Eene  in  dit  werk  voor  het  eerst  afgebeelde,  zeer  merkwaardige  soort, 
van  het  eiland  Borneo.  Zij  heeft  eene  naakte,  melkwitte  vlek  op  het  voorhoofd,  en  is  overigens  grijs- 
achtig bruin  van  kleur,  welke  op  de  pooten  in  het  zwarte  overgaat. 

15. )  (10)  Semst.  m hieis,  Fr.  Cuv.  Mammif.  PI.  12.  Audebert,  Singes.  Deze  fraaije,  reeds 
ten  tijde  van  Buflbn  en  Linnaeus  bekende  soort,  is  tot  heden  alleen  in  Cochinchina  aangetroffen  ge- 
worden. Zij  is  zeer  kennelijk  aan  hare  fraaije,  maar  bont  en  sterk  tegen  elkander  afstekende  kleuren, 
en  mag,  in  meer  dan  een  opzigt,  als  eene  afwijkende  soort  beschouwd  worden.  Zij  is  grooter  en  minder 
slank  van  gestalte,  dan  de  voorgaande  soorten.  Haar  staart  is  korter-  de  haren  van  den  kop  vormen 
geene  kuif,  en  de  schedel  wijkt  af  door  het  lage  voorhoofd,  de  breedte  van  het  gezigt,  de  breede 
luim  te  tusschen  de  oogholten  en  ook  door  den  vorm  van  den,  aan  den  wortel  zeer  breeden,  maar 
naar  voren  sterk  afgeronden  snuit. 

16. )  (11)  Semst.  btasices.  Simia  nasica,  Audebert,  Singes.  Nasalis  recurvus,  Yig.  et  Horsf.  (jun.) 
Yan  Borneo.  Is,  even  als  Semn.  nemaeus,  grooter  en  zwaarder  gebouwd  en  van  eenen  korteren  staart 
voorzien,  dan  de  overige  slank-apen;  ook  bezit  hij  eenen  gladden  kop,  maar  hij  wijkt  nog  meer,  dan  de 
nemaeus,  van  de  vroeger  vermelde  soorten  af,  door  de  buitengewone  ontwikkeling  van  zijnen  neus  en 
door  de  gedaante  van  zijnen  schedel,  die,  uithoofde  der  kleine  oogholten,  de  hoogte  van  het  voorste 
gedeelte  des  jukbeens  en  den  sterk  vooruitspringenden  snuit,  veel  meer  naar  den  schedel  der  Cercopi- 
theci,  dan  naar  dien  der  overige  geslachts  verwan  ten  gelijkt. 

Behalve  Semn.  nasicus  en  nemaeus,  welke  als  afwijkende  soorten  kunnen  worden  beschouwd,  stem- 
men al  de  overigen,  ten  opzigte  der  kenmerken,  welke  hun  uiterlijk  aanzien  bepalen,  zoo  zeer  met 
elkander  overeen,  dat  de  hoofdkenmerken,  om  de  soorten  van  elkander  te  onderscheiden,  meestal 
slechts  in  de  kleuren,  in  de  gedaante,  welke  de  haren  van  den  kop  aannemen,  en  in  de  kleine  afwij- 
kingen, die  de  vorm  des  schedels  aanbiedt,  moeten  gezocht  worden.  Daar  nu  deze  kenmerken  zelden 
bij  onderscheidene  soorten  terug  komen,  zoo  wordt  de  verdeeling  der  soorten  in  kleinere  groepen, 
bijkans  onmogelijk  of  overbodig.  Er  hebben,  wel  is  waar,  naauwe  onderlinge  toenaderingen  tusschen 
eemge  soorten  plaats,  maar  bij  een  nader  onderzoek  blijkt  het  weldra,  dat  die  soorten,  zoo  als  wij  reeds 
gezegd  hebben,  even  goed  als  plaatselijke  rassen  of  klimaats-varieteiten  van  andere  soorten  kunnen 
worden  beschouwd,  waardoor  dan  eene  verdeeling  in  ondergroepen  van  zelve  vervalt. 

Aangaande  de  kenmerken  van  dit  geslacht,  die  reeds  in  vele  werken  zijn  uiteengezet,  zullen  wij  in 
geene  bijzonderheden  treden,  maar  hier  slechts  aanmerken,  dat  het  eigenaardig  zamengesteld  maaksel 
van  de  maag  dezer  dieren,  hetwelk  door  onze  voorgangers  reeds  bij  zeven  verschillende  soorten  is 
waargenomen,  ook  bij  al  de  door  ons  onderzochten  aanwezig  was  (*). 


H Dit  maaksel,  reeds  door  Wurmb  (Verhand,  van  het  Bat.  Genootsch.  2 druk,  D.  3,  bl. 217.)  bij  S.  nasicus 
gadegeslagen,  maar  slechts  in  algemeene  bewoordingen  vermeld,  werd  voor  het  eerst  meer  naauwkeurig  door  Otto 
naai  S.  leucoprymnus  beschreven;  Owen  en  Duvernoy  onderzochten  en  beschreven  vervolgens  de  magen  van  S.  entellus, 


63 


Deze  buitengewone  ontwikkeling  der  maag  is  zonder  twijfel  oorzaak,  dat  bij  hen  de  omvang  van 
den  buik  veel  grooter  is,  dan  bij  de  overige  apen;  dit  geeft  aan  den  anders  slanken  bouw  dezer  dieren 
eene  zekere  onevenredigheid,  welke  door  hunnen  kleinen  kop,  en  vooral  door  de  kleinheid  van  hun 
gelaat  nog  vermeerderd  wordt. 


Gelijk  bekend  is,  worden  deze  Indische  apen  in  Afrika,  door  zeer  naauw  verwante  soorten  vervangen, 
welke  men,  omdat  de  duimen  hunner  voorhanden  zeer  onvolledig  ontwikkeld  zijn,  onder  een  eigen 
geslacht,  dat  van  Colobus,  heeft  vereenïgd.  Sedert  men  eene  soort  ontdekt  heeft,  waar  deze  duim 
geheel  en  al  ontbreekt  (Colobus  verus,  van  Beneden),  kan  men  met  regt  zeggen,  dat  de  Colobi  en 
Semnopitheci  tot  elkander  in  verhouding  staan,  als  de  verschillende  soorten  van  Ateles,  van  welke 
sommigen  insgelijks  met  eenen  duim  voorzien  zijn,  bij  anderen  dit  lid  ontbreekt,  en  welke  als  verte- 
genwoordigers van  beide  voornoemde  geslachten  in  de  Nieuwe-wereld  kunnen  worden  beschouwd. 


Wat  de  geographische  verspreiding  der  Semnopitheci  betreft,  kan  men  zeggen,  dat  dezelve,  over  het 
geheel  genomen,  niet  zeer  uitgestrekt  is.  Yan  de  soorten,  aan  het  vasteland  van  Indië  eigen,  weten  wij 
dienaangaande  slechts  weinig;  doch,  naar  hetgeen  ons  daarvan  met  zekerheid  bekend  is,  oordeelende, 
moeten  wij  vooronderstellen,  dat  zich  derzelver  gebied  evenzeer  tot  zekere  landstreken  alleen  bepaalt, 
als  zulks  het  geval  is  met  die,  welke  de  eilanden  bewonen.  Al  de  laatstbedoelden  zijn  alleenlijk  op  één 
eiland  te  huis,  met  uitzondering  van  slechts  eene  soort,  den  Semnopithecus  cristatus,  die  wij  op  twee 
eilanden  hebben  aangetroffen,  en  omtrent  welke,  gelijk  wij  boven  aanmerkten,  het  vermoeden  bestaat, 
dat  zij  op  nog  een  ander  naburig  eiland  inheemsch  is;  van  geene  enkele  soort  weten  wij  echter  stellig, 
dat  zij  tevens  over  het  vasteland  zoude  verspreid  zijn.  Yan  al  de  Indische  eilanden  is  Borneo  het  rijkst 
met  deze  dieren  bedeeld.  Wij  bezitten  thans  van  dit  eiland  vijf  soorten;  daarna  volgt  Sumatra,  het- 
welk vier  soorten  heeft,  en  eindelijk  Java,  waar  slechts  twee  schijnen  te  leven.  Yolgens  deze  waar- 
nemingen vindt  men  derhalve  tien  (* *)  soorten  op  de  drie  groote  Sunda-eilanden;  terwijl  er  op  Ceylon 
ééne  en  op  het  vasteland  van  Azië  vijf  te  vinden  zijn,  namelijk  in  Dekan,  Bengalen,  op  het  schiereiland 
van  Malakka  en  in  Siam.  — Over  de  bijzondere  verblijfplaatsen  dezer  apen  zullen  wij,  zoo  ver  onze 
waarnemingen  zich  daaromtrent  uitstrekken,  bij  iedere  soort  afzonderlijk  spreken;  wij  vermelden  hier 
nog  alleen,  dat  sommigen  bij  voorkeur  het  gebergte  bewonen;  anderen  op  de  bergen  en  in  de  vlakke 
streken  tevens  voorkomen,  en  wederom  anderen  zich  alleenlijk  in  de  lage,  effene  bosschen  ophouden. 

Wat  hunne  geaardheid  en  levenswijze  betreft,  hieromtrent  laat  zich  in  algemeene  bewoordingen  het 
Volgende  vaststellen.  Het  zijn  gezellig  levende  dieren,  die  zich  gaarne  in  kleine  troepen,  gewoonlijk 
ten  getalle  van  5 tot  15,  zeldzaam  tot  25  of  meer  vereen  igen.  Zij  houden  zich  meestal  in  de  kioo- 
nen  van  het  hooge  geboomte  op,  en  kiezen,  vooral  gedurende  den  nacht,  een  verheven  standpunt 
tot  algemeene  rustplaats  uit.  Het  water  schijnt  voor  hen  een  geliefdkoosd  element  te  zijn,  in  welks 


mitratus,  maurus  en  nemaeus  (zie  Trans,  of  the  Zool.  Soc.  I.  p.  65,  PI.  8 en  9,  en  Mém.  de  Strasbourg 
1835,  II.  1.  p.  1.);  Is.  Geoffroy  die  van  S.  cucullatus,  en  Martin  (Proceed.  1837,  p.  70.)  bevestiödc  de  aanmer 
king  van  Wurmb  omtrent  de  maag  van  S.  nasicus. 

(*)  Vermits  ééne  derzelven,  namelijk  Semn.  cristatus,  tweemaal  is  geteld. 


64 


nabijheid  zij  bijzonder  gaarne  vertoeven.  Ruischende  bosch-rivieren  in  diepe,  eenzame  dalen,  en  stille 
afgelegene  meren,  lokken  hen  bovenal  aan.  Hunne  manieren  zijn  zachtaardig,  levendig  en  somwijlen 
zelfs  zeer  dartel;  bij  dit  alles  toonen  zij  zich  zeer  bevreesd  voor  menschen  en  vijandelijke  dieren,  en 
bezitten  zij  eene  verwonderingwekkende  vlugheid  en  behendigheid  in  hunne  bewegingen.  Omtrent 
dit  een  en  ander,  de  huishouding  dezer  apen  betrefFende,  vindt  men  in  het,  als  inleiding  dezer  afdeeling 
strekkende  Overzigt  der  Zoogdieren  van  den  Indischen  Archipel  (bl.  15),  eenige  nadere  mededeelingen, 

tot  welke  wij,  ten  einde  noodelooze  herhalingen  te  vermijden,  meenen  të  mogen  verw  ijzen. Uit  hunne 

groote,  in  drie  of,  zoo  men  wil,  in  vier  kamers  verdeelde  maag,  kan  men  overigens  reeds  genoegzaam 
besluiten  tot  den  aard  van  hun  voedsel,  hetwelk  voornamelijk  in  boombladen  en  wilde  vruchten  bestaat. 

Ten  slotte  maken  wij  in  deze  algemeene  schets  nog  kortelijk  gewag  van  twee  opmerkingen,  namelijk, 
van  de  wijze,  hoe  deze  apen  in  de  vrijheid  hunnen  staart  dragen,  en  hoe  de  wijfjes  hare  jongen  met  zich 
voeren.  Wat  het  eerste  onderwerp  betreft,  van  dit  spreken  wij  hier  alleen,  uithoofde  der  verkeerde 
begrippen , welke,  blijkens  de  in  den  laatsten  tijd  in  het  licht  verschenen  afbeeldingen,  in  Europa  nog 
steeds  bestaan,  alsof  de  Semnopitheci  hunne  lange  staarten,  even  als  de  eekhorens,  gekromd  in  de 
hoogte  dragen  (*),  terwijl  zij  integendeel,  in  de  boomen  zittende,  denzelven  altoos  slap  naar  de  laagte 
laten  hangen,  of  op  de  aarde  loopende,  hem  regtuit,  bijkans  langs  den  grond  slepen,  zijnde  alsdan  de 
punt  alleen  eemgzins  opwaarts  gebogen.  — Aangaande  het  tweede  punt,  te  weten,  op  wat  wijze  de 
wijfjes  hare  jongen  een  tijdlang  met  zich  rondvoeren:  hierop  komen  wij  bepaaldelijk  neder  wegens  eene 
bijzonderheid,  welke  dienaangaande  bij  deze  Indische  apen  en  de  Zuid-Amerikaansehe  Quadrumana 
plaats  vindt.  Onderscheidene  reizigers,  en  onder  dezen  vooral  de,  wegens  hunne  naauwkeurige  waar- 
nemingen, zoo  verdienstelijke  natuurkundigen,  de  Prins  Maximilian  von  Wied  en  Dr.  J.  R.  Rengger, 
deelen  m hunne  Zoologische  bijdragen,  van  verschillende  apen  (Ateles  hypoxanthus,  Myeetes 
ursinus  en  niger,  Cebus  Azarae  en  anderen)  mede,  dat  dezelve  hunne  jongen,  hetzij  al  dadelijk  kort 
na  de  geboorte,  of  eerst  eenigen  tijd  daarna,  vaak  op  den  rug  dragen,  eene  gewoonte,  door  ons  nooit 
bij  eenen  Semnopithecus  opgemerkt.  Bij  dezen  hebben  wij  de  jongen  — en  zulks  zeer  dikwerf  bij  de 
meeste,  op  de  Indische  eilanden  voorkomende  soorten  — altijd  enkel  voor  de  borst  en  aan  den  buik  zien 
hangen.  Zij  hielden  zich  daarbij  aan  weêrszijden  van  het  lijf  der  moeder,  met  de  handen  aan  de  haren 
vast,  welke  in  deze  houding  de  grootste  sprongen  met  hen  maakt.  Dat  de  Semnopitheci  telkens  slechts 
één  jong  ter  wereld  brengen,  behoeven  wij  naauwelijks  te  zeggen.  Bij  die  soorten,  welke  de  eilanden 
bewonen,  schijnt  de  werptijd  het  meest  te  vallen  in  de  laatste  helft  van  het  regensaizoen  en  in  de  eerste 
van  de  drooge  of  oost-moeson,  of  van  de  maanden  december  tot  julij.  De  gevangenschap  verdragen 
de  slank-apen  doorgaans  slecht. 

Wij  gaan  thans  over  tot  de  behandeling  van  al  de  op  de  Indische  eilanden  levende  soorten  in  het 
bijzonder,  en,  het  reeds  door  andere  geleerden  geschrevene  als  bekend  vooronderstellende,  zullen  wij 
slechts  zulke  bijdragen  leveren,  welke  tot  de  meer  naauwkeurige  kennis  van  die  soorten  dienen  kunnen. 


( ) Men  mag  toch  niet  vooronderstellen,  dat  men,  bij  het  vervaardigen  dezer  afbeeldingen,  de  waarheid  der  voor' 
stelling  aan  het  formaat  des  papiers  zal  hebben  opgeofferd. 


65 


1.  SEMNOPITIIECUS  MITRATUS. 

Tab.  12.  fig.  2 (jong).  Tab.  12  bis.  lig.  1 (kop,  naar  het  leven). 

Soerili  is  de  naam,  onder  welken  deze  soort,  bij  de  Sundanezen  op  Java  bekend  is.  Hij  is  ontleend  van 
het  schel  en  luid  geschreeuw,  dat  deze  aap  vaak  des  morgens  en  des  avonds,  en  ook  somtijds  gedurende 
den  dag  laat  hooren , wanneer  door  hem  iets  ongewoons  waargenomen  wordt.  In  dit  geval  schreeuwen 
de  oude  mannetjes  gewoonlijk  het  eerst,  waardoor  alsdan  al  de  overige  van  den  troep  tot  opmerkzaam- 
heid en,  bijaldien  zich  een  gevaar  dreigend  voorwerp  in  de  nabijheid  bevindt,  tot  eene  oogenblikkelijke 
vlugt  worden  aangespoord. 

Omtrent  den  volwassen  Soerili  verwijzen  wij  lot  de  vroeger  aangevoerde  werken,  en  vermelden  van 
hem  hier  alleen  eeuige  afmetingen  en  andere  bijzonderheden,  die  alleenlijk  op  versche  voorwerpen  kun- 
nen worden  bewerkstelligd. 

Afmetingen  van  een  oud  wijfje:  geheele  lengte  van  het  ligchaam  tot  aan  den  wortel  van  den  staart 
0,525;  staart  0,70,  met  inbegrip  van  deszelfs  haarkwast,  die  zich  bijkans  0,04  over  den  laatsten  wervel 
uitstrekt.  Gezigt,  van  den  rand  des  voorhoofds  tot  aan  de  punt  der  bovenlip,  lang  0,046,  breed  0,067; 
mondwijdte  0,046.  Bovenarm  0,248;  voorarm  0,36;  hand  0,115.  Bovenschenkel  0,338;  onderschen- 
kel  0,405;  voet  0,303.  Omvang  van  den  buik  0,54  meters.  He  kleur  van  het  gezigt  en  der  ooren  is 
roetachtig  zwart,  met  eenen  lichten  vleeschkleurigen  tint;  de  lippen  hebben  eene  eenigzins  meer  zuivere 
lichte  vleeschkleur.  De  behaarde  huid  van  het  lijf  is  witachtig,  hier  en  daar  naar  het  loodkleurige 
trekkende;  de  naakte  deelen  der  handen  zijn  zwart.  Iris,  donker  bruin. 

Minder  algemeen  en  juist  is  de  jonge  Soerili  bekend,  waarom  wij  van  dezen  het  volgende  medcdeelen. 
Gedurende  de  eerste  weken  van  zijn  leven  is  hij  bedekt  met  zeer  kort  en  fijn  haar,  hetwelk  eene  wol- 
achtige hoedanigheid  heeft.  Op  den  kop  en  rug,  alsmede  langs  de  bovenzijde  van  den  staalt,  is  het 
haar  licht  graauw,  met  witte  punten.  Op  het  voorhoofd,  de  wangen  en  de  kin,  mitsgaders  aan  het 
geheele  overige  gedeelte  van  het  ligchaam,  is  het  graauwachtig  writ.  De  ooren  zijn  met  weinige  kleine 
haren  bezet.  Het  gezigt  heeft  eene  zwartachtige  loodkleur;  de  oogen  zijn  bruin.  Na  verloop  van 
ongeveer  vier  maanden  draagt  reeds  het  jonge  dier,  bijkans  geheel,  het  kleed  der  ouden.  De  kruin  is 
alsdan  reeds  voorzien  van  eene  zwartachtige  kuif;  doch  bespeurt  men  op  bet  voorhoofd  nog  enkele 
graauwachtig  witte  haren,,  die  tusschen  de  donkere  in  staan,  en  ook  de  handen  woiden  nog  door  korte, 
geelachtig  witte  haren  bedekt.  .De  staart  is  langs  den  benedenkant  met  zacht  geelachtig  wit  haar 
bekleed;  naar  voren  worden  de  haren  iets  langer,  vormende  zij  aan  de  punt,  met  de  giaauwcn  der 
bovenzijde,  eenen  kleinen  kwast. 

De  Soerili  is  in  sommige  streken  op  Java  niet  zeldzaam,  in  anderen  daarentegen  viij  schaars.  H j 
bewoont  bij  voorkeur  de  groote  bosschen  van  het  gebergte,  waar  hij  soms  lot  op  de  hoo0te  van 
4000 — 5000  voeten  gevonden  wordt.  Men  ziet  hem  echter  ook  in  lagere  en  vlakke  stieken, 


66 


digt  bij  het  zeestrand.  Hij  vertoeft  vooral  gaarne  in  de  nabijheid  van  koilijplantaadjen  en  langs  de 
kanten  der  boschvelden  (Gaga's),  welke  Iaatsten  hij  in  de  stilte  wel  eens  bezoekt,  wanneer  zij  met  mais, 
bataten  en  diergelijke  gewassen  beplant  zijn  en  rijpe  vruchten  bezitten.  Hij  leeft  bijna  altijd  in  kleine 
gezelschappen  van  4 tot  7,  of  zelfs  tot  10  stuks j alleen  zeer  oude  mannetjes  of  hoogdragtige  wijfjes 
ontmoet  men  somwijlen  geheel  alleen.  Gemeenlijk  ontwaart  men  den  Soerili  op  groote,  zware  boomen, 
ofschoon  hij  tot  het  opzoeken  van  voedsel,  ook  nu  en  dan  naar  het  lagere  hout  afdaalt,  en  zelfs  op  de 
aarde  naar  afgevallene  vruchten  omzoekt.  Zijne  bange  en  wantrouwende  geaardheid  doet  hem  daar 
bijzonder  omzigtig  en  oplettend  zijn,  zoodat  hij  bij  de  minste  teekenen  van  gevaar,  onverwijld  tussehen 
het  ruigt  wegkruipt  of  ijlings  naar  de  hoogte  vlugt.  Hij  is  ongemeen  behendig  in  zijne  bewegingen  en 
koen  in  bet  springen.  Wanneer  een  troep  dezer  apen  langs  eene  helling  naar  beneden  wordt  gejaagd, 
en  zich  van  de  eene  hooge  boomkruin  naar  de  andere  overwerpt,  kan  zulks  zoodanig  gedruisch  en 
gekraak  van  de  takken  te  weeg  brengen,  alsof  een  Rhinoceros  of  ander  groot  dier  door  het  woud  rende. 
Over  het  geheel  houdt  zich  de  Soerili  gaarne  aan  die  hellingen  op,  welke  diepe  valleijen  bezoomen. 
Zijn  voedsel  neemt  hij  hoofdzakclijk  uit  het  plantenrijk.  Onder  de  vijgensoorten,  op  welke  wij  hem  vaak 
zich  zagen  vergasten,  verdienen  Ficus  conica  en  depressa  voornamelijk  genoemd  te  worden.  Ook  is  hij 
groot  liefhebber  van  de  bloesems,  de  knoppen  en  vruchten  der  Erythrina  indica,  alsmede  van  onder- 
scheidene palm-  en  rottingsoorten,  en  dergelijken. 

Er  is  iets  aandoénlijks  in  het  gedrag  en  het  pijnlijk  benaauwde  gezigt,  dat  men  bij  een’  aangeschoten’ 
Soerili  opmerkt.  Zoo  lang  hij  nog  eenige  levenskracht  bezit,  stort  hij  niet  ligt  van  een’  boom  af,  en  daar 
deze  apen  vrij  taai  van  leven  zijn,  verliest  de  jager  hem  gemakkelijk,  in  de  onbeklimbaar  hooge  boomen, 
tussehen  het  donkere  loof  en  de  vele  digte  varen-  en  orchideè'nbossen,  waarin  hij  zich  sluw  verschuilt, 
uit  het  oog.  — De  lucht,  welke  de  Soerili  bij  zich  heeft,  is  van  eenen  sterken,  zoetachtigen  aard. 

II.  SEMNOPITHECUS  MELALOPHOS. 

Tal).  12  bis.  fig.  2 (kop,  naar  het  leven). 

Deze,  alleen  op  Sumatra  door  ons  waargenomen  aap,  waar  hij  door  de  Maleijers  Simpei  wordt 
genoemd,  heeft  in  grootte,  ligchaamsbouw  en  leefwijze  veel  overeenkomst  met  Semn.  mitratus.  De 
Heeren  Geoffroy  en  Fr.  Cu  vier  hebben,  in  hun  boven  aangehaald  werk,  eene  vrij  goede  afbeelding  en 
beschrijving  van  hem  geleverd.  Wij  zullen  om  die  reden,  hier  alleen  eenige  opmerkingen  mededeelen, 
aangaande  de  kleur  zijner  naakte  deelen,  met  bijvoeging  van  eenige,  door  ons  aan  versch  gedoode 
voorwerpen  gedane  metingen. 

Het  kleine,  platte,  blaauw-zwarte  en  eenigzins  gerimpelde  gezigt  van  den  volwassen  Simpei  draagt, 
even  als  dat  van  den  Semn.  mitratus,  den  stempel  van  eenen  voorzigtigen,  wantrouwenden  en  schuwen 
aard.  Tot  deze  bijzondere  uitdrukkingen  des  gelaats  dragen  de  diepliggende,  donker  bruine  oogen, 
en  de  eenigzins  hol  ingedrukte,  kleine  neus,  ongetwijfeld  zeer  het  hunne  bij.  De  huid  der  ooren  en  de 
naakte  deelen  der  handen  zijn  roetkleurig;  de  nagels  zwartachtig. 


67 


Afmeting  van  een  oud  mannetje:  gelieele  lengte  van  het  ligcliaam  tot  aan  liet  begin  van  den  staalt, 
0,543;  staart  0,764;  kop,  lang  0,11,  breed  bij  de  ooren  0,076;  lengte  van  het  gezigt  0,041,  breedte 
van  hetzelve  0,062;  lengte  der  voorste  ledematen  0,426,  die  van  achteren  0,54.  — Opmerkelijk  is  het 
verschil,  dat  men  vaak  bij  individuen  van  nagenoeg  gelijke  grootte,  in  de  lengte  van  den  staart  waar- 
neemt. Zoo  vonden  wij  bij  een  oud  wijfje  denzelven  0,865 ; bij  een  ander  0,90,  en  bij  een  derde 
wijfje  0,975  meters  lang. 

De  jonge  Simpei  draagt  al  zeer  vroegtijdig  het  kleed  der  ouden;  het  onderscheidt,  dat  zijne  vacht 
gedurende  de  eerste  dagen  en  weken  oplevert,  bestaat  alleen  in  eene  meer  lichte  en  vale  kleur.  Zijn 
haar  is  natuurlijk  in  dat  tijdperk  zeer  kort  en  fijn. 

Wij  vonden  den  Simpei  zoowel  in  de  groote  bossehen  van  het  gebergte,  als  in  die  dei  vlakten  langs  de 
zeekust.  Nooit  hebben  wij  hem  echter  boven  de  3000  voeten  hoogte  bespeurd.  Hij  is  oplettend,  aig- 
listig  en  tevens  ongemeen  vlug  in  zijne  bewegingen.  Slechts  zelden  ziet  men  hem  alleen;  het  meest 
vertoont  hij  zich  bij  troepen,  uit  6,  8 tot  12  individuen  te  zamengesteld.  Zijn  stemgeluid  komt  in  toon 
grootelijks  overeen  met  dat  van  den  Semn.  mitratus,  doch  wordt  eenigzins  langer  door  hem  aangehou- 
den, zoodat  het  bijna  klinkt  als  hoe-ikikikikikik.  — Ook  hij  laat  zijn  vrolijk  geschater  in  den  vioegen 
morgen,  met  het  krieken  van  den  dag,  en  in  den  schemeravond  het  meest  liooren;  ja,  meei  dan  eens, 
op  onze  boschtogten,  weêrgalmde  in  het  midden  van  den  nacht,  bij  het  helder  schijnen  der  maan,  het 
overigens  dood  stille  woud  van  zijn  geschreeuw  en,  daar  de  Simpei  bij  voorkeur  in  diepe  valleijen,  aan 
de  kanten  eener  ruischende  beek,  zijne  rustplaats  kiest,  bragt  zulks  niet  weinig  bij  tot  vermeerdeiing  en 
versterking  van  den  nabaauwenden  echo. 

Gedurende  den  dag  trekt  de  Simpei  in  het  bosch  rond.  Hij  houdt  zich  alsdan  het  liefst  op  in  de 
kroonen  van  hooge  boomen,  voornamelijk  op  die,  welke  met  rijpe  vruchten  prijken.  Vooral  ontwaarden 
wij  hem  dikwerf  op  de  Ficus  lucescens  en  Ficus  procera,  op  Flacourtia  cataphracta  en  op  eene  sooit  van 
Bassia,  die  op  Sumatra  zeer  menigvuldig  is  en  wier  vruchten  hem  bijzonder  schenen  te  smaken.  Hij 
gebruikt  ook  wel  jonge  boombladen  en,  wanneer  hij  gelegenheid  vindt  om  heimelijk  een,  met  bataten, 
bananen  of  spaansche  peper  beplant  boschveld  te  kunnen  binnensluipen,  dan  laat  hij  zulks  niet  na; 
graaft  de  bataten  uit  de  aarde  en  orbert  zelfs,  in  weêrwil  van  haren  scherpen  smaak,  de  rijpe  spaansche 
pepervrucht.  Op  deze  wijs  veroorzaakt  de  Simpei  in  beplante  tuinen  soms  aanmerkelijke  schade. 

Eenmaal  vonden  wij  in  het  lijf  van  een  wijfje  een  nagenoeg  voldragen  jong.  Het  was  onöeveei  le0en 
het  einde  van  de  maand  october. 

III.  SEMNOPITHECUS  FLAVIMANUS. 

Een  op  het  naauwste  met  de  voorgaande  soort  vermaagschapt  dier,  dat  in  gestalte,  gioei  va  i e , 
gezigtsvorm,  verhoudingen  van  het  geraamte,  gedaante  van  den  schedel,  geaardheid  en  ge  , 

volmaakt  met  haar  overeenstemt,  en  alleen  in  kleur  eenigzins  van  dezelve  afwijkt.  De  Hoo0  s y 


heeft  van  dezen  aap  de  eerste  beschrijving  en  afbeelding  geleverd  (Lesson,  Centurie  zoologique, 
1 1.  40).  Wij  kunnen,  wat  de  hoofdzaak  betreft,  tot  die  beschrijving  verwijzen;  doch  moeten,  ter 
nadere  bepaling  der  soort,  eenige  verschillen  opgeven,  die  het  kleed  onzer  voorwerpen  oplevert.  Deze 
afwijkingen  komen  echter  zoo  menigvuldig  voor,  dat  het  bezwaarlijk  is,  twee  of  meer  voorwerpen  aan 
te  wijzen,  wier  kleur  volmaaktelijk  met  elkander  overeenstemt;  weshalve  het  ook  moeijelijk  valt,  zoo- 
danige algemeene  beschrijving  der  kleuren  te  geven,  dat  zij  op  alle  voorwerpen  kunne  worden  toegepast, 
en  de  vaste  kenteekenen  op  te  sporen , door  welke  zich  deze  aap  van  Semn.  melalophos  onderscheidt. 

In  het  algemeen  kan  men  intusschen  zeggen,  dat  Semn.  flavimanus  meer  bont  van  kleur  is;  dat  de 
kiemen  onderling  scherper  tegen  elkander  afsteken  en  minder  in  het  rood-bruine  spelen,  dan  die  van 
Semn.  melalophos,  bij  welken  laatstgenoemde  kleur  steeds  de  heerschende  is.  De  staart  en  de  overige 
viei  ledematen  zijn  min  of  meer  licht  geelachtig  bruin-rood  en,  bijzonder  het  eerstgenoemde  deel,  nooit 
zoo  donker,  als  bij  Semn.  melalophos.  De  grondkleur  van  den  rug  is  van  dezelfde  kleur,  ofschoon  een 
weinig  lichter;  doch  alle  haren  zijn  hier  met  zwarte  punten  voorzien,  eene  eigenschap,  welke  ook  den 
haren  aan  de  buitenzijde  der  voorste  ledematen  eigen  is.  De  onderdeden  van  den  romp,  de  binnenzijde 
der  pooten  en  de  wangharen  zijn  geelachtig  wit  met  eenen  meer  of  min  roodachtigen  tint.  De  haren 
van  het  voorhoofd  zijn  bleek  gedachtig  rood-bruin,  maar  dezelve  worden  aan  de  zijde  van  den  kop  door 
eene  zwartachtige  streep  begrensd.  De  kuif  is  van  voren  insgelijks  zwartachtig,  van  achteren  daaren- 
tegen van  dezelfde  kleur  als  het  voorhoofd. 

Omtrent  de  lengte  van  den  staart  neemt  men  bij  Semn.  flavimanus  dezelfde  afwijkingen  waar,  als, 
volgens  onze  opgaven,  bij  Semn.  melalophos  en  rubieundus  worden  gevonden.  Bij  een  oud  mannetje 
der  onderhavige  soort  was  de  staart  0,745;  bij  een  ander  mannetje  0,81;  bij  een  groot  wijfje  0,764 
en  bij  een  ander  voorwerp  dezer  kunne  0,84  meters  lang.  — Het  gelaat  is  van  eene  zwartachtige 
loodkleur,  met  uitzondering  der  lippen,  welke  eene  vuile  vleeschkleur  hebben.  De  oogen  zijn  bruin; 
de  ooren  bruinachtig  met  eenen  vleeschkleurigen  tint,  en  de  naakte  deelen  der  handen  zwartachtig. 

Semn.  flavimanus  vindt  men  reeds  in  zeer  jeugdigen  leeftijd  met  het  kleed,  aan  de  ouden  eigen. 
Zijn  gelaat  is  alsdan  eenigzins  lichter  loodkleurig;  zijne  oogen  zijn  donker  bruin,  en  zijne  ooren  vuil 
bruinachtig.  Een  jong  van  het  vrouwelijke  geslacht,  in  de  maand  november  verkregen,  scheen  ons  toe, 
naar  zijne  grootte  oordeelende,  in  maart  of  april  van  datzelfde  jaar  geboren  te  zijn. 

Wij  vonden  den  Semn.  flavimanus  ter  westkust  van  Sumatra  slechts  op  ééne  plaats,  te  weten  in  het 
groote  vlakke  voorland  van  het  dislrikt  Indrapoera.  De  bewoners  noemden  hem  insgelijks  Sitnpei , en 
zulks  met  zoo  veel  te  meer  regt,  daar  in  die  streek  de  S.  melalophos  niet  schijnt  voor  te  komen,  ten 
minste  door  ons  nergens  aldaar  gevonden  is.  Opmerkelijk  is  het,  dat  men,  omgekeerd,  in  die  oorden, 
waar  deze  laatste  leeft,  den  S.  flavimanus  te  vergeefs  zoekt.  — In  de  gemelde  kuststreek  kwam  ons 
S.  flavimanus  zoowel  in  het  hooge  moerassige  bosch  nabij  het  strand  voor,  als  in  de  meer  bebouwde 
gedeelten,  niet  ver  van  het  gehucht  Pinangmoeda,  dat,  ongeveer  eene  dagreis  van  den  zeeoever  ver- 
wijderd, aan  de  linkerzijde  der  rivier  Indrapoera  ligt.  Altijd  vertoonde  hij  zich  in  kleine  gezelschappen. 


69 


Vervolgd  wordende,  legde  hij  groote  vaardigheid  aan  den  dag,  om  zich  in  de  digtbladerige  boomkroonen 
te  verbergen.  Allerhande  plantaardige  voortbrengselen  strekten  hem  tot  voedsel;  vooral  was  hij  gretig 
naar  de  vruchten  van  de  Ficus  lucescens  en  naar  de  bloesems  van  Erythrina  indica. 

IV.  SEMNOP1THECUS  RUBICUNDUS. 

Tab.  9.  fig.  1 (oud),  fig.  2 (kop,  van  voren  gezien),  fig.  3 en  4 (schedel).  Tab.  11.  fig.  1 (jong). 

Ofschoon  deze  soort,  op  den  eersten  blik,  groote  gelijkenis  schijnt  te  hebben  met  Semn.  melalophos  en 
flavimanus,  vertoont  zij  toch  bij  eene  nadere  beschouwing  aanmerkelijke  verscheidenheden.  Zij  is 
eenigzins  gezetter  van  gedaante,  heeft  een  breeder,  maar  minder  hoog  en  tevens  dunner  behaard  gezigt, 
veel  kortere  wangharen,  langere  rugharen  en  eenen  dikkeren  staart;  zij  is  donkerder  en  geheel  eenvormig 
van  kleur;  de  wenkbraauwen  ontbreken,  behalve  in  de  eerste  jeugd,  geheel  en  al;  zij  kenmerkt  zich 
bovenal  door  de  haren  van  het  voorhoofd,  welke  zich  in  de  gedaante  eener  straalvormige  haarkruin 
vertoonen  (*):  een  verschijnsel,  hetwelk  bij  de  beide  bovengenoemde  soorten  slechts  in  eenen  zeei 
geringen  graad  wordt  waargenomen. 

Deze  nieuwe  soort,  van  welke  door  een’  van  ons,  reeds  vroeger,  eene  korte  beschrijving  is  gegeven  (j-), 
schijnt  op  Borneo,  het  eenige  eiland,  waar  wij  haar  ontmoetten,  den  Semn.  melalophos  en  flavimanus  te 
vervangen,  aangezien  wij  van  deze  beide  Sumatraansche  apen,  op  het  eerstvermelde  groote  eiland, 
geen  spoor  ontdekt  hebben. 

In  grootte  verschilt  de  Semn.  rubieundus,  van  de  met  hem  vermaagschapte  soorten,  weinig  of  niet. 
Zijn  gezigt  is,  even  als  de  ooren,  blaauwachtig  zwart;  de  lippen  en  de  onderkaak  zijn  vuil  vleesch 
kleurig.  De  iris  is  donker  bruin.  De  neus  is  minder  sterk  ingedrukt  en  ook  minder  gerimpeld,  dan  die 
van  S.  melalophos  en  flavimanus,  ofschoon  men  aan  den  wortel  dien  eigenaardigen  knobbel  ontwaart, 
welke  het  gezigt  en  den  schedel  dezer  beide  soorten  kenschetst.  De  haren  van  het  voorhoofd  zijn 
langer  dan  gewoonlijk  en  verspreiden  zich  straalvormig  uit  een  gemeenschappelijk  middelpunt,  naar  a 
zijden.  Degenen,  welke  naar  voren  gerigt  zijn,  overschaduwen  het  gezigt  bijkans  in  eene  horizonta  e 
rigting  en  vervangen  tevens  de  plaats  der  meer  stijve,  zwarte  wenkbraauwen,  welke  bij  deze 
vroegtijdig  geheel  en  al  schijnen  uit  te  vallen.  Door  de  sterke  ontwikkeling  der  haai  kruin  des  voorhoo  d , 
komt  de  helmachtig  opstaande  haarkuif,  meer  dan  dit  gewoonlijk  het  geval  is,  op  het  achterhoofd  te  staa  , 
en  vertoont  zich  ook  meer  liggende  of  achterwaarts  gerigt,  dan  bij  de  verwante  sooiten.  De  haren 
wangen,  welke  bij  deze  soorten  den  zoogenaamden  zwaren  bakkenbaard  vormen,  zijn  bij  S.  rub’c 
naar  evenredigheid  zeer  weinig  ontwikkeld  en  staan  ook  veel  minder  digt  dan  gewoonlijk.  Ov  ö 
wijkt  de  beharing  des  diers  in  het  algemeen  slechts  daardoor  van  die  van  S.  melalophos  en  fl  v’  > 

dat  zij  langs  de  zijden  van  den  rug  en  ook  op  den  staart  een  weinig  langer  is,  waardooi 
dikker  en  aan  de  punt  met  eenen  sterker  ontwikkelden  kwast  voordoet. 


(*)  Overeenkomende  met  die,  welke  men  bij  Cercopithecus  sinicus  en  ïadialus  opmeikt 

(j-)  Tijdschrift  voor  Nat.  Gesch.  D.  5.  bl.  137. 

Manmama. 


70 


De  kleur  van  dezen  aap  is,  van  de  derde  of  vierde  maand  na  zijne  geboorte  tot  in  hoogen  ouderdom, 
een  fraai  rood-bruin,  hetwelk  op  de  onderdeelen  van  het  ligchaam  en  voornamelijk  aan  de  keel  eenigzins 
helderder  wordt,  en  op  de  bovenzijde  der  vier  handen  gewoonlijk  eenen  in  het  zwartachtige  trekkenden 
tint  aanneemt.  Men  ontwaart  somtijds,  ofschoon  hoogst  zeldzaam,  onder  de  lange  haren  der  zijden 
van  den  rug  eenige  witachtige-  en  bij  een  voorwerp,  in  den  middelbaren  leeftijd,  is  het  voorste  gedeelte 
der  haarkuif  zwart. 

Bij  geheel  jonge  voorwerpen  wijkt  daarentegen  de  kleurverdeeling  zeer  van  die  der  ouden  af.  Wij 
hebben  het  jonge,  door  ons  te  gelijk  met  de  moeder,  aan  wier  borst  het  hing,  geschoten  voorwerp,  het- 
welk vermoedelijk  3 of  4 maanden  oud  geweest  zal  zijn,  afgebeeld.  Dit  voorwerp  is  0,635  lang,  waarvan 
0,35  voor  den  staart  komen.  Het  haar  is  doorgaans  korter  dan  bij  de  ouden,  bijkans  wolachtig  van 
hoedanigheid,  maar  niet  gekruld,  en  zeer  zacht  op  het  gevoel.  De  kuif  is  nog  weinig  ontwikkeld,  en 
ook  de  straalvormige  haarkruin  van  het  voorhoofd  zeer  onduidelijk.  Daarentegen  zijn  de  wenkbraauwen 
met  buitengewoon  lange  en  talrijke  fijne  borstelharen  voorzien,  welke  waarschijnlijk  geheel  en  al  uit- 
vallen en  niet  door  anderen  vervangen  worden,  wanneer  het  dier  het  kleed  der  ouden  aanneeml.  Het 
bovenste  gedeelte  van  den  kop,  de  geheele  rug,  de  buitenzijde  der  hoven-  en  voorarmen  en  de  staart, 
zijn  bleek  purperachtig  bruin-rood;  deze  kleur  is  echter  vrij  donker  op  den  staart,  lichter  en  met  vele 
geelachtige  haren  vermengd  op  den  rug,  en  nog  helderder  op  het  hoofd.  De  overige  deelen  van  het 

dier  zijn  geelachtig  grijs-wit,  maar  deze  kleur  neemt  op  de  buitenzijde  der  achterste  ledematen  een’ 
bruin-roodaehtigen  tint  aan. 

Deze  soort  bereikt  eene  lengte  van  1,34  m.,  waarvan  er  0,74  door  den  staart  worden  ingenomen.  Bij 
een  ander  voorwerp,  welks  ligchaam  slechts  0,03  korter  is,  dan  van  het  eerstgenoemde,  bedraagt  de 
lengte  van  den  staart  slechts  0,65  m.  De  ooren  zijn  0,029  lang  en  0,038  meters  breed. 

Het  geraamte  vertoont,  behalve  eenige  afwijkingen  in  den  schedel,  de  grootste  overeenkomst  met  dat 
van  Semn.  melalophos.  De  knobbelachtige  verhevenheid,  welke  zich  tusschen  de  beide  oogholten  be- 
vindt, is  bij  onze  nieuwe  soort  even  sterk  ontwikkeld,  als  bij  S.  melalophos  en  flavimanus;  ofschoon  de 
neusbeenderen  zelve  minder  uitpuilen  en  de  ruimte  tusschen  de  oogholten  breeder  is,  dan  bij  de  twee  laatst- 
genoemde soorten.  Het  voorhoofd  is  voorts  booger,  de  snuit  een  weinig  smaller  en  minder  vooruitste- 
kende, de  onderkaak  kleiner  en  zwakker,  en  het  wangbeen  vormt  van  voren  en  van  onderen  eenen  vrij  sterk 
vooruitspringenden,  maar  afgeronden  hoek,  welke  bij  S.  melalophos  en  flavimanus  ten  eenenmale  ontbreekt. 

Wij  ontdekten  deze  soort,  gedurende  onzen  laatsten  togt  in  Indië,  op  de  zuidkust  van  Borneo.  De 
Banjerezen  noemen  haar  Kalahie  (*);  de  Bejadjoe-Dajakkers  Kalasie  (f).  Onze  inlandsche  jagers 

( ) Kalahie  (^5 £)  beteekent  ook:  gevecht,  twist,  krakeel.  Daar  de  bedoelde  apen  veel  en  luid  schreeuwen,  en 
dikweif  in  toorn  tegen  elkander  ontstoken  zijn,  is  hun  veelligt  die  naam  schertsenderwijs  gegeven. 

(t)  Kalasie  (Lyu^) , een  zeeman,  matroos.  Dewijl  dezen  veelal  wolachtige  roode  hemden  en  mutsen  van  diezelfde 
stof  diagen,  is  het  niet  onwaarschijnlijk,  dat  deze  aap,  uithoofde  dier  overeenkomst  van  kleur,  insgelijks  aldus  is 
genoemd  geworden. 


71 


doodden  een  oud  mannetje  van  dezelve  in  de  hoogere  streken  der  rivier  Mandawej;  wij  zelven  schoten, 
in  de  maand  november,  onderscheidene  individuen  aan  den  westelijken  voet  en  helling  van  den  beig 
Sakoembang,  op  de  landtong  Tana-lawut.  Een  wijfje,  dat  het  bovenbeschrevene  en  door  ons  afgebeelde 
jong  aan  de  borst  had  hangen,  vonden  wij  geheel  alleen,  op  ongeveer  3000  voet  hoogte.  Niet  zelden 
intusschen,  hoorden  of  zagen  wij  den  Semn.  rubicundus  in  de  lagere  gedeelten  van  voormeld  gebergte, 
waar  hij  in  kleine  troepen  de  hooge  boomen  bewoonde.  Hij  toonde  zich  omzigtig  en  schuw,  en  zijne 
bewegingen  waren  uitermate  vlug.  Zijn  geschreeuw  geleek,  in  het  algemeen,  veel  naar  dat  van  den 
S.  melalophos,  doch  zijn  toon  was  eenigzins  dieper  en  krachtiger. 


V.  SEMNOPITHECUS  CHRYSOMELAS. 

Tab.  10.  fig.  1 (oud  mannetje),  lig.  2 (oud  wijfje,  in  den  overgang). 

Tab.  11.  fig.  2 (jong),  fig.  3 (schedel,  van  de  zijde  en  van  voren). 

Deze  soort  bewoont  het  eiland  Romeo  en  werd  reeds  vóór  vijftien  jaren,  door  den  Heer  Diard,  in  dc 
omstreken  van  Pontianak  ontdekt,  die  verscheidene  voorwerpen  van  dezelve  aan  het  Rijks-Museum  heeft 
toegezonden.  Wij  hebben  haar  op  onze  reizen  in  het  zuidelijk  gedeelte  van  Romeo,  niet  in  den  vrijen 
staat  ontmoet,  en  slechts  één  oud  wijfje,  insgelijks  van  Pontianak  afkomstig,  medegebragt,  hetwelk  ons 
door  wijlen  den  Heer  Fritze,  voormaligen  Chef  van  de  geneeskundige  dienst  in  Nederlandsch  Indië,  ten 
geschenke  werd  aangeboden.  Men  vindt  eene  voorloopige  beschrijving  van  dezen  slank-aap  in  het 
Tijdschrift  voor  Natuurlijke  Geschiedenis  (D.  5.  bl.  138).  Wij  bezitten  slechts  een  gering  getal 
voorwerpen  van  denzelven , namelijk  vier  ouden  en  het  jong. 


In  grootte  en  gestalte  met  de  overige  gewone  soorten  van  het  geslacht  overeenstemmende,  ondei- 
scheidt  zich  de  onderhavige  soort  voornamelijk  door  de  gedaante  van  hare  kleine  haarkuif,  welke  zich 
tot  aan  het  gezigt  voortzet.  Nog  merkwaardiger  is  zij  door  de  afwijkingen,  welke  de  kleurvercleelin0 
in  verschillende  leeftijden  aanbiedt,  die  wij  echter,  uit  gebrek  aan  eene  volledige  reeks  voorwerpen, 
nog  niet  met  genoegzame  volledigheid  kunnen  opgeven. 


Het  aangezigt  van  den  Semn.  chrysomelas  is,  zoo  als  gewoonlijk  bij  de  Semnopitheci,  klein  en  naakt; 
maar  de  lippen  tot  aan  de  neusholten,  de  onderste  helft  der  wangen  en  de  onderkaak  zijn  met  koite, 
maar  tamelijk  stijve  haren  van  eene  geel-witachtige  kleur  bezet,  tusschen  welke,  op  de  lippen,  eeni0e 
langere  zwarte  haren  uitsteken.  De  haren  der  wangen  vormen,  zoo  als  bij  de  andeie  gewone  soorten, 
een’  bakkenbaard,  welke  echter  niet  zeer  sterk  ontwikkeld  is.  De  haren,  welke  het  vooihoofd  bedekken, 
breiden  zich  naar  buiten  en  naar  voren  straalvormig  in  eene  horizontale  rigting  uit  en  overschaduwen 
de  wenkbraauwen  en  de  wangen  tot  aan  het  oor.  Op  de  middellijn  van  het  voorhoofd  vormen  de  hare 
daarentegen  eene  smalle,  tamelijk  hooge,  kamachtige  kuif,  welke  tusschen  de  wenkbraauwen  be0int, 
in  overlangsche  rigting  naar  achteren  loopt  en,  op  het  achterhoofd,  meer  of  min  ongemerkt,  in  de 
eigenlijke  kuif  overgaat,  die  zich,  zoo  als  gewoonlijk,  tot  in  den  nek  uitstrekt.  De  haten  der  ove  ö 
deelen  zijn  een  weinig  golfachtig,  niet  zeer  lang,  en  op  het  gevoel  eenigzins  ruw.  Die  van  de 
zijn,  althans  bij  oude  voorwerpen,  zeer  kort,  waardoor  zich  dit  deel  dun  en  slank  vertoont.  De  na 


72 


tuurlijke  kleur  van  het  gezigt  en  de  iris  der  oogen  is  ons  niet  bekend,  daar  wij  geene  versche  voorwerpen 
onderzocht  hebben.  Bij  gevolgtrekking  oordeelende,  kunnen  onze  afbeeldingen  echter,  ook  in  dat 
opzigt,  niet  ver  van  de  waarheid  af  zijn. 

De  schedel  gelijkt,  over  het  geheel,  het  meest  naar  dien  van  Semn.  rubicundus.  Echter  is  het  voor- 
hoofd sterker  gewelfd;  de  ruimte  tusschen  de  oogholten  is  een  weinig  smaller  en  niet  zoo  sterk  uitpui- 
lende; de  snuit  springt  sterker  vooruit;  het  geheele  gezigtsdeel  is  niet  zoo  breed,  en  de  jukbogen  zijn 
van  voren  minder  naar  beneden  gerigt,  dan  bij  de  genoemde  soort. 

Ons  grootste  voorwerp  is  een  mannetje  van  1,31  meters  lengte,  waarvan  de  staart  0,75  uitmaakt. 
De  algemeene  kleur  van  dit  dier  is  fraai  donker  zwart,  met  eenen  vrij  sterken  glans,  die  op  den  rug 
naar  het  bruine  trekt.  Aan  de  grens  van  de  binnen-  en  achterzijde  der  pooten  bevindt  zich  eene  geel- 
achtig witte  streep,  welke  deze  ledematen  over  hunne  geheele  lengte  bezoomt,  aan  de  voorpoolen 
breeder  en  minder  scherp  bepaald,  aan  de  achterpooten  daarentegen  duidelijker  en  smaller  is,  en  zich 
tot  aan  de  zitbeenderen  uitbreidt.  De  onderzijde  van  den  staart  is  insgelijks  geel-wit;  maar  de  breede 
band,  van  deze  zelfde  kleur,  aan  zijnen  wortel,  wordt  naar  achteren  allengskens  smaller  en  verdwijnt 
geheel  en  al  aan  het  begin  van  het  laatste  derde  deel  van  denzelven.  Op  de  borst,  aan  de  vingers  en 
achter  de  schouders  en  den  bovenarm,  ziet  men  eenige  geelachtig  witte  vlekken,  en  ook  langs  den 
géheelen  rug  steken  enkele  lichtkleurige  tusschen  de  overige  zwarte  haren  uit. 

De  beide  wijfjes,  welke  wij  voor  oogen  hebben,  zijn  ieder  omstreeks  1,21  m.  lang,  waarvan  0,71  door 
den  staart  worden  ingenomen.  De  kleurverdeeling  is  bij  deze  beide  voorwerpen  volmaakt  gelijk,  en 
ook  in  alle  apzigten  met  die  van  het  mannetje  overeenstemmende,  behalve  dat  de  geelachtig  w itte  haren, 
van  welke  wij  hierboven  melding  hebben  gemaakt,  in  veel  geringer  getal  aanwezig  zijn. 

Het  moet  ons  derhalve  bevreemden,  dat  een  ander  wijfje,  namelijk  datgene,  hetwelk  wij  PI.  10.  lig.  2 
hebben  afgebeeld,  en  hetwelk  volmaakt  van  dezelfde  grootte  is  als  de  beide  eerstgemelde  wijQes,  eene 
geheel  anders  gekleurde  vacht  heeft.  Dit  voorwerp,  hetwelk  in  alle  opzigten  met  Semn.  auratus,  Geofïr., 
overeenstemt,  is  geheel  en  al  licht  bruinachtig  geel,  welke  kleur  echter  waarschijnlijk,  doordien  de  huid, 
met  andere  voorwerpen,  in  wijngeest  is  bewaard  geweest,  oorspronkelijk  veel  helderder  en  derhalve 
geel-wit  zal  geweest  zijn.  Op  den  kop,  den  staart,  de  pooten  en  de  vingers  steken  overal  zwarte  haren 
tusschen  die  der  grondkleur  uit,  welke  voornamelijk  op  de  pooten  en  de  vingers  meer  of  min  groote,  maar 
zeer  onregelmatige,  zwarte  vlekken  vormen.  De  onregelmatigheid  van  die  vlekken,  de  wijze,  hoe  dezelve 
verdeeld  zijn  en  de  kaalheid  op  vele  plaatsen  der  huid,  toonen  ten  duidelijkste,  dat  het  kleed  van  dit 
voorwerp  moet  worden  beschouwd  als  een  overgangskleed;  en  men  mag  vooronderstellen,  dat  dit 
voorwerp  de  kleurverdeeling,  welke  aan  die  soort  in  den  ouderdom  eigen  is,  weldra  zoude  hebben  aan- 
genomen. Voor  deze  vooronderstelling  pleit  ten  minste  het  verschijnsel,  dat  bij  de  oude  zwarte  indivi- 
duen nog  overblijfsels  der  heldere  kleur  te  vinden  zijn,  hetgeen  wij  reeds  boven  vermeld  hebben.  Wij 
durven  niet  beslissen,  of  de  kleurverdeeling,  zoo  als  het  laatst  beschrevene,  tamelijk  oude  wijfje  dezelve 
heeft,  aan  die  soort  gedurende  den  geheelen  middelbaren  leeftijd  eigen  is,  of  als  van  de  jaargetijden 


afhangende,  beschouwd  moet  worden.  Dat  zij  niet  alleen  aan  het  Avijfje  eigen  is,  bewijzen  de  over- 
blijfsels van  geel-witte  haren  bij  geheel  oude  voorwerpen  van  beide  seksen 3 en  wij  twijfelen,  of  genoemdè 
kleurverdeeling  kenschetsend  is  voor  eenen  geheelen  leeftijd,  uithoofde,  dat  dezelve  bij  de  jongen  zoo 
zeer  afwijkt,  veel  tot  die  der  geheel  oude  voorwerpen  nadert,  en  ook  reeds  alle  kenmerken  van  een 

overgangskleed  bezit. 

Het  zeer  jonge  wijfje  namelijk,  hetwelk  wij  van  deze  soort  bezitten,  heeft  de  volgende  kleurveideelin0. 
Het  achterste  gedeelte  der  haarkuif,  eene  breede  streep  langs  den  rug,  welke  zich  puntig  naai  den  boven 
arm  verlengt,  om  zich  met  de,  tevens  in  eene  punt  uitloopende,  donkere  kleui  dei  buiten-  en  vooi zijde 
des  bovenarms  te  vereenigen,  en  eindelijk  de  bovenzijde  van  den  staart,  zijn  zwartachtig  met  eenen  iood- 
bruinen  gloed.  Alle  overige  deelen  zijn  witachtig  geel-grijs;  maar  op  den  kop,  de  pooten  en  aan  de 
zijden  van  den  rug  komen  overal  zwarte  haren  te  voorschijn,  welke  zich  nu  eens  als  vlekjes  vertoonen, 
dan  weder,  meer  regelmatig  verspreid,  de  grondkleur  gedeeltelijk  verdringen  en  eenen  vuilen,  zwaït- 
achtigen  tint  te  weeg  brengen.  Het  haar  van  dit  voorwerp  is  zeer  kort,  en  de  kuif  van  het  vooihoofd, 
waardoor  zich  deze  soort  onderscheidt,  is  reeds  duidelijk  ontwikkeld,  maar  nog  van  die  des  achter- 
hoofds  afgezonderd.  De  geheele  lengte  van  dit  jonge  wijfje  is  0,65  meters,  waarvan  ei  0,3-4  voor 
den  staart  komen. 

VI.  SEMNOP1THECUS  SUMATRANUS. 

Tab.  10  bis.  fig.  1 (oud  mannetje),  fig.  2 (kop,  van  het  lichtkleurige  wijfje). 

Wij  beschrijven  onder  dezen  naam  eenen  slank-aap,  welke  door  zijn  geheel  maaksel,  en  gedeeltelijk 
ook  door  zijne  kleurverdeeling,  zoo  naauw  aan  de  voorgaande  soort  van  Borneo  is  verwant,  dat  men 
hem  niet  slechts  als  den  vertegenwoordiger  van  deze  op  Sumatra,  maar  veelligt  als  eene  plaatselijke 
verscheidenheid  van  dezelve  beschouwen  moet.  Hij  is  van  dezelfde  grootte  als  Semn.  chrysomelas,  en 
zijn  staart  staat  in  dezelfde  verhouding  tot  de  lengte  van  het  ligchaam,  als  die  dci  laatstbedoelde  soort. 
In  de  lengte,  de  hoedanigheid  en  de  verdeeling  van  het  haar,  is  evenmin  eenig  melkbaar  vei  schil  aan  te 
wijzen.  Het  hoofdkenmerk  van  Semn.  chrysomelas,  daarin  bestaande,  dat  zich  de  kuif  kamachtig  tot 
aan  het  gezigt  voortzet,  is  ook  aan  Semn.  sumatranus  eigen,  echter  eenigzins  minder  duidelijk.  De  selie 
dels  dezer  beide  soorten  komen  insgelijks  met  elkander  overeen,  en  zijn  vooi  namelijk  door  de  bolvoimi0e 
gedaante  van  de  tusschenruimte  der  oogholten  gekenschetst:  een  kenmerk,  hetwelk  men  echtei  ook  bij 
Semn.  frontatus  en  bij  de  roodgekleurde  soorten  (Semn.  rubicundus,  melalophos  en  flavimanus),  bij  den 
eersten  in  eenen  geringeren,  bij  de  laatstgenoemden  in  eenen  hoogeren  graad  wedervindt.  De  via  g 
of  bakkenbaarden  vindt  men  bij  Semn.  sumatranus,  even  als  bij  Semn.  chiysomclas,  weinia 
Beiden  hebben  aan  de  binnenzijde  der  ledematen  eene  lichte  streep.  Eindelijk  stemmen  deze  d e 
daarin  met  elkander  overeen,  dat  hunne  vacht  somtijds  eene  geheel  eentoonig  geelachti0e  kle 

Wij  hebben  van  het  laatstgenoemde  zonderlinge  verschijnsel  reeds  uitvoeriö  bij  Sem  y 

gesproken,  doch  zien  ons  genoodzaakt,  hier  op  hetzelve  terug  te  komen.  Het  eee  0 

werp,  van  Sumatra  afkomstig,  gelijkt  namelijk  zoo  volkomen  op  dat  van  Boineo,  dat  er  ^ 0 

Mammalia. 


74 


onderscheid  tusschen  beiden  is  op  te  merken.  De  handen  trekken,  even  als  bij  het  voorwerp  van 
Borneo,  in  het  zwartaehtige,  en  men  ontwaart  hier  en  daar  enkele  zwartachtige  haren,  die  somtijds 
kleine,  onregelmatige  vlakken  vormen,  en  aantoonen,  dat  dit  gedachtige  kleed  als  een  overgangs- 
kleed  moet  worden  beschouwd.  Wij  moeten  voorts  doen  opmerken,  dat  dit  lichtkleurige  voorwerp  van 
Sumatra,  even  als  dat  van  Borneo,  tot  het  vrouwelijke  geslacht  behoort,  eene  omstandigheid,  die  ligtelijk 
tot  het  denkbeeld  zoude  kunnen  leiden,  dat  de  gedachtige  kleurverdeeling  aan  dit  geslacht  eigen  is. 
Dat  dit  echter  niet  zoo  is,  bewijst  een  ander  wijfje  van  Sumatra,  hetwelk  zich,  ten  opzigte  der  kleuren, 
niet  van  de  mannetjes  onderscheidt;  ook  bezitten  wij,  zoo  als  reeds  is  aangemerkt,  van  Semn.  chryso- 
melas  wijfjes,  wier  kleur  volmaakt  met  die  der  mannetjes  overeenstemt,  terwijl  zich  bij  sommige  man- 
netjes overblijfsels  van  eene  geelachtige  kleur  opdoen,  waaruit  men  kan  afleiden,  dat  ook  de  mannetjes 
aan  dezelfde  kleurverandering  zijn  onderworpen  als  de  wijfjes.  Uit  deze  opgaven  volgt,  dat  Semn. 
auratus,  Geoffr.,  welk  dier  wij  als  eene  individuele  lichtkleurige  verscheidenheid  van  Semn.  ehrysomelas 
hebben  aangevoerd,  even  goed  tot  Semn.  sumatranus  kan  worden  gebragt,  en  dat  het  derhalve  moeijelijk 
valt  te  bepalen,  tot  welke  soort  dezer  beide  slank-apen  de  voorwerpen,  door  GeofFroy  en  Martin  als 
Semn.  auratus  beschreven,  moeten  geacht  worden  te  behooren. 

Wij  bezitten,  behalve  het  voornoemde  geelachtige  wijfje,  nog  vijf  andere  voorwerpen  van  Semn. 
sumatranus,  van  welke  vier  tot  het  mannelijke  geslacht  behooren,  die  allen  min  of  meer  volwassen  zijn, 
uitgezonderd  een,  van  middelbaren  leeftijd,  terwijl  het  vijfde  een  oud  wijfje  is.  Deze  vijf  voorwerpen 
komen  in  hunne  kleuren  en  derzelver  verdeeling,  tot  op  eenige  geringe  afwijkingen  na,  met  elkander 
overeen;  zij  naderen  tot  de  donkerkleurige  voorwerpen  van  Semn.  ehrysomelas,  door  de  witte  streep 
aan  de  binnenzijde  der  ledematen  en  aan  de  onderzijde  des  staarts,  en  ook  door  het  zwarte  haar  aan  de 
buitenzijde  der  ledematen;  maar  zij  wijken  allen  standvastig  van  genoemde  soort  af,  doordien  de  boven- 
deden van  hun  ligchaam  lichter  en  de  geheele  onderbuik  tot  op  de  zijden,  de  binnendeelen  der  dijen, 
en  eene  zich  tot  de  borst  verlengende  streep,  witachtig  van  kleur  zijn. 

Meer  naauwkeurig  beschouwd,  vertoonen  deze  voorwerpen  de  volgende  kleurverdeeling.  De  hoofd- 
kleur is  fraai  donker  grijs-bruin,  met  eenen  flaauwen  rood-bruinachtigen  gloed,  welke  zich  op  de 
eigenlijke  kuif  en  den  rug  lichter  vertoont  dan  op  de  overige  deden;  op  het  voorhoofd,  de  wangen  en 
de  zijden  van  den  buik  eenen  zwartachtigen  tint  aanneemt,  en  op  de  pooten  en  den  staart  allengs- 
kens  in  een  fraai  zwart  met  eenen  bruinachtigen  gloed  overgaat.  De  geheele  onderzijde  des  staarts, 
tot  over  twee  derden  van  deszelfs  lengte,  de  buik  tot  aan  de  liezen,  eene  midddstreep  op  de 
borst,  de  binnenzijde  der  dijen  en  eene,  zich  tot  aan  den  hiel  voortzettende  streep,  eindelijk  eene 
breede  streep  aan  de  binnenzijde  der  voorpooten  zijn  witachtig.  De  lippen  zijn  met  korte,  witachtige 
haartjes  bezet. 

Onderling  met  elkander  vergeleken,  vertoonen  deze  voorwerpen  de  volgende  individuele  afwijkingen. 
Bij  de  geheel  oude  voorwerpen  zijn  de  kleuren  in  het  algemeen  lichter;  de  staart  is  op  de  bovenzijde,  en 
somtijds  ook  aan  de  punt,  met  geel-grijsachtige  haren  geschakeerd;  de  geheele  onderzijde  van  den  hals 
tot  aan  de  kin  en  de  borst  heeft,  gelijk  ook  een  vlekje  op  het  voorhoofd,  boven  de  wenkbraauwen. 


eenen  min  of  meer  duidelijken,  witachtigen  tint,  en  de  strepen  aan  de  binnenzijde  der  pooten  zijn  zeer 
duidelijk.  Bij  eenige  voorwerpen  ontwaart  men  op  het  achtergedeelte  van  den  rug,  meer  of  min 
talrijke,  lange  geelachtige  haren.  De  voorwerpen  van  middelbaren  leeftijd  hebben  in  het  algemeen 
eene  donkerder  kleur,  die  ook  den  geheelen  hals  van  onderen,  het  grootste  gedeelte  van  den  kop,  de 
zijden  van  het  lijf  en  de  bovendeelen  van  den  staart  inneemt;  de  lichte  streep,  die  zich  aan  de  binnen- 
zijde der  achterpooten,  langs  de  dij  tot  aan  den  hiel  uitstrekt,  is  minder  duidelijk,  en  ook  de  breede 
streep,  die  langs  de  binnenzijde  der  voorpooten  heenloopt,  zeer  onbepaald  en,  als  ware  het,  slechts 
tusschen  de  zwarte  haren  doorschijnende. 

Het  blijkt  uit  deze  beschrijving  en  uit  onze  afbeelding,  dat  dit  dier  groote  overeenkomst  heeft  met 
den  door  Martin  (*),  onder  den  naam  van  Semn.  femoralis  beschreven  aap.  Wij  hebben  zelfs  lang 
geaarzeld,  of  wij  onze  voorwerpen  niet  onder  dien  naam  hier  zouden  beschrijven,  en  zouden  dit  zeker 
gedaan  hebben,  bijaldien  de  kenmerken,  door  Martin  aangevoerd,  beter  op  onzen  Semn.  sumatranus 
waren  toe  te  passen  geweest.  Martin,  b.  v.,  maakt  evenmin  gewag  van  de  witte  strepen,  die  zich  aan 
de  binnenzijde  der  pooten  lot  op  de  handen  voortzetten,  als  van  de  witte  kleur  der  onderzijde  van  den 
staart,  welke  laatste  vooral  zoozeer  in  het  oog  valt  en  bij  alle  voorwerpen  waargenomen  wordt.  Wij 
vinden  voorts  geen  spoor  der  witte  spatjes,  welke  zich,  volgens  Martin,  op  de  pooten  en  voornamelijk 
op  de  voorpooten  moeten  bevinden.  Eindelijk  zegt  ook  Martin,  dat  de  haren  van  het  voorhoofd  straal- 
vormig uiteenloopen,  hetwelk  bij  onzen  aap  in  het  geheel  niet  of  in  zeer  geringe  mate  en  slechts  boven 
de  wenkbraauwen  plaats  heeft.  Yoor  het  overige  is  het  onmogelijk,  uit  eene  zoo  korte  en  onvolledige 
beschrijving,  als  die  van  Martin,  iets  met  zekerheid  te  kunnen  beslissen,  en  met  nog  minder  zekerheid 
laat  zich  bepalen,  of  de  van  Raffles  (-j-),  onder  den  naam  van  Simia  maura  beschreven  aap  van  Singapoer 
en  Poeloe  Pinang,  zoo  als  Martin  wil,  tot  Semn.  femoralis  behoort,  of  veeleer  als  eene  variëteit  van 
Semn.  cristatus  moet  beschouwd  worden.  Wij  voeren  derhalve  den  Semn.  femoralis  voorloopig  als 
twijfelachtig  aan,  tot  dat  eene  betere  beschrijving  of  eene  goede  afbeelding  van  dit  dier  ons  in  staat 
stelt,  om  hetzelve  met  de  overige  Semnopithecus-soorten  te  vergelijken,  en  hem  zijne  ware  plaats  in  dit 
geslacht  te  kunnen  aanwijzen. 

Omtrent  de  levenswijze  én  de  zeden  van  den  door  ons  beschreven  slank-aap,  ontbreken  ons  alle 
nadere  opgaven.  De  zes  voorwerpen,  welke  wij  van  denzelven  bezitten,  zijn  door  de  Heeren  Ilorner 
en  Overdijk,  in  de  eerst  sedert  weinige  jaren  met  eenige  veiligheid  voor  de  Europeanen  toegankelijke 
bosschen  van  den  berg  Ophir,  op  Sumatra,  verzameld,  en  werden  aan  het  Rijks  Museum  ontvangen, 
nadat  onze  arbeid  over  de  Semnopitheci  afgewerkt  en  voor  de  drukpers  gereed  was,  en  de  afbeeldingen 
der  nieuwe  of  weinig  bekende  soorten  reeds  in  het  licht  waren  gegeven.  De  Semn.  sumatranus  ontbreekt 
daarom  ook  in  het  vroeger  medegedeelde  overzigt  der  Zoogdieren  van  den  Indischen  Archipel.  Hij 
is  voor  het  overige  het  eenige  nieuwe  zoogdier,  dat  ons  in  den  laatsten  tijd,  van  de  Oost  Indische 
eilanden,  in  handen  is  gekomen. 


(*)  L.  c.  p.  436. 

(f)  Linn.  Trans.  XIII.  p.  247. 


76 


VIL  SEMNOPITHECUS  MAURUS. 

Tab.  12  bis.  fig.  3 (kop , naar  bet  leven). 

Van  deze  reeds  sedert  lang  bekende  soort,  vindt  men  afbeeldingen  in  de  werken  van  Fr.  Cu  vier  en 
Geoffroy  (Mamm.  PI.  10,  oud),  Schreber  (Saugth.  PI.  22  B.  jong)  en  Horsfield  (Zoolog.  Res.  een  oud 
wijfje  met  haar  jong).  Zeer  oude  voorwerpen  bereiken  eene  lengte  van  1,365  m.,  waarvan  de  staart  er 
0,78  beslaat.  De  gezigtshoek  is  bij  den  Semn.  maurus,  zoowel  als  bij  den  Semn.  cristatus,  minder 
stomp,  en  de  liaarkuif  minder  duidelijk,  dan  bij  de,  tot  dusverre  vermelde,  meer  slank  gebouwde 
Semnopitheci.  De  kleur  van  het  haar  dezes  diers  is,  zoo  als  men  weet,  éénkleurig  zwart;  het  wordt  op 
den  rug  tot  0,15  lang.  De  naakte  huid  des  aangezigts  en  de  ooren  zijn,  in  het  leven,  zwart  met  eenen 
flaauwen  tint  van  vleeschkleur.  De  iris  is  donker  bruin;  de  onderzijde  der  handen  is  zwart. 

Bij  de  geboorte  is  de  kleur  der  haren  goudgeel,  en  slechts  die  van  den  achterrug,  de  bovenzijde  van 
den  staart  en  vooral  van  deszelfs  kwast,  nemen  aan  de  punten  eenen  zwartachtigen  tint  aan.  Reeds 
na  eenige  weken  begint  de  zwarte  kleur  zich  allengskens  over  de  punten  der  overige  haren  te  verbreiden, 
en,  na  verloop  van  twee  en  eene  halve  tot  drie  maanden,  zijn  reeds  de  handen,  het  bovenste  gedeelte 
van  den  kop  en  de  staartkwast  geheel  zwart.  Nog  eene  maand  later  vertoont  zich  het  dier  bijkans 
geheel  in  het  kleed  der  ouden,  en  slechts  de  lange  haren  der  wangen  behouden  nog  eenen  korten 
tijd  hunne  goudgele  kleur,  die  echter  weldra  ook  verdwijnt,  doordien  dezelve  allengskens  in  zwart 
overgaat. 

De  Semn.  maurus  behoort  tot  de  gemeenste  apen  op  Java;  hij  is  over  het  geheele  eiland  verspreid, 
en  naast  den  Cercopithecus  cynomolgus,  het  best  bekend  aan  alle  inboorlingen,  hetzij  berg-,  dal-,  of 
vlaktebewoners.  Bij  de  Sundanezen,  in  het  westelijk  gedeelte  van  dit  eiland,  draagt  hij  den  naam  van 
Loetoeng  of  Loetong;  in  de  oostelijke  streken,  daarentegen,  of  bij  de  eigenlijke  Javanen,  heet  hij, 
volgens  Dr.  Horsfield,  Boedeng. 

De  Loetoeng  is  inzonderheid  menigvuldig  in  sommige  vlakke  kuststreken,  waar  wild  begroeide  valleijen 
en  moerassige  bosschen  zijn;  doch  is  hij  tevens  in  de  bergwouden  geenszins  schaars.  Men  ontmoet  hem 
hier  insgelijks  veelal  in  sombere  dalen  of  langs  de  kanten  van  velden  en  tuinen,  kolïijplantaadjen  enzv.; 
minder  op  vrije  hoogten.  Niet  ligt  schijnt  hij  intusschen  de  hoogte  van  5000  voet  boven  het  zeevlak  te 
overschrijden;  op  die  van  4500  is  hij,  onder  gewone  omstandigheden,  reeds  zeldzaam.  Gemeenlijk  vindt 
men  hem  in  kleine  troepen,  uit  5 tot  15  individuen  bestaande.  Tot  verblijf  kiest  hij  gaarne  hooge  hoo- 
rnen, voornamelijk  zulke,  die  met  rijpe  vruchten  beladen  zijn.  Onder  dezen  lokken  hem  inzonderheid  de 
vijgen  aan,  doch  doet  hij  zich  ook  gaarne  te  goed  aan  de  vruchten  van  den  Tjeurie  (Garcinia  dioica,  BI.), 
van  den  Njatoe  (Sideroxylum  nitidum,  BI.)  enzv.  Begunstigt  hem  het  toeval  zoo,  dat  hij  eene  genoeg- 
zame hoeveelheid  voedsel  naar  zijnen  smaak  aantreft,  dan  verzadigt  hij  zich  wel  eens  zoodanig,  dat  hij 
door  onmatigheid  lui  en  traag  wordt.  In  dien  toestand  vervolgd  wordende,  tracht  hij  zich  liever  tus- 
schen  de  gaffels  en  het  digte  loof  der  boomen  te  verschuilen,  dan  zijn  heil  in  de  vlugt  te  zoeken.  Over  het 
geheel  zijn  de  bewegingen  van  den  Loetoeng  in  lange  niet  zoo  levendig  en  vlug,  als  die  van  den  Soerili 


77 


(Semn.  mitratus)  en  andere,  met  dezen  naauw  verwante  soorten.  De  Loetoeng  huppelt  eenigzins  meer 
bij  het  beklauteren  van  takken,  ofschoon  hij  ook  somtijds,  wanneer  het  gevaar  dreigend  wordt,  verbazend 
groote  sprongen  waagt.  Op  plaatsen,  waar  hij  dikwerf  menschen  ziet,  die  hem  geen  leed  doen,  toont 
hij  zich  soms  zeer  weinig  schuw;  maar  in  afgelegene  oorden  kan  men  hem  niet  dan  met  groote  bedaard- 
heid en  omzigtigheid  nabijkomen.  Zoodra  een  troep  dezer  apen  een  menseh  of  roofdier  in  de  nabijheid 
ontdekt,  laten  de  oude  mannetjes  hunne  diep  en  zwaar  klinkende  stem  hooren.  Hun  geschreeuw  is 
alsdan  meest  tweesylbig,  en  laat  zich  vrij  juist  door  de  klanken  hekook  nabootsen.  — De  reuk,  welken 
deze  aap  van  zich  geeft,  is  bijzonder  sterk  en  walgelijk.  In  zijne  groote  maag  vonden  wij  gewoonlijk 
overblijfselen  van  vruchten  en  bladen. 

De  Loetoeng  is  alleen  aan  Java  eigen.  Hij  vervangt  hier  blijkbaar  de  volgende  soort,  met  welke  hij 
gedeeltelijk  door  zijne  levenswijze,  maar  treffender  nog  door  zijn  zamenstel,  zijne  grootte,  lichaams- 
gestalte en  alle  andere  eigenschappen  overeenstemt. 

VIII.  SEMNOPITHECUS  CRISTATUS. 

Tab.  12.  fig.  1 (jong). 

Deze,  door  Fischer  ten  onregte  met  de  voorgaande  soort  voor  volkomen  eenerlei  gehouden  slank-aap, 
is  over  Sumatra  en  Borneo  verspreid  en,  gelijk  wij  reeds  boven  aanteekenden,  waarschijnlijk  ook  op 
Banka  inheemsch;  op  de  beide  eerstgenoemde  eilanden  is  hij,  in  die  streken,  welker  gesteldheid  met 
zijne  zeden  overeenstemt,  vrij  gemeen.  Bij  de  Maleijers  op  de  westkust  van  Sumatra  heet  hij  Tjingko  ; 
de  Banjerezen  op  Borneo  noemen  hem  Hierangan , en  de  Dajakkers  van  den  Bejadjoe-stam  kennen  hem 
onder  den  naam  van  Boehis. 

In  grootte  en  vorm,  alsmede  in  de  onderlinge  verhouding  der  deelen,  stemt  de  Tjingko  zoo  volmaakt 
met  den  Loetoeng  of  Semn.  maurus  overeen,  dat  hij  slechts  door  zijne  grijskleurige  vacht  van  dezen 
laatsten  onderscheiden  is.  Wij  hebben  zelfs  op  Borneo  verscheidene  zeer  oude  voorwerpen  van  dit  dier 
gezien,  bij  welke  alle  bovendeden  en  voornamelijk  de  rug,  eene  zwarte  kleur  hadden,  en  welke,  als 
ware  het,  den  overgang  maakten  tusschen  deze  soort  en  S.  maurus.  Zijne  physionomie  is,  even  als  die 
van  S.  maurus,  verwilderd  en  schuw,  waar  het  lange  haar,  dat,  schuins  naar  voren  gegroeid,  het 
donkere  gezigt  omgeeft,  niet  weinig  toe  bijdraagt.  Het  gezigt  en  de  naakte  deelen  der  handen  en 
ooren  zijn,  in  het  leven,  roetzwart;  de  iris  is  licht  bruin. 

Even  als  de  jeugdige  S.  maurus,  is  ook  de  S.  cristatus  in  de  drie  eerste  maanden  van  zijn  leven  anders 
gekleurd,  dan  later,  en  de  kleurveranderingen  hebben  bij  beide  soorten  op  dezelfde  wijze  jdaats. 
Er  schijnt  alleen  dit  onderscheid  te  bestaan,  dat  de  goudgele  kleur  van  den  jongen  Tjingko  minder  fraai 
en  helder  is,  dan  bij  den  jongen  Loetoeng,  en  een  weinig  naar  het  bruin-gele  trekt. 

Wij  hebben  op  Sumatra  en  Borneo  vele  honderden  Tjingko’s  in  den  vrijen  staat  gadegeslaöen  en 

daarvan  eene  aanzienlijke  reeks  individuen  in  verschillende  leeftijden  gedood.  Hoe  naauw  hij  ook  aan 

„ 20 
Mammalia. 


78 


den  Semn.  maurus  verwant  is,  wijkt  hij  toch,  ten  opzigte  zijner  woonplaats,  van  deze  Javaansche  soort 
eenigzins  af.  Door  hem  worden  meer  bepaaldelijk  de  lage,  vlakke  streken  tot  verblijf  gekozen;  inzon- 
derheid zulke,  die  zeer  waterrijk  en  moerassig  zijn.  Hier  vindt  men  hem  het  meest  langs  de  oevers 
der  rivieren  en  op  zulke  plaatsen  van  het  bosch,  waar  vele  nibongpalmen  (Oncosperma  filamentosa) 
groeijen,  op  wier  vruchten  hij  zeer  verlekkerd  schijnt  te  zijn.  Nooit  is  ons  daarentegen  een  Tjingko 
eenigzins  hoog  in  de  bergwouden  voorgekomen.  De  weinige  kleine  familiën  van  dezen  aap,  die  wij  in 
de  droogere  gedeelten  van  de  zoogenaamde  Lawut-landen  op  Borneo  opmerkten,  mogen  zich  ter  naau- 
wernood  een  paar  honderd  voeten  boven  den  oceaan  bevonden  hebben.  Op  Sumalra  zagen  wij  hem 
alleen  in  de  vlakten  en  tot  op  geringe  hoogte  langs  den  voet  van  het  strandgebergte,  dat  aan  de  west- 
zijde van  dit  eiland,  hier  en  daar  door  alluviale  voorlanden  bezoomd  wordt. 

Gelijk  den  Semn.  maurus,  ontmoet  men  ook  den  Tjingko  bijna  altoos  in  kleine  troepen.  Hij  is  om- 
zigtig,  arglistig  en  verstaat  meesterlijk  de  kunst,  zich,  bij  vervolging,  voor  zijnen  vijand  schuil  te  houden. 
Zijn  geschreeuw  klinkt  even  als  dat  van  S.  maurus;  alleen  kwam  het  ons  steeds  iets  minder  zwaar 
en  diep  van  toon  voor.  Bij  een  haastig  rondklauteren  door  de  kroonen  van  groote  boomen,  huppelt  de 
Tjingko,  nagenoeg  op  de  wijze  als  de  marters  plegen  te  doen,  wanneer  zij  gejaagd  worden.  Hij  strekt 
daarbij  de  ledematen  sterk  voor-  en  achterwaarts  uit,  zoodat  het  lijf  bijkans  over  de  takken  heenschuift. 
Yoor  het  overige  heeft  de  Tjingko  insgelijks  eene  hoogst  onaangename,  zoetachtige  lucht  bij  zich.  Zijn 
voedsel  beslaat,  behalve  in  de  vroeger  genoemde  palmvrucht,  ook  in  de  vruchten  en  bladen  van  onder- 
scheidene vijgen  (Ficus  lucescens,  fistulosa  enzv.)  en  andere  wilde  gewassen. 

IX.  SEMNOPITHECUS  FRONTATUS. 

Tab.  8.  %.  1 (oud  mannetje),  fig.  2 (kop,  van  voren),  fig.  3 en  4 (schedel). 

Eene  korte  beschrijving  van  dezen  aap,  door  een’  onzer  in  het  Tijdschrift  voor  Natuurlijke  Ge- 
schiedenis (D.  5.  bl.  136),  in  het  jaar  1838  gegeven  zijnde,  zullen  wij  thans  meer  uitvoerig  op  denzelven 
terugkomen.  Hij  behoort  op  het  eiland  Borneo  te  huis  en  mag  als  eene  der  fraaiste  en  merkwaardigste 
soorten,  in  de  laatste  tijden  ontdekt,  beschouwd  worden.  Hij  onderscheidt  zich,  op  den  eersten  blik, 
van  alle  de  overige  soorten  van  dit  geslacht,  door  eene  kale,  witachtige  plek  op  het  voorhoofd,  en  door 
zijne  helmachtige  kuif,  welke  als  een  smalle,  hooge  haarkam,  de  middellijn  van  het  hoofd  in  de  lengte 
inneemt,  en  aan  wier  voorste  eind  een  naar  voren  gerigte  bundel  haren  uitsteekt.  Behalve  door 
deze  bijzonderheden,  kenschetst  zich  deze  soort  nog  door  eenen,  van  boven  naar  onderen  te  zamenge- 
drukten  kop,  door  een  bij  de  oogen  breed  gezigt,  door  lange  zwarte  voorhoofdsharen,  welke  langs  de 
zijden  van  den  kop  hangen,  door  eenen  kleinen,  maar  langen  bakkenbaard,  en  door  eene  bruin-zwarte 
kleur,  welke  op  den  romp,  den  staart  en  het  voorhoofd  eenen  geel-bruinen  tint  aanneemt. 

Wij  bezitten  vier  individu’s  van  dezen  aap,  van  welke  drie  tot  het  mannelijke  en  een  tot  het  vrouwe- 
lijkc  geslacht  behooren,  en  die,  niettegenstaande  zij  in  zeer  verschillenden  leeftijd  zijn,  weinig  onder- 
scheid in  de  kleurverdeeling  aan  den  dag  leggen.  De  beide  grootste  dier  voorwerpen,  een  mannetje  en 
een  wijfje,  zijn  ieder  1,28  m.  lang,  waarvan  de  staart  er  0,72  beslaat.  De  lengte  van  den  kop  bedraagt 


0,098,  de  breedte,  bij  de  ooren  gemeten,  0,074.  De  ooren  zijn  0,034  hoog  en  0,036  breed.  Deze 
volwassene  voorwerpen  zijn  bij  de  achtervoeten  0,535,  en  bij  de  voorvoeten  0,45  hoog.  Een  voorwerp 
in  middelbaren  leeftijd  is  0,818  lang,  waarvan  de  staart  er  0,423  bedraagt.  Het  jonge  voorwerp  heeft 
0,74  geheele  lengte,  waarvan  de  staart  er  0,34  inneemt. 

Men  ziet  uit  deze  opgaven,  dat  de  soort,  van  welke  hier  gehandeld  wordt,  de  overigen  in  grootte  niet 
overtreft,  en  in  de  verhouding  harer  deelen  met  de  gewone  soorten  van  dit  geslacht  overeenstemt.  Overi- 
gens schijnt  zij  een  weinig  teederder  van  maaksel  en  slanker  van  gestalte  te  zijn,  dan  de  meeste  overigen. 

De  kop  dezer  soort  is  een  weinig  van  boven  naar  beneden  te  zamengedrukt,  met  eenen  eenigermatc 
vooruitspringenden  snuit  en  een  tamelijk  gewelfd  bovenhoofd.  Het  gezigt  is  tusschen  de  oogen  breeder 
dan  gewoonlijk,  en,  met  uitzondering  der  kale  plek  van  het  voorhoofd  en  der  onderlip,  roetzwart,  welke 
kleur  ook  de  ooren  en  handen  hebben.  De  onderlip  en  een  smalle  rand  langs  de  bovenlip  zijn,  in  het  leven, 
vleeschkleurig,  beide  lippen  echter  met  enkele,  bleek  bruin-gele  haren  bezet.  De  iris  is  bruin.  De  kale, 
deze  soort  zoo  zeer  kenschetsende  plek  van  het  voorhoofd,  neemt  naauwkeurig  de  plaats  in,  aan  welke 
men  op  den  schedel  den  naam  van  glabella  gegeven  heeft.  Deze  plek  begint  tusschen  de  wenkbraauwen, 
is  bijkans  driehoekig,  en  loopt,  tot  omstreeks  op  de  helft  van  het  voorhoofd,  of,  met  andere  woorden, 
tot  op  het  middelpunt  der  haarkruin  van  het  \oorhoofd,  van  waar  de  haren  zich,  even  als  bij  de 
meeste  andere  soorten,  meer  of  min  duidelijk  naar  alle  zijden  van  het  voorhoofd  verspreiden.  De 
breedte  van  voornoemde  kale  plek  bedraagt  aan  den  wortel  omstreeks  0,018;  de  hoogte  daarentegen 
slechts  0,013  m.  De  huid  dezer  plek  is  een  weinig  gerimpeld,  en  heeft  eene  witachtigc  kleur  of  eigenlijk 
die  van  zuivere  koemelk.  De  haren  der  wenkbraauwen  beginnen  zich  eerst  aan  de  zijden  der  wortels 
van  de  kale  voorhoofdsplek  te  vertoonen;  zij  zijn  tamelijk  stijf,  zwart  van  kleur,  naar  buiten  en  een 
weinig  naar  onderen  gerigt,  en  worden  door  eene  reeks  van  gewone  zwarte  haren  opgevolgd,  welke, 
langer  dan  de  haren  des  voorhoofds,  zich  tot  aan  de  ooren  toe  uitstrekken  en  de  zijden  van  het  boven- 
hoofd, als  ware  het,  omzoomen.  Gelijksoortige  zwarte,  maar  kortere  haren  omzoomen  de  zijden  der 
kale  voorhoofdsplek  en  vereenigen  zich  met  die  der  wenkbraauwen.  De  haren  der  w angen  zijn  bij  de 
ouden  zwart,  bij  de  jongen  lichter,  en  vormen  eenen  niet  zeer  dikken  maar  langen  bakkenbaard,  die 
tot  aan  de  schouders  reikt.  De  zoogenaamde  kuif  bestaat  uit  eene  lange  en  hooge,  maar  smalle  reeks 
van  haren,  als  een  helmversiersel  of  kam  de  lengte-middellijn  van  het  bovenhoofd  innemende,  en  welke 
in  den  nek,  met  de  haren  van  het  achterhoofd  vermengd,  verdwijnt,  bij  het  voorhoofd  daarentegen 
breeder  wordt,  en  eenen  digten  bundel  donkerkleurige,  sterk  naar  voren  gerigte  haren  vormt,  welke 
het  voorhoofd  met  zijne  kale  plek  gedeeltelijk  overschaduwen.  De  haren  der  overige  deelen  van  het 
dier  leveren  niets  buitengewoons  op.  Zij  zijn  een  weinig  gegolfd  en  zacht  op  het  gevoel.  Die  van 
den  rug  zijn  slechts  weinig  langer,  dan  die  der  overige  bovendeelen  van  het  dier.  De  staart  heeft  vrij 
digte  haren,  welke  aan  het  einde  van  dit  lid,  zoo  als  gewoonlijk,  eenen  kleinen  kwast  vormen. 

De  kleuren  van  dezen  aap  trekken  doorgaans  in  het  roetachtige,  en  worden  omstreeks  de  vier  handen 
steeds  donkerder.  Deze  laatsten  zijn  bijkans  zuiver  zwart,  welke  kleur  zich  ook,  tot  aan  den  romp  toe  vooi  t- 
zet,  waar  zij  echter  allengs,  voornamelijk  aan  de  binnenzijde  der  ledematen,  helderder  wordt  en,  ongemerkt. 


80 


in  de  vale,  grijsachtig  geel-bruine  kleur  overgaat,  welke  bijkans  den  geheelen  romp  inneemt,  op  den 
voorrug  en  de  onderdeden  van  het  dier  nog  lichter  wordt,  op  de  eerste  plaats  echter  meer  in  het 
geel-bruine , op  de  tweede  meer  naar  het  geel-grijze  trekkende.  De  haren  der  keel  zijn  wederom 
helderder  dan  die  aan  den  buik.  Die  van  de  overige  deden  des  kops  komen  in  kleur  met  die  van  den 
romp  overeen,  behalve  dat,  zoo  als  wij  reeds  hoven  vermeld  hebben,  de  haren  van  het  voorste  gedeelte 
der  kuif,  die  van  de  zijden  des  voorhoofds  en  die  van  de  wangen,  eenen  zwartachtigen  tint  hebben. 
De  haren  des  staarts  zijn  aan  den  wortel  tevens  roetzwart  van  kleur,  maar  vervolgens  met  zoo  vele 
vaalkleurige  haren  vermengd,  dat  aan  deszelfs  punt  de  lichte  kleur  de  heerschende  wordt. 

Het  geraamte  dezer  soort  heeft  ons,  den  schedel  uitgezonderd,  niets  bijzonder  merkwaardigs  opge- 
leverd. De  schedel  wijkt  daarentegen  in  verscheidene  opzigten  van  dien  der  verwante  soorten  af 
en  nadert,  door  zijnen  algemeenen  vorm,  een  weinig  tot  dien  der  langarm-apen  (Hylobates).  Het 
bovenhoofd  is  zeer  sterk  gewelfd  en,  behalve  het  eigenlijke  gezigt,  langer  dan  gewoonlijk.  Deze  ver- 
houding wordt  voornamelijk  bepaald  door  de  gedaante  der  oogholten,  welke  breeder  dan  hoog  zijn, 
en  wier  bovenste  rand  zich  bijkans  horizontaal  vertoont.  De  ruimte  tusschen  de  oogholten  is  breeder 
dan  bij  de  overige  soorten,  en  bij  lange  na  niet  zoo  sterk  gewelfd,  als  bij  S.  melalophos  en  rubicundus. 
De  snuit  is  aan  den  wortel  tamelijk  breed,  naar  voren  afgerond  en  kort.  De  jukboog  is  insgelijks  van 
voren  afgerond,  dadelijk  van  het  begin  naar  achteren  gebogen,  en  wordt  vervolgens  zeer  dun.  De 
onderkaak  is  niet  zoo  hoog  en  ook  zwakker  dan  gewoonlijk. 

De  Bcjadjoe-Dajakkers  noemen  deze  aapsoort  Sampoelan ; de  Banjerezen  kennen  haar  onder  den 
naam  van  Djirangan-goenong , dat  is:  berg-djirangan,  in  onderscheiding  van  den  Semn.  cristatus, 
dien  zij  eenvoudig  Djirangan  heeten.  Uit  deze  benaming  blijkt  het  reeds,  dat  de  Semn.  frontatus 
bij  voorkeur  de  hoogere  streken  bewoont,  hetgeen  onze  onderzoekingen  bevestigd  hebben,  naardien 
wij  nergens  in  de  lage  landen  eenig  spoor  van  denzelven  hebben  opgemerkt.  Alle  vier  de  door  ons 
verkregene  voorwerpen  zijn  afkomstig  uit  het  bergachtige,  zuid-oostelijke  gedeelte  van  het  eiland  of  uit 
de  zoogenaamde  Lawut-landen.  Intusschen  schijnt  dit  dier  aldaar  geenszins  menigvuldig  voor  te  komen, 
daar  wij  hetzelve  slechts  een e enkele  keer,  op  onze  talrijke  jagttogten  door  de  bossehen,  hebben  ontmoet. 
Het  was  in  een  vlak  bergdal,  aan  de  zuid-westzijde  van  den  Goenong  Pamatton.  Er  bevonden  zich 
8 ÏB  individuen  bij  elkander,  die  onder  de  schaduw  van  het  hooge  woud,  in  de  lagere  hoornen  rond- 
klauterden. IX]  lieten  een  zacht  geluid  hooren  van  klappende  toonen.  Hoe  overijld  ook  hunne  vlugt 
was,  en  hoe  behendig  zij  zich  tusschen  het  donkere  loof  poogden  te  verschuilen,  zoodra  zij  gevaar 
bespeurden,  is  het  ons  toch  bij  die  gelegenheid  gelukt,  drie  van  den  troep  magtig  te  worden.  Een 
vierde,  nog  onvolwassen  voorwerp,  werd  later  door  een’  onzer  jagthonden  gevangen. 

X.  SEMNOPITHECUS  NASICUS. 

Tab.  12.  fig.  3 (jong). 

Deze  aap  is  zoo  algemeen  bekend  en  zoo  dikwerf  beschreven  en  afgebeeld,  dat  wij  ons  gevoegelijk  hij 
eenige  opgaven  omtrent  de  veranderingen,  welke,  met  zijnen  leeftijd,  de  kleuren  ondergaan,  tot  eenige 


SI 


afmetingen  zijner  deelen  en  opmerkingen  omtrent  zijne  levenswijze  kunnen  bepalen.  Onze  waarnemin- 
gen zijn  op  eene  groote  reeks  voorwerpen  van  beide  geslachten  en  verschillenden  leeftijd  gegrondvest. 

In  de  vroegste  jeugd  is  de  neus  naar  evenredigheid  veel  kleiner,  dan  bij  de  ouden,  en  een  weinig  op- 
wippend (*).  De  wangen  zijn  sterk  gerimpeld.  De  mond  en  de  groote  naakte  kringen  om  het  oog  hebben 
eene  blaauwachtige  kleur ; het  overige  van  het  gezigt  is  vuil  bruinachtig  wit.  De  ooien  zijn  vuil  vlecsch 
kleurig,  doch  aan  de  randen  roetzwart.  De  handen  zijn  zwart;  de  oogen  geelachtig  bruin.  De  kop, 
met  uitzondering  der  kruin,  de  hals,  het  bovenste  gedeelte  der  borst  en  de  voorste  zijde  van  den  boven 
arm  zijn  donker  rood-bruin.  Alle  overige  haren  hebben  eene  vuile  en  zeer  bleeke,  bruin  gedachtige 
kleur.  Deze  kleur  vertoont  zich  ook  op  de  onderdeden  van  het  dier  en  voornamelijk  op  de  ondei  zijde 
van  den  staart,  veel  zuiverder  dan  op  de  buiten-  en  bovendeelen,  waar  de  haren  aan  de  punt  eenen 
bleek  zwart-bruinen  tint  aannemen,  welke  op  de  lenden,  de  bovenzijde  van  den  staalt  en  ook  op  het 
voorhoofd  de  grondkleur  bijkans  geheel  doet  verdwijnen.  Wij  hebben  het  jonge  voorwerp,  aan  hetwelk 
deze  beschrijving  is  ontleend  (PI.  12.  fïg.  3),  op  een  derde  der  natuurlijke  grootte  doen  afbeelden. 
Dit  voorwerp  is  0,595  m.  lang,  waarvan  0,30  m.  door  den  staart  worden  ingenomen. 


De  kleur  van  dezen  aap  schijnt  reeds  in  de  derde  of  vierde  maand  na  de  geboorte  eene  aanzienlijke 
verandering  te  ondergaan.  Wij  hebben  een  jong  individu  voor  oogen,  hetwelk  ongeveer  drie  maanden 
schijnt  oud  te  zijn,  en  nagenoeg  dezelfde  kleurverdeeling  heeft,  welke  gedurende  den  geheelen  mid 
delbaren  leeftijd  aan  deze  soort  eigen  is.  Dit  voorwerp  is  0,63  m.  lang,  waarvan  de  staart  iets  meer 
dan  de  helft,  namelijk  0,32  m.  beslaat.  De  hoofdkleur  is  geelachtig  rood-bruin;  op  den  kop  is  zij  het 
donkerste;  op  den  rug  en  de  buitenzijde  der  bovenarmen  iets  helderder,  en  op  den  vooiarm,  de  achterste 
ledematen  en  op  al  de  onderdeden  gaat  zij  allengskens  in  eene  bleek  witachtige,  bruin-gele  kleui  over, 
welke  voornoemde  deelen  eenvormig  overdekt.  De  lenden  en  de  bovenzijde  van  den  staalt  zijn  vuil 
bruinachtig  grijs. 


Naarmate  het  dier  in  leeftijd  vordert,  neemt  ook  het  rood-bruin  der  bovendeelen  in  kracht  toe;  de 
zijden  van  den  kop  en  de  voorzijden  des  bovenarms  nemen  eenen  vurigen,  bruinachti0  gelen  tint  aan, 
en  de  haren  op  de  buitenzijden  der  ledematen  vertoonen  breede,  grijs-bruine  lingen,  waardoor  zich  de 
kleur  dezer  deelen  geelachtig  en  bruin  geschakeerd  vertoont.  Deze  kleurverdeeling  wordt  no0  bij  \oor 
werpen  van  1,12  m.,  geheele  lengte,  gevonden. 


In  den  daarop  volgenden  leeftijd  ondergaat  het  kleed  dezer  soort  nieuwe  veranderin0en.  Het 
vooral  opmerkelijk,  dat  nu  de  grijs-bruine  kleur  der  lenden  en  der  bovenzijde  van  den  staart  eens  1 p 
tot  een  vrij  helder  geelachtig  wit  overgaat,  en  de  staart  derhalve  nu  geheel  van  deze  kleur 
haren  aan  de  zijde  van  den  kop  nemen  in  lengte  toe,  en  vormen  aan  weêrszijde  eene  e'0  'g 
soort  van  kraag,  welke  zich  over  het  oor  tot  op  de  achterzijde  van  den  hals  en,  dooi  eene  afGeio  e j 


(*)  Een  voorwerp  in  dezen  leeftijd  werd  door  de  Heeren  Vigors  en  Horsfield  (Zool.  Journ.  IV.  p.  110),  ondei 
den  naam  van  Nasalis  recurvus,  als  eene  eigene  soort  beschreven.  ^ 

Mammaua. 


82 


begrensd,  over  de  schouders  en  de  voorzijde  van  den  bovenarm  en  de  borst  heenstrekt.  De  geelachtige, 
met  rood-bruin  geschakeerde  kleur  van  deze  kraag,  steekt  zeer  af  tegen  de  donker  rood-bruine  klem-’ 
waardoor  dezelve  begrensd  wordt,  die  den  geheelen  bovenkop,  de»  aehterhals  en  den  rug  inneem! 
en  als  eene  breede,  niet  scherp  begrensde  streep,  op  de  buitenzijde  des  bovenarms  voortloopt.  Op  den 
bovenkop  vertoont  zich  deze  rood-bruine  kleur  zeer  zuiver;  op  de  overige  deelen  is  zij  met  veel  bruin- 
geel vermengd,  hetwelk  eigenlijk  veroorzaakt  wordt,  doordien  alle  haren,  aan  den  wortel,  de  laatst- 
genoemde kleur  en  alleen  aan  de  punt  eenen  rood-bruinen  tint  hebben.  De  onderdeden  zijn  gedachtig 
wit,  en  de  buitenzijde  der  ledematen  veel  sterker  grijs-bruin  geschakeerd,  dan  in  den  vroegeren  leeftijd! 
Het  is  eerst  in  den  hoogen  ouderdom,  dat  de  neus  die  buitengewone  ontwikkeling  erlangt,  welke  den 
neusaap  zoo  zonderling  van  alle  andere  apen  onderscheidt.  Bij  voorwerpen  in  den  hoogen  ouderdom 
zijn  al  de  naakte  deden  van  het  gezigt  bijkans  zonder  rimpels  en  van  eene  vuilachtig  geel-bruine  kleur, 
die  om  de  lippen  in  het  witaehtige  overgaat;  de  oogen  zijn  geelachtig  bruin;  de  naakte  deden  de! 
ledematen  en  de  ooren  zijn  zwart.  De  geheele  lengte  van  een  zeer  oud  voorwerp  is  1,52  m.,  waarvan 
de  staart  er  0,72  bedraagt.  De  punt  van  den  neus  steekt  0,034  m.  buiten  de  bovenlip  uit.  De  grootste 
omvang  van  het  ligchaam  heeft  0,71  m.;  die  van  den  kop  0,34  m.  De  heerschende  trek  in  de  physio- 

nomie  van  dezen  aap  is  die  van  onverschilligheid.  Zijn  blik  is  echter  scherp  en  schijnt  veel  omzigtigheid 
en  zekere  beradenheid  aan  te  duiden. 


Omtrent  de  verspreiding  van  dit  dier  moeten  wij  aanmerken,  dat  hetzelve,  naar  de  meening  van 
sommige  schrijvers,  behalve  op  Borneo,  ook  op  Sumatra  en  in  Coehinehina  gevonden  wordt.  Ons  echter 
is  hy  nergens  m den  Indischen  Archipel  voorgekomen,  dan  alleen  op  het  eerstgenoemde  eiland,  hebbende 
wij  op  et  tweede  ( ),  althans  aan  deszelfs  westkust,  niet  het  minste  spoor,  noch  in  de  vrije  natuur 
noch  uit  hetgeen  ons  de  inboorlingen  nopens  de  hun  bekende  dieren  hebben  medegedeeld,  van  hem 
aan  ge  troffen.  Zijn  aanwezen  op  het  vaste  land  schijnt  ons  even  twijfelachtig,  aangezien  er  nog  nimmer 
een  voorwerp,  voor  zoo  ver  wij  weten,  van  daar  naar  Europa  is  overgebragt,  en  ook  geen  wetenschap- 
pe  ij  reiziger  van  zijn  bestaan  aldaar  melding  maakt.  Het  is  daarom,  dat  wij,  voor  alsnog,  alleen 
Borneo  als  het  vaderland  van  den  neusaap  kunnen  aannemen. 

De  Semn.  nasicus  is  een  trouwe  medgezel  van  den  Orang-oetan.  Even  als  deze,  bewoont  ook  hij 
alleen  de  lage,  vlakke  bosschen,  van  het  zeestrand  af  tot  ver  in  de  binnenlanden  toe.  Zeer  waterrijke 
plaatsen,  met  moerassige  wildernissen  bedekt,  behagen  hem  het  meest;  in  de  bosschen  van  het  gebergte 
daarentegen,  laat  hij  zich  nimmer  zien.  In  de  eenzame,  vlakke  wouden  is  hij  gemeen.  Men  vindt 
hem  bijna  altoos  in  troepen  van  5 tot  20  stuks  toe;  slechts  geheel  oude  individuen  leven  somwijlen  alleen. 
Iet  liefst  houdt  zich  de  neusaap  op  langs  de  kanten  der  rivieren  en  meren;  hij  kiest  zich  gaarne,  digt 
y derzelver  oevers,  den  eenen  of  anderen  grooten  boom  tot  nachtverblijf.  Zijne  geaardheid  is  schuw: 
j omt  de  wonin0en  niet  ligt  nabij , en  zoodra  hij  een  mensch  in  het  bosch  gewaar  wordt,  neemt  hij 

berust  od  eenen  s”  S Essal  sur  ia  pbys.  des  Serpens  I.  p.  235,  dat  deze  soort  op  Sumatra  voorkomt, 

ecte.  IZ»  T’  “ °r  dCn  Hcer  Keimva,'dl’  * vaa  Sumalra  a«“>™%,  toegezonden ; dezelve  kaó 
van  V irop  Ce“lZ  ^ beSl“  a“°’aa“dc  hel  “ bovengemeld  werk  opgegeven  voorkomen 


83 


onverwijld,  zoo  bedaard  en  stil  mogelijk,  de  vlugt  of  bij  verschuilt  zich  tusschen  de  gaffels  der  takken  en 
in  het  loof  der  hooge  boomkruinen.  Van  dit  laatste  middel  maakt  hij  des  te  liever  gebruik,  daar  hij 
geenszins  die  verwonderlijke  behendigheid  in  het  klauteren  en  springen  bezit,  welke  men  bij  andere 
soorten  van  zijn  geslacht  waarneemt.  Uitmuntend  verstaat  hij  daarentegen  de  kunst  om  zich  voor  den 
vijand  uren  lang  doodstil  verborgen  te  houden.  Inzonderheid  doen  dit  vaak  de  zeer  oude  individuen, 
die  ook  wel,  bij  het  dreigen  van  gevaar,  ijlings  van  de  hoornen  afstijgen  en  door  het  donkei e ruig 
langs  den  grond  wegkruipen.  Deze  gewoonte  voert  den  neusaap  intusschen  dikweif  zoo  veel  te  eeider 
in  de  magt  zijner  vervolgers,  daar  het  hierdoor  mogelijk  wordt,  hem  met  honden  te  kunnen  jagen.  De 
inboorlingen,  die  ten  minste,  welke  gaarne  zijn  vleesch  eten,  trekken  daar  niet  zelden  partij  van. 

Bij  de  Dajakkers  van  Poeloe-Betak,  Kahajan  en  andere  oorden,  tot  den  Bejadjoe-stam  behooiende, 
draagt  deze  aap  den  naam  van  Bakara;  bij  de  Banjerezen  dien  van  Bakantan.  Het  woord  Kahau, 
door  Wurmb  (*)  het  eerst  opgegeven  en  vervolgens  als  landnaam  voor  den  neusaap  in  alle  dierkundige 
werken  overgegaan,  berust  op  eene  verkeerde  toepassing.  Hetzelve  geldt  den  Cervus  muntjac,  door 
bovengemelde  Dajakkers  Karahau  geheeten,  in  nabootsing  van  het  vrij  sterke  geschreeuw,  hetwelk  de 
mannetjes  van  dit  hert  vaak  doen  hooren.  Het  stemgeluid  van  den  Semn.  nasicus  is  integendeel  niets 
minder  dan  zwaar;  het  bestaat  veel  meer  uit  een  dof  gebrom,  dat  slechts  op  geringen  afstand  hoorbaar  is. 
Zelden  echter  verneemt  men  dat  gebrom  op  het  midden  van  den  dag;  gemeenlijk  slechts  des  morgens 
zeer  vroeg  en  bij  schemeravond. 

Volgens  het  zeggen  der  Dajakkers  vindt  men  in  de  ingewanden  van  den  Bakara  dikwerf  steenachtige 
ballen  (zoogenaamde  Bezoarsteenen).  Dezelve  zouden  van  betere  hoedanigheid  zijn,  dan  alle  soortgelijke 
van  andere  apen  en,  in  het  algemeen,  van  andere  zoogdieren  afkomstige  maagsteenen.  Rumphius 
(Amboinsche  Rariteitkamer,  bl.  301)  bedoelt  waarschijnlijk  met  zijnen  Culiga  Kaka  eenen  neus- 
aap-bezoar,  hebbende  hij  het  woord  Kaka  enkel  van  handeldrijvende  Maleijers  gehooid,  door  welke  het 
gemakkelijk  van  de  namen  Bakara  of  Bakantan  verbasterd  kan  zijn  geworden.  Golejga  (l&K)  is  de 
Maleische  naam  voor  bezoar.  Dat  een  zoo  onwetend  en  bijgeloovig  volk  als  de  inboorlingen  van  Borneo, 
aan  deze  zelfstandigheden  eene  bijzondere  geneeskracht  toeschrijven,  is  niet  te  verwonderen. 


O L.  c. 


OVERZIGT  DER  PLATEN. 


PLAAT  8. 


PLAAT  10  bis. 


Fig.  1. 

Oud  mannetje  van  Semnopithecus  frontatus.  (Een  derde 
der  natuurlijke  grootte.) 

Fig.  2. 

Kop  van  hetzelfde  voorwerp , van  voren  gezien. 

Fig.  3. 

Schedel  van  dezen  aap,  van  voren  gezien.  (Natuurlijke 
grootte.) 

Fig.  4. 

Dezelfde  schedel,  van  de  zijde  gezien. 

PLAAT  9. 

Fig.  1. 

Oud  mannetje  van  Semnopithecus  rubicundus.  (Eeu 
derde  der  natuurlijke  grootte.) 

Fig.  2. 

Kop  van  dezen  aap.  (Natuurlijke  grootte). 

Fig.  3. 

Schedel  van  denzelven,  van  de  zijde  gezien.  (Natuurlijke 
grootte). 

Fig.  4. 

Dezelfde  schedel , van  voren  gezien. 

PLAAT  10. 

Fig.  1. 

Oud  mannetje  van  Semnopithecus  chrysomelas.  (Een 
derde  der  natuurlijke  grootte.) 

Fig.  2. 

Een  lichtkleurig  wijfje  van  deze  soort.  (In  dezelfde 
verhouding  geteekend.) 


Fig.  1. 

Oud  mannetje  van  Semnopithecus  sumatranus.  (Een 
derde  der  natuurlijke  grootte.) 

Fig.  2. 

Kop  van  het  lichtkleurige  wijfje  dezer  soort.  (Natuur- 
lijke grootte.) 

PLAAT  11. 

Fig.  1. 

Jong  van  Semnopithecus  rubicundus.  (Een  derde  der 
natuurlijke  grootte.) 

Fig.  2. 

Jong  van  Semnopithecus  chrysomelas.  (Een  derde  der 
natuurlijke  grootte.) 

Fig.  3. 

Schedel  van  Semnopithecus  chrysomelas , van  de  zijde  en 
van  voren  gezien.  (Natuurlijke  grootte.) 


PLAAT  12. 


Fig.  1. 

Jong  van  Semnopithecus  cristatus. 

Fig.  2. 

Jong  van  Semnopithecus  mitratus. 

Fig.  3. 

Jong  van  Semnopithecus  nasicus. 


Alle  drie,  een 
derde  der  natuur- 
lijke grootte. 


PLAAT  12  bis. 
Fig.  1. 

Kop  van  Semnopithecus  mitratus. 

Fig.  2. 

Kop  van  Semnopithecus  melalophos. 

Fig.  3. 

Kop  van  Semnopithecus  rnaurus. 


Alle  drie  in  na- 
tuurlijke grootte , 
naar  het  leven  ge- 
teekend. 


Uvmmaua 


J 


> 


i 


I 


* 


I 


■A 


1 


TAB.  8. 


éSSH  * 


/Tv  v' 


•& 


}t  /tu'rdf'rffi  iny/r. 


FROJNTATUS 


SEMJïOPITHECUS 


x 


✓ 


MAMMALID 


n 


jjrA.s.MJcUr^LpM.  SEMNOPITHECÜS  KUBICUMHJS. 


I 


'1771717071' 


S 


i.  SEMX0P1TI1ECU S CHRYSOMELAS.  (nias.)  - 2.  id.  (fem.) 


31VM\IAL1A. 


H ad  nat.  del. 


SEMN  OPITHECU  S 


SI  MATHAM  S . 


TAB.  10  hïs 


J M.  Kierdorfjt',  irnpn 


i.  mas.  at).—  2 . fem.  var.  aurata. 


dra*  et  (innp.  ,coJar. 


/ 


f 


. 


4 


/ 


‘ ' 


VL4MMALIA 


TAB.  11 


i'A.f.MMrmtr.dd.  1_  SEMNdriTHECUS  RUBTCTINBÜS  (jun.)-  2.  SEMN.  CHBYSOMELAS . (jun. ) - 

3.  i(i  CRAX:  AD: 


J.  Jf.  Afrrdvr/y'  tniftr. 


MAMMAL  IA 


TAF».  I 


1 Mulder  tft  lup.tUl. 


I.  S EM X< )PÏ TR£(' l S (TJSTATUS.  2.  S.  MITRATUS.  5.  S.  SASICl'S. 


| un : 


,/JL  Jücrdorff',  t/rifyr. 


VXMMM.IA- 


OVER  DE  TOT  HEDEN  BEKENDE 


EEKHORENS  (SCIVRUS) 

VAN  DEN 

INDISCHEN  ARCHIPEL, 

DOOR 


SAL.  MIXER  EN  HERI.  SCHLEGEl. 


Men  kan  de  eekhorens  van  den  Indischen  Archipel  in  verscheidene  onderafdeelingen  brengen 
en  hen  op  de  volgende  wijze  kenschetsen: 

A.  Groote  soorten,  zonder  zijstrepen;  staart  zeer  lang,  sterk  tweedeelig,  met  zeer  lange  haren.  Schedel 
breed  en  krachtig.  Snuit  kort,  breed,  gewelfd.  In  de  boven-  even  als  in  de  onderkaak,  aan  elke  zijde 
slechts  vier  kiezen  (*). 

1. )  Schjhvs  McoiiOit'  Sparrmann.  a.)  Var.  Sondaica.  Staart  eenigzins  langer  dan  het  ligchaam. 
Onderzijde  van  het  dier  geelachtig,  bovenzijde  bruin,  zwart  en  geel-bruin  geschakeerd.  Ooren  en 
handen  zwart.  Omstreeks  twee  en  een’  hal  ven  voet  lang.  Java,  Sumatra.  b.)  Var.  Indica.  Van 
boven  eenkleurig  zwart,  van  onderen  geel.  Malakka. 

2. )  Sciuni/s  HvpoLGvcvi,  Horsfield.  Van  de  grootte  der  voorgaande  soort,  maar  met  eenen 
langeren  staart.  Van  boven  vaal  bruin,  in  het  roestkleurige j van  onderen,  als  ook  de  snuit  witachtig. 

(*)  Tot  deze  afdeeling  behooren  ook  Sc.  maximus,  Gm.  en  Sc.  Finlaysonii,  Horsf.  (Sc.  auriventer,  Isid.  Geoffr.) 

Mammalia.  22 


86 


De  ooren  van  binnen  wit,  van  achteren  zwartachtig,  met  eene  witachtige  vlek  aan  den  achterrand. 
Enkele  zwarte  haren  op  de  teenen.  Sumatra  (*). 

3. )  Soumis  EpHippiM , S.  Muller.  Vorm  en  verhouding  des  staarts  tot  het  overige  ligchaam, 
als  bij  de  voorgaande  soort ; maar  het  geheele  dier  een  weinig  kleiner.  Van  onderen  en  de  pooten  geel- 
achtig wit,  aan  de  zijden  meest  in  het  rood-bruine  trekkende,  en  op  den  rug  en  den  staart  in  het  bruine 
of  bruin-zwarte  overgaande.  Ooren  aan  beide  zijden  roodaehtig  geel-bruin.  Borneo. 

B.  Soorten  van  middelbare  grootte,  gewoonlijk  met  overlangsche  strepen  aan  de  zijden  van  het  lijf;  staart  digt 
behaard , doch  minder  sterk  tweedeelig , dan  bij  de  soorten  der  voorgaande  afdeeling , en  langer  dan  het  ligchaam. 
Vóór  de  eerste  eigenlijke  kies  der  bovenkaken  ter  weerszijden  nog  eene  zeer  kleine  kies. 

4. )  Sounus  hippvrus,  Is.  Geofïr.  Omstreeks  lf  voet  lang.  Staart  \ langer  dan  het  ligchaam. 
Van  onderen  bruin- rood;  van  boven  zwart  of  zwartaehtig,  meer  of  min  in  het  bruine  trekkende  en 
grijs-geel  gespikkeld.  Sumatra,  Asam,  China  (Canton). 

5. )  Sourus  riibrivekter,  Forsten,  n.  sp.  Grootte,  vorm  en  kleur,  in  het  algemeen  als  van  de 
voorgaande  soort;  maar  de  ooren  grooter  en  veel  sterker  met  zwarte  haren  bedekt,  welke  zeer  lang 
zijn,  en  derhalve  verre  boven  de  ooren  uitsteken.  Het  bruin-rood  der  onderdeden  strekt  zich  niet  alleen 
over  de  binnenzijden,  maar  ook  over  de  buitenzijden  der  pooten  uit.  Haren  des  staarts  zwart,  tegen  de 
punten  met  breede,  flaauw  rood-bruine  ringen.  Celebes. 

6. )  Sciurus  rafflesii,  Horsfield.  a.)  Var.  Borneoensis.  Omstreeks  II  voet  lang.  Staart  | langer 
dan  het  ligchaam.  Vacht  van  boven  zwart,  van  onderen  donker  bruin-rood;  de  zijden  van  den  rug 
wit  gespikkeld;  eene  overlangsche  witte  streep  en,  onder  dezelve,  eene  diergelijke  zwarte,  aan  iedere 
zijde  van  den  buik.  Borneo.  b.)  Var.  Indica.  Zijden  van  het  lijf,  benevens  de  buitenzijde  der  dijen, 
geheel  wit.  Malakka. 

7. )  Soumis  vixTATiis , Rallies.  1|  voet  lang.  Staart  een  weinig  langer  dan  het  ligchaam.  Van 
boven  en  ook  de  staart  olijfbruin,  gedachtig  gespikkeld;  van  onderen  bruinachtig  rood.  Eene  witte  en 
onder  dezelve  eene  zwarte,  overlangsche  streep  aan  de  zijden  van  het  ligchaam.  Sumatra,  Borneo, 
Malakka,  China  (Canton). 

8. )  Sourus  MGRovixTATis,  Horsfield.  Grootte,  staart  en  kleur  der  bovendeden,  even  als  bij 
Sc.  vittatus,  maar  de  onderdeelen  graauw  en  de  lichte  zijstreep  geelachtig.  De  zwarte  zijstreep  en  de 
onderdeden  somtijds  geel-bruin  (Se.  plantani,  auct.).  Java,  Sumatra,  Borneo,  Malakka,  Canton. 

(*)  Door  vergissing  staan  in  de  tabel,  achter  de  inleiding  tot  de  Zoogdieren  van  den  Indischen  Archipel,  Sciurus 
hypoleucus  en  Sc.  hippurus  in  de  kolom  Java,  in  plaats  van  in  die  van  Sumatra;  welke  misstelling  intusschen  reeds 
uit  den  tekst  (bl.  34  en  35)  zal  zijn  gebleken.  — In  dezelfde  tabel  staat  voorts  de  naam  Mydaus  orientalis  verkeerdelijk 
in  de  kolom  Sumatra,  in  plaats  van  in  die  van  Java,  op  welk  eiland  dit  vleeschetend  dier,  gelijk  mede  in  den  tekst 
(bl.  27)  is  opgegeven,  alleen  door  ons  werd  waargenomen. 


87 


9. )  SCIURCS  iueucomus,  Forsten,  n.  sp.  Grootte  en  vorm  van  de  beide  voorgaande.  Ooren,  van 
binnen  met  bruinachtig  gele,  van  achteren  met  lange  zwarte,  verre  boven  de  ooren  uitstekende  haren 
digt  bezet.  Kleur  der  bovendeelen  en  buitenzijden  der  pooten  olijfbruin;  de  haren  met  roestgele  ringen 
en  gedeeltelijk  met  zwarte  punten.  Staart,  met  de  genoemde  drie  kleuren  geschakeerd.  Eene  groote 
witte  vlek  achter  de  ooren,  aan  weêrszijden  van  den  hals.  Onderdeelen  van  het  ligchaam  loestkleuiig, 
in  het  rood-bruine  trekkende.  Celebes. 

10. )  Scmrts  jioDESTiis,  S.  Müller.  Bijkans  een’  voet  lang.  Staart,  even  lang  als  het  ligchaam. 
Yacht  olijfbruinj  geelachtig  gespikkeld,  aan  de  zijden  met  roestbruin;  het  achteieind  des  staarts  met 
zwart  geschakeerd.  Onderdeelen,  soms  licht  graauw,  soms  geelachtig  wit.  Sumatia,  Borneo, 
Malakka,  Canton. 

11. )  Sciitrits  MtRisis,  Forsten,  n.  sp.  Aanzien  en  vorm  als  van  de  voorgaande  soort,  maai  een 
weinig  kleiner;  de  staart  eenigzins  korter;  de  ooren  minder  behaard,  en  de  kleur  eenvoimiger.  van 
boven  muisgraauw  en  de  haren  met  witachtig  gele  punten ; van  onderen  aschgraauw.  Celebes. 

C.  Zeer  kleine  soorten;  staart  korter  dan  het  ligchaam.  Kiezen  als  bij  de  voorgaande  afdeeling  ( ). 

12. )  SCIVRUS  EMLis.  S.  Muller.  Bijkans  een’  halven  voet  lang.  Staart  korter  dan  het  ligchaam. 
Boven  olijfbruin,  fijn  geelachtig  gespikkeld,  naar  onderen  lichter.  Borneo,  Sumatra,  Malakka. 

13. )  Schjrïs  NEiiAKOTis , S.  Müller.  Van  omstreeks  een’  halven  voet  lengte;  de  staalt  weinig 
korter  dan  het  ligchaam.  Vacht  olijfkleurig;  ooren  van  achteren  zwart;  eene  witte  streep  van  de  punt  des 
snuits  tot  aan  de  zijden  van  den  hals.  Java,  Sumatra  en  Borneo;  op  de  beide  laatstgenoemde  eilanden 
echter  eenigzins  verschillend,  door  eenen  flaauw  roodachtigen  buik  en  lichtere  vlek  in  den  nek. 

D.  Van  middelbare  grootte;  staart  korter  dan  het  ligchaam.  Snuit  meer  of  min  verlenbd.  Kiezen  aL  j 
voorgaande  groep.  Leven  meest  op  of  digt  bij  de  aarde.  Kleur  somber.  Staart  weini0  tweede  ’g 

14. )  Sciuriis  iAsiGKis,  Desm.  Lengte  omstreeks  een’  voet.  Drie  overlangsehe  zwarte  strepe 
midden  op  den  rug.  Java,  Sumatra,  Borneo. 

15. )  Sciirnits  liATiCAURATus.  Diard.  De  grootte  van  Sc.  insignis,  maar  met  eenen  b 
staart.  Kop  buitengewoon  lang  en  spits.  De  voorste  of  vijfde  kies  der  bovenkaak  naar  even  0 
zeer  groot.  Geelachtig  bruin,  van  onderen  lichter.  Westkust  van  Borneo. (*) 

(*)  De  twee  tot  deze  afdeeling  behoorende  soorten  schijnen  de  eenige  op  de  Indische  eilanden  J ’ , 

stomp  der  hand  niet  met  eenen  nagel  is  voorzien:  eene  vooronderstelling,  welke  echtei  dooi  on  eizo^  ^g^ 
voorwerpen,  nader  bevestigd  dient  te  worden,  aangezien  de  kleinheid  dezer  dieien  en  de  0e  g 
werpen,  deze  onderzoekingen  zeer  moeijelijk  en  onzeker  maken. 


88 


O VERZIGT 


DER  IN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL  VOORKOMENDE  EEKHORENSOORTEN,  VOLGENS  DE  EILANDEN- 

Sumatra:  Sc.  bicolor,  hypoleucus,  hippurus,  vittatus,  nigrovittatus,  modestus,  exilis,  melanotis,  insignis. 
Borneo:  Sc.  ephippium,  Rafïlesii,  laticaudatus,  vittatus,  nigrovittatus,  modestus,  exilis,  melanotis, 
insignis. 

Java:  Sc.  bicolor,  nigrovittatus,  melanotis,  insignis. 

Celebes:  Sc.  rubriventer,  leucomus  en  murinus. 

Uit  dit  overzigt  blijkt,  dat  Java,  vergeleken  met  Borneo  en  Sumatra,  niet  mild  in  soorten  van  dit 
geslacht  voorzien  is  en  geene  enkele  soort  uitsluitend  bezit ; dat  Sumatra  en  Borneo  daarentegen  elk  ruim 
dubbel  zooveel  soorten  voeden;  dat,  voor  zoo  verre  tot  heden  bekend  is,  Sc.  hypoleucus  eeniglijk  aan 
Sumatra,  Sc.  ephippium  en  latieaudatus  alleen  aan  Borneo  eigen  zijn;  dat  op  Celebes  slechts  drie,  aan 
dit  eiland  alleen  toebehoorende  soorten  gevonden  worden,  en  dat  tot  heden  beoosten  Celebes  en  Java, 
nergens  een  eekhoren  is  waargenomen,  hebbende  wij  noch  op  Timor  en  in  de  Molukken,  noch  langs  de 
westkust  van  Nieuw-Guinea,  eenig  spoor  van  het  aanwezen  dezer  dieren  kunnen  ontdekken.  Dat  zij  in 
Nieuw-Holland  ten  eenemale  ontbreken,  is  algemeen  bekend.  De  zoogenaamde  kleine  Sunda-eilanden : 
Bali,  Lombok,  Sumbawa  enzv.  zijn  nog  niet  wetenschappelijk  onderzocht. 

Wij  gaan  nu  over  tot  eene  nadere  beschouwing  der  eekhorens  van  de  drie  groote  Sunda-eilanden, 
latende  wij  de  uitvoerige  beschrijving  en  afbeelding  der  drie  nieuwe  soorten  van  Celebes,  welke  door 
ons  niet  in  de  natuur  zijn  waargenomen,  over  aan  haren  ontdekker,  den  Heer  Forsten,  wiens  terug- 
komst in  het  vaderland  weldra  wordt  te  gemoet  gezien. 

I.  SCIURUS  BICOLOR. 

Deze  soort,  onder  de  uitheemsche  eene  der  gemeenste  in  de  verzamelingen,  is  reeds  door  Sparrmann  (* * * (§)) 
beschreven  en  later  door  Schreber  (-j-)  en  door  Horsfield  ($)  afgebeeld.  Zij  werd  zoowel  door  onze  voor- 
gangers als  door  ons,  menigvuldig  op  Java  en  Sumatra,  en  de  zwarte  variëteit,  door  den  Heer  Diard, 


(*)  Goetheb.  Handl.  1778.  p.  70. 

(f)  Schreber,  Saugth.  Tab.  216.  (Sc.  javensis).  Ware  het  niet,  dat  Sparrmann  uitdrukkelijk  vermeldde,  dat  zijn 

voorwerp,  door  de  matrozen  van  een  Zweedsch  schip,  op  Java  levend  gevangen  werd,  wij  zouden  zijne  beschrijving 
eerder  op  Sc.  hippurus , dan  op  Sc.  bicolor  der  nieuwere  schrijvers  toepassen.  Voor  deze  meening  pleit  ook  de  afbeel- 
ding van  Schreber,  die  naar  het  voorwerp  van  Sparrmann  gemaakt,  door  Linnaeus  aan  Schreber  werd  medegedeeld, 
en  inderdaad  meer  op  Sc.  hippurus,  dan  op  Sc.  bicolor  gelijkt.  Ook  de  opgegevene  maten  stemmen  meer  met  Sc. 
hippurus,  dan  wel  met  Sc.  bicolor  overeen.  Voor  het  overige  is  het  moeijelijk,  in  deze  zaak  iets  met  zekerheid  te 
beslissen,  vermits  de  beschrijving  van  Sparrmann  te  onvolledig  en  er  geen  gewag  van  het  getal  kiezen  gemaakt  is. 

(§)  Zool.  Res.  (Plaat  zonder  nomrner.) 


89 


op  Malakka  verzameld  en  aan  het  Rijks-Museum  toegezonden.  Deze  variëteit  is  ook  door  D . Finlayson 
in  Cochinchina  (*)  en  door  Me.  Clelland  in  Asam  (■{')  aangetroffen. 

De  kleuren  van  dezen  eekhoren  zijn  aan  zoo  vele  toevallige  afwijkingen  onderworpen,  dat  men  ondei 
een  groot  getal  voorwerpen  er  naauwelijks  twee  vindt,  welke  ten  dezen  opzigte  volmaakt  met  clkandei 
overeenstemmen.  Men  heeft  dan  ook  de  variëteit  van  Sciurus  bicolor,  welke  op  het  vasteland  van  Indië, 
Malakka,  Asam  en  in  Cochinchina  voorkomt,  van  de  Javaansehe  en  Sumatraansche  niet  afgescheiden, 
ofschoon  bij  haar  de  kleurverdeeling  standvastig  verschillend  schijnt  te  zijn.  Yoor  het  oveiige  komen 
ook  op  beide  genoemde  eilanden  somtijds  variëteiten  voor,  welke  aan  die  van  het  vasteland  van  Indië 
naderen,  en  het  zoude  derhalve  niet  raadzaam  zijn,  eene  soortsonderscheiding  te  bepalen,  op  zulke  losse 
gronden  steunende,  als  de  wijzigingen  der  kleurschakering. 


Bij  de  voorwerpen  van  Java  en  Sumatra  hebben  de  langere  zwarte  haren,  welke  den  rug  en  de  bui 
tenzijde  der  achterpooten  bedekken,  gewoonlijk  lichtgele  punten,  en  op  den  staart  neemt  een  gelijk 
soortige  geelachtige  tint  meestal  de  geheele  voorste  helft  der  overigens  zwarte  haren  in,  waai  door  de 
staart  gedeeltelijk  vaal-geel,  of  geelachtig  en  zwart  geschakeerd  is,  en  slechts  aan  deszelfs  wortel  en  punt 
een  eenkleurig  bruin  of  bruin-zwart  de  bovenhand  neemt.  Het  voorste  gedeelte  van  den  rug  is  somtijds, 
even  als  de  bovenkop,  bruin,  somtijds  bruin-geel.  In  het  algemeen  vertoonen,  bij  verschillende  voor- 
werpen dezer  soort,  de  bovendeden  alle  mogelijke  overgangen  en  schakeringen  van  eene  vaal-gele, 
bruin-gele,  geel-bruine,  bruine,  tot  eene  zwarte  kleur.  Op  de  wangen,  aan  de  keel,  de  boist,  den 
buik  en  de  binnenzijde  der  pooten  zijn  de,  aan  den  wortel  donkere  haren  meestal  okergeel,  somtijds  in 
het  grijsachtig  witte,  vaak  ook  in  het  goudgele  overgaande,  en  deze  kleur  is  aan  de  zijden  van  den  hals 
scherp  van  de  donkere  kleur  der  bovendeelen  afgescheiden.  De  naakte  huid  aan  de  binnenzijde  der 
ooren,  aan  de  oogleden,  rondsom  de  neusgaten  en  aan  de  zolen  is  zwartachtig.  De  iris  is  biuin. 


De  voorwerpen  van  het  vasteland  van  Indië  zijn  doorgaans  fraaijer,  maar  eenvoudigei  gekleurd,  dan 
die  van  Java  en  Sumatra,  vermits  bij  hen  de  bovendeelen  gewoonlijk  eenkleurig,  glanzend,  diep  zwart 
zijn,  somwijlen,  voornamelijk  aan  de  punt  van  den  staart,  met  een’  bruinen  gloed;  terwijl  de  onder 
deelen  eene  eentoonige  dojergele  kleur  hebben. 


AFMETINGEN  VAN  EEN  OUD  MANNETJE  VAN  JAVA. 


Lengte  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  den  staart 
» » den  staart 


0m,37. 

0m,40. 


De  Sundanezen  op  Java  noemen  deze  soort  Badjing  ($)  djaralang , de  Maleijers  aan  d 
van  Sumatra  Toerei  djandjang.  Men  ziet  haar  op  beide  eilanden,  zoowel  in  de  bosschen  > 

als  in  die  der  bergen,  tot  op  ruim  4000  voet  hoogte.  Op  Java  vonden  wij  haar  ner0ens  in  j 


(*)  Horsfield,  Zool.  Res. 

(j-)  Proced.  of  the  Zool.  Soc.  1839.  p.  150. 

((jj)  j-s-b,  Atgemeene  benaming  voor  de  eekhorens,  in  de  taal  dier  inlandeis, 
karbau  en  andere  westelijke  streken  van  Sumatra,  het  woord  Toepei  >■ 


even  als  bij  de  Maleijers  van  Menang- 


23 


Mammalta. 


90 


menigte;  op  Sumatra  daarentegen,  was  zij  in  de  uitgestrekte  lage  en  moerassige  strandbosschen  bij 
Indrapoera  zeer  gemeen.  Gewoon  lijk  treft  men  haar  bij  paren  aan,  doch  ook  dikwerf  alleen.  Zij  houdt 
zich  meest  altijd  in  de  kroonen  van  groote  hoornen  op;  hij  voorkeur  in  zoodanige,  welke  met  rijpe 
vruchten  zijn  beladen , wordende  de  verschillende  vijgensoorten  vooral  druk  door  haar  bezocht.  Som- 
wijlen sluipt  zij  ook  de  kolïijplantaadjen  en  boschvelden  binnen  en  vergast  zich  aldaar  op  het  zoetsappig 
buitenbekleedsel  der  rijpe  kolïij-,  en  ook  op  de  pisangvrucht  enzv.  Sc.  bicolor  behoort  overigens  tot  de 
schuwste  eekhorensoorten  van  Indie.  Hij  ontvlugt  zijnen  vervolger  met  de  grootste  behendigheid  en 
vlugheid,  makende  hij  bij  zoodanige  gelegenheid  vaak  sprongen  van  twintig  en  meer  voeten  afstands, 
van  de  eene  boomkruin,  schuins  nederwaarts  in  de  andere.  Wanneer  hij  in  zijne  nabijheid  een  menseb, 
hond  of  eenig’  ander’  vijand  bespeurt,  maakt  hij  met  zijn’  staart  eene  op-  en  nederwaartsche,  trillende 
beweging  en  doet  daarbij  veelal  een  ratelend  geluid  hooren.  Ontmoet  men  dit  dier  toevallig  op  eenen 
afzonderlijk  staanden  of  zeer  hoogen  boom,  dan  verbergt  het  zich  gewoonlijk  achter  eenen  dikken  tak, 
houdt  zich,  soms  uren  lang,  doodstil,  en  zit  zoodanig  ineengedrongen,  dat  er  zelden  meer  dan  een  klein 
gedeelte  van  zijnen  krom  gebogen  rug  of  de  punt  van  zijnen  staart  zigtbaar  is:  eene  houding,  welke 
alsdan,  zelfs  bij  het  lossen  van  het  geweer,  niet  ligt  door  hem  verlaten  wordt.  — In  de  maand  december 
of  januarij  bevat  zijn  nest,  gelijk  men  bij  de  eekhorens  in  het  algemeen  vindt,  gewoonlijk  twee  jongen. 

II.  SCIURUS  HYPOLEUCUS. 

Deze  door  Dr.  Horsfïeld,  Zool.  Res.  Sc.  N°.  14,  onder  bovenstaanden  naam  beschrevene  en  door 
hem  zelven  als  eenerlei  met  Se.  Leschenaultii,  Desm.  Nouv.  Dict.  2de  Ed.  X.  p.  105,  verklaarde  soort, 
wordt  alleen  op  Sumatra,  nooit  op  Java  aangetrofïèn ; en  het  schijnt  derhalve,  dat  Horsfïeld,  die  haar  als 
gemeen  op  Java  opgeeft,  sommige  licht  gekleurde  voorwerpen  van  Sc.  bicolor  voor  dezelve  heeft  aangezien. 

7Jj  heeft,  in  gedaante  en  grootte,  zeer  veel  overeenkomst  met  Sc.  bicolor,  maar  onderscheidt  zich 
van  dezen  door  haren  langeren  staart  en  het  verschil  der  kleuren.  De  hoofdkleur  der  bovendeelen  van 
het  ligchaam  is  een  vuil  geelachtig  rood-bruin,  hetwelk  op  den  staart  in  het  vuil  bruine,  en  op  den 
romp,  met  uitzondering  der  pooten,  meestal  in  het  okergele  geschakeerd  is.  Deze  verscheidenheid  van 
tinten  wordt  daardoor  te  weeg  gebragt,  dat  de  haren  der  pooten  aan  den  wortel  zwartachtig  en  ver- 
volgens geheel  geelachtig  rood-bruin  zijn;  dat  die  van  den  romp,  behalve  deze  beide  kleuren,  eene 
langere  okergele  punt  hebben;  terwijl  die  van  den  staart,  aan  de  worteJhelft  geelachtig  en  aan  de 
buitenste  vuil  bruin  zijn.  AI  de  onderdeden  van  het  dier,  met  inbegrip  van  de  binnenzijde  der  pooten, 
de  zijden  van  den  kop  en  den  hals,  de  binnenzijde  van  het  oor  en  eindelijk  het  voorhoofd  tot  tusschen 
de  oogen,  zijn  zuiver  wit.  De  achterzijden  der  ooren  zijn  zwartachtig,  met  eene  gedachtige  vlek  aan 
hunnen  achterrand.  Op  de  teenen  zijn  meestal  enkele  zwarte  haren  tusschen  de  rood-bruine  gemengd. 
De  nagels  zijn  donker  hoornkleurig,  met  witachtige  punten.  De  iris  is  donker  bruin. 

Gebeele  lengte  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  den  wortel  des  staar ts  . . . 0ra,38. 


T , 1 met  de  lange  puntharen 0m,52. 

Lengte  van  den  staart] 

( zonder  die  haren 0m,44. 


91 


Het  schijnt,  dat  deze  soort  niet  op  het  naburige  vasteland  van  Indië  inheemsch  is,  en  dat  hare  plaats 
aldaar  vervangen  wordt  door  den  bijkans  geheel  witten  of  geel-witten  Sciurus  Finlaysonii,  Horsfield, 
Zool.  Res.  Sciur.  N°.  7,  tot  welken  als  synoniem  behoort  Sc.  auriventer,  Isid.  Geoffr.  in  Guérin  Magas. 
de  Zool.  1832.  Cl.  I.  PI.  5.  en  1842.  Cl.  I.  PI.  34  (schedel). 

Wij  vonden  Sc.  hypoleucus  voornamelijk  in  groote  bergbosschen,  tot  op  de  hoogte  van  3000  4000 

voet  boven  de  oppervlakte  der  zee.  In  levenswijs  verschilt  hij  naauwelijks  van  Sc.  bicolor,  voedende 
hij  zich  insgelijks  meest  met  wilde  vruchten  en  somwijlen  met  jonge  bladeren. 


III.  SCIURUS  EPHIPPIUM. 

PI.  13. 


Van  deze  derde  groote  soort,  welke  alleen  Romeo  bewoont,  is  reeds  vroeger  beknoptelijk  melding 
gemaakt  (*).  Zij  vertegenwoordigt  op  dit  eiland  Sc.  hypoleucus  van  Sumatra,  met  welken  zij,  ten  opzigtc 
harer  gedaante  en  den  buitengewoon  langen  staart,  onmiskenbaar  overeenstemt,  maar  waarvan  zij  door 
hare  kleurverdeeling,  in  het  bijzonder  door  de  rood-gele  kleur  der  ooren,  en  ook  door  hare  eenigzms 
mindere  grootte,  afwijkt. 


Lengte  van  het  ligchaam  zonder  staart  . 

(met  de  puntharen 
» » den  staart! 

(zonder  deze  haren 


0m,35. 

0m,48. 

0m,40. 


Achterkop,  nek,  de  geheele  rug  en  de  bovenzijde  van  den  staart  meer  of  min  donker  bruin,  somtijds 
in  het  zwarte  overgaande,  of  ook,  voornamelijk  op  den  kop  en  den  staart,  met  geel-bruin  gespikkeld. 
Aan  de  zijden  van  den  romp,  op  de  schouders  en  het  achterste  gedeelte  der  dijen  wordt  deze  kleui 
allengskens  lichter  en  gaat  somtijds  in  het  rood-bruine  over.  Voorgedeelte  en  zijden  van  den  kop, 
zijden  van  den  bals,  de  ooren  ter  weerszijden  en  de  buitenzijde  der  pooten  roodachtig  bruin;  maar 
deze  kleur,  welke  aan  de  zijden  van  den  hals  zeer  levendig  is,  gaat  bij  de  meeste  voorwerpen,  op  den 
snuit  en  de  pooten,  in  een  meer  of  minder  bleek  bruin-geel  over.  Alle  onderdeden  van  het  dier,  met 
insluiting  van  de  benedenzijde  des  staarts  en  de  voorste  helft  van  de  buitenzijde  der  dijen,  witaehti0 
en  meer  of  min  in  het  geelachtige  trekkende.  Nagels  donker  hoornkleurig,  met  lichteie  punten. 
Iris  bruin. 


De  kleuren  dezer  soort  zijn  aan  vele  individuele  afwijkingen  onderworpen,  en  dikwijls  mindei  fiaa', 
dan  bij  het  door  ons  afgebeelde  voorwerp,  vermits  de  zijden  van  het  dier  somtijds  meer  in 
gele  dan  in  het  rood-bruine  trekken , en  de  rug  en  bovenzijde  van  den  staart,  in  stede  van  zwart,  br 
achtig  zwart  en  geelachtig  gespikkeld  zijn. 


De  schedel  stemt  in  allen  opzigte  met  dien  van  Sc.  bicolor  overeen. 


(*)  Tijdschrift  voor  Nat.  Gesch.  1838,  D.  5,  bl.  147. 


92 


Vv 


Sciurus  ephippium  is  nooit  in  de  bergen,  noch  in  eenige  bergachtige  streek,  in  het  zuidelijk  gedeelte 
van  Borneo,  maar  eeniglijk  in  de  groote,  vlakke  bosschen  aldaar,  door  ons  waargenomen.  In  die 
eenzame  en  gedeeltelijk  moerassige  wouden  is  hij  niet  zeldzaam.  De  Dajakkers,  langs  de  rivier  Doeson, 
noemen  hem  Marauw;  die  van  den  Bejadjoe-stam,  welke  de  oevers  van  de  zoogenaamde  Kleine  en 
Groote  Dajak-rivier  bewonen,  kennen  hem  onder  den  naam  van  Mengkas.  Ten  opzigte  zijner  leefwijs 
stemt  hij  met  Se.  bicolor  overeen,  doch  kwam  hij  ons  eenigzins  minder  schuw  en  voorzigtig  voor.  De 
Dajakkers  maken,  om  zijn  Yleesch,  dat  op  het  vuur  geroosterd,  door  hen  voor  eenen  lekkeren  beet 
wordt  gehouden , veel  jagt  op  dit  dier. 

IV.  SCIURUS  HIPPURUS. 

Het  schijnt,  dat  deze  soort  aan  de  onderzoekingen  van  Rafïles  en  Horsfxeld  ontsnapt  is,  aangezien  zij 
door  hen  niet  is  aangeduid,  en  eerst  in  het  jaar  1832,  door  J.  Geoffroy  van  haar  is  melding  gemaakt  (*). 
Wij  hebben  aan  de  beschrijving  en  afbeelding  van  dezen  geleerde  niets  toe  te  voegen,  dan  dat  de 
kleuren  dezer  soort  aan  individuele  afwijkingen  onderworpen  zijn,  doordien  de  fraaije  roode  kleur  der 
onderdeden  zich  somtijds  over  den  hak,  den  voorarm  en  de  teenen  uitstrekt,  terwijl  die  der  boven- 
deden in  een  eenkleurig  glanzend  zwart  overgaat.  Gewoonlijk  echter  zijn  de  haren  der  bovendeelen 
zwart-  en  geelachtig  grijs  geringd,  en  de  rug  neemt  niet  zelden  eenen  bleek  geelachtig  bruinen  tint  aan. 

Wij  moeten  voorts  de  opmerking  maken,  dat  J.  Geoffroy  als  het  vaderland  dezer  soort  zeer  ten  onregte 
het  eiland  Java  opgeeft,  waar  zij  stellig  nooit  gevonden  is.  Wij  troffen  haar  alleen  op  Sumatra  aan  j 
Mc.  Clelland  (f)  vond  haar  in  Asam,  en  het  Rijks-Museum  ontving  een  voorwerp  van  Canlon. 


Lengte  van  het  ligchaam , zonder  staart 0m,31. 

))  » den  staart 0m,36. 


Deze  soort  bereikt  dus  niet  geheel  de  grootte  van  Sc.  bicolor,  hypoleucus  en  ephippium , en  onder- 
scheidt zich  ook  van  deze  drie,  even  als  van  alle  overige  eekhorens  van  den  Indisehen  Archipel,  door 
de  fraaije  donker  roode  kleur,  welke  alle  onderdeden  van  het  dier  inneemt.  Zijne  iris  is  donker  bruin. 

De  schedel  van  dezen  eekhoren  onderscheidt  zich  van  dien  der  verwante  soorten,  door  deszelfs,  aan 
den  wortel  smallen,  en  daardoor  overal  even  breeden  snuit. 

Deze  soort,  gelijk  wij  boven  hebben  aangehaald,  tevens  in  sommige  streken  van  het  vasteland  van 
Achter-Indië  inheemseh  zijnde,  is  op  Sumatra,  in  de  groote  bosschen  der  voorbergen  achter  Padang, 
doch  vooral  in  die  der  hooge  bergen  Merapi  en  Singalang,  niet  zeldzaam.  Hare  geaardheid  stemt  met 
die  van  den  Europeschen  eekhoren  in  alle  opzigten  overeen,  waarom  wij  dienaangaande  in  geene  verdere 
uitweidingen  behoeven  te  treden.  Een  bijzondere  inlandsche  naam  is  ons  van  haar  niet  bekend  geworden. 


(*)  In  het  Magasin  de  Zoologie,  1832,  Cl.  I.  PI.  6. 
(j-)  Proceed.  of  the  Zool.  Soc.  1839,  p.  151. 


Y.  SCIURUS  RAFFLESII. 


Deze  fraaiste  van  alle  eekhorens  is  het  eerst  door  Desmarest  (*),  onder  den  naam  van  Sc.  Prevostii 
beschreven,  vervolgens  door  Vigors  en  Horsfield  (f),  onder  dien  van  Sc.  Rafflesii,  welke  naam,  uithoofde  der 
verdiensten,  die  zich  de  Engelsche  Oud-Luitenant-Gouverneur  van  Indië,  ten  opzigte  der  bevordering 
en  uitbreiding  van  de  kennis  dier  landen,  heeft  verworven,  algemeen  is  aangenomen,  terwijl  eindelijk 
dit  dier  door  van  der  Boon  Mesch  (§),  onder  den  naam  van  Sciurus  redimitus  is  beschreven  en  afgebeeld. 
Van  den  schedel  leverde  Gervais  eene  afbeelding  (J.  — Deze  eekhoren  bewoont,  zoo  als  reeds  vroeger  (4-) 
vermeld  is,  in  den  Indisehen  Archipel  alleen  het  eiland  Borneo,  wordt  echter  ook  op  het  vasteland  van 
Indië,  bepaaldelijk  op  het  Maleische  Schiereiland,  gevonden,  en  biedt,  volgens  de  landstreken,  waar  hij 
voorkomt,  soortgelijke  standvastige  afwijkingen  in  de  kleuren  aan,  als  tusschen  de  voorwerpen  van 
Sciurus  bicolor  van  de  Sunda-eilanden  (Java  en  Sumatra)  en  van  Malakka  worden  opgemerkt. 

Bij  de  voorwerpen  van  Malakka  zijn  namelijk  de  bovendeelen  van  het  dier,  de  staart  en  de  achter- 
zijden der  achterpooten  zwart,  met  eenen  bruinen  gloed,  voornamelijk  op  den  staart.  De  onder- 
deden des  ligchaams,  van  de  kin  tot  aan  den  staart,  de  binnenzijden  der  pooten,  de  handen  en  het 
beneden-  en  achtergedeelte  des  voorarms  zijn  donker  bruinachtig  rood.  De  zijden  van  het  lijf  zijn  wit, 
welke  kleur  langs  de  zijden  van  den  kop,  over  die  van  den  hals  heentrekt,  zich  over  den  bovenarm 
uitbreidt  en  aan  de  zijden  van  den  romp  eene  breede  streep  vormt,  die  door  eene  zwarte  lijn,  van  het 
rood  des  buiks  is  afgezonderd,  en  vervolgens  op  de  achterpooten  het  grootste  gedeelte  van  derzelver 
buitenzijde  inneemt. 

Bij  de  voorwerpen  van  Borneo  is  het  wit  der  zijden  gewoonlijk  tot  de  streep  beperkt,  die  den  buik 
van  den  rug  afscheidt  en  meestal  vrij  smal  isj  het  wit  der  overige  deelen  is  slechts  door  witte  spikkeltjes 
aangeduid,  die  zich  somtijds  ook  over  den  geheelen  rug  uitbreiden ; bij  sommige  voorwerpen  is  zelfs  de 
staart  met  wit  geschakeerd ; de  schouders  trekken  somwijlen  in  het  roode,  en  de  handen  zijn  meestal 
geheel  zwart. 

Men  ziet  uit  deze  beschrijving,  dat  in  de  kleurverdeeling  tusschen  de  voorwerpen  van  Borneo  en  die 
van  het  vasteland  van  Indië  schijnbaar  een  aanmerkelijk  verschil  heerscht,  en  dat  dit  verschil  daarin 
bestaat,  dat  bij  de  eersten  alleen  de  streep  ter  zijde  van  het  lijf  zich  zuiver  wit  vertoont.  Dat  het  wit 
der  overige  deelen  minder  zuiver  is,  wordt  daardoor  veroorzaakt,  dat  het  witte  gedeelte  der  haren 
(want  aan  den  wortel  zijn  alle  witte  haren,  zelfs  bij  de  voorwerpen  van  het  vasteland,  zwart)  alleen  tot 
de  uiterste  puntjes  beperkt  is,  en  de  zwarte  kleur  overal  doorschijnt:  weshalve  deze  deelen  een  gespikkeld 
aan  zien  hebben. 


(*)  Mammalogie,  pag.  335. 

(j-)  Zoolog.  Journal,  T.  IV,  pag.  113.  PI.  4. 

(»  Nieuwe  Verhand,  van  het.  Koninkl.  Nederl.  Instit.,  I Klasse.  D.  II,  bl.243. 1829. (Plaat  ronder  nomroer). 

G)  In  Guérin,  Magasin  dc  Zoologie,  1842,  PI.  33. 

(j-)  S.  Muller,  Inleiding  tot  de  Zoogdieren,  bl.  56,  n°.  19  der  nooten. 

24 

Mammam*. 


94 


Dit  verschijnsel  in  het  oog  houdende,  laat  het  zich  eenvoudig  verklaren,  waarom  de  kleurverdeeling 
der  voorwerpen  van  Borneo  zoo  sterk  schijnt  af  te  wijken;  ofschoon  zij  in  wezentlijkheid,  bij  beide 
variëteiten  eene  en  dezelfde  is.  Het  geringe  gewigt  van  dit  verschijnsel  heeft  ons  dan  ook  doen  be- 
sluiten, de  verscheidenheid  van  Borneo  als  zoodanig,  en  niet  als  eene  eigene  soort  te  beschouwen. 

De  iris  van  het  oog  is  donker  bruin ; de  nagels  hebben  eene  bruinachtige  hoornkleur,  met  eenigzins 
lichtere  punten. 

De  geheele  lengte  zonder  staart,  van  een  voorwerp  van  middelbare  grootte,  is  . . 0m,240. 

Staart 0m,326. 

Deze  eekhoren  behoort  tot  die  dieren  van  Borneo,  welke  daar,  even  als  de  Orang-oetan,  de  Semnop. 
nasicus  en  cristatus,  de  Sc.  ephippium  enzv.,  genoegzaam  uitsluitend  de  groote  bosschen  in  de  water- 
rijke vlakke  streken  bewonen.  In  levenswijze  legt  deze  soort  veel  overeenkomst  aan  den  dag  met  Sc. 
hippurus.  Men  ziet  haar  vaak  vrij  laag  bij  den  grond,  aan  de  stammen  van  matige  dikte,  en  zij  is  in 
bet  algemeen  niet  zeer  schuw.  De  Dajakkers  noemen  haar  Mandiewoi. 


VI.  SCIURUS  VITTATUS  (*). 


In  grootte,  gedaante  en  kleurverdeeling  in  het  algemeen,  met  Se.  nigrovittatus  overeenstemmende, 
doch  van  dezen  vooral  daardoor  verschillende,  dat  de  onderdeden  van  het  ligchaam,  in  plaats  van 
graauw,  bruinachtig  rood  zijn.  De  grondkleur  der  bovendeden  wijkt  individueel  door  eenen  meer  of 
min  lichten  of  donkeren  tint  af.  Wij  bezitten  voorwerpen  dezer  soort  van  Sumatra,  Borneo,  Canton 
en  van  Malakka,  en  kunnen  verzekeren,  dat  er  geen  standvastig  onderscheid  in  de  kleurverdeeling 
naar  gelang  der  verschillende  landstreken  gevonden  wordt. 

Geheele  lengte  des  ligchaams,  van  de  punt  van  den  neus  tot  aan  den  wortel  des  staarts,  0m,220. 

Lengte  des  staarts 0m,238. 

Deze  eekhoren  houdt  zich  voornamelijk  in  de  groote  bosschen  der  bergen  op,  waar  hij  in  sommige 
streken  zeer  gemeen  is.  Men  vindt  hem  tot  op  3000  of  4000  voet  hoogte  boven  de  zee;  op  Sumatra 
troffen  wij  hem,  aan  de  zuidzijde  van  den  berg  Singalang,  in  de  groote  kloof,  door  welke  de  rivier  Anee 
henenstroomt,  op  1600  tot  2000  voet  hoogte,  vooral  menigvuldig  aan.  Men  zag  hem  vaak,  zoowel 
in  de  laagte  van  het  bosch  en  digt  bij  den  grond,  als  in  de  hooge  kroonen  van  vijgen-  en  andere  met 
vruchten  beladene  boomen.  Hij  is  niet  schuw. 


(*)  liafües , Linn.  Trans.  XIII.  p.  259.  — Sc.  bivittatus,  Desmarest,  Mammal.  Suppl.  p.  543.  — Afgebeeld  in 
Fr.  Cuvier,  Mammifères  (Plaat  zonder  nommer). 


95 


VIL  SCIURUS  NIGROVITTATUS  (* * * (§)). 


De  vergelijking  van  een  groot  getal  voorwerpen  dezer  soort,  met  den  zoogenaamden  Sc.  plantani  (j“), 
heeft  ons  overtuigd,  dat  de  laatste  niet  wel  als  eene  bijzondere  soort  van  de  eerste  kan  worden  afge- 
scheiden, vermits  er  geen  ander  verschil  tusschen  beiden  bestaat,  dan  in  eene  afwijking  dei  kiemen, 
welke  niet  eens  standvastig  is.  De  onmerkbare  overgangen,  door  ons  tusschen  beide  genoemde  dieren 
waargenomen,  schijnen  voor  de  meening  te  pleiten,  dat  er  bij  deze  soort  eene  peiiodieke  bah-  en 
kleurwisseling  plaats  heeft  en  dat,  door  het  overgaan  van  de  bleek  bruin-geelachtige  kleur  des  buiks 
in  grijs,  en  door  de  bruin-geelachtige  zijdestreep  in  eene  zwarte,  de  zoogenaamde  Sc.  plantani  in 
Sc.  nigrovittatus  verandert  (($).  Naarmate  deze  kleurverandering  plaats  grijpt,  nemen  ook  de  pootcn  en 
de  kop  een’  roestgelen  tint  aan;  de  wit-gele  oogringen  verliezen  zich  in  den  algemeenen  tint,  en  dc 
zwarte  ringen  der  staartharen  worden  duidelijker.  Het  getal  onzer  voorwerpen  met  grijzen  buik  en 
bruin-gele,  meer  of  min  in  het  zwartachtige  overgaande  zijdestreep,  beloopt  meer  dan  twintig  stuks. 


Deze  soort  is  voor  het  overige  in  alle  verzamelingen  zeer  gemeen.  Wij  bezitten  een  groot  getal  voor 
werpen,  afkomstig  uit  Java,  Sumatra,  Romeo,  Malakka  en  de  omstreken  van  Canton. 


Geheele  lengte  tot  aan  den  staart 
Staart  


0m,190. 

0m,215. 


Sc.  nigrovittatus  is  op  de  meeste  groote,  westelijke  eilanden  des  Indischen  Archipels,  doch  voorna- 
melijk op  Java,  Sumatra  en  Romeo  zeer  gemeen.  Men  vindt  hem  vooral  menigvuldig  in  boomrijke 
tuinen  en  dorpen,  en  wel  van  het  zeestrand  af  tot  in  de  hoogste,  door  menschen  bewoonde  gedeelten  dei 
binnenlanden.  Ook  in  oude  kofïijplantaadjen,  tot  op  de  hoogte  van  4000 — 5000  voet  boven  de  zee, 
is  hij  gewoonlijk  niet  zeldzaam,  terwijl  bij  zich  van  daar  vaak  over  de  naaste  omstreken  der  voorbosschen 
verspreidt;  diep  in  de  groote  bergbosschen  ontmoet  men  hem  echter  schaars.  Naarmate  der  plaatselijke 
omstandigheden  bestaat  zijn  voedsel  in  allerlei  wilde  en  veredelde  vruchten;  bij  voorkeur  en  met  giaagtc 
eet  hij  de  witte,  olierijke  zelfstandigheid  der  kokosnoot  en  de  verschillende  djamboe-,  pisang  en  man0a 
soorten,  alsmede  het  vleesch  of  de  zaden  van  de  petej-,  doerian-,  djengkol-,  koflij-  en  nan0ka  viueht 
enzv.  Het  is  daarom  een  zeer  schadelijk  dier  voor  de  plantsoenen.  Het  is  niet  schuw,  doch  zeer  oniustiD 
van  aard,  en  verraadt  zijne  aanwezigheid  dikwerf  door  de  eenigzins  trillende  en  fluitende  klanken,  die 
hij  hooren  doet;  wanneer  hem  schrik  wordt  aangejaagd,  verandert  dit  gefluit  soms  ook  in  eene  sooit 
van  geknor,  bijkans  als  gloek  — gloek  luidende.  Deze  eekhoren  maakt  zijn  nest  het  liefst  op  hoo0e 
kokos-  en  pisangpalmen  of  tusschen  hoog  en  digt  bamboesriet,  en  brengt  steeds  twee  jongen  ter  weield. 
De  Sundanezen  op  Java  noemen  hem  eenvoudig  Badjing , de  Maleijers  op  Sumatra  Toepei  Kalapa 
(letterlijk:  Kokos-eekhoren),  en  de  Ranjerezen  en  Dajakkers,  in  het  zuidelijk  gedeelte  van  Romeo,  gaven 
ons  alleen  den  naam  van  Toepei  voor  hem  op. 


(*)  Horsfield,  Zool.  Res.  Sciuri  n°.  2.  — Sc.  griseiventer,  Is.  Geoflr.  in  Guérin,  Magasin  de  Zo  g , 

(f)  Pennant,  Hist.  of  Quadr.  1781.  II.  p.  416  y.  — Horsfield,  Zool.  Res.  Sciuri  n°.  1.  met  P aat-  “ 1 c‘ 

neatus,  Geoffr.  in  Desm.  Mammal,  p.  336. 

(§)  Sc.  plantani  vindt  derhalve  in  de  Inleiding  (bl.  35)  en  Tabel  ten  onregte  eene  plaats. 


96 


VIII.  SCIURUS  MODESTUS. 

Tab.  14.  fig.  1 tot  3. 

Wij  hebben  lang  geaarzeld,  alvorens  dit  eekhorentje  als  eene  nieuwe  soort  (*)  te  beschouwen,  daar 
hetzelve  veel  overeenkomst  met  Sciurus  tenuis,  Horsfield  (Zool.  Researches,  Seiuri  n°.  9)  schijnt 
te  hebben.  De  beschrijving,  door  dezen  verdienstelijken  natuurkundigen  reiziger,  naar  een  voorwerp 
van  Singapoer  afkomstig,  ontworpen,  is  echter  te  kort,  om  met  zekerheid  te  beslissen,  of  beide  bedoelde 
dieren  tot  eene  en  dezelfde  soort  behooren:  weshalve  wij  aan  het  onze  bij  voorkeur  eenen  nieuwen  naam 
hebben  gegeven  en,  om  de  beslissing  der  zaak  voor  anderen  gemakkelijk  te  maken,  hetzelve  naauwkeurig 
doen  afbeelden. 

Deze  soort  heeft  in  haar  uiterlijk  aanzien  veel  overeenkomst  met  Se.  nigrovittatus  en  ook  met  Sc.  vit- 
latus;  maar  zij  is  eenigzins  kleiner  en  onderscheidt  zich  van  beiden  door  het  gemis  van  zijstrepen,  en 
derhalve  in  het  algemeen  door  eene  meer  eentoonige  kleurverdeeling. 

Een  zeer  oud  voorwerp  meet,  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  den  wortel  des  staarts,  0m,164.  De 
lengte  van  den  staart  bedraagt  0m,180.  De  vijf  overige  voorwerpen,  welke  wij  van  deze  soort  bezitten, 
zijn  allen  min  of  meer  kleiner  dan  het  eerstgenoemde,  en  bij  eenigen  is  ook  de  staart  naar  evenredigheid 
een  weinig  korter,  zoodat  deszelfs  lengte,  met  die  des  ligchaams  omtrent  overeenkomt. 

De  haren,  hunne  verdeeling,  lengte  en  hoedanigheid  zijn  volmaakt  als  bij  Sc.  nigrovittatus.  De 
snorren  der  bovenlip  zijn  zeer  talrijk , krachtig  en  lang*  de  borstelharen , welke  zich  op  de  wangen  en 
boven  het  oog  bevinden,  zijn  gering  in  getal,  zwakker  en  veel  korter,  dan  gene.  De  ooren  zijn  van 
middelmatige  grootte,  boven  een  weinig  gespitst,  van  binnen  met  enkele  geel-bruine,  van  achteren  met 
digtstaande  bruin-grijze  haren  bezet,  welke  laatste  echter  aan  den  voorsten  rand  van  het  oor  de  kleur  der 
haren  van  de  binnenzijde  aannemen.  De  haren  zetten  zich  op  de  pooten  tot  aan  de  uiterste  leden  der 
teenen  voort,  waar  zij,  over  den  wortel  der  nagels  heenhangende,  een  weinig  langer  zijn,  dan  op  de 
teenen  zelve.  Voorts  zijn  de  haren  der  handen  en  voeten  doorgaans  een  weinig  korter,  dan  die  van  het 
overige  gedeelte  der  ledematen,  en  ook  een  weinig  stijver  en  minder  digt  staande.  De  haren  van 
den  staart  zijn  naar  evenredigheid  niet  zeer  lang,  weshalve  dit  lid  ook  smaller  en  langer  schijnt,  dan  bij 
de  meeste  andere  soorten.  Al  de  haren  van  het  dier  zijn  aan  den  wortel  grijsachtig  zwart.  Die  van 
de  boven-  en  buitendeelen  zijn  zwart  en  geel-bruin  geringd.  Deze  ringen  zijn  veel  grooter  aan  de  staart- 
haren,  wier  punten  in  het  geelachtig  wit  trekken.  Beschouwt  men  de  kleurverdeeling  in  het  algemeen, 
zoo  zijn  alle  boven-  en  buitendeelen  van  het  dier,  den  staart  daaronder  begrepen,  lijn  zwart  en  bruin- 
geel gespikkeld.  De  staart  is  naar  de  punt  toe  sterk  zwart  en  fijn  witachtig  geel  geschakeerd.  Op  de 
lippen,  de  wangen  en  somtijds  ook  op  den  kring  rondsom  de  oogen  heerscht  een  bleeke,  bruin-geelachtige 
tint.  De  buitenzijde  der  pooten  trekt  sterk  naar  het  roestkleurige.  Alle  onderdeden  van  het  dier  zijn 
witachtig  grijs,  meer  of  min  naar  het  okergele  trekkende. 


(*)  Inleiding  tot  de  Zoogdieren  van  den  Indischen  Archipel,  bl.  34  en  55,  noot  18. 


97 


De  snijtanden  zijn  aan  den  voorkant  gedachtig  bruin.  De  schedel,  behalve  dal  hij  minder  groot  is, 
wijkt  in  niets  van  dien  van  Sc.  nigrovittatus  af. 

Wij  bezitten  voorwerpen  dezer  soort  van  Malakka,  Canton,  Sumatra  en  Borneo.  In  sommige  streken 
der  twee  laatstgenoemde  eilanden  is  zij  ons  slechts  spaarzaam,  in  andere  daarentegen  zeer  menig- 
vuldig voorgekomen.  Het  meest  merkten  wij  haar  op  in  de  bergwouden,  tot  op  3000  4000  voet 

hoogte,  of  ten  minste  in  wilde  bergachtige  streken ; slechts  zelden  in  lage,  vlakke  bosschen,  en  nimmer 
in  de  tuinen  of  dorpen.  Zij  is  niet  schuw  en  vertoont  zich  dikwerf  zeer  laag  bij  den  grond,  op  oude 
omgevallene  boomstammen  rondloopende,  of  in  struiken  en  heesters  naar  voedsel  zoekende. 


IX.  SCIURUS  EXILIS. 
Tab.  15.  fig.  4—6. 


De  eilanden  Sumatra,  Borneo  en  het  schiereiland  Malakka  zijn  bet  vaderland  dezer  nieuwe  soort  ( ), 
welke,  niet  eens  de  grootte  van  Sc.  melanotis  bereikende,  het  kleinste  van  alle  tot  heden  bekend  ge- 
wordene  eekhorentjes  is.  De  lengte  van  het  ligchaam  bedraagt  0m,066,  die  van  den  staart  0m,062; 
waaruit  blijkt,  dat  de  staart  bij  deze  soort  naar  evenredigheid  korter  is,  dan  bij  de  meeste  overige  soorten. 
Dit  kenmerk  is  ook  toereikende,  om  dit  eekhorentje  van  Sc.  melanotis  te  onderscheiden,  van  hetwelk 
het  mede  door  de  kleurverdeeling  zeer  afwijkt.  De  hoedanigheid  der  haren,  de  snorren,  de  teenen, 
de  vorm  van  den  staart  is  geheel  als  bij  Sc.  melanotis;  maar  de  ooren  zijn  een  weinig  kleiner  en 
aan  de  achterzijde,  in  stede  van  met  lange  zwarte,  met  zeer  korte  bruinachtige  haren  bekleed.  De  haren 
der  buiten-  en  bovendeelen  zijn  aan  den  wortel  zwartachtig,  doch  worden  tegen  de  punt  bleek  olijfbiuin, 
hetwelk  op  den  rug  en  het  bovenste  gedeelte  van  het  hoofd  in  het  rood-bruine  trekt,  en  somtijds 
ook,  vooral  op  de  schouders,  eene  geelachtige  roestkleur  aanneemt.  De  staart  heeft  insgelijks  eene 
geelachtige  roestkleur  en  is,  voornamelijk  aan  de  bovenzijde,  onregelmatig  met  zwart  geschakeerd.  Alle 
onderdeden  van  het  dier  zijn  vuil  geelachtig  grijs.  De  nagels  en  de  iris  hebben  eene  bruine  klem. 
De  snijtanden  zijn  geelachtig  wit.  De  schedel  is  van  achteren  zeer  gewelfd;  de  snuit  aan  den  wortel 
zeer  breed,  naar  voren  spits  toeloopende,  en  tamelijk  lang,  hetgeen  daardoor  veroorzaakt  wordt,  dat  de 
jukbogen  van  voren,  in  eene  bijkans  loodregte  lijn,  naar  boven  klimmen. 


Wij  bezitten  slechts  drie  voorwerpen  van  deze  soort,  uit  de  drie  bovengenoemde  landstieken  afkomstig. 
Zij  stemmen  in  grootte  en  in  alle  andere  eigenschappen  met  elkander  overeen,  zoodat  wij  slechts  eene 
geringe  afwijking  vinden  in  de  bruine  kleur  der  bovendeelen,  welke  bij  het  vooiwcrp  van  Malakka  ecn’g 
zins  vuriger  is,  dan  bij  dat  van  Borneo,  en  bij  dit  voorwerp  wederom  vuriger,  dan  bij  dat  van  Sumalia. 
Het  eerstgenoemde  voorwerp  werd  door  den  Heer  Diard  aan  het  Rijks-Museum  gezonden,  de  beide 
anderen  zijn  door  ons  verzameld,  en  wel  in  de  groote  bosschen  aan  den  voet  der  bei  gen,  in  de  binnen 
landen,  waar  zij  van  liooge  boomen  werden  neêrgeschoten. (*) 


(*)  Zij  is  voorloopig  beschreven  door  S.  Muller,  in  het  Tijdschrift  vooi  Nat, 

Mammalia. 


Gesch.  D.  5.  hl.  148 
25 


98 


X.  SCIUMJS  MELXNOTIS. 

Tab.  14.  fig.  4.  var.  Java;  lig.  5.  var.  Sumatra  en  Borneo. 

Deze  nieuwe  soort  onderscheidt  zich  van  alle  andere,  door  hare  kleurverdeeling,  voornamelijk  door 
de  kleuren  van  den  kop.  Zij  is,  na  Sc.  exilis,  de  kleinste  van  alle  bekende  soorten.  De  lengte  van  het 
ligchaam,  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  den  wortel  des  staarts  gemeten,  bedraagt  0m,085;  de  lengte 
van  den  staart  met  het  lange,  over  de  punt  reikende  hair,  bedraagt  0m,101 ; zonder  dit  hair  slechts  O"1, 086. 
De  snuit  is,  even  als  alle  overige  deelen  van  het  gelaat,  met  haren  bedekt,  en  alleen  rondsom  de  neus- 
gaten en  langs  de  lippen  ziet  men  eene  smalle,  naakte  streep,  welke  in  het  leven  eene  roodachtige 
vleeschkleur  heeft.  De  snorren  zijn  zeer  lang,  zwart  en  reiken  tot  aan  de  schouders.  Men  ziet  verder 
eenige  zwarte  stijve  haren  boven  de  oogen  en  op  de  wangen,  welke  echter  korter  zijn,  dan  die  der  eigen- 
lijke snorren.  De  oogen  zijn  van  middelmatige  grootte,  en  hebben  eene  bruine  iris.  De  ooren  zijn  van 
boven  een  weinig  toegespitst,  en  hebben  eene  eenigzins  langwerpige  gedaante,  daar  zij  een  derde  hooger, 
dan  breed  zijn.  Hunne  hoogte  bedraagt  omstreeks  het  dubbele  der  middellijn  van  het  oog.  De  voor- 
pooten  hebben,  zoo  als  gewoonlijk,  vier,  de  aehterpooten  vijf  teenen,  welke  allen  met  sterk  te  zamen- 
gedrukte,  gekromde  nagels,  van  eene  geel-bruine  kleur  voorzien  zijn.  Men  ontwaart  volstrekt  geen 
spoor  van  duim  aan  de  voorpooten;  derzelver  zool  is  met  vijf  eeltachtige  verhevenheden  voorzien, 
en  de  derde  teen  een  weinig  langer,  dan  de  overigen;  aan  de  aehterpooten  daarentegen  zijn  het  de 
drie  middelste  teenen,  welke  bijkans  van  gelijke  lengte  en  langer,  dan  de  overigen  zijn.  De  staart 
is  een  weinig  langer  dan  het  ligchaam,  en  de  haren  zijn  zoodanig  verdeeld,  dat  zij  naar  beide  zijden 
gerigt  staan.  De  kop  is  naar  evenredigheid  groot,  breed,  dik  en  stomp,  daar  de  snuit  kort  en  aan 
den  wortel  zeer  breed  is.  De  overige  deelen  wijken  niet  van  die  der  andere  soorten  af.  Het  hair 
der  vacht  is  op  het  gevoel  zacht  en  van  middelmatige  lengte,  maar  op  de  voeten  wordt  hetzelve  plot- 
seling veel  korter,  eenigzins  stijver  en  minder  digt.  De  ooren  zijn  aan  den  binnenkant  met  enkele  geel- 
achtige hairtjes  voorzien;  aan  den  buitenkant  daarentegen  met,  over  de  punt  der  ooren  heenreikende, 
zwarte  haren  digt  bezet. 

De  schedel  heeft  in  gedaante  veel  overeenkomst  met  dien  van  Sc.  exilis;  maar  de  neusbeenderen  zijn 
van  voren  een  weinig  sterker  gewelfd,  en  de  snuit  is  daardoor  aan  de  punt  breeder  en  hooger. 

Ten  opzigte  der  kleuren  moeten  wij  opmerken,  dat  deze  soort,  volgens  de  landen,  welke  zij  bewoont, 
twee  standvastige  klimaatsverseheidenheden  oplevert. 

Die  van  het  eiland  Java  heeft  alle  bovendeelen  van  een  vuil  en  bleek  geel-bruin,  hetwelk  sterk  in  het 
olijfkleurige  trekt,  en  fijn  met  zwart  geschakeerd  is,  daardoor  ontstaande,  dat  alle  haren  met  fijne  zwarte 
ringen  voorzien  zijn.  De  haren  van  den  staart,  op  het  laatste  twee  derde  gedeelte  zijner  lengte,  zijn 
met  breede  geel-bruine  en  zwarte  ringen  versierd,  en  hebben  eene  wit-gele  punt.  De  onderdeden  van 
het  dier  zijn  grijsachtig  wit,  een  weinig  in  het  gele  trekkende,  welke  kleur  op  de  voeten  in  het  bleek 
bruin-gele  overgaat.  De  lippen  zijn  witachtig.  Eene  tamelijk  breede,  witte  streep  loopt  over  beide  zijden 
van  den  kop,  onder  de  oogen  en  het  oor  heen,  en  houdt  bij  de  schouders  plotseling  op.  Zij  wordt  langs 


99 


den  bovenkant  tot  aan  het  oor,  en  van  beneden  tot  onder  het  oog,  door  ecnc  smalle  zwarte  streep  gezoomd  ; 
achter  het  oor  echter,  is  deze  laatste  van  boven,  naardien  zij  zich  met  de  digte  zwarte  haren  van  de  achter- 
zijde der  ooren  vereenigt,  vrij  breed.  De  geheele  achterzijde  van  den  hals  en  den  nek  wordt  door  eene 
groote  vlek  ingenomen,  die  zich  echter  slechts  door  eenen  bleekeren  tint  van  de  grondkleur  onderscheidt. 

De  voorwerpen  van  Sumatra  en  Borneo  komen  volmaakt  in  kleur  overeen,  en  wijken  daarentegen  in 
de  volgende  punten  steeds  van  die  van  Java  af.  De  kleur  der  bovendeelen  is  vurigei  en  tiekt,  vooi- 
namelijk  op  den  kop,  in  het  rood-bruinachtige.  De  kleur  der  onderdeelen  heeft  eenen  bleek  geel 
roodachtigen  tint,  welken  men  ook,  in  sterker’  of  minderen  graad,  op  de  breede  stieep  aan  de  zijden 
des  kops  wedervindt.  De  haren  aan  de  achterzijde  der  ooren  zijn  een  weinig  langer,  en  de  lichte  vlek 
op  de  achterzijde  van  den  hals  is  duidelijker  en  heeft  meestal  eenen  flaauwen  geelachtigen  tint. 

Van  dit  kleine  eekhorentje  verkregen  wij  op  Java  slechts  een  gering  getal  individuen;  eenmaal  slechts 
ontmoeteden  wij,  op  een’  grooten,  rijpe  vruchten  dragenden  vijgenboom,  ter  zuidwestzijde  van  den 
berg  Pangerango,  ongeveer  1100  voet  boven  het  zeevlak,  er  vier  bij  elkander;  dus  waarschijnlijk 
eene  familie.  Aan  de  westkust  van  Sumatra  namen  wij  het  insgelijks  slechts  zeldzaam  waar,  en  daai 
alleen  in  de  vlakke  strandbosschen  benoorden  Padang  en  in  de  daar  achter  gelegene  voorbergen , terwijl 
het  ons  op  Borneo  zeer  menigvuldig  en  vooral  in  de  vlakke  boschwildernissen,  langs  de  rivier  Doeson, 
voorkwam.  Het  is  een  vertrouwelijk,  argeloos  diertje,  altoos  in  beweging,  hetwelk  zeer  vlug  de  hoogste 
boomkruinen  beklautert,  maar  zich  ook  vaak  in  de  laagte  van  het  bosch,  digt  bij  den  grond,  ophoudt. 
In  zijne  maag  vindt  men  gewoonlijk  allerlei  overblijfselen  van  wilde  vruchten.  Somwijlen  laat  het  een 
fijn,  eenigzins  trillend  geluid  hooren.  De  Dajakkers  in  het  zuidelijk  gedeelte  van  Borneo,  noemen 
dezen  eekhoren  Pietik , de  Banjerezen  Kekek.  Op  de  twee  andere  eilanden  is  ons  geen  bijzondere 
naam  van  hem  bekend  geworden. 


XI.  SCIURUS  INSIGNIS  (*)• 

Daar  deze  soort  naauwkeurig  door  Horsfïeld  beschreven  is,  zullen  wij  ons  hiei  alleen  tot  de  volgende 
korte  aanteekeningen  bepalen.  Zij  wordt  op  Java,  Sumatra  en  Borneo  gevonden,  en  vei  toont  öeene 
in  het  oog  vallende  individuele,  noch  standvastige  plaatselijke  afwijkingen.  Zij  is  eenigzins  kleinci  dan 
Sc.  nigrovittatus  en  vittatus,  en  onderscheidt  zich,  behalve  door  haren  korten  staalt,  van  alle  oveii0e 
eekhorens  van  den  Indischen  Archipel  door  drie,  midden  op  den  rug  in  overlangsche  i igtïnö  loopende, 
zwarte  strepen. 

Sc.  insignis  is  een  waar  boschbewoner  en  bemint  vooral  de  groote  oorspronkelijke  bcr0woude  , 
men  hem  niet  zelden  nog  op  4000  voet  hoogte  aantreft.  Hij  beklimt  slechts  zelden  la0e,  en  nim  ie 
zeer  hooge  boomen,  maar  vertoont  zich  bijna  altijd  op  of  digt  nabij  den  grond,  vooial  ontwaart  men  hem 


(*)  Desmarest,  Mammalogie,  p.  544.  — Afgebeeld  in  Fred.  Cuvier, 
Researches.  De  schedel  door  Gervais  in  Guérin , Magasin  de  Zoologie 


Mammifères,  en  in  Horsficld’s  Zool. 

, 1842,  Cl.  I.  PI.  32. 


100 


dikwerf  op  oude  omgeval lene  boomstammen,  in  de  spleten  en  holten  van  welke  hij  ook  gewoonlijk 
slaapt  en  voor  zijne  jongen  een  nest  bereidt.  Het  is  over  het  geheel  een  zeer  levendig  en  rusteloos  diertje, 
dat  onophoudelijk,  nu  eens  met  blijkbare  oplettendheid  naar  voedsel  zoekende,  de  dorre  bladen  op  den 
grond  doorsnuflelt  of  in  de  lage  struiken  rondkruipt,  dan  weder,  vrolijk  dartelend,  op  de  half  vermolmde 
boomstammen  heen  en  weder  springt.  In  zijne  manieren  heerseht  eene  zekere  aantrekkelijke  vertrou- 
welijkheid, die  ons  meer  dan  eens,  in  de  eenzaamheid  der  bossehen,  onwillekeurig  aan  sommige  vader- 
landsehe  dieren,  zoo  als,  bij  voorbeeld,  aan  het  bevallige  roodborstje  (Sylvia  rubecula)  denken  deed. 
Zijn  voedsel  bestaat  deels  in  afgevallene  vruchten,  deels  in  zulke,  die  laag  hij  den  grond  groeijen. 
Onder  deze  zijn  het  bijzonder  de  sappige  en  scherp  aromatische  vruchten  van  verschillende  Eletteria- 
soorten  (E.  mollis,  speciosa  en  coccinea),  welke  op  Java  onder  de  namen  van  Piening,  Honje  en 
Tapocs  bekend  zijn.  Ook  kevers  en  allerlei  maskers  van  insekten  worden  door  hem  genuttigd.  De 
Sundanezen  op  Java  noemen  hem  JBoe-oet,  de  Maleijers  aan  de  westkust  van  Sumatra  Toepei  tanah 
(letterlijk:  aard-eekhoren)  en  Bokkol.  Onder  het  laatste  woord  kennen  hem,  volgens  Dr.  Horsfield, 
ook  de  eigenlijke  Javanen.  Het  woord  Lary , door  dezen  Natuurkundige  als  Sumatraanschcn  naam  voor 
Sc.  insignis  opgegeven,  hebben  wij  nooit  gehoord.  Misschien  is  hij  alleen  uit  scherts  door  eenen  inlander 
verzonnen,  daar  larie  loopen  beteekent,  en  dit  diertje  bijzonder  vlug  loopt. 

XII.  SCIURUS  LATICAUDATUS. 

PI.  15.  fig.  1 tot  3. 

Men  is  de  onldekkiug  dezer  nieuwe  soort  aan  den  Heer  Diard  verschuldigd,  die  haar,  in  het  jaar  1827, 
aan  de  westkust  van  Borneo,  bij  Ponlianak,  verkreeg,  en  verscheidene  voorwerpen  daarvan  aan  liet 
Rijks-Museum  zond.  Dat  zij  ons  in  de  zuidelijke  streken  van  dit  eiland,  langs  de  oevers  der  rivier 
Baritto  of  Doeson  en  in  de  bergbosschen  der  Lawut-landen  volstrekt  niet  onder  het  oog  is  gekomen, 
pleit,  zoo  al  niet  met  zekerheid  voor  hare  beperkte  verspreiding,  dan  toch  voor  hare  zeldzaamheid. 
De  overeenkomst  in  het  uiterlijk  aanzien  dezer  soort  met  Sc.  insignis,  doet  ons  vermoeden,  dat  zij  ook 
in  levenswijze  met  dezen  overeenstemt.  Haar  staart  is,  even  als  die  van  Se.  insignis,  kort,  doch  zij 
verwijdert  zich,  niet  slechts  eenigzins  door  de  meerdere  breedte  van  dit  ligchaamsdeel,  en  door  het 
verschil  harer  kleur  in  het  algemeen,  maar  van  dezen  en  van  alle  overige  eekhorens,  vooral  door  haren 
langen  smallen  kop. 

Onze  nieuwe  soort  heeft  de  grootte  van  Sciurus  insignis.  De  geheele  lengte  van  het  dier  is  0m,39, 
waarvan  0m,17  door  den  staart  worden  ingenomen.  Deze  is,  zoo  als  uit  de  maten  blijkt,  een  weinig 
korter  dan  het  overige  des  ligchaams,  en  reikt,  tegen  het  lijf  gelegd,  omstreeks  tot  aan  de  oogen.  Hij 
is  zeer  digt  met  haren  bezet,  tamelijk  plat,  onduidelijk  tweerijig,  en  in  het  midden  tot  tegen  het  einde 
breeder,  dan  aan  zijnen  wortel.  De  onderlinge  lengte  der  pooten  en  der  teenen,  de  gedaante  der  nagels 
en  derzelver  kleur,  de  aard  van  het  hair  en  deszelfs  verdeeling  zijn  volmaakt  als  bij  Sc.  insignis.  Alleen 
de  ooren  schijnen,  voor  zoo  verre  men  zulks  aan  gedroogde  voorwerpen  kan  waarnemen,  een  weinig 
grooter,  dan  bij  voornoemde  soort.  De  kop  daarentegen,  en  voornamelijk  de  snuit,  zijn  veel  langer  en 
geven  aan  de  pbysionomie  onzer  nieuwe  soort  een  zeer  eigenaardig  aanzien. 


101 


Ook  ten  opzigte  der  kleuren  zoude  deze  soort  met  Sc.  insignis  overeenstemmen,  ware  het  niet,  dat  de 
drie  zwarte  rugstrepen,  welke  Sc.  insignis  zoozeer  kenschetsen,  bij  Sc.  laticaudatus  geheel  en  al  ontbraken. 
De  haren  der  boven-  en  buitendeelen  dezer  laatste  soort  zijn  vuil  rood-  of  geelbruin  en  zwart  geringd;  op 
den  rug  vormen  de  lange  zwarte  punten  der  haren  eenen  donkeren  tint,  terwijl  de  staartharen  meestal 
lange,  bleek  grijs-gele  punten  hebben,  welke  den  staart  een  geschakeerd  aanzien  geven.  Al  de 
onderdeden  van  het  ligchaam,  met  insluiting  van  de  binnenzijden  der  pooten,  zijn  bleek  grijs-geel, 
welke  kleur  bij  sommige  voorwerpen  in  het  roestbruine  trekt. 

De  schedel  dezer  soort  onderscheidt  zich  van  dien  aller  overige  eekhorens  door  zijne  smalheid,  buiten- 
gewoon langwerpige  gedaante  en  voornamelijk  door  de  lengte  van  den  snuit,  welke  van  achteren,  tot  op 
de  helft,  smaller  wordt,  en  vervolgens  evenwijdig  uitloopt.  De  snijtanden  zijn  zwakker,  dan  die  der 
overige  eekhorens,  en  die  der  onderkaak  zeer  lang,  weinig  gekromd  en  sterk  naar  voren  gerigt.  Ein- 
delijk is  de  voorste  der  vijf  kiezen  in  de  bovenkaak,  door  hare  sterke  ontwikkeling  merkwaardig  en  ook 

doordien  hare  kroon,  in  stede  van  met  een  of  twee,  met  vier  knobbeltjes,  zijnde  het  voorste  het  grootste, 
voorzien  is. 


Mammama 


26' 


OVERZIGT  DER  PLATEN 


PLAAT  13. 

Fis.  1. 

Oud  mannetje  van  Sciuru9  ephippium.  (Twee  derde 
der  natuurlijke  grootte.) 

Fig.  2 en  3. 


Fig.  5. 

Mannetje  derzelfde  soort  van  Borneo. 

Fig.  6 en  7. 

Schedel  dezer  soort,  van  de  zyde  en  van 
boven  gezien. 


Allen  in 
natuurlijke 
grootte. 


Schedel  van  denzelven , ter  zijde  en  van  boven  gezien. 
(Natuurlijke  grootte.) 


PLAAT  14. 

Fig.  1.  N 


Volwassen  voorwerp  van  Sclurus  modestus. 


Fig.  2 en  3. 

Schedel  dezer  soort,  van  de  zijde  en  van 
boven  gezien. 

Fig.  4. 

Oud  mannetje  van  Sciurus  melanotis,  van 
Java. 


Allen  in 
natuurlijke 
grootte. 


PLAAT  15. 


Fig.  1. 

Mannetje  van  Sciurus  laticaudatus. 

Fig.  2 en  3. 

Schedel  dezer  soort , van  de  zijde  en  van 
boven  gezien. 

Fig.  4. 


Mannetje  van  Sciurus  exilis. 

Fig.  5 en  6. 

Schedel  van  denzelven,  ter  zijde  en  van 
boven  gezien. 


Allen  in 

natuurlijke 

grootte. 


SCIÜRUS  EPHIPPIUM. 


4 


1 


■* 


^U-UALIA 


TAB.  14 


■***«,*V<«  i,  2 3.  SCHJRUS  MODESTUS.  4,5,  6,z.  SCIÜRUS  MEEANOTIS. 


M.KierdotfY'j  rrtytr. 


Jrn*  ei  Cor/if>.  Amst.  color. 


v'MMAI,IA. 


TAK.  16 


‘y’  Mulder t ïji  lap.  Hei. 


2,3.  SCIURUS  IxATICADDATUS 4,5,6-  SCIURI  S EXJIJS 

Jmc.  ei  ürmp-,Jlllsi-  rotor- 


J'.M.I&trdor^'.  impr. 


B IJ  D R A G E N 


TOT  DE 


NATUURLIJKE  GESCHIEDENIS 

DER 

VLIEGENDE  EEKHORENS  (PTEROMYS), 


DOOR 


HERM.  SCHIEGEL  EN  SAL.  IÜLLER. 


De  vliegende  eekhorens,  onder  alle  overige  knaagdieren  gekenmerkt  dooi  de  vliezen,  welke 
de  voorzijden  hunner  voorpooten,  tusschen  de  voor-  en  achterpooten,  en  somtijds  ook 
aehterpooten  en  den  staart  zijn  uitgespannen  en  eene  soort  van  valscherm  vormen,  onder  ' 

van  de  gewone  eekhorens,  behalve  door  deze  vliezen  en  eenige  ontleedkundi0e  kentee  , 
hunne  nachtelijke  levenswijze  en  ook  daardoor,  dat,  in  stede  van  voor  hunne  jongen  e ° 

slaap-  en  rustplaats,  vrijstaande  nesten  op  de  hoornen  te  bouwen,  zij  zich  tot  dat  einde  van  bo 

bedienen. 

Lang  eerst,  nadat  Linnaeus  en  Pallas  verscheidene  soorten  van  vliegende  eekhoie 
maar  onder  de  gewone  eekhorens  vermengd  gelaten  hadden,  scheidde  G.  Cuvier  deze 
zonder  geslacht  af,  en  gaf  hetzelve  den  naam  van  Pteromys.  De  kleine  soorten  wer  en  ater  oor 
Fr.  Cuvier  wederom,  onder  den  geslachtsnaam  Sciuropterus,  van  de  groote  afgeseheid  J' 

door  zijne  opvolgers  aangenomen,  gedeeltelijk  verworpen,  werd  deze  onderafdeeling  alleen  naar  weinig 
beteekenende  afwijkingen  van  den  schedelvorm  gerangschikt,  terwijl  men  de  veel  >e  anguj  ere 
merken  der  overige  deelen  geheel  en  al  over  het  hoofd  zag. 


104 


Niet  beter  is  het  gesteld  met  de,  ter  onderscheiding  der  verschillende  wezentlijke  of  ingebeelde  soorten, 
aangevoerde  kenmerken,  welke,  bijkans  zonder  uitzondering,  aan  toevallige  en  zelfs  door  de  kunst 
voortgebragte  afwijkingen  ontleend  werden;  terwijl  de  beschrijvingen  gewoonlijk  slechts  van  die  eigen- 
schappen gewag  maken,  welke  aan  al  de  soorten  eigen  zijn,  en  derhalve  onder  de  geslachts-  en  niet 
onder  de  soortskenmerken  dienen  gerangschikt  te  worden. 

Een  naauwkeurig  onderzoek  heeft  ons  tot  eene  vergelijking  der  vliegende  eekhorens  van  Indië  met 
alle  bekende  soorten  in  staat  gesteld,  en  zoowel  voor  hen,  als  voor  de  drie  onderafdeelingen  van  het 
geslacht,  standvastige  kenteekenen  doen  vinden,  welke  wij  hier  zullen  mededeelen,  na  alvorens  eenige 
algemeene  opmerkingen  omtrent  de  waarde  der  door  onze  voorgangers  gegevene  kenteekenen  te  hebben 
laten  voorafgaan. 


De  Natuuronderzoekers  hebben  in  het  algemeen  groote  waarde  gehecht  aan  den  vorm  van  het  tusschen 
de  voor-  en  achterpooten  uitgespannen  vlies,  en  hetzelve  dikwerf  als  bij  de  onderscheidene  soorten 
verschillende  opgegeven.  Dit  is  echter  niet  juist.  De  aangevoerde  verschillen  komen  alleen  daarvan 
daan,  dat  dit  vlies,  naarmate  de  verdubbeling  (duplicatuur)  der  huid,  welke  hetzelve  vormt,  bij  het 
opzelten,  minder  of  meer  dik  wordt  opgestopt,  of  wel  de  huid  zelve  aan  het  einde  der  priemvormige 
pees,  welke  dit  vlies  ondersteunt,  meer  of  minder  uitgerekt  en  door  het  bevestigen  met  spelden  in  eenen 
hoek  wordt  verlengd,  zeer  verschillende  gedaanten  erlangt;  hetgeen  natuurlijk,  ofschoon  met  minderen 
dwang,  ook  in  het  leven  plaats  heeft,  naar  gelang  het  dier  zijn  vlies  zittende  te  zamentrekt  of  springende 
uitbreidt.  Het  minder  uitgebreide,  zich  bij  alle  tot  nog  toe  beschrevene  soorten,  langs  de  geheele 
voorzijde  der  voorpooten,  van  den  handwortel  tot  aan  de  zijden  van  den  hals  voortzettende  vlies,  wordt 
bij  het  opzetten  gewoonlijk  opgevuld,  en  is,  met  uitzondering  van  Nordgren,  welke  hetzelve  bij  Pt.  sagitta 
beschrijft,  door  de  overige  Natuuronderzoekers  onopgemerkt  gebleven.  Men  heeft  deze,  aan  alle  vlie- 
gende eekhorens  toebehoorende  eigenschap,  dien  ten  gevolge,  doch  ten  onregte,  alleen  aan  Pt.  sagitta 
toegekend,  en  voorwerpen,  bij  welke  dit  kenmerk  door  het  opzetten  wras  verloren  gegaan,  onder  nieuwe 
namen  beschreven.  De  kleuren,  hoe  gewigtig  ook  ter  onderscheiding  van  sommige  groote  soorten 
of  variëteiten,  zijn  bij  de  meeste  kleine  soorten  in  dit  opzigt  van  weinig  belang,  aangezien  dezelve  aan 
veelvuldige  individuële  afwijkingen  onderworpen  zijn,  die  echter  door  eene  zeer  eenvoudige  oorzaak 
worden  te  weeg  gebragt.  De  haren  der  bovendeden  namelijk,  bij  deze  diertjes  aan  den  wortel 
doorgaans  zwartachtig  van  kleur  en  slechts  aan  hun  uiterste  einde  met  eene  gedachtig  bruine  of 
witachtige  punt  voorzien  zijnde,  geven  aanleiding,  dat  de  meerdere  of  mindere  uitgestrektheid  dier 
lichte  punten  en  derzelver  verschillende  overgangen  van  het  gedachtig  bruine  tot  het  roestgele, 
de  eigenlijke  zwarte  grondkleur,  geheel  of  ten  deele  verdringt  en  de  lichte  tinten  meestal  de  overhand 
nemen  en  hoofdkleur  worden.  Op  die  wijze  ontstaat  in  den  algemeenen  kleurtoon  dezer  deelen 
een  groot  verschil,  ofschoon  de  oorzaken  daarvan  op  zichzelve  zeer  onbeduidend  zijn,  en  de  daar- 
door ontstane  veranderingen,  ter  onderscheiding  der  soorten,  van  geene  de  minste  waarde  mogen 
geacht  worden.  Men  heeft  vervolgens  almede  uit  de  aan-  of  afwezigheid  der  lange  borstelharen  van 
de  wangen,  kenmerken  ontleend  ter  onderscheiding  der  soorten,  zonder  te  bedenken,  dat  ook  dit  ver- 
schijnsel van  een  bloot  toeval  afhangt:  want  bij  de  meeste  zoogdieren  vindt  men,  behalve  de  zoogenaamde 


105 


snorren,  nog  enkele  borstelharen  langs  de  lippen,  om  of  boven  het  oog  en  ook  op  de  wangen,  waar  zij 
gewoonlijk  eenen  meer  of  minder  grooten  bundel  vormen ; maar  deze  borstelharen  vallen  veelal, 
bij  het  behandelen  der  dieren,  na  den  dood  uit,  gaan  misschien  ook  somtijds  reeds,  ten  minste  gedeel- 
telijk, bij  het  leven  verloren,  en  zijn  derhalve  niet  bij  alle,  en  meestal  slechts  bij  wel  bewaarde  voor- 
werpen aanwezig.  — Eindelijk  heeft  men  ook  in  de  verschillende  grootte  der  voorwerpen  gronden  tot 
het  afscheiden  van  bijzondere  soorten  gevonden,  hetwelk  te  meer  gewaagd  schijnt,  daar  de  aanduiding 
der  soorten  door  de  verschillende  Natuuronderzoekers,  schier  zonder  uitzondering,  op  enkele  voorwerpen 
gegrond  was,  en  er  geen  acht  op  geslagen  werd,  of  men  zeer  jonge,  half  volwassene,  of  geheel  oude 
voorwerpen  voor  zich  had. 

Volgens  onze  onderzoekingen  zijn  dergelijke  kenmerken,  als  wij  in  de  voorgaande  regels  besproken 
hebben,  ontoereikende,  om  ter  onderscheiding  der  soorten  te  dienen,  en  moeten  de  wezenlijke  soorts- 
kenmerken  der  vliegende  eekhorens,  van  andere  deelen  en  wel  van  de  volgende  worden  afgeleid:  namelijk 
de  kenmerken  der  groote,  eigenlijke  vliegende  eekhorens  (Pteromys  pr.  s.  d.),  van  de  verhouding  der 
lengte  des  staarts  tot  het  ligchaam,  van  de  grootte  en  bekleeding  der  ooren,  van  de  uitgebreidheid  der 
naakte  zool  van  de  achterpooten  en  ook  van  de  kleurverdeeling.  De  kenmerken  der  kleine  vliegende 
eekhorens  (Seiuropterus)  daarentegen,  moeten  afgeleid  worden  van  de  meerdere  of  mindere  ontwik- 
keling en  uitgestrektheid  der  hairbekleeding  van  de  zolen  der  voor-  en  achtervoeten  en  van  het  onder- 
gedeelte des  staarts,  alsmede  van  de  grootte  der  ooren  en  derzelver  hairbekleeding. 

Er  bestaat  echter,  behalve  de  tot  nog  toe  bekende  soorten,  een  hoogst  merkwaardige,  vliegende 
eekhoren  in  Afrika,  welke  eerst  kort  geleden,  door  den  jongen  en  ijverigen  reiziger,  den  eersten 
Luitenant  H.  S.  Pel,  aan  de  kust  van  Guinea  ontdekt  werd.  Ofschoon  in  uiterlijk  aanzien  en  zamenstel 
in  het  algemeen  met  de  overige  vliegende  eekhorens,  en  voornamelijk  met  de  groote,  eigenlijke  vliegende 
eekhorens  overeenstemmende,  wijkt  hij  echter  in  meer  dan  een  opzigt,  door  sterk  in  het  oog  vallende 
kenmerken,  van  alle  tot  heden  bekende  soorten  af,  en  verdient  met  regt  als  eene  nieuwe  derde  onder- 
afdeeling  te  worden  aangevoerd. 

Ten  gevolge  dezer  beschouwingen  dient  dus  het  geslacht  der  vliegende  eekhorens  in  drie  onder- 
afdelingen verdeeld  en  de  bekende  soorten  op  de  volgende  wijze  gekenschetst  te  worden. 


VLIEGENDE  EEKHORENS.  PTEROMYS. 

Eekhorens  met  behairde,  als  valscherm  dienende  vliezen,  welke,  als  eene  voortzetting  van  dc  huid 
des  ligchaams,  tusscben  de  voor-  en  achterpooten,  tusschen  de  voorpooten  en  de  zijden  van  den  hals, 
en  somtijds  ook  (bij  de  groote  soorten)  tusschen  de  achterpooten  en  den  staartwortel  gespannen  zijn. 
Het  hoofdvlies  aan  de  zijden  des  ligchaams  wordt  door  eene  krachtige  pees  ondersteund,  die  gewoonlijk 
aan  den  handwortel,  bij  ééne  afdeeling  echter  (Anomalurus)  aan  den  elleboog  haren  oorsprong  neemt. 

Mammalia. 


106 


De  staart  is  meer  of  minder  sterk  behaird,  somtijds  tweerijig  (Sciuropterus) , somtijds  aan  den  wortel,  van 
onderen,  met  groote  stekelachtige  schubben  voorzien  (Anomalurus);  even  lang  of  langer,  of  korter  dan  het 
overige  ligchaam.  De  teenen  zijn  middelmatig,  van  achteren  vijf,  van  voren  vier,  met  eene  wratachtige 
verhevenheid  in  plaats  van  den  duim.  Nagels  tamelijk  groot,  sterk  zamengedrukt,  gekromd  en  puntig. 
Snijtanden  kiezen  of  (bij  Anomalurus);  wanneer  in  de  bovenkaak  vijf  kiezen  aanwezig  zijn, 
is  de  voorste  zeer  klein.  Vaderland:  Azië,  met  inbegrip  van  Japan,  de  Philippijnsche  en  de  Sunda- 
eilanden  j voorts  het  noord-oostelijke  gedeelte  van  Europa ; het  heete  Afrika  en  Noord-Amerika. 

A.  GROOTE,  EIGEKLIJKE  VLIEGENDE  EEKHORENS  (PTEROMYS  PR.  S.  D.). 

De  pees,  welke  het  groote  zijvlies  ondersteunt,  ontspringt  aan  den  handwortel  (aan  het  os  pisiforme). 
Behalve  dit  vlies  en  dat,  hetwelk  langs  de  voorzijde  der  voorpooten  heenloopt,  is  nog  een  tamelijk  groot 
vlies  tusschen  de  achterpooten  en  den  wortel  des  staarts  aanwezig.  Staart,  even  lang  of  langer,  dan  het 
overige  van  het  ligchaam,  rolvormig,  aan  alle  zijden  eveu  digt  en  gelijkmatig  behaird.  Teenen  van 
onderen  en  zolen  der  voorpooten  geheel  naakt;  zolen  der  achterpooten  gedeeltelijk  naakt.  Met  den 
staart  twee  en  een’  halven  tot  drie  voet  lang.  Tot  nog  toe  slechts  in  Voor-  en  Acbter-Indië,  op  Java, 
Sumatra,  Borneo,  de  Philippijnsche  eilanden  en  Japan  waargenomen  (* * * (§)). 

1.)  Pterohys  petaiirista , Auct.  Geheele  lengte  drie  voet.  Staart,  omstreeks  een  vierde  langer 
dan  het  ligchaam.  Ooren,  behalve  de  achterhelft  der  buitenzijde,  zeer  dun  behaird;  naakte  zool  der 
achterpooten,  in  den  vorm  van  eenen  langwerpigen , kromlijnigen  driehoek.  Van  boven,  even  als  de 
staart,  vaal  roodachtig  zwart-bruin;  op  den  kop  en  den  geheelen  rug,  tot  aan  het  valscherm  en  tot  op 
de  pooten,  zijn  de  haren  met  grijsachtig  witte  punten  voorzien.  Onderdeden  tot  over  den  wortel  van 
den  staart,  gelijk  ook  de  wangen,  grijsaehtig.  Bewoont  het  vasteland  van  Indië. 

Pallas  (f),  die  deze  soort  het  eerst  heeft  vermeld,  beschrijft,  onder  den  naam  van  Sciurus  petaurista, 
twee  wijfjes  van  Pter.  nitidus  en  een  mannetje  van  Pter.  petaurista,  en  geeft  van  dit  laatste  eene  afbeelding. 
Vosmaer  (§),  waarschijnlijk  met  de  voorwerpen  van  Pallas  voor  zich,  vervalt  in  dezelfde  dwaling,  de 
roode  voorwerpen  met  eene  zwarte  punt  aan  den  staart  (Pteromys  nitidus)  voor  de  wijfjes  van  Pt.  petaurista 


(*)  Vosmaer , p.  5,  en  na  hem  Buffon,  ed.  12°,  Suppl.  Tom.  V.  p.  254,  geven,  volgens  Valentyn,  III.  p.  269  en  270, 

ook  het  eiland  Gilolo  als  vaderland  eener  soort  van  vliegenden  eekhoren  op;  maar  het  blijkt  reeds  uit  de  beschrijving  van 
Valentyn,  dat  men  daaronder  een  vliegend  buideldier  (Petaurus)  en  geen’  vliegenden  eekhoren  te  verstaan  hebbe. 
Wij  zijn  in  de  gelegenheid,  dit  gevoelen  als  stellig  te  bevestigen,  alzoo  het  Rijks-Museum  alhier,  niet  lang  geleden, 
twee  voorwerpen  van  het  bedoelde  dier,  en  wel  uit  dezelfde  streek,  van  Dodingo,  door  den  Heer  Forsten  heeft  mogen 
erlangen , welke  dieren  niet  schijnen  te  verschillen  van  Petaurus  sciurcus.  Den  vliegenden  eekhoren  der  Philippijnsche 
eilanden,  tot  nog  toe  slechts  bekend  uit  de  korte  beschrijving  en  afbeelding  in  de  Lettres  édifiantes  (zie  ook 
Ilist.  génér.  des  voyages,  Tomé  18,  p.  51;  Historische  beschrijving  der  reizen,  Deel  18,  bl.  54),  kan 
men  niet  met  zekerheid  onder  eene  der  juist  bepaalde  soorten  rangschikken.  Naar  de  opgegevene  kleur  te  oordeelen , 
schijnt  deze  zoogenaamde  Taguan  het  meest  met  Pteromys  nitidus  overeen  te  komen. 

(f)  Mi  sc.  Zool.  1766.  p.  57.  Tab.  VI. 

(§)  Description  du  grand  Écureuil  volant.  Amsterd.  1767.  PI.  4. 


107 


houdende;  en  deze  valsche  meening  werd  door  alle  volgende  schrijvers  verspreid,  tot  dat  Desmarest  (*), 
op  gezag  van  Geoffroy,  in  1820,  beide  dieren  als  verschillende  soorten  opgaf.  Vosmaer’s  afbeelding 
stelt,  gelijk  die  van  Pallas,  den  waren  petaurista  voor.  De  aan  Buffon  (f)  verschuldigde  beschrijving 
en  afbeelding  van  eenen  grooten  vliegenden  eekhoren  der  kust  van  Malabai,  behoort  insgelijks  tot 
Pt.  petaurista,  aan  welken  hij,  zeer  willekeurig,  den  naam  van  Taguan  geeft,  zijnde  deze  naam,  door  de 
schrijvers  der  Lettres  édifiantes,  gebezigd  voor  de  ongenoemde  soort  dei  Philippijnsehe  eilanden, 
van  welke  wij  reeds  hebben  melding  gemaakt.  De  Heer  V.  Jacquemont  heeft  op  zijne  ïeis  in  Cachemii 
eenen  vliegenden  eekhoren  gevonden,  welke  door  Is.  Geoffroy,  onder  den  naam  van  Pteromys  inornatus, 
is  beschreven  en  afgebeeld  (Description  des  Collections  de  Yiet.  Jacqueraont,  Mammifères  et 
Oiseaux,  p.  62,  PI.  4).  Deze  vliegende  eekhoren,  van  welken  het  Museum  onlangs  veischeidene  vooi 
werpen  erlangde,  schijnt  zich  van  Pter.  petaurista  slechts  door  zijne  lichte,  in  het  roestioode  trekkende 
kleur  te  onderscheiden. 


2.)  Ptekomys  EiiE«AMs.  Zolen  en  ooren,  als  bij  de  voorgaande  soort,  maar  het  gehecle  dier  een 
vierde  kleiner,  en  de  staart  slechts  een  vijfde  langer,  dan  het  ligchaam.  Van  boven  vuil  rood-bruin, 
op  den  staart  in  het  zwart-bruine  overgaande.  Kop  van  boven,  hals  van  achteren,  en  de  geheele  rug, 
zwart,  hebbende  de  haren  grijsachtig  witte  punten.  Onderdeden  en  wangen  van  eene  licht  rood- 
bruinachtige roestkleur.  Tot  heden  alleen  op  Java  gevonden. 


3.)  Pteromvs  mtiims,  Geoffr.  Grootte,  lengte  van  den  staart  en  de  zolen,  als  bij  Pt.  petaurista. 
Ooren  een  weinig  kleiner  en  digter  behaird,  dan  van  de  beide  voorgaande.  Boven  rood-biuin,  van 
onderen  licht  rood-bruinachtige  roestkleur.  De  staart  gewoonlijk  met  eene  zwarte  punt.  Java,  Sumatra, 
Borneo,  Malakka  en  de  lage  streken  aan  den  voet  van  het  Himalaja-gebergte.  De  voorweipen  van  de 
Sunda-eilanden  zijn  altijd  donker  rood-bruin  op  den  rug  en  licht  bruinaehtig  roestkleui  ig  van  onderen. 
De  voor-  en  achtervoeten,  de  oogkring,  eene  vlek  onder  de  kin,  eene  streep  om  den  snuit  en  de  punt 
des  staarts  zijn  gewoonlijk,  maar  niet  altijd,  zwart,  en  er  bestaan  zelfs  voorwerpen,  wier  öehede  ruö 
met  zwarte  haren  doormengd  is.  Bij  andere  voorwerpen  daarentegen,  is  op  geen  der  voornoemde 
deelen  eenig  zwart  te  zien.  Een  voorwerp  onzer  verzameling,  van  het  zuidelijk  gedeelte  van  Malakka 
afkomstig,  stemt  in  alle  opzigten  met  de  gewone  voorwerpen  van  de  Sunda-eilanden  oveieen,  alzoo  ook 
een  ander  voorwerp  van  het  vasteland  van  Indië,  hetwelk  echter  over  het  geheel  lichter  van  klem  is,  dan 
die  der  Sunda-eilanden.  Het  door  Gray  ($)  afgebeelde  voorwerp  van  Pt.  nitidus  is  insgelijks  een  weini0 
lichter  gekleurd,  dan  die  der  Sunda-eilanden,  maar  heeft  geene  zwarte  punt  aan  den  staalt,  en  j 
Pt.  albiventer  Q,  in  hetzelfde  werk  afgebeeld,  schijnt  met  den  voorgaande  in  niets  te  verschillen, 
dat  hij  lichter  van  kleur  is,  en  dat  inzonderheid  al  de  onderdeden  bijkans  geheel  witaehtig  j (-J-) 


(*)  Mammalogie,  p.  342,  551. 

(•{■)  Supplément,  PI.  23. 

(§)  Hardwicke,  Indian  Zool.  II.  Platen  zonder  nommer  en 
G)  Proceedings  of  Zool.  Soc.  1836.  p.  88. 

(-}-)  De  door  Pennant,  Quadr.  1781.  pag.  417,  n°.  281,  PI-  44,  onder  den  naam 


zonder  nadere  opgaaf  van  het  vaderland. 


van  Sailing  Squirrel  afgebeelde 


, v *'-  X,KJL-  V o-  ■>  . , on  „n  ofpnit  behalve  de  zwarte  staartpunt, 

vliegende  eekhoren  is,  volgens  de  beschrijving,  geheel  wit  van  ondere  , ■> 


108 


Het  schijnt  derhalve,  dat  er  op  het  vasteland  van  Indië  verscheidene  lichtere  variëteiten  dezer  soort  (* * * * (§)) 
voorkomen,  welke  tot  nog  toe  op  de  Sunda-eilanden  niet  zijn  waargenomen. 

Desmarest  (f)  heeft,  volgens  de  mededeelingen  van  Geoffroy,  den  Pt.  nitidus  voor  het  eerst  als  zelf- 
standige soort  opgegeven.  Variëteiten,  gelijk  hiervoren  door  ons  is  uiteengezet,  bevat  Hardwicke’s 
Ind.  Zool.  1.  c.  De  gewone  variëteit  der  Sunda-eilanden  is  nog  niet  afgebeeld.  Volgens  Hodgson  (($) 
vindt  men  deze  soort  zeldzaam  in  de  middel-,  menigvuldiger  in  de  lagere  streken  van  Nepaul. 


4.)  Ptekomys  liEucoGKsrirs  (¥).  Fauna  Japon.  Mamm.  Tab.  13.  Zolen  der  achterpooten, 
van  achteren  tot  over  het  midden  behaird.  Ooren,  van  alle  zijden  digt  met  haren  bezet.  Staart, 
niet  langer  dan  het  ligchaam.  Bovendeden,  kop  en  staart,  grijsachtig  bruin;  de  rugharen  met  bruin- 
gele of  roestkleurige  punten.  Onderdeden  en  eene  breede  streep,  van  boven  de  wangen  tot  op  de 
zijden  van  den  hals,  witachtig.  Grootte,  als  die  van  Pt.  petaurista.  Japan. 


B.  GROOTE,  AFWIJKENDE  VLIEGENDE  EEKHORENS  (ANOIALURUS)  (|). 

De  staart  is  genoegzaam  even  lang,  als  het  overige  gedeelte  des  ligehaams,  heeft  tamelijk  korte, 
gelijkmatige,  doch  naai  de  punt  toe  eenigzins  langere  haren,  is  aan  den  benedenkant,  van  den  wortel 
tot  op  een  derde  van  de  geheele  lengte,  naakt  en  van  eene  dubbele  reeks  zeer  groote,  dikke,  hoorn- 
aehtige,  toegespitste,  elkaar  als  dakpannen  bedekkende  schubben  voorzien,  ten  getalle  van  16.  De 


met  de  van  Gray  als  Pt.  albiventer  vermelde  variëteit  overeen.  Deze  afbeelding  van  Pennaut,  door  Schreber,  Tab. 
224 B,  gecopieerd  en  volgens  de  beschrijving  gekleurd,  wordt  in  de  zoologische  werken,  ten  onregte  als  tot  Pt.  petaurista 
behoorende , aangehaald. 

(*)  In  hoeverre  de  door  Hodgson,  Asiat.  Res.  XVII.  p.  16,  beschrevene  twee  vliegende  eekhorens,  Pt.  alboniger 

en  magnificus  van  het  Himalaja-gebergte,  van  Pt.  nitidus  afwijken,  duiven  wij  niet  beslissen,  alvorens  deze  dieren  aan 
een  naauwkeuriger  onderzoek  zijn  onderworpen  geworden. 

(f)  Mammalogie,  1.  c. 

(§)  Proceed.  of  Zool.  Soc.  1834.  p.  98. 

(*)  Beeds  vroeger  door  den  Heer  Temminck,  in  zijn  Coup-d’oeil  sur  la  Faune  des  iles  de  la  Sonde  et  de 
1 empire  du  Japon,  p.  22,  onder  den  naam  van  Petaurista  leucogenys  aangeduid. 

(j-)  Juist  bij  het  ter  perse  leggen  dezer  monographische  bijdrage,  ontvingen  wij  Part.  X.  der  Proceedings  of  the 
Zoological  Society,  van  het  jaar  1842,  waarin  (bl.  124)  deze  Afrikaansche  vorm  van  vliegende  eekhorens,  door 
den  Heer  V alerhouse , onder  bovengemelden  naam  van  Anomalurus  is  aangevoerd.  De  door  dien  Engelschen 
Natuurkundige  beschrevene  soort,  Anomalurus  Fraseri,  komt  van  het  eilandje  Femando-po,  en  wijkt,  volgens 
mondelinge  mededeelingen  van  den  Heer  Gould,  genoegzaam  van  Anomalurus  Pelii  af,  om  als  zelfstandig  beschouwd 
te  kunnen  worden.  Voor  zooveel  wij  uit  de  beschrijving  van  den  Heer  Waterhouse  kunnen  opmaken,  bestaat  dit 
verschil  voornamelijk  daarin , dat  Anomalurus  Fraseri  veel  kleiner  is , en  eene  eenigzins  verschillende  kleurverdeeling 
heeft.  De  door  den  Heer  Waterhouse  voor  zijne  soort  opgegevene  kenmerken  zijn  de  volgende: 

Vellere  longo,  permolli,  corpore  super  nigro;  dorso  flav  escenti-fusco  lavato;  fronte  incanescente ; corpore  infra  albo, 
vel  albido ; artubus  intus , patagio  ad  marginem  et  gutture  fuliginoso  tinctis. 

Lengte  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  den  wortel  des  staarts 0m,410. 

» des  staarts 0m,217. 

» der  ooren 0m,030. 

» van  den  voetwortel,  met  de  teenen 0m,064. 


\ 


109 


pees,  welke  het  zij  vlies  ondersteunt,  zit  aan  den,  van  boven  zeer  breeden,  doch  te  zamengedrukt  uit- 
loopenden elleboog  (olecranon)  vastgebecht.  Tusschen  de  achterpooten  en  het  eerste  vierdedeel  van 
de  lengte  des  staarts  bevindt  zich  een  zeer  groot  vlies.  De  ooren  zijn  tamelijk  groot  en  alleen  van 
achteren  aan  den  wortel  behaird.  Kiezen  De  teenen  van  onderen  en  de  zolen,  met  uitzondering 

4 + 4 

der  hakken,  naakt.  Hunne  grootte  is  gelijk  aan  die  der  groote  eigenlijke  vliegende  eekhorens.  Zij 
zijn  tot  heden  alleen  in  Afrika  waargenomen. 

5.)  (1)  Pteromis  (AxoMAiiUisrs)  pklii.  Dit  hoogst  merkwaardige  dier  werd  door  den  Heer  Pel, 
in  februarij  1843,  bij  Daboeram,  aan  de  Goudkust,  ontdekt,  en  drie  voorwerpen  van  hetzelve  aan  het 
Rijks-Museum  toegezonden.  De  geheele  lengte  van  het  grootste  voorwerp  bedraagt  öm,94,  waarvan 
de  staart,  zonder  de  uiterste  haren  0m,43,  met  die  haren  0m,50  inneemt.  De  ooren  zijn  0'“,03  lang. 
De  hoofdkleuren  zijn,  van  boven,  een  sterk  in  het  bruine  trekkend  zwart;  van  onderen,  eene  grijsachtige 
roetkleur.  De  staart,  het  achterste  gedeelte  van  het  staartvlies,  de  randen  van  het  zijvlies,  de  lange 
haren  aan  den  wortel  van  de  achterzijde  der  ooren  en  eene  vlek  boven  den  snuit  zijn  helder  wit.  Daar  dit 
dier  niet  uit  Indië  afkomstig  is,  valt  de  uitvoerige  beschrijving  van  hetzelve  buiten  ons  bestek,  en  wordt 
het  hier  alleen  volledigheidshalve  aangeduid.  Wij  merken  intusscben  nog  aan,  dat  ook  het  ge- 
raamte verscheidene  afwijkingen  oplevert,  van  welke  de  volgende  de  voornaamste  zijn.  De  schedel 
is  in  al  zijne  deelen  veel  meer  in  de  lengte  gerekt,  dan  gewoonlijk;  de  zijdelingsche  uitsteeksels  van  het 
voorhoofdsbeen  ontbreken;  de  insneden  op  de  kroon  der  kiezen  zijn  minder  diep;  de  wervels  veel  meer 
ineengedrongen;  er  zijn  eindelijk  10  lendenwervels  en  15  paar  ribben  aanwezig;  terwijl  Pteromys  nitidus 
slechts  7 lendenwervels  en  12  paar  ribben  heeft. 

C.  KLEINE  VLIEGENDE  EEKHORENS  (SCIUROPTERUS). 

Deze  bereiken  zeldzaam  in  hun  geheel  eenen  voet  lengte.  Hun  staart  is  veel  korter  dan  het  ligchaam, 
duidelijk  tweerijig  en  derhalve  zeer  plat,  lansvormig.  In  stede  van  een  vlies  tusschen  de  achterpooten 
en  den  staart,  hebben  zij  lange,  digt  bijeenstaande  haren.  De  overige  vliezen  en  de  aanhechting  der 
pees  van  het  zijvlies  zijn,  even  als  bij  de  groote  vliegende  eekhorens  van  de  onderafdeeling  «.  Zij 
hebben  kiezen.  De  zolen  zijn  gewoonlijk  grootendeels  behaird.  Zij  wonen  in  heete  en  in  koude 
luchtstreken,  en  zijn  tot  heden  in  Noord- Amerika,  het  noord-oostelijke  Europa,  Siberië,  Japan,  het 
vasteland  van  Indië  en  op  de  westelijke  Sunda-eilanden  waargenomen. 

6.)  (1)  Ptëhomvs  (scimiopTERiJs)  sAeiTTA.  Schreber’s  Söugethiere,  Suppl.  Tab.  224.  D. 

De  zool  der  voorpooten  tot  twee  derden  der  lengte  naakt.  De  staart  van  onderen  met  zulke  korte,  naar 
achteren  gerigte  haren  bezet,  dat  zijn  eigenlijke  vorm  door  hen  niet  verborgen  wordt,  en  hij  zich  van 
onderen  als  uitgehooid  vertoont.  De  ooren  met  weinige  en  insgelijks  korte  haren  bekleed,  zoodat  zij 
naakt  schijnen  te  zijn.  Het  ligchaam  van  onderen  witachtig.  Het  zwarte  hair  der  bovendeden  is,  dooi- 
de meerdere  of  mindere  uitbreiding  der  lichtere  punten,  meer  of  min  geel-bruin  of  hoog  roestkleurig 
geschakeerd.  Rondsom  de  oogen,  den  snuit  en  aan  de  kin  ziet  men  een’  zwarten  tint.  Dc  staalt  is 
zwartachtig,  vaal  bruin  of  roestkleurig.  De  schedel,  voornamelijk  bij  de  jukbeenen,  biccder,  dan  die 

van  Pter.  volucella.  Bewoont  Java,  Sumatra,  Banka  en  waarschijnlijk  ook  het  vasteland  van  Indië. 

„ 28 
JYIammalta. 


110 


De  eerste  beschrijving-  dezer  soort,  door  Nordgren  medegedeeld  en  op  Java,  waarschijnlijk  naar  het 
leven  ontworpen,  geeft  Linnaeus  (*)  en  vindt  men  bij  Schreber  (-j-)  en  alle  volgende  schrijvers  ge- 
copieerd  terug.  Dr.  Horsfield  ($),  de  aanwezigheid  van  het  vlies  aan  de  voorzijde  der  voorpooten  als 
aan  Pter.  sagitta  eigen  beschouwende,  scheidde  zijne  voorwerpen  van  Java,  als  bijzondere  soorten  af  en 
beschreef  dezelve  onder  de  nieuwe  benamingen  van  Pteromys  genibarbis  en  Pt.  lepidus  (J:  den 
eerste,  als  een  jong  dier,  naar  de  aanwezigheid  der  wanghairborstels;  den  tweede,  als  een  ouder  voor- 
werp, bij  hetwelk  deze  borstelharen  waren  verloren  gegaan;  beiden  voornamelijk  naar  de  kleur  ken- 
schetsende. A.  Wagner  (4-)  heeft  zijnen  Pteromys  aurantiacus,  afkomstig  van  Banka  en  behoo- 
rende  tot  de  lichte  variëteit,  zoo  als  die  ook  op  Java  voorkomt,  hoogst  waarschijnlijk  naar  een  soortgelijk 
voorwerp  zonder  wangharen,  bepaald.  Verders  heeft  Waterhouse  (**),  onder  den  naam  van  Pter. 
(Sciuropterus)  Horsfieldii,  eene  soort  dezer  dieren,  naar  een  voorwerp,  volgens  opgave,  van  Java 
of  Sumatra  afkomstig,  aangeduid,  waarvan  de  korte  beschrijving  in  der  daad  geheel  en  al  op  Pter.  sagitta 
toepasselijk  is.  Eindelijk  zijn  door  Gray  (-j~f)  twee  vooronderstelde  nieuwe  soorten,  Sciuroptera 
fimbriata  en  Turnbulli  genaamd,  van  Indië,  medegedeeld,  ten  opzigte  van  welke  wij  niets  kunnen 
zeggen,  aangezien  zijne  beschrijvingen  onvolledig  en  niet  vergelijkende  zijn,  en  buitendien  slechts 
individuele  of  zulke  kenmerken  bevatten , als  aan  Pteromys  sagitta  toekomen. 

7.)  (2)  Ptehojiïs  (swiROPTERus)  vobtcELLA.  Omtrent  de  synonimen  dezer  bekende  soort, 
verwijzen  wij  tot  Fischer’s  Syn.  Mamm.  p.  364  en  601.  De  beste  afbeeldingen  vindt  men  bij  Schreber, 
Saugeth.  Tab.  222,  en  bij  Fr.  Cuvier,  Mammifères.  — Zij  onderscheidt  zich  van  alle  overige  soorten 
door  hare  groote  ooien,  die  tot  0m,02  lang  zijn.  De  staart  is  van  onderen  een  weinig  uitgehooid.  De 
haren,  welke  van  onderen  de  middellijn  van  den  staart  bekleeden,  zijn  veel  langer,  dan  die  van  Pter. 
sagitta,  en  is  de  eigenlijke  staart  geheel  onder  dezelve  verborgen.  Het  hair  is  digter  en  langer,  dan 
bij  Pter.  sagitta,  voornamelijk  aan  de  buitenzijde  der  voeten.  De  onderzijde  der  teenen  is  met  haren 
bekleed,  welke  op  de  twee  buitenste  digter  staan,  dan  op  de  middelteenen.  De  zolen  der  voor- 
pooten zijn  voor  het  overige  naakt;  de  zolen  der  achterpooten  daarentegen,  behalve  de  ballen  aan 
den  wortel  der  teenen  en  eene  zich  van  daar  uitbreidende  korte,  smalle  streep,  met  haren  bekleed. 
De  kleur  is  in  het  algemeen  weinig  van  die  van  Pter.  sagitta  afwijkende  en  aan  dezelfde  toevallige 
wijzigingen  onderworpen.  De  oogkring  en  de  zijden  van  den  snuit  schijnen  nooit  donker  gekleurd  te 
zijn;  boven  het  oog  vertoont  zich  eene  langwerpige  witte  vlek,  en  de  lichte  kleur  der  bovendeden,  of 
eigenlijk  de  lichte  punten  der  haren,  schijnen  nooit  dien  hoog  roestkleurigen  tint  aan  te  nemen,  waar- 
door sommige  voorwerpen  van  Pter.  sagitta  zoo  zeer  gekenschetst  zijn.  De  lengte  van  het  ligchaam 
beslaat  0m,15;  die  des  staarts  0m,I2.  Deze  soort  bewoont  de  Vereenigde  Staten  van  Noord-Amerika. 


(*)  Systerna  nat.  ed.  XII.  T.  I,  p.  88.  N°.  11.  Sciurus  sagitta. 

(f)  Saugethiere,  p.  818. 

(§)  Zoolog.  Researches,  N°.  II. 

(*)  Deze  laatste,  nog  in  onze  Tabel  voorkomende,  dient  derhalve  insgelijks  te  vervallen. 
(4-)  Gelehrte  Anzeigen  von  Mitglied.  der  k.  bayer.  Akademie.  1841.  N°.  54. 

(**)  Proceed.  of  Zool.  Soc.  1837.  p.  87. 

(ft)  Ibid.  p.  67  en  68. 


111 


8. )  (3)  Ptebomys  rsciou»i«TEMis)  womooa,  h.  sp.  Fa  uil  a Japonica,  Mamm.  Tab.  14. 
Bekleeding  der  voelen,  als  die  der  voorgaande  soort.  Ooren  kleiner,  niet  grooter  dan  van  Pter.  sagitta, 
slechts  0m,013  hoog;  van  voren  aan  den  wortel  digter  met  haren  bekleed.  Staart,  van  onderen  met 
veel  langere  baren  bedekt,  dan  bij  de  beide  voorgaande  soorten;  derhalve  plat  en  van  onderen  met 
uitgehooid.  Grootte  en  kleur  in  het  algemeen  als  bij  Pter.  volucella,  doch  de  zijden  van  den  staart  e 
de  onderzijde  van  het  valscherm  meestal  sterk  licht  roestgeel  geschakeeid.  p 

9. )  (4)  Pterojivs  (SCIIIBOPTEKCS)  vonvs.  Deze  soort  onderscheidt  zich  van  alle  oven0e  sooi 
ten,  behalve  door  hare  zeer  kleine  ooren,  ook  door  de  lange  en  digte  haren,  welke 

dier  bedekken.  De  buitendien  zeer  ruige  ooren  zijn  bijkans  geheel  onder  dezelve  veiboiöe  , 
is  nog  digter  behaird,  dan  die  van  Pter.  momoga,  en  geheel  plat.  De  teenen,  insgelijks  0ehce 
de  haren  overdekt,  worden  eerst  bij  hunne  uiteenstelling  zigtbaar.  De  voetzolen  eindelijk,  deden 
zeer  in  deze  digte  hairbekleeding,  dat  van  de  achterpooten  slechts  de  ballen  aan  den  woite 
uiterste  lid  der  teenen,  en  van  de  voorpooten,  behalve  de  ballen,  nog  de  grooteie  bal  aan  den  enke  , 
naakt  blijven.  De  hoofdkleur  van  dit  dier  is  een  meer  of  minder  zuiver  wit,  hetwelk  op  den  iuD  en  den 
staart  in  het  bleekbruine  overgaat,  of  ook  met  zwart  geschakeerd  is,  naarmate  de  zwaïte  klcui  van  den 
wortel  der  haren  zich  al  of  niet  over  een  groot  gedeelte  der  haren  uitstrekt  en  te  voorschijn  tieedt.  De  e 
soort  wordt  grooter,  dan  Pter.  volucella.  Pter.  volans  is  de  Sciurus  volans,  Linn.  Syst.  nat.  I.  p.  8 , 
N°.  10  (met  uitzondering  der  aanhaling  van  Catesby),  afgebeeld  bij  Seba,  Thesaur.  lab.  41,  fi0.  , 
en,  onder  den  phantasie-naam  van  Polatouche,  door  Bufïbn  aangevoerd,  T.  IX.  p.  31,  ed.  in 
T.  XX.  p.  131,  ed.  in  12°.  De  beste  beschrijving  van  dit  dier  vindt  men  bij  Pallas,  Gliies,  p.  3 > 
(zie  over  deszelfs  levenswijze  en  inlandsche  namen  Pallas,  Zoogr.  I.  p.  190  en  191).  Het  b w 
Siberië  en  wordt  nu  en  dan  in  het  noordelijk  Rusland,  tot  Lithauen  en  Zweden  aanöetroffen. 

In  de  poolstreken  van  Noord-Amerika  leeft  een  vliegend  eekhorentje,  \an  hetwelk  wij, 

niet  gezien,  alleen  kunnen  zeggen,  dat  het,  volgens  het  gevoelen  dei  meeste  schrijv 

naar  de  afbeelding  en  beschrijving,  door  Richardson  van  hetzelve  gegeven,  de  g 

Ti  i tyti  n 179  vermeld,  werd  het 

heeft  met  Pter.  volans.  Het  eerst  door  Forster,  Phil.  Trans.  o.  • P j . 

later  door  Pallas,  Glires,  p.  354,  onder  den  naam  van  Sciurus  volans  major,  door  Gmehn  P.nn. 

„ IRQ  ivo  ot  — ,4™  a;™  „„v,  Vmdsnnius,  en  door  Shaw,  Gen.  Zoo  o.  . 


Syst.  nat.  p.  153,  N°.  27,  onder  dien  van  Sciurus  hudsonius, 


Richardson,  Fauna  bor.-Am. 


p.  157,  onder  dien  van  Sciurus  sabrinus  in  de  stelsels  opgenomen. 

I.  p.  193  en  194,  PI.  18,  heeft  eene  tamelijk  uitvoerige  beschrijving,  benevens  eene  a ee  ine  v 
hetzelve  gegeven  en  vervolgens,  p.  195  en  196,  onder  den  naam  van  Pter.  sabrinus  var.  ■ ® PJ  ' 
eene  variëteit  beschreven,  van  welke  hij  echter  (p.  195)  meent,  dat  zij,  even  goe 
met  Pter.  volans  kan  vereenigd  worden  (*). 

- , . „„  T>.„r  enhrinus  met  eenen  zeer  kleinen 

H Richardson , 1.  c.  p.  194,  geeft  op,  dat  de  duimstomp  er  voorpoo  en  v soorten  voor  0ns  liggen, 

[very  minute)  nagel  is  voorzien.  Wij  hebben  meer  dan  twintig  voorwerp^  ^ duimstomp  een  klein,  uitstekend, 
maar  kunnen  bij  geen  derzelve  eenig  spoor  van  nagel  ontdekken.  f]e  te  v]iegende  eek- 

hard  puntje  aanwezig,  doch  dit  is  de  uiterste  punt  van  het  dmmlid  en,  cv 

horens,  met  eenen  nagel  gewapend. 


112 


De  volgende  mededeelingen  bevatten  nog  eenige  bijzonderheden  tot  vermeerdering  der  kennis  van  de 
natuurlijke  geschiedenis  der  op  de  Indische  eilanden  levende  soorten  van  vliegende  eekhorens. 


I.  PTEROMYS  NITIDUS. 

AFMETINGEN  VAN  EEN  OUD  VOORWERP. 

Lengte  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  den  wortel  des  staarts 0m,40. 

» ))  den  staart  gQ. 

Hoogte  der  ooren m ,02. 


Bieloek  en  Boloek  zijn  de  namen,  welke  zoowel  aan  deze  soort  als  aan  Pter.  elegans,  door  de  Sun- 
danezen  op  Java  gegeven  worden.  Beide  soorten  stemmen  in  aard  en  levenswijze  volkomen  met  elkander 
overeen.  Men  vindt  haar  steeds  in  de  groote  bosschen,  en  wel  van  het  zeestrand  af,  tot  4000—5000 
voet  hoogte  in  het  gebergte.  Gedurende  den  dag  houden  zij  zich  gewoonlijk  in  de  diepe  gaten  der 
hoornen  schuil,  ofschoon  zij,  bij  gemis  van  dezelve,  zich  ook  somwijlen  eenvoudig  in  de  gaffel  van 
eenen  dikken  tak  ter  ruste  vlijen.  Met  het  graauwen  der  avondschemering  strekt  veelal  een  zacht  gefluit 
ter  aankondiging,  dat  zij  zich  in  beweging  stellen,  alswanneer  zij,  vooral  bij  helderen  maneschijn,  met 
hare  stille  nachtwandelingen  door  de  omstreken  van  het  bosch  eenen  aanvang  maken,  en  die  tot  het 
aanbreken  van  den  ochtendstond  voortzetten.  Zij  klauteren  zeer  behendig  en  bestendig,  zoodat  zij 
zich  zelden  lang  in  denzelfden  boom  ophouden.  Niet  ligt  maken  zij,  hij  haren  zwevenden  sprong  van 
den  eenen  stam  op  den  anderen,  eenen  grooteren  hoek,  dan  van  25—30  graden-  dezelve  is  meestal 
aanmerkelijk  kleiner.  Zij  spreiden  alsdan  hare  ledematen  horizontaal  uit,  en  zetten  zich  met  zulk 
eene  kracht  tegen  een’  boomstam  aan,  dat  het,  bij  de  stilte  des  nachts,  dikwerf  op  tamelijk  verren 
afstand  kan  gehoord  worden.  Bij  haar  gezweef  echter  wordt  niet  het  minste  geruisch  waargenomen. 
Zeer  jonge  vliegende  eekhorens  zijn  wij  nooit  magtig  geworden,  hetwelk,  naar  het  ons  toeschijnt,  tot 
ontkennend  bewijs  kan  verstrekken,  dat  de  moeder  hare  jongen  (of  zij  er  een  of  twee  te  gelijk  baart  is 
ons  even  onbekend)  met,  gelijk  de  Galeopithecus  variegatus,  op  hare  nachttogten  met  zich  voert;  maar 
dezelve,  even  als  de  Sciuri,  in  het  tot  nest  gekozen  boomhol  achterlaat,  tot  zij  zich  in  staat  bevinden, 
eigenmagtig  voor  hun  onderhoud  te  kunnen  zorgen.  — Het  voedsel  van  den  Pter.  nitidus  en  Pter.  elegans 
bestaat  in  allerlei  soort  van  wilde  vruchten,  hoofdzakelijk  in  vijgen  en,  indien  het  beweren  der  inlanders 
juist  is,  eten  zij  ook  somtijds  boombladen.  Wij  weten  met  zekerheid,  dat  Java,  Sumatra  en  Borneo 
de  eenige  eilanden  van  Indië  zijn,  welke  ons  Pter.  nitidus  tot  heden  hebben  opgeleverd. 

II.  PTEROMYS  ELEGANS. 

PI.  16.  fig.  1.  Een  voorwerp  in  den  middelbaren  leeftijd,  twee  derden  der  natuurlijke  grootte. 

Fig.  2 en  3.  Schedel  van  boven  en  in  profil  gezien,  natuurlijke  grootte. 

Ons  grootste  voorwerp  heeft  de  volgende  verhoudingen: 


Lengte  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  den  wortel  van  den  staart 0m,370. 

» » den  staart 0m,430, 

Hoogte  der  ooren  0m,022. 


* 


De  ooren  zijn  tamelijk  groot,  hooger  dan  breed,  naar  boven  allengskens  smaller  wordende  en  in 
eene  afgeronde  punt  uitloopende.  Hunne  binnenzijde  is  met  tamelijk  lange,  maar  buitengewoon  fijne 
hairtjes  voorzien,  die  echter  zoo  ijl  staan,  dat  de  huid  overal  doorschijnt  en,  op  eenigen  afstand  gezien, 
naakt  gelijkt.  De  wortel  van  het  oor  wordt  door  de  lange,  achterste  haren  der  slapen  bedekt.  De 
buitenzijde  der  ooren  is  slechts  gedeeltelijk  met  kleine,  enkele,  naar  boven  gerigte  haren  bezet;  maar 
langs  den  voorsten  rand  worden  deze  haren  zoo  digt,  dat  er  de  huid  niet  meer  doorschijnt,  terwijl  de 
wortel,  even  als  de  geheele  achterhelft  der  buitenzijde,  insgelijks  met  lange,  digt  staande,  schuins  naar 
achteren  gerigte  haren  bezet  is.  De  geheele  ondervlakte  der  voorvoeten,  met  insluiting  der  be.de  ach- 
terste groote  ballen,  zijn  naakt.  Op  de  achtervoeten  daarentegen  wordt  de  naakte  zool  achter  de  teenen 
naauwer  en  loopt  zij,  in  de  gedaante  van  eenen  puntigen  driehoek,  tot  op  twee  derden  haiei  lengte 
voort.  De  bovenzijde  der  teenen,  voornamelijk  die  der  voorvoeten,  is  vrij  digt  met  haien  bekleed, 
echter  niet  zoo  digt,  dat  hun  omtrek  daardoor  verborgen  wordt.  De  haren  van  het  diei  zijn  in  het 
algemeen  lang  en  zacht  op  het  gevoel;  die  der  onderdeden  zijn  een  weinig  korter  en  staan  mindei  di0t. 
De  onderdeelen  van  het  ligchaam  en  ook  de  binnenzijde  der  voeten  zijn  licht  rood-bruinachtig  locst 
kleurig.  Het  achterhoofd,  de  achterzijde  van  den  hals,  de  schouders  en  de  geheele  rug,  tol  digt  bij  den 
staart,  zijn  zwart,  met  vele  grijsachtige  witte  haren  doormengd.  Deze  haren  zijn  dikwijls  bundelsgewijze 
verdeeld  en  geven  daardoor  aan  deze  deden  een  gevlamd  aanzien.  Alle  andere  bovendeden  zijn  donkei 
roestkleurig  rood-bruin.  Deze  kleur,  welke  men  ook  aan  den  wortel  van  den  staart  bespeuit,  neemt  op  dit 
lid  weldra  eenen  donkerder  en  vuilen  tint  aan,  en  gaat  allengskens  in  het  vaal  bruin-zw arte  ovei. 
hairkring  der  oogen  is  zwart;  ook  ziet  men  enkele  onregelmatige  zwarte  vlekken  op  de  teenen,  voornamelijk 
op  die  der  achterpooten , welke  niet  zelden  geheel  zwart  zijn.  Het  voorste  gedeelte  van  den  snuit  en  de 
kin  zijn  wit,  de  nagels  vaal  hoornkleurig,  in  het  geelachtige.  — De  schedel  dezer  soort  wijkt,  behalve  da 
hij  een  weinig  kleiner  is,  in  geenen  deele  van  dien  van  Pter.  nitidus,  noch  van  dien  van  Ptei . petaurista 


Omtrent  de  woonplaatsen  en  de  levenswijze  van  deze  soort  verwijzen  wij  tot  hetgeen  re  J 
voorgaande  in  het  algemeen,  en  ook  in  de  Inleiding  tot  de  Zoogdieren  (bl.  35),  dooi  ons  is  med  „ 

III.  PTEROMYS  SAGITTA. 

TT  r t nn  i\ p nnnt  des  snuits  tot  aan  den  wortel  van  den 

Het  grootste  voorwerp  onzer  verzameling  meet  van  de  pum  u 


staart  0m,17.  De  staart  is  0m,13  lang.  De  ooren  zijn,  voor  zoo 


verre  zich  dit  aan  een  opgezet  voorwerp 


bepalen  laat,  0",015  hoog.  Voorwerpen  van  zoodanige  grootte  als  het  bedoelde,  schtjnen  echter  ze  - 
zaan,  voor  te  konten,  aangezien  al  de  overigen,  welke  wij  verkregen  hebben,  kleiner  z.jn  en  gewoonhjk 
de  volgende  maten  opleveren:  Lengte  van  bet  ligchaam,  zonder  staart,  0,-13;  lengte  van  den  staart 

0m,10;  hoogte  der  ooren  0m,13. 

De  ooren  zijn  met  bnitengewoon  fijne  hairtjes  en,  voornamelijk  aan  de  binnenzijde,  zoo  spaarzaam 
bezet,  dat  zij  alleen  zeer  in  de  nabijheid  kunnen  waargenomen  worden,  en  het  oor  eert  er  aa 
behaird  schijlt  te  zijn.  Het  onderste  der  teenen  en  de  geheele  zool,  met  de  ballen  aan  den  n e de 
voorvoeten,  zijn  geheel  naakt;  aan  de  achtervoeten  daarentegen  strekt  zich  het  naakte  slee  t 
midden  der  zolen,  tot  op  twee  derden  harer  lengte  uit,  en  de  geheele  hak,  tot  aan  den  achtersten 
Mammalia. 


114 


zolen  is,  even  als  de  zijden  der  zolen,  hier  met  langere,  daar  met  korte  haren  bezet.  De  haren,  welke 
de  bovenzijde  der  teenen  en  der  voeten  bekleeden,  zijn  tamelijk  digt,  doch  zoo  kort,  dat  de  vorm  der 
teenen  door  hen  niet  in  ’t  minste  verborgen  wordt.  De  staart  is  van  onderen,  langs  de  geheele  middel- 
lijn, met  kortere,  naar  achteren  gerigte  haren  bekleed;  van  boven  zijn  die  der  middellijn  slechts  weinig 
langer  en  ook  naar  achteren  gerigt;  de  haren  der  zijden  daarentegen  zijn  zeer  lang,  loopen  schuins  naai- 
de zijde  en  naar  achteren,  en  veroorzaken  dat  de  staart  sterk  tweerijig  en  plat  is. 

Ofschoon  de  kleurverdeeling  bij  verschillende  voorwerpen  dezer  soort  steeds  dezelfde  is,  ondergaan 
echter  de  kleuren  zelve  veelvuldige  individuele  wijzigingen.  De  haren  der  bovendeden  van  het  ligchaam 
zijn  eigenlijk  meer  of  minder  licht  of  donker  grijsachtig  zwart,  maar  hebben  doorgaans  lichte  punten, 
en  het  is  de  meerdere  of  mindere  uitgestrektheid  dier  lichte  punten,  welke  den  heersehenden  tint  der 
bovendeden  uitmaakt.  Is  de  lichte  punt  tot  een  klein  gedeelte  van  hel  hair  beperkt,  dan  schijnt  de 
grijs-zwarte  kleur  door,  en  het  dier  vertoont  zich  zwart  en  licht  geschakeerd.  Is  de  lichte  kleur  daar- 
entegen over  een  grooter  gedeelte  van  het  hair  verspreid,  dan  heeft  hetzelve  eenen  lichten  lint  en  een, 
in  meerdere  of  mindere  mate  eenkleurig  aanzien.  De  kleur  dezer  lichte  punten  is  echter  aan  veelvuldige 
afwijkingen  onderworpen  en  vertoont  zich,  nu  eens  als  een  flaauw  geelachtig  grijs-bruin,  dan  weder 
als  een  licht  geel-bruin;  bij  sommigen  is  zij  donker  geel-bruin ; bij  anderen  trekt  zij  dikwijls,  voornamelijk 
op  den  kop  en  den  rug,  in  bet  roestkleurige,  en  neemt  somwijlen  zelfs  eenen  oranjegloed  aan.  De 
staart,  meestal  vaal  aardbruin  van  kleur,  is  bij  de  donkere  voorwerpen  gewoonlijk  grijsachtig  zwart- 
bruin; bij  de  lichtere  trekt  zijne  kleur  in  het  geel-bruine,  en  erlangt  zelfs  somtijds  een’  fraaijen  licht 
roestkleurigen,  naar  het  oranje-geel  zweemenden  tint.  Hij  is  van  onderen  gewoonlijk  lichter,  dan  van 
boven,  en  aan  de  zijden,  digt  bij  den  wortel,  even  als  de  wortel  zelf,  meestal  wit.  De  onderdeelen  van 
het  ligchaam,  benevens  de  zijden  van  den  hals,  de  wangen  en  de  zijden  van  den  snuit,  zijn  gew'oonlijk 
wit,  somtijds  met  een’  schijn  van  geel-bruin.  De  haren  van  het  valscherm  zijn  gewoonlijk  donkerder, 
dan  die  der  overige  deelen,  maar  men  neemt  langs  den  buitenrand  altijd  eenen  meer  of  minder  duide- 
lijken  witten  zoom  waar.  De  oogen  zijn,  dan  eens  meer,  dan  eens  minder  duidelijk  van  eenen  kring 
omgeven,  welke  in  eene  streep  langs  de  zijden  van  den  snuit  afloopt  en  van  het  geel-bruine  tot  in  het 
zwarte  overgaat,  naarmate  de  hoofdkleur  der  bovendeden  de  eene  of  de  andere  der  voornoemde  kleuren 
naderbij  koomt.  De  nagels  zijn  meestal  van  eene  gedachtig  witte  hoornkleur;  de  tanden  wit  en  van 
voren  bleek  geel.  De  Iris  is  bruin. 

Deze  kleine  soort,  welke  door  ons  alleen  op  Java  gevonden  is,  schijnt  daar  niet  zoo  algemeen  ver- 
spreid te  zijn,  als  de  twee  eerstgenoemde  soorten,  maar  zich  integendeel  meer  tot  enkele  streken  te 
bepalen.  In  de  distrikten  Buitenzorg  en  Tjandjor  is  zij  ons  nooit  voorgekomen,  terwijl  zij  in  het  Ban- 
tamsche,  en  wel  in  de  omstreken  van  Lebak,  geenszins  zeldzaam  is.  De  inlanders  aldaar  noemen  haar 
Entjang-enljang.  Men  vindt  haar  dikwerf  in  de  dorpen  en  tuinen  op  de  kokospalmen,  wier  vruchten 
haar  bijzonder  aantrekken  en  waar  zij  tevens  gaarne  hare  rustplaats  kiest,  gelijk  wij  reeds  vroeger  mede- 
deelden (Inleiding,  bl.  35).  Hoe  klein  het  diertje  ook  zij,  weet  het  zulk  een  vaardig  gebruik  te  maken 
van  zijne  knaagtanden,  dat  het,  oud  gevangen  zijnde,  niet  wel  anders,  dan  in  eene  ijzeren  kooi  of 
onder  eene  groote  glazen  stolp  kan  bewaard  worden. 


4 


TAB . H', 


,J~  J-  MUder,  in.UpM. 


PTEROBYS  TXECxANS. 


yf.Kirrthrrff] 


Ams,  ei  Comp.  Afiwt.  <x>lor. 


BESCHRIJVING 


VAN  EEN 


YLEESCHETËND  ZOOGDIER  DIT  DE  FAMILIE  DER  CIVETKATTEN. 

POTAMOPfllLUS  BARBATLS, 


BOOR 


HERM.  SCHLEGEL  EN  SAL.  MÜUER. 


■'w  . . , , „ 1 o-pliiktiidia'  door  verschillende  Natuur- 

Dit  merkwaardige  dier  werd,  weinige  jaren  geleden,  bijn  ö J J o 

, , , !t  door  een’  van  ons  onder  den  naam 

onderzoekers,  onder  verschillende  namen  bekend  gemaakt.  .■>, 

...  L— . o.  4-  4-  »-  * Z - 4 - 

*-i-  “■  " “ “"J  ",  CjJmii  .%*■“  - '.I- 

jong  voorwerp,  onder  laatstgemelden  naam,  door  ae  nee  j 

vlakkig  beschreven  geworden  Q. 

„ , L „ ...  nt,  mannelijk  geslacht,  is  afkomstig  van  Borneo;  dat  van 

Ons  afgebeeld  voorwerp,  een  oud  dier  van  het  mann  j ö 

den  Heer  Gray  zoude,  volgens  zijne  opgave,  van  Sumatra  zijn. 

, , , v aanwezige  hoofdkenmerken,  tot  de  familie  der  Civet- 

Dit  allezins  belangrijk  dier  behoort,  ^ onderafdeeling  in  dezelve.  Deze  die.cn 

katten  (Vivernna),  maar  vormt,  met  Paradoxu  , 

(*)  S.  Müller,  in  het  Tijdschrift  voor  natuuih  Gesch'  _ ’ pj  ga  (gg.  1 en  2 schedel,  fig.  3 

. . ll^o  fu/PPf  fi  uCTlC  i 5 M*  J n 


(j-)  An nales  des  Sciences  nature 
een  stukje  der  ingewanden) 


lies,  tweede  Serie,  T.  8,  p.  279,  Ph 

(»  L“d»“’s  Magazine  of  natural  hi.fc,  t«*  «,  het  in  deze  bijdrage  mede- 

(*)  Voyage  de  la  Boni  te,  Zoologie,  P-  z ’ 
gedeelde , is  de  beschrijving  van  liet  melkgebit.) 


116 


namelijk  zijn  meer  zooltredende  (plantigrada),  dan  teenloopers  (digitigrada),  terwijl  ook  hun  gebit 
minder  verscheurend  is,  dan  dat  der  eigenlijke  teenloopers,  de  geslachten  Yiverra,  Herpestes  enzv. 
bevattende,  welke  daarenboven  zich  uitsluitend  met  dierlijke  zelfstandigheden  voeden.  Deze  zool- 
gangers  daarentegen  leven  zoowel  van  dierlijke  als  van  plantaardige  zelfstandigheden  (vruchten),  en 
hunne  woonplaats  is  niet,  even  als  die  der  geslachten  Yiverra,  Herpestes  enzv.,  hoofdzakelijk  tot  den 
aardbodem  beperkt,  maar  zij  leven  evenzeer,  sommigen  voornamelijk,  op  de  hoornen,  anderen  op  de 
hoornen  en  in  het  water  tevens. 

Ten  opzigte  van  het  getal  der  tanden  stemt  Potamophilus  volmaakt  met  de  overige  geslachten  dezer 
familie  overeen.  Men  vindt  namelijk  bij  denzelven  ~ snijtanden,  — hoektanden  en  — kiezen  of 
maaltanden.  De  snij-  en  hoektanden  bieden,  als  gewoonlijk,  geene  of  naauwelijks  merkbare  afwijkin- 
gen van  den  gewonen  vorm  aan;  de  kiezen  daarentegen  eenige  belangrijke  verschillen;  minder  ver- 
scheurend dan  Yiverrae  en  Herpestes,  als  levende  Potamophilus  zoowel  van  vruchten  als  van  dieren, 
staat  ook  de  vorm  zijner  kiezen  tusschen  dien  van  voornoemde  geslachten  en  van  de  Paradoxuri, 
welke  zich  voornamelijk  met  vruchten  voeden. 

Beschouwt  men  de  kiezen  in  het  algemeen,  zoo  bevindt  men,  dat  de  valsche  kiezen  naar  evenredig’— 
heid  veel  grooter  dan  bij  Paradoxurus  en  zelfs  nog  grooter,  dan  bij  Herpestes  en  Yiverra  zijn,  en  dat  de 
vierde  kies  der  onderkaak,  door  haren  vorm,  die  der  laatstgenoemde  dieren  meer,  dan  die  der  Paradoxuri 
nabijkomt.  De  eigenlijke  kiezen  daarentegen,  namelijk  de  drie  laatste  der  bovenkaak  en  de  twee  laatste 
der  onderkaak,  stemmen  meer  met  die  der  Paradoxuri,  dan  met  die  der  teenloopende  Civetkatten  overeen. 

Eene  nadere  vergelijking  der  kiezen  van  Potamophilus  met  die  der  overige  hoofdgeslachten  der  familie, 
waartoe  hij  behoort,  levert  de  volgende  uitkomst.  De  eerste  drie  kiezen  der  beide  kaken  zijn  in  het 
algemeen  grooter,  dan  gewoonlijk,  en  de  eerste  is  in  verhouding  tot  de  twee  volgende  grooter,  dan  bij  de 
overige  dieren  dezer  familie.  Deze  kiezen  zijn  niet  alleen  langer  in  de  rigting  van  den  wortel  naar  de  punt, 
maar  ook  in  de  rigting  van  voren  naar  achteren;  zij  zijn  daarentegen  van  buiten  naar  binnen  sterker  te 
zamengedrukt  dan  gewoonlijk.  De  snijdende  voor-  en  achterrand  der  eerste  kies  is  doorgaans  glad,  even 
als  de  voorrand  van  de  tweede  kies  der  bovenkaak;  maar  de  achterrand  dezer  kies  is  met  een  zeer  klein 
knobbeltje  voorzien.  De  derde  kies  der  bovenkaak  heeft,  even  als  de  tweede  der  onderkaak,  aan  den 
voorrand  een , aan  den  achterrand  twee  knobbeltjes;  de  derde  kies  der  onderkaak  bezit  aan  den  voorrand 
twee,  aan  den  achterrand  drie  knobbeltjes.  Daarenboven  loopt  de  derde  kies  der  bovenkaak,  aan  de  bin- 
nenzijde van  den  achtersten  wortel  breed  uit,  gelijk  zulks  ook  bij  Herpestes  en  Paradoxurus  plaats  heeft.  — 
De  vierde  kies  der  bovenkaak  is,  naar  evenredigheid,  minder  langwerpig  driehoekig,  dan  bij  de  overige 
dieren  dezer  familie,  maar  breeder  en  derhalve  meer  ineengedrongen.  Zij  is  met  twee  groote,  puntige, 
piramiedvormige  knobbels  bezet,  van  welke  de  binnenste  kleiner  is,  dan  de  buitenste.  Ieder  van  deze 
knobbels  is  wederom  van  voren  met  een  grooter,  van  achteren  met  een  kleiner  knobbeltje  voorzien. 
De  binnenste  drie  verhevenheden  staan  veel  digter  bij  elkander,  dan  de  buitenste.  Aan  den  voorrand 
is  de  kies  hoekig  ingesneden;  *de  achterrand  daarentegen  is  afgerond  en  vormt  op  de  kroon  eene 
flaauw'  uitgehooide  vlakte.  — De  vijfde  kies  der  bovenkaak  heeft  veel  meer  overeenkomst  met  die  der 


117 


Paradoxuri,  dan  met  die  der  overige  dieren  dezer  familie.  Zij  heeft  de  gedaante  van  eenen  tamelijk 
regelmatiger!,  met  de  hoofdpunt  naar  binnen  gerigte,  maar  aan  alle  hoeken  zoo  sterk  afgeronden  drie- 
hoek, dat  zij  zich  als  een  cirkel  vertoont.  In  het  midden  tamelijk  diep  uitgehooid,  is  haai  vooisle  hoek 
met  een  grooter,  de  achterhoek  met  een  kleiner,  en  de  binnenhoek  met  een  giooter  en  twee  kleineie 
knobbeltjes  voorzien.  — De  achterste  kies  der  bovenkaak  is  een  derde  kleiner,  dan  de  vooröaande,  met 
welke  zij,  ten  opzigte  van  de  gedaante  der  kroon  en  van  den  geheelen  voim,  overeenstemt.  Zij  is  dus 
naar  evenredigheid  grooter,  dan  bij  de  overige  dieren  dier  familie,  en  in  vorm  meei  met  die  dei 
Paradoxuri,  dan  der  Yiverrae  en  Herpestes  overeenkomende.  Hetzelfde  geldt  ook  van  de  laatste  kies 
der  onderkaak.  Haar  omtrek  is,  even  als  die  der  laatste  kies  van  de  bovenkaak,  met  een  langwerpig 
rond  te  vergelijken,  welks  groote  doorsnede  echter  met  de  lengte-as  der  kaak  te  zamenvalt,  teiwijl  de 
grootste  doorsnede  van  de  laatste  kies  der  bovenkaak,  in  de  rigting  van  de  breedte-as  dei  kaken  gelegen  is. 
Deze  laatste  kies  der  onderkaak  is,  zoowel  aan  den  binnen-  als  aan  den  buitenrand,  met  diic  knobbeltjes 
voorzien  en  in  het  midden  uitgehooid.  — De  daarop  volgende  vijfde  kies  der  ondeikaak  stemt  in  ^oim 
met  de  laatste  overeen,  maar  is  een  derde  grooter  en  meer  langwerpig.  In  gedaante  het  meest  met  die 
der  Paradoxuri  overeenkomende,  is  zij  kleiner,  dan  bij  deze  dieren,  en  met  sterkere  knobbeltjes  voorzien, 
die  echter  veel  minder  ontwikkeld  en  stomper  zijn,  dan  bij  de  overige  dieren  dezer  familie.  Aan  den 
voorsten  rand  van  deze  kies  ziet  men  eenen  grooteren  knobbel,  en  aan  den  achterrand  diie  of  viei  zeei 
kleine  knobbeltjes.  Aan  de  vier  hoeken  bevindt  zich  op  ieder’  wederom  een  knobbel,  welke  aan  de  zijden 
door  twee  of  drie  kleine  knobbeltjes  van  elkander  gescheiden  zijn.  In  het  midden  is  de  kroon  dezer  kies 
uitgehooid.  — De  vierde  kies  der  onderkaak  is  meer  verscheurend,  dan  bij  de  Paradoxuii,  en  nadeit  in 
dit  opzigt  tot  die  der  Herpestes  en  Yiverrae.  Zij  is  zijdelings  sterk  te  zamengediukt  en  in  de  ïigting 
van  voren  naar  achteren  zeer  lang.  Hare  langste  punt  is  snijdend,  ligt  op  de  vooiste  helft  des  tands 
en  wordt  van  voren  door  één’,  van  achteren  door  twee  tamelijk  puntige  knobbels  gevolad.  Aan  de 
binnenrand,  tegenover  de  beide  achterste  knobbels,  bespeurt  men  drie  of  vici  zeei  kleine  knobbeltje 

van  welke  het  voorste  ’t  grootste  is. 

De  schedel  heeft,  met  betrekking  tot  zijne  gedaante  in  het  algemeen,  de  meeste  ove  e 
dien  van  Yiverra,  en  nog  meer  met  dien  van  Paradoxurus.  Dooi  zijne  meer  langweip  0 ° 

hij  echter  lager  en  smaller,  dan  bij  deze  dieren.  Het  voorste,  den  snuit  of  het  öezi0t  voime  de  g , 


is  langer ; de  neusbeenderen  zijn  insgelijks  langer ; de  jukbogen  zijn 


van 


voren  breeder,  maar  minder 


S- vormig  gebogen,  en  de  jukbogenuitsteeksels  van  het  voorhoofdsbeen  zijn  slechts  door  eene  zeer  flaamve 
verhevenheid  aangetoond.  Het  foramen  infra-orbitale  eindelijk  is  veel  „rooier,  te  „ g 
aanzienlijker  grootte  van  de  zenuwen  en  vaten,  welke  naar  den,  met  on0emeen  lanae  bo 
zienen  snuit  leiden. 


Het  geraamte  van  den  Potamophilus  vertoont  de  volgende  wijzigingen.  De  halswervels  zijn  vee 
krachtiger,  dan  bij  Yiverra,  en  zelfs  nog  krachtiger,  dan  bij  Paradoxurus.  B,j  be.de  laatstgenoetn  e 
geslachten  zijn,  even  als  bij  Herpestes,  dertien  paar  ribben  en  zeven  lendewervels  aanwezig  ,j 
Potamophilus  daarentegen  veertien  paar  ribben,  waaronder  negen  ware,  en  slechts  zes  lendewerve  s.  et 
borstbeen  bestaat  uit  negen  stukken.  Het  bekken  is,  vooral  naar  onderen  en  achteren,  mmierru.m. 

Mammalia. 


118 


De  staart  is  korter  en  bestaat  slechts  uit  twintig  wervels.  De  vorm  der  schouderbladen  stemt  volmaakt 
met  dien  van  het  schouderblad  van  Yiverra  overeen.  Het  is  derhalve  langer  en  veel  smaller,  dan  bij 
Paradoxurus,  en  heeft  bijkans  de  gedaante  van  eenen  langwerpigen  vierhoek.  De  beenderen  der  poo- 
ten,  voornamelijk  de  teenen,  zijn  doorgaans  krachtiger,  dan  bij  Yiverra,  Herpestes  en  Paradoxurus, 
en  de  nagels  kunnen,  even  als  bij  Yiverra,  teruggetrokken  worden,  zoodat  hunne  punten,  bij  het  loopen, 
den  grond  niet  raken. 

Wat  de  uiterlijke  gedaante  van  Potamophilus  betreft,  moet  men  erkennen,  dat  dezelve  een  geheel 
eigenaardig  aanzien  heeft.  Bij  den  eersten  aanhlik  zoude  men  dit  dier,  ten  gevolge  van  zijnen  breeden, 
met  buitengewoon  lange  borstels  digt  bezetten  snuit  en  zijne  kleine  ooren,  als  meer  met  de  vischotters, 
dan  met  de  civetkatten  verwant  beschouwen.  Ten  opzigte  van  het  digte  en  wolachtige,  met  donkere 
en  stevige  punten  voorzien  hair,  stemt  dit  dier  het  meest  met  de  Paradoxuri  overeen;  maar  door  zijnen 
korten,  overal  even  sterk  behairden  staart,  wijkt  hetzelve  van  alle  verwante  geslachten  dezer  familie 
en  ook  van  de  vischotters  geheel  af,  en  mag  het  met  volle  regt  als  een  op  zich  zelf  staande  vorm  of 
geslacht  beschouwd  worden,  hetwelk  echter,  volgens  het  tandenstelsel  en  den  vorm  des  schedels,  in  de 
familie  der  Civetkatten,  tusschen  de  geslachten  Yiverra  en  Paradoxurus,  dient  plaats  te  vinden. 

Het  eenige  voorweip,  hetwelk  wij  van  dit  dier  bezitten  en  uit  het  zuidelijke  gedeelte  van  Borneo  ver- 
kregen werd,  is,  gelijk  wij  reeds  hebben  vermeld,  een  oud  mannetje,  welks  voornaamste  afmetingen 
de  volgende  uitkomsten  opleveren. 

Ned.  el  of  Meter. 

Geheele  lengte  van  het  dier,  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  de  punt  des  staarts  . . 0,840. 


Lengte  des  staarts 0 180. 

» der  ooren  0,021. 

» » langste  borstels  van  de  bovenlip  0,140. 

M » » » » ))  wangen 0,120. 

))  » nagels  van  de  middelste  teenen,  in  regte  lijn  gemeten  0,014. 


Wij  voegen  hier  nog  bij,  de  navolgende  afmetingen,  aan  het  geraamte  van  dit  voorwerp  ontleend. 


JV7ed.  el  of  Meter. 

Lengte  des  bovenarmbeens  0,082. 

» der  ulna 0,085. 

» des  dijbeens 0,106. 

» der  tibia 0,099. 

» des  voets,  van  de  hak  tot  aan  den  wortel  des  nagellids  van  den  middelsten  teen  0,093. 

» der  hand,  van  den  wortel  der  eerste  reeks  der  handbeenderen,  tot  aan  den 

wortel  des  nagellids  van  den  middelsten  vinger 0,065. 

» des  schedels 0,129. 

Breedte  des  schedels  bij  de  jukbogen 0,064. 

Hoogte  des  schedels  met  de  onderkaak,  bij  het  voorhoofd 0,052. 


119 


De  Potamophilus  U over  het  geheel  krachtig  en  gedrongen  van  vorm,  zijnde  echter  de  romp  zelf  m 
evenredigheid  niet  korter,  dan  bij  de  overige  dieren  van  de  familie  der  civetkatten.  De  kop  is  lang,  met 
zeer  hoog  noeh  breed,  ofschoon  het  voorste  van  den  snnit,  door  de  vleezige,  met  dikke,  lange  borstels 
bezet, ene  bovenlippen,  zich  zeer  breed  vertoon,.  De  nens,  in  het  midden  me,  eene  overlangsehe  groef 
voorzien,  is  naakt,  maar  boven  op  denzelven , tot  aan  het  midden,  verlengen  zich  de  baren  van  den  snu.ten 
vormen  eene  smalle  streep.  De  naakte  huid,  welke  de  neusgaten  omzoomt,  is  zeer  smal.  De  mondopemng 
is  middelmatig,  breidende  de  mondhoek  zich  niet  geheel  tot  over  den  vooisten  oo0hoek  u'  g 

zijn  van  middelmatige  grootte,  hoog  aan  de  zijden  des  kops  geplaatst,  een  wemi0  di0ter  J , 

dan  bij  de  punt  van  den  snuit.  De  ooren  zijn  klein,  ten  naastenbij  rond,  van  binnen  met  en.ee 
van  achteren  met  digtstaande  zwarte  haren  bezet;  aan  hunne  binnenzijde,  langs  den 
ziet  men,  digt  bij  den  wortel,  een  bundeltje  witte  haren.  De  staart  is  tamelijk  koit,  j g 
bedraagt  omstreeks  twee  negende  gedeelten  van  die  des  geheelen  diers,  bij  is  rond  en  to  P 

gelijkmatig  digt  met  hair  bewassen.  De  pooten  zijn  krachtig  en  met  zeer  lang,  zoowel  de  voor 
achtervoeten  hebben  vijf,  met  nagels  gewapende  teenen.  De  teenen  zijn  dik,  koi  t en  vrij. 
poolen  wordt  naar  onderen  allengs  korter,  steviger,  glad  aanliggende  en  eenkleui  ig  br uin  zw ai  t van 
Tusschen  den  wortel  en  aan  de  zijde  der  teenen  verdwijnt  het  hair  genoegzaam  geheel  en  al. 
der  voorvoeten  is  geheel,  die  der  achtervoeten  daarentegen  slechts  voor  drie  vieicle  en 
gedeelte,  naakt,  terwijl  het  overige  der  zool  of  het  geheele  onderste  gedeelte  dei  hakken  diat  m ^ 
bekleed  is.  Aan  de  voorvoeten  is  de  middelste  teen  de  langste;  de  tweede  en  vierde  zij 
korter,  dan  deze;  de  buitenste  is  zooveel  korter,  dat  de  punt  van  den  nagel  tot  aan  den  na„e 
den  vierden  teen  reikt.  De  binnenste  teen  is  nog  korter,  dan  de  buitenste.  Aan  de  achtervoe 
dezelfde  onderlinge  verhouding  der  teenen  plaats,  welke  ook  in  lengte,  giootte  en  di 
voorvoeten  overeenkomen.  De  nagels  zijn  van  middelmatige  grootte,  sterk  gekiomd,  pun  „, 
wortel  zeer  hoog  en  daardoor  aan  de  zijden  sterk  te  zamengedrukt;  hunne  giootte 
met  die  der  teenen;  zij  hebben  eene  geelachtige  hoornkleur. 

Het  hair  van  dit  dier  is  van  tweederlei  aard.  Het  onderste  is  een  buitengewoon  digt  en  tamelijk 
wolhair.  Tusschen  hetzelve  bevinden  zich  de  langere  haren,  welke  tot  op  twee  derde  hunner  leng  e 
even  als  het  wolhair,  zeer  dun,  zacht  en  licht  bruin  van  kleur  zijn,  maar  m eene  ° ^ 

uitloopen,  welke  zwart  en  geelachtig  wit  geringd  is,  het  wolhair  geheel  overdekt  e 

eigenlijke  kleur  geeft.  Dien  ten  gevolge  is  de  hoofdkleur  van  hetzelve  een  brumachtj  *™r 
menigvuldige  geelachtig  witte  spikkels  voorzien,  welke  echter  op  den  snuit,  op  iet  on 
der  pooten,  op  de  punl  van  del  staart  en  in  het  geheel  aan  de  onderdeden  van  het  d-ve» 
Op  de  laatstgenoemde  deden  is  het  wolhair  tamelijk  kort,  en  zijn  de  op  de  pooten 

verspreid.  De  kleur  van  het  hair  gaat  aan  de  punt  des  staarts  een  weinig  m , ^ 

en  den  snuit  in  het  zwarte  over.  De  geheele  onderkaak,  De  haJn  der  bovenlip 

het  oog  en  een  weinig  naar  achteren  liggende,  zijn  gee  ae  it.g  wi  v ^ weêrszijden 

zijn  zeer  stevig,  kort  en  op  het  gevoel  ruw  als  borsteltjes.  ® yerscheidene  bundels  dier- 
der bovenlip  eene  menigte  buitengewoon  lange,  witac  tige  ors  e ^ mondhoek.  Aan 

gelijke,  maar  bruine  borstels,  ziet  men  aan  de  zijden  van  den 


120 


de  onderkaak,  regt  over  den  mondhoek,  vindt  men  eenen,  en  op  iedere  wang  twee  bundels  witachtige, 
lange  borstels,  terwijl  eindelijk  nog  een  bundel  bruine  borstels  uit  de  witachtige  vlek  boven  het  oog  te 
voorschijn  treedt. 


Wanneer  men  het  in  deze  bijdrage  omtrent  den  Potamophilus  aangevoerde  beknopt  te  zamenvat, 
volgt  daaruit,  dat  men  dit  dier  op  de  volgende  wijze  kan  kenmerken. 


Krachtige  en  gedrongen  vormen.  Tamelijk  korte,  minder  dan  een  vierde  der  geheele  lengte  van 
het  dier  bedragende,  allerwege  met  vrij  lange  haren  digt  bezette  staart.  Kleine,  van  binnen  weinig, 
van  achteren  digt  behairde  ooren.  Kop  lang.  Bovenlippen  zeer  vleezig  en  breed,  met  buitengewoon 
lange  borstels  digt  bezet.  Gelijksoortige  borstels  op  de  wangen  en  boven  het  oog.  Oogen  middelmatig. 
Pooten  krachtig.  Zolen  der  voorvoeten  geheel,  der  achtervoeten  tot  drie  vierde  der  lengte  naakt. 
Teenen  kort,  krachtig  en  vrij.  Nagels  middelmatig,  maar  hoog,  sterk  gekromd  en  vatbaar  om 
eenigzins  teruggetrokken  te  kunnen  worden.  Hair  zeer  digt,  w'olachtig,  met  langere,  stevigere  haren 
vermengd.  Getal  der  tanden  als  bij  de  Civetkatten:  namelijk  ^ snijtanden,  — hoektanden  en 

e + e kiezen^  waarvan  4+4  vaJscne  en  ware  kiezen.  De  gedaante  der  ware  kiezen  meer  met  die  van 
Paradoxurus,  die  der  valsche  meer  met  die  van  Yiverra  en  Herpestes  overeenstemmende.  Gedaante 
des  schedels,  bijkans  als  bij  Paradoxurus.  F 'orarnen  infra-orbitale  zeer  groot.  — Grootte,  ongeveer 
als  die  van  eene  kat.  Donkerbruine,  witachtig  gespikkelde  kleur.  Een  witachtig  vlekje  boven  het  oog. 
Iris  bruin.  Bovenlip,  hare  baardborstels  en  die  der  wangen,  als  ook  de  geheele  onderkaak  witachtig. 
Nagels  geelachtig  van  kleur. 


Omtrent  de  levenswijze  van  dit  dier,  hetwelk  door  de  Bejadjoe-Dajakkers  Mampalon  wordt  genoemd, 
kunnen  wij  niets  meer  zeggen,  dan  hetgeen  door  ons  reeds  is  vermeld.  Een  onzer,  op  de  Orang-oetans- 
jagt  uitgezondene,  Javaansche  jagers,  schoot  het  door  ons  beschreven  voorwerp,  aan  den  oever  der 
rivier  Mandawej,  ter  zuidkust  van  Borneo.  Yolgens  de  inboorlingen  houdt  zich  de  Mampalon  het 
meest  in  de  nabijheid  der  rivieren  op,  gaat  somwijlen,  gelijk  de  vischotter,  te  water,  maar  beklautert 
ook,  gelijk  Paradoxurus  musanga,  lage  boomen.  Het  voedsel  van  den  Mampalon  zoude  voornamelijk 
bestaan  in  visschen,  krabben,  muizen,  vogelen  enzv.,  terwijl  hij  tevens  zeer  gesteld  zoude  zijn  op 
onderscheidene  soorten  van  vruchten. 


VERKLARING  van  PLAAT  17. 


Fig.  1. 

Een  oud  mannetje  van  Potamophilus  barbatus, 
van  Borneo;  twee  vijfden  der  natuurlijke  grootte. 

Fig.  2. 

Kop  van  hetzelfde  voorwerp , van  boven  gezien ; de- 
zelfde verkleining. 

Fig.  3. 

Schedel , van  boven  gezien ; even  als  de  volgende 
figuren,  natuurlijke  grootte. 


Fig.  4. 

Schedel,  van  de  zijde  gezien. 

Fig.  5. 

Tanden  der  regterzijde  van  de  bovenkaak , van  onderen 
gezien. 

Fig.  6. 

Tanden  der  linkerzijde  van  de  onderkaak,  van  boven 
gezien. 


\ rn  i\  iï\  i\ 


•s/hLvmrwi  k.viih«iokv.i-o«i 


OVEll 


EENE  NIEUWE  SOORT  YAN  CIYETKAT  VAN  BORNEO, 


YIVERRA  ROIEI, 


DOOK 


SAL.  MÜLLER  EN  HERM.  SCHLEGEL. 


-n  , , e ••  rivptkat  eerst  in  den  laatsten  tijd,  in 

Even  als  Potamophilus  barbatus,  werd  ook  deze  fraa.je  , ^ ^ ^ ^ reeds 

verschillende  landen  en  onder  verschillende  namen  beken  gomaa  gaf  he[  01ld{,r  die„ 

voorloopig,  onder  den  naam  van  Yiverra  Boiei  beschreven  ( )•  e ^ he[ze|ï0  meldingj  onder 

van  Hemigalus  zebra  (f).  De  Heer  Cray  maakte  met  we, mg  ^ E[]ge|and  gezien,  terwijl  hij 

dien  van  Paradoxurus  Derb,anus  (§),  naar  een  voorwel  p,  <■  aanwezige  voorwerp,  zonder 

tevens  van  het,  door  Jonrdan  beschreven  en  in  het  hij  paradoxurus  zebra  noemde  (,). 

Jourdan’s  verhandeling  te  kennen,  eene  e.gene  soort  ^ rmm  „erbyi  te  geve„  (4.).  _ 

De  HeerTemminek  emdehjk  stelde  voor,  deze  cl''el  ‘'  . niet  lang  geleden,  gelijktijdig 

Eene  afbeelding  van  dit  dier,  vergezeld  van  eene  korte  be  J o 
met  onze  afbeelding,  in  Frankrijk  het  licht  (**). 


(*)  S.  Müller,  in  het  Tijdschrift  voor  natuurl.  Gesc  ie  cms,  ■ * ^ de  BlaiavilIe,  omtrent  voormelde 
(t)  Comptes  rendus,  1837,  2e  sem.  p.  442.  v°°^  y ^ p 27Q  en  vervolg. 

Verhandeling,  in  de  Annales  des  scieaces  nat.,  w d Magazjne  0f  nat.  hist.,  tweede  serie, 

($)  Proceedings  of  the  Zool.  soc.  183/,  p-  ’ 

V.  1.  p.  579.  Vin  579. 

( ) Zie  Loudon’s  Magaz.  of  nat.  hist.,  tweede  seri  , 

, iSAi  T 2.  p.  343. 

(^.)  Monographies  de  Mammalogie,  iö 

(**)  Voyage  de  la  Bonite,  Zool.  p.  28,  Ph  5-  31 


Mamma  lia. 


122 


De  reden,  waarom  dit  dier  door  de  gemelde  schrijvers  in  verschillende  geslachten  werd  geplaatst, 
schijnt  daarin  gezocht  te  moeten  worden,  dat  zijn  tandenstelsel,  wat  den  uiterlijken  vorm,  bepaaldelijk 
der  kiezen  betreft,  eenige  afwijkingen  van  den  gewonen,  voor  de  eigenlijke  Civetkatten  (Yiverra) 
aangenomen  regel  vertoont.  Deze  afwijkingen  echter  gering  of  van  zeer  ondergeschikten  aard  zijnde, 
vermits  diergelijke  ook  bij  andere  soorten  van  het  geslacht  Yiverra  voorkomen,  terwijl  de  onderhavige 
soort  daarenboven  in  haar  geheel  uiterlijk  aanzien,  de  grootste  overeenstemming  met  de  eigenlijke  Civet- 
katten heeft,  zoo  hebben  wij  geen  oogenblik  geaarzeld,  haar  onder  dit  geslacht  te  rangschikken. 

Vergeleken  met  de  overige  soorten  van  het  geslacht,  biedt  Yiverra  Boiei  de  volgende  afwijkingen  en 
bijzonderheden  aan. 

De  hoek-  en  snijtanden  zijn  naar  evenredigheid  even  krachtig,  als  bij  Yiverra  zibetha  en  civetta, 
en  dus  krachtiger,  dan  van  de  overige  soorten.  Omtrent  den  vorm  der  kiezen  in  het  algemeen  kan  men 
zeggen,  dat  Yiverra  Boiei  onder  al  de  soorten  het  minst  verscheurend  gebit  heeft,  en  derhalve  het 
meest  van  Yiverra  linsang  verwijderd  is,  terwijl  Yiverra  civetta  haar  in  dit  opzigt  het  digtst  nabij  staat. 
Bij  Yiverra  linsang  namelijk  zijn  al  de  kiezen  meer  snijdend,  dan  bij  eenige  andere  soort:  zij  zijn  allen 
sterk  zijdelings  te  zamengedrukt;  hare  kroon  heeft  veel  minder  uitgestrektheid  en  de  punten,  met 
welke  zij  voorzien  is,  zijn  minder  talrijk,  maar  langer  en  scherper,  dan  bij  de  overige  soorten;  de 
achterste  kies  der  bovenkaak  eindelijk  is  buitengewoon  klein,  en  slechts  in  het  uiterste  dunne  randje 
van  het  been  vastzittende;  weshalve  zij  vroegtijdig  uitvalt  en  er,  door  het  vergroeijen  der  tandholte 
geen  spoor  meer  van  overblijft.  Bij  Yiverra  felina,  genetta,  senegalensis  en  de  verwante  soorten  zijn 
de  kiezen  een  weinig  minder  snijdend  en  ook  minder  puntig.  De  tweede  kies  der  bovenkaak  is  aan  de 
binnenzijde  van  den  wortel  met  eene  kleine,  de  derde  met  eene  grootere,  puntige  hak  (talon)  voorzien, 
welke  men  bij  geene  andere  soort  wedervindt.  De  kroon  der  ware  kiezen  beeft  eene  grootere  opper- 
vlakte; de  laatste  kies  der  onderkaak  is  grooter,  en  de  laatste  der  bovenkaak,  even  als  bij  al  de  volgende 
soorten,  altijd  aanwezig;  deze  en  de  vijfde  kies  der  bovenkaak  zijn  in  de  rigting  van  buiten  naar  binnen 
zeer  breed,  en  in  die  van  voren  naar  achteren  buitengewoon  smal.  — Het  gebit  van  Yiverra  indica 
of  rasse  heeft  de  grootste  overeenkomst  met  dat  van  Y.  felina,  genetta,  enzv.;  maar  de  beide  achterste 
kiezen  der  bovenkaak  zijn  minder  breed  in  de  rigting  van  buiten  naar  binnen,  en  breeder  in  de  rigting 
van  voren  naar  achteren.  Bij  Yiv.  zibetha  zijn  alle  kiezen  een  weinig  krachtiger,  dan  bij  Y.  indica; 
maar  hare  gedaante  en  onderlinge  verhouding  is  gelijk  aan  die  van  deze  soort.  — Het  gebit  van  Yiv. 
civetta  is  minder  verscheurend,  dan  dat  van  al  de  voorgaande;  de  valsche  kiezen  zijn  minder  van  buiten 
naar  binnen  te  zamengedrukt,  derhalve  naar  evenredigheid  dikker,  meer  piramiedvormig,  minder 
puntig  en  minder  snijdende.  De  punten  der  kroon  van  de  ware  kiezen  zijn  dikker,  stomper  en  korter; 
de  ware  kiezen  der  onderkaak  breeder  in  de  rigting  van  buiten  naar  binnen,  en  die  der  bovenkaak  zijn 
doorgaans  sterker.  Minder  verscheurende,  dan  bij  al  de  voorgaande,  is  eindelijk  het  gebit  van  Yiv.  Boiei, 
weshalve  deze  soort,  in  dit  opzigt,  evenzeer  Paradoxurus  musanga  en  leucomystax,  als  Yiv.  civetta  nadert. 

De  valsche  kiezen  zijn  in  het  algemeen  sterk  van  buiten  naar  binnen  te  zamengedrukt,  en  die  der 
onderkaak  lang  in  de  rigting  van  voren  naar  achteren.  De  tweede  valsche  kies  der  bovenkaak  is  aan 


123 


den  wortel  met  eene  kleine,  maar  breede,  de  derde  met  eene  zeer  groote  hak  voorzien.  De  vierde  en 
vijfde  kies  der  bovenkaak  zijn  smaller  in  de  rigting  van  binnen  naar  buiten,  maar  naar  evenredigheid 
breeder  in  de  rigting  van  voren  naar  achteren;  de  laatste  is  omstreeks  een  derde  kleiner,  dan  de  vijfde; 
de  knobbels,  welke  op  de  kroonen  dezer  drie  kiezen  worden  waargenomen,  zijn  minder  puntig,  dan 
gewoonlijk.  Hetzelfde  geldt  van  de  kroonen  der  ware  kiezen  van  de  onderkaak,  als  zijnde  de  voorste 
naar  evenredigheid  veel  kleiner,  dan  bij  de  overige  Civetkatten  en  Paradoxuri,  vooial  daaidoor  ont 
staande,  dat  hare  lengte  in  de  rigting  van  voren  naar  achteren  veel  geringer  is,  dan  gewoonlijk. 


Het  blijkt  uit  deze  opgaven,  dat  de  kiezen  van  Yiverra  Boiei,  vergeleken  met  die  van  Y.  civetta  en 
Paradoxurus  musanga  en  leucomystax,  voornamelijk  in  de  volgende  punten  afwijken.  Dc  A\aie  kiezen 
hebben  door  hare  gedaante  meer  overeenkomst  met  die  van  deze  Paradoxuri  dan  van  ^ iv.  civetta;  maai 
de  laatste  kies  der  bovenkaak  is  even  groot  als  bij  Y.  civetta,  en  dus  naar  evenredigheid  veel  gioolei , dan 
bij  die  Paradoxuri.  Hetzelfde  geldt  ook  van  de  laatste  kies  der  onderkaak,  welke  echter  een  weinig  jteikei 
zijdelings  is  te  zamengedrukt,  dan  bij  V.  civetta.  De  vijfde,  zijnde  de  eerste  ware  kies  dei  ondeikaak, 
stemt  door  de  gedaante  der  kroon  meer  met  die  van  Paradoxurus  musanga,  dan  van  ^ . civetta  overeen, 
maar  is  kleiner  en  in  de  rigting  van  voren  naar  achteren  voornamelijk  korter , dan  bij  de  beide  laatstge 
noemde  dieren.  De  tweede  en  vooral  de  derde  kies  der  bovenkaak  zijn  aan  de  binnenzijde  van  den  vvoitcl 
met  eene  hak  voorzien,  welke  noch  bij  Paradoxurus  musanga,  noch  bij  Y.  civetta  wordt  opgemeikt. 
De  derde  kies  der  onderkaak  is  nog  sterker  van  buiten  naar  binnen  te  zamengedrukt,  en  in  de  ngting 
van  voren  naar  achteren  langer,  dan  bij  Y.  civetta,  en  wijkt  derhalve  geheel  van  die  van  Paradoxuius 
musanga  en  andere  soorten  van  dit  geslacht  af.  Hetzelfde,  maar  in  geringeren  graad,  heeft  ook  bij  dc 
tweede  en  derde  kies  der  onderkaak  plaats. 


De  vorm  van  den  schedel  in  het  algemeen  heeft  groote  overeenkomst  met  dien  des  schedels  der  o\eiigc 
Civetkatten,  voornamelijk  van  Y.  zibetha  en  meer  nog  met  dien  der  Paradoxuri,  zijnde  het  aan0e  ’0 
gedeelte  langer,  dan  bij  andere  Viverrae  en  zelfs  nog  een  weinig  langei,  dan  bij  de  Parado 
Bijzondere  wijzigingen  van  den  algemeenen  vorm  of  ten  opzigte  van  dien  der  enkele  beendeien, 
wij  niet  opgemerkt. 


In  het  uiterlijk  aanzien  komt  deze  soort  met  de  overige  Civetkatten  overeen,  en  wel  het  meest  me 
fossa  van  Madagaskar,  voornamelijk  door  den  vorm  van  den  kop  en  de  giootte  dei  ooien.  Hac. 
echter  is  langer,  dan  bij  Y.  fossa  en  zibetha,  even  lang  als  van  Y.  civetta,  en  kotter  dan  dei  oveii^e 
Ofschoon  alle  Civetkatten  teenloopers  (digitigrada)  zijn,  biedt  echter  de  uitgestrektheid  der 
van  de  zolen  harer  pooten,  bij  de  verschillende  soorten  eenige  wijzigingen  aan,  welke  n‘  j 
den  meerderen  of  minderen  graad  van  het  verscheurende  des  tandenstelsels  schijnen 


Zoo  is  bij  Yiverra  linsang  (Linsang  gracilis)  de  vlakte  der  zolen  sterkei  hehaird,  dan  j 'o 
soort,  en  vertoont  zich  de  naakte  huid  slechts  in  de  gedaante  van  op  zichzelve  staande  halletjes:  een  van 
onderen  aan  het  uiterste  lid  van  iederen  teen,  en  vijf  op  het  midden  der  zool.  Yan  deze  aatste  vij  -gt 
het  achterste  afgescheiden  achter  de  andere  vier,  welke  in  hun  midden  een  beha.rd  veld  bevatten.  Nog 


124 


bespeurt  men  bij  deze  soort,  behalve  die  naakte  balletjes,  aan  de  achterzijde  van  den  achtervoet,  tusschen 
de  hak  en  den  wortel  der  teenen,  een  zeer  klein,  kringvormig',  kaal  plekje.  — Bij  Yiv.  fossa  vertoont  zich 
de  naakte  huid  der  zool,  van  voren  aan  de  onderzijde  der  teenen,  in  de  gedaante  van  naakte  balletjes, 
en  in  het  midden  der  zool  vormt  zij,  voor  zoo  verre  dit  aan  ons  eenig  en  eenigzins  beschadigd  voorwerp 
is  waar  te  nemen,  eenen  grooteren  ronden  bal,  welke  zich  echter  niet  verre  naar  achteren  uitstrekt. 
Aan  de  achterzijde  van  het  midden  des  voorvoets  ziet  men  eenen  op  zich  zelven  staanden,  sterk  vooruit- 
stekenden, afgeronden  bal,  en  aan  de  achterzijde  van  het  midden  des  achtervoets  eene  smalle,  langwerpige, 
naakte  plek.  — Yiverra  zibelha  en  indica  stemmen,  ten  opzigte  der  voormelde  kenmerken,  met  Y.  fossa 
overeen,  maar  de  kale  plek  aan  de  achterzijde  van  het  midden  des  achtervoets  ontbreekt  bij  deze  soorten 
ten  eenemale.  — Bij  Yiv.  genet ta,  senegalensis,  abyssinica  en  diergelijke  verwante,  slechts  door  wijzigingen 
in  het  kleurstelsel  van  elkander  afwijkende  soorten  of  ondersoorten,  vindt  men , als  bij  de  voorgaande,  een’ 
bal  aan  de  onderzijde  van  het  laatste  lid  der  teenen.  De  bal  in  het  midden  der  zool  is  groot  en  bestaat, 
als  gewoonlijk,  uit  de  vijf  ineenloopende  ballen  van  de  wortels  der  teenen,  zijnde  echter  de  achterste, 
voornamelijk  die  des  achtervoets,  van  de  overige  een  weinig  verwijderd.  Achter  dezen  middelsten,  ge- 
meenschappelijken  bal  en  door  een  behaird  veld  van  denzelven  afgescheiden,  volgt,  aan  de  achterzijde 
van  den  voorvoet,  een  andere,  tamelijk  groote,  langwerpige  bal,  die  aan  de  binnenzijde  van  eenen 
kleineren  vergezeld  is.  Aan  de  achterzijde  van  den  achtervoet  volgt  op  de  middelballen  der  zool  een 
langwerpig,  groot,  behaird  veld,  zich  opwaarts  in  eene  groef  verliezende,  welke,  zich  tot  op  eenen 
halven  duim  afstands  van  de  hak  uitstrekkende,  aan  beide  zijden  van  eene  lange  naakte  streep  begrensd 
wordt.  — Bij  Y.  civelta  is  de  onderzijde  der  teenen  niet  behaird,  weshalve  de  naakte  ballen  der  toppen 
zich  met  den  grooten  bal  op  het  midden  der  zolen  vereenigen.  Aan  de  achterzijden  der  voorvoeten 
bevindt  zich  op  den  handwortel  een  andere  groote  bal,  welke  door  twee,  een  langwerpig  behaird  veld 
insluitende,  naakte  strepen,  met  den  middelsten  bal  der  zool  vereenigd  is.  De  middelste  bal  der 
achtervoeten  is  aan  beide  zijden,  naar  achteren  in  eenen  driehoek  verlengd,  die  weldra  in  eene  smalle 
lijn  uitloopt;  deze  lijnen  ontmoeten  elkander  op  den  kleinen,  aan  de  achterzijde  des  middelvoets  gelegen’ 
bal,  en  sluiten  een  langwerpig,  behaird  veld  in.  — Bij  Yiv.  Boiei  eindelijk,  zijn  de  teenen  van  onderen, 
in  het  midden  wederom  behaird,  en  de  ballen  aan  de  toppen  van  den  middelsten  bal  der  zool  derhalve 
afgezonderd.  Deze  middelste  bal  is  zeer  groot  en  tamelijk  sterk  naar  boven  verlengd:  langs  de  voor- 
voeten als  eene  bijkans  vierkante  streep,  die  niet  geheel  de  lengte  van  den  eigenlijken  middelsten  bal 
heeft;  langs  de  achtervoeten  als  eene,  een  weinig  langere,  maar  naar  boven  in  eenen  puntigen  hoek 
uitloopende  streep. 

De  teenen  van  Yiverra  Boiei  zijn  naar  evenredigheid  een  weinig  korter,  dan  die  van  Y.  zibetha, 
indica  en  civetta,  en  dus  even  lang  als  bij  Y.  genetta  en  de  verwante  soorten,  en  korter  dan  bij  Y.  linsang, 
wier  voeten  buitengewoon  dik  en  gedrongen  zijn  en,  van  die  der  overige  Civetkatten  afwijkende,  tot 
die  der  eigenlijke  katten  naderen.  Er  zijn,  zoo  als  gewoonlijk,  aan  iederen  voet  vijf  teenen  aanwezig; 
maar  bij  Y.  Boiei  ligt  de  binnenste  teen  veel  verder  naar  voren,  dan  bij  al  de  overige  soorten,  in  één 
vlak  met  de  overige  teenen,  weshalve  hij  ook,  bij  het  loopen,  even  als  de  anderen,  den  grond  raakt, 
hetwelk  bij  Yiv.  linsang,  genetta  en  hare  ondersoorten  slechts  in  eene  geringere  mate  en  bij  de  overige 
soorten  in  het  geheel  niet  plaats  heeft.  De  teenen  liggen  derhalve  bij  Y.  Boiei  alle  in  één  vlak; 


I 


hunne  onderlinge  trapsgewijze  verkorting  is  veel  geringer  en 
en  hunne  punten  beschrijven  bijkans  een  volmaakt  halfrond. 


regelmatiger,  dan  bij  de  andere  soorten. 


De  nagels  kunnen,  even  als  bij  alle  Civetkatten,  op-  of  teruggetrokken  worden.  Hun  vorm  biedt 
geene  afwijkingen  van  den  gewonen  regel  aan.  Zij  zijn  van  middelmatige  grootte,  puntig,  sterk 
gekromd  en  zijdelings  te  zamengedrukt.  Die  van  den  binnensten  teen  is,  als  gewoonlijk,  de  giootste 
van  allen,  en  de  vierde  der  achtervoeten  loopt,  naar  den  wortel  toe,  met  zijnen  buitensten  rand  brecdei 
uit,  dan  de  overige. 

De  staart  is,  naar  evenredigheid,  zoo  lang  als  van  Viv.  civetta  en  indica,  en  deihalve  langei,  dan  bij 
V.  fossa  en  zibetha,  maar  korter,  dan  bij  Viv.  linsang  en  genetta  met  derzelver  nevensooi  ten.  Hij  io 
geheel,  maar  niet  zeer  digt  behaird,  zijnde  de  haren  van  het  achtereinde  een  weinig  langer  en  stuggci, 
dan  aan  het  voorste  gedeelte. 


De  snuit  is,  naar  evenredigheid,  een  weinig  langer,  dan  bij  de  overige  soorten.  De  oogen  zijn  grootcr. 
De  naakte  neus  is  breeder  en  van  boven  een  weinig  verder  op  den  snuit  verlengd,  dan  gewoonlijk. 
De  mondhoek  strekt  zich,  als  gewoonlijk,  tot  onder  het  oog  uit. 


De  ooren  zijn,  naar  evenredigheid,  kleiner  dan  bij  Viv.  civetta,  bij  genetta  en  hare  nevensooi  ten, 
en  bij  Viv.  linsang;  omstreeks  in  dezelfde  verhouding  tot  den  kop,  als  bij  V.  fossa,  indica  en  zibetha. 
Zij  zijn  een  weinig  hooger  dan  breed,  van  boven  afgerond,  van  binnen  bijkans  kaal,  en  alleen  aan  de 
kanten  met  enkele  haren  bezet;  van  achteren,  voornamelijk  tegen  den  wortel,  een  weinig  steikei 
behaird. 


De  verdeeling  en  grootte  der  borstels  op  de  bovenlip  is  als  bij  de  overige  soorten,  en  ook  even  als  die, 
heeft  Viv.  Boiei  een’  bundel  borstels  boven  het  oog  en  twee  op  de  wangen. 

Het  hair  dezer  soort  is  eerder  kort,  dan  lang  te  noemen,  en  op  den  rug  niet  langer,  dan  aan  de  zijden 
Het  is  eenigzins  stug.  Op  de  bovenzijde  van  den  hals  is  hetzelve  naar  voren,  op  de  bovenzijde  van  de 
snuit  naar  achteren  gerigt;  maar  op  de  overige  bovendeden  van  den  kop  loopt  het  van  weèiskanten 
naar  de  middellijn  toe. 

De  kleurverdeeling  wijkt  van  die  aller  overige  soorten  af.  Gelijk  bekend  is,  zijn  alle  Civet 

van  donkere  vlekken  op  eenen  lichten  grond  voorzien,  welke  vlekken,  inzondeiheid  op  den  ,uo 

langs  de  zijden,  dikwijls  te  zamenloopen  en  strepen  overlangs  vormen.  Hij  Viv.  linsan0 

vlekken  van  den  rug  zeer  groot  en  nemen  op  de  achterdeelen  van  den  romp  de  öed<iai 

banden  aan;  doch  de  zijden  van  het  dier  zijn  met  groote,  uit  te  zamenvloeijende  v ' 

strepen  in  de  lengte  voorzien.  Bij  Viverra  Boiei  daarentegen,  vertoont  alleen  de  bah 

, , i _mr.e  o-edaante  van  dwars- 

strepen  overlangs,  hebbende  alle  strepen  van  de  overige  deelen  des  10  1 0 

banden,  terwijl  de  zijden  van  den  romp  geheel  zonder  vlekken  zijn. 


32 


Mammalia. 


126 


Nader  beschouwd,  bezit  de  kleurverdeeling  dezer  soort  de  volgende  eigenaardigheden.  De  grond- 
kleur is  een  vaal  geelachtig  bruin,  met  geelachtig  witte  spikkels.  Deze  spikkels  worden  te  weeg  gebragt, 
doordien  de  haren  aan  den  wortel  geelachtig  bruin,  hunne  punten  daarentegen  geelachtig  wit  zijn. 
Op  de  pooten  wordt  het  hair  aan  den  wortel  donkerder,  en  de  lichte  punten  op  de  voeten  verdwijnen 
allengs  geheel  en  al.  Deze  heldere  grondkleur  is  op  de  bovendeden  door  donkerbruine  strepen  afgezet, 
welker  verdeeling  in  maniere  als  volgt,  gewijzigd  is:  de  bovenlippen  zijn,  behalve  de  randen,  zwart- 
bruin, welke  kleur  zich,  langs  de  zijden  van  den  snuit,  als  eene  streep,  lot  aan  het  oog  verlengt  en 
hetzelve  als  een  zoom  omgeeft.  Eene  vrij  smalle  bruine  streep  loopt  van  boven  langs  de  geheele  middel- 
lijn van  den  kop  en  wordt  naar  achteren  allengs  smaller  en  flaauwer,  zoodat  zij  zich  op  het  achterhoofd 
in  de  gedaante  eener  lijn  vertoont.  Eene  tamelijk  breede  bruine  streep  begint  aan  weêrszijden  van  den 
nek  en  loopt,  langs  de  bovenzijden  van  den  hals  tot  op  de  schouders,  waar  zij  zich  uitbreidt  en  op 
eenen  bruinen  dwarsband  stoot,  die  achter  de  schouders,  langs  de  zijden  van  het  ligchaam  neêrdaalt. 
Langs  den  rug  bevinden  zich  zes,  niet  zeer  breede,  bruine  dwarsbanden,  welke  zich,  soms  in  twee 
punten  uilloopende,  ter  zijde  van  den  romp  verliezen.  De  voorste  dezer  dwarsbanden  is  eenigzins 
onduidelijk  en  vereenigt  zich  met  de  lange,  achter  de  schouders  afdalende  dwarsstreep;  de  achterste 
is  korter,  maar  breeder,  dan  de  vorige:  hij  neemt  in  het  midden  eene  lichte  vlek  op,  en  reikt  tot  op  den 
wortel  des  staarts.  Deze  dwarsband  wordt  op  den  staart,  door  eenige  kleine,  onregelmatige,  flaauwe 
dwarsbanden  opgevolgd,  welke  zich  weldra  met  de  bruine  kleur  vereenigen,  die  de  grootste  laatste 
helft  van  den  staart  inneemt.  De  ooren  zijn  aan  de  achterzijde  bij  den  wortel  bruin,  en  van  daar 
tot  boven  de  oogen  verlengt  zich  eene  flaauwe,  bruine  streep.  Aan  de  onderdeelen  van  den  romp  en 
den  kop  neemt  de  grondkleur  een’  eentoonigen,  witachtig  gelen  tint  aan. 

Het  door  ons  beschreven  voorwerp  is  een  mannetje  van  0m,835  lengte,  waarvan  0m,315  voor  den 
staart  afgaan.  De  ooren  zijn  0m,030  lang. 

Tot  gemakkelijker  overzigt  willen  wij  hier  de  hoofdkenmerken  van  Yiv.  Boiei  kortbondiglijk  herhalen. 

In  aanzien  en  grootte  het  meest  met  Viverra  fossa  overeenstemmende.  Staart,  van  de  lengte  des 
romps,  zonder  den  hals,  middelmatig  behaird.  Ooren,  een  weinig  meer  dan  een  vierde  van  de  lengte 
des  kops,  weinig  behaird.  Oogen,  grooter  dan  gewoonlijk.  Naakte  neus,  zich  van  boven  tot  achter 
de  neusgaten  uitstrekkende.  De  binnenste  teen  verder  naar  voren  liggende,  dan  gewoonlijk,  en  op  den 
grond  steunende.  De  teenen  van  onderen  aan  de  punt,  met  eenen  naakten  bal  voorzien;  de  achterste 
leden  derzelve  van  onderen  behaird.  De  groote  bal  der  zolen  naar  achteren  verlengd,  aan  de  achter- 
pooten  in  de  gedaante  van  eenen  driehoek,  aan  de  voorpooten  in  de  gedaante  van  eenen  vierhoek. 
Gebit,  nog  minder  verscheurende,  dan  bij  Viv.  civetta;  ware  kiezen  meer  ineengedrongen;  de  eerste 
ware  kies  der  onderkaak  kleiner,  dan  gewoonlijk;  de  valsche  kiezen  der  onderkaak  van  buiten  naar  binnen 
te  zamengedrukt;  de  derde  en  voornamelijk  de  vierde  der  bovenkaak,  aan  de  binnenzijde  bij  den  wortel, 
met  eene  hak  voorzien.  Hoofdkleur,  vaal  geelachtig  bruin;  de  haren  met  witte  punten.  Middellijn 
des  kops  van  boven,  als  ook  eene  streep  rondom  het  oog  en  van  daar  langs  de  zijden  des  snuits,  tot  op 
de  bovenlip  loopende,  donkerbruin.  Twee  donkerbruine  strepen  overlangs  aan  de  achterzijde  van 


■ 


ig 


Biia» 


127 


den  hals.  Rug,  van  de  schouders  af,  met  omstreeks  zeven  donkerbruine  dwarsbanden.  Diergelijke 
onregelmatige  dwarsbanden  aan  het  boveneinde  van  het  eerste  derde  deel  des  staarts.  De  grootste 
achterhelft  van  den  staart  bruin-zwart. 

De  beschrevene  Civetkat  is,  gelijk  wij  aan  het  hoofd  dezer  opgaven , afkomstig  van  Romeo,  al  waai 
in  het  zuidoostelijk  gedeelte  van  bet  eiland,  wijlen  den  Overste  Heniici  twee  vooiweipen  in  handen 
vielen,  van  welke  hij  het  grootste  en  fraaiste  aan  het  genootschap:  Natui  a Aitis  Magistra,  te 
Amsterdam,  ten  geschenke  gaf,  en  welk  genootschap  dit  zeldzame  dier,  met  ongemeenc  en  dankbaar 
erkende  belangloosheid,  aan  het  Rijks  Museum  te  Leiden  heeft  afgestaan.  Wij-zelven  hebben  deze 
soort  nergens  in  Indië  te  zien  gekregen.  De  Heer  Gray  (*)  geeft  als  vaderland  van  het  dooi  hem 
beschrevene  voorwerp  het  schiereiland  Malakka  op;  de  Heeren  Eydoux  en  Souleyet  bewaïen,  ten 
opzigte  der  afkomst  van  het  door  hen  afgebeelde,  het  stilzwijgen.  Omtrent  de  levenswijze  of  den 
naam,  onder  welken  dit  dier  bij  de  inboorlingen  op  Romeo  bekend  is,  zijn  wij  niets  te  welen  kunnen 
komen. 


(¥)  Proceedings  of  the  Zool,  Society,  1837.  p.  67. 


VERKLARING  van  PLAAT  18. 


Fig.  1. 

Fig.  3 tot  7. 

Afbeelding  van  een  tamelijk  oud  mannetje  van  Viverra 
Boiei;  de  helft  der  natuurlijke  grootte. 

Schedel  van  hetzelfde  voorwerp ; natuurlijke  grootte. 
Fig.  3 van  boven , fig.  4 van  de  zijde  gezien.  Fig.  5 , 

Fig.  2. 

snij-  en  hoektanden,  van  voren  gezien;  fig.  6,  tanden 
van  de  regterzijde  der  bovenkaak,  van  onderen  gezien. 

Kop  van  hetzelfde  dier , van  boven  gezien , en  op 
dezelfde  schaal  verkleind. 

Fig.  7,  tanden  van  de  linkerzijde  der  onderkaak,  van 
boven  gezien. 

\fAMU\U\ 


OVEll 


DRIE  BUIDELDIEREN  UIT  DE  FAMILIE  DER 

RENGOEROE  ’S, 


DOOR 


HERM.  SCHIEGEL  EN  SAL.  MtJIEER. 


f Plaat  XIX—XXIV.J 


De  zonderlinge  dieren,  onder  den  naam  van  Kengoeroe’s  (*),  en  bij  ons,  in  het  dagelijksche 
leven  onder  dien  van  Springhazen  bekend,  zijn  tot  heden  in  geene  andere  oorden,  dan  op  Nieuw- 
Holland,  Van-Diemensland,  Nieuw-Guinea  en  op  de  Aroe-eilanden  waargenomen,  en  derhalve  alleen 
in  het  zuidelijke  halfrond,  in  dat  gedeelte  van  Australië',  hetwelk,  volgens  de  physisch  antropologische 
verdeeling  van  sommige  der  laatste  Aardrijkskundigen,  onder  de  benaming  van  Melanesië  begrepen  wordt. 


Vóór  1770  kende  men  dezen  merkwaardigen  vorm  van  dieren  slechts  uit  de  afbeelding  en  beschrijving 
van  den  ondernemenden  schilder  de  Bruyn,  in  zijne  reize  door  Perzië  naai  Indië,  en  uit  het  beii0t, 
door  Valentyn  van  eene  soort  gegeven,  welke  narigten  echter,  zoowel  door  Linnaeus  als  door  Du  o , 
deels  ten  eenemale  over  het  hoofd  gezien,  of  op  andere,  geheel  anders  gevormde  en  ook  andeis  levende 
buideldieren  zijn  toegepast  geworden.  Het  waren  eerst  Schreber  en,  na  dezen,  Gmelin,  welke  den 
Kengoeroe-vorm  bepaaldelijk  aanduidden,  doch  in  een  en  hetzelfde  geslacht  met  de 
(Didelphis)  rangschikten,  van  hetwelk  hij  intusschen  later  door  Shaw  afgescheiden  en  in  een  e‘0  & 

slacht.  Macropus,  vereenigd  werd.  Illiger  verwisselde  dezen  naam  met  dien  van  Halmaturus,  e 
derde  tevens  de  soorten  met  hoektanden,  onder  dien  van  Hypsipiymnus,  ei  van  af.  In  de  j » J 
werden  deze  twee  groepen,  door  Gray  en  Gould,  weder  in  verscheidene  ondergeslachten  gesplitst, 

en  de  gemelde  stelselmatige  namen,  ofschoon  behouden,  alsnu  in  eenen  zeei  bepcik  0 


(*)  Dit  Nienw-Hollandsche  woord,  het  eerst  door  Cook,  volgens  de  Engelsche  spelling  Kanguroo  (zie 
v 1 ’ , Aa  ;niinm.]inrrPii  in  den  omtrek  der  Endeavour-rmer  den 

Account,  V.  3,  p.  174),  als  naam  opgegeven,  waarmede  de . ^Liteneiende  buideldieren. 

Halmaturus  giganteus  bestempelen,  werd  later  de  algemeene  naam  b ^ 

OO 


Mammalia. 


130 


De  drie  dieren,  met  wier  nadere  beschouwing’  wij  ons  thans  bepaaldelijk  onledig  houden,  zijn  tot 
Nieuw-Guinea  en  de  nabijliggende  Aroe-landen  beperkt.  Ofschoon  in  levenswijze,  alsook  door  de 
wijzigingen,  welke  de  vorm  van  sommige  enkele  deelen  aanbieden,  van  de  overige  Kengoeroe’s  van 
Nieuw-Holland  en  Yan-Diemensland  afwijkende,  zijn  zij  alle  in  het  bezit  van  hoektanden,  en  zouden 
zij  derhalve,  naar  de  vroegere  wijze  van  zien,  in  het  kunstige  geslacht  Hypsiprymnus  moeten  gerang- 
schikt worden.  Twee  dezer  soorten  vertoonen  echter  zoo  velerlei  afwijkingen  in  geheel  haar  aanzien  en 
levenswijze,  dat  wij  ons  genoodzaakt  vonden,  haar  van  alle  overige  Kengoeroe’s  af  te  scheiden  en  in 
een  bijzonder  geslacht,  onder  den  naam  van  Dendrolagus,  te  vereenigen  (*).  Aan  de  derde  soort,  als 
de  oudst  bekende  onder  alle  Kengoeroe’s  met  hoektanden,  lieten  wij  den  geslachtsnaam  Hypsiprymnus 
behouden,  maakten  onder  dien  naam,  op  verscheidene  plaatsen  dezer  Verhandelingen,  van  dit  dier 
gewag  en  beeldden  het  ook  onder  denzelven  af;  doch,  aangezien  deze  naam  middelerwijl  door  Gray  en 
Gould  alleen  voor  de  kleinere,  rataehtige  Kengoeroe’s  van  Nieuw-Holland  en  Yan-Diemensland  gebruikt 
is,  en  onze  soort  niet  alleen  van  deze,  maar  ook  van  al  de  overige  soorten  met  hoektanden  afwijkt, 
vinden  wij  ons  genoopt,  dit  dier,  als  een  nieuw  ondergeslacht  vormende,  onder  den  naam  van  Dorcopsis 
voor  te  stellen. 

De  Kengoeroe’s,  welke  aan  deze  bijdragen  ten  onderwerp  verstrekken,  vormen  dien  te  gevolge, 
twee  op  zich  zelve  staande  groepen. 

De  eene,  Dorcopsis,  kan  op  de  volgende  wijze  gekenschetst  worden: 

Staart  korter  dan  de  romp;  naar  de  punt  naakt.  Kop  lang,  laag  en  smal;  snuit  van  voren  en  rond 
de  neusgaten  kaal.  Ooren  tamelijk  klein.  Voorpooten  sterk  ontwikkeld.  Nagels  regt,  geelachtig. 
Het  hair  tamelijk  kort,  een  weinig  wolachtig.  Tamelijk  kleine  hoektanden;  voorste,  blijvende 
kies  zeer  groot.  Snijtanden  der  bovenkaak  klein.  Kleur  lichtbruin;  onderdeelen  in  het  witaehtige. 
Grootte,  van  eenen  zwaren  haas.  Zij  leven  op  den  grond. 

De  eenige  bekende,  hiertoe  behoorende  soort  is  de  Didelphis  Brunii,  Sehreber,  van  Nieuw-Guinea 
en  de  Aroe-eilanden. 

De  tweede  groep,  Dendrolagus,  heeft  de  volgende  kenmerken: 

Staart,  een  weinig  langer  dan  het  overige  geheele  ligchaam;  sterk  behaird.  Snuit  kort  en  stomp, 
van  boven  en  van  voren  spaarzaam  met  zeer  fijne  hairtjes  bezet.  Ooren  tamelijk  klein.  Yoorste  lede- 
maten zeer  sterk  ontwikkeld.  Achtervoeten  kort.  Scheenen  zeer  kort.  Nagels  sterk  gekromd,  zwart. 
Het  hair  vrij  lang  en  stug.  Tamelijk  kleine  hoektanden.  De  buitenste  snijtanden  der  bovenkaak 
kleiner,  dan  de  middelste.  De  voorste,  blijvende  kies  eens  zoo  groot  als  de  volgende.  Houden  zich 
veelal  in  boomen  op. 


(*)  Zie  S.  Müller’s  Bijdragen  tot  de  kennis  van  Nieuw-Guinea,  Verhandelingen,  Land-  en  Volkenkunde,  bl.  20. 


I 


131 


Dit  geslacht, bevat  twee  soorten,  beide  van  Nieuw-Guinea  afkomstig,  te  weten: 

1. )  Duiroiio™<ar»  ranxin.  Staart,  naar  de  punt  gelijkmatig  dunner  toeloopende.  Ooren, 
met  lange  haren  voorzien.  Haren  van  den  kop  en  de  onderdeden  veel  korter  en  zachter,  dan  die  der 
overige  deelen.  Kleur  glanzend  bruinaehtig  zwart.  Kop  en  onderdeden  geel-brum. 

2. )  OEBfosiotAeius  mmustus.  Staart,  een  weinig  langer  dan  bij  de  vooi gaande,  oveial  van  0elijkc 
dikte.  Ooren  middelmatig  behaird.  Haren  der  kruin  naar  voren  gerigt  en  met  de  oveiige  van  den 
kop,  door  eene  halve-maan vormige  lijn,  welke  aan  den  wortel  der  ooren  haren  ooispiong  neemt,  begiensd. 
Hair  bruin-zwart  met  gedachtige  punten,  die  op  den  staart,  de  pooten  en  de  ondeideelen  den  hoven 

toon  nemen. 

Zie  hier  eene  meer  uitvoerige  beschrijving  dezer  dieren. 


DORCOPSIS  BRUNII. 

PI.  XXI;  PI.  XXII,  lig.  3;  PI.  XXIII,  fig.  7 en  8,  en  PI.  XXIV.  hg.  7,  8,  9; 
overal  onder  den  naam  van  Hypsiprymnus  Brunii. 

De  beschrijving  en  afbeelding,  welke  C.  de  Bruyn  (*)  van  een’  Kengoeroe,  onder  den  onbepaalden 
naam  van  Filander,  gegeven  heeft,  zijn  de  eerste,  welke  wij  van  dezen  dieivoim  bezitten.  De 
Bruyn  zag  het  door  hem  beschreven  dier  in  den  tuin  te  Weltevreden,  op  Java,  met  konijnen  in  onbe 
lemmerde  vrijheid  rondloopen.  De  korte  beschrijving,  welke  hij  van  hetzelve  geeft,  luidt  als  voIat. 
» Hunne  achterste  pooten  zijn  lang,  en  de  voorste  kort.  Van  groote  en  koleui  zijnze  als  een  Ooede  haes. 
»De  kop  heeft  veel  van  eenen  vos.  De  staart  is  spits.  Onder  aan  den  buik,  die  witachtia  van  koleu 
»is,  hebbenze  eene  opening  als  eenen  zak,  daar  het  jong,  als  het  vrij  gioot  geworden  is,  in  en  uit  ö<a 
nDeze  jongen  zitten  ook  dikwijls  daar  zoodanig  in,  dat  ze  het  hooft  en  ten  dele  den  hals  daei 
» steken,  gelijk  ik  dikwijls  gezien  heb.  Als  de  moer  loopt,  trekkenze  den  kop  meest  binnen,  dew  j j 
»in  ’t  loopen  zich  moet  op  en  nederwerpen,  omdat  gelijk  gezegd  is,  de  vooiste  pooten  koit,  de  achte  ste 
» lang  zijn.”  Valentyn  beschreef  vervolgens,  onder  dienzelfden  naam,  eene  somt  van  Kengoeioe, 
zijn  groot  werk  over  Indië  (IHde  Deel,  1726,  bl.  275),  en  verwijst  zijne  lezeis  naai  de  dooi  d y 
gegevene  afbeelding.  Hij  zegt,  dat  het  op  de  Aroe-eilanden  en  ook  op  Soloi  (hetwelk  eehtei  o g j 
feld  op  eene  dwaling  berust)  aangetroffen,  van  daar  soms  levend  naar  Amboina  öebia0  , 

gemakkelijk  te  temmen  is.  Zijne  beschrijving,  ofschoon  tamelijk  uitvoeiig,  behelst 
kenmerken,  welke  op  alle  Kengoeroe’s  van  toepassing  zijn.  Hij  geeft  op,  dat  het  door 
Aroe-eilanden  Aijir  wordt  genaamd,  door  de  Amboinezen  Koesoc-a?  oe,  omd  " 

Koeskoes  (Phalangista)  heeft  (namelijk  het  wijfje  eenen  buidel  of  zak  onder  den  buik)  en  at  iet  dij  c e 


(*)  Reizen  over  Moskovië  door  Persië  en  Indië. 


Amsterdam  1714,  bl.  374,  PI.  213. 


132 


Maleijers  onder  den  naam  van  Pelandok  (* *)  aroe  bekend  staat.  Volgens  Lesson  (-f.)  heet  hetzelve 
(of  eene  naauw  daaraan  verwante  soort)  hij  de  inboorlingen  aan  de  noord-oostkust  van  Nieuw-Guinea , 
Podin  en,  volgens  Quoy  en  Gaimard,  Kopenn;  terwijl  de  door  ons  afgebeelde  D.  Brunii,  bij  de 
Papoea’s,  in  het  distrikt  Lobo,  aan  de  westkust  van  Nieuw-Guinea,  den  naam  van  Fanei  draagt. 

Linnaeus,  die  evenmin  als  zijne  tijdgenooten  acht  sloeg  op  de  beschrijvingen  van  de  Bruyn  en 
Yalentyn,  nam  ook  de  door  deze  reizigers  beschrevene  Kengoeroe’s  in  zijn  Systema  naturae  niet  op. 
Het  was  dien  te  gevolge,  dat  Cook  en  zijne  reisgenooten,  toen  zij,  in  1770,  den  eersten  Kengoeroe  op 
Nieuw-Holland  schoten,  deze  dieren  als  geheel  eigenaardige  wezens  beschreven,  die  naar  geen  der 
overige  bekende  dieren  geleken,  en  dat  men  in  Europa  in  de  verwondering  der  reizigers  over  deze 
merkwaardige  dieren  deelde,  zonder  er  op  te  letten,  dat  een  derzelve  reeds  meer  dan  eene  halve  eeuw 
vroeger  was  beschreven  en  afgebeeld  geworden.  Eerst  toen  Schreber  (§)  de  beschrijving  en  afbeelding 
van  de  Bruyn  gekopieerd  (J  en  het  door  hem  beschreven  dier,  onder  den  naam  van  Didelphis  Brunii 
voorgesteld  had,  vestigde  zich  de  aandacht  op  hetzelve,  en  werd  het  weldra,  als  eene  eigene  soort, 
door  Gmelin  en  al  de  volgende  schrijvers  opgenomen,  zonder  dat  ooit  iemand  hunner  dat  dier  in  de 
natuur  gezien  had.  Quoy  en  Gaimard  bragten  eindelijk  eenen  jongen  Kengoeroe,  van  de  noordkust 
van  Nieuw-Guinea,  uit  de  omstreken  van  de  haven  Dorey,  mede,  welken  zij  voor  eenerlei  met  de  door 
de  Bruyn  en  Yalentyn  beschrevene  soort  hielden,  en  ook  onder  den  naam  van  Kanguroo  d’Aroé , 
afgebeeld  en  zeer  oppervlakkig  beschreven  hebben  (4-),  zonder  van  het  tandenstelsel  of  den  schedelvorm 
het  minste  gewag  te  maken. 

Het  door  ons,  ter  westkust  van  Nieuw-Guinea  ontdekte  dier,  schijnt  met  het  door  Quoy  en  Gaimard 
medegebragte,  zeer  jonge  voorwerp,  volmaakt  over  een  te  stemmen,  en  wij  hebben  derhalve  gemeend, 
aan  dit  dier  eenen  soortsnaam  te  moeten  laten,  welke  reeds  sedert  zulk  een’  geruimen  tijd  in  de 
leerstelsels  heeft  plaats  gevonden;  ofschoon  men  niet  met  volkomen  zekerheid  kan  bepalen,  of  de 
voorwerpen,  door  de  Bruyn  en  Yalentyn  beschreven,  wezentlijk  tot  dezelfde  soort  behooren,  welke 
door  de  Heeren  Quoy  en  Gaimard  en  ook  door  ons  van  Nieuw-Guinea  is  medegebragt.  Wij  hebben 
reeds  gezegd,  dat  de  beschrijvingen  van  de  beide  voornoemde  oude  Nederlandsche  reizigers  zoo  onvol- 
ledig zijn,  dat  het  niet  eens  mogelijk  is,  met  uitsluiting  der  boom-kengoeroe’s  van  Nieuw-Guinea 
(Dendrolagus),  de  onderafdeeling,  veel  minder  de  soort,  tot  welke  hunne  Kengoeroe’s  behooren,  te 
bepalen.  Het  is  intusschen  meer  waarschijnlijk,  dat  de  Bruyn  een  dier  uit  onze  bezittingen  voor  zich 
heeft  gehad,  dan  een  van  Nieuw-Holland,  aangezien  de  togten,  in  de  zeventiende  eeuw,  door  onze 
landgenooten  naar  Nieuw-Holland  ondernomen,  eeniglijk  ontdekkingsreizen  waren,  gedurende  welke 

(*)  Deze  naam  schijnt  zijne  toepassing  op  dit  buideldier  verschuldigd  te  zijn  aan  de  oppervlakkige  gelijkenis  van 
hetzelve  met  een  muskusdier  (Moschus),  hetwelk  in  de  Maleische  geschriften  gemeenlijk  onder  den  naam  van 
Palandokh  (jAJdj)  voorkomt,  gelijk  dan  ook  de  Moschus  Napu  door  de  Banjerezen  en  Dajakkers  ter  zuidkust  van 
Borneo  Palandoek  wordt  genaamd. 

(f)  Voyage  de  la  Coquille,  Zool.  p.  126. 

(<$)  Sauglhiere  III,  p.  551,  T.  153. 

(*)  Laatstgenoemde  is  naar  de  beschrijving  van  de  Bruyn  gekleurd. 

(4-)  Voyage  de  1’Astrolabe,  Zool.  I,  p.  116,  PI.  20. 


133 


zij,  op  de  door  hen  aangedane  kusten,  nergens  lang  vertoefden,  aldaar  geene  volkplantingen  stiehteden, 
en  men  ook  in  hunne  berigten  hoegenaamd  geen  gewag  vindt  gemaakt  van  zoodanige  merkwaardige 
dieren,  terwijl  wij  daarentegen  reeds  in  1623  verbind  ten  issen  sloten  met  de  bewoners  der  Aroe-eilanden, 
van  dien  tijd  af  een  regelmatig  verkeer  met  die  streken  onderhielden  en  zelfs  op  het  eiland  Wokan  eenen 
vasten  militairen  post  aanlegden.  Ook  waren  de  door  Valentyn  beschrevene  voorwerpen  van  die  eilan 
den  afkomstig,  en  de  teekening  van  de  Bruyn  vertoont  het  dier,  eenen  langwerpigen  kop  hebbende, 
een  hoofdkenmerk,  waardoor  zich  de  Dorcopsis  Brunii  van  de  overige  Kengoeioe  s onderscheidt. 

Het  zijn  dan  ook  deze  redenen  en  de  bedenking,  dat  de  Aroe-eilanden  slechts  op  kollen  afstand  van 
Nieuw-Guinea  gelegen  zijn,  welke  ons  bewogen  hebben,  ons  dier  voor  dezelfde  sooit  te  houden 
diegenen,  welke  door  de  Bruyn  en  Valentyn  beschreven  zijn.  Volmaakte  zekeiheid  omtrent  deze  viaa0 
zoude  echter  eerst  dan  kunnen  verkregen  worden,  wanneer  men  een’  Kengoeroe,  van  de  Aioe  eilanden 
afkomstig,  ter  vergelijking  met  onze  Dorcopsis  Brunii  van  Nieuw-Guinea,  onder  de  oogcn  hadde.  Zoo 
veel  is  ondertussehen  zeker,  dat  de  Kengoeroe’s  van  de  Bruyn  en  Valentyn  niet  tot  onze  gioep  Den 
drolagus  behooren,  vermits  de  soorten  dezer  groep,  door  haar  eigenaardig  aanzien,  ïuig  haii  en  de 
gewoonte  van  altijd  op  boomen  te  leven,  zich  genoegzaam  van  al  de  overige  Ivengoeroe  s onderscheiden. 


Wij  moeten  nu  nog  aanhalen,  dat  Pallas  (*)  den  schedel  enden  achterpoot  van  een  Kengoeioe  be 
schrijft  en  afbeeldt,  welken  hij  voor  eenerlei  met  den  door  de  Bruyn  geschetsten  houdt.  Deze  heen 
stukken  echter,  ofschoon  aan  Pallas  door  P.  Camper  gezonden,  die  ze  wederom  van  zekeien  D . van 
der  Stug  uit  Java  gekregen  had,  behooren  niet  tot  onze  soort,  maar  tot  eenen  eigenlijken  Ken0oeioe 
(Halmaturus),  vermits  de  afgebeelde  schedel  geene  hoektanden  vertoont,  en  ook  Pallas  in  zijne  beschrij 
ving  van  denzelven  uitdrukkelijk  zegt,  dat  er  geene  aanwezig  waren. 


De  Kengoeroe,  welken  wij  onder  den  naam  Dorcopsis  Brunii  voorstellen,  wijkt  in  vele  opziö 
al  de  overige  Kengoeroe’s  af,  zoowel  van  de  eigenlijke  Kengoeroe  s zondei  hoektanden, 
hoektanden  (Dendrolagus,  Hypsiprymnus,  Bettongia).  Wat  zijn  aanzien  in  het  algemeen  , 

hij  zich  nader  aan  de  eerstgenoemde,  dan  aan  de  dieren  der  laatstgenoemde  afdeeling  ’ J 
scheidt  zich  echter  van  de  eerste,  behalve  door  de  aanwezigheid  dei  hoektanden,  ook  doo 
gewone  grootte  der  voorste  kiezen,  door  zijnen  langen,  smallen  kop,  door  kleinere  ooien,  ^ > 

regte  nagels  of  hoeven,  en  korten,  omstreeks  de  punt  naakten  staart.  Met  de  oveiige  Keng 

hoektanden,  van  Nieuw-Holland  (Hypsiprymnus,  Bettongia),  kan  deze  soort  niet  wel  vei  wiss  ' 

aangezien  zij  veel  grooter  wordt  dan  die,  en  evenmin  met  de  boom-kengoeroe  s van  N‘ 
(Dendrolagus),  welke  door  hun  langen  stug  hair,  korten  snuit,  langen  staalt,  kromme  ,, 
heid  hunner  achterpooten  en  door  hunne  levenswijze  ten  eenemale  van  alle  overige  Kengo 


Het  grootste  voorwerp,  dat  wij  van  deze  soort  bezitten,  is  een  mannetje  van  1 ,1  ° 

waarvan  de  staart  0m,485  inneemt.  De  omtrek  van  het  lijf,  in  het  middelgedeelte  gemeten,  is  , , 


(*)  Acta  Accad.  Petropol.  1777.  Pars  II,  p.  228,  Tab.  9,  %■  4 en 

Mammalia. 


134 


de  lengte  van  den  kop  0m,14;  de  breedte  van  denzelven  bij  de  ooren  0m,054;  ruimte  tusschen  de  punt 
van  den  neus  en  de  oogen  0m,065;  de  ooren  zijn  0m,052  hoog  en  0m,03  breed;  de  nagel  van  den 
middelsten  teen  des  voorpoots  is  0m,013,  die  van  den  langen  teen  des  achterpoots  0m,018  lang.  Een 
wijfje,  hetwelk  wij  met  haar  jong  verkregen,  is  aanmerkelijk  kleiner,  dan  voornoemd  mannetje,  be- 
dragende hare  geheele  lengte  slechts  0m,97,  waarvan  0m,37  voor  den  staart  komen. 

De  kop  dezer  soort  is  zeer  lang,  laag  en  smal.  De  bovenlip  is,  zoo  als  gewoonlijk,  van  voren  ge- 
spleten. Het  voorste  gedeelte  van  den  snuit,  of,  indien  men  wil,  de  neus,  is  naakt;  deze  naakte  neus 
strekt  zich,  zoowel  boven  als  onder  de  neusgaten,  naar  achteren,  tot  op  de  helft  hunner  lengte  uit, 
maar  van  onderen  niet  verder  dan  tot  aan  de  spleet  der  bovenlip,  welke  zelve,  even  als  de  overige  ge- 
deelten van  het  gezigt,  met  hair  bekleed  is.  De  mondopening  is  eerder  klein,  dan  groot  te  noemen, 
liggende  de  mondhoek  omstreeks  in  het  midden  tusschen  de  punt  des  snuits  en  de  oogen.  De  oogen 
zijn  van  middelmatige  grootte  en  liggen  vrij  verre  naar  boven,  aan  de  zijde  des  kops,  op  de  helft 
van  deszelfs  lengte.  De  ooren  zijn  veel  kleiner,  dan  die  der  eigenlijke  Kengoeroe’s.  Hunne  lengte 
bedraagt  een  weinig  minder,  dan  het  derde  gedeelte  der  lengte  van  den  kop.  Zij  zijn  meer  smal,  dan 
hoog,  van  hoven  sterk  afgerond  en  met  eenen  kleinen  tragus  voorzien.  De  gedaante  van  het  oor  zoude 
vrij  regelmatig  langwerpig  eirond  zijn,  wanneer  zich  niet  de  achterste  rand  een  weinig  digter  bij  den 
wortel  van  het  oor,  dan  bij  deszelfs  punt,  plotseling  verwijderde  en  eenen  vrij  grooten  afgeronden  lap 
vormde.  De  voorpooten  zijn  even  lang,  of  nog  langer,  dan  van  de  eigenlijke  Kengoeroe’s,  en  ook  een 
weinig  krachtiger,  ofschoon  zij,  door  de  dunne  beharing,  veel  zwakker  schijnen  te  zijn.  De  aehter- 
pooten  zijn  schier  even  krachtig,  als  die  der  eigenlijke  Kengoeroe’s,  hoezeer  de  voet  korter  is,  dan  bij 
dezen.  De  zool  dezer  voeten  is,  als  gewoonlijk,  tot  aan  den  hiel  toe  naakt,  de  hiel  zelf  glad,  op  de 
overige  deelen  in  schubvormige  velden  afgeperkt.  De  palm  der  handen  daarentegen  is  slechts  op 
de  voorste  helft  tot  aan  de  punten  der  teenen  naakt.  De  onderlinge  verhouding  der  teenen  levert  geene 
afwijkingen  op.  Aan  de  voorpooten  is  de  middelste  teen  de  langste;  de  vierde  is  slechts  weinig  korter, 
dan  deze;  de  tweede  is  omstreeks  zoo  lang,  als  de  vijfde;  en  de  eerste,  als  de  kortste,  reikt  met  de 
punt  der  nagels  tot  omstreeks  aan  den  nagelwortel  van  den  tw'eeden  teen.  De  twee,  in  hunne  geheele 
lengte  vereenigde,  binnenste  teenen  der  achterpooten  strekken  zich  met  de  punt  hunner  nagels  tot  aan 
den  nagelwortel  van  den  buitensten  teen  uit.  De  middelste,  grootste,  of  eigenlijk  de  derde  teen  heeft, 
zoo  als  gewoonlijk,  anderhalfmaal  de  lengte  van  den  buitensten.  De  twee  nageltjes  van  de  beide  ver- 
eenigde binnenste  teenen  der  achterpooten  zijn  een  weinig  gekromd;  maar  de  overige  nagels  van  beide 
pooten  zijn  regt.  Zij  zijn  van  onderen  langs  den  rand  uitgehooid,  aan  de  punt  afgerond  en  aan  den 
wortel  breeder  en  veel  hooger,  dan  van  voren.  De  nagels  der  voorpooten  zijn,  uithoofde  der  ge- 
ringe ontwikkeling  van  de  teenen  dezer  pooten,  veel  kleiner,  dan  die  der  beide  groote  teenen  van  den 
achterpoot.  Al  de  nagels  zijn  geelachtig  bruin  of  van  eene  geelachtige  hoornkleur.  De  staart  is,  zoo 
als  uit  de  boven  opgegevene  maten  blijkt,  veel  korter,  dan  het  overige  ligchaam,  en  zelfs  nog  korter, 
dan  de  romp. 

Het  hair  dezer  soort  is  naar  evenredigheid  veel  korter  en  minder  wolachtig,  dan  hij  de  gewone  Ken- 
goeroe’s, en  tamelijk  zacht  op  het  gevoel.  Het  langste  hair  bevindt  zich  op  de  bovendeden  van  den 


135 


romp  en  aan  de  buitenzijde  der  dijen.  Aan  de  zijden  en  de  onderdeden  van  het  ligehaam  wordt  het 
korter  minder  digt  en  zachter.  Op  de  voorste  ledematen,  even  als  op  de  achtervoeten,  is  het  en 
korter  èn  dunner  verdeeld,  maar  tevens  stugger.  Be  haren  van  den  kop  staan  digt  bijeen,  doch  z.jn 
nog  korter,  dan  die  der  overige  deelen,  voornamelijk  op  den  snuit,  waai  zij  zeei  Dlad  liODen.  De  oo 
zijn  aan  de  achterzijde,  voornamelijk  aan  den  wortel  en  in  het  midden,  tamelijk  digt  met  haren  bekleed, 
die  echter  naar  de  randen  toe  korter  worden  en  spaarzamer  verdeeld  zijn.  Aan  de  binnenzijde  aaren- 
tegen  bevinden  zich  slechts  enkele,  korte  en  zoo  dun  gezaaide  haren,  dat  men  hen  op  eenen  kleinen 
afstand  niet  eens  vermag  waar  te  nemen.  De  haren  van  den  staart  zijn  van  middelmatige  Ie  0 , 
zij  worden,  op  eenige  duimen  afstands  van  de  punt  des  staarts,  kortci , en  staan  dan  z J , J 
slechts  als  enkele  hairtjes  tusschen  de  schubachtige  afdeelingen  der  naakte  staal  tliukl  uitste  , 
dan  ook  de  staart,  op  eenigen  afstand  gezien,  aan  de  punt  schijnt  naakt  te  wezen. 

De  vleug  der  haren  neemt  op  verscheidene  plaatsen  van  het  ligehaam  eene  bijzondere  rigting  a 
haren  des  staarts  namelijk  loopen,  langs  de  boven-  en  onderlijn,  naar  achteren;  die  der  zijden  daare 
tegen  zijn  naar  boven  gerigt,  en  op  de  eerste  helft  van  de  lengte  des  staarts  zijn  deze 
midden,  als  het  ware  gescheiden,  door  dat  de  bovenste  opwaarts,  de  onderste  benedenwaa  & ö 
zijn.  Boven,  langs  het  midden  der  schouders,  vormen  de  haren  eene  scheiding,  doordien  zij 
daar  naar  voren  op  den  nek,  en  van  de  zijden  naar  beneden  op  de  armen  loopen,  en  al  zoo 
regl  naar  achteren  loopende  haren  van  den  rug  afgescheiden  zijn.  De  haren  van  de  zijden  des  P 
loopen  naar  beneden,  maar  die  van  de  bovenste  vlakte  zijn  naar  achteren  geiigt,  stooten  op  he 
der  kruin  aan  elkander,  en  vormen  eene  soort  van  kam,  welke  zich  tegenover  het  achterste  e' 
ooren,  op  den  nek,  in  de  naar  boven  en  voren  gerigte  haren  der  achterzijde  van  den  hals  verlies  ^ 
oogleden  zijn  aan  hunne  achterste  helft  met  stijve  hairtjes  bezet.  Eenige,  due  of  viei , lan0ere, 
borstels  nemen  hunnen  oorsprong  in  eene  kleine,  wrataeblige  verhevenheid,  welke  boven  he 
ooglid  ligt.  Aan  de  wangen,  op  eenen  niet  zeer  grooten  afstand  onder  den  achtersten  o 
men  eene  gelijksoortige  verhevenheid,  welke  insgelijks  met  omstreeks  viei  zwaïte,  m 
hairtjes  voorzien  is.  Verscheidene  andere  diergelijke,  vrij  lange  borstelharen  bevinde 
zijde  van  den  snuit,  boven  de  bovenlip  en  beneden  aan  de  onderkaak,  waai  zij 
wikkeld  zijn. 

^ 1 1 i ...  A-  Tïo  hnnfdkleur  is  een  roodachtig  lichtbruin,  hetwelk  op 

De  kleuren  dezer  soort  zijn  zeer  eenvoudig.  De  nootdKieui  is  eo  o ^ 

het  benedenligchaam  en  de  onderdeelen  der  voorpooten  in  het  witachtige  overöaa  « 

de  achterzijde  zwart-bruin,  terwijl  hunne  binnenhuid  eenen  roetachtigen,  vleeschkleungen  tin  e . 
De  iris  van  de  groote,  reeaehtig  uitpuilende  oogen  (welke  (T,018  middellijn  hebben)  zijn  ",n  n^ 
zwartachtig;  de  dun  met  hair  bezette  bovenlip,  de  oogleden  en  de  overal  doorsc  ynen  e ui  ^ 

benedengedeelte  der  voorpooten,  vleeschkleurig;  het  voorste  kale  gedeelte  van  den  staart  j 

de  punt,  omtrent  <T,05  lang  en  vrij  scherp  van  de  donkere  kleur  afgescheiden,  insgelijks  vleesehkleur,0. 

Tusschen  het  mannetje  en  het  wijfje  is,  behalve  de  geslachtsdeelen,  geen  onderscheid  te  vinde  , 
deze  geslachtsdeelen  zelven  bieden  ook  geen  onderscheid  met  die  der  ovenge  en£oero 


136 


Het  verschil  tusschen  de  onderlinge  verhouding  der  deelen  dezer  soort,  vergeleken  met  die  der  ge- 
wone Kengoeroe’s,  valt  vooral  in  het  oog,  wanneer  men  het  geraamte  van  Dorcopsis  Brunii  met  een 
geraamte  van  gelijke  grootte  van  eenen  Kengoeroe  vergelijkt.  Wij  hebben  tot  deze  vergelijking  het 
geraamte  van  Halmaturus  ualabatus  gekozen.  Bij  beide  deze  geraamten  bedraagt  de  lengte  der  wervel- 
kolom, van  den  atlas  tot  aan  het  heiligbeen,  omstreeks  0m,43.  Plaatst  men  deze  beide  geraamten  naast 
elkander,  dan  blijkt  het  weldra,  dat  de  schedel  van  Dorcopsis  Brunii,  naar  evenredigheid  veel  lager, 
smaller,  zwakker  en  langer  is.  De  sleutelbeenderen  en  de  ribben  zijn  korter,  en  de  borstholte  is  der- 
halve minder  ruim.  De  doornuitsteeksels  der  lendenwervels  zijn  langer.  De  staart  is  naar  het  einde  toe 
krachtiger,  veel  korter  en  slechts  uit  twintig  of  een-en-twintig  wervels  bestaande,  terwijl  er  bij  Halmat. 
ualabatus,  even  als  bij  Halm.  Bennetii,  vijf-en-twintig  aanwezig  zijn.  Het  schouderblad  is  grooter; 
het  bovenarmbeen  en  de  voorarmbeenderen  zijn  langer,  en  de  beenderen  der  middelband  ( ossa  meta- 
carpi ) veel  krachtiger.  Daarentegen  zijn  de  beenderen  der  achterpooten,  voornamelijk  die  der  middel- 
voetbeenderen  (ossa  metator  si)  doorgaans  korter,  dan  bij  Halm.  ualabatus.  Eindelijk  zijn  ook  de,  aan 
de  buideldieren  eigene,  overtollige  beenderen  van  het  bekken  (ossa  marsupialia ) kleiner,  dan  bij  de 
eigenlijke  Kengoeroe’s. 

Voor  het  overige  vertoont  het  geraamte  van  Dorcopsis  Brunii  geene  afwijkingen  van  dat  der  eigenlijke 
Kengoeroe  s.  Ei  zijn  hier,  even  als  daar,  behalve  de  zeven  halswervels,  dertien  rugwervels  en  een  even 
groot  getal  ribben,  en  zes  lendenwervels  aanwezig.  Het  heiligbeen  wordt,  als  gewoonlijk,  door  twee 
wervels  gevormd,  wier  zijdelingsche  uitsteeksels  aan  de  punt  te  zamen  vereenigd  zijn.  Het  borstbeen 
bestaat,  even  als  bij  de  overige  Kengoeroe’s,  uit  zes  stukken.  De  onderlinge  verhouding  der  teenen 
stemt  met  die  der  teenen  van  de  Kengoeroe’s  overeen.  De  vorm  der  beenderen  zelven  biedt  geene 
afwijkingen  aan,  en  de  fibula  is,  even  als  bij  de  eigenlijke  Kengoeroe’s,  aan  de  kleinere  bovenhelft,  van 
de  tibia  verwijderd,  terwijl  zij  aan  de  grootere  onderhelft  tegen  de  buitenzijde  der  tibia  digt  aansluit. 

De  volgende  afmetingen  zijn  die  van  het  grootste  der  twee  door  ons  naar  Europa  medegebragte 
geraamten. 


Geheele  lengte  van  het  geraamte  lm,255. 

Lengte  der  staartwervelkolom  0m,580. 

» des  schedels q ra  ,145. 

Grootste  hoogte  des  schedels  (bij  de  oogholten) 0m,054. 

w breedte  » » (bij  de  jukbogen) 0m,058. 

Lengte  der  sleutelbeenderen q™  040. 

» » langste  (zevende)  rib  (in  regte  lijn  gemeten) 0ra,113. 

» van  het  schouderblad 0m,096. 

Breedte  » » » m ,059. 

Lengte  van  het  bovenarmbeen 0m,114. 

» der  ulna  0ra,151. 

» van  den  radius 0m,130. 


I 


137 


Lengte  der  drie  beenderen  van  den  middelsten  teen  der  voorpooten  (zonder  het  nagellid)  . . . 0ra,039. 

6 . f.,,  . 0“182. 

» van  het  bekken 

, . r 0m,055. 

w der  ossa  marsupialia 

. , ....  0m,175. 

» van  het  dijbeen 

, ...  0m,228. 

» der  tibia 

)>  » drie  beenderen  van  den  langsten  (derden)  teen  der  achterpooten  (zonder  het  nagellid)  0”  103. 

De  schedel  van  Dorcopsis  wijkt,  zoo  als  wij  reeds  aangemerkt  hebben,  van  dien  dei  oveii0e  Ken 
goeroe’s  daardoor  af,  dat  hij  naar  evenredigheid  veel  langer,  lager,  smallei  en  in  alle  deelen  veel  tee 
derder  is.  Hij  nadert  in  dit  opzigt  tot  den  schedel  der  eigenlijke  Hypsiprymni  (H.  myosurus).  Het 
zijn  vooral  de  jukbogen  en  de  onderkaak,  welke  veel  zwakker  en  smallei  zijn,  dan  bij  de  ov  g 
goeroe’s,  met  uitzondering  van  Hypsiprymnus  myosurus.  De  snuit  is  langer,  dan  bij  De  g > 
en  even  lang  als  bij  de  eigenlijke  Kengoeroe’s;  maar  de  kiezen  staan  niet  zoo  vei  naai  achter  j 

dezen,  waardoor  de  schedel  van  Dorcopsis  wederom  tot  dien  van  Hypsiprymnus  myosurus  nadert.  Het 
foramen  infra-orbitale,  hetwelk  reeds  bij  Dendrolagus  en  Hypsiprymnus  verder  naar  voren  ligt,  dan 
bij  de  eigenlijke  Kengoeroe’s,  is  bij  Dorcopsis  nog  meer  naar  voren  geplaatst,  en  bevindt  zich  bijkans 
op  het  midden  van  de  maxilla  superior.  De  tusschenkaaksbeenderen,  bijkans  even  koit  als  j 
drolagus,  zijn  korter,  dan  bij  al  de  overige  Kengoeroe’s.  De  neusbeenderen  zijn  zeer  smal,  lang 
en  bijkans  overal  van  gelijke  breedte,  of  somtijds  in  het  midden  een  weinig  smaller,  dan  aan  hunne 

beide  uiteinden. 

De  tanden  komen,  wat  het  getal  en  de  gedaante  in  het  algemeen  betreft,  met  die  der  ov  0 

Kengoeroe’s  met  hoektanden  overeen,  maar  men  treft  eenige  afwijkingen  aan  in  hunne  o ö 

grootte.  De  drie  schedels,  welke  wij  bezitten,  zijn  van  oude  voorwerpen,  en  derhalve  met  bijv  ^ 

tanden  voorzien.  De  vier  achterste  kiezen  hebben  volmaakt  dezelfde  grootte  en  gedaante  als  öe\v  j 

• lil  i . o j i ::  pip  rjo’tin0’  V3H  VOrCIl  3CLlt6rCIl 

maar  de  voorste  wijkt  daardoor  van  den  gewonen  regel  at,  aai  zij  w & o 

veel  langer  is,  dan  gewoonlijk,  en  in  dit  opzigt  zelfs  nog  de  voorste  kies  \an  Hyp  p y 

tongia  overtreft.  Bij  de  meeste  Kengoeroe’s  namelijk,  is  deze  eerste  blijvende  kies  slechts  w ° ° * 

dan  de  daarop  volgende  kiezen;  bij  Halm.  rufiventer,  waar  een  zeei  kleine  hoektan  & > 

schijnt  deze  eerste  kies  naar  evenredigheid  reeds  grooter  te  zijn,  dan  gewoonlijk.  Bij  ö . 

zij  bijkans  eens  zoo  lang,  als  de  volgende  kies.  Nog  langer,  naai  evenrediöheid,  is  J j o 

en  Hypsiprymnus;  en  bij  Dorcopsis  staat  hare  lengte  tot  die  der  volgende  kies  als  twee-en-een-halt  tot 

een.  Zij  is  bij  deze  soort,  aan  den  buiten-  en  binnenkant  ook  sterker,  dan  gewoonhjk  gegroefd.  e 

hoektanden  zijn  bij  Dorcopsis  naar  evenredigheid  zoo  klein  als  bij  Dendrola0us,  en 

dan  bij  de  overige  Kengoeroe’s  met  hoektanden  (Hypsiprymnus,  Bettongia).  De  sn.jtancen  er 

kaak  zijn  al,e  veel  kleiner,  dan  bij  alle  overige  Kengoeroe’s;  en  de  «wee  paar  bu, lenste  ^ e en  als 

bij  Dendrolagus,  wederom  de  helft  kleiner,  dan  het  middelste  paar.  Deze  ondei  mge  ver  io 

snijtanden  der  bovenkaak  merkt  men  ook  bij  Hypsiprymnus  en  Betmng'a^op,  maar 

wiens  schedel  insgelijks  met  eenen  kleinen  hoektand  ,s . voorz.en  zij^  ^ ^ ^ middektc  „c 
Kengoeroe’s,  de  buitenste  snijtanden  der  bovenkaak  bij  ans  va  o 3g 

Mamhama. 


138 


snijtanden  der  onderkaak  zijn  even  smal  als  bij  Dendrolagus,  maar  langer;  zij  naderen  daardoor  aan  die 
van  Bettongia  en  Hypsiprymnus,  waar  zij  echter  nog  smaller  zijn. 

De  Dorcopsis  Brunii  schijnt  zich  alleen  in  min  of  meer  vlakke  bosschen  op  te  houden;  wij  althans 
hebben  dit  dier  nooit  op  steile  hellingen  aangetrofFen  en  ook  van  de  inboorlingen  niet  vernomen,  dat 
men  het  hoog  in  de  bergen  zoude  vinden.  In  het  zacht  rijzende  woud,  tegen  den  zuidelijken  voet  van 
den  berg  Lamantsjieri,  het  eenige  oord  (gelegen  op  3°  39'  Z.  breedte),  waar  ons,  aan  de  westkust  van 
Nieuw-Guinea,  deze  Kengoeroe  onder  het  oog  kwam,  was  hij  niet  zeldzaam.  Wij  hebben  hem  daar 
dikwerf  op  onze  jagttogten  ontmoet,  doch  het  mogt  ons  slechts  eenmaal  gelukken,  er  een’  onder  het 
schot  te  krijgen:  het  was  een  wijfje  met  een  jong  in  den  buidel.  Dit  dier  kwam  eensklaps  vlak  voor  onze 
voeten  uit  het  struikgewas  te  voorschijn,  huppelde  schielijk  eenige  schreden  voort,  zettede  zich  alstoen 
overeind  op  de  achterpooten , zag  zoekend  in  het  rond,  en  werd,  op  dat  oogenblik,  gemakkelijk  door 
ons  neêrgeschoten.  De  zwaarte  van  het  jong  was  vermoedelijk  oorzaak,  dat  dit  dier  zijne  aanvankelijke 
vlugt  zoo  spoedig  staakte,  daar  andere  individuen  altijd  binnen  weinige  oogenblikken  geheel  uit  het  oog 
verdwenen  waren.  Hun  gang  was  met  rukken,  doch  snel,  en  zij  trachtten  altoos  bergopwaarts  de 
wijk  te  nemen;  waarschijnlijk  dewijl  zij  langs  dien  weg,  uithoofde  der  onevenredige  verhouding  tus- 
sehen  hunne  voorste  en  achterste  ledematen,  gemakkelijker  en  veelligt  ook  sneller  hunne  vlugt  konden 
ten  uitvoer  brengen.  Daar  wij  geen  hond  bezaten,  om  de  jagt  met  dien  op  hen  te  beproeven,  zijn  wij 
met  te  weten  kunnen  komen,  of  zij  de  vlugt  gemeenlijk  tot  op  verren  afstand  voortzetteu,  dan  wel, 
of  zij,  gelijk  sommige  eigenlijke  Kengoeroe’s  en  ook  de  Mosehusdieren  veelal  gewoon  zijn,  zich 
telkens  onder  de  struiken,  tusschen  klippen  of  onder  omgevallene  groote  boomstammen  verbergen. 
Meestentijds  ontmoetten  wij  er  slechts  een’  alleen;  zeldzaam  twee  of  meer  bij  elkander. 

De  Papoea’s  te  Lobo  bragten  een  paar  dezer  dieren,  welke  in  strikken  gevangen  waren,  levend  bij 
ons  aan  boord.  Zij  waren  zeer  wild  en  bang  van  aard,  en  bezaten  zulk  eene  verbazende  kracht  in 
hunne  achterpooten,  dat  zij,  op  het  scheepsdek  geplaatst,  met  moeite  te  weêrhouden  waren.  Wanneer 
zij  eten,  zetten  zij  zich  overeind  en  nemen  de  spijzen  tusschen  de  voorpooten.  Hun  voedsel  bestaat 
zoowel  in  bananen,  wilde  vijgen  en  andere  vruchten,  als  vooral  in  jong  gras,  kruidachtige  planten  en 
verschillende  bladen,  gelijk  van  vijgen  en  andere  boomen  en  struiken. 

DENDROLAGUS. 

De  Kengoeroe  s,  reeds  vroeger  onder  den  naam  Dendrolagus  vermeld,  behooren  voorzeker  tot  de 
merkwaardigste  der  geheele  familie.  Bestemd  om  op  boomen  te  leven,  en  dus  ook  om  die  te  beklimmen, 
moesten,  ten  einde  hen  daartoe  in  staat  te  stellen,  de  verhouding  en  vorm  der  voornaamste  bewegings- 
werktuigen  verscheidene  wijzigingen  ondergaan,  en  hen,  in  dit  opzigt,  van  de  overige  bekende  Ken- 
goeioe  s,  welke  alle  op  den  grond  leven,  verwijderen.  Deze  wijzigingen  zijn  echter  geringer,  dan 
men  vooraf  zoude  vooronderstellen,  en  bepalen  zich  hoofdzakelijk  tot  de  onderlinge  verhouding  der 
pooten  en  derzelver  deelen,  en  tot  den  vorm  en  grootte  der  nagels.  De  voorpooten  namelijk  zijn, 
in  verhouding  tot  de  achterpooten,  bij  deze  dieren  sterker  ontwikkeld  en  krachtiger,  dan  bij  de  overige 


' 


139 


Kengoeroe’s;  terwijl  de  achterpooten  zelve,  of  eigenlijk  de  scheenen  en  de  voeten,  naar  evenredigheid 
veel  korter  zijn,  dan  bij  al  de  andere.  Voegt  men  hierbij,  dat  de  nagels  veel  sterker  dan  gewoonlijk 
gekromd  en  die  der  voorpooten  tevens  veel  grooter,  dan  bij  de  overige  Kengoeroe  s zijn,  dat  de 
staart  sterker  en  overal  gelijkmatig  behaird,  en  derhalve  minder  bestemd  is,  het  diei  bij  het  zitten 
en  springen  te  ondersteunen,  dan  wel  hetzelve  bij  het  klauteren  in  evenwigt  te  houden,  dan  heeft 
men  de  voornaamste  wijzigingen,  welke  de  vormen  der  boom-kengoeroe  s,  vergeleken  met  die  dei  op 
den  grond  levende  soorten,  aanbieden. 

Er  zijn  echter  nog  andere,  niet  onbelangrijke  kenmerken,  waardoor  zich  de  boom-kengoeroe  s van 
de  overige  onderscheiden.  Hun  hair  namelijk  is  langer  en  stugger;  hun  snuit  korter  en  dikkei , de 
staart  langer;  de  ooren  zijn  kleiner  dan  gewoonlijk,  en  hunne  kleur  eindelijk  draagt  er  toe  bij,  dezen 
dieren  een  geheel  eigenaardig  aanzien  te  geven. 


Het  tandenstelsel  daarentegen  wijkt,  zoo  als  wij  in  het  vervolg  zullen  aantoonen,  in  het  algemeen 
niet  van  dat  der  overige  Kengoeroe’s  met  hoektanden  af;  ook  het  geraamte  stemt  in  de  hoofdzaak  met 
dat  der  overige  Kengoeroe’s  overeen. 

De  vergelijking  van  het  geraamte  der  boom-kengoeroe’s,  Dendrolagus,  met  dat  der  eigenlijke  Ken- 
goeroe’s, Halmaturus  giganteus,  Bennetii  en  ualabatus,  mitsgaders  met  dat  van  Doreopsis  Brumi, 
levert  de  volgende  uitkomsten  op. 


Het  getal  der  beenderen,  met  uitzondering  der  staartwervels , hun  vorm  in  het  algemeen  en  hunne 
onderlinge  verbinding  stemmen  bij  al  de  door  ons  onderzochte  Kengoeroe’s  (Halmaturus,  Doreopsis,  Den- 
drolagus) overeen.  Er  zijn  namelijk  bij  allen  7 halswervels,  13  rugwervels,  6 lendenwervels  en  13  paai 
ribben  aanwezig.  Het  borstbeen  bestaat  bij  allen  uit  zes  stukken.  De  zesde,  zevende  en  achtste  iib 
stooten  met  hare  kraakbeenen  aan  het  kraakbeen,  hetwelk  het  vijfde  en  zesde  stuk  van  het  boistbeen 
verbindt:  er  zijn  derhalve  8 ware  en  5 valsehe  ribben  aanwezig.  Het  heiligbeen  woidt  bij  al  deze 
dieren  door  twee  wervels  gevormd,  en  dit  is  ook  het  geval  bij  Dendrol.  ursinus,  maai  bij  Dendiol. 
inustus  stooten  de  dwars-uitsteeksels  des  eersten  staartwervels  aan  die  des  tweeden  heiligbeenweivels, 
en  zijn  daarenboven  door  middel  van  kraakbeen,  met  het  bekken  zelf  verbonden.  De  lendenwervels 
hebben,  bij  Dendrolagus,  kleinere  dwars-uitsteeksels,  en  de  doorn-uitsteeksels  der  achterste  wei\els 
zijn  grooter,  dan  die  der  voorste,  waarvan  het  omgekeerde  het  geval  is  bij  Doreopsis  en  bij  de  eigenlijke 
Kengoeroe’s.  De  voorste  staartwervels  zijn  meer  ineengedrongen,  de  achterste  mcei  in  de  len0te 
gestrekt,  dan  bij  Halmaturus  en  Doreopsis.  Alle  beenderen  der  voorste  ledematen  zijn  naar  evenre  1 ö 
heid  langer  en  krachtiger,  dan  bij  Halmaturus,  en  overtreffen  in  dit  opzigt  ook  die  van  Doicopsis. 
bekken  is  krachtiger,  dan  bij  Halmaturus  en  Doreopsis;  maar  de  ossa  marsupialia  zijn  naa  ev  o 
heid  even  groot  als  bij  Halmaturus,  en  derhalve  grooter  dan  bij  Doreopsis.  Het  dijbeen  ^ 

in  dezelfde  verhouding  tot  de  overige  deelen  als  bij  Halmaturus  en  Doicopsis.  Het  schee 
beenderen  van  den  achtervoet  zijn  buitengewoon  kort.  Het  scheenbeen  vooial,  hetwelk  bij 
bijkans  een  derde,  bij  Doreopsis  omstreeks  een  vierde  langer  is,  dan  het  dijbeen,  is  bj  e & 


\ 


140 


van  gelijke  lengte  met  hetzelve.  Het  kuitbeen  sluit  bij  de  boom-kengoeroe’s,  niet  zoo  als  bij  de  gewone 
Kengoeroe’s  en  Dorcopsis,  op  de  grootste  onderhelft  van  zijne  lengte,  aan  het  scheenbeen;  het  stoot 
bij  Dendr.  inustus  slechts  tegen  de  kleinere  onderhelft  van  het  scheenbeen,  en  bij  Dendr.  ursinus  zijn 
deze  twee  beenderen,  behalve  hunne  beide  einden,  langs  hunne  geheele  uitgestrektheid,  van  elkander 
verwijderd.  Het  hielbeen  ( colcuneus ) is  de  helft  korter,  dan  bij  Dorcopsis  en  de  eigenlijke  Kengoeroe’s. 
De  kortheid  van  den  achtervoet  wordt  eindelijk  ook  nog  door  de  kortheid  van  de  beenderen  der  teenen 
bepaald;  bij  de  eigenlijke  Kengoeroe’s  namelijk  is  de  langste,  derde  teen  omstreeks  even  lang  of  lan- 
ger, dan  het  dijbeen;  terwijl  die  teen  bij  Dendrolagus,  even  als  bij  Dorcopsis,  een  vierde  korter  is, 
dan  het  dijbeen. 

De  schedel  heeft,  ten  opzigte  van  den  vorm  in  het  algemeen,  veel  meer  overeenkomst  met  dien 
der  eigenlijke  Kengoeroe’s  of  Kengoeroe’s  zonder  hoektanden,  dan  met  dien  der  overige  Kengoeroe’s 
met  hoektanden:  Dorcopsis,  Hypsiprymnus,  Bettongia.  Het  voornaamste  onderscheid  tusschen  de 
schedels  van  Dendrolagus  en  Halmaturus  bestaat  daarin,  dat  bij  dien  van  het  eerste  geslacht,  het  voorste 
of  dat  gedeelte,  hetwelk  den  snuit  vormt,  korter  en  dikker  is,  en  naar  voren  minder  smal  toeloopt, 
en  dat  het  gedeelte  der  tusschenkaaksbeenderen,  in  hetwelk  de  snijtanden  bevestigd  zijn,  minder 
naar  voren  verlengd  is.  Door  dezen  korten  en  stompen  snuit  wijken  de  boom-kengoeroe’s  van  alle 
overige  Kengoeroe’s  af. 

Het  tandenstelsel  dezer  dieren  biedt  slechts  eenige  wijzigingen  ten  opzigte  van  den  vorm  en  de  onder- 
linge grootte  der  tanden  aan.  Het  getal  der  tanden  stemt  volmaakt  met  dat  der  overige  Kengoeroe’s 
met  hoektanden  (Dorcopsis,  Bettongia,  Hypsiprymnus)  overeen:  er  zijn  namelijk  ® snijtanden, 
hoektanden  en  5^~  kiezen  aanwezig.  De  vorm  der  kiezen  en  harer  kroonen  is  volmaakt  dezelfde  als 
bij  de  overige  Kengoeroe’s.  Even  als  bij  deze,  worden  de  twee  voorste  kiezen  eerst  bij  het  door- 
breken van  de  achterste  kies  vernieuwd  en  hare  plaats  door  eene  grootere  kies  vervangen.  Door 
deze  inrigting  blijft  het  getal  der  kiezen,  voor  en  na  het  uitkomen  van  de  achterste  kies,  gelijk.  De 
voorste  melkkies  is,  als  gewoonlijk,  bijkans  niet  grooter,  dan  de  daarop  volgende  kiezen;  maar  de 
nieuwe,  blijvende  kies,  welke  de  plaats  van  de  eerste  en  de  tweede  vervangt,  is  bijkans  eens  zoo 
groot,  als  de  volgende  kiezen.  De  hoektanden  (*)  zijn,  even  als  bij  Dorcopsis,  naar  evenredigheid 
kleiner,  dan  bij  de  Nieuw-IIollandsche  Kengoeroe’s  met  hoektanden  (Hypsiprymnus,  Bettongia).  Het- 
zelfde heeft  plaats  met  de  verhouding  der  vier  buitenste  snijtanden  der  bovenkaak  tot  de  beide  mid- 
delste, welke  bij  Dendrolagus  naar  evenredigheid  een  weinig  kleiner  zijn,  dan  bij  de  Kengoeroe’s  van 
Nieuw-Holland.  Ook  de  snijtanden  der  onderkaak  zijn  naar  evenredigheid  smaller,  dan  bij  laatst- 
genoemde Kengoeroe’s. 


(*)  De  groef,  welke  de  Heer  Owen  (Proceed.  of  the  Zool.  Soc.  1839.  p.  16)  aan  de  buitenzijde  van  den 
hoektand,  bij  een’  onzer  schedels  van  Dendrolagus  ursinus  heeft  opgemerkt,  bevindt  zich  noch  aan  den  schedel  van 
D.  inustus,  noch  aan  de  drie  overige  schedels  van  D.  ursinus.  Wij  meenen  om  deze  redenen,  dit  verschijnsel  als 
toevallig  te  moeten  beschouwen. 


141 


DENDROLAGUS  URSINUS. 

PI.  XIX;  PI.  XXII,  fig.  1;  PI.  XXIII,  fig.  1,  2 en  3. 

Deze  soort  bereikt  niet  geheel  de  grootte  van  Doreopsis  Brunii,  maar  is  veel  krachtiger  gebouwd,  dan 
deze.  Oude  voorwerpen  hebben  omstreeks  de  grootte  van  een’  haas.  Hunne  geheele  lengte  namelijk 
bedraagt  lm,35,  waarvan  de  staart  0m,71;  de  omtrek  van  het  lijf,  in  het  midden  gemeten,  is  0m,50; 
de  lengte  van  den  kop  0m,12;  breedte  van  denzelven,  bij  de  ooren,  0m,063;  ruimte  tusschen  de  punt 
van  den  neus  en  de  oogen  0m,051,  en  van  de  oogen  tot  aan  de  ooren  0 ,0-r4;  ooren  ruim  0 ,04 
hoog;  de  middelste  nagel  der  voorpooten  heeft,  in  eene  regte  lijn  gemeten,  0 ,029,  de  grootste  dei 
achterpooten  (aan  den  derden  teen)  0m,028  lengte;  de  buitenste  nagel  der  achterpooten  is  0 ,024,  en 
de  twee  binnenste,  welke  van  gelijke  grootte  zijn,  0m,011  lang. 

De  kop  is  vrij  dik  en  sterk,  en  de  snuit  niet  zeer  lang  en  stomp.  De  snuit  is,  van  de  spleet  dei  boven- 
lip, over  zijne  geheele  voor-  en  bovenzijde  met  zeer  fijne,  enkele  hairtjes  begroeid,  welke  oveial  de 
naakte  huid  laten  doorschijnen,  maar  naar  het  voorhoofd  allengs  talrijker  en  langer  worden.  De  haten 
der  bovenlip  en  der  zijden  van  den  snuit  staan  digter  bijeen  en  zijn  langer , dan  die  der  overige  deelen 
van  den  snuit.  De  mondopening  strekt  zich  omstreeks  tot  aan  de  helft  der  lengte  van  den  snuit  uit. 
De  oogen  zijn  niet  zeer  groot  en  liggen  tamelijk  hoog  ter  zijde  van  den  kop,  op  de  helft  zijner  lengte. 
De  ooren  zijn  niet  groot,  en  hunne  lengte  bedraagt  omstreeks  een  derde  van  die  des  gcheelen  kops. 
Zij  loopen  van  boven  in  eene  flaauw  afgeronde  punt  uit,  zijn  lansvormig  van  gedaante,  maar  zoo  digt 
met  hair  bekleed,  voornamelijk  van  achteren  en  van  binnen  langs  den  bovenrand,  dat  hun  eigen- 
lijke vorm  eerst  bij  nader  onderzoek  in  het  oog  valt,  en  zij,  daar  deze  haren  bijkans  tei  halver  lengte 
over  hen  heenreiken,  veel  grooter  schijnen,  dan  zij  w'ezentlijk  zijn.  De  oogleden  zijn,  inzonderheid 
het  bovenste,  op  hunne  achterste  helft,  met  borstelharen  bezet.  Diergelijke  langere  haren  bevinden 
zich  boven  het  oog  en  op  den  snuit.  De  poolen  zijn  krachtig,  en  de  achterste  naai  evenredigheid  kort. 
De  nagels  zijn  buitengewoon  sterk  ontwikkeld,  meer  gekromd  dan  gewoonlijk,  van  ondeien  uit0ehoold, 
en  aan  de  punt  afgerond.  Die  der  voorpooten  zijn,  naar  evenredigheid,  veel  grootei , dan  bij  alle 
overige  Kengoeroe’s,  maar  hunne  onderlinge  grootte  wijkt  niet  van  den  gewonen  ïegel  af.  Van  ondeien 
zijn  de  voorvoeten  tot  aan  het  gewricht  toe  naakt,  en  deze  naakte  huid  is,  even  als  het  geheele  naakte 
ondervlak  van  de  achtervoeten,  in  schubachtige  velden  verdeeld.  De  nagels  der  achtervoeten  zijn  naai 
evenredigheid  veel  minder  ontwikkeld,  dan  die  der  voorvoeten,  en  veel  smaller  en  slanker,  dan  bij  de 
overige  Kengoeroe’s,  weshalve  men  hen  ook,  zoowel  om  deze  redenen,  als  uithoofde  van  hunnen  ae 
kromden  vorm,  niet  wel  met  hoeven  kan  vergelijken.  De  nagel  van  den  buitensten  teen  is  slechts  weiniö 
kleiner,  dan  die  van  den  derden,  en  daar  deze  teen  naar  evenredigheid  kortci  is,  dan  Ocwoonlijk, 
strekt  zich  ook  de  punt  van  den  nagel  des  buitensten  teens  tot  over  de  helft  der  lengte  van  den  nagel  des 
derden  teens  uit.  De  twee  binnenste,  zamengegroeide  teenen  zijn  met  kleine,  niet  zeer  sterk  gekromde 
nagels  voorzien,  welker  punt  omstreeks  gelijk  is  met  de  punt  van  den  nagel  des  buitensten  teens.  De 
staart  is  een  weinig  langer,  dan  het  geheele  overige  ligehaam,  en  naar  de  punt  allengs,  maar  met 

zeer  veel,  in  dikte  afnemende. 


38 


Mammalia. 


142 


Het  hair  is  op  de  bovendeden,  aan  de  zijden  van  het  lijf,  op  den  staart  en  de  pooten,  lang,  regt  en 
stug.  Op  den  kop  en  aan  de  onderdeden  is  het  veel  korter  en  meer  wolachtig.  Boven  op  den  rug, 
achter  de  schouders,  vormt  het  hair  eene  soort  van  kring,  van  waar  het  naar  alle  kanten,  als  uit  een 
middelpunt,  straalvormig  heenloopt.  Het  is  om  deze  reden,  dat  het  hair  der  achterdeelen  van  den  hals 
naar  voren  loopt,  en  tusschen  de  ooren,  aan  het  naar  achteren  gerigte,  korte  hair  des  kops  stootende, 
hier  eene  soort  van  kam  vormt,  welke  zich  dwars  over  het  achterhoofd,  van  het  eene  oor  tot  het 
andere  uitstrekt. 

De  hoofdkleur  van  dit  dier  is  een  bruinachtig,  in  het  purperroode  trekkende,  glanzend  zwart.  De 
kop,  de  onderdeden  van  den  romp  en  de  binnenzijde  der  pooten  zijn  vaal  lichtbruin,  min  of  meer  in 
het  roestkleurige  trekkende.  De  haren , welke  den  boven-  en  onderrand  van  het  binnenvlak  der  ooren 
bekleeden,  zijn  rood-bruin,  en  ook  de  haren  des  staarts  hebben  van  boven  aan  deszdfs  wortel,  eenen 
roestbruinen  tint.  De  iris  der  tamelijk  kleine  en  eenigzins  diep  in  den  kop  liggende  oogen  (wier  mid- 
dellijn 0m,011)  is  graauwachtig  bruin ; de  neus  en  de  voetzolen  zijn  roetzwart.  — De  buidel  van  het 
wijfje  biedt  geene  afwijkingen  van  den  gewonen  vorm  aan. 

Yan  deze  soort,  welke  door  de  Papoea’s  in  het  distrikt  Lobo,  Wangoerie  wordt  genaamd,  hebben 
wij  in  die,  meest  bergachtige  kuststreek  — zijnde  de  eenige,  alwaar  ons  deze,  even  als  de  voorgaande  en 
ook  de  volgende  Kengoeroe  in  handen  viel  — vier  individuen  bekomen,  onder  welke  slechts  een  enkel, 
niet  zeer  oud,  mannetje.  Allen  werden  ons  door  de  Papoea’s  levend  aangebragt,  en  schenen  reeds 
eenigen  tijd  onder  hen  in  gevangenschap  geleefd  te  hebben,  daar  zij  weinig  teekenen  van  wildheid 
gaven.  Yolgens  het  zeggen  der  inboorlingen  is  deze  Kengoeroe  op  sommige  plaatsen  in  de  groote  berg- 
bosschen,  meer  landwaarts,  niet  zeldzaam,  en  bepaalt  zich  zijn  verblijf  voornamelijk  tot  de  kroonen 
van  het  hooge  geboomte.  Zijne  bewegingen  zijn  traag  en  vrij  langzaam,  zoowel  in  het  klauteren  als 
op  den  aardbodem,  waar  hij  steeds  huppelende  op  alle  vier  zijne  pooten  loopt.  Uit  deze  opmerkingen 
blijkt  voldoende,  dat  het  gewone  verblijf  van  dit  dier  niet  tot  den  grond  is  beperkt,  en  dat  hetzelve, 
even  als  de  weerlooze  koeskoes  (Phalangista)  of  de  Zuid-Amerikaansche  luijaards  (Bradypus),  zich 
bijkans  alleen  door  het  oponthoud  in  de  hoornen,  eenigermate  aan  de  vervolgingen  van  den  menseh 
kan  onttrekken.  Of  Nieuw-Guinea  een  roofdier  bezit,  hetwelk  voor  den  Wangoerie  gevaarlijk  zoude 
kunnen  zijn,  is  ons  ten  eenemale  onbekend. 

Het  zoude  niet  zonder  belang  zijn  geweest,  deze  allezins  merkwaardige  en  goedaardige  dieren  zoo 
lang  mogelijk  in  het  leven  te  houden ; doch  wij  kregen  tegen  het  einde  der  reis  zulk  een  groot  getal  zie- 
ken aan  boord,  dat  een  gevoel  van  medelijden  en  menschel ijkheid  ons  noopte,  nu  en  dan  eenen  Ken- 
goeroe te  slagten,  ten  einde  hen  van  verseh  vleesch  te  voorzien,  hetwelk  ten  eenemale  ontbrak.  Bij 
het  verlaten  der  onherbergzame  kust  van  Nieuw-Guinea,  bleef  ons  slechts  een  enkel  wijfje  van  deze 
soort  over,  hetwelk  wij  tot  Timor-Koepang  hebben  medegevoerd,  waar  het  eenige  maanden  later 
gestorven  is.  Het  was  bijzonder  mak  en  vertrouwelijk,  sprong  op  den  schoot,  liet  zich  streelen, 
krabben,  met  één  woord,  als  een  hondje  behandelen.  Het  scheen  ook  voor  soortgelijke  liefkozin- 
gen niet  ongevoelig  te  zijn.  Het  volgde  dengenen,  die  hem  lokte,  at  uit  de  hand  en  likte  deze  en 


143 


ook  hel  aangezigt,  met  zijne  eenigzins  ruwe  tong.  Zoowel  op  Amboina  als  te  Koepang  liep  het  geheel 
vrij  en  onbelemmerd  in  ons  huis  en  den  tuin  rond,  zonder  dat  het  ooit  verdwaald  of  te  zoek  laakte; 
het  kende  zijne  w'oning,  verwijderde  er  zich  nooit  verre  van  af,  en  keerde  meestal  uit  eigene  beweging 
tot  haar  terug,  wanneer  het  zich  verzadigd  had,  of,  niets  van  zijne  gading  gevonden  hebbende,  honger 
gevoelde.  Op  Timor  waren  het  voornamelijk  twee  groote,  digt  bij  onze  woning  staande  vijgenboomen, 
waar  het  zich  gedurende  den  dag  het  liefst  ophield,  vooral  wanneer  zij  lijpe  vruchten  dioegen.  Het 
leefde  destijds  eenige  weken  lang,  bijna  uitsluitend  van  deze  vruchten  en  van  de  jonge  bladen  diei  boo 
men,  welke  het  tot  dat  einde  gewoonlijk  reeds  in  den  vroegen  morgen  beklauterde,  veelal  den  ganschen 
dag  in  hen  bleef  toeven  en  van  welke  het  eerst  laat  in  den  avond,  of  uit  eigen  beweging  huiswaarts 
keerde,  öf  ook  wel  door  een’  onzer  inlanders  moest  afgehaald  worden.  JTe  Koepang  had  deze  Ken0oeioe 
zijne  vaste  rustplaats  onder  eenen  lagen  houten  trap,  waar  hij  meestal  gedurende  den  geheel  en  nacht 
stil  bleef  zitten.  Terwijl  hij  sliep,  zat  hij  steeds  zeer  klein  ineengedrongen,  den  kop  min  of  meei  tusschen 
de  voorpooten  verscholen  houdende;  maar  ook  gedurende  den  dag  zat  hij  dikwijls  uren  achtereen,  hetzij 
op  den  grond  of  op  eenen  boomtak,  in  de  grootste  rust,  zonder  echter  de  oogen  te  sluiten  ( ).  Kwam 
men  hem  van  achteren  onopgemerkt  digt  nabij,  dan  schrikte  hij  soms  hevig,  rigtte  zich  vei  volgens  op, 
zijne  voorpooten  tegen  zijnen  verschrikker  of  eenig  voorwerp  aanleunende  en  met  den  snuit  navorschend 
snuffelende.  Nimmer  hebben  wij  eenig  ander  stemgeluid  van  hem  gehoord,  dan  alleen  een  zacht  ge- 
brom. — In  ons  huis,  en  ook  vroeger  aan  boord,  gaven  wij  aan  dit  dier  allerlei  boombladen,  gras, 
gekookte  rijst,  bananen,  djamboe’s,  ananassen  en  meer  andere  vruchten  tot  voedsel.  Bij  het  eten 
zette  het  zich  altoos,  als  een  eekhoren,  overeind,  terwijl  het  door  middel  van  eenen  der  vooipooten  het 
voedsel  naar  den  mond  bragt.  Het  kaauwde  alles  zeer  lang  en  met  de  meeste  bedaardheid. 

Het  vleeseh  van  den  Wangoerie  kwam  ons  smakelijker  voor,  dan  dat  van  den  Fanei  of  D.  Brunii. 
Sommige  zieken  en  herstellenden  kregen  er  soep  van,  en  de  officierstafel  prijkte  soms  met  eenen,  op  de 
wijze  van  eene  zoogenaamde  hazenpeper  toebereiden,  schotel  van  dit  dier. 


DENDROLAGUS  INUSTÜS. 

PI.  XX;  PI.  XXII,  %.  2;  PI.  XXIII,  fig.  4,  5,  6. 

Deze  soort  heeft  over  het  geheel  veel  overeenkomst  met  de  voorgaande;  zij  is  slechts  weinig  g 
en  wijkt  door  de  volgende  kenmerken  van  haar  af. 


De  ooren  zijn  van  boven  sterker  afgerond,  en  het  hair,  waarmede  zij  bekleed  zijn,  is  veel  ko 
regelmatiger  verdeeld,  weshalve  de  vorm  der  ooren  ook  van  verre  kan  onderscheiden  worde 

teen  der  achtervoeten  is  langer,  en  de  punt  des  nagels  van  den  buitensten  teen  ïeikt  dien  ten  0ev  g 

tot  aan  of  digt  bij  den  wortel  des  nagels  van  voornoemden  langsten  teen.  De  staart  is  ec  g 

overal  van  gelijke  dikte,  en  derhalve  tegen  de  punt  met  langer  hair  bezet.  Het  hair , (*) 


(*)  Deze  boom-kengoeroe’s  zijn  dus  ware  dagdieren,  en  staan  in  dat  opzigt  juist  tegenovci  dc  kocskocssen 
welke  zij  anders  in  levenswijze  menigen  trek  van  overeenkomst  hebben. 


met 


144 


hairkring  boven  de  schouders,  langs  den  achterhals  naar  voren  loopt,  blijft  die  rigting  tot  op  het  midden 
van  den  kop  behouden,  en  stoot  hier  aan  het  naar  achteren  gerigte  hair  des  snuits,  aldus  op  den  boven- 
kop eene  lijn  vormende,  welke  zich,  in  eene  half  cirkelvormige  bogt,  tot  aan  de  boven-voorhoek  van 
het  oor  uitstrekt.  Eindelijk  is  ook  de  kleur  van  het  geheele  dier  verschillend.  Het  hair  namelijk  is 
slechts  van  den  wortel  tot  op  het  midden  zwartachtig,  en  wordt  aan  de  punten  vuil  geelachtig  wit. 
Op  de  pooten,  en  vooral  aan  de  onderdeden  van  het  ligchaam,  neemt  deze  lichte  kleur  de  bovenhand, 
terwijl  zij  op  de  kruin  van  den  kop  in  het  bruinachtige  overgaat;  de  staart,  waar  de  haren  aan  den 
wortel,  in  stede  van  zwart,  donkerbruin  zijn,  is  eenigzins  valer,  dan  al  de  overige  deden  van  het  dier. 

Het  eenige  voorwerp,  van  deze  soort  verkregen,  is  een  oud  wijfje,  wier  geheele  lengte  van  het 
ligchaam  lm,355  meet,  waarvan  0m,715  door  den  staart  worden  ingenomen.  Kop  lang  0m,12,  breed 
bij  de  ooren  0m,062;  ruimte  tusschen  de  punt  van  den  neus  en  de  oogen  0m,05;  hoogte  der  ooren 
0ra,043 ; breedte  van  dezelve  0m,02.  Iris  bruin.  Al  het  overige,  behalve  de  nu  nog  te  vermelden 
afwijkingen  in  het  beengestel,  is  bij  deze  soort  als  bij  de  voorgaande. 

Het  geraamte  van  Dendrolagus  inustus,  vergeleken  met  dat  van  Dendr.  ursinus,  levert  de  volgende 
verschillen  op.  De  schedel  van  Dendr.  inustus  loopt  tegen  de  punt  smaller  toe,  weshalve  ook  de  neus- 
holte minder  ruim  is,  en  de  neusbeenderen  aan  de  voorste  helft  hunner  lengte,  van  gelijke  breedte  zijn, 
en  dus  niet,  als  bij  Dendr.  ursinus,  van  het  midden  naar  voren  in  breedte  toenemen.  De  neusbeende- 
ren hebben  eene  langere  en  minder  naar  beneden  gebogene  punt.  Het  onderste  en  voorste  gedeelte 
der  tusschenkaaksbeenderen,  aan  hetwelk  de  snijtanden  bevestigd  zijn,  steekt  sterker  vooruit.  Het 
doorn-uitsteeksel  van  den  tweeden  halswervel  loopt  tot  aan  den  achtersten  rand  in  gelijke  breedte  uit, 
terwijl  dit  uitsteeksel  bij  Dendr.  ursinus  aan  den  achtersten  rand  bijkans  eens  zoo  breed,  als  aan  den 
wortel  is.  De  staart  is  langer  en  deze  grootere  lengte  wordt  niet  alleen  door  een  grooter  getal  staart- 
wervelen , maar  ook  daardoor  veroorzaakt,  dat  iedere  staartwervel  op  zichzelven  langer  is.  Deze  staart- 
wervels  zijn  voorts  doorgaans  een  weinig  krachtiger,  dan  bij  Dendr.  ursinus;  en  de  eerste  staartwervel, 
wiens  zijdelingsche  uitsteeksels  bij  Dendr.  ursinus  geheel  en  al  van  het  heiligbeen  verwijderd  zijn,  ver- 
bindt zich  bij  Dendr.  inustus  met  het  heiligbeen,  door  middel  zijner  zijdelingsche  uitsteeksels,  welke 
aan  de  zijdelingsche  uitsteeksels  van  den  tweeden  wervel  des  heiligbeens  stooten.  Het  sleutelbeen  is 
sterker  gekromd;  het  schouderblad  breeder,  en  het  bovenarmbeen  een  weinig  korter,  dan  bij  Dendr. 
ursinus.  De  middelhandsbeenderen  zijn  doorgaans  een  weinig  langer  en  krachtiger.  Het  bekken  is 
een  weinig  grooter  en  ruimer.  Het  scheen-  en  het  kuitbeen  zijn  langer,  en  het  laatstgenoemde,  het- 
welk bij  Dendr.  ursinus,  behalve  aan  deszelfs  bovenste  en  onderste  einde,  in  zijne  geheele  lengte,  van 
het  scheenbeen  verwijderd  is,  stoot  bij  Dendr.  inustus  met  de  kleinere  onderhelft  zijner  lengte  tegen  het 
scheenbeen  aan.  Eindelijk  zijn  de  beenderen  van  den  middelvoet  ( ossa  metatarsi ) bij  Dendr.  inustus 
langer  en  sterker,  dan  bij  Dendr.  ursinus,  en  de  beide  binnenste  kleine  teenen  zijn  naar  evenredigheid 
veel  korter:  want  deze  reiken  met  de  punt  huns  laatsten  lids  nog  niet  geheel  tot  aan  den  wortel  van  het 
derde  lid  des  grootsten  derden  teens,  terwijl  voornoemde  punt  bij  Dendr.  ursinus  tot  aan  de  helft 
der  lengte  van  het  derde  lid  des  grootsten  teens  reikt.  Het  getal  der  hals-,  rug-  en  lendenwervels, 
der  ribben  en  der  overige  beenen  is  voorts  bij  beide  soorten  hetzelfde;  de  staartwervels  alleen  zijn 


145 


lalrijkcr  bij  Dendr.  inustus,  en  ofschoon  cr  aan  ons  geraamte  slechts  nog  zes-en-twintig  voorhanden  zijn, 
zoo  kan  men  uit  hunne  grootte  en  gedaante  toch  opmaken,  dat  het  volkomen  getal  negen-en-twintig 
tot  dertig  beloopen  moet.  Bij  onze  geraamten  van  Dendr.  ursinus  zijn  aan  het  eene  drie-en-twintig, 
aan  het  andere  vier-en-twintig  staartwervels  aanwezig:  voor  zooveel  men  uit  den  voim  dei  laatste  ovci- 
geblevene  wervels  kan  oordeelen,  schijnen  er  slechts  twee  of  drie  verloren  gegaan  te  zijn;  zoodat  men 
voorloopig  het  normale  getal  der  staartwervels  hij  Dendr.  ursinus  op  zeven-en-twintig,  bij  Dendr. 
inustus  op  dertig  kan  aannemen. 


Ter  betere  vergelijking  willen  wij  hier  nog  de  maten  van  de  voornaamste  deelen  dei  gelijk  groote 
geraamten  van  de  twee  soorten  van  Dendrolagus  naast  elkander  opgeven. 


Grootste  lengte  des  schedels,  zonder  de  snijtanden 

Lengte  der  wervelkolom,  van  den  atlas  tot  aan  den  eersten  staartwervel  . . • 
» des  staarts,  tot  aan  het  einde  van  den  vier-en-twintigsten  wervel  . . • 

» der  drie  overige  staartwervels  bij  Dendr.  inustus  . 

» van  den  achtersten  rand  des  tweeden  halswervels  

» des  sleutelbeens  

» der  zevende  rib,  in  regte  lijn  gemeten 

» des  schouderblads  

Breedte  » » 

Lengte  van  het  bovenarmbeen 

» der  ulna • • * 

» van  den  radius 

» der  drie  phalangen  van  den  middelsten  teen  der  voorpooten,  zonder 

het  nagellid  

))  van  het  bekken 

» der  ossa  marsupialia 

» des  dijbeens 

» » scheenbeens 

» der  drie  phalangen  van  den  middelsten  teen  der  achterpooten,  zondci 
het  nagellid 


D.  ursinus. 

D.  inustus. 

O 

O 

0m,104 

0m,372 

0ra,372 

0m,623 

0m,630 

0m,000 

0m,060 

0m,016 

0m,013 

0ra,040 

0m,037 

0ra,080 

0m,080 

0m,056 

0m,056 

0m,036 

0m,040 

0m,093 

0ra,088 

0m,103 

0m,103 

0m,090 

0m,090 

0m,045 

0m,049 

0m,114 

öm,123 

0m,052 

0m,053 

0m,123 

0m,123 

0m,113 

0m,126 

0m,068 

0m,077 

De  Papoea’s  in  het  distrikt  Lobo  noemen  deze  soort  Wakera.  Het  door  ons  vcikregcne  voo  u [ 
werd  ons  insgelijks  levend  gebragt  door  een’  Papoea,  die  ons  verhaalde,  dit  diei  0evan0e 
op  eenen  boom  in  het  hooge  woud  aan  gene  zijde  van  den  berg  Lamantsjieii  ( )?  dat  "n 


(*)  Zie  omtrent  dezen  berg  en  omliggende  streek:  Verhandelingen, 
en  75 , PI.  3. 


afdeeling  Land-  en  Volkenkunde,  bl.  14 


Mammalia. 


37 


146 


tijd  geleden  was,  maar  dat  hij  nu,  dewijl  de  blanke  menschen  voor  het  eerst  in  zijn  leven  te  Oeroe- 
langoeroe  (Triton’s  baai)  gekomen  waren,  dit  dier  aan  hen  ten  geschenke  kwam  aanbieden.  Volgens 
hem  is  de  Wakera  veel  minder  menigvuldig,  dan  de  Wangoerie,  en  houdt  hij  zich  insgelijks  meest  in  de 
hoornen  op.  De  man  had  dit  dier  door  middel  van  een’  strik  gevangen,  aan  de  opening  eener  holte 
van  den  boom,  waarin  het  zijn  leger  had.  Het  kreeg  bij  hem  walde  vruchten  en  bladeren,  en  dit 
voedsel,  waarvan  onderscheidene  vijgensoorten  het  voornaamste  gedeelte  uitmaakten,  ontving  het  ver- 
volgens ook  bij  ons.  Wegens  gebrek  aan  een  afzonderlijk  hok,  sloten  wij  het  met  eenige  Dendr.  ursini 
op;  doch  het  was  veel  minder  verdraagzaam  van  aard  dan  deze,  krabde  en  beet  naar  hen,  vooral  wan- 
neer er  versche  wilde  vijgen,  bananen  of  diergelijke,  door  allen  evenzeer  geliefde  vruchten,  in  het  hok 
werden  gedaan.  Voor  het  overige  waren  zijne  manieren  volkomen  dezelfde. 


VERKLARING  DER  PLATEN. 


PLAAT  19. 

Dendrolagus  ursinus , oud  wijfje,  twee  derden  der 
natuurlijke  grootte. 

PLAAT  20. 

Dendrolagus  inustus,  oud  wijfje,  twee  derden  der 
natuurlijke  grootte. 

PLAAT  21. 

Dorcopsis  Brunii  (*),  oud  wijfje,  op  de  helft  der 
natuurlijke  grootte. 

PLAAT  22. 

Fig.  1. 

Kop  van  Dendrolagus  ursinus. 

Fig.  2. 

Kop  van  Dendrolagus  inustus. 

Fig.  3. 

Kop  van  Dorcopsis  Brunii. 

Deze  drie  koppen,  in  natuurlijke  grootte,  zijn  door 
den  Heer  van  Oort,  op  Nieuw-Guinea,  naar  levende 
voorwerpen  geteekend. 

Het  boven  deze  koppen  afgebeelde  landschap,  met 
de  drie  soorten  van  Kengoeroe’s , is  alleen  medegedeeld 
met  het  doel , om  eene  duidelijke  voorstelling  te  geven 
van  de  verblijfplaatsen  en  de  wijze  van  loopen,  zitten 
of  klauteren  dezer  onderscheidene  dieren.  De  boom- 
kengoeroe’s  klampen  zich,  bij  het  klauteren,  even 
als  de  eekhorens , met  hunne  sterke , kromme  nagels 
in  de  schors  der  boomen  vast , en  brengen  telkens  twee 
pooten,  namelijk  een’  voor-  en  een’  achterpoot,  gelijk- 
tijdig vooruit;  in  het  afdalen  langs  een’  stam  glijden  zij, 


op  de  wijze  der  katten,  eenigzins  schuins,  achterwaarts 
naar  beneden.  Hun  staart  hangt  steeds  vrij  naar  onde- 
ren en  is  hun,  gelijk  die  van  vele  lang  gcslaarte  apen, 
slechts  dan  van  wezenllijke  dienst,  wanneer  zij  ovei 
dunne , buigzame  twijgen  heenloopen  of  van  den  ecnen 
tak  naar  den  anderen  willen  springen,  waarbij  hij  hun 
tot  eene  soort  van  balanceerstok  dient. 

PLAAT  23. 

Fig.  1 , 2 en  3. 

Schedel  van  Dendrolagus  ursinus,  van  boven,  van 
de  zijde  en  van  voren  gezien. 

De  achterste  kies  in  dezen  schedel  is  op  het  punt 
van  uit  de  kaken  te  voorschijn  te  komen,  gelijk  men  op 
PI.  24,  fig.  1,  kan  zien.  De  voorste  blijvende  kies, 
welke  de  plaats  der  twee  voorste  aanwezige  melkkiezen 
moet  vervangen,  is  nog  geheel  in  de  kaken  verborgen. 
Haar  omvang,  ter  plaatse,  waar  zij  gezeten  is,  heeft 
men  op  de  teekening,  fig.  2,  PI.  23,  door  stipjes 
aangetoond. 

Fig.  4,  5 en  6. 

Schedel  van  Dendrolagus  inustus , van  boven , van 
de  zijde  en  van  voren  gezien. 

Al  hetgeen  wij  over  den  staat  der  tanden  van  d<* 
vorige  soort  (fig.  2)  gezegd  hebben , is  ook  op  deze 
van  toepassing. 

Fig.  7 en  8. 

Schedel  van  Dorcopsis  Brunii , van  boven  en  van  de 
zijde  gezien.  Bij  dit  voorwerp  is  de  achterste  kies  vol- 
maakt ontwikkeld,  en  de  twee  voorste  melkkiezen  zijn 
door  de  groote,  snijdende,  blijvende  kies  vervangen. 

Al  deze  afbeeldingen  zijn  in  natuurlijke  grootte. 


(*)  Deze  soort  draagt  op  al  de  platen  den  naam  van  Ilypsiprymnus  Brunii. 


148 


PLAAT  24. 


Fig.  1. 

Schedel  van  Dendrolagus  ursinus , zonder  onder-^ 
kaak , van  onderen  gezien. 

Fig.  4. 


Schedel  van  Dendrolagus  inustus,  als  de  vorige.  >£? 
Fig.  7. 

Schedel  van  Dorcopsis  Brunii,  gelijk  de  twee 


vongen. 


1 

O 


Fig.  2. 


Beenderen  van  den  regter  achterpoot  van  Dendrolagus 
ursinus,  van  de  binnenzijde  gezien 5 twee  derden  der 
natuurlijke  grootte. 


Fig.  5. 

Regter  achterpoolsbecnderen  van  Dendrolagus  inustus; 
gezien  en  verkleind  als  de  vorige  figuur. 

Fig.  8. 

Regter  achterpootsbeenderen  van  Dorcopsis  Brunii; 
insgelijks  twee  derden  der  natuurlijke  grootte. 

Fig.  3. 

Scheen-  en  kuitbeen  van  den  regter  achterpoot  van 
Dendrolagus  ursinus,  van  achteren  gezien. 

Fig.  6. 

Dezelfde  beenderen  van  Dendrolagus  inustus. 

Fig.  9. 

Dezelfde  beenderen  van  Dorcopsis  Brunii. 


-'Wmmallv. 


TAB.  19 


JCM  Kw'dorff,  v'ifir. 


* 


•m'\i.\iaua 


TAB.  20 


"J’ Ly.Jd. 


DENDROLAGl  \S  IN  VS  TUS. 


>/.  )/.  hierdorffl  uiipr. 


.VA  MMALIA. 


HYP  SIIMIYMMS  IUUN1 1 . 


I 


; 


ia. 


TAB. 


•)  •} 


‘ükt 


T.r 


■£> 


DEKDROLAGÜS  UR  SINUS.  2.  R 


INUSTUS.  3.  HYPSIPRYM1NUS  BRUNII. 


,7.  V.  Jiierdorff]  tmpr. 


j*AMMAUA. 


TAK. 


, DE.xrmoiA<;rs  \ 


tRSINUS.-i.4-6.  I».  IBIIST08.-7.*.  UWStPMMNUS 


l'.lll  \IT. 


,/  .//.  h/eniorffi  ünftr. 


mammalle 


''■Av 


‘t'Oi/iinj, 


y m /op.  del. 


1,  2,0. 


DEXDItOLAGrS  I RSINUS.' 


4 , O , 


6.  I).  INTSITS-  7,«,y- 


HYPS IPRYMX I'S  BRl  Ml . 


d.  //  fderdor/jf',  uupr 


BESCHRIJVING 

EENER  NIEUWE  SOORT  YAN  YLEESCHETENDE  BUIDELDIEREN, 

PBASCOGALEA  1ELAS, 


DOOR 

SAL.  MÏILLFI!  EN  HEM.  SCHLEGFX. 


f Plaat  WF.J 


Van  het  geslacht  Phascogalea  zijn  tot  heden  acht  soorten  nit  Nienw-Holland  en  Van-Dienamland 
— gewoJL,  terwjj,  wij  in  delgende  badende  ££  i^^^X 
zullen  mededeelen,  door  ons,  nn  vijftien  jaren  geleden,  op  N.e  ^ ^ de  papoeasche 

kundig  verslag  dier  reis  (*)  alreeds  vermeld,  als  de  eemge  soort,  we  ° ^ eentoooig  zwarte 

eilanden  is  waargenomen.  Zij  onderscheidt  zich  van  al  de  overige  soor  en  ^ , van  den 

kleur  en  haren  ratachtigen,  alleen  langs  de  bovenzijde  sterk  behair  en  ^ (+)>  murina  (})> 

romp  heeft.  In  hoe  verre  deze  soort,  buiten  de  aangevoerde  kenmer  ^ besUssen,  dewijl 

albipes  g,  Swainsonii  (+),  apicalis  (* * (§) **)  en  ^ &)  en  rainima  ( J wijkt  onze 

wij  deze  dieren  met  in  de  natuur  gezien  hebben.  Yan  Phasc.  p ' ^ ^ door  hare  grijze 

soort  in  vele  opzigten  af,  zijnde  deze  beide  soorten  d-oegzaamg  ^ ^ ^ ^ grootte> 

kleur,  groote  ooren  en  langen,  met  een  kwast  vooizienen  ? hebben, 

korten  staart  en  rood-bruine  kleur,  zoodat  er  met  dezen  geene  vei  wisse  m0 

(.)  Verhandelingen  , Land-  en  Volkenkiinde  hl.  20^  ^ XI>  Pl.  9. 

Watcrhouse  in  Proceed.  of  Zool.  Soc.  looi  7 p. 

(§)  Proceed.  p.  76.  Nat.  library,  XI,  Pl.  10. 

Q Proceed.  1842,  p.  48. 

(4-)  Waterhouse  in  Magaz.  of  nat.  hist.  1840,  p.  229. 

(**)  Gray  in  Annal.  of  nat.  hist.  IX,  p.  518. 

(ff)  Ibid.  X,  p.  261. 

(§§)  Temminck,  Monogr.  de  mammal.  I.  p.  58. 

(J)  Ibid.  p.  59.  38 

Mammalia. 


150 


Het  eenige  voorwerp,  dat  wij  van  Ph.  melas  bezitten,  geeft  ons  de  volgende  afmetingen. 

Lengte  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  den  wortel  des  staarts 0m,200. 

» » den  staart Qm  jgg 

» des  kops,  van  het  achterhoofd, 953 

))  )>  snuits,  van  de  oogen  af  gemeten, 7 . 0m  024 

» der  scheenen,  van  de  knie  tot  aan  den  hak, 0m  048 

» des  acbtervoets,  van  den  hak  tot  aan  de  punt  des  nagels,  ....  0m,034. 

» » voorpoots,  van  den  elleboog  tot  aan  het  einde  der  nagels,  . . 0m,055. 

Breedte  des  kops,  aan  de  wangen, Qm  927 

Hoogte  der  ooren 9™  ^2 

Breedte  » » 0m,015. 

Men  ziet  uit  deze  opgaven,  dat  dit  dier  omstreeks  de  grootte  van  eene  huisrat  (Mus  rattus)  heeft 

met  welke  het  ook,  voor  den  oppervlakken  of  oningewijden  beschouwer,  op  eenigen  afstand  gezien' 
in  het  algemeen  zekere  overeenkomst  vertoont. 


De  snuit  beslaat  de  halve  lengte  van  den  kop,  loopt  naar  voren  allengs  smaller  toe,  en  eindigt  in  den 
regt  uitstekenden  neus,  welke  zich  van  boven  naar  onderen  eenigzins  platgedrukt  voordoet,  en  aan  den 
benedenkant  sterk,  maar  langs  de  zijden  minder  is  afgerond.  Boven  en  beneden  den  snuit  verlengt  de  neus 
zich  meer  naar  achteren,  dan  naar  de  zijde;  bij  wordt  aan  den  achterkant,  van  boven  door  eene  regte  lijn 
begrensd,  en  loopt  van  onderen  hoekvormig  tot  aan  de  mondopening.  Yan  boven  is  de  neus  glad,  van 
onderen  met  eene  smalle  groeve  in  de  lengte  voorzien.  De  neusgaten  nemen  (Je  geheele  zijvlakte  van 
den  neus  m,  hebben  de  gedaante  eener  langwerpige,  bijkans  halve-maanvormige  spleet,  wier  punten 
naar  boven  gerigt  zijn,  en  kunnen  waarschijnlijk  door  middel  van  den  boven  overhangenden  wand 
van  den  neus  gesloten  worden.  De  mondopening  strekt  zich  tot  onder  het  oog  uit.  De  oogen  liggen 
hoog  aan  de  zijden  van  den  kop  en  blijven,  ten  opzigte  hunner  grootte,  onder  het  middelmatige.  De 
ooren  zijn  meer  hoog  dan  breed,  naar  boven  in  eenen  flaauw  puntigen  lap  verlengd,  wiens  voorrand 
afgerond  en  achterrand  regt  of  flaauw  uitgehooid,  doch  op  het  midden  wederom  een  weinig  hoekvormig 
verlengd  is.  Zij  zijn  slechts  dun  met  korte  zwarte  hairtjes  bezet. 

De  vooi  poolen  zijn  met  vijf  volmaakt  ontwikkelde,  alle  in  ééne  rigting  liggende,  tamelijk  kleine,  maar 
krachtige  teenen  voorzien,  van  welke  de  middelste  slechts  weinig  langer  is,  dan  de  tweede  en  vierde, 
terwijl  de  binnenste  en  buitenste  teenen  verder  naar  achteren  liggen  en  met  de  wortels  van  hunne  nagels 
slechts  tot  aan  de  wortels  der  drie  middelste  teenen  reiken.  Yan  boven  zijn  de  teenen  met  enkele  stevige 
ïairtjes  bezet,  die  op  de  bovenzijde  der  voorvoeten  allengskens  digter  worden  en  zich  daar  met  de  langere 
haren  der  poolen  vermengen.  De  geheele  ondervlakte  der  voorvoeten  is  naakt.  De  teenen  zijn  van 
onderen  aan  het  uiterste  lid,  als  gewoonlijk,  met  eene  balvormige  dikte  voorzien,  vervolgens  door  dwarse 
insneden  in  smalle  vlakten  verdeeld,  en  aan  den  wortel  wederom  met  ballen  voorzien,  doch  slechts 
t,etale  van  vier,  vermits  de  derde  en  vierde  teen  éénen  gemeenschappelijken  bal  hebben.  Op  de  zool 


151 


zelve  ziet  men,  achter  den  binnensten  teen,  een’  tamelijk  kleinen,  maar  aehter  den  buitensten  teen 
een’  zeer  groeten  bal,  welke  wederom  door  eenen  zeer  kleinen,  digt  opgevolgd  wordt.  Deze  teenen 
zijn  alle  vijf  met,  eerder  kleine  dan  groote  nagels  voorzien,  welke  zijdelings  te  zamengedrukt,  niet 
zeer  hoog,  van  onderen  diep  uitgehooid  en  bijkans  regt  zijn,  maar  van  boven  eene  boogvormige  lijn 
beschrijven  en  van  voren  in  eene  flaauw  naar  beneden  gebogene  punt  uitloopen 

De  gedaante,  de  onderlinge  verhouding  en  wapening  van  de  teenen  dei  achtervoeten  is  zeei  vei  schil 
lend  van  die  der  voorvoeten.  De  binnenste  teen  ligt  hier  geheel  op  zich  zelven  en  zoo  vei  re  , 

dat  zijne  punt  slechts  tot  aan  den  achterrand  van  den  grooten  bal  reikt,  welke  zich  aan  de  tortels 
buitenste  teenen  vertoont.  Deze  binnenste  teen  is  tamelijk  klein,  dun,  van  voi en  afgerond,  zonde  ö , 
en  ligt  met  de  overige  teenen  in  eene  en  dezelfde  rigting.  De  vier  overige  teenen  zijn  een  wei  'g  & 
en  krachtiger,  dan  die  der  voorvoeten,  en  ook  met  eenigzins  sterkere  nagel»  vooizien;  zij  öelijl  e 
overige  in  hun  maaksel  volkomen  op  die  der  voorvoeten,  maar  zijn  alle  vier  van  dezelfde  lengte 
hunnen  wortel  ziet  men  slechts  drie  ballen,  welke  tamelijk  groot  en  zoodanig  geplaatst  zijn,  d 
middelste  juist  tusschen  den  derden  en  vierden  teen  ligt.  Men  ziet  vervolgens  op  de  zool  van  den  voet, 
die  tot  aan  den  hiel  naakt  en  wier  oppervlakte  als  gekorreld  is,  nog  twee  langwerpige  smalle  ballen. 
De  grootste  dezer  ballen  loopt  van  de  binnenzijde  van  den  binnensten  leenwortel  m regLe  lijn  naar 
achteren,  terwijl  de  andere,  aan  dezen  evenwijdig,  maar  de  helft  kleiner,  meer  naai  den  buitenkant 
van  den  voet  in  de  rigting  van  den  vierden  teen  staat.  Eindelijk  bestaat  er  nog  een  kleine,  0ladde 
knobbel,  vlak  aan  de  buitenzijde  der  zool  en  het  voorste  einde  van  den  hiel  liggende. 

De  staart  heeft  omstreeks  de  lengte  van  den  romp  en  reikt,  langs  denzelven  naar  voren  0estrekt, 
tot  aan  de  ooren.  Dit  deel  heeft  bijkans  de  gedaante  van  eenen  rattenstaart,  of  met  andere  wooide  , 
hetzelve  loopt  van  den  wortel  tot  het  einde,  allengs  dunner  wordende,  m eene  punt  uit.  De  Gehee 
benedenkant  is  zoo  spaarzaam  met  haren  bekleed,  dat  de  ongelijke,  koireliöe  of  schubac  'D 
niet  in  ringen  verdeelde  huid  overal  doorschijnt.  Op  de  bovenzijde  daarentegen  staan  d 
digt,  zijn  tevens  langer,  nemen,  van  de  helft  des  staarts  af,  allengs  eene  boven-  en  achterwaarts 
gekeerde  rigting  aan,  en  loopen  op  het  einde  van  den  staart  als  eene  smalle  borstelaehtige  streep  uit. 

Ti  , , , _ ..  , . , | 1 1 n;n  en  staan  aan  de  bovendeelen  van  het  lig- 

De  haren  van  de  vacht  zijn  over  het  geheel  zacht  en  njn,  eu 

i , j j i i „ nnk  korter  zijn ; bijna  overal,  doch  voornamelijk 

chaam  digter  bijeen,  dan  aan  de  onderdeden,  waar  zij  ook  kouc  j ? j 

i , 11  ••  i » • o-lanzende  haren  tusschen  de  andere  gemengd; 

op  de  bovendeelen,  zijn  langere,  stevigere  en  meer  glanzci 

aan  de  wortels  zijn  de  haren  een  weinig  lichter,  ntaar  voor  het  overige  zonder  ringen  en  zwart,  waar- 
door het  geheele  dier  eene  eentoonige  zwarte  kleur  met  purperbruinen  gloed  verkrtjgt,  dte  aan  de  onder- 

ii  ......  , . , i f i in  het  bruine  overgaat.  De  oogen  zijn  fraai  bruin. 

deden  eenigzins  lichter  is,  en  rond  de  geslachtsdeelen  m nei  ö 

De  schedel  van  ons  voorwerp  verbrijzeld  zijnde,  hebben  wij  slechts  het  voorste  gedeelte  van  denzelven 
kunnen  onderzoeken  en  doen  afbeelden,  Het  blijkt  uit  deze  afbeelding,  dat  de  vorm  der  snu.t  een- 

, gpto-etal  en  de  vorm  der  tanden,  met  die  van  Ih.penicillata, 

deren,  voornameh  k der  neusbeenderen,  en  net  geiai  e 

, • . „ ••  i . ) tpr  vergelijking  voor  ons  hebben,  volmaakt  overeenstemmen, 

de  eenige  soort,  van  welke  wij  eenen  schedel  ter  ver0eij  s 


•> 


152 


Het  beschrevene  voorwerp  is  van  het  mannelijke  geslacht.  Het  werd  ons  in  de  maand  augustus  1828, 
aan  de  westkust  van  Nieuw-Guinea,  in  de  Triton’s  baai  (op  3°  39'  Z.  breedte),  door  eenen  Papoea  dood 
aan  boord  der  korvet  gebragt,  en  al  hetgeen  wij  van  dezen  en  verscheidene  andere  Papoea’s  omtrent 
dit  dier  hebben  mogen  vernemen,  kwam  alleen  hierop  neder,  dat  hetzelve  in  de  bosschen  op  den  grond 
leeft,  hoofdzakelijk  des  nachts  zijn  voedsel  zoekt,  en  aan  de  bewoners  dier  streken  onder  den  naam 
van  Insinsie  bekend  is. 


VERKLARING  van  PLAAT  25. 


Fig.  1. 

Phascogalea  melas,  mannetje. 


Fig.  2 en  3. 

Voorste  gedeelte  des  schedels  van  hetzelfde  dier, 
van  boven  en  van  de  zijde  gezien. 


Alle  figuren  in  natuurlijke  grootte. 


\rivnn\n 


% 


1-5.  PH  VSCOGALE  V MLLAS.  4 -7.  H1XOMYS  SUILLUS. 


i 


BESCHRIJVING 

TAN  EEN  MERKWAARDIG  INSEKTENETEND  ZOOGDIER, 


Y L 0 M Y S 


SUILLUS, 


DOOR 


SAE.  MÜLLER  EN  HERM.  SCHLEGEL. 


{Plaat  JLJLV  en  XXVIJ 


Y.  , , . j ïnnfffliprpn  v3R  den  Indischen  Archipel 

an  dit  diertje  is  reeds  in  het  algemeen  overzigt  der  Z-oo0die 

(bl.  25  en  50)  gewag  gemaakt  en  eene  korte  beschrijving  medegedeeld.  — Het  zonderhn0e  aa 

van  dit  dier,  zijn  zeer  korte  en  kale  staart,  de  kenmerken,  welke  het  tandenstelsel  en 

; . , ..  . , , , f0¥1  al  de  overige  insektenetende  zoogdieren 

schedels  aanbieden,  zijn  zoo  vele  redenen,  om  hetzelve  van  au  o , 

, , ..  . . , ïipfwplk  zich  door  het  maaksel  der  tanden 

af  te  scheiden  en  onder  een  bijzonder  geslacht  te  brengen,  hetw 

en  der  poolen,  even  als  door  de  levenswijze,  het  natuurlijks,  aan  dat  van  Hylogalea  zal  aansluUen 
Men  kan  de  volgende  kenmerken  voor  dit  geslacht  opgeven,  kenmerken,  welke  te  ge  j 
bekende  soort  zijn. 

Snuit  langwerpig,  spits  en  met  een’  wroetneus  voorzien.  Oogen  middelmatig.  Ooren  tamelijk  groot 

IC  1 1-1  i rp  pï)  overal  vijf»  de  buitenste  veel  korter,  dan  de  drie 

en  naakt.  Staart  zeer  kort,  bijkans  naakt.  Teenen  oveia  j > 

n i i . i voorzien  Haren  der  voeten  zeer  kort;  die  der  overige 

binnenste,  allen  met  gekromde  puntige  nagels  voorzien.  , e , , 

deelen  langer,  zeer  digt  staande  en  met  nog  langere,  stevige  haren  vermengd.  Smjtan  en  i5 

tanden  ; valsche  kiezen  kiezen  yyyj  in  Let  geheel  44  tanden. 

De  twee  voorwerpen,  welke  wij  van  dit  diertje  bezitten,  stemmen  in  grootte  en  kleur  volmaa 
elkander  overeen  en  zijn,  gemeten,  als  volgt:  3g 

Mammama. 


154 


Lengte  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  den  wortel  des  staarts 0m,136. 

» ))  den  staart 0m,012. 

Hoogte  der  ooren  0m,012. 

Lengte  des  snuits,  van  de  oogen  af  gemeten 0m,025. 

)>  der  voorpooten,  van  den  elleboog  tot  aan  het  einde  der  nagels  . 0m,037. 

» n achterpooten,  van  de  knie  tot  aan  den  hak 0m,035. 

» van  den  hak  tot  aan  het  einde  der  nagels  0m,027. 


De  kop  is  naar  evenredigheid  vrij  groot,  naar  den  nek  toe  zacht  afgerond,  en  aan  de  wangen  het  dikst. 
De  snuit  is  zoo  lang  als  de  kop,  loopt  van  de  oogen  af,  waar  hij  tamelijk  breed  is,  zeer  smal  toe,  en 
eindigt  in  eenen  smallen,  van  voren  afgeronden,  kalen  en  sterk  ontwikkelden  neus.  Deze  neus  steekt 
aan  de  zijden  0m,003,  van  boven  0m,005  en  van  onderen  0m,006  voor  den  snuit  uit,  is  in  het  leven 
zeer  bewegelijk,  zwartachtig  bruin  en  wordt  aan  de  zijden  door  de  vrij  groote  neusgaten  doorboord, 
welke,  in  de  gedaante  eener  langwerpige  spleet,  de  voorste  helft  der  lengte  van  den  neus  (0m,0025) 
inneemt,  en  zich  tot  aan  deszelfs  einde  uitstrekt.  De  oogen  liggen  vrij  hoog  ter  zijden  van  den  kop 
en  zijn  naar  evenredigheid  klein,  hebbende  zij  slechts  0m,0045  in  doorsnede ; de  iris  is  donker  bruin  van 
kleur.  De  ooren  zijn  roetzwart,  van  middelmatige  grootte,  van  boven  eene  flaauwe  punt  vormende, 
maar  voor  het  overige  aan  alle  zijden  afgerond ; zij  zijn  zoowel  van  binnen  als  van  buiten  met  hairtjes 
bezet,  welke  echter  buitengewoon  kort  en  zoo  dun  staan,  dat  de  ooren  bij  den  eersten  opslag  van  het  oog 
naakt  schijnen  te  zijn.  De  mond  is  niet  zeer  sterk  gespleten,  en  de  mondhoek  omstreeks  een  zesde 
gedeelte  van  de  lengte  des  snuits,  van  de  oogen  verwijderd.  De  hals  is  kort  en  dik,  en  ook  de  romp 
ineengedrongen  en  van  een’  zeer  stevigen  bouw.  De  staart  is  buitengewoon  kort,  rond  en  dun,  aan 
den  wortel  slechts  weinig  dikker,  dan  aan  het  einde,  en  aldaar  afgerond.  Dit  deel  schijnt  bij  eene  opper- 
vlakkige beschouwing  geheel  kaal  te  zijn;  maar  bij  een  nader  onderzoek  blijkt  het,  dat  hetzelve  met 
fijne  hairtjes  is  bekleed,  die  aan  de  onderzijde  lichter  van  kleur  zijn,  dan  op  de  bovenzijde,  en  hier  zoo 
ijl  staan,  dat  de  huid  overal  doorschijnt. 

De  voorpooten  zijn  van  middelmatige  lengte  en  tamelijk  sterk,  maar  worden  naar  de  teenen  toe 
allengs  zwakker.  De  vijf  teenen  der  voorpooten  zijn  alle  volkomen  ontwikkeld  en  staan  in  eene  en 
dezelfde  rigting.  De  drie  middelste  teenen  nemen  bijna  op  eene  lijn  hunnen  oorsprong;  de  buitenste 
teen  daarentegen  staat  veel  meer,  en  de  binnenste  nog  meer  dan  deze,  naar  achteren.  De  derde  teen 
is  de  langste  van  allen,  echter  slechts  weinig  langer  dan  de  vierde;  de  tweede  is  een  vierde  gedeelte 
korter,  dan  de  derde;  de  buitenste  wederom  korter  dan  de  tweede;  de  eerste  of  de  duim,  eindelijk,  is 
de  kortste  van  allen,  en  de  punt  van  zijn’  nagel  reikt  slechts  tot  aan  het  einde  van  het  eerste  lid  van  den 
tweeden  teen.  De  teenen  zijn  van  onderen  naakt,  aan  de  punt  balvormig,  maar  voor  het  overige  met 
dwarse  insneden  voorzien,  waardoor  de  ondervlakte  der  teenen  in  vier  tot  zes  vakken  wordt  afgedeeld. 
De  naakte  ballen , welke  zich  aan  den  wortel  der  teenen  bevinden  en  van  welke  die  des  buitensten  teens 
bijzonder  ontwikkeld  is,  worden  naar  achteren  door  een’  enkelen  grooten  naakten  bal  opgevolgd;  de 
geheele  zool  is,  even  als  die  der  achterpooten,  zwart-bruin  van  kleur.  De  bovendeden  en  de  zijden 
der  teenen  zijn  met  enkele,  eenkleurig  bruine,  tamelijk  stugge  haren  bezet,  tusschen  welke  de  naakte 


155 


i i j riio-fpr  «taan  en  zich  tot  op  de  helft  van  den  voor 

huid  doorschijnt,  maar  die  aan  den  wortel  der  teenen  d,gte,  staan  en  1 

poot  voortzelten,  waar  de  eigenlijke  digte  hairbekleedmg  eerst  bc„"it. 

, , dp  achtervoeten  bijkans  eens  zoo  lang  als  die 

De  achterpooten  zijn  langer  dan  de  voor  poot  en,  en  de  , . , 

ue  dbiiidi  j ö wpinic  langer  en  krachtiger;  hunne 

van  voren.  De  teenen  der  achtervoeten  z.jn  m^e  gks  ^ zij  2ijn  ook  aIlen  ïa„ 

onderlinge  verhouding  ,s  voor  het  ovenge  “ aS  * achteren  allengs  digter  wor- 

boven  aan  de  zijden  met  enkele  donkerbrume  haren  bede.t,  wel  , |otse|in 

— . *.  “ - “ — “.  ",1 1 ï— 

voor  de  langere,  geringde  haren,  welke  zich  van  het  >SC  aa  ^ aaR  a,§  die  der  v00r- 

uitstrekken,  plaats  maken.  De  onderzijde  der  teenen  b,edt  hetz  ^ ^ ^ (een 

poolen,  maar  de  enkele  bal  der  zool,  welke  achter  de  ballen  van  eenen 

staat,  ligt  een  weinig  verder  naar  achteren,  is  kleiner  en  vertoont  zich  m e ge  aa  ^ 

naar  voren  gerigten  of  liggenden,  langwerpigen,  harden  knobbel  met  eene  a geron 
overige  gedeelte  der  ondervlakte  van  den  voet,  achter  voornoemden  knob  e geegen,  is  ^ 

hairtjes  bekleed,  die  van  weêrszijden  naar  binnen  loopen  en  elkaar  met  hunne  punten  op 

der  zool  ontmoeten. 

De  teenen  zijn  alle  met  nagels  voorzien,  welke  aan  de  middelteenen  grootei  zijn,  dan  aa 
nensten  en  buitensten,  en  zich  aan  de  achtervoeten  in  het  algemeen  een  weinig  racit.öer  ver  o , 
dan  aan  de  voorvoeten.  De  grootte  der  nagels  is  geëvenred.gd  aan  d.e  van  iet  lerje,  ^ 
sterk  zijdelings  tezamengedrukt,  van  boven  eenigzins  gewelfd,  aan  den  ae  ter  an  00 
voorste  derde  gedeelte  in  eene  scherpe,  neêrwaarts  gebogene  punt  uitloopen  e,  van  on 

vrij  diep  uitgehooid. 

De  geheele  bovenlip  is  met  vele  lange,  stijve,  zwarte  snorharen  bezet  (sommee  ^bben  g 

van  0",026),  en  men  ziet  ook  enkele  diergelijke  haren  aan  de  o ^ ^ ^ benedeI1„ 

Met  uitzondering  van  den  neus,  de  ooren  den  staart, **  ^ ^ ^ ^ haren> 

gedeelte  der  ledematen,  zijn  alle  over, ge  deden  van  het  d ^ ^ doorgaans  taraelijk  zacht 
welke  van  middelmat, ge  lengte,  op  de  onderdeden  d>  welke  voornamelijk  op  de 

zij»  op  het  gevoel,  zijn  met  eenigzms  langere,  stugge^  ^ ^ _ me„  legen  de 

bovendeden  sterk  ontvv.kkeld  z,jn,  daar  eene  zwa,  e doen-  De  hoofdkleur  van  het 

punten  va»  het  hair  lustrijk.,  ais  fijne  en  tevens  zacht  m ^ eenen  zwart-brui»e„  tint 

dier  is  een  gedachtig  bruin  hetwelk  op  de  bovended  ^ zwartachlig,  raaar 

geschakeerd  is.  Deze  schaker, ng  ontstaat  ^ zwar[e  hare»  tnssehen  de 

met  geel-bruine  punten  voorzien  zijn,  terwijl  de  meer  g 
overige,  overal  gelijkmatig  op  de  bovendeden  verdeeld  staan. 

j rlipn  der  Hvlogaleae  herinnerende,  wijkt  echter 

De  schedel,  ofschoon  door  zijne  algemeene  Sccaa”  ’ ,a  smal|er  en  van  achteren  minder 

in  onderscheidene  bijzonderheden  daarvan  aanmer  e ,j  • zijn  van  achteren  niet  door 

gewelfd;  de  neusbeenderen  loopen  naar  voren  sma  •>  o 


156 


eenen  beenkring  gesloten;  de  jukbogen  zijn  niet  doorboord,  maar  op  hunne  geheele  voorste  helft  diep 
uitgehooid;  het  foramen  infraorbitale  is  veel  grooter;  de  foramina  incisiva  zijn  kleiner;  de  processus 
angularis  der  onderkaak  is  korter  en  minder  gekromd;  de  tanden  eindelijk  zijn  zwakker  en  talrijker.  De 
uitholing  van  het  voorste  gedeelte  der  jukbogen,  en  de  grootte  der  foramina  infraorbitalia,  pleiten  voor 
de  meening,  dat  de  sterk  ontwikkelde  snuit  van  dit  dier  met  grootere  spieren  en  zenuwen  voorzien  is, 
dan  die  der  Hylogaleae,  en  derhalve  als  geschikt  werktuig  tot  het  wroeten  en  tasten  gebruikt  wordt. 

Er  bestaan  aan  iedere  zijde  van  het  tusschenkaakbeen  drie  tanden,  van  welke  de  voorste  groot,  ge- 
kromd, zijdelings  te  zamengedrukt  en  nederwaarts  gerigt  is.  Tusschen  dezen  eersten  en  den  tweeden 
tand  bestaat  eene  tussehenruimte;  de  tweede  tand  is  meer  dan  de  helft  kleiner,  dan  de  eerste;  de  derde 
wederom  kleiner  dan  de  tweede;  beide  minder  gebogen  dan  de  eerste,  maar  in  het  algemeen  denzelfden 
vorm  vertoonende.  De  eerste  tand  van  het  bovenkaakbeen  is  de  helft  grooter,  dan  de  drie  volgende 
valsche  kiezen,  en  kan  derhalve  als  een  hoektand  beschouwd  worden.  Hij  is  zijdelings  te  zamengedrukt, 
puntig,  een  weinig  naar  binnen  gebogen  en  heeft  van  achteren  aan  den  wortel  een  klein  knobbeltje.  De 
drie  volgende  valsche  kiezen  hebben  in  hel  algemeen  dezelfde  gedaante,  als  de  hoektand;  maar  de  voorste 
heeft  geen’  knobbel  aan  den  wortel  en  is  kleiner  dan  de  tweede,  die  van  achteren  met  een’  duidelijken, 
van  voren  met  eenen  flaauwen  knobbel  voorzien  is;  terwijl  de  derde  valsche  kies  wederom  grooter  is, 
dan  de  tweede  en,  zoowel  van  voren  als  van  achteren  aan  den  wortel,  een  knobbeltje  heeft.  Yan  de 
vier  eigenlijke  kiezen  is  de  kroon  van  de  eerste,  als  het  ware,  in  twee  helften  verdeeld,  te  weten,  eene 
buitenste,  welke  in  eene  krachtige  lange  punt  verlengd  is  en,  te  gelijk  van  voren  en  van  achteren  aan 
den  wortel  met  een  knobbeltje  voorzien,  de  gedaante  der  laatste  valsche  kies  heeft,  behalve  dat  zij  meer 
dan  tweemaal  grooter  is;  en  eene  binnenste,  welke  zeer  digt  op  den  rand  der  kaak  zit  en  eenvoudig 
twee  knobbeltjes  vertoont.  De  tweede  ware  kies  is  de  grootste  van  allen,  en  hare  kroon  met  vier  knob- 
bels voorzien,  van  welke  de  buitenste  langer  en  puntiger  zijn,  dan  de  binnenste,  en  aan  de  beide  bui- 
tenhoeken der  kies  nog  een  klein  afgerond  puntje  vertoonen.  De  derde  ware  kies  heeft  volmaakt 
dezelfde  gedaante  als  de  tweede,  maar  is  aanmerkelijk  kleiner.  De  vierde  ware  kies  der  bovenkaak  is 
de  helft  kleiner  dan  de  voorgaande,  en  slechts  met  drie  knobbels  voorzien,  van  welke  de  laatste  lang- 
werpig is  en  den  geheelen  achterrand  van  de  kies  inneemt. 

De  vier  voorste  maaltanden  aan  iedere  zijde  der  onderkaak  liggen  zeer  digt  bij  elkander,  zijn  schuins  naar 
voren  gerigt,  worden  aan  het  einde  een  weinig  breeder  en  hebben  daar  eene  zeer  onregelmatige  gedaante. 
De  eerste  dezer  tanden,  welke  aan  den  wortel  van  zijnen  achterrand  met  een  knobbeltje  is  voorzien,  sluit 
zich,  wanneer  de  mond  gesloten  is,  tegen  den  voorrand  van  den  hoektand  der  bovenkaak  aan,  en  kan 
derhalve  als  de  hoektand  der  onderkaak  beschouwd  worden.  De  drie  daarop  volgende  valsche  kiezen 
hebben  volmaakt  de  grootte  en  gedaante  van  die  der  bovenkaak.  De  vier  ware  kiezen  daarentegen 
zijn  veel  kleiner  en  smaller,  dan  de  ware  kiezen  der  bovenkaak.  De  eerste  derzelve  is  piramiedvormig 
en  heeft  aan  den  wortel  van  voren  eene  kleine  punt;  zij  gelijkt  derhalve  volmaakt  op  de  lange,  puntige 
buitenhelft  der  eerste  ware  kies  van  de  bovenkaak,  en  kon  misschien  met  even  veel  regt  als  eene  valsche 
kies  beschouwd  w'orden.  De  tweede  is  van  voren  smaller,  dan  van  achteren,  en  met  vijf  knobbels  voor- 
zien; op  de  derde  ziet  men  vier,  en  op  de  vierde  of  laatste  slechts  drie  knobbels. 


157 


, , . . . , , ...nn  ■;  x,3n  A\t  merkwaardige  insektenetende  dier  slechts  twee 

Gelijk  reeds  boven  is  gezegd,  bezitten  wij  van  dit  mei  jtwaai  u 8 

individuen:  een  mannetje  en  een  wijfje;  liet  eerste  is  van  Sumatra,  het  andere  van  Java  afkomstig. 

On  laatstgemeld  eiland  verkregen  wij  hetzelve  op  eene  hoogte  van  ruim  1200  voeten,  aan  de  zuidelijke 

helling  van  het  gebergte  Gedee,  waar  het  op  een’  groolen  kodijheester  rondliep  en  dooi  een  onzer 

insektenvangers  met  een’  stok  werd  doodgeslagen;  terwijl  het  andere  voorwerp  door  een  onzer  mland- 

sche  jagers  geschoten  werd  in  het  hooge  woud  aan  den  zuidkant  des  bergs  Smgalang,  op  umatra, 

omtrent  2000  voeten  boven  het  zeevlak,  waar  twee  dezer  diertjes,  op  eenen  grooten  omgeva  en  oom 

stam,  gelijk  muizen  rondliepen  en  in  het  mos,  de  dorre  bladen  en  tusschen  de  spleten  der  oude  schors, 

voedsel  zochten.  In  de  maag  van  het  geschotene  mannetje  vonden  wij  overblijfselen  van  gioene  spi  in  ^ 

hanen,  torren  en  wantsen;  bij  het  op  Java  verkregene  wijfje  was  de  maag  ledig.  at  ezc  ici 

soort,  in  weêrwil  der  veeljarige  nasporingen  in  onderscheidene  streken  van  Java  en  Sin  , 0 

onzer  ijverige  voorgangers  ooit  is  waargenomen,  bewijst  genoegzaam  voor  hare  zeldzaam 

daarenboven  nog  daaruit  is  af  te  leiden,  dat  geen  onzer  twaalf  Sundanesche  jagers,  iusektenvan0ers, 

plantenverzamelaars  en  huisbedienden,  dit  diertje  ooit  vroeger  had  gezien  of  van  hetzelve  hooren  spre  en. 


40 


Mammalia. 


VERKLARING  DER  PLATEN. 


PLAAT  25. 

Fig.  4 en  5. 

Schedel  van  Hylomys  suillus,  van  boven  en  van  de 
zijde  gezien. 

Fig.  6. 

Bovenkaak  met  het  verhemelte,  van  onderen  gezien. 


Fig.  7. 

Onderkaak,  van  boven  gezien. 

PLAAT  26. 
Fig.  1. 

Hylomys  suillus,  volwassen. 


Alle  figuren  in  natuurlijke  grootte. 


W’/v/t/n/i 


OVER  DE, 


OP  DE  OOST-INDISCHE  EILANDEN  LEYENDE  SOORTEN  YAN  HET  GESLACHT 


n YLOGALEA, 

DOOR 


HEM.  SCHLEGEL  EH  SAL.  MÜLIER. 


(Plaat  XXVI  en  XXVII.) 


Het  is  aan  den  Heer  Diard,  dat  de  wetenschap  de  eerste  kennis  dank  weet  van  dezen,  naar  het 
schijnt,  alleen  tot  Aehter-Indië  en  de  Sunda-eilanden  beperkten  diervorm.  In  het  jaar  1820  deelde 
hij  eenige  aanteekeningen  omtrent  denzelven  mede,  naar  een  voorwerp  van  Poeloe  Pinang;  terwijl 
omstreeks  dienzelfden  tijd,  twee  andere  soorten  van  deze  eekhorenaardige  insekteneters,  door  den 
Hoogleeraar  Reinwardt  op  Java,  en  door  Duvaucel  op  Sumatra  ontdekt  werden.  Diard  (*),  den  eersten 
indruk  volgende,  welken  het  uiterlijk  aanzien  dezer  dieren  op  hem  maakte,  noemde  hen  Sorex-glisj 
Raffles  (f)  duidde  hen  aan  onder  den  Maleischen,  tweeërlei  beteekenis  hebbenden  naam  van  Toepci 
(met  eenen  Latijnsehen  uitgang  Tupaia);  Desmarest  (§)  begreep  hen  onder  dien  van  Glisorex;  Fr. 
Cu  vier  Q veranderde  denzelven  in  Cladobates,  en  Temminck  (|)  in  Hylogale.  Horsfield  (**)  heeft 
het  eerst  de  drie  gewone  soorten  der  Sunda-eilanden  nader  onderscheiden  en  afgebeeld,  maai  niet  1 
genoegzame  naauwkeurigheid  en  scherpte  gekenschetst,  om  eene  onderlinge  verwisseling  voor  te  komen. 
Wij  hebben  bij  deze  drie,  nog  eene  vierde  soort  van  Romeo  te  voegen,  reeds  vroeger  door  een 


(*)  Asiatic  Research.  V.  14,  p.  471. 

(f)  Trans,  of  the  Linn.  Soc.  V.  13. 

(§)  Mammalogic,  p.  536. 

O Dents  do  Mammifères,  p.  60. 

(4.)  Monogr.  de  Mammal.  T.  1.  Tahl.  méthod.  XIX. 

(**)  Zool.  Researches. 


160 


ons  (*)  kort  beschreven.  Behalve  deze  vier  soorten  is  er  slechts  nog  eene  bekend,  welke  het  vaste- 
land van  Indië  bewoont  en  eerst  voor  weinige  jaren  door  den  Hoogl.  Is.  Geoffroy,  onder  den  naam  van 
Tupaie  dn  Pegon,  werd  vermeld  (f).  Deze  niet  ter  onzer  beschikking  hebbende,  om  haar  naauwkeurig 
te  kunnen  onderzoeken  en  met  de  overige  te  vergelijken,  zijn  wij  genoodzaakt,  ons  thans  alleen  tot  de 
vier  soorten  van  den  Indischen  Archipel  te  bepalen , welke  op  de  volgende  wijze  kunnen  gekenmerkt  worden. 

1. )  Htoocialea  taïOu  Snuit,  zeer  lang  en  spits.  Neus,  van  boven  met  eenen  puntigen  hoek  op 
den  snuit  uitloopende.  Nagels,  groot;  die  der  voorvoeten  zeer  lang.  Eene  groote  ledige  plaats  tus- 
schen  de  hoek-  en  snijtanden  der  bovenkaak.  Staart,  een  weinig  korter,  dan  het  ligchaam,  sterk 
tweerijig.  Vacht,  donker  rood-bruin,  meestentijds  eene  zwarte  streep  midden  langs  den  rug.  Geheele 
lengte,  bijkans  Ié  voet.  Sumatra,  Borneo. 

2. )  ITexoGAiiEA  ferritukei.  Snuit,  tamelijk  verlengd.  Neus,  van  achteren  door  eene  loodregte 
lijn  begrensd.  Nagels,  middelmatig,  die  der  voorvoeten  niet  langer,  dan  die  der  achtervoeten.  De 
buitenste  of  vijfde  teen  der  achtervoeten  korter  dan  de  tweede.  Staart,  omstreeks  van  de  lengte  des 
ligchaams,  maar  smaller  dan  bij  de  voorgaande  soort.  Vacht  bruin,  van  onderen  licht  rood-bruin. 
Een  weinig  kleiner  dan  Hyl.  tana.  Sumatra,  Java,  Borneo. 

3. )  IIvEoetEEi  j.vvxvrtt.  Snuit,  eenigzins  minder  verlengd  dan  der  voorgaande ; neus , even 
als  bij  die  soort,  namelijk  van  achteren  door  eene  regte  lijn  begrensd.  Uiterste  of  vijfde  teen  der 
achtervoeten,  langer  dan  de  tweede.  Staart,  langer  dan  het  ligchaam  en  smal.  Vacht  olijfkleurig,  van 
onderen  lichter.  Geheele  lengte,  1 voet.  Sumatra,  Java,  Borneo. 

4. )  Hixoujlea  «uiriva.  Snuit,  tamelijk  verlengd  en  smal.  Staart,  bijkans  rond,  zeer  weinig 
behaird  en  van  de  lengte  van  het  ligchaam.  Bovengedeelte  olijfbruin,  in  het  rood-bruine;  onderge- 
deelte, eene  streep  beneden  het  oog  en  eene  andere  boven  de  wangen,  wit;  eene  breede  streep  op  de 
wangen,  zwart.  Geheele  lengte,  f voet.  Borneo. 

Het  volledigste  overzigt  van  al  hetgeen  tot  dusverre  omtrent  deze  insektenetende  zoogdieren  is  bekend 
geworden,  vindt  men  in  Schreber’s  Saugthiere,  Suppl.  Abth.  Raubthiere,  p.  27  en  verder,  gegeven. 

Daar  deze  dieren  in  hunne  levenswijze  en,  bij  eene  oppervlakkige  beschouwing,  ook  in  hun  geheel 
uiterlijk  aanzien,  zeer  veel  overeenkomst  hebben  met  de  eekhorens,  worden  zij  door  de  Maleijers  aan 


(*)  S.  Muller,  Zoogcl.  van  den  Ind.  Arch.  bl.  25  en  50. 

(f)  In  Bélanger,  Voyage,  Zool.  p.  105,  PI.  4.  In  Schreber’s  Saugth.,  Suppl.  II.  p.  42,  onder  den  systema- 
lischen  naam  van  Cladob.  Belangeri , Wagner.  Naar  de  afteekening  van  Geoffroy  oordeelendc,  komt  deze  soort,  in 
maaksel , vooral  wat  den  neus  en  de  gedaante  en  lengte  des  staarts  betreft , het  meest  overeen  met  de  Hyl.  javanica, 
van  welke  zij  echter  weder  door  de  eenigzins  andere  kleur  der  vacht  afwijkt.  — De  door  A.  Wagner,  1.  c.  p.  43, 
ondcr  den  naam  Cladob.  speeiosus,  naar  een  voorwerp  uit  het  Museum  te  Erlangen,  beschrevene  soort,  van  Borneo 
afkomstig,  houden  wij  slechts  voor  ccne  eenigzins  in  kleur  afwijkende  en  niet  geheel  volwassen  Hylogalea  tana. 


161 


do  westkust  van  Sumalra,  in  hot  algemeen,  insgelijks  Toepei  genoemd;  hoezeer  iedere  soort  nog 

bovendien  eenen  bijzonderen  naam  voert.  - De  Toepei’s  leven  doorgaans  m de  bossehen,  of  ten  minste 

, .,11  t i • niQ„t(,Pn  Men  vindt  hen  voor  het  overige  in  de  vlakten 

op  onbebouwde  en  met  wild  hout  begroeide  plaatse  . . 

, „ ! . , i AOnft— 5000  voet  hoogte.  In  de  tuinen  en  dorpen 

zoowel,  van  het  zeestrand  af,  als  inde  bergen,  tot  op  4000  ouuu  voet  » f 

ontwaart  men  hen  nooit;  tenzij  deze  midden  in  het  boseh  zijn  gelegen  of  door  hetzelve  begrens  wor  en. 
Er  heerscht  intusschen  eenig  verschil  in  de  plaatsehjke  verspreiding  van  ïedeie  sooit  in  et  ïjzon  e 
Allen  leven,  even  als  de  eekhorens,  öf  alleen  öf  bij  paren;  slechts  zelden  ontmoet  men  3 of  4 individuen 
bij  elkander,  die  dan  steeds  uit  eene  familie,  ouders  en  jongen,  bestaan.  >an  aar  zijn  e oepci  s 
argeloos  en  goedaardig,  zeer  onrustig,  bijna  altoos  klauterende,  naar  voedsel  zoeken  e,  o 
vrolijk  heen  en  weder  door  de  takken  springende,  waarbij  zij  den  staart  van  voren  eenigzms 
heffen  (* *),  zonder  hem  echter,  gelijk  de  eekhorens  dikwerf  doen,  geheel  tot  bijkans  lanDs  c o 

te  buigen.  Ook  hebben  wij  nooit  een’  Toepei  met  het  ligchaam  overeind,  en  alleen  op  de  ac  itei poolen 
zittende,  opgemerkt;  eene  eigenschap,  welke  over  het  geheel  bij  de  ïnsektenetende  zoogdieren  ze  c 
of  nooit  gevonden  wordt,  terwijl  zij  onder  de  knaagdieren  zoo  algemeen  is.  — Des  nachts  s apen  c e 
Toepei’s,  op  de  zijde  liggende  en  te  zamen  gerold,  in  digte  varen-  of  orchidecnstruikcn,  we  e,  as 
parasieten,  aan  de  groote  boomstammen  groeijen;  of  wanneer  zij,  bij  gemis  van  dezen,  toeva  >g  een 
gat  of  hol  in  eenen  boom  vinden,  maken  zij  zich  hetzelve  tot  een  nachtleger  ten  nutte.  Deze  laatste 
zijn  ook  de  plaatsen,  waar  de  wijfjes  hare  twee  jongen  werpen,  voor  welke  zij  een  bolvormig  nest  vei 
vaardigen,  ter  zijde  van  een’  ingang  voorzien,  en  uit  mos  en  enkele  zachte  bladen  zamenDeste 
liet  voedsel  der  Toepei’s  bestaat  in  allerlei  insekten  (voornamelijk  Coleoptera),  derzelvcr  ai  ven  en 
eijeren , voorts  uit  rijpe  vruchten  van  verschillende  vijgen-,  uit  het  shjmige  en  scherp  zoet-  en  zuur 
achtig  smakende  sap  der  vruchten  van  onderscheidene  Eletteria-soorten,  enzv. 

De  volgende  mededeelingen  hebben  ten  doel,  de  door  onze  voorgangers  geleverde  be  j o 
dezer  dieren  aan  te  vullen,  en  bijdragen  te  leveren  tot  eene  meer  naauwkeuriDe  kenn  P 

van  den  Indischen  Archipel  in  het  algemeen. 

I.  HYLOGALEA  TANA. 

Tab.  26,  fig.  2;  Tab.  27,  fig.  1 tot  6. 

Tupaia  tana,  Rallies,  Linu.  Trans.  Vol.  XIII.  p.  257.  - Horsfield,  Zool.  Research”,  mei  af- 
beddingen  van  het  dier,  van  den  kop  afzonderlijk,  de  tanden  en  de  pooten. 

Dit  is  de  grootste  of  liever  sterkst  gebouwde  soort  van  al  de  bekende  Toepei  s,  en  die  zic^  ^voeten  en 
soorten,  behalve  door  haren  spitsen,  langen  snuit,  dadelijk  door  e an„  ° ]en(yte  yan  haren  sterk 
den  op  den  snuit  in  eene  punt  verlengden  neus  onderscheidt.  e etre  ^ „ewi“lige  kenmerken  op. 
tweerijigen  staart,  en  hare  kleuren  leveren  meer  in  het  oogvallen  e,  maai  1 o 

. • - ofteetening  door  Fr-  Cuvier,  onder  den  naam  van 

(*)  Zeer  goed  in  dit  opzigt  en  natuurlijk  in  bet  algemeen , is 

Cerp,  van  de  Hyl.  javanica  medegedeeld  (Mammif.  T,  H)-  41 

Mammalia. 


162 


Zeer  oude  voorwerpen  bereiken  eene  lengte  van  0m,47,  waarvan  de  staart  0m,24  en  het  overige 
ligehaam  0m,23.  Bij  sommige  voorwerpen  is  de  staart  naar  evenredigheid  korter,  hetgeen  misschien, 
gedeeltelijk,  aan  de  meerdere  of  mindere  ontwikkeling  der  haren  is  toe  te  schrijven.  De  staart  is  langs  de 
geheele  onderzijde  van  zeer  korte  haren  voorzien,  terwijl  die  van  het  overige  gedeelte  en  voornamelijk 
der  zijden  zeer  lang  en  zijwaarts  gerigt  zijn,  hetwelk  hem  sterk  tweerijig  maakt,  zoo  als  zulks  bij 
vele  eekhorens  w'ordt  opgemerkt.  De  kop  is  van  achteren,  tot  aan  de  oogen,  tamelijk  breed*  de  snuit, 
die  een-  en  een  halfmaal  langer  is,  dan  het  overige  van  den  kop,  loopt  van  de  oogen  tot  op  zijne  helft 
zeer  smal  toe,  en  verlengt  zich  vervolgens  in  eene  smalle  punt.  De  neus  vormt  van  voren  eene  schuins 
naar  onderen  en  achteren  loopende  vlakte,  zich  van  achteren,  in  de  gedaante  van  eenen  spitsen  hoek,  op 
het  midden  van  den  snuit  verlengende.  De  neusgaten  zijn  langwerpig,  in  eene  eenigzins  schuinsche 
rigting  ter  zijden  van  den  neus  liggende,  welke  meest  roetachtig  bruin  van  kleur  is.  Het  oog  is  tamelijk 
groot  en  heeft  eene  bruine  iris.  De  bovenlip  is  langs  haren  benedenrand  een  weinig  uitgehooid  en 
heeft  eenen  vleeschkleurigen  tint.  De  ooren  zijn  van  middelmatige  grootte,  afgerond,  en  in  het  leven 
bruinachtig  vleeschkleurig.  De  drie  middelste  teenen  der  voorvoeten  zijn  bijkans  van  gelijke  lengte;  de 
twee  overige  zijn  de  helft  korter  en  voornamelijk  de  binnenste  verder  naar  achteren  vastzittende,  dan  de 
drie  middelste.  Aan  de  achtervoeten  heeft  dezelfde  onderlinge  verhouding  plaats  als  aan  de  voorvoeten, 
maar  de  binnenste  teen  ligt  hier  meer  naar  achteren,  terwijl  de  buitenste  meer  naar  voren  geplaatst  en, 
naar  evenredigheid,  langer  is,  zoodat  de  punt  van  zijnen  nagel  tot  aan  den  wortel  van  dien  des  vierden 
leens  reikt.  De  nagels  zijn  alle  tamelijk  sterk  gebogen  en  spits,  maar  die  der  achtervoeten  zijn  korter  en 
aan  den  wortel  hooger,  dan  die  der  voorvoeten,  welke  dus  langer  en  minder  hoog  aan  den  wortel  zijn. 

De  haren  zijn  over  het  geheel  eenigzins  stug  en  op  den  rug,  inzonderheid  naar  achteren  toe,  als  ook 
aan  de  buitenzijde  der  pooten,  grootendeels  in  vrij  lange,  glanzende  punten  uitloopende.  De  haren  van 
den  staart  zijn  meer  of  min  wolaehtig.  Aan  de  zijden  van  den  snuit  zijn  de  haren  naar  boven  en  aan 
de  onderkaak  naar  voren  gerigt,  terwijl  die  van  den  nek  en  der  zijden  van  den  hals  meestal  onregelmatig 
of  bundelsgewijze  verdeeld  zijn  en  op  het  midden  van  den  nek  somtijds  van  weerszijden  tegen  elkander 
loopen  en  in  de  lengte  eene  soort  van  kam  vormen. 

De  hoofdkleur  van  dit  dier  is  een  fraai  donker  rood-bruin , hetwelk  op  de  onderdeden  en  ook  aan  de 
onderzijde  des  staarts  lichter  en  zuiverder  is,  dan  op  de  overige  deden,  en  aan  de  onderzijde  van  den 
hals  meestal  in  het  roestkleurige  overgaat.  De  kop,  de  nek,  de  zijden  en  het  achtergedeelte  van  den 
hals  tot  op  de  helft  van  den  rug,  zijn  bruin-geel  en  door  de  zwarte  punten  der  haren  fijn  zwart  ge- 
schakeerd, welke  laatste  kleur  langs  de  middellijn  van  den  romp  eene  streep  in  de  lengte  vormt.  Eene 
bruin-gele  streep  verlengt  zich  van  den  hals  tot  op  de  zijden  der  schouders.  De  achterste  helft  van  den 
rug  is  veel  donkerder,  dan  de  overige  deelen,  en  gewoonlijk  van  eene  bruin-zwarte  kleur.  De  zolen 
en  nagels  zijn  geel-bruin;  de  Iaatsten  hebben  lichtere  punten. 

De  schedel  wijkt  van  dien  der  overige  soorten,  voornamelijk  door  zijnen  langen  en  spitsen  snuit,  af. 
Het  is  uit  dien  hoofde,  dat  bij  deze  soort  de  neus-  en  de  tusschenkaaksbeenderen  langer  zijn,  dan  ge- 
woonlijk, en  dat  er  ook  tusschen  den  hoek-  en  buitensten  snijtand  eene  veel  grootere  tusschenruimte 


163 


. , Vnnr  het  ovcriirc  biedt  de  vorm  van  tien  schedel, 

bestaat,  dan  bij  eenige  andere  soort  gevonden  wordt.  Vooi  net  oveiiöe 

noch  die  der  tanden  eenig  onderscheid  aan. 

. . c . „ nn  Ttrvrnpn  gevonden.  Wij  bezitten  van  die  beide  eilanden 

Deze  soort  is  tot  heden  slechts  op  Sumati  a en  l>oi  neo  ö J 

oen  groot  aantal  voorwerpen,  aan  welke  wij  echter  geen  standvastig  onderscheid  knnnen  opmerken. 
Het  komt  ons  daarom  voor,  dat  de  Heer  A.  Wagner  de  voorwerpen  van  Borneo  ten  onregte  a s eene 

bijzondere  soort  (*)  wil  beschouwd  hebben,  te  meer,  daar  het  voorwerp,  op  hetwelk  h.j  deze  onder- 

. ,•  «fimmstio-  is  en  in  geenen  deele  van  de  talrijke  ovenge 

scheiding  grondt,  uit  onze  eigene  verzameling  aikomstiö  is,  cu  ö 

voorwerpen,  door  ons  van  deze  soort  op  Borneo  en  Sumati a veizameld,  afw  j 

Door  de  Maleijers  der  omstreken  van  Padang  op  Sumatra,  is  ons  vooi  deze  soo  t 

Toepei poeivar  (f),  en  in  de  binnenlanden  aldaar,  in  het  landschap  Menangkaibau,  cie  v.  ^ 

opgegeven  geworden.  De  Dajakkers,  in  het  zuidelijke  gedeelte  van  Borneo,  noemen  haai  oe 

Men  vindt  deze  soort  over  het  geheel  veel  raenigvuldiger  in  het  gebeigte,  dan  in  de  la0e, 

ken,  waar  zij  op  sommige  plaatsen  volstrekt  niet  door  ons  is  aangetroffen.  In  het  hooDc  en 

bosch,  aan  de  zuidzijde  van  den  berg  Singalang  op  Sumatra,  was  zij  op  eene  hoogte  v 

1000  en  2000  voet  boven  het  zeevlak,  zeer  gemeen;  slechts  zelden  daaientegen  ontmoette  j 

in  de  lage  voorbergen  langs  het  zeestrand  bezuiden  Padang.  Op  Borneo  namen  aa  ij  haar  i 

hier  en  daar,  ook  in  de  groote,  vlakke  bosschen  waar;  doch  scheen  zij  in  de  bergachtige  Lawut-  anten 

meer  algemeen  verspreid  te  zijn.  — Men  ziet  dit  diertje  bijna  altoos  op  of  di0t  nabij  de  ö ’ 

vaak  op  oude,  omgevallene  boomstammen,  waar  het,  in  het  mos  en  m de  scheuien  der  ' 

naar  voedsel  zoekt.  Gelijk  ons  de  inlanders  verzekerden,  is  hetzelve  vooi  al  vellekke  p ‘1 

rijke  en  aromatieke  vruchten  van  de  onderscheidene,  daar  groeijende  Eletteiia  soorten, 

van  de  Maleijers  den  opgegeven  bijnaam  verkreeg.  Buitendien  eet  het  ook  ^aaine  Jö 

vruchten,  wanneer  deze  rijp  van  de  boomen  afvallen  of  aan  heesters  en  struiken  groeijen,  in  welke  me 

• jn  7cer  hooffC  kruinen  vertoont, 

het  somtijds  ziet  rondklauteren,  terwijl  het  zich  daarentegen  nun 

. , • , en  zijne  bewegingen  zijn  vaak 

Zijne  geaardheid  is  voor  het  overige,  bij  weinig  schuwheid,  < „„nio^ins 

, , ® Vl„u;;hpid  ^ewaar  wordt,  neemt  het  in  eenigzins 

potsierlijk;  wanneer  het  onverhoeds  eenen  mensch  in  zijne  nauij  s>  ,.  , , . 

huppelende  sprongen,  langs  den  grond  of  over  eenen  neêrliggenden  boomstam,  .eer  tehe"d«  ° ’ 

tusschenbeide  eensklaps  stil  houdende,  met  den,  in  sehuinsche  rigting  opgeheven  staart  ti i en 

, i„u  nlo'emeen  heeft  het  m zijne  manieren 
de,  en  nu  en  dan  eenige  smakkende  geluiden  uitstootende.  o iaa\ 

veel  overeenkomst  met  Seiurus  insignis  of  den  Toepei  tanah  der  Maleijers  op  Sumati 

II.  HYLOGALEA  FERRUGINEA. 

Tab.  26,  fig.  3 ; Tab.  27,  fig.  7 tot  10. 

. yttt  266  — Uitvoerig  beschreven  door  Ilorsfield, 

Tupaia  ferruginea,  Ralïles,  Linn.  Trans.  XIU-  P*  * . , M t jj 

1 ö 9 ’ . c i Frpdór  Cuvier’s  Mammiteres,  i.  m 

Zool.  Res.  — Onder  den  naam  van  Press  vrij  goed  afgeo 


(*)  Cladobates  spcciosus,  A.  Wagner  in  Schreber’s  Saugethicre,  > PP  ^ cr ;i amineae. 
(f)  Poewdr  (yJ)  is  in  liet  Maleisch  dc  algemeene  naam  voor  ondersc  iciient  , 


164 


Deze  soort,  in  grootte  bijkans  aan  de  voorgaande  gelijk,  onderscheidt  zich  van  die,  door  haren 
korteren  snuit,  den  regtlijnig  van  boven  aan  het  achterdeel  afgezetten  neus,  de  kleinere  nagels  dei  voor- 
voeten en  den  eenigzins  korteren  en  minder  breeden  staart.  Zij  is  om  deze  bijzonderheden  meer  aan 
Hyl.  javanica,  dan  aan  Hyl.  tana  verwant,  kan  echtergereedelijk  van  eerstgenoemde  soort  onderscheiden 
worden,  doordien  de  buitenste  teen  harer  achterpooten,  naar  evenredigheid,  veel  korter  is,  dan  bij 
Hyl.  javanica. 

Haar  snuit  is  veel  korter  dan  die  van  II.  tana,  en  een  weinig  langer  dan  van  H.  javanica.  Behalve 
deze  eigenschap,  stemmen  de  schedel  en  de  tanden  met  die  van  II.  javanica  overeen.  De  onderlinge 
verhouding  van  de  lengte  der  teenen  is  dezelfde  als  bij  H.  tana.  In  de  grootte  en  den  vorm  der  ooren 
merkt  men  geene  noemenswaardige  afwijkingen  op;  hun  tint  is,  even  als  van  de  dun  behairde  lippen, 
graauwachtig  vleeschkleurig.  De  oogen  zijn  donker  bruin;  de  naakte  neus  is  zwart-bruin.  De  haren 
zijn  op  het  gevoel  meer  wolachtig,  dan  bij  H.  tana;  die  van  den  staart  en  de  glanzige  punten  der  haren 
van  het  achtergedeelte  van  den  romp  zijn  korter;  die  van  den  hals  meer  regelmatig  verdeeld,  langs  den 
nek  regt  naar  achteren  loopende  en  niet  kamvormig  opwaarts  gerigt. 

De  kleurverdeeling  is  van  die  van  II.  tana  almede  verschillend.  De  grondkleur  der  bovendeden  is 
gewoonlijk  meer  of  minder  bleek  rood-  of  geel-bruin,  hetwelk  doorgaans  fijn  zwart  gespikkeld  schijnt, 
doordien  de  haren,  welke  aan  den  wortel  zwartachtig  zijn,  de  buitenste  helft  zwart  en  bruin  geringd 
hebben,  en  op  de  achterdeelen  van  het  ligchaam  bovendien  met  zwarte  glanzige  punten  voorzien  zijn. 
De  onderdeden  van  het  dier,  even  als  de  korte  streep  langs  de  zijden  der  schouders,  zijn  gewoonlijk 
roestkleurig,  bij  het  eene  voorwerp  lichter,  bij  het  andere  donkerder,  naar  voren  meestal  in  het  geel- 
bruine, naar  achteren  in  het  rood-bruine  trekkende. 

Er  komen  echter  bij  deze  soort  veelvuldige  afwijkingen  in  de  kleuren  voor,  die  wij  als  toevallig  moeten 
beschouwen,  dewijl  zij  weinig  standvastig  zijn,  en  bij  voorwerpen  van  de  drie  groote  Sunda-eilanden 
opgemerkt  werden. 

De  meest  gewone  afwijking  is  die,  dat  de  grondkleur  van  den  staart  in  het  geelachtig  grijze  trekt, 
en  dit  deel  derhalve  geel-grijs  en  zwart  geschakeerd  schijnt.  Bij  anderen  is  de  grondkleur  van  den  rug 
zeer  bleek  en  trekt  zij,  voornamelijk  op  de  voorste  deelen,  in  het  geel-bruine;  bij  soortgelijke  voorwer- 
pen zijn  de  onderdeden  meestal,  in  plaats  van  roestkleurig,  bruinachtig  grijs-geel;  zij  naderen  derhalve, 
ten  opzigte  hunner  kleuren,  aan  Hyl.  javanica,  zonder  echter  den  olijfgroenachtigen  tint  aan  te  nemen, 
wrelke  deze  soort  kenschetst.  Wij  bezitten  voorwerpen  met  de  laatstbedoelde  afwijking,  in  grooter 
getal  van  de  westkust  van  Borneo,  uit  de  omstreken  van  Pontianak,  dan  van  eenig  ander  punt  der 
drie  groote  Sunda-eilanden. 

Het  is  hier  de  plaats,  van  een  voorwerp  van  Borneo  gewag  te  maken,  hetwelk  in  vele  opzigten  in  het 
midden  staat  tusschen  Hyl.  tana  en  ferruginea  en,  de  kenmerken  van  beide  verbindende,  misschien  als 
een  bastaard  dezer  beide  soorten  beschouwd  moet  worden.  Wat  de  hoofdkenmerken  betreft,  namelijk 


165 


de  korte  nagels  der  voorpooten  en  den,  van  achteren  door  eene  regie  lijn  begrensden  neus,  stemt  dit 
voorwerp  volmaakt  met  H.  ferruginea  overeen;  maar  het  nadert  tot  H.  tana  door  zijn’  korteren,  bree- 
den  en  sterk  tweerijigen  staart,  door  diens  donker  rood-bruine  klem  en  die  dei  bovendeden  in  bet 
algemeen;  maar  de  nek  en  de  bovenschouders  zijn  noch  geel-grijs,  noch  met  eene  zwaïte  streep  vooi 
zien.  Dit  voorwerp,  een  mannetje,  is  van  middelbaren  leeftijd  en  heeft  0 ,32  geheele  lengte,  waai 
van  de  staart  0m,145  beslaat.  De  schedel,  en  derhalve  ook  de  vorm  van  den  kop,  stemt  met  d.en 
van  H.  ferruginea  overeen. 

Bij  zeer  oude  voorwerpen  van  Hyl.  ferruginea  meet  het  ligchaam,  van  den  neus  tot  aan  den  woitel 
des  staarts,  0m,210;  de  staart  0m,19  tot  0m,20;  de  ooren  zijn  0m,017  hoog  en  0m,013  breed;  de  oogen 
hebben  eene  middellijn  van  0m,009. 

Deze  soort  is  door  ons  op  Java,  Sumatra  en  Borneo  waargenomen;  terwijl  zij,  volgens  Raffles,  ook 
op  Poeloe  Pinang  en  Singapoer  inheemseh  zoude  zijn.  Op  Java  vonden  wij  haar  niet  dikweif,  en  dan 
nog  alleen  in  hoogere  streken,  tusschen  de  600  en  1500  voet  boven  de  zee.  Op  Sumatra  en  Boineo 
merkten  wij  haar  insgelijks  het  meest  in  de  bergen  op,  en  wel  tot  op  3500  voet  hoogte;  ofschoon  zij  ons 
daar  ook  vaak  in  de  lage,  vlakke  bossehen  onder  het  oog  kwam;  waaruit  dan  blijkt,  dat  zij  op  deze 
beide  eilanden  over  het  geheel  veel  menigvuldiger  en  algemeener  verspreid  is,  dan  op  Java,  althans 
dan  in  deszelfs  westelijk  gedeelte.  De  Sundanezen  noemen  haar  Kehkes.  Dit  diei  is  een  bewonei 
der  boomen,  in  welke  het  met  groote  vaardigheid  rondklautert.  Slechts  zelden  ziet  men  het  op  den 
grond  of  in  lage  struiken;  doch  hebben  wij  het  meermalen  in  die  der  koffijplantaadjen  ontwaard,  zijnde 
het  een  bijzonder  liefhebber  van  de  eenigzins  vleezige  en  zoetachtige  schil,  welke  de  boon  der  kolïij 
vrucht  omgeeft.  Buitendien  eet  Hyl.  ferruginea  dezelfde  dierlijke  en  plantaardige  zelfstandigheden, 
als  waarmede  zich  Hyl.  tana  en  javanica  voeden.  In  hare  geaardheid  vertoont  zij  ook  dezelfde  tickken. 
zij  is  vlug,  wanneer  het  er  op  aankomt,  steeds  in  beweging  en  niet  zeer  schuw. 


III.  HYLOGALEA  JAYANICA. 


PI.  XXVI,  fig.  4;  PI.  XXVII,  %.  11  tot  16. 

Horsfield,  Zool.  Res.;  uitvoerige  beschrijving;  de  afbeelding  onnatuurlijk.  Fr.  Cuviei  en  Geolf  y 
St.  Hilaire,  Mammif.  II,  afgebeeld  onder  den  vreemden  naam  Cerp. 

Ten  opzigte  van  haar  maaksel  is  deze  soort  naauw  aan  Hyl.  ferruginea  vei  want,  en  ond 
zich  alleen  door  haren  minder  verlengden  snuit  en  de  grootere  lengte  van  den  buitens 
achtervoeten,  welke  met  de  punten  der  nagels  tot  het  midden  van  den  nagel  des  tweed  ^ ^ 

Verder  is  haar  staart  naar  evenredigheid  eenigzins  langer  en  minder  breed,  en  de  klem  v 
in  stede  van  in  het  roestkleurige,  op  de  bovendeden  doorgaans  in  het  olijfgioene,  op  de  o _ 

groenaehtig  grijze  of  witte.  De  gedaante  van  den  neus,  die  der  nagels  en  hunne  oude  ’ & ^ ^ ru„;n ^ 
de  vorm  des  schedels  en  der  tanden,  behalve  de  korter  snuit,  zijn  volmaakt  a j^  y 

Mammalia. 


166 


Zij  is  een  weinig  kleiner,  dan  deze  soort;  zijnde  de  grootste  voorwerpen,  welke  wij  bezitten,  niet  langer 
dan  0m,33,  waarvan  0m,18  door  den  staart  worden  ingenomen. 

Zeer  jonge  voorwerpen  hebben  bij  den  eersten  opslag  van  het  oog  een  geheel  ander  aanzien , dan  de 
oude,  hetgeen  inzonderheid  daaraan  is  toe  te  schrijven,  dat  hun  kop,  door  de  kortheid  van  den  nog  niet 
ontwikkelden  snuit,  veel  ronder  is  dan  die  der  ouden,  dat  de  haren  van  hunnen  staart  zeer  kort  en  de 
staart  derhalve  eerder  rond,  dan  tweerijig  schijnt  te  zijn. 

De  kleuren  dezer  soort  vertoonen  mindere  afwijkingen,  dan  die  der  voorgaande:  bij  sommige  voor- 
werpen neemt  de  kleur  der  onderdeden  een’  flaauw  geelachtigen  tint  aan.  Somtijds  trekt  die  der 
bovendeden  een  weinig  in  het  geel-bruine,  en  heeft  de  staart  wel  eens  een’  flaauw  zwart-bruinen  tint. 
De  huid  der  dun  behairde  ooren  is  licht  bruin ; de  neus,  de  weinig  behairde  lippen  en  de  voetzolen  zijn 
meer  of  minder  rood  vleeschkleurig;  de  oogleden  witachtig;  de  oogen  donker  bruin. 

De  Hylogalea  javanica  bewoont,  behalve  Java,  ook  Borneo  en  Sumatra;  zij  is  op  deze  drie  eilanden 
zeer  gemeen  en  schijnt  onder  alle  soorten  van  haar  geslacht  over  de  grootste  uitgestrektheid  verspreid 
te  zijn,  daar  zij  even  menigvuldig  in  de  vlakke,  maar  wilde  kuststreken,  als  in  de  groote  bergwouden, 
tot  op  ongeveer  4000  voet  hoogte  gevonden  W'ordt.  Men  ziet  haar  dikwerf  in  het  lage  hout  langs  de 
kanten  der  boschvelden,  in  de  koflijplantaadjen  en,  over  het  geheel,  in  alle  digt  en  somber,  met 
struiken,  heesters  en  hoornen  begroeide  oorden.  Het  is  een  vertrouwd  ijk,  argeloos  en  levendig  diertje, 
dat,  altijd  in  beweging,  nu  eens  op  den  bodem  onder  de  dorre  bladen  en  in  het  mos  naar  voedsel  zoekt, 
dan  weder,  met  hetzelfde  doel,  in  elke  scheur  der  schors,  in  elk  boomhol  zijn’  snuit  steekt,  naauwr- 
keurig  de,  langs  zware  en  oude  stammen  groeijende  varen-  en  orchideënstruiken  doorsnuffelt,  en  op  die 
W'ijze  de  grootste  boomen,  van  den  wortel  tot  den  top  op-  en  afklimt.  Vooral  ontwaart  men  het  vaak  in 
de  vijgenboomen,  wanneer  door  hunne  rijpe  vruchten  vele  insekten  worden  aangelokt.  Volgens  de 
opgave  onzer  Sundanesche  jagers,  aast  dit  diertje  bij  voorkeur  gaarne  op  de  rijpe  Honje-,  Piening-  en 
Tapoes  of  Rongod- vruchten  (Eletteria  speciosa,  mollis  en  eoccinea.  Bh),  alsook  op  die  van  den  Kie 
Darangdan  (Ficus  heteropleura.  Bh).  — Toen  wij  in  het  midden  van  slagtmaand  1836,  den  berg  Sakoem- 
bang,  in  de  Lawut-landen  op  Borneo,  bestegen,  vond  een  onzer  jagers,  op  de  hoogte  van  ruim  2600 
voet  boven  de  zee,  een  nest  met  2 jongen  van  Hyl.  javanica.  Dit  nest  stond  in  een’  digten  orchideën- 
slruik,  die  omstreeks  twaalf  voet  boven  den  grond,  aan  eenen  dikken  stam  groeide.  De  moeder  was 
bij  het  bestijgen  van  den  boom  aan  den  jager  ontsnapt.  De  jonge  diertjes,  uit  hun  warm  mosnest  ge- 
nomen, rilden  van  koude  (de  honderddeelige  thermometer  teekende  22c);  zij  hielden  zich  te  zamen 
gerold  en  schenen  niet  schuw,  ofschoon  zij  niet  zeer  klein  meer  waren.  Intusschen  w'ilden  zij  geen 
voedsel  nemen,  en  alvorens  wij  aan  den  voet  des  bergs  in  ons  leger  terugkwamen,  waren  zij  dood.  — 
Het  geschreeuw'  van  de  Hyl.  javanica  bestaat  slechts  uit  eenige  fijne  klanken.  — De  Sundanezen  op  Java 
noemen  dit  diertje  JEmcs , de  Dajakkers,  in  het  zuidelijke  gedeelte  van  Borneo,  Broejoek , en  de 
Maleijers,  aan  de  westkust  van  Sumatra,  Toerei  akar  (*). 


(*)  Akar  (,SÏ)  beteekent:  wortel  cn  ook  kruipende  plant. 


167 


IV.  HYLOGALEA  MURINA. 

Tab.  XXVI,  %.  5;  Tab.  XXVII,  lig.  17  cn  18. 

Men  is  de  ontdekking  dezer  nieuwe  soort  aan  den  Heer  Diard  verschuldigd,  welke  een  exemplaar  bij 
Pontianak,  ter  westkust  van  Borneo,  verkregen  en  aan  het  Rijks-Museum  gezonden  heeft.  Daar  wy 
de  soortskenmerken  hiervoren  reeds  opgegeven  hebben,  laten  wij  de  uitvoenge  beschrijvin0  van  vooi 
noemd  voorwerp,  naar  hetwelk  ook  onze  afbeelding  vervaardigd  is,  thans  voigen. 

Geheele  lengte  van  het  dier  0m,22,  waarvan  Om,ll  voor  den  staart.  Snuit  smaller  en  puntiger,  en 
naar  evenredigheid  ook  een  weinig  langer,  dan  van  Hyl.  javanica.  Neus  klein,  van  achteren  dooi  eene 
lijn  begrensd,  die  aan  de  zijden  eenigzins  schuins  naar  voren  loopt.  Oogen  een  weinig  kleinei , dan  van 
Hyl.  javanica ; ooren  daarentegen  naar  evenredigheid  grooter.  Voeten,  vooral  de  zool  dei  achtervoeten 
en  ook  de  teenen,  korter  dan  die  der  overige  soorten  en  veel  zwakker.  Nagels,  alle  van  gelijke  gtootte, 
zwak,  sterk  gebogen,  puntig  en,  naar  evenredigheid,  veel  kleiner  dan  gewoonlijk.  Middelste  teenen 
der  voorvoeten  een  weinig  langer,  dan  de  tweede  en  vierde;  de  buitenste  wederom  een  weinig  koiter, 
dan  de  vierde,  en  de  binnenste  de  helft  korter  dan  deze  en  verder  naar  achteren  staande.  Aan  de  achter 
voeten  zijn  de  derde  en  vierde  teen  van  gelijke  lengte;  de  tweede  is  een  weinig  koitei  dan  deze,  en  de 
buitenste  wederom  iets  korter,  dan  de  tweede;  de  binnenste  eindelijk  is  ook  hier  kort,  en  staat  veidei  naai 
achteren,  dan  de  overige  teenen.  De  zolen  zijn  in  hare  geheele  lengte  naakt.  De  staalt  ia  even  lan0 
als  het  ligchaam,  van  onderen  met  zeer  korte,  aan  de  zijden  en  van  boven  met  eenigzins  langeie  haien 
bekleed,  die  naar  zijne  punt  nog  langer  worden  en  eene  soort  van  kwast  vormen.  Ofschoon  de  staalt, 
door  de  vleug  der  haren  en  hunne  kortheid  van  onderen,  eigenlijk  tweerijig  is,  schijnt  hij  echtei  veeleei 
rond,  daar  de  haren  van  ter  zijde  en  van  boven  zoo  kort  zijn,  dat  hunne  rigting  slecuts  onvolkome 
het  oog  valt.  Het  hair  der  overige  deelen  van  dit  dier  is  in  het  algemeen  koitei,  dan  bij  de  andere 
soorten,  en  mist  ook  de  lange,  zwarte,  glanzige  punten  op  de  achterdeelen , aan  de  zijden  van  den 
snuit  loopen  de  haren  niet  naar  boven,  gelijk  dit  gewoonlijk  plaats  heeit,  maai  schuins  naai  ach  te  e 
De  kring  rond  de  oogen  is  kaal,  en  het  oor  aan  weerszijden  met  enkele  koite  haiitjes  bezet,  die 
aan  den  buitenrand  van  hetzelve  een  weinig  langer  worden  en  digter  bijeen  staan.  Men  zie 
zwarte  borstelharen  aan  de  lippen,  en  een’  bundel  derzelve  aan  elke  zijde  dei  wangen  ondei  i 
in  eene  regte  lijn  met  den  mondhoek. 

De  hoofdkleur  der  bovendeden  is  een  gedachtig  bruin,  hetwelk  op  de  voorhelft  van  het  * 
olijfkleurige,  op  de  achterhelft  en  op  den  staart  in  het  rood-bruine  trekt.  Alle  haicn  de 

zijn  met  zwarte  ringen  geteekend.  De  onderdeden,  de  binnenzijde  der  pooten,  de  zijd  ' 

eene  streep  onder  het  oog  tot  op  de  helft  van  den  snuit,  en  eene  langwerpige  vlek,  va 
des  oorwortels  tot  aan  den  bovenrand  des  oogs  loopende,  zijn  witachtig.  De  geheele  ^ 
oor  en  het  oog  wordt  door  eene  breede  zwarte  streep  ingenomen.  De  nagels  zijn  g ° 

Vermits  deze  soort  in  den  vrijen  staat  niet  door  ons  is  waargenomen,  zijn  wij  ook  niet  bij  magie, 
eenige  nadere  berigten  aangaande  hare  levenswijze  te  kunnen  mededeelcn. 


VERKLARING  «ER  PLATEN. 


PLAAT  26. 

Fig.  2. 

Kop  van  Hylogalea  tana,  j 

Fig.  3.  I 

Kop  van  Hylogalea  ferruginea , \ van  ter  zijde  gezien. 

Fig.  4.  I 

Kop  van  Hylogalea  javanica,  ] 

Fig.  5. 

Hylogalea  murina. 

Allen  in  natuurlijke  grootte. 

PLAAT  27. 

Fig.  1. 

Schedel  van  Hylogalea  tana,  van  boven  gezien. 

Fig.  2. 

Dezelfde  schedel,  van  de  zijde  gezien. 

Fig.  3. 

Voorste  gedeelte  van  den  bovenschedel  dezer  soort, 
van  onderen  gezien. 

Fig.  4. 

Onderkaak  van  deze  soort,  van  boven  gezien. 

Fig.  5. 

Beenderen  van  den  regter  achtervoet  dezer  soort, 
schuins  van  boven  naar  binnen  gezien,  ten  einde  de 
onderlinge  verhouding  der  teenen  aan  te  toonen. 

Fig.  6. 

Beenderen  van  den  regter  voorvoet  van  dezelfde  soort , 
insgelijks  schuins  van  buiten  naar  binnen  gezien,  ten 
einde  de  grootte  der  nagels,  in  vergelijking  met  die 
der  achtervoeten,  aan  te  toonen. 


Fig.  7. 

Schedel  van  Hylogalea  ferruginea,  van  boven  gezien. 
Fig.  8. 

Dezelfde  schedel,  van  de  zijde. 

Fig.  9. 

Beenderen  van  den  regter  achtervoet,  schuins  van 
buiten  naar  binnen  gezien. 

Fig.  10. 

Beenderen  van  den  regter  voorvoet,  in  dezelfde  rig- 
ting  gezien  als  fig.  9. 

Fig.  11. 

Schedel  van  Hylogalea  javanica , van  boven  gezien. 
Fig.  12. 

Dezelfde  schedel,  van  de  zijde. 

Fig.  13. 

Schedel  van  een  jong  voorwerp  dezer  soort,  van 
boven  gezien. 

Fig.  14. 

Dezelfde  schedel,  van  de  zijde. 

Fig.  15. 

Beenderen  van  den  regter  achtervoet , schuins  van 
buiten  naar  binnen  gezien,  ten  einde  het  verschil  der 
lengte  tusschen  den  vijfden  en  tweeden  teen,  vergele- 
ken met  die  van  Hyl.  ferruginea  fig.  9,  aan  te  toonen. 

Fig.  16. 

Beenderen  van  den  regter  voorpoot , in  dezelfde  rig- 
ling  gezien  als  de  voorgaande  figuur. 

Fig.  17. 

Schedel  van  Hylogalea  mnrina , van  boven  gezien. 
Fig.  18. 

Dezelfde  schedel,  in  profil. 

Alle  figuren  in  natuurlijke  grootte. 


TAB.  27. 


M AM  M ALT  A . 


i3. 


12  . 


" 'y<Mu 


ty.  Je/, 


. h JAVANICA-.r-.S.H  MUBmA. 

X-6.HYL0GAIXATANA  - 7 -J»  H ÏEBRUGINEA. 


OVER 

DE  WILDE  ZWIJNEN 

VAN  DEN 


INDISCHEN  ARCHIPEL, 


DOOR 

SAE.  ItJLLER  EN  HERI.  SCHEEGEE. 


r maat  ïïmi-xxmj 


De  familie  der  zwijnen  bevat  vier  grondvormen  of  groepen,  te  weten:  de  zoogenaamde  navel 
zwijnen  (Dicotyles),  de  wratzwijnen  (Phacoehoerus),  de  hertzwijnen  (Babyrussa)  en  de  eigenlijke 
zwijnen  (Sus).  De  eerste  dezer  groepen  is,  gelijk  men  weet,  uitsluitend  eigen  aan  Amerika,  de  tweede 
aan  Afrika,  de  derde  aan  den  Indischen  Archipel,  terwijl  de  vierde  over  Europa,  een  gedeelte  van 
Afrika,  geheel  Azië,  de  noordelijkste  streken  uitgezonderd,  de  Oost-  en  Zuid- Aziatische  eilanden, 
mitsgaders  over  Nieuw-Guinea  en  waarschijnlijk  ook  over  nog  eenige  andere  naburige  eilanden  van  dit 
Australische  gewest,  verspreid  is.  Daar  zich  onze  bijdragen  alleen  tot  de  Indische  sooiten  dezei  dieien 
beperken,  met  uitsluiting  van  het  hertzwijn,  waaromtrent  wij  geene  nieuwe  waarnemingen  bezitten, 
dewijl  de  landen,  welke  het  bewoont,  door  ons  nimmer  zijn  bezocht,  zoo  bepalen  wij  ons  hiei  eeni0  j 
en  alleen  tot  de  groep  der  eigenlijke  zwijnen. 


Het  getal  bekende  soorten  dezer  dieren  was,  tot  voor  weinige  jaren,  in  het  ooD  loop  0 0 

G.  Guvier  en  Hamilton-Smith  maakten  slechts  van  twee  melding,  namelijk,  van  het  0ew  i > 
Sus  scrofa,  Linn.,  en  van  het  Afrikaansche  gemaskerde  zwijn.  Sus  laivalus,  li. 

Gamot  vonden,  twintig  jaren  geleden,  op  hunne  reis  rondom  de  aaide  met  de  k ^ ’ 

eene  bijzondere  soort  aan  den  oostkant  van  Nieuw-Guinea,  door  hen  Sus  papuens.s  genoem  ; en 


Mamnama. 


170 


A.  Wagner  maakte  eerst  in  lateren  tijd  een  zwijn  van  het  vasteland  van  Indië,  onder  den  naam  van 
Sus  cristatus,  bekend.  Op  onderscheidene  Oost-Indische  eilanden  zijn  door  de  Nederlandsche  natuur- 
kundige reizigers,  niet  lang  geleden,  vier  zwijnen  ontdekt  en  reeds  elders  aangeduid,  namelijk:  Sus 
viltatus  van  Java,  Sumatra  en  vermoedelijk  ook  van  Banka;  Sus  verrucosus  van  Java;  Sus  barbatus 
van  Borneo,  en  Sus  timoriensis  van  Timor  en  naburige  eilanden.  Bij  deze  vier  soorten  kunnen  wij 
thans  eene  vijfde  voegen,  Sus  celebensis,  van  Celebes.  Telt  men  nu  nog  bij  dezen  het  wilde  zwijn  van 
Japan,  door  den  Heer  Temminck  in  de  Fauna  Japonica  onder  den  naam  van  Sus  leucomystax  be- 
schreven, dan  is  het  overzigt  der  op  dit  oogenblik  bekende  eigenlijke  zwijnen  volledig. 

De  uitkomst  dezer  telling  levert  het  merkwaardige  verschijnsel  op,  dat  de  tot  Azië  behoorende  eilan- 
den benevens  Nieuw-Guinea,  bijkans  driemaal  zooveel  soorten  van  eigenlijke  zwijnen  voeden,  dan 
geheel  het  overige  Azië,  Afrika  en  Europa  te  zamen.  Voorondersteld  zelfs,  dat  men  de  zwijnen  van 
Timor  en  Celebes  slechts  als  nevensoorten  van  Sus  vittatus  en  verrucosus,  en  het  zwijn  van  Japan  als 
eene  nevensoort  van  het  gewone  wilde  zwijn  (Sus  scrofa)  zoude  willen  beschouwen,  dan  blijft  de  ver- 
houding toch  altijd  nog  zeer  gunstig  voor  de  Aziatische  eilanden,  te  meer,  daar  het  door  A.  Wagner 
beschrevene  zwijn  van  het  vasteland  van  Indië,  naauwelijks  van  onzen  Sus  vittatus  schijnt  te  verschillen. 
Deze  opmerkelijke  onevenredigheid  in  de  verdeeling  der  zwijnensoorten  over  de  Oude-wereld,  laat  zich 
eenigzins  verklaren  uit  de  omstandigheid,  dat  bijna  ieder  der  grootere  Oost-Indische  eilanden  eene  eigene 
soort  huisvest,  en  dat  bijgevolg  die  soorten  een  veel  enger  gebied  van  verspreiding  hebben,  dan  de 
zwijnen  der  uitgestrekte  vastelanden.  Zoo  is  b.  v.  Sus  verrucosus  door  ons  alleen  op  Java  aangetroffen. 
Sus  vittatus  namen  wij  op  Java  en  Sumatra  waar,  en  waarschijnlijk  komt  deze  soort  ook  op  het  naburige 
Banka  voor,  gelijk  ons  door  een’  Officier  van  gezondheid,  die  onderscheidene  jaren  op  dit  eiland  heeft 
doorgebragt,  verzekerd  werd.  Het  door  ons  onder  den  naam  van  Sus  celebensis  afgebeelde  zwijn,  uit 
het  noord-oostelijke  gedeelte  van  Celebes,  komt  Sus  verrucosus  zeer  nabij;  doch  verschilt  standvastig 
in  eenige  bijzonderheden.  Hetzelfde  laat  zich  aanmerken  omtrent  het  zwijn  van  Timor,  Sus  timoriensis, 
met  opzigt  tot  Sus  vittatus.  Borneo  bezit  eene  geheel  op  zich  zelve  staande  soort  in  onzen  Sus  barbatus. 
Het  zwijn  van  Nieuw-Guinea,  Sus  papuensis,  hoezeer  tot  heden  niet  dan  zeer  onvolledig  bekend,  schijnt 
echter  van  al  de  voorgenoemde  af  te  wijken.  De  zwijnen  der  oostelijke  streken  van  den  Aiehipel.  van 
Boeton,  Boeroe,  Amboiua,  Ceram,  Gilolo,  de  Aroe-eilanden  enzv.,  van  welke  onderscheidene  oude 
en  nieuwere  reizigers  gewagen,  zijn  nog  door  geen’  Natuurkundige,  volgens  den  tegenwoordigen  stand 
der  wetenschap,  onderzocht.  Intusschen  voeden  eenige  dezer  eilanden,  vooral  Boeroe,  behalve  die- 
ren van  den  grondvorm,  waarvan  wij  thans  handelen,  ook  het  zonderlinge  en  reeds  sedert  bijna  twee 
eeuwen  bekende  hertzwijn.  Sus  babyrussa,  hetwelk  bovendien  ook  in  sommige  der  oostelijke  gedeelten 
van  Celebes  gevonden  wordt. 

Wat  de  tamme  zwijnen  van  den  Indisehen  Archipel  betreft,  vindt  men  daar  genoegzaam  alleen  het, 
algemeen  in  het  zuid-oosten  van  Azië  voorkomende,  zoogenoemde  Siamesche  ras,  wordende  het  versche 
vleesch  van  ons  Europeesch  huiszwijn,  wegens  zijne  meerdere  vetheid,  niet  zeer  bemind,  en  dit  ras 
dan  ook  zelden  met  een  ander  doel,  dan  om  het  reuzel,  in  geringe  hoeveelheid  aangefokt.  Het  Sia- 
mesche of  Chinesche  zwijn  verschilt  aanmerkelijk  van  het  onze  door  zijne  kleinheid,  zijnen  ineengedron- 


171 


genen  ligchaamsbouw,  zijnen  dikken,  door  de  kortheid  der  poolen,  schier  langs  den  grond  slependen 
buik,  door  de  kleine  en  stijf  opwaarts  staande  ooren,  de  weinige  haren,  welke  zijn  hgchaam  bedekken, 
en  eindelijk  door  de  onveranderlijk  blaauwachtig  zwarte  kleur  zijner  huid;  teiwijl  zijn  vooiti  edel  ijk 
malsch  en  witachtig  vleesch,  bij  eene  aanmerkelijke  vastheid,  gewoonlijk  niet  vcttei  is,  dan  ons  goed 
kalfsvleeseh.  Omtrent  de  inlandsche  namen  en  de  natuurlijke  verwantschap  van  dit  ras,  hetwelk  overal, 
waar  Chinezen  wonen  en  de  inlanders  het  Mohamedaansche  geloof  niet  omhelsd  hebben,  van  Sumatra 
en  Java  af,  tot  Nieuw-Guinea  toe,  in  groote  of  geringere  hoeveelheid  aangetroflen  wordt,  hebben  vvij 
elders  eenige  aanteekeningen  medegedeeld,  tot  welke  wij  kortheidshalve  verwijzen  ( ). 

Wij  hebben  voorgenomen,  ons  in  deze  verhandeling  eeniglijk  te  bepalen  bij  de  vijf,  tot  beden  met 
afgebeelde  noch  uitvoerig  beschrevene  soorten  der  eigenlijke  wilde  zwijnen  van  den  Indisehen  Archipel, 
vermits  het  hertzwijn  door  Quoy  en  Gaimard  (f)  naauwkeurig  in  plaat  is  voorgesteld  en  bescbieven 
geworden,  en  wij  omtrent  het  Papoeasche  zwijn,  dat  wij  nimmer  gezien  hebben,  niets  nieuws  weten 
mede  te  deelen.  Ten  opzigte  van  deze  laatste  soort  zullen  wij  hier  alleen  aanmerken,  dat  haai  bestaan 
door  A.  Wagner  (§)  wordt  in  twijfel  getrokken,  of  eigenlijk,  dat  hij  dit  dier  beschouwt  als  van  het 
Siamesche  zwijn  niet  onderscheiden,  doch  vooronderstelt,  dat  hetzelve  op  Nieuw-Guinea  verwilderd 
zoude  kunnen  zijn.  Tegen  deze  meening  echter  strijdt,  dat  dit  huisras,  ofschoon  op  zoo  vele 
Oost-Indische  eilanden  ingevoerd,  daar  toch  nergens  in  verwilderden  staat  voorkomt;  dat  de  menig 
vuldige  sporen  van  zwijnen,  door  ons  in  de  vlakke  woudstreken  van  Nieuw-Guinea  aangetrolïèn,  het 
aanwezen  van  zulke  wilde  dieren  aldaar  voldoende  staven,  en  dat  eindelijk  de  kleur  en  het  geheele  aan 
zien  van  het,  door  Lesson  en  Gamot  afgebeelde,  Papoeasche  zwijn  (hoezeer  ook  hun  vooiwetp  nog  jong 
schijnt  te  zijn),  van  het  Siamesche  huiszwijn  ten  eenemale  afwijkt.  Naar  die  afbeelding  te  ooi  deelen, 
zoude  deze  soort  meer  met  Sus  vittatus  en  timoriensis,  dan  met  eenige  andere  bekende,  wilde  soort 
overeenstemmen. 


De  bedoelde  vijf,  eigenlijke  zwijnen  van  den  Indisehen  Archipel,  onderscheiden  zich  van  al  de  overige 
wilde  soorten  dezer  groep,  het  zwijn  van  Japan  daaronder  begrepen,  op  den  eersten  blik  dooi  ïunne 
kleinere,  bijkans  naakte  ooren,  en  door  hunne  kortere,  veel  minder  digt  staande  haren  of  boistels  m 
het  algemeen;  deze  staan  meestal  zoo  ijl,  dat  zij  de  huid  niet  behoorlijk  bedekken,  welke  dan 
genoegzaam  over  het  geheele  hgchaam,  meer  of  min  duidelijk  door  de  haren  heen  schijnt.  Voo 
overige  stemmen  die  dieren  in  hun  maaksel  volkomen  overeen  met  de  andere  zwijnensoorten. 
tandenstelsel  biedt  geene  de  minste  afwijking  aan.  Men  vindt,  bij  volwassene  voorwerpen,  j 

kiezen,  hoektanden  en  6-  snijtanden,  welke  allen,  ook  in  den  vorm,  met  die  dei  ^ & 

zwijnen  overeenkomen.  — Zoo  ook  verschillen  deze  dieren  in  geaardheid  en  andere  hoofdtrek  c ^ 
levenswijze,  over  het  algemeen  niet  van  de  gewone,  aan  een  iegelijk  bekende  naturu 
In  bijzonderheden  echter,  zoo  als  ten  opzigte  der  menigte  van  de  verschillende  sooite^,  ^ ^ ^ 

naarnste  verblijfplaatsen,  de  hoegrootheid  der  troepen  enzv.,  wijken  zij  eenigzms  van 


(*)  Zoogdieren  van  den  Indisehen  Archipel,  bl.  40  en  vervolg. 

(f)  Yoyage  de  1’Astrolabe,  Zool.  T.  1,  p.  125,  PI.  22  en  23. 
(§)  In  Schreber’s  Saugthiere,  R.  5,  p.  453. 


172 


geen  wij  bij  iedere  soort  afzonderlijk  zullen  vermelden.  Gelijk  onder  den  beeten  aardgordel  het  tijdperk 
van  de  voortteling  der  dieren  zelden  aan  vaste  regelen  onderworpen  is,  vindt  men  ook  bijna  in  alle 
tijden  van  het  jaar  jonge  varkens  in  de  bossehen;  het  meest  evenwel  in  den  droogen  tijd,  gedurende 
de  oostmoeson,  tusschen  de  maanden  april  en  october.  De  zeugen  werpen  gewoonlijk  van  vier  tot  acht 
jongen,  zeldzaam  minder  of  meer. 

Alvorens  tot  de  uitvoerige  beschrijving  der  vijf  zwijnen  van  de  drie  groote  Sunda-eilanden  en  van 
Celebes  en  Timor,  over  te  gaan,  geven  wij  een  synoptisch  overzigt  van  dezelve. 

1. )  Sus  viTTAxcs.  Een  weinig  kleiner,  dan  het  gewone  wilde  zwijn.  Kop  van  volwassene  voor- 
werpen omstreeks  een  derde  der  geheele  lengte  van  het  dier.  Ooren  blad  vormig,  met  enkele  haren 
bedekt.  Staart  aan  de  punt  plat,  alleen  langs  de  randen  met  korte  borstels  bezet.  Haren  stijf,  kort, 
zeer  ijl  staande,  zoodat  de  huid  er  doorschijnt;  op  den  rug  langer,  het  langst  aan  den  nek  en  boven  de 
schouders.  Eene  breede  witte,  meer  of  minder  in  het  oog  vallende  streep  daalt  van  het  midden  van 
den  snuit  tot  op  den  mondhoek  af,  loopt  vervolgens,  over  de  wangen,  in  eene  regte  lijn  naar  achteren, 
en  verliest  zich  op  de  zijden  van  het  benedengedeelte  van  den  hals.  Alle  overige  deelen  van  het 
ligchaam  bruin,  naarmate  der  voorwerpen,  in  alle  mogelijke  overgangen  van  geel-bruin  tot  zwart-bruin; 
op  de  pooten  meestal  zwart.  De  jongen  overlangs  gestreept.  Schedel  krachtig.  Eene  zeer  kleine  ruimte 
tusschen  de  kiezen  en  de  slagtanden,  zoodat  de  voorste  kies  der  bovenkaak  tot  aan  of  digt  bij  den  wortel 
van  den  slagtand  reikt.  Slagtanden,  middelmatig  van  grootte.  Bewoont:  Java,  Sumatra,  en  ver- 
moedelijk ook  Banka. 

2. )  Sus  VEsmucfflsus.  Grootte  van  het  gewone  wilde  zwijn.  Kop,  bij  volwassene  voorwerpen,  drie 
achtsten  der  lengte  van  het  geheele  ligchaam  innemende,  langer  en  spitser,  dan  bij  Sus  vittatus.  Slag- 
tanden eenigzins  grooter;  oogen  kleiner;  haren  langer,  op  den  achterkop  eene  soort  van  kam,  aan 
den  hoek  der  onderkaak,  die  met  eene  groote  wratachtige  verhevenheid  voorzien  is,  een’  bundel  vor- 
mende. Twee  andere,  tamelijk  groote  wratten,  ter  weerszijden,  eene  onder  het  oog  en  eene  andere  boven 
de  slagtanden.  Kleur,  gewoonlijk  meer  in  het  geel-bruine,  dan  bij  Sus  vittatus.  Onderdeelen  van  den 
romp,  voorzijde  van  het  bovengedeelte  der  ledematen,  en  de  bundel  borstels  aan  de  onderkaak,  geelachtig 
wit.  Kam  geel-bruin,  van  voren  meestal  zwart.  De  witte  band  aan  de  zijden  des  kops  slechts  door 
enkele  witte  haren  aangeduid,  somwijlen  in  het  geheel  niet  zigtbaar.  De  jongen  niet  gestreept.  Tra- 
nengrcef  uit  verscheidene  afdeelingen  bestaande.  Schedel  meer  gerekt,  dan  bij  Sus  vittatus,  bij  de 
ouden  veel  langer;  oogholten  kleiner;  jukbeenen  op  de  buitenzijde  dikker  en  boller;  ruimte  tusschen 
de  slagtanden  en  kiezen  grooter  (*).  Bewoont:  Java. 

3. )  Sus  ceuubkxsis.  Hoofdkenmerken  als  bij  Sus  verrucosus;  doch  het  geheele  dier  een  vierde 
kleiner  en,  behalve  den  witachtigen  bundel  borstels  aan  den  hoek  der  onderkaak,  eenkleurig  bruin-zwart. 
Kop  en  schedel  minder  in  de  lengte  gerekt.  Bewoont:  Celebes. 

(*)  Bij  deze  vergelijking  sluiten  wij  cle  voorste  kies  der  onderkaak  uit,  die,  zoo  als  men  weet,  bij  alle  zwijnen 
van  de  overige  kiezen  afgezonderd  is  en  digt  bij  den  slagtand  staat. 


173 


4. )  Sus  timoriemsis.  Hoofdkenmerken  als  bij  Sus  vittatus,  maar  het  geheele  dier  kleiner  5 de 
haren  doorgaans  langer,  hetgeen  voornamelijk  op  den  achterkop  en  aan  den  staartkwast  in  het  oog  valt. 
Ruimte  tusschen  de  slagtanden  en  de  kiezen  een  weinig  grooter.  Bewoont:  Timor  en  Rotli. 

5. )  Scs  RtitRATo.  Grootte,  van  het  gewone  wilde  zwijn.  Kop,  drie  achtsten  der  geheele  lengte 
van  het  dier;  laag  en  zeer  smal.  Zijden  van  den  kop  met  lange,  gegolfde  borstels  digt  bezet.  Ooien 
zeer  klein.  Haren  kort,  spaarzaam  verdeeld,  langs  den  geheelen  rug  veel  langer  en  digtei;  aan  de 
punt  des  staarts  een’  kwast  vormende.  Op  den  kop  bruin-geel.  Schedel  veel  mindei  kiachti0,  dan  bij 
de  voorgaande  soorten;  zeer  lang  en  smal;  slagtanden  (bij  het  wijfje)  middelmatig.  Ruimte  tusschen 
de  kiezen  en  slagtanden  zeer  aanmerkelijk.  Bewoont:  Borneo. 


ï.  SUS  VITTATUS. 

PI.  29,  afbeelding  van  een  oud  mannetje  van  Java;  PI.  32,  lig.  5 en  6, 
schedel  van  een  oud  voorwerp,  van  boven  en  van  de  zijde  gezien. 


Het  oudste  voorwerp,  welk  wij  van  deze  soort  bezitten,  heeft  eene  lengte  van  1 m,3 1 , gemeten  van 
de  punt  des  snuits  tot  aan  den  wortel  des  staarts,  en  is  omstreeks  0m,73  hoog.  De  staart  is  0 ,24  lang. 
De  kop  neemt  omstreeks  een  derde  der  lengte  van  den  romp  in.  De  oogen  zijn  eerder  klein,  dan  groot 
te  noemen;  de  iris  is  licht  graauwachtig  bruin.  De  ooren  zijn  kleiner,  dan  bij  het  gewone  zwijn,  blad 
vormig,  van  binnen  met  langere,  enkele,  geelachtige,  van  achteren  met  kortere,  digtei  staande, 
bruine  haren,  zeer  spaarzaam  bezet;  de  zigtbare  huid  lederachtig  zwart.  Op  den  staart  zijn  de  baren 
even  spaarzaam  verdeeld,  maar  tegen  het  einde  staan  zij  digter,  nemen  eene  zwarte  kleui  aan  en  om 
geven  de  eenigzins  platgedrukte  punt  des  staarts  bijkans  straalvormig.  De  haren  van  dit  diei  zijn 
gewoonlijk  zeer  kort  en  zoo  spaarzaam  verdeeld,  dat  de  naakte,  zwartachtige  huid  oveial  tusschen  hen 
doorschijnt.  Somtijds  zijn  zij,  vooral  aan  de  zijden  van  het  ligchaam,  zelfs  zoo  kort,  dat  de  huid,  op 
eenigen  afstand  gezien,  bijkans  kaal  schijnt  te  zijn.  Aan  den  buik,  de  borst,  de  dijen,  de  vooipooten 
en  langs  den  onderrand  der  onderkaak  zijn  zij  gewoonlijk  een  weinig  langer,  d anaan  de  oveii0e  deelen. 
De  langste  bevinden  zich  echter  langs  de  ruglijn,  waar  zij  ook  digter  worden,  voornamelijk  van  le 
achterhoofd  tot  achter  de  schouders;  zij  vormen  aldaar  eene  soort  van  kam. 


De  kleur  der  haren  is,  naarmate  der  voorwerpen,  aan  veelvuldige  afwijkingen  ondeiwo  p j 

dezen  is  ze  geheel  zwartachtig,  bij  anderen  bruin;  nu  eens  geel-bruin,  voornamelijk  op  e 
gedeelte  van  het  ligchaam;  dan  weder  rood-bruinachtig.  Niet  zelden  vindt  men  haren 
lende  kleuren  bij  een  en  hetzelfde  voorwerp  onregelmatig  door  elkander  staan,  zoota  0 ^ 

geene  hoofdkleur  voor  het  voorwerp  kan  opgeven.  Die  van  den  kam,  van  den  on 
kaak  en  voornamelijk  die  der  pooten,  gaan  meestal  in  het  zwartachtige  over.  D j ^ 

zijn  gewoonlijk  van  eene  breede  witte  streep  voorzien,  welke  echter  somwijlen  in  eg  0 

in  het  bruinachtige  overgaat,  waardoor  zij  alsdan  onduidelijk  wordt,  weinig  in  ^ 


Mammalia. 


174 


slechts  een  gering  spoor  achterlatende,  geheel  verdwijnt.  Wanneer  deze  streep,  zoo  als  bij  de  meeste 
voorwerpen,  licht  van  kleur  en  bijgevolg  duidelijk  is,  begint  zij  boven  op  den  snuit,  tegenover  de 
mondhoeken,  daalt  van  daar  ter  zijde  van  den  snuit  schuins  naar  beneden,  tot  achter  de  mondhoe- 
ken, vanwaar  zij  schier  regt  naar  achteren  loopt  en  zich  op  den  hoek  der  onderkaak  verliest,  of  zij 
loopt  tot  op  de  zijden  van  den  hals,  waar  zij  in  eene  punt  eindigt.  De  neus  en  de  lippen  zijn  vuil 
vleeschkleurig;  de  oogleden  en  hoeven  zwart. 

De  jongen  dezer  soort  zijn  bruinachtig  geel  en  op  het  bovenlijf  roodachtig  zwart-bruin  gestreept. 
Nader  beschouwd,  zijn  al  de  onderdeden  van  het  dier  bruinachtig  geel,  op  de  boven-buitendeelen  der 
pooten  met  zwart-bruine  haren  vermengd.  De  lichte  streep  aan  de  zijden  des  kops  is  slechts  flaauw 
aangetoond.  De  kop  is  van  boven  en  aan  de  wangen  met  zwarte  en  bruin-gele,  regelmatig  door  elkan- 
der gemengde  haren  bezet.  De  romp  is  zwart-bruin  en  van  weêrszijden  met  drie  bruin-gele  strepen 
voorzien,  welke  somtijds  op  de  dijen  en  schouders  in  vlekken  overgaan,  loopende  de  bovenste  van 
iedere  zijde  digi  langs  de  ruglijn  henen. 

De  schedel  dezer  soort  is  krachtig  gebouwd,  niet  zeer  in  de  lengte  gerekt,  van  achteren  tamelijk  hoog, 
en  overzulks  naar  voren  sterk  toeloopende.  De  ruimte  tusschen  de  slagtanden  en  de  kiezen  is  minder, 
dan  bij  eenige  andere  soort ; in  de  bovenkaak  staat  de  voorste  kies  gewoonlijk  zoo  digt  bij  den  slagtand, 
dat  de  holten  van  beiden  slechts  door  een  dun  beenplaatje,  ter  dikte  van  papier,  van  elkander  afge- 
scheiden zijn.  In  de  onderkaak  is  de  tusschenruimte  van  den  slagtand  en  de  eerste,  afgezonderde 
kies,  even  als  die  tusschen  deze  en  de  tweede  kies,  niet  grooter,  dan  de  breedte  van  de  eerste  kies 
bedraagt. 

De  Sundanezen  op  Java  noemen  deze  soort  Banen ; te  Batavia  en  aan  andere  kustplaatsen,  langs  den 
noorderwal  van  dit  eiland,  is  zij  meer  algemeen  bekend  onder  den  naam  van  Babi  (*)  Alang-alang , 
omdat  zij  in  dit  hooge  en  digt  groeijende  gras  (lmperata  Koenigii)  gaarne  haar  verblijf  kiest  en  zich 
daarin  gedurende  den  dag  verborgen  houdt.  De  Maleijers  aan  de  westkust  van  Sumatra  noemen  haar 
eenvoudig  Babi  Oetan , d.  i.  wild  varken. 

Op  beide  deze  eilanden  komt  dit  zwijn  zeer  menigvuldig  voor  en  is  het,  van  het  zeestrand  af,  tot  in 
de  bergen,  op  eene  hoogte  van  omtrent  5000  voeten  boven  de  oppervlakte  der  zee  verspreid.  Boven 
die  hoogte,  in  de  groote  bergwouden,  is  het  ons  echter  nooit  onder  het  oog  gekomen.  Het  bemint 
vooral  uitgestrekte  vlakten  met  Alang-alang  begroeid,  woeste  dalen  met  boomen,  struiken  en  door- 
nen bewassen,  de  gewoonlijk  digt  met  houtbosschen  en  bamboes  bedekte  voorbergen,  alsmede  zulke 
sombere  en  vochtige  streken  langs  den  voet  der  groote  bergen,  welke  met,  voor  den  mensch  ondoor- 
dringbare, wildernissen  van  glaga  (Saccharum  glaga),  tapoes-planten  (Eletteria  coccinea)  of  laag, 
doch  zeer  digt  slaand  houtgewas  bedekt  zijn.  Ook  in  de  vochtige  en  koele  djatie-  of  teakbosschen,  in 
de  lage  landen,  vindt  het  veel  behagen.  Het  leeft  gemeenlijk  in  troepen  van  3 — 5 stuks;  slechts  zeer 


(¥)  Babi  (4J0)  is  in  het  Maleisch  de  algemeene  naam  voor  varken  of  zwijn. 


175 


oude  individuen  en  vooral  de  zeug,  wanneer  zij  dragtig  is  of  jongen  heeft,  treft  men  niet  zelden  alleen 
aan.  Deze  maakt,  tegen  den  tijd,  dat  zij  moet  werpen,  een  nest  gereed  van  dorre  bladen,  stukjes 
hout,  de  stengen  van  glaga-  en  tapoes-planten  enzv.,  al  naar  gelang  der  plaatsen,  waar  hetzelve  woult 
aangelegd.  Dit  nest,  uitwendig  uit  een’  grooten  ronden  hoop  bestaande,  is  van  binnen  hol,  ovenvoimig, 
dikwerf  van  ééne,  soms  ook  van  twee  openingen  voorzien,  in  welk  laatste  geval  deze  zich  tegenoveL 
elkander  bevinden.  De  zeug  werpt  van  4 — 7 jongen;  nu  eens  in  het  begin,  dan  wedei  tegen  het 
einde,  het  meest  echter  omstreeks  het  midden  der  drooge  moeson,  of  in  de  maanden  junij,  julij  of 
augustus.  — Èn  door  zijne  menigvuldigheid,  èn  door  de  hem  eigene  vratigheid,  behoort  het  zwijn  tot 
die  dieren,  welke  den  landman  de  meeste  moeite  en  dikwerf  ook  groote  schade  veroorzaken.  De  boseli 
velden  moeten  veelal  alleen  om  zijnentwille  met  houtwerk  worden  omheind;  dringt  het  binnen  hetzelve 
door,  dan  wordt  de  grond  overal  door  hem  omgewoeld,  terwijl  hij  in  het  jonge  plantsoen  meer  veinielt, 
dan  orbert.  Yooral  groot  is  soms  de  schade,  welke  het  in  de  met  bataten,  jams,  verschillende  katjanö 
of  boonsoorten,  mais  of  rijst  beplante  velden,  alsook  in  de  suikerrietplantaadjen  aanrigt.  In  het  bosch 
bezoekt  het  vaak  de  plaatsen,  waar  sagoweerpalmen  groeijen,  tuk  op  de  rijpe  vruchten,  welke  van  die 
boomen  ter  aarde  zijn  gevallen;  het  eet  ook  vele  andere  wilde  vruchten,  en  onder  dezen  vooial  den  eikel. 
Aan  de  zeekusten  en  in  de  nabijheid  van  visschersdorpen  aast  het  op  allerlei  dierlijke  zelfstandigheden, 
inzonderheid  op  de  kleine  Equulae,  welke  de  visschers,  ten  einde  ze  te  droogen,  op  het  warme  zand 
der  stranden  uiteenleggen.  Deze  dierlijke  zelfstandigheden  geven  aan  het  vleesch  van  dit  zwijn  meestal 
eenen  zeer  onaangenamen  reuk  en  smaak.  — In  zijne  maag  vindt  men  somwijlen  min  of  meei  gtoote 
ballen,  overeenkomende  met  de  zoogenaamde  aegagropilae. 

II.  SUS  YERRUCOSUS. 

PI.  28,  oud  mannetje;  een  vierde  der  natuurlijke  grootte.  PI.  32,  fig.  1 en  2,  schedel  van  een  zeei  oud 
voorwerp;  fig.  3 en  4,  van  een  bijkans  volwassen  voorwerp;  beide  van  boven  en  van  de  zijde  gezien. 


Dit  is  het  sterkste  en,  met  Sus  barbatus,  het  grootste  zwijn  van  den  Indischen  Archipel.  Yan  een  ouden 

en  sterken  ever  bedraagt  de  lengte  van  het  ligchaam  lm,340,  waarvan  de  kop  0n,43  inneemt;  de  staait 

is  0m,29  lang,  en  de  hoogte  van  dit  voorwerp  bedraagt  omstreeks  0m,75.  De  kop  is  bij  deze  sooit  buiten 

gewoon  groot,  lang,  zwaar,  en  neemt  nagenoeg  drie  achtsten  der  geheele  lengte  van  het  dier  in.  De  ooaen 

zijn  een  weinig  kleiner  dan  bij  Sus  viltatus;  de  iris  is,  als  bij  dezen,  bruin  van  kleur.  De  tranen0ioeven 

hebben  bij  Sus  verrueosus  eene  geheel  andere  gedaante  als  bij  Sus  vittatus,  bestaande  zij  uit  diie,  elkan 

der  opvolgende  halve-maan vormige  insneden,  van  boven,  even  als  van  onderen,  dooi  eene  eenvoudi0e, 

regte  insnede  vergezeld,  terwijl  zij  bij  Sus  vittatus  eene  enkele  insnede  overlangs  vormen,  welke 

eenen  tranenzak  uitloopt.  Het  oor  is,  volgens  verscheidene,  naar  het  leven  ontworpene  sche 

teekeningen,  zoowel  van  deze  soort  als  van  de  voorgaande,  een  weinig  grootei,  breeder,  p o 

minder  regelmatig  gevormd,  dan  bij  Sus  vittatus.  De  kop  is,  aan  elke  zijde,  met  drie  wiata  0 

- uj:  voorwerpen  slechts 

uitwassen  voorzien  , welke  bij  zeer  oude  voorwerpen  buitengewoon  groot,  IJJ  J b 

weinig  ontwikkeld  zijn.  Het  grootste  dezer  uitwassen  bevindt  zich  aan  den  hoek  d > 

neemt  dien  bijkans  geheel  in;  zijne  gedaante  is  die  eener  halve-maanvormi„e  hard 

het  wordt  grootendeels  onder  de  lange  borstels,  met  welke  het  bedekt  is,  vei  borg  ° 


176 


uitwassen  zijn  veel  kleiner  en  meer  of  min  tepelvormig.  Een  van  hen  bevindt  zich  op  eenen  kleinen 
afstand  onder  het  oog,  wordt  somtijds  tot  twee  duim  lang,  en  is  dan  meer  in  de  lengte  gestrekt,  dan 
de  twee  voorste,  die  zich  aan  weêrskanten  op  den  snuit,  boven  de  slagtanden  bevinden,  zelfs  bij 
zeer  oude  voorwerpen  slechts  een’  duim  lang  worden  en,  meer  dan  de  overige,  eene  tepelvormige 
gedaante  hebben. 

De  haren  of  borstels  dezer  soort  zijn  doorgaans  langer  en  staan  digter  bijeen,  dan  bij  Sus  vittatus. 
Slechts  zeldzaam  vindt  men  voorwerpen,  waar  de  haren  zoo  kort  en  ijl  staan,  als  bij  laatstgenoemde 
soort.  Die  van  den  achterkop  en  den  nek  vormen  een’  hoogeren,  digteren  kam,  dan  bij  Sus  vittatus, 
en  men  ziet  op  het  kwabvormige  uitwas  der  onderkaak  tevens  zeer  lange,  meest  naar  voren  en  boven 
gerigte,  eenigzins  gekrulde  borstels,  welke  bij  S.  vittatus  geheel  ontbreken.  Ten  opzigte  van  de  kleur 
der  haren  in  het  algemeen  vindt  men  dezelfde  verscheidenheden  als  bij  Sus  vittatus,  gaande  zij,  naar- 
mate der  voorwerpen,  van  het  bruine  in  het  zwart-  of  geel-bruine  over.  De  witte  streep  ter  weers- 
zijden van  den  kop,  door  welke  Sus  vittatus  zoozeer  gekenschetst  is,  ontbreekt  gewoonlijk  bij  S.  ver- 
rucosus,  of  is  zoo  flaauw  aangeduid,  dat  zij  niet  in  het  oog  valt.  Yoorts  heeft  Sus  verrucosus  de 
volgende  deelen  anders  gekleurd,  dan  Sus  vittatus.  De  borst,  de  buik  en  het  voorste  gedeelte  der 
voorpooten  en  schenkels  zijn  geelachtig  wit.  Het  bovenste  gedeelte  der  lange  borstels,  welke  het 
kwabvormige  uitwas  der  onderkaak  bekleeden,  vertoont  dezelfde  kleur,  maar  veel  fraaijer  en  lichter. 
Het  voorhoofd  is  gewoonlijk  zwarlachtig  en  de  lange,  kamvormende  borstels  van  het  achterhoofd  bruin- 
achtig geel.  Neus  en  lippen  zijn  eenigzins  donkerder  van  kleur,  dan  bij  Sus  vittatus,  en  gewoonlijk 
min  of  meer  sterk  in  het  roetkleurige  trekkende. 

De  schedel  is,  voornamelijk  bij  geheel  oude  voorwerpen,  veel  langwerpiger,  dan  bij  Sus  vittatus. 
De  oogholten  zijn  kleiner ; de  jukbeenderen  dikker  en  n eer  naar  buiten  uitgezet ; de  uitholing  aan  de 
zijden  des  kops,  in  welke  zich  de  snuitspieren  vastzetten,  is  langwerpiger  en  dieper,  en  de  schedel, 
bij  geheel  oude  voorwerpen,  van  boven,  tegenover  het  achterste  einde  van  vermelde  hollen,  meei  of  min 
ingedrukt.  Eindelijk  is  ook  de  afstand  van  de  slagtanden  tot  de  kiezen  veel  grooter,  dan  bij  Sus  vittatus, 
bedragende  die  bij  oude  voorwerpen,  in  de  bovenkaak,  somtijds  een  duim,  en  in  de  onderkaak  twee 
duim,  wanneer  men  de  op  zichzelve  staande  eerste  kies  dezer  kaak  niet  mederekent,  welke,  bijaldien 
zij  niet  door  uitvallen  ontbreekt,  gewoonlijk  digt  tegen  den  achtersten  wortel  van  den  slagtand  dei 
onderkaak  staat. 


De  veranderingen,  welke  de  schedelvorm  dezer  soort  met  den  leeftijd  ondergaat,  zijn,  door  de 
langwerpige  gedaante,  welke  hij  in  den  hoogen  ouderdom  aanneemt,  zeer  groot.  Men  kan  zich  een 
begrip  van  die  veranderingen  maken,  wanneer  men  onze  afbeeldingen  der  beide  schedels  van  een 
tamelijk  oud  en  een  zeer  oud  voorwerp  met  elkander  vergelijkt.  Behalve  dat,  hebben  er  bij  deze  soort, 
even  als  bij  al  de  overige,  zoo  veelvuldige  individuele  afwijkingen  ten  opzigte  van  den  schedelvorm 
plaats,  dat  het,  zelfs  in  eene  reeks  van  bijkans  twintig  schedels,  welke  voor  ons  liggen,  moeijelijk  valt, 
er  twee  te  vinden,  die  in  den  vorm  der  enkele  deelen  volmaakt  met  elkander  overeenstemmen;  waarom 
het  dan  ook  bezwaarlijk  is,  andere,  dan  de  hier  boven  aangevoerde  kenmerken  op  te  geven. 


177 


De  zeer  jonge  voorwerpen  dezer  soort  zijn  niet  gestreept,  en  onderscheiden  zich  daardoor  van  de 
jongen  van  Sus  vittatus  en  van  de  meeste,  ja,  misschien  van  alle  overige  soorten.  Zij  stemmen  in  het 
algemeen  door  hunne  kleurverdeeling  met  de  ouden  overeen,  maar  alle  kleuren  zijn  veel  flaauwer:  het 
geelachtig  wit  der  ouden  is  hier  grijsachtig  wit;  de  borstels  van  het  achterhoofd  en  den  iu0  zijn  nog 
weinig  ontwikkeld  en  zwartachtig;  alle  overige  deelen  zijn  vaalbruin  van  kleui. 


Deze  soort,  gelijk  wij  boven  aanvoerden,  alleen  Java  bewonende,  is  bij  de  Sundanezen  mcei  bepaald 
onder  den  Maleischen  naam  Babi  bekend  (*).  Zij  is  over  het  geheel  veel  minder  menigvuldig,  dan  de 
Banen  of  Sus  vittatus,  houdt  zich  meer  in  het  hooge  Alang-alang,  in  digt  bcgioeide  dalen  en  ande 
afgelegene  woeste  plaatsen  in  de  lagere  gedeelten  der  bergen  op,  en  leeft  zelden  in  tioepen, 
meestal  alleen  of  met  twee  of  drie  bij  elkander.  Haar  aard  is  wilder  en  moediger,  en  wanneer  zij  zie 
verdedigt,  worden  hare  sterke  slagtanden  den  honden  soms  zeer  gevaarlijk.  Yoor  eenzaam  lingende  plant 
soenen  is  zij  niet  minder  schadelijk,  dan  de  Banen,  waarom  zij  ook  door  de  inboorlingen  met  dezelfde 
drift  vervolgd  en  gedood  wordt,  telkens  als  zich  de  gelegenheid  daartoe  opdoet.  Haar  vleesch 
eenigzins  grover  en  veel  minder  smakelijk,  dan  dat  van  den  Banen,  zoo  zelfs,  dat  de  Chinezen  er  weinig 
van  houden  en  het  door  de  Europeanen  schier  nooit  gegeten  wordt. 

III.  SUS  CELEBENSIS. 

PI.  28l,is,  lig.  1,  oud  mannetje;  tig.  2 en  3,  schedel  van  hetzelfde  oude  voorwerp, 

van  boven  en  van  de  zijde  gezien. 

De  Heer  Forsten  heeft  deze  soort,  eerst  weinige  jaren  geleden,  in  het  noordelijkste  gedeelte  van 
Celebes  ontdekt,  en  er  verscheidene  voorwerpen  van  aan  het  Rijks-Museum  gezonden.  Zij  is,  zoo  als 
wij  biervoren  reeds  vermeld  hebben,  ten  naauwste  aan  Sus  verrucosus  van  Java  verwant,  doch  onde 
scheidt  zich  standvastig  door  hare  mindere  grootte  en  verschillend  gewijzigde  klem  verdeelin0. 

Het  oude  mannetje,  van  hetwelk  wij  eene  afbeelding  gegeven  hebben,  is,  van  de  punt 
tot  aan  den  wortel  des  staarts  gemeten,  0m,950  lang,  terwijl  zijne  hoogte  omstreeks  0 ,56 
De  staart  is  0m,150  lang.  De  oogen  zijn,  in  verhouding,  even  klein  als  bij  Sus  venueo.  , ^ ^ 

de  ooren  komen  in  grootte  en  gedaante  met  die  van  laatstgenoemde  sooit  overeen.  ö 

ten  opzigte  der  overige  deelen,  en  wij  kunnen  in  den  vorm  dezer  beide  zwijnen  geene 
scheiding  vinden,  dan  dat  bij  oude  voorwerpen  van  Sus  eelebensis  de  kop  een  weinig 
lengte  gerekt  is,  dan  bij  de  geheel  ouden  van  Sus  verrucosus. 

De  wratachtige  uitwassen  des  kops  zijn  bij  het  zwijn  van  Celebes  in  veel  minderen  g ' 

dan  bij  Sus  verrucosus.  Datgene,  hetwelk  zich  bij  den  laatste  ondci  het  ooa  bevinc  , J 

• trekken,  bij  het  eerste  in 

men  ten  minste  uit  het  onderzoek  van  één  oud  voorwerp  eenig  gev  0 o 

het  geheel  niet  voorhanden  te  zijn,  en  die  van  voor  op  den  snuit  schijnen  e » 

achteren  te  liggen,  dan  bij  Sus  verrucosus. 


(*)  De  collective  naam  voor  varken  is  in  de  taal  dier  eilanders  Bedoel. 
Mawmaj ja. 


45 


Beter,  dan  door  de  aangevoerde  kenmerken,  schijnt  zich  Sus  eelebensis  van  de  genoemde  soort 
van  Java,  door  de  kleur  te  onderscheiden.  Bij  Sus  eelebensis  namelijk  ontbreekt  de  geelachtige  kleur 
des  onderlijfs  en  van  de  bovengedeelten  der  ledematen,  evenzeer  als  de  bruin-gele  kleur  der  borstels  van 
den  achlerkop.  Het  gebeele  dier  is  derhalve  eenkleurig  zwartachtig  bruin,  en  heeft  geene  andere  lichte 
kleuren  met  Sus  verrucosus  gemeen,  dan  de  geelachtig  witte  borstels,  welke  het  bovenste  gedeelte  van 
het  uitwas  der  onderkaak  bekleeden. 

Wat  den  vorm  des  schedels  betreft,  zoo  stemt  deze  in  alle  hoofdkenmerken  met  dien  van  Sus  verru- 
cosus overeen ; maar  hij  is  minder  langwerpig  en  vertoont  zich  derhalve,  naar  evenredigheid,  van 
achteren  hooger.  De  ledige  ruimte  tusschen  de  eerste  kies  en  de  slagtanden  is  nagenoeg  even  groot 
als  bij  S.  verrucosus. 

IV.  SUS  TIMORIENSIS. 

PI.  31,  %.  1,  afbeelding  van  een  mannetje  in  middelbaren  leeftijd;  fig.  2 en  3,  schedel 
van  hetzelfde  voorwerp,  van  boven  en  van  de  zijde  gezien. 

Het  is  ons  niet  gelukt,  geheel  oude  voorwerpen  van  deze  soort  magtig  te  worden.  Het  grootste 
voorwerp,  door  ons  bij  Pritti,  in  den  achtergrond  der  baai  van  Koepang,  geschoten  en  hier  afgebeeld, 
heeft  al  de  tanden,  behalve  het  tweede  paar  snijtanden  der  bovenkaak,  welke  nog  melktanden  zijn, 
volkomen  ontwikkeld,  en  de  achterste  maaltanden  zijn  op  het  punt  van  uit  de  kassen  te  voorschijn  te 
treden.  Ofschoon  nu  dit  voorwerp,  ten  gevolge  van  zijn  gebit,  niet  als  oud  en  volwassen  mag  be- 
schouwd worden,  doet  ons  toch  de  groote  aannadering  der  kammen,  door  de  slaapspieren  boven  op 
de  ossa  parietalia  gevormd,  besluiten,  dat  deze  soort  eene  mindere  grootte  bereikt,  dan  Sus  vittatus, 
verrucosus  en  barbatus,  aangezien  op  de  schedels  dezer  drie,  welke  van  gelijke  grootte  zijn,  als  die 
van  onzen  Sus  timoriensis,  de  kammen  veel  verder  van  elkander  verwijderd  staan,  dan  bij  de 
laatstgenoemde  soort.  Eenmaal,  het  is  waar,  hebben  wij  in  een  bosch  van  het  bergachtige  land- 
schap  Amarassie  op  Timor,  een  aanmerkelijk  grooter  zwijn  gezien,  dan  het  afgebeelde;  doch  hetzelve 
had  toch  de  grootte  niet,  welke  de  voornoemde  soorten  van  de  groote  westelijke  Sunda-eilanden  be- 
reiken. Dit  voorwerp  scheen  ook  eenigzins  donkerder  van  kleur  te  zijn,  dan  al  de  niet  geheel  volwassene 
dieren,  ten  getalle  van  vijf,  door  ons  in  de  vlakke  kuststreek  bij  Pritti  verkregen. 

Deze  soort  nu,  welke  wij  ter  onderscheiding  van  de  overigen,  eenvoudig  het  wilde  zwijn  van  Timor 
noemen,  is  in  alle  opzigten  zeer  naauw  verwant  aan  Sus  vittatus,  zijnde  ook  al  de  hoofdkenmerken  van 
dezen  laatsten  op  haar  van  toepassing.  Het  zal  daarom  genoegzaam  zijn,  de  onderscheidingsteekenen 
dier  twee  hier  op  te  geven. 

Behalve  door  mindere  grootte  onderscheidt  zich  het  zwijn  van  Timor,  door  de  volgende  kenmerken, 
van  Sus  vittatus.  Alle  haren  zijn  langer  en  staan  digter.  De  borstels  van  de  kruin  en  het  achterhoofd 
vormen  eenen  langen,  naar  achteren  gerigten,  regt  opstaanden  kam  of  kuif.  Die  van  de  punt  des  staarts 
vormen  een’  tamelijk  grooten  kwast,  welke  echter  naar  evenredigheid  uit  een  klein  getal  borstels  bestaat 
en  derhalve  niet  zeer  digt  is.  De  witte  streep  van  den  kop  is  minder  duidelijk,  vooral  op  het  bovenste 


179 


gedeelte.  De  kleur  der  overige  haren  geeft  het  dier,  van  verre  beschouwd,  een  eenvormig  donkei  - 
bruin  aanzien ; maar  van  naderbij  bevindt  men,  dat  sommige  haren  geel-biuin,  andeie  zwaït  met  geel- 
bruine punten,  en  nog  andere  geheel  zwart  van  kleur  zijn,  en  dat  deze  verschillend  gekleurde  haren 
onregelmatig  door  elkander  staan.  Het  benedengedeelte  der  pooten  is  een  weinig  lichter,  dan  de 
overige  deelen.  De  iris  is  licht  of  geelachtig  bruin  en  de  neus  roetzwart. 

De  geheel  jonge  voorwerpen  zijn  gestreept  als  die  van  Sus  vittatus;  maar  de  beide  hoofdkleuren  zijn 
minder  scherp  begrensd  en  flaauwer,  weshalve  ook  de  kleurverdeeling  in  het  algemeen  minder  duidelijk 
in  het  oog  valt. 

De  schedel  stemt  in  alle  hoofdtrekken  met  dien  van  Sus  vittatus  overeen;  alleen  hebben  wij  bevonden, 
dat  de  afstand  van  de  snijtanden  tot  de  kiezen  bij  het  zwijn  van  Timor  een  weinig  grootei  is,  dan  bij  het 
genoemde:  een  kenmerk,  hetwelk  echter  door  het  onderzoek  van  andere  schedels  in  meer  gevoi derden 
leeftijd,  nader  bevestigd  dient  te  worden. 

Ons  oudste  voorwerp  is,  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  den  wortel  des  staarts  gemeten,  0 ,82  lang, 
de  staart  0m,  18;  de  lengte  van  den  kop  is  0m,28,  de  breedte  van  denzelven,  bij  de  ooren,  0 ,125. 
De  hoogte  van  het  dier  bedraagt  0m,465. 

Even  nu  als  deze  soort  zich  door  uiterlijk  aanzien  naauw  aansluit  aan  Sus  vittatus,  is  ook  hare  levens 
W'ijze  genoegzaam  volkomen  dezelfde.  Wij  hebben  het  dier  zelf,  doch  meer  nog  zijne  spoien,  zoowel 
in  het  gebergte  als  in  de  lage  vlakke  landen,  ontmoet,  en  bij  eene  drijfjagt  te  Pritti  zagen  wij  meei 
malen  troepen  van  tusschen  de  vier  en  zeven  stuks.  De  Timorezen  noemen  dit  zwijn  eenvoudi0. 
Fafi  mepat  of  nassi , d.  i.  wild  varken,  de  Rottinezen,  in  denzelfden  zin.  Baji  foeï. 


V.  SUS  BARBATUS. 

PI.  30,  fig.  1,  oud  wijfje;  fig.  2,  jong  wijfje;  beide  figuren  op  een  \ieide  du  natuuilijke  g 
PI.  31,  fig.  4 en  5,  schedel  van  het  oude  wijfje,  van  boven  en  van  de  zijde  gezien; 

j — ^rootte. 


v , . . . x „pn  dit  eiland  uitsluitend  eigen,  is  reeds  vroeger 

Van  deze  soort,  tot  nog  toe  de  eemge  van  Borneo,  en  aan  on.  e ° 

eene  korte  beschrijving  gegeven  (*).  Zij  is  eene  der  meest  gekenmerkte  soorten,  die  zich  zeer  in  het 
oog  loopend  van  al  de  overige  onderscheidt  door  haren  grooten,  buitengewoon  langen  en  sma  p, 
door  de  lange  golvende  borstels,  welke  de  wangen  bekleeden,  door  de  kleine  ooren  en  dooi  de 
kwast,  waarmede  de  punt  van  den  staart  voorzien  is. 


Wij  hebben  van  dit  zwijn  slechts  een  enkel  oud  wijlje  en  een  jong  van  hetzelfde  geslacht,  in  het 
zuidelijk  gedeelte  yan  Borneo  verkregen.  Door  den  Heer  Diard  was  reeds  vroeger  een  zeer  jong  voor- 


(*)  S.  Miiller,  in  het  Tijdschrift  voor  natuurlijke  geschiedenis,  1838,  ' ’ 


180 


werp,  uit  de  omstreken  van  Pontianak,  aan  het  Rijks-Museum  te  Leiden  toegezonden.  De  lengte  des 
ligchaams  van  het  oude  wijfje  is  lm,30,  waarvan  de  kop  0m,438  inneemt;  de  hoogte  bedraagt  0 ,72, 
en  de  staart  is  0m,297  lang.  Men  ziet  uit  deze  afmetingen,  dat  die  zwijnensoort  den  Sus  verrucosus  in 
grootte  evenaart,  of  misschien  nog  overtreft,  en  dat  zij  bijgevolg  eene  der  grootste  van  den  Indischen 
Archipel  is.  Niet  minder  merkwaardig  dan  door  hare  kenteekenen  en  grootte,  is  deze  soort  door  de 
verscheidenheid  van  kleur,  welke  de  voorwerpen  onderling  aanbieden,  zijnde  sommige  bijkans  geheel 
bruinachtig  geel,  andere  schier  geheel  zwartachtig,  naarmate  de  geelaehtige  of  zwartachtige  haren  den 
boventoon  hebben. 

De  kop  neemt  meer  dan  een  derde,  omstreeks  drie  achtste  gedeelten  der  geheele  lengte  van  het  dier  in. 
Hij  is  naar  evenredigheid  van  zijne  lengte  zeer  smal  en  laag.  De  overige  deelen  van  het  dier  bieden, 
zelfs  bij  vergelijking  van  het  geraamte,  geene  bijzonderheden  aan.  Het  oog  is  klein,  de  iris  licht-bruin 
van  kleur;  de  ooren  zijn  kleiner,  dan  bij  eenige  andere  soort,  bladvormig,  van  binnen  met  enkele 
lange,  meest  witachtige,  van  achteren  met  kortere,  zwartachtige,  digter  staande  haren  bezet.  De 
snuit  is  van  boven  aan  het  voorste  gedeelte  bijkans  naakt,  van  daar  tot  aan  den  mondhoek  met  tamelijk 
dio t staande  zwarte  haren  bedekt.  Op  de  onderkaak,  van  den  mondhoek  tot  aan  de  punt,  zijn  die 
zwarte  haren  nog  langer  en  digter.  De  eigenlijke  langere  haren  of  borstels  van  den  kop  beginnen 
op  de  bovenste  vlakte,  eenige  duimen  achter  de  punt  van  den  snuit.  Zij  vormen  hier  eene  smalle 
streep,  die  eerst  uit  een  bundeltje  zwarte,  en  vervolgens  uit  langere  bruinachtig  gele  haren  bestaat. 
Naar  achteren  worden  die  haren  allengs  korter  en  minder  digt,  breiden  zich  achter  de  oogen  op  het 
voorhoofd  uit,  waar  vele  zwarte  haren  tusschen  de  lichte  gemengd  zijn,  en  vereenigen  zich,  op  het 
achterhoofd  tot  elkander  naderende,  met  de  langere  borstels  van  den  nek.  Alle  deze  haren  zijn  naar 
achteren  gerigt.  Boven  den  mondhoek,  aan  de  zijden  van  den  snuit,  bevindt  zich  een  groote  bundel 
geelachtige,  geheel  of  alleen  met  de  punt  naar  voren  gerigte,  vrij  lange  borstels.  De  tranengroef 
wordt  door  eene  reeks,  niet  zeer  lange,  maar  zeer  digt  staande  haren  omringd.  Alle  overige  borstels 
van  de  zijden  des  kops  zijn  naar  onderen  gerigt,  buitengewoon  dik,  lang  en  digt  staande,  onregelmatig 
flaauw  gekruld,  gedeeltelijk  zwart,  maar  meestendeels  bruinachlig  geel  van  kleur,  eene  soort  van 
baard  vormende,  die  over  den  onderrand  van  den  achterhoek  der  onderkaak  afhangt,  teiwijl  op 
laatstgenoemde  plaats  eenige  gegolfde  bundels  tot  op  de  zijden  van  den  hals  reiken.  Boven  en 
voornamelijk  achter  de  ooren  is  de  huid,  als  gewoonlijk,  geheel  kaal.  De  borstels  van  de  bovenste 
lijn  des  ligchaams  staan  tamelijk  digt;  zij  zijn  van  middelmatige  lengte,  bruinachtig  geel  van  kleur, 
en  vormen  eene  streep,  die  op  den  nek  smal  is,  zich  in  den  vorm  van  een  kleinen  kam  vertoont, 
op  het  midden  van  den  rug  breeder  wordt,  en  zich  aan  den  w'ortel  van  den  staart  verliest.  Op  de 
overige  gedeelten  van  het  ligchaam  zijn  de  borstels  zeer  kort,  en  zoo  spaarzaam  verdeeld,  dat  de  naakte 
buid  overal  door  hen  heenschijnt:  zij  hebben  hier  grootendeels  de  kleur  van  die  des  rugs.  Aan  de 
pooten  worden  zij  wederom  een  w'einig  langer,  vooral  benedenwaarts  op  de  voorpooten,  w'aar  zij,  even 
als  aan  het  ondergedeelte  der  achterpooten , eene  zwarte  kleur  aannemen.  Voor  het  overige  ziet  men 
ook  aan  de  zijden  van  den  romp,  tusschen  de  geelachtige,  enkele  zwarte  borstels  uitsteken.  De  staart 
is  tot  aan  de  punt  met  enkele,  geelachtige  borstels  bekleed,  maar  aan  de  punt  zelve  met  eenen  grooten, 
zwarten  kwast  voorzien.  De  neus  heeft  eene  bruinachtige  vleeschkleur. 


181 


Deze  beschrijving'  is  aan  het  oude,  door  ons  afgebeelde  wijfje  ontleend. 

Het  jonge,  insgelijks  afgebeelde  wijfje,  vertoont  eene  geheel  andere  kleurverdeeling.  Bij  dit  voor- 
werp, welks  lengte  omstreeks  0m,68  bedraagt,  is  de  eigenaardige  verdeehng  der  borstels  van  den  kop 
nog  eerst  in  eenen  zeer  geringen  graad  zigtbaar.  De  lange  baaid,  welke  het  oude  voorweip  ken 
schetst,  is  slechts  door  enkele  langere,  meest  witachtige  haren  aangeduid.  Daaientegcn  zijn  de  borstels 
der  overige  deelen  van  het  ligchaam  naar  evenredigheid  veel  langer ; zij  staan  veel  diglu , vos  men  op 
het  achterhoofd  eene  naar  achteren  gerigte  kuif,  en  langs  den  rug  eene  sooit  van  kam.  De  boistels 
der  pooten  en  voorste  gedeelten  van  den  romp  zijn  geheel  zwart.  Op  de  oveiige  gedeelten  van  den 
romp  zijn  de  zwarte  borstels  met  geelachtige  vermengd,  welke  naar  achteren,  en  vooial  langt,  den  ru0, 
talrijker  worden,  en  op  den  nek  zoodanig  toenemen,  dat  zij  de  zwarte  borstels  geheel  en  al  verdiin0en, 
zoodat  de  kammen  van  den  nek  en  het  achterhoofd  zich  eenkleurig  geelachtig  veitoonen. 


Een  geheel  jong  voorwerp,  van  0m,50  lengte,  wijkt  door  zijne  kleurverdeeling  wederom  van  de  beide 
beschrevene  voorwerpen  af,  en  nadert  in  dit  opzigt,  bijkans  geheel  en  al  tot  de  jongen  van  Sus  vittatus. 
Hetzelve  is  namelijk  op  den  rug  en  aan  de  zijden  zwart-bruin,  en  met  zes,  hoezeer  viij  onduidelijke 
lange  strepen  voorzien.  De  overige  deelen  zijn  met  enkele  zwarte  of  zwart-bruine  koite  boistels  bedekt. 

De  schedel  wijkt,  door  zijnen  vorm,  van  dien  aller  overige  soorten  af,  dewijl  hij  in  alle  deelen  veel 
zwakker,  smaller  en  veel  meer  in  de  lengte  gerekt  is.  De  ruimte  tussehen  de  slagtanden  en  de  kiezen 
is  zeer  groot,  en  de  jukbogen  en  onderkaak  zijn  veel  dunner,  dan  gewoonlijk. 

Wij  hebben  op  zeer  vele  plaatsen,  langs  de  boorden  der  rivier  Doeson  en  in  de  Lawut  landen  op 
Borneo,  de  sporen  van  dit  zwijn  aangetroffen,  doch  alleen  in  het  westelijk  gedeelte  van  laatst0emelcl 
streek  het  eenige  malen  te  zien  gekregen;  eenmaal  eene  zeug  met  vier  jongen,  van  welke  het  af0ebee 
er  een  is.  Het  afgebeelde  oude  wijfje  werd  in  de  nabijheid  van  het  dorp  Poeloe  lampej, 
de  oevers  der  rivier  Moloekko,  in  een  hoog  bosch,  door  Dajakkers  met  honden  gejaa0d 
afgemaakt.  De  Dajakkers  in  de  rivier  Doeson  noemen  het  wilde  zwijn  Baboeï  of  Baiooeï  ( 

O ene k) ; die  van  den  Bejadjoe-stam  kennen  het  wilde  ras  onder  den  naam  van  Bemoei  hi  > , 

bosch-varken.  De  Maleijersen  Europeanen  bestempelen  deze  wilde  soort,  uithoofde  dei 
harer  huid  en  borstels,  met  den  naam  Babi  poetih,  d.  i.  wit  varken. 


Mammaua. 


4 6 


OVERZIGT  DER  PLATEN. 


«=3.E«©®$<S= 


PLAAT  28. 

Sus  verrucosus,  oud  mannetje;  een  vierde  der  na- 
tuurlijke grootte. 

PLAAT  28Ws. 

Fig.  1. 

Sus  eclebcnsis , mannetje;  een  vierde  der  natuurlijke 
grootte. 

Fig.  2 en  3. 

Schedel  van  dit  dier,  van  boven  en  van  de  zijde 
gezien;  op  een  derde  der  natuurlijke  grootte. 

PLAAT  29. 

Sus  vittatus , oud  mannetje ; een  vierde  der  natuur- 
lijke grootte. 

PLAAT  30. 

Sus  barbatus,  fig.  1,  oud  wijfje;  fig.  2,  jong  voor- 
werp; beide  op  een  vierde  der  natuurlijke  grootte. 


PLAAT  31. 

Fig.  1. 

Sus  timoriensis , niet,  geheel  volwassen ; een  vierde 
der  natuurlijke  grootte. 

Fig.  2 en  3. 

Schedel  dezer  soort,  van  boven  en  van  ter  zijde. 

Fig.  4 en  5. 

Schedel  van  Sus  barbatus,  van  boven  en  van  ter  zijde, 
gelijk  de  twee  voorgaande  figuren;  op  een  derde  der 
natuurlijke  grootte. 

PLAAT  32. 

Fig.  1 — 4. 

Schedels  van  Sus  verrucosus,  van  boven  en  van  de 
zijde  gezien  (figuur  1 en  2 van  een  zeer  oud  mannetje; 
figuur  3 en  4 van  een  volwassen,  doch  minder  oud 
mannetje). 

Fig.  5 en  6. 

Schedel  van  Sus  vittatus , van  boven  en  van  de  zijde 
gezien. 

Al  de  figuren  dezer  plaat  zijn  tot  een  derde 
der  natuurlijke  grootte  verkleind. 





nr.  srv.L  i/yj/i/n/r 


vrnnimt 


SUS  CELEBEXSIS. 


0£  UVA  VJTVIVWVJt 


SUS  BARBATUS. 

. fem.  ad.—  2.  fem.  jun. 


v/vr/mi  /i 


9 


"N 

N 


10 

N 

H 


I 

-V 


SI  S Tl.MOIl IIANSIS  . - 4,5.  SUS  BARBATUS  . 


MAMMALIA.  TAB . 


B IJ  DRAGEN 

TOT  DE  NATUURLIJKE  HISTORIE  DER 

RHINOCEROSSEN 

VAN  DEN 


INDISCHEN  ARCHIPEL, 


DOOR 

SAL.  MULLER  EN  HERI.  SCHLEGEL. 


f Plaat  XXXIII  en  XXXIV.) 


N iettegenstaan  de  de  twee  soorten  van  neushoorns  of  rhinocerossen,  aan  de  westelijke  Sunda 
eilanden  eigen,  reeds  meermalen  zijn  beschreven  en  afgebeeld,  hebben  wij  echter  gemeend,  nieuwe 
afbeeldingen  van  deze  dieren  te  moeten  geven,  daar  die  onzer  voorgangers  deels  onnaauwkeung,  deels 
zeer  onvolledig  zijn,  en  zij  de  hoofdkenmerken  der  soorten  niet  duidelijk  voorstellen,  hetwelk  ten  gevolge 
heeft  gehad,  dat  de  rhinoceros  van  Java  in  verscheidene  nieuwere  werken  voor  een’  en  denzelfden  met 
dien  van  het  vasteland  van  Indië  is  gehouden  geworden.  Wij  zullen  derhalve  de  kenmerken  van  beide 
de  neushoorns  der  gemelde  eilanden  uiteenzetten,  de  voornaamste  beschrijvingen  en  afbeeldingen  onzer 
voorgangers  aanhalen,  en  eenige  waarnemingen  over  de  levenswijze  dezer  dieren  mededeelen. 

Er  komen  in  den  Indischen  Archipel,  voor  zoo  ver  onze  onderzoekingen  zich  tot  heden  hebben  uit- 
gestrekt, slechts  twee  soorten  van  neushoorns  voor,  welke  uitsluitend  tot  de  drie  gioote  Sunda  eilanden 
schijnen  beperkt  te  zijn.  Deze  beide  soorten  zijn  niet  met  elkander  te  verwarren,  alzoo  de  ecne, 
Rhinoceros  sumatranus,  tot  de  afdeeling  behoort  der  neushoorns  met  twee  hoorns,  de  andeie, 
daieus,  tot  die,  welke  slechts  met  één’  hoorn  zijn  voorzien.  De  eerstgenoemde  sooi  t is  tot  uo0  toe 
alleen  op  Sumatra  gevonden  en  heeft  hare  naaste  vormverwanten  in  het  veiv\ijdcrde  Afiika; 


184 


bewoont  Java,  veelligt  ook  Borneo,  ofschoon  hare  aanwezigheid  op  dit  groote  eiland  nog  nadere  bevestiging 
vereischt,  vermits  de  aldaar  inheemsche  rhinoceros,  omtrent  welken  wij  alleen  vernamen,  dat  hij  niet 
meer  dan  één’  hoorn  bezit,  ook  even  wel  óf  eene  afzonderlijke  soort,  öf  eenerlei  zoude  kunnen  zijn 
met  den  aan  Rh.  sondaicus  zoo  naauw  verwanten  Rh.  indicus,  van  het  vasteland  van  Indië. 

Wij  zullen  ons  om  die  redenen  eeniglijk  tot  de  twee  afgebeelde  soorten,  van  gemeld  gewest,  bepalen. 

I.  RHINOCEROS  SONDAICUS. 

PI.  33,  lig.  1,  oud  mannetje;  fig.  2,  jong  wijfje. 

Dat  Java  eenen  rhinoceros  voedt,  en  dat  deze  tot  de  groep  der  slechts  met  éénen  hoorn  gewapende 
soorten  behoort,  is  reeds  door  verscheidene  oude  schrijvers  bekend  j doch  eene  juiste  bepaling  van  hem, 
als  afzonderlijke  soort,  bleef  voor  de  jongste  tijden  bewaard.  Bontius  (* *)  sprak  reeds,  voor  meer  dan 
twee  eeuwen,  van  den  Javaanschen  rhinoceros,  beschreef  eene  jagt,  door  een’  zijner  vrienden  op 
dit  dier  ondernomen,  en  beeldde  den  afgesneden  kop  van  hetzelve  afj  maar  Piso,  de  uitgever  van 
Bontius  werk,  voegde  bij  deze  afbeelding  ook  die  van  een  geheel  dier,  hetwelk  hem  uit  Indië  toege- 
zonden, doch  niet  naar  den  Javaanschen  rhinoceros,  maar  naar  dien  van’het  Indische  vasteland  ver- 
vaardigd was.  P.  Camper  (f)  beschreef  den  schedel  van  een  jong  voorwerp  van  Java,  en  schijnt  voor 
het  eerst  het  soortelijk  verschil  van  den  Javaanschen  en  Indisehen  neushoorn  waargenomen  te  hebben  (§). 
Zijne  kritiek  dienaangaande  ging  echter  door  zijn  kort  daarop  gevolgd  overlijden,  voor  de  wetenschap 
verloren,  tot  dat  G.  Cuvier  de  beide  Indische  neushoorns  behoorlijk  onderscheidde  ( ),  het  geraamte 
van  de  Javaansche  soort  afbeeldde  (4-),  en  haar  met  den  naam  van  Rhin.  sondaicus  bestempelde  (**), 
terwijl  hij  haar  later  onder  dien  van  Rhin.  javanus  aanduidde  ("ff)*  Eene  afbeelding  van  dezen  neus- 
hoorn leverde  Dr.  Horsfield  ($$);  doch  het  volledigste  overzigt  van  al  hetgene  tot  heden  omtrent  dit  dier 
is  bekend  geworden,  zijn  wij  in  den  laatsten  tijd,  aan  Prof.  J.  A.  Wagner  verschuldigd  (^). 

Gelijk  dus  reeds  door  onderscheidene  onzer  voorgangers  is  opgegeven,  heeft  de  neushoorn  van  Java 
zeer  veel  overeenkomst  met  dien  van  het  Indische  vasteland,  maar  onderscheidt  zich  standvastig  door 
de  volgende  kenmerken. 


(*)  Hist.  nat.  Lib.  V,  p.  50 — 52. 

(-J-)  Oeuvres  I,  p.  263. 

($)  Zie  Pallas,  Neueste  nordische  Beitrage  II,  s.  249. 

(*)  Zie  Ossements  fossiles  II,  p.  25,  33,  en  III,  p.  384. 

(-10  Hetzelfde  werk  II,  PI.  17;  PI.  4,  fig.  2;  PI.  5,  fig.  1;  PI.  18,  fig.  2,  4,  5 en  6;  III,  PI.  79,  fig.  2. 

(**)  In  Demarest,  Ma  mm  al  og  ie,  p.  399. 

(ff)  Règne  animal,  tweede  editie,  I,  p.  247. 

(§§)  Zoological  Researches.  — De  afbeelding,  door  Fr.  Cuvier  (Mammifères,  edit.  fol.  V.  3),  onder  den 
naam  van  Rhinoceros  de  Java  medegedeeld,  wijkt  in  meer  dan  een  opzigt,  dermate  van  de  natuur  af,  dat  zij  óf 
onnaauwkeurig  geleekend,  óf,  hetgene  ons  bijna  waarschijnlijker  voorkomt,  naar  den  rhinoceros  van  Sumatra  vervaar- 
digd is,  volgens  het,  met  deze  soort  overeenstemmend  verloop  der  plooijen  te  oordeelen. 

(**)  In  Schreber’s  Saugthiere  VI,  p.  308,  Tab.  317,  E.  (kopij  uit  het  werk  van  Dr.  Horsfield)  en  Suppl.  IV , p.  286. 


185 


De  kop  is  bij  eerstgenoemde  soort,  in  verhouding  tot  het  overige  ligchaam,  een  weinig  kleiner,  minder 
krachtig,  lager  en  van  boven  veel  minder  uitgehooid.  De  plooijen  van  den  hals  zijn  talr ijkci  en  sterker , maai 
vormen  van  onderen  aandenzelven  geenehalve-maangewijze  afhangende  kwabbe,  gelijk  zulks  hij  Rh.  indi- 
cus  plaats  heeft.  Daarentegen  is  de  achterste  halsinsnede,  welke  bij  laatstgenoemde  sooi  t,  tei  zijde  van  den 
schouder  allengs  verflaauwt  en  te  niet  loopt,  bij  den  neushoorn  van  Java  veel  dieper ; zij  gaal  van  boven  om  de 
schouders  van  het  dier,  zoodat  de  geheele  hals  door  deze  insnede,  van  den  romp  afgezonde!  cl  is.  De  v u dec- 
ling  der  schubben  is  voorts  bij  de  soort  van  Java  veel  duidelijker,  maar  zij  zijn  aan  cle  zijden  van  het  ligchaam 
kleiner,  dan  bij  den  Indischen  neushoorn.  De  schedel  van  laatstgenoemde  sooi  t is  kraehtiöei  en  van  boven 
sterker  uitgehooid;  weshalve  ook  het  achterhoofd  veel  meer  opwaarts  rijst.  Ten  opzigle  van  het  tandenstelsel 
stemmen  beide  eenhoornige  soorten  met  elkander  overeen.  Er  zijn  namelijk,  zoo  als  bij  alle  neushoorns, 
in  iedere  reeks  van  beide  kaken,  zeven  kiezen  aanwezig;  het  groote  paar  snijtanden  dei  bovenkaak  is  van 
weerszijden  door  eenen  kleinen  snijtand  gevolgd,  welke  echter  dikwijls  uitvalt,  terwijl  in  du  onderkaak  een 
paar  kleine  snijtanden  tusschen  de  groote  gevonden  wordt.  Dat  deze  kleine  snijtanden  vi  oeglijdig  u.l\  allen, 
is  bekend.  Ten  opzigte  van  het  tandenstelsel  komen  dus  al  de  Indische  soorten  dezer  dieren,  te  weten,  de 
neushoorn  van  Java,  die  van  het  vasteland  en  de  Sumatraansche  met  elkander  overeen ; hetzelfde  heeft  plaats 
ten  opzigte  van  het  getal  ribben , tellende  men  er  bij  alle  drie  de  soorten  19  en  even  zoovele  rugwer  veis;  tei  v\  ijl 
de  Afrikaansche  neushoorns  20  paar  ribben  en  20  rugwervels  hebben,  in  de  bovenkaak  de  snijtanden  ten 
eenemale  missen  en  in  de  onderkaak,  alleen  gedurende  den  jongen  leeftijd,  er  twee  paar,  zeer  kleine  bezitten. 

De  neushoorn  van  Java  evenaart  in  grootte  de  Indische  soort,  overtreft  eenigzins  de  Sumatraansche, 
maar  bereikt  niet  volkomen  de  grootte  der  Afrikaansche  soorten.  Het  grootste  mannelijke  voorwerp, 
ons  op  Java  in  handen  gevallen,  was,  in  het  vleesch  gemeten,  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  den 
wortel  des  staarts,  3m,16  lang;  de  staart  bedroeg  0m,53,  en  de  kop  0n’,72;  de  beide  rugplooijen  waien 
0m,97,  en  de  schouder-  en  halsplooijen  0m,40  van  elkander  verwijderd;  de  hoogte  van  dit  diei  besloeg 
lm,60,  en  de  omvang  van  zijn  lijf  3m,75.  De  wijfjes  zijn  doorgaans  eenigzins  kleiner  en  al  dadelijk 
daardoor  te  onderkennen,  dat  haar  hoorn  veel  minder  ontwikkeld  is  en  zich  meestal  s.echts  als  eene 
flaauwe  verhevenheid  voordoet.  De  kleur  van  dezen  neushoorn  is,  in  het  algemeen,  dof  0iaauvvac  g 
bruin,  langs  den  rug  het  donkerst;  doch  ter  zijde  van  den  kop  en  aan  den  buik  met  eenen  ecn'oz 
rosachtigen  gloed,  en  binnen  de  plooijen  der  huid  en  aan  de  binnenzijde  dei  nedeihan0ende  bo,  i 
bijkans  vleeschkleurig,  met  eenen  loodkleurigen  tint.  De  jonge  dieren  zijn  oveial  steeds  lïcnte 
kleur,  bij  de  geboorte  langs  den  rug  met  korte,  wolachtige,  doch  vrij  harde,  geelaehti0e  of  \ui 
haren  voorzien,  welke  zij  eenige  maanden  later  allengs  verliezen.  \ooi  het  oveiiDe  bezit  j 
van  welken  rhinoceros  ook,  reeds  als  foetus  al  de  huidplooijen  der  ouden. 

De  Javaansche  neushoorn,  het  grootste  dier  van  dit  eiland,  is  aldaai  zeei  verspreid,  ö ^ 

in  menigte  aanwezig,  en  alleen  tot  groote  eenzame  wildernissen  beperkt.  Men  vi 

uitgestrekte  vochtige  en  waterrijke  bosschen  van  sommige  lage  kuststieken  af,  to  [ ^ 

winderige  toppen  der  bergen,  ter  hoogte  van  8000 — 9000  voet  boven  de  °PPelv 

bergen  kiest  hij  bij  voorkeur  zacht  glooijende  hellingen  tot  zijn  vei  blijf;  ook  w j , 

* .„„iifp  hii  zich  gemakkelijk  kan  baden, 
eene  stroomende  rivier  of  met  kleine  meren  en  moerassen,  m J 

4? 


Mammalia. 


Even  als  de  buffel,  legt  ook  de  rhinoceros  zich,  gedurende  de  heetste  uren  van  den  dag,  vaak  geheel 
onder  het  water,  alleen  het  voorste  gedeelte  van  den  kop,  benevens  de  oogen  buiten  hetzelve  houdende, 
of  hij  wentelt  zich  in  modderpoelen  en  slijkerige  diepten  om.  Hoe  groot  en  sterk  ook  van  ligchaams- 
bouw,  toont  zich  dit  dier  schuw  en  bevreesd  voor  den  mensch,  en  laat  zich  gemeenlijk  door  hem  op 
de  vlugt  jagen;  doch  in  het  naauw  gebragt,  door  een  klein  getal  menschen  onverhoeds  van  nabij  be- 
dreigd, verwond  wordende,  of  een  jong  hebbende,  staat  het  pal  en  onderneemt  het  niet  zelden  met 
zijne  ongetemde  krachten  eenen  geduchten  aanval.  Hoe  de  verdienstelijke  natuurkundige  reiziger 
Duvaucel,  op  eene  jagt  in  Bengalen,  het  met  eenen  Indischen  rhinoceros  te  kwaad  kreeg  en  onderschei- 
dene wonden  ontving,  is  bekend  (*).  Een  dergelijk  ongeluk  trof  ook  den  administrateur  en  teekenaar 
der  Natuurkundige  Commissie,  G.  van  Raalte,  op  Java.  Van  Raalte  bevond  zich  in  april  1827  met 
Dr.  Macklot  in  de  Preanger-Regentschappen,  bij  den  thans  verlaten  mijnberg  Parang:  eene,  vele  uren 
in  het  ronde  woeste  landstreek,  wier  uitgestrekte  bosschen  slechts  hier  en  daar  door  enkele  gehuchten 
en  aan  den  voet  des  bergs  liggende  kofïijplantaadjen  afgewisseld  worden.  Onder  de  menigvuldige 
dieren,  waarmede  die  wildernis  bevolkt  is,  bevonden  zich  ook  vele  rhinocerossen , die  des  nachts  dik- 
werf tot  binnen  de  kolïijplantaadjen  en  zelfs  tot  op  geringen  afstand  van  de  bamboezen  woning  onzer 
toenmalige  ambt-  en  reisgenooten  dóórdrongen.  Dit  gaf  aanleiding,  dat  die  Heeren  een  jagtplan  op 
deze  dieren  ontwierpen;  in  den  vroegen  morgen  van  den  3‘le»  april,  van  eenige  jagers  en  inlanders 
uit  den  omtrek  vergezeld,  naar  het  bosch  togen  en  aldaar  onderscheidene  uren  zoekende  rondliepen, 
zonder  een’  rhinoceros  te  ontmoeten.  Het  ontbrak  op  hunnen  weg  echter  niet  aan  veelvuldige  sporen, 
waarvan  sommige  blijkbaar  nog  geheel  versch  waren.  Daar  deze  sporen  elkander  vaak  kruisten,  ont- 
stond de  moeijelijke  vraag,  welke  van  hen  te  volgen,  en  daaruit  ten  laatste  het  besluit,  om  het  jagt— 
gezelschap  in  twee  troepen  te  verdeden,  van  welke  ieder,  ten  einde  niet  te  missen,  een  bijzonder  pad 
zoude  inslaan.  Nadat  van  Raalte  met  zijn  tien-  of  twaalftal  ondergeschikte  inlanders,  ongeveer  een  half 
uur  was  voortgegaan,  werd  hij  door  een  zeer  verseh  spoor  aangelokt,  hetwelk  hij  midden  door  het 
lage  houtgewas,  over  met  alang-alang  (Imperata  Koenigii)  begroeide  heuvelen  en  met  glaga  (Saccharum 
glaga)  bedekte  moerasgronden  volgde.  Naauwelijks  was  hij  in  deze  hooge  graswildernis  doorgedron- 
gen, of  hij  vernam  een  sterk  geblaas  en  gesnuif,  hetwelk  de  nabijheid  van  een’  rhinoceros  verried. 
Brandende  van  ijver  om  bij  de  ontmoeting  van  den  vervaarlijken  vijand  de  eerste  te  zijn  en  het  dubbele 
geweer  op  hem  los  te  branden,  sloop  van  Raalte  op  handen  en  voeten  naar  de  plaats,  vanwaar  het 
geblaas  uitging;  doch  zonder  iets  van  den  rhinoceros-zelven  te  ontdekken.  Deze  echter  had,  hetzij 
door  de  beweging  der  jagers,  hetzij  door  middel  van  zijn  reukorgaan,  het  hem  naderende  gevaar 
opgemerkt.  Eensklaps  rees  hij  van  uit  zijne  schuilplaats  op,  ijlde  met  onbegrijpelijke  snelheid  regt- 
streeks  op  van  Raalte  aan,  stiet  hem  omver,  nam  hem  op  zijnen  hoorn,  en  wierp  den  ongelukkige, 
onder  een  vreeselijk  geblaas,  hoog  in  de  lucht,  hetwelk  bij  eenige  malen  herhaalde.  De  inlanders, 
door  den  schrik  overweldigd,  sloegen  alle  op  de  vlugt.  Slechts  een  van  hen,  een  oude  trouwe  jager, 
had  moeds  genoeg,  aan  van  Raalte’s  hulpgeschrei  het  oor  te  leenen  en  terug  te  keeren.  Hij  naderde 
het  dier  tot  op  korten  afstand  en  schoot  beide  de  loopen  van  zijn  geweer  op  hetzelve  af.  Door  den 

(¥)  De  Heer  Duvaucel,  behuwdzoon  van  wijlen  den  beroemden  G.  Cuvier,  is  niet,  gelijk  men  wel  eens  verhaald 
heeft,  aan  de  gevolgen  dier  verwondingen  overleden,  maar  wel  eenigen  tijd  later  aan  den  rooden  loop,  gelijk  ons  door 
zijnen  vriend,  den  Heer  Diard,  welke  gelijktijdig  met  hem  naar  Indië  vertrokken  was,  is  medegedeeld. 


187 


knal  verschrikt,  liet  het  kolossale  gevaarte  zijne  prooi  los  en  zette  het  dadelijk  op  een  loopcn.  Het 
geweer  was  bij  het  schot  gesprongen;  de  kogels  zullen  bij  dit  ongeval  alligt  eene  verkeerde  rigting 
bekomen  hebben,  zoodat  men,  ook  door  de  algemeene  ontsteltenis,  niet  heeft  kunnen  nagaan,  of  zij 
getroffen  hadden.  Het  kostte  intusschen  den  koenen  jager  zijn’  linker  duim,  welke  gedeeltelijk  ver- 
brijzeld was.  Rampzalig  was  de  toestand  van  den  ongelukkigen  van  Raalte.  Hij  lag  geheel  met  bloed 
en  modder  overdekt.  In  aller  ijl  stelde  zijn  jagtgevolg  eene  soort  van  draagbaar  uit  bamboes  en  boom- 
takken te  zamen,  waar  zij  het  deerlijk  gehavende  ligchaam  op  nedervlijden.  In  dien  toestand  weid 
hij,  kermende  van  pijn,  de  doodskleur  op  het  gelaat  en  de  oogen  halfgesloten,  huiswaarts  gedragen. 
Gelukkig  dat  de  Heer  Macklot,  Geneesheer,  hem  nabij  was.  Deze  verbond  den  armen  lijder,  zoo  goed 
de  omstandigheden  zulks  gedoogden,  en  zonder  diens  dadelijke  en  doeltreffende  geneeskundige  behan 
deling  zoude  van  Raalte  ongetwijfeld  het  slagtoffer  geworden  zijn  van  zijn’  moed.  Behalve  dat  hem 
eene  rib  in  het  lijf  gebroken  was,  had  hij  eene  zeer  gevaarlijke  buikwond,  verscheidene  zware  wonden 
aan  het  linker  been,  eene  in  het  gewricht  van  den  regter  voet,  en  menigvuldige  kneuzingen.  Volgens 
de  verzekering  van  van  Raalte  w'aren  de  zware  verwondingen  aan  de  kuit  en  den  regtei  voet  dooi  het 
gebit  van  het  dier  te  weeg  gebragt.  Het  had  hem  bij  herhaling  met  den  muil  aan  die  deelen  aangetast 
en  van  den  grond  opgeligt  (*). 


Een  ander,  in  zijne  gevolgen  noodlottiger  geval,  was  vroeger  eenen  inlander  te  beurt  gevallen,  die 
door  eenen  verwonden  rhinoceros  zoodanig  werd  toegetakeld  en  in  de  lucht  geworpen,  dat  hij  op  de 
plaats  dood  bleef.  Een  oud  geoefend  jager,  welke,  om  winst  te  doen,  reeds  vele  neushooi ns  geveld 
had,  en  ook  voor  ons,  in  het  hooge  bosch,  niet  ver  van  de  oevers  der  Tjitaroem  bij  Tjikau,  het  hiei- 
voren  beschreven  mannetje,  alsmede  een  wijfje  geschoten  heeft,  vergezelde  ons  meermalen  lei  jagt. 
Bij  zoodanige  gelegenheden  verhaalde  hij  en  gaf  ons  proeven  van  de  middelen  en  voorzorgen,  die  dooi 
hem,  ten  opzigte  der  rhinocerossen  werden  in  het  w'erk  gesteld.  Zoodra  ontdekte  hij  met  het  veische 
spoor  van  zulk  een  dier,  of  hij  hief,  al  voortgaande,  een  onafgebroken  luid  geschreeuw  aan,  ten  einde 
het  te  nopen,  zich  reeds  op  eenigen  afstand  aan  hem  te  verraden.  In  het  digteglaga  en  deigehjke, 
met  hoog  riet,  gras  of  struiken  begroeide  wildernissen,  waagde  hij  nooit  een  schot,  maai  trachtte  het, 
door  zijn  geschreeuw,  in  de  verte  uit  deszelfs  rustplaats  te  verwijderen  en,  zoo  mogelijk,  in  cenc  valici 
van  het  hooge  bosch  te  drijven,  om  het  aldaar,  altijd  uit  de  hoogte,  te  bestoken.  Had  hij  den  ïhinoceios 
daarentegen  in  het  effen  bosch  onder  zijn  bereik,  alsdan  beklom  hij,  alvorens  een  schot  te  doen,  oenen 


(*)  Men  vergeve  ons  deze  kleine  uitweiding,  al  mogt  zij  hier  slechts  ten  halve  op  haie  plaats  worden  geac  oc 
behalve  dat  zij,  even  als  de  volgende  verhalen,  eene  bijdrage  bevat  van  de  wijze,  waarop  de  ïhinoceios  aanva 
zich  verdedigt,  levert  zij  ons  de  gelegenheid  op,  hier  nog  eene  welverdiende  hulde  te  biengen  aan  een  watceien 
van  Raalte,  die  zich  gedurende  zijne  loopbaan,  in  onderscheidene  betrekkingen  bij  de  Natuurkundige  Commissie,  eet 
doen  kennen  als  een  moedig  en  ijverig  reiziger,  vlug  en  goed  teekenaar,  naauwgezet  en  ordentlijk  acmmistra  , 
niet  minder  als  een  braaf  en  edelaardig  mensch.  Hij  was  den  20-  augustus  1797  te  Harderwijk  geboren ; vergezelde 
de  bekende  reizigers  Dr.  Kuhl  en  Dr.  van  Hasselt  met  den  teekenaar  Keulljes,  welke  alle  op  Java  uu  gra  , 

in  1820  naar  Indië;  voegde  zich  in  1826  bij  de  toen  aangekomene  leden  der  Natuurkundige  .ommissie, 

het  voorjaar  van  1828  met  Dr.  Macklot,  Dr.  MüIIer,  den  botanist  Zipelius  en  den  teekenaar  van  oi  naai  clj  s, 

de  Molukken,  de  westkust  van  Nieuw-Guinea  en  vervolgens  naar  limor,  alwaar  hij,  wei m0e  maan  e 
Heer  Zipelius,  en  wel  op  den  17den  april  1829,  aan  de  gevolgen  van  hevige  rotkoortsen,  ovti  cu . y m 0 
ouderdom  van  32  jaren  niet  volkomen  bereiken. 


boom,  en  gebruikte  daarbij  de  list,  zijn  baaitje  aan  den  stam  neder  te  leggen  of  aan  een’  struik  op 
te  hangen.  liet  gebeurde  dan  niet  zelden,  dat  het  getergde  of  door  de  verwonding  tot  woede  gebragte 
dier  zijnen  toorn  op  dat  kleedingstuk  bot  vierde  en  daardoor  te  gemakkelijker  ’s  jagers  prooi  werd. 
Dat  de  jagt  op  den  rhinoceros  met  gevaar  vergezeld  gaat,  laat  zich,  bij  zijne  reusachtige  grootte  en 
daaraan  geëvenredigde,  ontzettende  krachten,  ligtelijk  beseffen;  doch  dat  dit  gevaar,  èf  uit  onkunde, 
of  uit  zucht  tot  overdrijving,  dikwerf  zeer  vergroot  is,  laat  zich  evenmin  tegenspreken.  Het  is  toch 
meer  dan  waarschijnlijk,  dat  de  rhinoceros  van  het  Indische  vasteland  in  levenswijze  en  geaardheid  niet 
verschilt  van  dien  van  Java;  ja,  dat  veelligt  al  de  bekende  soorten  dezer  dikhuidige  dieren  genoegzaam 
denzelfden  aard  bezitten.  Leest  men  intusschen  de  avontuurlijke  beschrijving  van  Lamare  Picquot  (*), 
omtrent  zijne  rhinocerosjagt,  in  1828  in  de  Sunderbunds  van  Bengalen,  dan  denkt  men  daarbij  onwille- 
keurig aan  het  ijzingwekkende,  doch  onware  tafereel,  door  den  Engelschman  W.  Bartram  (-f)  van  den 
Noord-Amerikaanschen  kaaiman  (Crocodilus  lucius)  opgehangen.  Soortgelijke  verdichtselen  zijn  alleen  in 
een’  roman  op  hunne  plaats.  Wij  hebben  ons  op  Java  en  Sumatra  nu  en  dan  maanden  achtereen  opge- 
houden in  streken,  waar  de  rhinocei’os  geenszins  zeldzaam  was,  veel  met  den  inboorling  omtrent  deze 
dieren  gesproken  en  jagt  op  hen  gemaakt;  maar  nooit  hebben  wij,  noch  iemand  dergenen,  bij  welke  wij 
daaromtrent  onderzochten,  hen  hooren  huilen,  bulken  of  zelfs  luid  en  ver  galmend  hooren  schreeuwen, 
gelijk  de  Heer  Lamare  Picquot  en  andere  reizigers  van  vroegeren  tijd,  van  hen  opdissen.  Het  eenige  geluid, 
dat  wij  en  ook  de  Heer  van  Raalte  ooit  van  hen  vernamen,  bestond  in  een  zwaar  gesnuif  of  geblaas.  Dit 
was,  onder  anderen,  zeer  duidelijk  het  geval  met  een  groot  mannetje,  welks  spoor  wij  in  eene  wroeste,  heu- 
velachtige streek,  eenige  uren  ten  zuid-oosten  van  Tjikau,  een’  tijd  lang  volgden,  eerst  door  het  hooge  woud 
en  daarna  tot  binnen  eene  glaga-wildernis,  door  Eletteriae  en  enkele  lage  boomen  afgewisseld,  alwaar  zich 
dit  dier,  nadat  wij  het  tot  omtrent  vijftig  schreden  genaderd twaren,  eensklaps  door  zijn  sterk  geblaas  aan  ons 
verried.  Terwdjl  wij  hem  langzaam  en  voorzigtig  naderden,  nam  het  aanvankelijk  een  klein  eind  ver  de 
w ijk,  doch  hield  toen  weder  stand.  Wij  naderden  hem,  van  slechts  twee  inlanders  vergezeld,  andermaal  en 
tot  op  eenen  afstand  van  naauwelijks  vijftien  schreden,  eer  hij  ons,  in  het  door  deze  dieren  gebaande  kron- 
kelpad, zigtbaar  w'erd.  Het  kolossale  gevaarte  stond  toen  onbewegelijk  stil,  hevig  blazende,  met  den  kop 
naar  ons  toegekeerd.  Wij  zonden  uit  eene  korte  bus  eenen  kogel  tot  hem  af,  welke  op  zijne  borst  gemikt 
was;  dan,  naauwelijks  viel  het  schot,  of  hij  keerde  zich  om  en  rende  in  de  grootste  overhaasting  langs 
hoogten  en  diepten  voort.  Zijn  zware  tred  en  de  door  hem  omver  geloopene  boomen  en  struiken  deden 
ons  vrij  ver  de  rigting  kennen,  welke  hij  in  zijne  vaart  genomen  had;  doch  geen  geluid  werd  daarbij  door 
hem  voortgebragt.  De  groote  hoeveelheid  bloed , waarmede  zijn  spoor  geverwd  was,  loonde  ons  genoegzaam 
aan,  dat  de  kogel  diep  in  eenig  gedeelte  van  het  dier  was  doorgedrongen;  doch  het  mogt  ons  toch  niet 
gelukken,  hetzelve  magtig  te  worden,  daar  het  geteekende  bloedspoor  ten  letste  in  een  ontoegankelijk 
moeras  verloren  ging.  Niels  beter  slaagde  een  onzer  Sundanesche  jagers  met  een  wijfje,  hetwelk  in 
eenen  kuil  met  troebel  water,  naar  het  scheen,  slapende,  onopgemerkt,  doch  vruchteloos,  van  uit 
eenen  lagen  boom  met  eenen  kogel  W'erd  begroet.  Het  oude  mannetje  daarentegen,  dat  ons  ten  buit 
viel,  liep,  na  eenen  grooten  looden  kogel  van  ter  zijde  in  de  borst  en  midden  door  het  hart  ontvangen 


(*)  Relation  cPune  chasse  de  Rhinoceros  sans  corne,  p.  56  (Rapports  faits  a 1’Académie  etc.). 
(+)  Reizen  door  Noord-  en  Zuid-Carolina  enzv. , bl.  155  en  vervolg,  der  Holl.  vertaling. 


189 


te  hebben , nog  slechts  ongeveer  vijftig  schreden  voort,  en  stortte  toen  dood  ter  aarde.  Aan  een  ander 
wijfje,  door  den  reeds  gemelden  ouden  jager,  van  uit  de  hoogte  getroffen,  was  de  kogel  tusschen  de 
rugwervels  ingedrongen  en  het  dier  daardoor  oogenblikkelijk  verlamd.  Wij  vonden  het  eerst  den  vol- 
genden morgen  en  nog  levend,  en  maakten  het  toen  met  lanssteken  af.  Wij  vleijen  ons,  dat  deze 
beknopte  en  onversierde  verhalen  van  jagttogten  op  den  Javaschen  rhinoceros  en  de  daarbij  plaatsgehad 
hebbende  voorvallen,  eenigzins  geschikt  zullen  zijn,  om  over  de  natuurlijke  geaardheid  dezer  dieren 
eenig  nieuw  licht  te  verspreiden. 


Uit  het  aangevoerde  kan  reeds  genoegzaam  de  gevolgtrekking  worden  gemaakt,  dat  ook  deze  soort, 
even  als  al  de  bekende  neushoorns,  niet,  gelijk  Dr.  Horsfield  beweert,  gemeenschappelijk  te  zamen 
leeft,  maar  meestal  afgezonderd.  Zeer  zelden  slechts  ziet  men  er  buiten  den  paartijd  twee  te  zamen. 
Volgens  de  verzekering  der  inboorlingen  w'erpt  het  wijfje  om  de  twee  of  twee  en  een  half  jaar 
één  jong.  In  herfstmaand  van  1832  ontmoetten  wij  op  eene  hertenjagt,  aan  den  noorder  voet  van 
den  berg  Malabar,  in  de  Preanger-Regentschappen,  een  neushoorn-wijfje  met  haar  jong,  hetwelk 
ongeveer  drie  maanden  scheen  oud  te  zijn.  Bij  het  naderen  der  luid  schreeuwende  drijvers  sloeg  de 
moeder  op  de  vlugt,  haar  jong  in  de  diepte  van  het  dal,  aan  den  kant  eens  bergstrooms,  achterlatende. 
Het  viel  ons  wel  in  handen,  doch  dood,  daar  het  zich,  in  weêrwil  zijner  jonkheid,  zeer  wild  en  on- 
handelbaar toonde.  Omtrent  de  door  den  neushoorn  gebaand  wordende  paden,  verwijzen  wij  tot  het- 
gene  dienaangaande  reeds  vroeger  door  ons  is  medegedeeld  (*).  Zijn  voedsel  bestaat  uit  allerlei  ge- 
bladerte, dunne  en  jonge  takken,  gras  enzv.  Vooral  eet  hij  gaarne  de  bladen  der  Ficus  nivea  en  Ficus 
fistulosa,  der  Acacia  caesia,  van  den  Omalanthus  Leschenaultianus,  van  onderscheidene  slingerplanten, 
de  jonge  uitspruitsels  en  bladen  van  bamboes,  glaga,  alang-alang  enzv.  Uithoofde  der  schade,  welke 
dit  dier  in  afgelegene  bergachtige  streken  aan  het  nieuwe  plantsoen,  vooral  in  jonge  koflij-  en  indigo- 
plantaadjen,  in  de  theetuinen  enzv.  veroorzaakt,  al  ware  het  slechts  door  zijnen  alles  verpletterenden, 
loggen  tred,  heeft  het  Gouvernement  eene  belooning  van  16  gulden  uitgeloofd  voor  eiken  rhinoceros, 
die  door  de  inlanders  gedood  wordt. 

Bekend  is  de  meening,  welke  van  oudsher  onder  vele  volken  van  Afrika  en  Azië  bestaan  heeft  en 
thans  nog  niet  geheel  verdwenen  is,  ten  opzigte  van  den  rhinoeeroshoorn.  Den  beker,  namelijk,  uit 
zulk  een’  hoorn  vervaardigd,  wordt  de  bijzondere  kracht  en  eigenschap  toegeschreven  van  het  vergif 
te  doen  kennen,  hetwelk  in  den  drank  mogt  zijn  vermengd,  dat  hij  bevat  (f).  Ook  acht  men  den 


(*)  S.  Muller,  Zoogdieren  van  den  Ind.  Archipel,  bl.  39. 

(+)  In  de  vertaling  der  Geographie  van  Edrisi,  door  P.  A.  Jaubert,  welk  Arabisch  werk  in  hel  jaar  548  der  Hedjira, 
of  1154  van  onze  tijdrekening,  voleindigd  werd,  leest  men  onder  anderen  omtrent  den  hoorn  van  den  rhinoceros: 
» El-Djihani  (of  El-Djahez?)  rapporte  aussi  dans  son  livre  (over  de  dieren)  qu’avec  cette  corne  on  fabrique  pour  les 
rois  de  Pinde  des  manches  de  couteau  de  table,  qui  se  couvrent  d’bumidité  lorsqu’on  apporte  devant  ces  rois  quelque 
mets  dans  lequel  il  entre  du  poison;  en  sorte  qu’on  connait  aussitöt  que  Pahment  est  empoisonne.  (Pb  p.  >5.) 
Onder  de  voorwerpen , welke  in  het  jaar  1661 , van  Tubet  als  schatting  aan  den  Keizer  van  China  werden  overgebragt, 
vindt  men  ook  den  hoorn  van  den  rhinoceros  vermeld  (Ritler,  Erdkunde,  Asien  IV,  233);  en  onder  de  artikelen  van 
bandel,  welke,  een  acht-  of  meertal  eeuwen  geleden,  ten  tijde  der  Ilindoesche  regering  op  Java,  van  dit  eiland  naar  China 


en  elders  uitgevoerd  werden,  vindt  men  insgelijks  hoorns  van 
Mammalia. 


LJU^  O 

den  rhinoceros  genoemd  (Rallies,  History  of  Ja  va,  II,  129). 

48 


190 

hoorn,  als  amulet  verwerkt  en  gedragen,  een  onfeilbaar  behoedmiddel  tegen  allerlei  ongelukken.  Op 
de  Indische  eilanden  zijn  hel  voornamelijk  de  Chinezen  en  Arabieren  welke,  om  deze  redenen,  aan 
die  hoorns  waarde  hechten,  hen  gewoonlijk,  naar  gelang  hunner  grootte  en  schoonheid,  betalende 
met  tusschen  de  tien  en  twintig  gulden  het  stuk;  die  van  bijzondere  grootte  zouden  zelfs  soms  vijftig 
gulden  en  meer  worden  waard  geacht.  De  Chinezen  maken  voorts  ook  gebruik  van  de  rhinoceros-huid, 
door  haar,  verseh  in  reepen’  gesneden,  tot  zeer  duurzame  zweepen  te  verwerken,  of  zij  droogen  haar 
met  het  doel,  om  er  daarna  eene  soort  van  geneesmiddel  uit  te  bereiden.  Ook  zegt  men,  dat  zij  het 
bloed  van  den  rhinoceros,  gedroogd  en  tot  poeder  gestampt,  in  hunne  apotheken  gebruiken.  De  twee 
kleine  snijtanden  van  het  midden  der  onderkaak,  en  meer  nog  de  twee,  bijkans  even  groote  en  van 
bolle  kroonen  voorziene  buiten-snijtanden  der  bovenkaak,  zijn  bij  de  Sundanezen  gezocht,  als  krachtige 
amuletten,  w'aarom  zij  het  ronde  kroongedeelte  dier  tanden  gaarne  in  ringen  vatten,  en  zoodanigen 
tand  tot  dat  einde,  met  één’  tot  twee  gulden  betalen. 

In  het  Hoog-Javaansch  heet  de  neushoorn  Wdrak,  in  het  Laag-Javaansch  en  Sundaneeseh  Badhak. 
De  Maleijers  schrijven  Bddakh  (jjb),  maar  spreken  dit  woord,  aan  de  west-  en  zuidkust  van  Sumatra, 
Bada  uit.  De  Sundanezen  gewagen  voorts  van  een  vrouwelijk  ras,  met  eenen  zeer  kleinen  hoorn 
gewapend,  hetwelk  zij  met  den  naam  van  Bodamala  bestempelen.  Zij  beweren,  dat  de  Rodamala, 
ofschoon  kleiner,  dan  de  Badhak,  veel  moediger  en  boosaardiger,  dan  deze,  en  tevens  veel  minder 
menigvuldig  zoude  zijn.  Het  zoude  ons  niet  verwonderen,  dat  zulks  alleen  op  het  wijfje  in  den  brons- 
tijd moest  worden  toegepast.  Aan  den  hoorn  van  den  rhinoceros,  in  het  dagelijksche  leven  gewoonlijk 
Tandokh  (*)  badakh  geheeten,  geven  de  Maleijers  en  Sundanezen  eenen  eigenen  naam,  dien  van  Tjoela 
of  Tjóela  bddakh  j^)  (•{*). 

II.  RHINOCEROS  SUMATRANUS. 

PI.  34,  fig.  X,  oud  mannetje;  fig.  2,  jong  wijfje. 

De  eenige  soort  met  twee  hoorns,  van  zuidelijk  Azië  bekend,  bewoont  Sumatra,  en  is  veelligl  aan  dit 
eiland  uitsluitend  eigen;  althans  op  het  schiereiland  van  Malakka,  hetwelk  anders  zoo  vele  dieren  met 
Sumatra  gemeen  heeft,  is  zij  nog  niet  waargenomen,  en  indien  het  ons  op  Borneo  geworden  narigt, 
dat  de  aldaar  inheemsche  rhinoceros  slechts  éénen  hoorn  zoude  bezitten,  juist  is,  kunnen  wij  ook  dezen 


(*)  JlX*;  beteekent  hoorn  in  het  algemeen. 

(-f)  In  het  Sanskrit  beteekent  tjoela , verhoogen,  verheffen  of  verheven  zijn.  De  hoorn  van  den  rhinoceros 
heet  in  die  taal  Khadga , welk  woord  echter  tevens  een  zwaard  en  een  groot  offer-mes,  dus  een  wapentuig,  be- 
teekent; van  den  hoorn  is  deze  benaming  overgegaan  op  het  dier  van  het  mannelijke  geslacht  en,  met  den  uitgang  van 
de  lange  i (Khadgi) , op  dat  van  het  vrouwelijke.  Nog  andere  namen  in  het  Sanskrit  voor  den  rhinoceros  zijn: 
~\V anotsaha , d.  i.  die  met  geweld  door  het  woud  breekt,  voorts  Gandaka , Ganda  en  Ganddnga.  Van  deze 
drie  woorden  is  de  beteekenis  niet  minder  karakteristiek , daar  zij  hun  hoofd-element  aan  het  ruwe  aanzien  der  huid 
Tan  dit  dier  ontkenen  ( ganda  een  knop,  anga  het  ligchaam).  In  het  Bengaleesch  heet  de  rhinoceros  Ganddra , 
eene  verbastering  van  den  meest  algemeenen  Sanskritnaam  gandaka.  In  het  Hindostansch  is  dit  dier  onder  de  Perzische 
namen  Karg  en  Kargadan  bekend,  die  wederom  hunnen  oorsprong  aan  het  bovenvermelde  Khadga  ver- 

schuldigd schijnen  te  zijn. 


191 


niet  als  hetzelfde  dier  beschouwen.  De  vroegste  aanteekeningen  omtrent  de  tegenwoordige  soort,  vindt 
men  bij  Pennant  (* *),  volgens  een  berigt  van  den  Engelschen  Resident  G.  Miller,  van  Benkoelen;  doch 
heeft  eerst  W.  Bell,  Wondarts  in  dienst  der  Eng.  Oost-Ind.  Compagnie,  eene  meer  uitvoerige  beschrij- 
ving en  ook  eene  afbeelding  van  haar  medegedeeld  (-f).  Aan  Sir  Th.  Rafïles  (§)  zijn  wij  vervolgens 
eenige  bijdragen  tot  de  natuurlijke  geschiedenis  van  dezen  neushoorn  verschuldigd ; terwijl  G.  Cuvier  (¥) 
de  osteologie  uitvoerig  beschreven  en  Fr.  Cuvier  (4-)  eene  afteekening  van  dit  dier,  hem  door  Duvaucel 
toegezonden,  openbaar  gemaakt  hebben. 

De  neushoorn  van  Sumatra  kan  niet  met  dien  van  Java  verwisseld  worden,  daar  hij,  in  plaats  van 
slechts  éénen,  twee  hoorns  en  eene  gladdere  huid  heeft,  wier  plooijen  minder  diep  zijn  en  op  de  heupen 
en  den  nek  zelfs  geheel  ontbreken.  Van  de  drie  bekende  neushoorn-soorten  van  Afrika,  die  alle  met 
twee  hoorns  voorzien  zijn  (Rh.  bieornis,  Linn.,  Rh.  simus,  Burchell,  en  Rh.  Keitloa,  Smith),  onderscheidt 
zich  de  neushoorn  van  Sumatra  evenzeer  in  vele  opzigten.  Vooreerst  bereikt  hij  op  verre  na  niet  de 
grootte  der  Afrikaansche  soorten,  heeft  veel  kleinere  hoorns,  is  doorgaans  minder  krachtig  gebouwd  en 
eenigzins  meerder  gedrongen  van  romp.  Het  is  daardoor  ook,  dat  alle  beenderen  minder  krachtig  en 
hunne  uitsteeksels,  voornamelijk  de  bovenste  der  voorste  ruggewervels,  minder  ontwikkeld,  en  dat 
de  ribben  smaller  en  slechts,  even  als  de  ruggewervels,  negentien  in  getal  zijn,  terwijl  er  bij  de  Afri- 
kaansche soorten  (voor  het  minste  bij  Rh.  bieornis)  twintig  ruggewervels  en  twintig  paar  ribben  gevon- 
den worden.  Voorts  is  bij  de  soort  van  Sumatra  de  kop,  in  verhouding  tot  het  overige  gedeelte  van 
het  ligchaam,  kleiner  en  veel  minder  krachtig,  dan  bij  de  Afrikaansche,  welke  verschillen  vooral  bij 
den  schedel  in  het  oog  vallen.  Deze  is  bij  den  neushoorn  van  Sumatra  veel  slanker,  de  onderkaak  veel 
zwakker ; de  neusbeenderen  zijn,  bij  gelijke  lengte,  de  helft  dunner,  lager  en  zwakker;  het  gedeelte 
van  den  snuit,  dat  zich  voor  de  kiezen  uitstrekt,  is  meer  dan  eens  zoo  lang  en  de  helft  smaller;  er  zijn, 
even  als  bij  den  rhinoceros  met  éénen  hoorn,  in  iedere  kaak  twee  groote  snijtanden  aanwezig,  en  gedu- 
rende den  jongen  leeftijd  buitendien  in  de  onderkaak  nog  twee  kleine  snijtanden  tusschen  de  groote, 
en  in  de  bovenkaak  aan  iedere  zijde  één  achter  de  twee  groote  middelstem  Bij  de  Afrikaansche  neus- 
hoorns daarentegen  is,  zoo  als  wij  reeds  aangemerkt  hebben,  de  bovenkaak  in  alle  leeftijden  van  snij- 
tanden ontbloot,  terwijl  de  onderkaak  slechts  in  de  vroegste  jeugd  vier  kleine  snijtanden  heeft  ( ),  van 
welke  men  zeldzaam  sporen  bij  de  volwassene  voorwerpen  aantreft.  Al  deze  bijzonderheden  zijn  001- 
zaak , dat  de  schedel  en  het  tandenslelsel  van  den  Sumatraanschen  neushoorn  veel  meer  overeenkomst 
hebben  met  die  der  eenhoornige  soorten,  vooral  met  Rh.  sondaicus,  dan  met  die  der  oveiige  twee 


(*)  Quadrupeds,  derde  edit.  1793,  p.  151. 

(f)  Transactions  of  the  Philos.  Soc.  1793,  I,  p.  3,  Tab.  2,  3,  4. 

($)  Transactions  of  the  Linn.  Soc.  1822,  V.  13,  p.  269. 

(*)  Ossements  foss.  II,  p.  24,  PI.  4,  fig.  8 (schedel,  kopij  volgens  Bell);  III,  p.  385,  PI.  78  (geraamte),  PI.  79, 
fig.  3 (schedel,  originele  teekening). 

(4-)  Mammifères,  1825,  edit.  fol.  III.  — Zie  voorts  A.  Wagner  inSchreber’s  Saugethiere  VI,  p.  323,  Tab.  317.  G. 
en  Suppl.  IV,  p.  288. 

D Deze  bijzonderheid  werd  voor  het  eerst  opgemerkt  en  beschreven  door  den  Hoogleeraar  G.  Vrolik  (zie  Bijdragen 
tot  de  Natuurk.  Wetenschap,  D.  5,  bl.  377  en  vervolg.,  met  eene  afbeelding). 


192 


hoornige  of  Afrikaansche  neushoorns.  Eindelijk  is  het  ligchaam,  voornamelijk  der  jonge  voorwerpen, 
veel  sterker  met  haren  bezet,  dan  van  eenige  andere  soort. 

Een  door  ons  in  het  vleesch  gemeten  wijfje  was,  van  den  snuit  tot  aan  den  wortel  van  den  staart  2m,48 
lang;  de  lengte  van  haren  kop  bedroeg  0m,70;  die  van  den  staart  0m,32;  de  hoogte  van  dit  voorwerp 
was  lm,35,  en  de  omvang  van  het  lijf  2m,10.  De  kleur  dezer  soort  is  aanmerkelijk  lichter  dan  van  de 
voorgaande;  over  het  geheel,  gelijk  reeds  door  Dell  is  opgegeven,  bruinachtig  graauw,  en  omstreeks 
de  lippen,  onder  den  buik  en  vooral  in  de  huidplooijen  vuil  vleeschkleurig.  De  iris  is  bruin;  de  hoorns 
en  nagels  zijn  zwartachtig.  Het  jong  is  bij  de  geboorte  digt  bedekt  met  korte,  op  het  gevoel  ruwe 
haren,  welke  over  het  lijf  een  eenigzins  kroes  of  wolachtig  aanzien  hebben.  Zij  zijn  van  eene  vuil  wit- 
achtige kleur  en  gedeeltelijk  met  bruine  of  zwartachtige  punten  voorzien;  langs  den  rug  vormen  zij 
eene  smalle  donkere  streep,  terwijl  die  der  ooren,  pooten  en  staart  een  weinig  langer  en  gladder,  doch 
hard  en  ruw,  en  geheel  zwart-bruin  van  kleur  zijn. 

De  neushoorn  van  Sumatra  is  de  kleinste  der  bekende  soorten.  In  levenswijze  stemt  hij  met  dien 
van  Java  overeen;  doch  toont  zich,  als  stond  zulks  in  verhouding  tot  zijne  mindere  grootte,  in  het 
algemeen  minder  moedig,  waarom  ook  de  jagt  op  hem  minder  gevaarlijk  is.  De  drie  voorwerpen, 
door  ons  van  die  soort  verkregen,  zijn,  door  Maleijers,  levend  in  kuilen  gevangen;  en  wel  alle  drie  in 
het  voorgebergte  beoosten  Padang  (bij  Padang-besie) , op  eene  hoogte  van  tusschen  de  600  en  1000 
voet  boven  de  oppervlakte  der  zee.  De  inlanders  maakten  tot  dat  einde,  op  onderscheidene  afgelegene 
plaatsen  van  het  hooge  woud,  midden  in  de  door  rhinocerossen  en  Tapiren  gebaande  en  op  hunne 
nachtwandelingen  steeds  gevolgd  wordende  paden,  regtwandige  kuilen,  welke  bij  6 — 7 voet  lengte  en 
diepte,  2è — 3 voeten  breedte  besloegen.  Het  inwendige  dezer  kuilen  werd  van  rondsom  met  gespleten 
boomstammen  en  ander  in  den  grond  gedreven  en  van  boven  met  elkander  bevestigd  paalwerk  versterkt, 
om  te  beletten,  dat  niet  soms  een  gevangen  neushoorn  zich  langs  een’  zijweg  van  den  droogen,  lossen 
grond  eenen  uitgang  zoude  kunnen  banen.  De  opening  werd  met  dunne  takken  en  dorre  bladen  geheel 
overdekt,  zóó,  dat  zij  niet  van  den  overigen  grond  te  onderscheiden  was;  en,  ter  voorkoming  van 
allen  argwaan,  werd  zelfs  de  uitgedolven  aarde  een  eind  weegs  van  den  kuil  verwijderd.  Meestentijds 
vangt  men  de  aldus  verschalkte  dieren  onbeschadigd;  het  gebeurt  echter  ook  nu  en  dan,  dat  de  val 
van  het  logge  ligchaam  eene  beenbreuk  of  eenig  ander  letsel  ten  gevolge  heeft.  Wij  verkregen  op  deze 
gemakkelijke  wijze,  drie  neushoorns,  van  welke  een  eenen  poot  en  eene  rib  gebroken  had,  zeven  Tapiren 
en  één  hert.  De  rhinocerossen  betaalden  wij  met  60  gulden,  de  Tapiren  aanvankelijk  met  48,  later 
met  slechts  36  gulden  het  stuk.  Ook  van  deze  rhinocerossen  hebben  wij  nooit  eenig  geschreeuw  ge- 
hoord; niets  dan  een  zacht  en  eenigzins  heesch  geluid,  en  een  zwaar  gesnuif  of  geblaas. 

De  Maleijers  van  die  streken  spreken  het  woord  Badakh  zachter  en  korter  uit:  Bada.  Het  is  de 
eenige  naam,  ons  op  Sumatra  voor  den  neushoorn  bekend  geworden,  niettegenstaande  wij  gedurende 
ons  oponthoud  langs  de  stranden  en  bij  onze  vele  en  verre  reizen  door  de  binnenlanden,  alle  mogelijke 
navorschingen  omtrent  de  inlandsche  namen  van  dit  dier  gedaan  hebben.  Zoo  ook  is  ons  alleen  het 
woord  Jcnoe  of  Tanoe  overal  Yoor  den  Tapir  genoemd;  nooit  dat  van  Gindol  of  Saladang,  gelijk 


f 


193 


door  Rafïïes  wordt  opgegeven.  De  bewoners  der  baai  Boengoes,  niet  ver  bezuiden  Padang,  noemden 
den  Tapir  Babi-aloe ; andere  Maleijers  in  gemelde  kuststreek  Koeda-djer  (letterlijk:  water-paard). 
Hieruit  blijkt,  dat  de  Tapir  werkelijk  in  verschillende  streken  van  dit  eiland,  verschillende  namen  draagt, 
en  men,  naar  onze  meening,  den  door  Rallies  vermelden  witbandigen  neushoorn  voor  niets  anders, 
dan  den  Tapir  te  houden  hebbe. 


M.onui.u. 


4U 


VERKLARING  DER  PLATEN. 


PLAAT  33. 

PLAAT  34. 

Fig,  1. 

Fig.  1. 

Oud  mannetje  van  Rhinoceros  sondaicus,  door  ons 
op  Java  verkregen. 

Oud  mannetje  van  Rhinoceros  sumatranus,  door  ons 
op  Sumalra  verkregen. 

Fig.  2. 

Fig.  2. 

Jong  mannelijk  individu  van  deze  soort,  van  Java. 

Jong  mannelijk  individu  dezer  soort,  van  Sumatra. 

Alle  figuren  op  een  achtste  der  natuurlijke  grootte  verkleind. 


MAMMA  L/A 


c cy<y 


I 


c 


IIHINOCEROs  SOA  DAI  ('l 
ï.  iiias.  ad.—  2.  £ein.  urn. 


< 


MAMMAU.\ 


OYER 


DE  OSSEN 


VAN  DEN 

INDISCHEN  ARCHIPEL, 

Doon 

HERI.  SCHLEGEL  EN  SAL.  IÜLLER. 


f Plaat  XXXV— XIjI.) 


In  den  Indischen  Archipel  komt  slechts  ééne  soort  van  os  in  den  wilden  staat  voor,  en  deze  woidt 
in  dit  werk  onder  den  naam  van  Ros  sondaicus  afgebeeld  en  in  de  volgende  regelen  uitvoeiig  beschreven. 

Onder  de  tamme  soorten,  welke  op  de  Oost-Indische  eilanden  zijn  ingevoerd,  trekt  de  buffel  (Bos 
bubalus),  als  de  gemeenste  en  meest  verspreide,  het  eerst  onze  opmerking.  Hij  behoort  aldaar  tot 
een  ras,  hetwelk  niet  slechts  van  den  wilden  bufTel  van  het  vasteland  van  Indië,  maar  ook  van  den 
huisbuffel  der  meer  gematigde  streken  van  Azië,  en  van  dien  van  Italië,  Griekenland,  Egypte  enzv. 
meer  of  min  afwijkt,  om  welke  reden  wij  van  hem  eene  naar  het  leven  vervaardigde  afbeelding, 
onder  den  naam  van  Ros  bubalus,  var.  sondaica,  mededeelen.  Het  juiste  tijdstip  van  de  invoering  des 
buffels  op  de  Sunda-eilanden,  vindt  men  niet  geboekstaafd;  doch  het  gevoelen  is  algemeen,  dat  zulks 
gelijktijdig  met  die  der  rijstkultuur  heeft  plaats  gehad,  en  deze  meening  wordt  vooral  door  eene  over- 
levering uit  de  vroegere  Javaansche  geschiedenis  waarschijnlijk  gemaakt.  Deze  toch  vermeldt  den 
eersten  Hindoe-vorst  van  het  rijk  Padjadjaran,  Koeda  Lalean,  welke  in  het  laatste  vieiendeel  der  elfde 
Javaansche  aera,  of  omstreeks  den  jare  1162  van  onze  tijdrekening,  den  rijkszetel  besteeg , als  het  eerst 
den  rijstbouw  in  de  westelijke  distrikten  van  Java  ingevoerd  en  daarbij  den  bufTel  lot  ploegdier  gebezigd 
te  hebben,  ten  gevolge  waarvan  deze  vorst  later  zijnen  naam  veranderde  in  dien  van  Rrowidjojo  Mahisso 


196 


Tandraman  (* * * (§)).  Deze  prins  — dus  luidt  het  verhaal  — was  een  ijverig  bevorderaar  van  den  landbouw 
en  moedigde,  door  eigen  voorbeeld,  bet  gemeene  volk  daartoe  aan.  Hij  lag  den  bufTel  het  juk  op  en 
werd  om  die  reden  Mahisso  en  zijne  nakomelingen  Moencling  (-f)  bijgenaamd.  — Volgens  de  overlevering 
der  Sundanezen  verliet  de  wilde  buffel  uit  eigene  beweging  het  woud  en  kwam  vrijwillig  tot  hen  over, 
hetwelk  in  het  tijdvak  der  regering  van  den  genoemden  vorst  voorviel. 

De  buffel  is  voorzeker  het  nuttigste  en  belangrijkste  dier  voor  den  inlander ; vooral  op  die  eilanden, 
waar  de  rijst,  het  voornaamste  voedsel  der  westelijke  bewoners  van  den  Archipel,  grootendeels  in  be- 
waterde velden  ( Sawah's ) wordt  aangebouwd.  Ofschoon  ook  de  os  in  sommige  streken  van  Java, 
Sumatra,  Bali  en  Celebes  voor  den  ploeg  en  de  kar  gespannen  wordt,  geeft  men  toch  in  het  algemeen 
aan  den  buffel,  als  trekdier  de  voorkeur,  omdat  hij  de  vochtige  en  modderige  gronden  bemint  en, 
hoezeer  log  en  langzaam  in  zijne  bewegingen,  bijzonder  sterk  is.  Wel  heeft  de  os  meer  volharding, 
is  hij  sneller  van  gang  en  beter  legen  de  hitte  bestand;  maar  in  ligchaamskraeht  moet  hij  verre  voor 
den  buffel  onderdoen,  en  kan  daarom  alleen  in  ligte  gronden  en  langs  effene  wegen,  met  voordeel  tot 
den  arbeid  gebruikt  worden.  Het  paard,  hoezeer  in  al  de  genoemde  landen  geenszins  schaars,  wordt 
nooit  door  den  inlander  ten  behoeve  van  den  landbouw  als  trek-  of  ploegdier  gebezigd.  Het  getal  buffels 
gaat  dan  ook  dat  van  het  rundvee  meer  dan  driemaal,  en  dat  der  paarden  meer  dan  viermaal  te  boven  (($). 

Het  rundvee  van  den  lndischen  Archipel  bestaat  deels  uit  het  gewone  Indische  of  Zebu-ras,  deels  uit 
bastaarden  van  dit  ras  en  den  Sundaneschen  wilden  stier;  de  weinige  Europesche  koeijen,  welke  van 
tijd  tot  tijd  derwaarts  gebragt  en,  wegens  de  veel  aanzienlijke!’  hoeveelheid  melk,  die  zij  geven,  door 


(*)  Zie  Rallies,  Ilistory  of  Java,  II,  p.  96.  Het  eerste  woord,  hetwelk  voor  eene  zamenstelling  wordt  gehouden 
van  het  Sankritsche  b/irüê  (wenkbraauw)  en  widjaja  (overwinning),  en  dus:  die  in  de  wenkbraauwen  de 
overwinning  draagt,  zoude  beteekenen,  is  als  eigennaam  van  onderscheidene  Hindoesche  vorsten,  doch  vooral  van  den 
ongelukkigen  laatsten  van  het  rijk  van Madjapahit , in  de  Javaausche  overleveringen,  zeer  bekend.  Mahisso  of  Mahêsso 

i| iij'L'i cm js  jn  ]|(i[  Hoog-Javaanseh  de  naam  voor  buffel;  tandraman  schijnt  een  verminkt  te  zamengetrokken  woord 
te  zijn  van  het  Laag-Javaansche  tandhoer , plant,  planten,  en  het  Sanskritsche  dmdnna , raauwe  rijst. 

(j-)  Sundanesche  naam  van  den  buffel.  Praboe  moending  sari , d.  i.  Koning  van  den  versierden  buffel, 
de  tweede  vorst  van  Padjadjaran  en  zoon  van  den  eersten,  bragt  den  hoofdzetel  des  rijks  uit  het  tegenwoordige  distrikt 
Soekapoera,  westwaarts  naar  dat  van  Bogor  (Buitenzorg)  over;  dus  nagenoeg  in  het  midden  der  door  de  Sundanezen 
bewoonde  landstreek. 

(§)  Wij  achten  het  niet  onbelangrijk,  hier,  ter  nadere  vergelijking,  een  kort  overzigt  te  geven,  uit  officiële  berigten 
geput,  van  de  hoeveelheid  buffels,  rundvee  en  paarden,  welke  in  1841  op  Java  aanwezig  waren.  In  de  gezamentlijke 
Residentiën,  met  uitzondering  van  die  van  Batavia  en  de  twee  onder  inlandsche  vorsten  staande  landstreken  Soera- 
karla  en  Djokdjokarta , telde  men  toen,  aan  het  einde  van  gemeld  jaar,  1,324,623  buffels,  431,357  stuks  rundvee 
en  291,578  paarden.  Neemt  men  nu,  in  de  laagste  verhouding  tot  de  andere  naburige  distrikten,  voor  de  twee 
vorstelijke  landstreken  en  de  residentie  Batavia  de  hoegrootheid  van  den  veestapel,  als  volgt  aan:  buffels  150,000, 
rundvee  45,000  stuks,  paarden  36,000,  dan  zoude  men,  in  ronde  sommen,  voor  geheel  Java  kunnen  stellen: 
1,475,000  buffels,  476,400  runderen  en  327,600  paarden.  Men  dient  hierbij  echter  in  het  oog  te  houden,  dat  de 
telling  van  het  vee  over  het  geheel  nog  steeds  zeer  onvolledig  en  op  sommige  plaatsen  alleen  bij  raming  heeft  kunnen 
geschieden,  zoodat  het  eigenlijke  getal  ongetwijfeld  grooter  is,  dan  deze  cijfers  aanwijzen. 


I 


197 


enkele  landeigenaren  aangehouden  worden,  kunnen  ter  naauwernood  in  aanmerking  komen.  — Op 
Java  vooral  bestaat  het  rundvee  voor  een  groot  gedeelte  uit  bastaarden  van  verschillende  vermengingen; 
hetzelfde  heeft  plaats  op  Bali,  Borneo,  Celebes  en  vele  andere,  oostwaarts  van  Java  gelegene  eilanden, 
welke  hun  rundvee  hoofdzakelijk  van  daar  ontvangen  hebben.  De  stieren  hebben  meestal  geen’  in 
het  oog  loopenden  bult  boven  de  schoft;  somwijlen  missen  zij  dien  geheel  en  al.  De  kleur  hunner 
huid  is  óf  roodaehtig  óf  zwartachtig,  met  uitzondering  van  het  achterdeel  der  billen  en  het  onderste 
der  pooten,  waar  de  witte  kleur  steeds  heerschende  is.  De  koeijen  zijn  gewoonlijk  óf  geelachtig  rood, 
óf  grijs  en,  evenmin  als  de  stieren,  ooit  bont  gevlekt.  Op  Sumatra  daarentegen,  vooral  aan  de 
zuid-westkust,  in  de  omstreken  van  Padang  en  binnenlands  in  het  voormalige  rijk  van  Menangkabau, 
heeft  het  rundvee  een  geheel  ander  aanzien:  het  is  doorgaans  kleiner  en  korter  van  lijf,  fijner  van  lede- 
maten en  in  het  geheel  sierlijker  van  gedaante;  de  stieren  hebben  zelden  een’  eigenlijken  bult  boven  de 
schouders  en  zijn,  bijna  zonder  uitzondering,  even  als  de  koeijen,  vaal  geel-rood  van  kleur,  behalve  aan 
de  billen  en  de  benedenhelft  der  pooten,  welke  deelen  gewoonlijk  eenigzins  lichter  en  witachtig  zijn. 
In  andere  kuststreken  langs  de  westzijde  van  dit  eiland,  vindt  men  meer  het  zuivere  Zebu-ras,  gelijk 
het  in  Bengalen  te  huis  is,  en  welks  stieren  zich  door  eenen  hoogen  bult  doen  kennen.  In  de  omstreken 
van  Padang  en  binnenlands  van  daar,  wordt  het  rundvee  veel  als  trekdier  voor  kar  en  ploeg  gespannen; 
doch  meer  zuidwaarts,  bij  Benkoelen  en  vooral  in  de  Lampongs,  gebruikt  men  tot  den  arbeid,  even 
als  op  Java,  bij  voorkeur  den  buffel. 

Na  deze  korte  inleiding  gaan  wij  over  tot  de  beschrijving  van  den  wilden  os  der  aardstreek,  welke 
wij  bereisd  hebben,  en  van  den  buffel,  gelijk  die  aldaar  in  tammen  staat  voorkomt. 

I.  BOS  SONDAICUS. 

PI.  XXXV  tot  XXXIX. 

Alhoewel  dit  groote,  fraaije  en  belangrijke  dier,  reeds  in  het  jaar  1818,  door  den  Hoogl.  Remwardt 
op  Java  werd  ontdekt,  en  door  hem  en  ons  en  andere  reizigers  onderscheidene  huiden  en  geraamten, 
van  beide  kunnen,  naar  Europa  zijn  overgezonden,  is  deze  wilde  rundsoort  echter  tot  heden  slechts 
zeer  gebrekkig  in  de  wetenschap  bekend.  Men  heeft  eigenlijk  alleen,  als  in  het  voorbijgaan,  melding 
van  haar  gemaakt  en  haar  slechts  zeer  oppervlakkig  geschetst.  Geen  wonder  derhalve,  dat  zij  tot  in 
den  nieuwsten  tijd  dikwerf  met  den  wilden  os  van  het  vasteland  van  Indie  verwisseld  werd. 

De  eerste  wetenschappelijke  vermelding  van  den  wilden  os  der  Sunda-eilandcn,  vinden  wij  bij  Pandei 
en  d’ Alton,  die  in  de  vierde  aflevering  van  hun  groot  werk  over  de  vergelijkende  Osteologie  (*),  de 
schedels  hebben  afgebeeld  van  een’  stier  van  middelbaren  leeftijd  en  van  eene  nog  jonge  koe;  en  wel 
de  eerstgenoemde  figuur  onder  de  verkeerde  opgave  als  van  een’  tammen  Javaansclien  os  afkomstig, 
en  de  andere  met  de  hoogst  eenvoudige  aanduiding  van  wSchadel  emes  auf  Java  befindhchen  wilden 

(*)  Die  Skelete  der  Wiederkauer,  Bonn  1823,  Tab.  VIII,  lig-  c en  '{. 

Mammalia. 


Ochsen.”  In  het  Rijks-Museum  te  Leiden,  onder  den  verwerpelijken  naam  van  Bos  bantinger  (*)  op- 
gezet, ging  deze  naam  van  daar  in  verscheidene  andere  Musea,  alsmede  in  eenige  zoölogische  geschriften, 
over,  en  werd  ook  door  Fischer,  in  zijne  Synopsis  Mammalium  (p.  500),  als  landnaam  van  den  Ja- 
vaansehen  wilden  os,  welken  hij  voor  eenerlei  met  dien  van  het  vasteland  van  Indië  hield,  opgenomen. 
Een  jaar  na  de  verschijning  van  Fischer’s  werk,  hebben  Quoy  en  Gaimard,  Yoyage  de  FAstrolabe 
(Zoologie,  T.  I,  p.  140),  de  beschrijving  geleverd  van  een’  os  van  Java,  onder  den  naam  van  Bos 
leucoprymnus,  zonder  echter  bepaaldelijk  op  te  geven  of  het  een  wild  of  een  tam  dier  was,  en  of  het 
al  dan  niet  levend  door  hen  is  gezien  en  onderzocht.  Eenige  zinsneden  in  hunne  beschrijving  doen 
intusschen  vermoeden,  dat  zij  werkelijk  een  tam  dier  onder  de  oogen  gehad  hebben,  waardoor  wij  ons 
genoopt  gevoelen,  het  door  die  verdienstelijke  reizigers  beschreven  voorwerp,  öf  als  een’  bastaardstier  te 
beschouwen,  uit  de  wilde  soort  en  de  huiskoe  geteeld,  of  blootelijk  als  eenen  gewonen  tammen  stier  van 
het  zoogenaamde  Javaansche  ras,  vermits  de  oude  wilde  os  zich  ter  vermeerdering  van  den  veestapel, 
niet  laat  temmen. 

Niet  minder  dan  in  de  juiste  soorlsbepaling  van  den  wilden  os  der  Sunda-eilanden,  heerscht  ook 
verwarring  in  de  natuurlijke  geschiedenis  van  dien  van  het  vasteland  van  Indië,  welke  waarschijnlijk 
evenzeer  op  Ceylon  voorkomt.  Knox  (Ceylon,  p.  21)  maakt  reeds  gewag  van  dit  dier,  onder  den  naam 
van  Gauvera,  en  Pennant  (Quadr.  I,  27)  als  van  eene  variëteit  van  den  buffel,  onder  den  naam  van 
Bos  bubalus  gauvera.  Een  jong  voorwerp  van  Dekan  werd  door  Lambert  in  de  Trans,  of  the  Linn. 
Society,  1804,  Tom.  VII,  p.  57,  beschreven  en  de  kop  van  hetzelve  op  Tab.  4 afgebeeld;  hij  noemt 
deze  soort  Bos  frontalis.  De  beschrijving,  welke  Colebrooke  (in  de  Asiat.  Researches,  1808,  VIII, 
p.  511,  Tab.  8)  van  zijnen  Gayal  geeft  en  door  Hamilton-Smith,  in  Griffith’s  Amin.  Kingdom,  II, 
p.  406  (Bos  gavaeus),  herhaald  wordt,  stemt  in  elk  opzigt  met  die  van  Bos  frontalis  overeen;  doch  zijne 
afbeelding,  welke  eene  jonge  koe  moet  voorstellen,  is  zoo  slecht,  dat  zij  even  gerust  voor  die  van  eenen 
jongen  buffel  zoude  kunnen  doorgaan.  Tot  dezen  Bos  frontalis  moet  ook,  volgens  de  beschrijving,  de 
Bos  gaour  van  Traill  (Edinb.  Phil.  Journal,  1824,  p.  334)  gerekend  worden  te  behooren:  eene  soort 
der  verbeelding,  omtrent  welke,  door  Geoffroy  Saint  Hilaire,  in  de  Mémoires  du  Muséum,  V.  IX, 
p.  71,  onder  den  naam  Gaour  (-]-),  eenige  aanteekeningen  werden  medegedeeld,  te  zonderling  echter 
om  als  wetenschappelijke  bijdragen  te  worden  aangehaald,  en  welke  Schinz,  in  zijne  vertaling  van  het 
Règne  animal  van  Cuvier,  B.  IV,  p.  492,  aanleiding  hebben  gegeven  tot  hetherdoopen  dier  soort  tot 
Bos  aculeatus.  In  het  Zoological  Journal  (III,  p.231)  worden  de  Gaour  en  Gayal  door  den  Generaal- 
Majoor  Hardwicke  insgelijks  als  twee  verschillende  rundsoorten  aangemerkt  en  (Tab.  VII)  afbeeldingen 

(*)  Bantinger  is  een  door  de  Europeanen  in  Oost-Indië  verbasterd  woord,  van  den  inlandschen  naam  banlhéng  (OT| 
waarmede  de  Sundanezen  en  Javanen  den  wilden  stier  bestempelen. 

(j-)  De  namen  Gaour  of  Gour  en  Gauvera , zijn  afkomstig  van  de  Sanskrit woorden  ifr  gó  of  ifi  gau , in  het  Perzisch 
en  Hindostansch  ^ gdoe  oigaw,  d. i.  koe,  stier.  gór  (Perz.),  wilde  ezel  ( Onager) , ook  een  eland,  welke 

beide  dieren  weleens  met  elkander  verwisseld  werden.]  Het  Hindostanscbe  ^$>1?  Bengaalsch  gdbi  of  gdbhi 

(, garbha , de  buik,  baarmoeder):  woorden,  die  insgelijks  koe  beteekenen,  schijnen  zoowel  met  de  eerstgemelde 
algemeene  benamingen  van  dit  huisdier,  als  met  de  eigennamen  van  de  daar  inheemsche  wilde  soort  (Bos  frontalis), 
in  hel  Sanskrit  nsraï  gawayi  (het  wijfje),  nsrcr  gawaya  (het  mannetje),  in  het  Bengaalsch  gaydla  (waarvan  Gayal 
en  Gyal ),  in  verband  te  staan. 


199 


van  den  kop,  onder  den  eerstgenoemden  naam,  en  van  de  horens,  met  het  onderschrift  van  de  andere, 
gewaande  soort,  medegedeeld.  G.  Cuvier  (Ossemens  fossiles  IY,  p.  129)  spreekt  eerst  slechts, 
als  in  het  voorbijgaan,  van  den  Bos  frontalis  van  Lambert,  dien  hij  voor  eene  verscheidenheid  van  den 
buffel  houdt;  terwijl  hij  van  den  Gaour  en  Gayal  in  het  geheel  geen  gewag  maakt;  doch  later  (1.  c.  p.  506) 
den  os  van  het  vasteland  van  Indië  of  Bos  frontalis,  naar  twee  teekeningcn,  hem  dooi  Duvaucel  van 
Bengalen  toegezonden,  meer  uitvoerig  beschrijft.  In  de  tweede  uitgaaf  van  het  Rèöne  anim.  (T.  I, 
p.  280)  oppert  hij  vervolgens  de  zonderlinge  meening,  dat  dit  dier  veelligt  een  bastaard  van  den  buffel 
en  het  gew'one  Indische  rund  zou  kunnen  zijn.  De  voornoemde  teekeningen,  afbeeldingen  van  eenen 
stier  en  van  eene  koe,  w'erden  in  1824  door  Fr.  Cuvier  (Mammifères),  als  die  van  eene  nieuwe  sooit 
van  os,  onder  den  naam  Boeuf  des  Jongles,  Bos  sylhetanus,  bekend  gemaakt;  maar  deze  zoogenaamde 
nieuwe  soort  werd  reeds  door  G.  Cuvier  (Règne  anim.  n.  ed.  I,  p.  280)  met  Bos  fiontalis  veieenigd, 
en  Delessert  (Revue  Zool.  1839,  p.  129)  deelde  in  dit  gevoelen.  Hamilton-Smith  (1.  c.)  drukt  ten 
opzigte  van  den  Gaour  en  Gayal,  het  voetspoor  zijner  voorgangers,  en  verleent  aan  beide,  zeei  ten 
onregte,  eene  plaats  in  zijne  groep  der  Bisons.  G.  Evans  geeft  in  het  Journ.  of  the  Asiat.  Soc.  of 
Bengal  (VI,  1,  p.  223,  PI.  6)  de  beschrijving  en  afbeelding  des  schedels  van  den  grooten  wilden  os 
van  het  vasteland  van  Indië,  en  noemt  hem  Gaur  (Bos  Gaour).  Maar  Hodgson,  die  ovei  hetzelfde  diei 
in  hetzelfde  werk  (p.  499)  handelt,  en  het  daar  uitvoerig  beschrijft,  noemt  dezen  os  Gauri-gau,  en  wil, 
dat  hij  een  eigen  geslacht  vorme,  voor  hetwelk  hij  den  naam  Bibos  voorstelt,  terwijl  hij  dit  rund,  eeist 
met  den  naam  van  Bos  subhemachalus,  doch  later  met  dien  van  B.  cavifrons  bestempelde.  Delesseit, 
eindelijk,  heeft,  volgens  het  ter  aangehaalde  plaats,  in  de  Revue  Zoologique  gegeven  berigt,  in  den 
laatsten  tijd  huiden  en  schedels  van  dien  grooten  wilden  os,  van  het  vasteland  van  Indië  naar  Euiopa 
gevoerd,  en  een  naauwkeurig  onderzoek  dier  voorwerpen  heeft  ons  tot  de  oveituiging  gebragt,  dat  al 
de  genoemde  beschrijvingen  en  aanhalingen  tot  een  en  hetzelfde  dier  betrekking  hebben;  dat  de  beste 
afbeeldingen  van  dit  dier,  die  van  Fr.  Cuvier,  de  beste  des  schedels,  die  van  Evans  zijn,  hoezeer  allen 
nog  zeer  veel  te  wenschen  overlalen;  dat  voorts  deze  os  noch  tot  de  groep  dei  buffels,  noch  lot  die  de 
Bisons  behoort,  en  evenmin  een  bijzonder  geslacht  uitmaakt,  maar  in  eene  en  dezelfde  gioep  met  ons 
gewoon  tam  rund  en  met  den  wilden  os  der  Sunda-eilanden  behoort  geiangschikt  te  woiden. 


Ofschoon  de  Bos  frontalis  niet  gezegd  kan  worden,  regtstreeks  tot  deze  onze  beschouwing  te 
ren,  als  zijnde  hij  alleen  aan  het  vasteland  van  Indië  eigen,  alwaar  hij  den  Bos  sonda.cus  vervangt, 

hebben  wij  echter  in  het  belang  der  wetenschap  gemeend,  hem  in  onzen  arbeid  over  het  wilde  , 

, . , , . „ 'm(,„  Apzer  soorten  behoorlijk  te  moeten  uiteen- 

wel  te  mogen  opnemen,  en  m de  eerste  plaats  de  synommen  aez 

, . ««nrnaamste  kenmerken  dier  soort,  ten  einde 

zetten;  thans  blijft  ons  nog  over,  opgaven  te  doen  van  de  voor 

in  het  vervolg  hare  verwisseling  met  den  wilden  os  der  Sunda-eilanden  te  voo 


_ „ ••  jpn  naam  Van  Bos  frontalis  willen  bijbehou- 

De  wilde  os  van  het  vasteland  van  Indië,  voor  welken  w ij  de 

j c Annr  de  volgende  kenmerken:  De  kleur  der  huid  is, 

den,  onderscheidt  zich  van  onzen  Bos  sondaicus  door  oe  \ u0 

, , • , . t flp  benedenste  helft  wit  zijn,  bij  beide  geslachten  een 

met  uitzondering  der  vier  pooten,  welke  aan  de  Deneucuai  J . 

i 7Ün  langer,  dan  die  der  overige  hgehaams- 

meer  of  min  donker  zwart-bruin.  De  haren  van  het  vooi  hoo  J o 

, 1 1 _ Tip  horens  van  beide  geslachten  hebben  een 

deelen,  gekruld  en  meestal  grijs  of  witachtig  van  kleur. 


200 


en  denzelfden  vorm;  alleen  zijn  die  van  het  wijfje  zwakker,  dan  van  het  mannetje.  Zij  zijn,  in  regte 
lijn  gemeten,  veel  korter,  dan  de  kop,  halve-maanvormig,  met  de  punt  naar  binnen  gebogen  en  zeer 
krachtig,  voornamelijk  aan  den  wortel,  waar  zij  groote  breede  ringen  hebben  en  van  voren  en  van  ach- 
teren een  weinig  zijn  afgeplat,  zoodat  bun  omlrek  daar  de  gedaante  van  een  ovaal  heeft.  De  schedel  rijst 
achter  de  oogen  sterk  opwaarts,  is  tusschen  de  oogen  vlak,  tusschen  de  horens  breed,  en  vormt  daar  eenen 
scherpen  kant,  aangezien  het  achterhoofd  in  eene  meer  of  min  schuins  naar  voren  loopende  lijn  afdaalt. 

Bos  sondaicus  onderscheidt  zich  daarentegen  door  de  volgende  kenmerken.  De  geheele  achterkant 
der  billen  is  wit.  De  hoofdkleur  der  koe  en  der  jongen  is  een  licht  roodachtig  bruin,  in  plaats  van  zwart- 
bruin, als  bij  den  stier.  De  haren  van  den  bovenkop  of  het  voorhoofd  zijn  slechts  weinig  langer,  dan 
die  der  overige  deelen,  en  niet  onderscheiden  van  kleur.  De  horens  der  koe  hebben  een’  geheel  anderen 
vorm,  dan  die  der  stieren,  doordien  zij  veel  kleiner,  veel  minder  halve-maanvormig  gebogen  en  aan  de 
bovenste  helft  zoo  gedraaid  zijn,  dat  hunne  punt  naar  achteren  en  beneden  gerigt  is.  De  horens  der 
stieren  zijn,  naar  evenredigheid,  grooter  dan  die  van  Bos  frontalis,  dunner,  aan  den  wortel  minder 
dik  en  niet  afgeplat,  derhalve  overal  meer  of  min  volmaakt  rolvormig,  en  aan  de  voorste  helft  met  kleine, 
zeer  onregelmatige  dwarsringen  en  afgebrokene,  in  de  lengte  loopende  randen  voorzien.  De  schedel  is 
doorgaans  smaller  en  meer  langwerpig,  tusschen  de  oogen  sterker  gewelfd,  met  een  minder  rijzend 
voorhoofd,  en  een  achterhoofd,  hetwelk  niet  of  weinig  van  de  perpendiculaire  lijn  afwijkt. 

Wij  behouden  voor  deze  soort  den,  in  het  algemeen  overzigt  der  Zoogdieren  van  den  Indischen 
Archipel,  alreeds  voorgestelden,  systematischen  naam  van  Bos  sondaicus,  omdat  zij  alleen  aan  die  eilan- 
den eigen  is,  en  daar,  niet  slechts  op  Java,  maar  ook,  in  het  jaar  1836,  door  ons  op  Borneo  werd 
waargenomen.  Volgens  Rafïles  zoude  zij  tevens  Bali  bewonen. 

In  het  algemeen  heeft  deze  soort  van  wilden  os,  in  haar  geheel  uiterlijk  aanzien,  dat  is,  in  hare  kleur 
en  gedaante,  veel  overeenkomst,  zoowel  met  ons  gewoon  rund,  als  met  den  in  het  wild  levenden  Bos 
frontalis.  Deze  dieren  behooren  derhalve  in  eene  en  dezelfde  groep  geplaatst  te  worden,  voor  welke 
men  de  doorlIamilton-Smith  voor  het  gewone  rund  gebezigde  benaming  van  Tauri  zou  kunnen  aannemen. 

De  Sundasche  os  heeft  ongeveer  de  grootte  van  ons  gewoon  rund;  maar  de  koe  is  altijd  aanmerkelijk 
kleiner,  dan  de  stier.  Deze  bereikt,  wanneer  hij  geheel  volwassen  is,  gemeten  van  de  punt  van  den 
snuit  tot  aan  den  wortel  van  den  staart,  eene  lengte  van  2m,60,  waarvan  de  kop  0m,62  inneemt;  de 
staart  heeft  eene  lengte  van  0“,92;  de  grootste  omtrek  van  het  ligchaam  bedraagt  2m,50;  de  hoogte 
van  het  dier,  bij  de  schoft,  lm,76,  waarvan  die  van  achteren  slechts  weinig  verschilt.  De  voorpooten 
staan  0m,83  van  de  achterpooten  verwijderd.  — De  onderlinge  verhouding  der  deelen  van  het  geraamte 
stemt  volmaakt  met  die  van  het  gewone  rund  overeen;  men  vindt  er  hetzelfde  getal  wervels  en  ribben  (*), 
en  zelfs  is  de  staart  uit  een  gelijk  getal  wervels  te  zamengesteld. 


(*)  Als  eene  zonderlinge  afwijking  moeten  wij  aanvoeren,  dat  een  jong  mannetje  onzer  verzameling,  uit  Java  af- 
komstig, in  plaats  van  dertien,  veertien  rugwervels  en  evenveel  ribben  aan  iedere  zijde  bezit. 


201 


Het  geheel e dier  is  met  zulk  buitengewoon  kort,  zacht,  glad  aanliggend  en  glanzend  hair  bedekt,  dat 
men  het  slechts  bij  aanraking  ontwaart,  of  alleen  in  de  digtste  nabijheid  door  het  gezigt  onderscheiden  kan. 
De  haren  der  kruin  zijn  ter  naauwernood  merkbaar  langer,  dan  die  der  overige  deelen,  en  evenzeer  glad 
aanliggende.  Daarentegen  zijn  de  ooren  langs  den  rand  der  binnenzijde  en  voornamelijk  naar  onderen, 
alsook  de  rand  der  bovenlip  en  de  voorste  helft  der  onderlip,  met  langeie  haien  vooi  zien , tei  w ijl  de  staai  t, 
als  gewoonlijk,  aan  de  punt  eenen  bundel  lange  haren  heeft,  welke  eenen  meer  of  minder  dikken  kwast 
vormen,  naarmate  zij  volledig  aanwezig  of  door  werktuigelijke  oorzaken  gedeeltelijk  uitgevallen  ot  aföesle 
ten  zijn.  Het  hair  der  kalven  daarentegen  is  over  het  geheele  ligchaam  langei  en  flaauw  geki  uld,  na0enoe0 
als  het  hair  van  ons  gewoon  rundvee  gedurende  het  wintergetijde.  De  vleug  der  har  en  levei  t de  volgende 
bijzonderheden  op.  In  het  midden  van  den  bovenkop  vormt  het  hair  eene  soort  van  ki  uin,  doordien  het, 
van  een  gemeenschappelijk  middelpunt,  in  alle  rigtingen  uiteenloopt.  Eene  tweede  haiikruin  bevindt 
in  den  nek,  zoodat  een  gedeelte  van  het  hair  zich  van  hier  naar  den  achterkop  uitstrekten  tusschen  de 
horens  aan  het  hair  stoot,  hetwelk  van  de  voorhoofdskruin  naar  achteren  gaat.  De  haren  dei  voorborst  en 
des  onderbuiks  zijn  insgelijks  naar  voren  gerigt.  De  vleug  der  overige  haren  vertoont  niets  afwijkends. 
Bij  oude  voorwerpen  is  de  beschrevene  hairverdeeling  minder  in  het  oog  vallende,  dan  bij  de  kalven, 
waar  de  haren  langer  zijn,  en  bij  zeer  oude  stieren  zijn  die  van  den  kop,  boven  tusschen  de  horens,  som 
tijds  geheel  verdwenen,  en  ziet  men  in  hunne  plaats  schubben  of  andere  onregelmatige  uitwassen  dei  huid. 


Wat  den  vorm  van  den  schedel  betreft,  vleijen  wij  ons,  dat  men  beter  naar  onze  afbeeldingen, 
wel  naar  eene  beschrijving,  zich  van  hem  een  begrip  zal  kunnen  vormen.  Wij  hebben  het  ondetscl 
tusschen  den  schedel  onzer  soort  en  van  Bos  frontalis,  hier  boven  reeds  aangevoerd,  en  vestiöen  th 
nog  alleen  de  aandacht  daarop,  dat  zich  de  schedel  van  Bos  sondaicus  van  dien  van  het  gewone  ru 
door  een  sterker  gewelfd  voorhoofd  en  minder  hellend  achterhoofd  onderscheidt.  Yer0elijlvt 
afbeeldingen  der  vijf  verschillende  schedels  van  den  Sundaschen  os,  in  dit  werk  0eöeven,  onder  „ 
elkander,  dan  zal  men  ontwaren,  niet  alleen,  dat  de  schedelvorm  van  deze  soort  met  den  leeft  jd  ö 
veranderingen  ondergaat,  maar  ook  dat  sommige  dier  afwijkingen  bloot  individueel  zijn, 

schien  op  rekening  van  het  verschil  der  sekse  behooren  gebragt  te  worden.  Diergelijke  a w j ’ 0 

, , j-  , ...  j . , pn  Kpt  zoude  derhalve  zeer  voorbarig  ztjn, 

men  brj  de  meeste  dreren  en  ook  brj  de  overrge  ossensoorten,  en  uw 

, , n.  ™,v.v^i’«rliillen  beslissende  kenmerken  te 

soortonderscheidingen  op  haar  te  gronden,  of  uit  deze  fijnere  vormv 

_ . , , . . „ ankplpn  schedel  van  eene  soort  bezrt. 

willen  afleiden,  vooral,  waanneer  men  met  meer  dan  eenen  enkelen 


Het  onderscheid  in  de  schedels  van  beide  seksen  schijnt  daarop  neder  te  komen,  d 

krachtiger  en  van  achteren  breeder  is,  en  dat  de  snuit  naar  boven  een  weinig  smaller  toeloopt.  De 

verschillen,  ten  gevolge  van  den  leeftijd,  komen  voornamelijk  daarop  neder,  dat  e sc  e e ij  zeer 
° l . . , lV  dat  de  oogranden  sterker  vooruitsteken;  dat, 

oude  dieren  veel  krachtiger  en  meer  ineengedrongen  ° , , , , . 

, , • u i1Pt  achtergedeelte  des  schedels  breeder  ver- 

inzonderheid  door  de  sterke  ontwikkeling  der  horens,  zich  1 o 

toont,  en  dat  de  kruin  meer  dan  gewoonlijk  eene  hooge  en  scherpe  vei  heven 


Meer  in  het  oog  vallende  nog  zijn  de  verschillen,  welke 
den  leeftijd  en  der  individuele  afwijkingen,  aanbieden. 


de  horens  der  beide  seksen,  ten  gevolge  van 

Om  hen  behoorlijk  te  doen  kennen,  hebben 

51 


Mamma  LU. 


wij  uit  een  groot  getal  schedels  eene  keuze  gedaan  tot  het  vervaardigen  van  afbeeldingen,  welke  de 
voornaamste  afwijkingen  van  den  vorm  aanschouwelijk  voorstellen.  Zoodra  de  horens  der  kalven  ter 
lengte  van  eenige  duimen  zijn  uitgewassen,  is  daaraan  ook  reeds  duidelijk  het  onderscheid  der  ge- 
slachten op  te  merken.  Bij  het  stier-kalf  zijn  zij,  naar  evenredigheid,  langer  en  krachtiger,  regt  naar 
buiten  en  achteren  loopende,  en  is  alleen  de  punt  een  weinig  naar  voren  gebogen  (zie  PI.  38,  fïg.  5). 
Bij  die  der  koe-kalven  daarentegen  zijn  de  horens  naar  evenredigheid  veel  kleiner,  meer  naar  achteren 
dan  buitenwaarts  gerigt  en  reeds  van  de  helft  hunner  lengte  af  aan  gekromd,  zoodat  de  punten  sterk 
naar  binnen  gebogen  zijn. 

In  de  volgende  tijdperken  der  ontwikkeling  nemen  de  horens  van  beide  de  seksen  zulk  eene  verschil- 
lende gedaante  aan,  dat  zij  niet  wel  meer  met  elkander  verwisseld  kunnen  worden. 

De  horens  der  koeijen  wassen  met  den  leeftijd  allengs  meer  en  meer  naar  achteren  uit,  en  hunne 
verwijdering  van  elkander  overtreft  bijna  nooit  die  van  de  breedte  des  kops  bij  de  oogen.  Zij  zijn  al 
dadelijk  van  den  wortel  af,  tot  op  het  midden  hunner  lengte,  flaauw  halve-maanvormig  gekromd,  maar 
ondergaan  van  daar  eene  sterke  binnen-  en  benedenwaartsche  buiging,  welke  echter  niet  zelden  bij 
verschillende  voorwerpen,  en  zelfs  bij  de  beide  horens  van  een  en  hetzelfde  dier,  onregelmatigheden  en 
afwijkingen  aanbiedt.  De  horens  der  koeijen  blijven  in  verhouding  veel  kleiner,  dan  die  der  stieren, 
en  zijn  gewoonlijk  niet  langer,  dan  de  helft  van  den  schedel. 

De  horens  der  stieren  daarentegen,  nemen  met  den  leeftijd  hunne  vlugt,  in  plaats  van  meer  naar 
achteren,  meer  naar  buiten  en  beneden,  rijzen  van  de  tweede  helft  hunner  lengte  af  aan,  met  eene 
sterke  halve-maanvormige  kromming  opwaarts,  een  weinig  naar  achteren  en  min  of  meer  naar  binnen, 
al  naarmate  het  dier  jonger  of  ouder  is;  zóó,  dat  bij  zeer  oude  voorwerpen  zich  die  kromming  zoo  sterk 
vertoont,  dat  iedere  horen  op  zich  zelven,  op  drie  vierde  zijner  uitgestrektheid,  een’  gesloten’  ring  vormt. 

Men  ziet  uit  deze  beschrijving,  dat  het  onderscheid  in  den  vorm  tusschen  de  horens  der  stieren  en 
der  koeijen  zeer  groot  is,  en  dit  springt  vooral  in  het  oog,  wanneer  men  de  verwijdering  der  horens 
aan  de  punt,  waar  zij  het  meest  uit  elkaar  staan,  onderling  met  elkander  vergelijkt.  Bij  de  stieren  is 
de  regtlijnige  tusschenruimte  dezer  verwijdering  een  derde  of  een  vierde  grooter,  dan  de  geheele  lengte 
van  den  kop  bedraagt ; bij  de  koeijen  daarentegen  beslaat  zij  slechts  de  helft  der  lengte  van  den  kop. 

De  horens  der  beide  geslachten  zijn  in  hunne  geheele  lengte  meer  of  min  volmaakt  rolvormig,  en 
slechts  bij  zeer  oude  voorwerpen  omstreeks  den  wortel,  een  weinig  van  voren  naar  achteren  te  zamen- 
gedrukt.  Zij  zijn  daar  ter  plaatse  met  vele  onregelmatig  afgebrokene,  fijne,  overlangs  verloopende  rib- 
achtige  verhevenheden  voorzien,  tusschen  welke  men  even  onregelmatige  voren  en  groeven  ontwaart, 
die  door  niet  minder  onregelmatige,  zeer  flaauwe  en  weinig  talrijke  dwarsinsneden,  overblijfsels  der 
verschillende,  bij  het  groeijen  der  horens  ontstane  lagen,  gekruist  worden.  Het  is  daaraan  toe  te  schrij- 
ven, dat  de  horens,  inzonderheid  der  zeer  oude  stieren,  aan  den  wortel  zeer  ruw,  schilferig  en,  vooral 
langs  den  voorkant,  met  onevenheden  van  meest  verschillende  vormen  bezet  zijn. 


203 


De  kleur  der  horens  is,  in  den  eersten  leeftijd  der  kalven,  wanneer  de  vezels  nog  niet  sterk  zijn  te 
zamengegroeid  en  de  oppervlakte  alsnog  hare  gladheid  mist,  een  vuil  grijsachlig  zwart.  In  den  meer 
gevorderden  leeftijd  wordt  de  oppervlakte  der  horens  glanzig  en  neemt  eene  bruin-  of  geelachtige 
hoornkleur  aan,  die  somwijlen  ook  in  het  groenaehtige  trekt  en  meestal  zoo  verdeeld  is,  dat  de 
lichte  kleur  in  het  midden,  de  donkere  aan  het  einde  der  horens  wordt  waargenomen,  terwijl  zij 
aan  den  wortel,  door  de  vele  oneffenheden,  meer  vuil  en  dof  is,  dan  aan  de  overige  deelen.  De 
horens  der  koeijen  zijn  meestal  veel  donkerder  van  kleur,  dan  die  der  stieren,  en  trekken  gewoonlijk 
sterk  in  het  zwarte. 

De  ligchaamskleuren  van  het  dier  leveren  de  volgende  eigenheden  op.  Bij  de  volwassene  voorwerpen, 
van  beide  geslachten,  zijn  zuiver  wit:  de  borstelharen  langs  den  rand  der  bovenlip;  het  voorste, 
grootste  gedeelte  of  de  langere  borstelachtige  haren  der  onderlip;  de  langere  haren  aan  de  onderste 
helft  van  den  rand  der  ooren;  het  bovenste  gedeelte  van  de  binnenzijde  der  ooren;  de  grootere  bene- 
denste helft  van  alle  vier  de  pooten,  of  van  een  weinig  boven  de  knien  en  hakken  tot  aan  de  hoeven, 
en,  eindelijk,  het  achterste  gedeelte  der  dijen  of  de  billen.  Deze  witte  kleur  is  tegen  het  donker  der 
overige  deelen,  aan  de  pooten  min  of  meer  onregelmatig  en  somtijds  hoekig  afgezet.  Het  wit  der  billen 
loopt  van  den  wortel  des  staarts,  langs  de  buitenzijde  der  dijen,  in  eene  naar  achteren  gekeerde  bogt 
naar  beneden,  wendt  zich  vervolgens  een  weinig  naar  voren,  vormt  tegenover  de  knie  eenen  hoek, 
loopt  van  hier  in  schuinsche  rigting  naar  beneden  en  achteren,  en  eindigt  aan  de  donkere  kleur  der 
binnenzijde  van  het  middelgedeelte  der  schenkels,  of  vermengt  zich  somtijds  allengskens  met  haar. 
Alle  overige  deelen  van  den  ouden  stier  vertoonen  een  fraai  glanzend  zwart-bruin,  met  rood-bruinen 
gloed,  hetwelk  echter,  al  naar  gelang  der  voorwerpen,  nu  eens  helderder,  dan  weder  donkerder  is, 
somwijlen  in  het  geel-bruine  speelt,  doch  boven  op  den  kop  meestal  valer  wordt,  terwijl  bij  de  ge- 
slachtsdelen de  vleeschkleur  der  huid  doorschijnt.  De  kwast  van  den  staart  is  in  alle  leeftijden  zwart. 
Bij  de  oude  koe  zijn  al  de  deelen  fraai  geelachtig  rood-bruin,  nu  eens  lichter,  dan  eens  donkerder; 
maar  aan  de  borst  en  langs  de  ruglijn  gaat  deze  kleur  in  het  zwarte,  op  de  keel  daarentegen  in  het 
witte  over.  De  bilnaad  vormt  eene,  bij  den  staartwortel  breede,  naar  de  uijers  puntig  verloopende, 
zwarte  streep.  De  uijers  zijn  wit,  de  punten  der  tepels  zwart.  Het  wit  van  de  achterzijde  der  billen 
zet  zich  meestal  langs  de  binnenzijde  der  schenkels  voort,  en  komt  ook  soms  aan  hunne  voorzijde 
te  voorschijn.  De  rand  der  ooren  is  met  fijne  zwarte  hairtjes  gezoomd.  De  jonge  stieren  hebben 
de  kleur  der  koeijen,  maar  nemen  weldra  (gewoonlijk  in  het  begin  van  hun  tweedejaar)  die  van  den 

I 

ouden  stier  aan. 

Het  kalf  draagt  over  het  geheel,  ten  naaste  bij,  het  kleed  der  koe,  maar  in  allen  deele  eenigzins 
lichter  van  kleur;  de  donkere  streep  langs  de  ruggestreng  is  meer  bruinachtig;  de  staart  aan  de  punt 
zwart;  de  haren  van  den  snuit  gaan  bij  den  neus  in  het  zwart-bruine  over;  de  witte  kleur,  eindelijk, 
is  veel  minder  duidelijk  afgezet  en  meer  beperkt,  dan  bij  de  oude  voorwerpen,  vermits  de  geel-bruine 
kleur  zich  uitstrekt  van  het  bovenlijf,  over  de  gansche  buitenzijde  der  pooten  tot  aan  de  hoeven,  als  ook 
over  de  binnenzijde  van  het  benedengedeelte  der  voorste  ledematen  tot  aan  den  hak,  zoodat  slechts 
boven  de  groote  en  kleine  hoeven  eene  onregelmatige  witte  vlek  overblijft. 


204 


De  Sundanezen  en  de  eigenlijke  Javanen  noemen  den  stier  Banthêng  of  Banteng  (* * * (§)),  terwijl  de  koe, 
in  de  taal  der  eerstgenoernden,  eenvoudig  Sapi  (-f)  lëwëng,  d.  i.  bosch-  of  wilde  koe,  en  op  de- 
zelfde wijze  bij  de  Javanen,  namelijk  in  het  Hoog-Javaansch  Lemboe  wono,  en  in  het  Laag- Javaansch 
Sampi  holas  (§)  geheeten  wordt.  Bij  de  Dajakkers,  in  het  hoogere  gedeelte  der  rivier  Doeson,  op 
Borneo,  hebben  wij  insgelijks  den  naam  Banteng  gehoord,  echter  alleen  ter  bestempeling  van  het  kalf, 
terwijl  ons  door  die  inboorlingen,  voor  het  volwassen  dier,  het  woord  Boempoe  is  opgegeven. 

De  wilde  os  of  Banteng,  door  de  Europeanen  op  Java,  veelal  met  het  toevoegsel  er,  Bantinger 
genoemd,  is  op  dit  eiland  zeer  verbreid  en  schier  in  alle  verwijderde  groote  bosschen  en  andere,  schaars 
van  menschen  bezochte  streken  te  vinden.  Hij  bewoont  zoowel  de  vlakke  wildernissen  der  kusten,  als 
de  bergbosschen,  tot  de  hoogte  van  ruim  4000  voet  boven  het  zeevlak.  Vooral  bemint  hij  die  plaatsen, 
waar  moerassige  meren,  zacht  stroomende  rivieren  of  komvormige  verwijdingen  van  deze  aanwezig  zijn, 
hetwelk  voornamelijk  in  de  uitgestrekte  vlakke  bergdalen  dikwerf  het  geval  is.  Met  het  krieken  van 
den  morgen  en  het  vallen  van  den  avond  bezoekt  hij  gaarne  zulke  plassen  om  zich  te  drenken.  Hij  leeft 
meest  in  kleine  kudden  van  4 — 6 koeijen,  w'elke  door  eenen  stier  geleid  worden;  zeer  oude  of  nog  niet 
geheel  volwassene  stieren  daarentegen,  ontmoet  men  niet  zelden  alleen:  zij  zijn  vermoedelijk  door  hunne 
sterkere  mededingers  uit  de  kudde  verdreven  geworden.  De  Banteng  is  wild  en  schuw  van  aard,  het- 
geen de  jagt  op  hem  moeijelijk  en  gevaarlijk  maakt.  Zoodra  hij  onraad  bespeurt,  neemt  hij  dadelijk 
met  snelle  vaart  de  vlugt;  doch  achterhaald,  van  nabij  bedreigd,  of  verwond  wordende,  keert  hij  zich 
woedend  tot  zijnen  vijand  en  gaat  dien,  met  zijne  dreigende  en  scherpgepunte  horens  te  lijf.  De 
volwassene  stieren  en  ook  de  koeijen,  wanneer  deze  een  kalf  bij  zich  hebben,  zijn  natuurlijk  het  meest 
te  vreezen.  Men  schiet  den  Banteng  met  den  kogel,  vangt  hem  met  strikken,  somwijlen  ook  in  kuilen, 
en  op  vrije  alang-alang-vlakten  w7ordt  hij,  even  als  de  herten,  te  paard  achtervolgd  en  met  den 
houwer  gedood.  Dit  laatste  middel  kan  echter  alleen  slechts  op  jonge  stieren  en  koeijen,  en  dan  nog 
niet  altijd  zonder  levensgevaar,  worden  aangewend.  In  den  volwassen  staat  is  de  Banteng  ontembaar, 
doch  jong  gevangen  en  onder  de  menschen  opgekweekt,  wordt  hij  zacht  en  handelbaar;  niet  te  min 
verbeidt  hij  slechts  eene  gelegenheid,  om  tot  zijne  geliefde  wildernissen  en  oorspronkelijken  staat  terug 
te  keeren.  Ook  worden  tamme  koeijen  niet  zelden  door  wilde  stieren  gedekt,  met  welk  inzigt  zij 
soms  opzettelijk  naar  de  bosschen  gedreven,  en  uit  welke  vermenging  alsdan  dikwerf  fraaije  en  sterke 
bastaarden  gewonnen  worden.  De  Banteng  doet  zich  te  goed  aan  de  jonge  bladen  en  uitspruitsels 
van  het  bamboesriet,  aan  het  jonge  alang-alang  (Imperata)  en  ander  gras,  aan  jonge  boombladen  en 
diergelijken.  Het  vleesch  der  kalven  en  ook  der  half  volwassenen  is  zacht  en  heeft  eenen  aangenamen 

(*)  Of  deze  naam  zijnen  oorsprong  verschuldigd  is  aan  het  Javaansche  en  Maleische  werkwoord  bant  in g , hetwelk: 
slaan,  kletsen,  kloppen,  stooten,  smijten  enzv.  beteekent,  durven  wij  niet  beslissen. 

(-{-)  sdpie  of  sampie , zijn  eigenlijk,  even  als  de  Maleische  woorden  lemboe  en  djdwie , algemeene 

namen  van  het  rundvee.  Ter  nadere  bepaling  van  het  geslacht  dienen  de,  voor  dieren  gebruikelijke,  adjectiva 
djantan , mannelijk,  en  betiena , vrouwelijk,  er  achtergevoegd  te  worden,  hetgeen  steeds  geschiedt,  wanneer 
van  huisdieren  sprake  is;  maar  vermits  de  wilde  stier  een’  eigen’  naam  draagt,  wordt  sap  ie , bij  de  toepassing  op  dit 
wilde  ras,  meer  uitsluitend  voor  de  koe  gebezigd. 

(§)  Wono  en  kulas  ^(wn aan M| beteekenen  in  die  beide  tongvallen:  bosch,  wildernis.  Op  dezelfde 

wijze  wordt  de  Gayal  of  Bos  frontalis,  in  het  Sanskrit  ook  y-nif  W anago  (bosch -koe)  genoemd. 


205 


wildsmaak;  maar  dat  der  oude  koeijen,  en  meer  nog  der  stieren,  is  droog,  hard  en  dradig,  en  uit  dien 
hoofde  slechts  weinig  gezocht;  evenwel  wordt  het  somwijlen,  als  ding  ding,  d.  i.  in  gedroogden,  met  zout 
en  tamarinde  toebereiden  staat,  door  de  gemeene  inlanders  tot  voedsel  gebezigd.  De  huid  van  den  ouden 
Banteng  is  dik  en  vast,  en  levert  een  voortreffelijk  leder.  — Ofschoon  wij  nu  en  dan  weken  achtereen  te 
midden  van  groote  bergbosschen,  waar  de  wilde  os  geenszins  zeldzaam  was,  ons  leger  hadden  opgcslagen, 
trof  zijn  geloei  echter  nooit  van  nabij  onze  ooren.  Volgens  het  zeggen  der  inboorlingen  komt  het  met  dat 
der  tamme  koeijen  overeen,  hetwelk  intusschen  veel  minder  sterk  is,  dan  dat  van  het  Europesche  rund. 

II.  BOS  BUBALUS,  var.  sondaica. 

PI.  XL  en  XLI. 


Wij  nemen  met  G.  Cuvier  aan,  dat  de  in  het  zuiden  van  Europa,  in  Noord- Afrika,  in  Perzie,  geheel  Indië 
en  aangrenzende  eilanden,  China  enzv.  zich  bevindende  tamme  of  huisbuffels,  alle  hunnen  oorsprong  aan 
een’  en  denzelfden  stamvader  ontleenen , wiens  nageslacht  nog  heden , in  onderscheidene  streken  van  het 
Indische  vasteland,  in  wilden  staat  wordt  aangetroffen;  maar  wij  houden  ons  stellig  overtuigd,  datG.  Cu- 
vier (*)  en  andere,  hem  nasehrijvende  Zoölogen,  zich  vergissen,  wanneer  zij  opgeven,  dat  de  buffel  ook 
op  de  eilanden  van  den  Indisehen  Archipel  in  den  wilden  staat  voorkomt  of  daar  ooit  zoude  geleefd  hebben. 

De  éénsoortigheid  van  den  buffel.  Bos  bubalus  of  bubalis,  Linn.  en  Bos  arnee,  Sbaw,  dus  aanne- 
mende, verwijzen  wij,  kortheidshalve,  nopens  de  synonimen  van  dit  dier,  zijne  verspreiding  in  het 
algemeen,  zijne  geaardheid,  levenswijze  en  het  nut,  dat  hij  den  mensch  verstrekt,  tot  Fischer,  Syn. 
Mamm.  495  en  652;  Cuvier,  1.  e.  p.  122  en  volgg.;  Hamilton-Smith,  in  Griilith’s  Anim.  Kingdom  IV, 
p.  388  en  volgg.;  en  voorts  tot  betgene  in  zoo  menig  ander  dierkundig  werk  en  reisverhaal  in  het  breede 
is  aangevoerd.  — Aangaande  den  tammen  buffel  der  Sunda-eilanden  deelt  vooral  Marsden,  in  zijne 
History  of  Sumatra,  3tIe  edit.  p.  112,  een  aantal  lezenswaardige  berigten  mede.  Na  al  deze,  reeds 
algemeen  bekende  bijzonderheden,  zullen  wij  onze  mededeelingen  omtrent  het  over  die  eilanden  ver- 
spreide huisras,  aanmerkelijk  kunnen  bekorten. 

De  geheele  lengte  van  eenen  volwassen  mannelijken  buffel,  van  den  wortel  der  horens  tot  aan  dien 
van  den  staart  gemeten,  bedroeg  lm,949;  de  hoogte  van  dit  dier,  bij  de  aehterpooten,  lm,47;  bij  de 
voorpooten  lm,407;  de  omtrek  van  den  buik  besloeg  2m,446;  die  van  den  hals,  achter  de  ooren,  0m,866; 
de  breedte  van  den  romp  of  het  halve  lijf,  aan  de  borst  gemeten,  was  0m,920,  met  welke  maat  juist  over- 
eenkwam, die  der  lengte  van  het  lijf,  tusschen  de  voor-  en  de  aehterpooten.  De  staart  was  omstreeks 
0m,60  lang,  en  de  haren  van  deszelfs  kwast  reikten  daarenboven  0ra,13  over  de  eigenlijke  punt  des  staarts 
henen.  Eene  oude  buffelkoe,  door  ons  in  het  vleesch  gemeten,  verschilde  in  lengte  niet  van  het  mannetje. 
Hare  hoogte  was  echter  eenigzins  minder,  bedragende  die  bij  de  aehterpooten  lm,370,  en  bij  de  voor- 
pooten lm,343.  De  breedte  van  den  romp,  insgelijks  aan  de  borst  gemeten,  bedroeg  0m,731;  de 
omvang  van  het  lijf,  bij  den  buik,  2m,328;  de  ruimte  tusschen  de  voor-  en  de  aehterpooten  0m,622. 


(*)  Ossern.  fossiles,  IV,  p.  124. 

Mammalia.  52 


206 


De  huid  van  dit  dier  is  met  borstelachtig  harde,  maar  vrij  dunne  haren,  van  middelmatige  lengte, 
bezet,  die  echter  op  de  meeste  plaatsen  zoo  spaarzaam  verdeeld  zijn,  dat  de  naakte  huid  schier  overal 
doorheen  schijnt.  Zij  wassen  intussehen  weliger  op  den  hals,  en  digter  nog  boven  op  den  kop  en  langs  de 
voorzijde  der  ledematen ; terwijl  zij  aan  de  punt  van  den  staart  een  vrij  langen  en  dikken  kwast  vormen. 
De  vleug  van  het  hair  volgt  in  het  algemeen  de  lengte-rigting  der  verschillende  deelen,  welke  het  be- 
kleedt. Als  uitzondering  van  dezen  regel  is  aan  te  merken  het  hair  op  den  bovenkop,  hetwelk  daar  eene 
soort  van  kruin  maakt,  en  dht  langs  de  bovenzijde  van  den  hals,  hetwelk,  even  als  dat  der  borst,  naar 
voren  uitloopt,  waardoor  aan  iedere  zijde  van  het  voor-  en  bovengedeelte  der  schouders  eene  soort 
van  straalvormigen  bundel  wordt  gevormd.  De  hoofdkleur  van  dit  dier  bestaat  in  een  donker  geelachtig 
graauw,  in  het  zwartachtig  blaauwe  trekkende,  welke  kleur  echter  op  de  benedenste  helft  der  ledematen, 
of  van  boven  de  zoogenaamde  knie  en  den  hak  tot  aan  de  hoeven,  door  een  meer  of  minder  zuiver  wit 
vervangen  w'ordt.  De  haren  der  donkere  gedeelten  van  het  ligchaam  zijn  meestal  zwartachtig  van  kleur, 
maar  op  vele  plaatsen  trekken  zij  ook  in  het  graauwe  of  donker  geelachtige.  De  haren  van  de  binnenzijde 
der  ooren  zijn  nagenoeg  wit,  en  maken  boven  elk  oog  eene  hal ve-maan vormige  witachtige  vlek.  De 
huid  van  de  binnenzijde  der  ooren  heeft  daarentegen  eene  bleek  roodachtig  grijze  kleur,  even  als  die 
van  den  onderbuik  in  den  omtrek  der  geslachtsdeelen.  De  neus  is  roetzwart;  de  lippen  zijn  eenigzins 
lichter  van  kleur;  de  oogen  donker  bruin;  de  horens  en  hoeven  zwart.  Aldus  vertoont  zich  dit  dier  in 
zijnen  normalen  staat,  en  daar  zijne  ligchaamskleur  grootendeels  door  die  der  huid  bepaald  wordt,  valt 
het  ligtelijk  te  begrijpen,  dat  de  opgegevene  kleurtoonen  bij  de  drooge  huiden,  belangrijke  wijzigingen 
ondergaan;  dat  vooral  de  donkere  deelen  daar  veel  donkerder  en  vuiler  van  aanzien  worden,  dan  in  het 

leven  het  geval  is. 

Zeer  afwijkende  in  uiterlijk  aanzien  is  het  witte  of  albino-ras  van  den  buffel,  welks  hoeveelheid  in 
Indie,  over  het  algemeen,  wel  veel  minder  groot  is,  dan  die  van  donkere  kleur,  maar  van  hetwelk 
er  nogtans  alleen  op  Java  vele  honderdduizenden  worden  aangetroffen.  In  grootte,  in  ligchaams- 
bouw  en  hairbedekking  verschillen  deze  witte  voorwerpen  niet  van  de  zwart-blaauwe ; maar  hunne 
huid  is  schier  overal  roodaehtig  wit,  hun  hair  wit  of  geelachtig  wit,  en  hunne  oogen  zijn  roodachtig; 
het  zijn  dus  ware  albino’s.  Hoezeer  zich  de  dieren  van  beide  kleurtoonen  dikweif  met  elkander 
vermengen,  vindt  men  toch  nimmer  bonte  of  gevlekte  buffels,  want  de  teelt,  uit  de  paring  van  beide 
rassen  ontsproten,  is  steeds,  behalve  aan  de  pooten,  6f  eenkleurig  zwart-blaauw,  61  geheel  wit,  zonder 
dat  ooit  de  minste  schakering  of  overgangstint  aan  haar  valt  op  te  merken  ( ).  Tot  den  aibeid,  als  tiek 
dier  voor  kar  of  ploeg,  wordt  de  witte  buffel  schier  evenveel  en  met  denzelfden  goeden  uitslag  gebruikt, 
als  de  donkerkleurige;  doch  het  vleeseh  van  den  eersten  is  veel  minder  geacht  en  wordt  dooi  vele  Indische 
eilanders  niet  gaarne  of  in  ’t  geheel  niet  gegeten,  vermits  onder  hen  het  gevoelen  vrij  algemeen  heerschcnde 
is,  dat  het  gebruik  van  het  vleeseh  der  witte  buffels  ongezond  zoude  zijn  en  eene  soort  van  huidziekte  te  weeg 
brengen,  uit  min  of  meer  talrijke  en  groote,  witte  vlekken  bestaande.  Dit  ziekteverschijnsel  wordt  ook (*) 

(*)  De  Heer  Coladon,  Apotheker  te  Geneve,  deelde,  voor  weinige  jaren,  in  de  Mémoires  do  la  Soc.  Ethnologique, 
T.  I,  prem.  Partie,  Paris  1841,  p.  23,  de  niet  onbelangrijke  waarneming  mede,  dat  van  eene  menigte  witte  en  graauwe 
muizen,  welke  hij  er  op  nahield,  bij  herhaling  eene  wit-  en  eene  graauwkleurige  met  elkander  gepaaid  werden,  en 
waaruit  evenmin  andere  jongen,  dan  zuiver  witte  of  zuiver  graauwe,  nooit  van  gemengde  of  bonte  klcui , gewonnen  zijn. 


O'c 


207 

werkelijk  veel  zeldzamer  waargenomen  op  Timor,  in  de  Molukkcn  en  op  Borneo  — oorden,  waar  de  buffel 
hoofdzakelijk  ter  wille  van  zijn  vleeseh,  en  uit  dien  hoofde  genoegzaam  alleen  de  donkerkleurige  wordt 
aangetrolFen  — dan  op  Java,  Sumatra  en  andere  westelijke  eilanden,  waar  hij  evenzeer  tot  den  landbouw 
en  het  vervoeren  van  vrachten  gebezigd,  en  daarom  zijne  kleur  minder  in  aanmerking  genomen  wordt. 

Verdient  de  gemakkelijke  ontaarding  van  den  buffel  tot  een  albino  onze  aandacht,  niet  minder  de 
reeds  dikwerf  opgemerkte,  buitengewone  ontwikkeling  zijner  horens  j eene  ontwikkeling,  welke  sommige 
geleerden  heeft  kunnen  misleiden  en  verleiden  tot  het  invoeren  in  de  leerstelsels  van  eenen  zoogenaamden 
reuzenbuffel,  onder  den  system atischen  naam  van  Bos  arnee  of  arni,  omtrent  welk  Indisch  woord  wij 
later  de  noodige  ophelderingen  geven  zullen.  Aangaande  het  vaderland  van  dezen  gewaanden  reus 
zijn  door  de  Natuurkundigen,  zoolang  zij  meenden,  alleen  zijne  verbazend  groote  horens  te  kennen, 
allerlei  wonderbaarlijke  vooronderstellingen  geopperd.  Sommige  hunner  lieten  het  denkbeeldige  dier  in 
de  minst  bekende  streken  van  het  hoogland  van  Azië  te  huis  behoorenj  andere  verplaatsten  zijnen  oor- 
sprong in  de  meest  afgelegene  bosschen  der  binnendeelen  van  Sumatra,  of  in  die  van  het  schiereiland 
van  Malakka  en  elders.  Buffels  met  zulke  min  of  meer  lange  horens  vindt  men  intussehen  niet  zelden 
in  Indië,  en  in  tammen  staat  vermoedelijk  meer  nog,  dan  onder  de  verwilderde  en  wilde  kudden, 
aangezien  dit  verschijnsel  enkel  in  eenen  onregelmatigen  wasdom  bestaat,  waarbij  zich  de  horens,  ten 
koste  der  dikte  en  stevigheid,  buitengewoon  in  de  lengte  ontwikkelen.  Zij  groeijen  in  dat  geval  ook 
niet,  als  gewoonlijk,  opwaarts  en  sterk  naar  achteren  en  binnen  gebogen,  maar  meest  altijd  in  eene 
zijwaartsche  en  meer  of  min  flaauw  gekromde  rigting. 

Wij  hebben  reeds  aangemerkt,  dat  de  buffel  op  geen  eiland  van  den  Indischen  Archipel  in  het  wild, 
of  als  eigenlijk  en  oorspronkelijk  wild  dier  gevonden  wordt ; doch  verwilderde  kudden  zijn  op  vele  plaatsen 
niet  zeldzaam.  Men  vindt  er,  uit  drie  of  vier,  tot  vijftien  of  twintig  buffels  bestaande,  welke  nu  eens  alleen 
uit  zwart-blaauwe  of  witte  individuen  afzonderlijk,  dan  weder  uit  die  van  beide  kleuren  te  gader,  zijn  za- 
mengesteld.  De  Maleijers  noemen  deze  ontloopene  en  verwilderde  buffels  Karbau  djalang , de  Sundanezen 
Moending  djarah , welke  beide  namen  afgedwaalde  of  in  het  wild  zwervende  buffels  beteekenen. 

De  buffel  is  gewoonlijk  tusschen  zijn  vijfde  en  zesde  levensjaar  tot  de  voortplanting  geschikt,  en  de  koe 
wordt  in  dien  ouderdom  voor  den  eersten  keer  togtig.  In  de  tiende  maand,  nadat  zij  gedekt  is  gewor- 
den, werpt  zij  haar  kalf.  Niet  zelden  kalven  zij  tweemaal  in  de  drie,  dikwerf  ech lei  ook  slechts  eenmaal 
in  de  twee  jaren.  Het  kalf  zuigt  ruim  een  half  jaar  en  neemt  vrij  langzaam  in  wasdom  toe.  Pallas 
houdt  het  voor  zeer  waarschijnlijk,  dat  de  paring  van  den  buffel  met  het  gewone  rund  vi  uchtbaie  gevolgen 
zoude  opleveren,  en  Prof.  Wagner  vermeldt,  in  Schreber’s  Saugethiere,  een  geval  van  dien  aaid,  het- 
welk te  Astrakan  zoude  hebben  plaats  gehad.  In  Indië  is  ons  geen  voorbeeld  daarvan  bekend  geworden. 

Geheel  verschillend  van  het  tamme  rundvee,  hetwelk  schier  bij  alle  volken  in  den  Indischen  Aichipel 
onder  de  vroeger  vermelde  Maleisehe  namen,  vooral  onder  die  van  Sapie  en  Lemboe,  met  slechts  geringe 
wijzigingen  in  de  uitspraak,  bekend  is,  draagt  de  buffel  op  ieder  eiland  en  schier  bij  iederen  volksstam 
aldaar ^eenen  bijzonderen  naam.  In  het  Maleiseh  heet  hij  Karbo  of  Karbau , bij  de  Sundanezen, 


208 


» 


O, 

oj)  Java,  ^j™1)  Moending , welke  naam  ook  in  het  Laag-Javaansch  is  overgegaan,  waar  hij  anders 
dien  van  ®j  2 > Kcbó  draagt,  terwijl  hem  de  inboorlingen  van  Bali  jSTgAo,  en  die  van  Madura  Karboeï 
noemen.  In  het  Hoog-Javaansch  heet  hij  Mahêsso  of  Mahisso , in  navolging  van  zijnen 

iSanskriinaam  jrffusr  Mahischa  (*).  Zeer  verschillend  van  de  tot  hiertoe  opgegevene  namen  zijn  die,  welke 
de  buffel  in  de  meer  oostelijke  streken  van  den  Indischen  Archipel  draagt.  Bij  de  Banjerezen  b.  v., 
aan  de  zuidkust  van  Borneo,  heet  hij  Kreivan , en  bij  de  Dajakkers  van  het  middelgedeelte  (distrikt 
Pekoempai)  der  rivier  Doeson,  en  van  den  Bejadjoe-stam,  Hadangan.  Bij  de  Makassaren,  op  Celebes, 
is  hij  onder  den  naam  Lambar,  en  bij  de  Boeginezen  onder  dien  van  Todong  bekend.  Bij  de  inboor- 
lingen, eindelijk,  van  het  eiland  Sawoe,  bezuiden  Flores,  heet  de  buffel  Kcwon , bij  die  van  Rotti  Kapa , 
en  bij  de  westelijke  bewoners  van  Timor,  of  de  eigenlijke  Timorezen,  Bitjeil  of  Bitjil.  Behalve  den 
reeds  opgegeven  en  meest  gewonen  Sanskritnaam  Mahischa  (voor  het  d , Mahischi  voor  het  ?),  draagt 
de  buffel  nog  onderscheidene  namen  in  die  taal,  welke  deels  op  zijne  ligchamelijke  hoedanigheid,  deels 
op  zijnen  natuurlijken  aard,  en  deels  ook  op  het  nut,  dat  hij  oplevert,  zinspelen.  Onder  al  dezen  ver- 
melden wij  hier  alleen  die  van  Kdnsara , d.  i.  die  vaak  het  water  bezoekt,  en  Kindsa , d.  i.  land- 
bouwer, ploeger.  De  wilde,  mannelijke  buffel  wordt,  bij  verkorting,  in  het  Bengaalsch  en  Hin- 
dostansch  Arnd  (U,l),  en  de  wilde  buffelkoe  Arm  (jj)  genoemd.  In  het  Bengaalsch  heet  de  mannelijke 
wilde  buffel  ook  arana , welk  woord,  even  als  het  voorafgaande  arnd , verbasterd  en  afgeknot  is  van 
dramja  mahischa  (Sanskrit),  d.  i.  bosch-  of  wilde  buffel  (dranya  = bosch,  wildernis,  of  wat 
in  het  bosch  is  geboren,  vandaar  dranyapasoe,  een  wild  of  boschdier,  gelijk  een  buffel,  een 
aap  enzv.,  bij  Wilson,  Dict.  Sanskrit). 


(*)  Verbasteringen  van  dit  woord  zijn  ook  het  Bengaalsche  Bhanischa  en  het  Hindostanschc  Maihikd  (. Maihiki 
de  buffelkoe). 


VERKLARING  DER  PLATEN. 


PLAAT  35. 

Fig.  1.  Bos  sondaicus;  oude  stier;  op  een  achtste 
der  natuurlijke  grootte,  naar  de  natuur  geteekend  en 
met  behulp  van  eene,  door  den  Hoogl.  lleinwardt  van 
Java  medegebragte  en  naar  het  leven  gekleurde  schets, 
in  plaat  gebragt. 

Fig.  2.  Idem;  kalf,  van  het  mannelijke  geslacht, 
afkomstig  van  Borneo;  mede  op  een  achtste  der  natuur- 
lijke grootte. 

PLAAT  36. 

Fig.  1.  Oude  koe  van  Bos  sondaicus. 

Fig.  2.  Jonge  stier.  Beide  figuren  naar  voorwerpen 
van  Java,  op  een  achtste  der  nat.  grootte  geteekend. 

PLAAT  37,  38  en  39. 

Afbeeldingen  van  schedels  van  Bos  sondaicus;  allen 
tot  op  een  vierde  der  natuurlijke  grootte  verkleind. 

A.)  Van  eenen  zeer  ouden  stier: 

PI.  37,  fig.  1,  van  boven,  PI.  38,  fig.  I,  van  ach- 
teren, PI.  39,  fig.  1,  van  de  zijde  gezien. 


B.)  Van  een ’ volwassen  stier , in  middelbaren  leeftijd: 
PI.  37,  fig.  2,  van  boven,  PI.  38,  fig.  2,  van  ach- 
teren, PI.  39,  fig.  2,  van  de  zijde  gezien. 

C.)  Van  eene  oude  koe: 

PI . 38 , fig.  3 , van  boven , PI . 39 , fig.  3 , van  de  zijde  gezien . 

D.)  Van  een11  jongen  stier: 

PI.  38,  fig.  5,  van  boven  gezien. 

E.)  Van  eene  jonge  koe: 

PI.  38,  fig.  4,  van  boven  gezien. 

PLAAT  40. 

Mannelijke  Bos  bubalus,  gelijk  die,  in  normalen  staat, 
op  de  Indische  eilanden,  als  huisbuffel  voorkomt.  Vol- 
gens eene,  door  onzen  teekenaar  van  Oort,  op  Java, 
naar  het  leven  vervaardigde  afbeelding  in  kleuren,  op 
een  achtste  der  natuurlijke  grootte  geteekend. 

PLAAT  41. 

Afbeeldingen  des  schedels  van  den  tammen  buffel  der 
Sunda-eilanden;  fig.  1,  van  boven,  fig.  2,  van  de  zijde, 
fig.  3,  van  achteren  gezien.  Alle  op  een  vierde  der 
natuurlijke  grootte. 


MA  MMA  L/A . 


o-y 


BOS  SOKDAICUS  s.  ^ 

1.  uias.  ad:,  - 2.  ïiLas.  pull. 


* 


M \ MM\LI.\ 


BOS  S().M)M('l  S.T 


AfAMAIALlA. 


TAB. 


'fcMyel,ad  rmt^fic. 


BOS  SONDAIOUS 


J.  V.  lüft'dorjf'j  unpr. 


MAMMvija 


TAB.  o 8 


Scteeyely< 


/ . //  futrdaryjf'j  isupr. 


BOS  S OIN’DAICU S 


UVMMALTA 


TAB.  5!) 


'SdÜtujd , ad  nat./èi 


BOS  SONDAICUS 


J . IJ.  hterdorfjP,  intpr. 


• • 


* - 


WAAM/AMA 


BOS  B l BAL l S var.  dom.  SO_NBA_.  t i /.  31.  luerdor^'  inytr. 

. Ir/tZ  t’/  tor/t/).,  color. 


MAM  MAL  IA. 


TAB.  41. 


dcfd&yel,  adnatjec'. 


BOS 


d.M.  luerdur/f,  imjtr. 


BIJBAL  IJS  , dotnest:  Ins:  SONDA. 


OYER 


DE  HERTEN 

VAN  DEN 

INDISCHEN  ARCHIPEL, 

DOOR 


SAL.  MULLER  EN  HERM.  SCHLEGEL. 


f Plaat  XL  II  tot  XiF.j 


De  herten  van  den  Indischen  Archipel  hebben  alle,  met  uitzondering  van  eene  enkele  soort,  den 
Cervus  muntjae,  het  kenmerk  gemeen,  dat  hunne  horens  slechts  met  drie  takken  voorzien  zijn,  van 
welke  één  digt  bij  den  wortel  (rozenkrans)  van  den  horen  geplaatst  is.  Zij  stemmen  hierin  overeen  met 
de  herten,  welke  het  vasteland  van  Indië  en  de  Philippijnsche  eilanden  bewonen,  weshalve  zij  met  deze 
eene  zeer  natuurlijke,  zoölogisch  en  geographisch  begrensde  groep  uitmaken.  Hamilton-Smith  (Griöith, 
Anim.  Kingdom,  Y.  IY,  p.  104)  heeft  reeds  de  gepastheid  gevoeld,  deze  dieren  onder  een’  eigenen 
naam  af  te  zonderen ; maar  hij  vormt  uit  hen  twee  groepen  en  bestempelt  die  met  de  namen  Russa  en 
Axis.  Onder  den  eersten  naam  begrijpt  hij  de  soorten  met  hoektanden,  doch  voegt  daar  ook  den 
Cervus  mariannus  bij,  ofschoon  deze  geene  hoektanden  heeft ; onder  den  tweeden  naam  vereenigt  hij 
de  soorten  zonder  hoektanden.  Volgens  deze  verdeeling  zouden  eigenlijk  in  de  eerste  groep  al  de  groole 
soorten,  Cervus  equinus  en  Cervus  russa  met  zijne  nevensoorten,  vereenigd  moeten  worden,  vermits 
deze  alleen  met  hoektanden  voorzien  zijn;  terwijl  tot  de  tweede  groep  slechts  de  kleinere  soorten,  Cervus 
axis,  porcinus,  mariannus  en  Kuhlii,  zouden  behooren,  welke  zich  alle  door  het  gemis  van  hoektanden 
kenschetsen.  Slaat  men  echter  het  onderlinge  verschil  gade,  hetwelk  de  gedaante  der  horens  dezer 
dieren  aanbiedt,  dan  blijkt  het  weldra,  dat  die  op  het  gemis  of  het  bezit  van  hoektanden  berustende 

Mammalia. 


210 


indeeling,  een  tegenstrijdig  beginsel  bevat,  doordien  sommige  soorten,  die  ten  opzigte  harer  horens 
groote  overeenkomst  met  elkander  hebben,  zoo  als  b.  v.  Cervus  equinus  met  C.  mariannus  en  Kuhlii, 
Cervus  russa  met  C.  axis,  volgens  hare  tanden  twee  verschillende  afdeelingen  zouden  opleveren.  Het 
komt  ons  derhalve  doelmatiger  voor,  al  deze  dieren  in  eene  enkele  groep,  onder  den  van  oudsher  be- 
kenden Maleisehen  naam  Russa,  te  vereenigen,  hen  echter,  naar  de  gedaante  der  horens,  wederom 
in  eenige  onderafdeelingen  te  splitsen,  en  de  aan-  of  afwezigheid  der  hoektanden  als  een  meer  onder- 
geschikt kenmerk  te  beschouwen. 

He  afwijkingen,  welke  de  horens  der  verschillende,  tot  de  voornoemde  groep  behoorende,  Indische 
hertensoorten  opleveren,  berusten  hoofdzakelijk  op  de  onderlinge  verhouding  der  beide  bovenste  takken, 
en  zijn  in  het  algemeen  de  volgende. 

Bij  sommigen  is  de  voorste  der  beide  bovenste  takken  langer,  dan  de  achterste,  en  deze  is  sterker 
naar  achteren,  dan  naar  binnen  gerigt.  Tot  deze  afdeeling  behoort  ééne  groote  soort  met  hoektanden: 
Cervus  equinus,  en  twee  kleine  soorten  zonder  hoektanden:  Cervus  mariannus  en  C.  Kuhlii. 

Bij  anderen  is,  even  als  bij  de  voornoemde  soorten,  de  voorste  der  beide  bovenste  takken  langer,  dan 
de  achterste,  maar  deze  is  sterker  naar  binnen,  dan  naar  achteren  gerigt.  Tot  deze  afdeeling  behooren 
slechts  twee  kleinere  soorten,  zonder  hoektanden:  Cervus  axis  en  C.  porcinus. 

«Ü  de  derde  en  laatste  afdeeling  eindelijk  is  de  voorste  der  beide  bovenste  takken  korter,  dan  de 
achterste,  en  sterk  naar  achteren  gerigt.  Van  deze  afdeeling  kent  men  slechts  eene  soort:  Cervus  russa 
van  Java,  met  twee  nevensoorten:  Cervus  moluccensis  en  C.  timoriensis. 

De  Indische  herten  van  onze  groep  Russa,  hebben  in  hun  uiterlijk  aanzien  en  ook  in  hunne  levens- 
wijze zeer  veel  overeenkomst  met  ons  gewoon  hert:  C.  elaphus,  en  de  daarmede  verwante  soorten; 
onderscheiden  zich  echter  van  deze  door  de  gedaante  hunner  horens  en  het  langere  hair  aan  de  punt 
des  staarts,  waar  het  eene  soort  van  kwast  vormt.  Gelijk  wij  reeds  hebben  aangemerkt,  schijnt  deze 
groep  op  het  vasteland  van  Indie,  van  den  Indus  af,  over  Dekan,  Ceylon,  Bengalen  en  Achler-Indië, 
de  Indische  eilanden,  van  Sumatra  tot  Timor,  de  Molukken  en  de  Philippijnsche  eilanden  verspreid  te 
zijn.  Yerder  ten  oosten  en  ten  zuiden  van  voornoemde  aardstreek  worden  in  het  geheel  geene  herten 
gevonden,  en  meer  noordwaarts  schijnen  zich  eeniglijk  zulke  soorten  te  bevinden,  als  tot  de  groep 
behooren,  van  welke  ons  gewoon  hert  (Cervus  elaphus)  als  grondvorm  wordt  aangenomen:  deze  zijn  in 
Nepaul  de  Cervus  Wallichii,  en  in  Japan  de  Cervus  Sika. 

Behalve  de  drie  reeds  genoemde,  op  de  Indische  eilanden  te  huis  behoorende  herten  van  de  groep 
Russa,  komt  aldaar  nog  eene  vierde  soort,  de  Cervus  muntjac,  voor,  welke  door  hare  kleine,  slechts 
met  twee  punten  voorziene,  op  eenen  hoogen  steel  geplaatste  horens,  door  buitengewoon  groote  hoek- 
tanden, door  hare  geaardheid  en  levenswijze  enzv.,  van  al  de  overige  herten  afwijkt,  en  met  regt  als  op 
zich  zelve  staande,  beschouwd  mag  worden. 


Aangaande  de  verspreiding  dezer  vier  herten  van  den  lndischen  Archipel,  merken  wij  aan,  dat 
Cervus  equinus,  die  tevens  op  het  vasteland  van  Indië  bekend  is,  op  de  Zuid-Aziatische  eilanden  zich 
niet  anders  dan  op  Sumatra,  Banka  en  Borneo  bevindt;  dat  Cervus  Kuhlii  tot  nog  toe  eeniglijk  op  de 
kleine,  in  de  Java-zee  gelegene,  Baviaans-eilanden  is  aangetroffen;  dat  Cervus  russa,  naar  het  schijnt, 
oorspronkelijk  alleen  op  Java  te  huis  behoort;  maar,  bij  verloop  van  tijd,  van  daar  op  Borneo  en  mis- 
schien op  nog  andere,  meer  oostwaarts  liggende  eilanden  is  overgeplant;  dat  op  de  Ambonsche  en 
sommige  der  Timorsche  eilanden  een  soortgelijk,  doch  eenigzins  kleiner  ras  van  hert  gevonden  wordt; 
eindelijk,  dat  Cervus  muntjac  over  al  de  grootere  westelijke  Sunda-eilanden : Java,  Sumatra,  Banka 
en  Borneo  verspreid  is,  en  buitendien  ook  op  de  Philippijnen,  het  vasteland  van  Indië  en  op  Ceylon 
waargenomen  wordt,  hoedanig  eene  uitgestrekte  verbreiding  slechts  aan  weinige  zoogdieren  der  Indische 
eilanden  is  te  beurt  gevallen. 

Of  op  een  der  eilanden,  welke  zich  beoosten  Java,  als  eene  lange  keten  tot  Timor  uitstrekken,  een 
hert  voorkomt,  is  even  onzeker,  als  of  eenig  herkaauwend  dier  van  dien  aard  op  Gilolo,  of  daaromstreeks, 
op  de  eigenlijke  Molukken,  inbeemseh  is,  vermits  al  die  eilanden  nog  nooit  wetenschappelijk  onderzocht 
zijn  geworden.  Het  is  intusscben  niet  onwaarschijnlijk,  en  sommige  zeevaarders  verzekeren  het  uit- 
drukkelijk, dat  zich  op  Bali  en  veelligt  ook  op  Lombok  en  Sumbawa,  herten  bevinden,  en  in  dit  geval 
wagen  wij  het  te  vermoeden,  dat  zij  óf  tot  Cervus  russa,  óf  tot  Cervus  muntjac  zullen  te  rangschikken 
zijn.  In  het  zuidelijk  gedeelte  van  Celebes,  vooral  in  de  landschappen  van  Makassar  en  Boni,  bevindt 
zich  een  hert,  hetwelk  veel  op  Cervus  russa  en  diens  verwante  rassen  van  Boeroe,  de  Ambonsche  eilanden 
en  van  Timor  gelijkt;  maar  of  ook  in  het  lang  en  zich  ver  noord-oostwaarts  uitstrekkend  en  met  Manado 
eindigend  landgedeelte  van  Celebes,  herten  leven,  is  eene  tot  heden  nog  niet  besliste  zaak.  In  de 
zuid-oostelijke  streken  van  Borneo,  in  dat  hoogere  en  bergachtige  gedeelte,  hetwelk  onder  den  Malei- 
schen  naam  van  Tanah-lawvt , d.  i.  Zeeland,  bekend  staat,  treft  men  tegenwoordig  den  Cervus  russa 
in  ontzaggelijke  menigte  aan:  hij  is  naar  die  landstreek  van  Java  overgebragt,  gelijk  ons  door  onder- 
scheidene inboorlingen  verhaald  en  door  den  thans  regerenden  Pannembahan  van  Martapoera  (of  Sultan 
van  Banjermassing)  bevestigd  werd.  Die  overplanting  zoude  onder  de  regering  van  Sultan  Soeriansa, 
of  onder  die  van  Sultan  Rahmat  (*),  en  slechts  door  middel  van  een  enkel  paar  dezer  herten  hebben 
plaats  gehad. 

Ten  opzigte  der  geaardheid  en  levenswijze  stemmen,  gelijk  wij  reeds  hebben  aangemerkt,  de  tot  de 
groep  Russa  behoorende  hertensoorten,  met  ons  gewoon  Europeeseh  hert  en  andere  verwante  soorten 
tamelijk  overeen;  terwijl  de  Cervus  muntjac  in  dat  opzigt  meer  tot  onze  ree  (C.  eapreolus)  nadert.  — 
Bij  al  de  Indische  herten  is,  even  als  bij  al  de  elders  levende  soorten  dezer  dieren,  het  rendier  alleen 
uitgezonderd,  slechts  het  mannetje  met  horens  gewapend.  De  Indische  herten  schijnen,  om  dezelfde 

(*)  Volgens  de  opgave  van  eenen  der  zoons  van  den  Pannembahan  zouden,  sedert  Sultan  Rahmat,  dertien  vorsten 
aldaar  den  rijkszetel  hebben  bekleed,  terwijl  eene,  in  ons  bezit  zijnde,  chronologische  lijst,  er  niet  meer  dan  van 
negen  of,  met  inbegrip  van  den  tegenwoordigen  hcerscher,  die  reeds  vrij  bejaard  is,  van  tien  melding  maakt.  Rekent 
men  nu  de  regering  van  iederen  vorst  gemiddeld  op  vijftien  jaren , dan  zoude  sedert  die  invoering  ongeveer  anderhalve 
eeuw  verstreken  zijn. 


212 


natuurlijke  reden,  als  door  Rengger  (*)  ten  opzigte  der  Zuid-Amerikaansche  is  opgemerkt,  hunne  horens 
niet  regelmatig  ieder  jaar  en  steeds  in  hetzelfde  tijdperk,  maar  integendeel  meestal  eerst  na  verloop  van 
anderhalf  tot  twee  jaren  en  op  onbepaalde  tijdstippen,  te  verwisselen.  De  meeste  herten  worden 
evenwel  in  de  eerste  helft  der  drooge  moeson,  of  in  de  maanden  mei,  junij  en  julij  geboren;  hoezeer 
men  soms  ook  op  andere  tijden  van  het  jaar  pas  geworpene  jongen  aantreft. 

Na  deze  algemeene  beschouwing  gaan  wij  over  tot  de  nadere  beschrijving  der  vier,  aan  den  Indischen 
Archipel  behoorende  soorten  dezer  herkaauwende  dieren,  van  welke  wij,  bij  wijze  van  synoptisch  over- 
zigt,  de  hoofdkenmerken  vooraf  zullen  opgeven. 

1. )  Cervis  Ettuiisus.  Horens,  een  weinig  langer  dan  de  kop,  krachtig;  de  voorste  der  twee  bo- 
venste takken  langer,  dan  de  achterste,  die  tamelijk  sterk  naar  boven  en  een  weinig  naar  binnen  gerigt 
is.  Hair  stug,  aan  den  hals  langer,  dan  aan  de  overige  deelen.  Staartkwast  dik  en  zwart.  Hoofdkleur 
meer  of  minder  donker  bruin,  aan  de  zijden  van  den  buik  en  aan  den  hals  gewoonlijk  in  het  zwartachtige 
trekkende.  Yoorzijde  der  achterpooten  wit-  of  geelachtig;  eene  rood-bruine  groote  vlek  aan  de  achterzijde 
der  billen.  Hoektanden,  bij  beide  geslachten  aanwezig.  Traanholten,  langwerpig  en  zeer  diep.  Volwas- 
sen, van  de  grootte  van  ons  gewoon  hert.  Bewoont  Borneo,  Banka,  Sumatra  en  het  vasteland  van  Indië. 

2. )  Ceuviis  uinim.  Horens,  een  derde  of  de  helft  langer  dan  de  kop,  vrij  slank;  de  voorste  der 
beide  bovenste  takken  langer  dan  de  achterste,  die  tamelijk  sterk  naar  binnen,  maar  weinig  naar  boven 
gerigt  is.  Hoofdkleur  der  vacht  bruin;  de  haren  geelachtig  geringd.  Staart  met  een’  vrij  langen  kwast 
voorzien;  van  boven  bruin,  van  onderen  witachtig.  Geene  hoektanden.  Traanholten  rondachtig  en  diep. 
Grootte,  omstreeks  van  eene  ree.  Tot  heden  alleen  op  de  Baviaans-eilanden  waargenomen. 

3. )  Ckkvits  miss*.  Horens,  tweemaal  zoo  lang  als  de  kop,  vrij  slank,  zwartachlig,  ruw,  met 
vele  paarlen  of  ronde  knobbeltjes  bezet  en  tegen  de  kroon  sterk  naar  boven  gekromd;  de  voorste  der 
beide  bovenste  takken  korter  dan  de  achterste,  die  zeer  lang  en  bijkans  regt  naar  boven  gerigt  is.  Het 
hair  eenigzins  golvend,  aan  den  hals  een  weinig  langer  dan  aan  de  overige  deelen  van  het  ligehaam. 
Kleur  vaal  bruin,  aan  de  borst  zwart.  De  staart  met  eenen  vrij  langen  kwast  voorzien,  welke  van 
boven  bruin,  van  onderen  lichter,  vuil  wit  is.  Hoektanden,  bij  beide  geslachten  aanwezig.  Traan- 
holten langwerpig  en  niet  zeer  diep.  Yoorhoofd  sterk  rijzende.  Grootte,  een  weinig  minder,  dan  ons 
gewoon  hert.  Bewoont  het  eiland  Java,  is  van  daar  naar  Borneo  overgebragt  en  komt  thans  op  dit 
eiland  in  wilden  staat  voor. 

Wij  bezitten  van  dit  hert  twee  plaatselijke  rassen  of  nevensoorten. 

o.)  var.  momjcceasis  Een  weinig  kleiner  dan  de  Javaansche  russa,  en  aan  de  borst  minder  zwart. 

b.)  var.  tihorignsis.  Grootte,  als  het  voorgaande  Moluksche  ras;  aan  de  zijden  van  den  kop  som- 
tijds eene  witte  streep. 


(¥)  Naturgeschichte  der  Saugethiere  von  Paraguay,  1830,  p.  343. 


213 


4.)  Cervus  MimfTJAc.  Horens  klein,  op  eenen  steel  (rozenstok)  zittende,  die  bijkans  de  lengte 
van  den  kop  heeft ; met  twee  takken,  of,  indien  men  wil,  behalve  de  naar  binnen  gekromde  bovenste 
punt,  met  een’  enkelen,  naar  voren  en  boven  gerigten  tak  aan  den  wortel.  Een  lijstgewijze  beenrand 
boven  het  oog  en  de  traanholten.  Groote  hoektanden  bij  het  mannetje;  bij  het  wijfje  geene.  Staart 
zonder  eigenlijken  kwast.  Hoofdkleur  rood-bruin,  somtijds  vaal.  Grootte,  als  eene  kleine  ree.  Wordt 
op  de  drie  groote  Sunda-eilanden,  met  inbegrip  van  Banka,  alsmede  op  de  Philippijnen,  het  vasteland 
van  Indië  en  ook  op  Ceylon  gevonden. 


I.  CERVUS  EQUINUS. 

PI.  XLII  en  XLV,  fig.  7 tot  11. 


G.  Cuvier  heeft  deze  soort  onder  den  naam  van  Cervus  equinus,  in  zijne  Ossemens  fossiles,  Vol.  IV, 
p.  44,  aangeduid,  hare  horens,  Plaat  V,  fig.  30,  37,  38,  en  den  schedel,  fig.  46,  afgebeeld.  De 
voorwerpen,  welke  hem  tot  het  vormen  dezer  soort  gediend  hadden,  werden  door  de  Heeren  Diard  en 
Duvaucel,  van  Sumatra  aan  het  Museum  te  Parijs  gezonden,  en  het  lijdt  derhalve  geen  twijfel,  dat  het 
hert,  door  ons  onder  den  naam  van  Cervus  equinus  afgebeeld,  en  hetwelk  de  eenige,  op  Sumatra  in- 
heemsche,  groote  soort  is,  dezelfde  moet  zijn,  die  Cuvier  voorhad  en,  gelijk  hij  zeer  juist  aanmerkt, 
ook  reeds  door  Rallies  (in  de  Trans,  of  the  Linn.  Soc.  Vol.  XIII,  p.  263)  onder  den  naam  van  Rusa- 
itam  of  Rusa-kambang,  kort  te  voren  vermeld  was  geworden.  Cuvier  spreekt  voorts,  in  zijn  aangehaald 
werk,  nog  van  een  ander  hert  van  den  Indischen  Archipel,  hetwelk  hij  Cervus  hippelaphus  noemt.  Bij 
eene  naauwkeurige  vergelijking  zijner  beschrijvingen  en  opgaven  blijkt  echter  weldra,  dat  hij  onder  dezen 
naam  twee  soorten  met  elkander  heeft  verwisseld,  en  dat  de  voorwerpen,  op  welke  hij  zijnen  Cervus 
hippelaphus  (onzen  Cervus  russa)  grondvestte,  gedeeltelijk  tot  zijnen  Cervus  equinus  behooren.  Deze 
voorwerpen  zijn  de  volgende. 

In  de  eerste  plaats,  het  door  Cuvier  (1.  c.  p.  40)  vermelde  hert,  door  hem  levend  te  Londen  gezien, 
en  hetwelk  later,  toen  de  horens  van  dit  dier  zich  ontwikkeld  hadden,  door  Hamilton-Smith,  in  Grilïith, 
Animal  Kingdom,  Vol.  IV,  bl.  112,  onder  den  waren  naam  van  Cervus  equinus  werd  beschreven 
en  afgebeeld.  Vervolgens  geeft  Cuvier  (1.  c.  PI.  V,  fig.  32*),  onder  den  naam  van  C.  hippelaphus,  de 
afbeelding  van  een’  horen  van  Cervus  equinus,  door  Lechenault  van  de  kust  van  Coromandel  mede- 
gebragt  (zie  G.  Cuvier  1.  c.  bl.  41 , wraar  de  aangehaalde  figuur  echter  als  32  in  stede  van  32*  wordt 
opgegeven).  Dit  schijnt  de  Samboer  der  Mahratten  te  zijn,  die  reeds  door  Sykes  voor  eenerlei  met 
Cervus  equinus  gehouden  wordt  (Proceedings,  I,  1830,  p.  130).  — Het  door  Fréd.  Cuvier  (Mam- 
mifères.  Vol.  I)  onder  den  naam  van  Biche  de  la  presqu'ile  de  Malacca  afgebeelde  wijfje  van  een 
hert  van  Malakka,  wordt  door  G.  Cuvier  (Oss.  foss.  Vol.  IV,  bl.  41)  mede  tot  zijnen  C.  hippelaphus 
gerekend;  ofschoon  de  kleur  van  dit  voorwerp,  vooral  de  zwarte  staartkwast,  de  roestkleurige  vlek  op 
de  billen,  en  de  opgave  van  het  vaderland  bewijzen,  dat  het  de  laatstgenoemde  soort  niet  kan  zijn, 
maar  dezelfde  groote  soort,  die  op  het  vasteland  van  Indië,  op  Sumatra  en  Borneo  gevonden  wordt, 
of  de  eigenlijke  Cervus  equinus  van  Cuvier. 

Mammalia.  54 


214 


G.  Cuvier  beschrijft  al  verder  (1.  e.  bl.  42)  als  tot  C.  hippelaphus  behoorende,  een  jong  mannetje  van 
den  Cervus  equinus,  welk  voorwerp  van  Sumatra  afkomstig  was. 

In  de  Additions  tot  het  vierde  deel  der  Ossemens  fossiles,  bl.  502,  gewaagt  G.  Cuvier  (*)  van 
den  (PI.  V,  fig.  32*  afgebeelden)  horen  van  Coromandel  op  nieuw,  en  wil,  dat  bij  van  eene  eigene  soort 
zoude  afkomstig  zijn,  door  hem  Cervus  Aristotelis  gedoopt,  en  op  bl.  503,  naar  eene  teekening  uit 
Bengalen,  beschreven,  met  bijvoeging  van  de  afbeelding  der  horens,  PI.  XXXIX,  fig.  10.  Deze  door 
Duvaucel  gezondene  teekening  werd  echter  door  Fr.  Cuvier  (Mammifères,  Yol.  III)  onder  den  naam 
van  Cerf  noir  du  Bengale  ou  Hippèlaphe,  bekend  gemaakt,  en  stemt  in  alle  opzigten  met  Cervus 
equinus  overeen.  Eene  afbeelding  en  beschrijving  van  dit  zwarte  hert,  of  de  Saumer  van  Bengalen, 
bevat  ook  het  XYde  Deel,  bl.  157  der  Asiatic  Researches.  G.  Cuvier  zelfheeft  de  hoofdkenmerken 
van  zijnen  C.  Aristotelis  eeniglijk  aan  de  gedaante  der  horens  ontleend ; maar  het  blijkt  uit  zijne  daarvan 
gegevene  teekening,  dat  zij,  in  de  hoofdzaak,  van  die  van  C.  equinus  niet  verschillen,  doch  enkel  als 
onvolkomen  ontwikkelde  horens  van  een  nog  jong  voorwerp  te  beschouwen  zijn,  W'elke  meening  ook 
door  Hamilton-Smith  (1.  c.  p.  112)  geopperd  wordt,  en  dat  zij  slechts  zulke  afwijkingen  aanbieden,  als 
bij  de  horens  van  alle  hertensoorten,  en  bovenal  bij  C.  equinus,  voorkomen,  waarvan  men  zich  door 
de  beschouwing  der  door  ons,  PI.  45,  fig.  7,  9,  10  en  11,  afgebeelde  horens  kan  overtuigen.  Het 
is  om  deze  redenen,  dat  wij  ook  den  door  G.  Cuvier  (1.  c.  bl.  505,  PI.  XXXIX,  fig.  9)  vermelden 
Cervus  Lechenauldii,  welke  zijn  bestaan  alleen  aan  een  paar,  door  Lechenauld  van  de  kust  van  Coro- 
mandel gezondene  horens  te  danken  heeft,  voor  eenerlei  met  Cervus  equinus  houden  (f). 

De  beschrijving,  door  Pennant  (Hist.  of  Quadr.  3de  ed.  Y.  I,  p.  118,  N°.  57)  van  zijnen  middle 
sized  Axis  gegeven,  en  op  welke  Schreber  (Sfiugethiere,  Th.  Y,  p.  1095)  zijnen  Cervus  unicolor 
grondt,  is,  gelijk  G.  Cuvier  (1.  c.  p.  46)  aantoont,  te  onvolledig,  om  met  zekerheid  tot  eene  der  groote 
hertensoorten  gebragt  te  kunnen  worden ; maar  het  is  waarschijnlijk,  dat  hij,  even  als  de  door  Blainville 
(Bullet.  philom.  1816,  p.  76)  beschreven  Cerf  noir  des  Indes , tot  Cervus  equinus  behoort. 

Hamilton-Smith  (1.  c.  p.  110)  duidt  het  groote  hert  van  Bengalen  onder  den  naam  van  Cervus  Aristo- 
telis aan,  en  geeft  van  hetzelve  eene  beschrijving  naar  een  oud  mannetje,  in  het  Britsche  Museum  aan- 
wezig. Deze  beschrijving  echter  past  wederom  zoo  volmaakt  op  Cervus  equinus,  dat  daardoor  ons  denk- 
beeld bevestigd  wrordt,  dat  het  groote  hert  uit  die  landstreek,  met  dat  van  Malakka,  Sumatra  en  Borneo 
niet  als  soort  verschilt;  vooral,  daar  Hamilton-Smith  de  horens  als  zeer  dik  en  krachtig,  en  als  van  die 
van  Cervus  equinus  niet  verschillende,  opgeeft,  waardoor  bijgevolg  het  door  G.  Cuvier  voor  zijnen 
Cervus  Aristotelis  aangevoerde  hoofdkenmerk,  hetwelk  in  de  dunte  der  horens  en  in  de  grootte  van  den 
ondersten  tak  bestaat,  ten  eenemale  vervalt.  Hamilton-Smith  zelf  maakt  (1.  e.  p.  113)  van  de  groote 

(*)  Hij  verbetert  bij  die  gelegenheid  de  in  bet  aanbalen  der  figuur  begane  fout,  maar  maakt  er  op  nieuw  eene, 
door  in  plaats  van  naar  regel  21 , bl.  41 , tot  regel  43  van  die  bladzijde  te  verwijzen. 

(j*)  Over  Cervus  Duvaucclii  van  Eengalen  (G.  Cuv.  1.  c.  bl.  505,  PI.  XXXIX,  fig.  6,  7 en  8),  laat  zich  niets 
beslissen,  vermits  deze  soort  slechts  naar  eenige  afbeeldingen  van  horens  is  voorgesteld,  welke  blijkbaar  alle  drie 
misgroeid  zijn,  en  derhalve  geene  vaste  kenmerken  tot  behoorlijke  vestiging  eener  zelfstandige  soort  opleveren. 


215 


overeenkomst  tussehen  Cervus  Aristotelis  en  C.  equinus  gewag,  meenende  hij,  dat  beide  met  der  tijd, 
misschien  wel  slechts  als  twee  verscheidenheden  van  eene  en  dezelfde  soort  zouden  kunnen  beschouwd 
worden,  vermits  het  eenige  onderscheid,  dat  Cervus  Aristotelis  oplevert,  in  de  donkere  kleur  van  de 
achterzijde  der  billen  gelegen  is.  De  individuele  afwijkingen,  door  ons  bij  onderscheidene  C.  equini 
van  Sumatra  waargenomen,  waar  somtijds  ook  de  lichte  vlek  der  billen  ontbreekt,  nopen  ons,  het  be- 
doelde, aan  een  enkel  voorwerp  ontleende  kenmerk,  niet  als  toereikende  tot  het  vormen  eener  eigene 
soort  te  beschouwen,  en  wel  te  minder,  omdat  het  door  Fr.  Cuvier,  in  zijne  Mammifères  afgebeelde 
zwarte  hert  van  Bengalen  of  C.  hippelaphus,  het  gewone  kenmerk  van  C.  equinus,  de  lichtkleurige 
billen  namelijk,  insgelijks  bezit. 

Het  blijkt  uit  deze  opgaven,  hoeveel  er  nog  te  onderzoeken  valt,  alvorens  de  natuurlijke  geschiedenis 
der  groote  hertensoorten  van  het  Indische  vasteland,  als  behoorlijk  opgehelderd  mag  aangemerkt  wor- 
den, en  wij  vertrouwen,  den  geleerden,  welke  gelegenheid  hebben,  deze  dieren  in  hunnen  natuurstaat 
te  kunnen  gadeslaan,  door  onze  beschrijvingen  en  afbeeldingen  der  soorten  van  den  Indischen  Archipel, 
belangrijke  hulpmiddelen  aan  de  hand  te  geven,  ten  einde  de  herten  dier  verschillende  streken  met 
meer  naauwkeurigheid  en  vollediger  te  kunnen  vergelijken,  dan  tot  hiertoe  heeft  plaats  gehad. 

De  Cervus  equinus  is  de  grootste  van  alle  hertensoorten  des  Indischen  Archipels,  en  komt  in  was- 
dom ten  naastebij  met  het  gewone  hert  van  Europa  overeen.  De  geheele  lengte  van  een  vrij  oud 
mannetje,  gemeten  van  den  snuit  tot  aan  den  wortel  des  staarts,  bedraagt  lm,90;  de  hoogte  omstreeks 
Im,15.  Het  wijfje  blijft,  even  als  bij  de  meeste  herten,  steeds  kleiner,  dan  het  mannetje. 

De  horens  zijn  slechts  weinig,  op  zijn  hoogst  een  derde  langer,  dan  de  kop,  krachtig,  met  vele 
meer  of  min  groote  gekorrelde  of  geparelde  oneffenheden  bedekt,  donker  roodachtig  bruin  van  kleur, 
aan  de  punten  geelachtig.  De  steel  (rozenstok)  verheft  zich  weinig  boven  den  schedel  en  is  sterker, 
dan  gewoonlijk,  naar  achteren  gerigt,  waardoor  ook  de  horens  tot  aan  de  verdeeling  der  twee 
bovenste  takken,  bijkans  lijnregt  met  de  bovenvlakte  des  kops  liggen.  De  horens  zijn  ook  minder 
buitenwaarts  gegroeid,  dan  bij  de  meeste  overige  herten,  en  hun  grootste  afstand  van  elkander  is  ge- 
woonlijk kleiner,  dan  de  lengte  van  den  kop.  De  bovenste  of  hoofdtak  is  met  de  punt  een  weinig  naar 
binnen  gerigt,  en  zijne  lengte  bedraagt  omstreeks  een  derde,  nu  iets  meer,  dan  iets  minder,  van  de 
geheele  lengte  der  horens.  De  tweede  tak,  van  boven  af,  is  gewoonlijk  een  derde  korter,  dan  de 
bovenste,  en  tamelijk  sterk  schuins  naar  achteren  gekeerd.  De  benedenste,  of  zich  nabij  den  wortel 
bevindende  tak  evenaart  in  lengte  meestal  de  bovenste ; hij  is  een  weinig  op-,  en  zijne  punt  gewoonlijk 
binnenwaarts  gekromd.  Ofschoon  deze  karakterschets  nu  wel  op  de  meeste  geweijen  kan  worden  toege- 
past, vindt  men  er  niet  te  min  ook  vele,  welke,  hetzij  ten  gevolge  van  zekere  levenstijdperken,  der  meer 
of  minder  gevorderde  ontwikkeling,  uithoofde  van  bijzondere  afwijkingen,  of  ook  door  onregelmatigen 
groei,  zeer  van  den  gewonen  vorm  verschillen.  Somtijds,  bij  voorbeeld,  zijn  de  horens  naar  evenredig- 
heid zeer  dun  en  hunne  takken  kort:  van  zoodanige  geweijen  kunnen  de,  door  G.  Cuvier  onder  den 
naam  van  C.  Aristotelis  afgebeelde,  en  ook  de,  door  Hamilton-Smith  van  C.  equinus  gegevene  teekening 
ten  bewijze  verstrekken.  Bij  anderen  zijn  de  horens  krachtig,  doch  de  takken  zeer  kort:  een  voorwerp 


216 


van  dien  aard  vertoont  onze  PI.  45,  fig.  9.  Andere  horens  wederom,  gelijk  van  het  voorwerp  (fig.  10, 
derzelfde  plaat)  van  Borneo,  zijn  buitengewoon  ineengedrongen,  krachtig  en  overal  sterk  gekorreld;  de 
heide  bovenste  takken  zijn  van  gelijke  lengte,  en  de  punt  van  den  ondersten  is  sterk  naar  binnen  gekromd. 
Weêr  anderen  (PI.  45,  lig.  11),  van  Sumatra  afkomstig,  toonen  klaarblijkelijk,  dat  hunne  afwijkende 
gedaante  aan  eenen  onregelmat igen  groei  te  wijten  is,  zijnde  de  horen  zelf  sterk  naar  buiten  gebogen, 
terwijl  de  bovenste  voor-  of  hoofdtak,  welke  geheel  buitenwaarts  gaat,  plat  en  in  drie  korte  punten 
verdeeld  is.  Dat,  even  als  bij  alle  herten,  de  eerste  horens  slechts  uit  eenvoudige  punten  (dcigucs) 
bestaan,  is  reeds  door  G.  Cuvier  (Oss.  foss.  1Y,  PI.  Y,  lig.  30)  aangeteekend. 

De  schedel  (PI.  45,  fig.  7,  8)  der  onderhavige  soort  is  vrij  smal  en  lang;  het  voorhoofd  loopt  in  eene 
regte  lijn  tot  op  de  kruin  voort,  en  de  traanholten  zijn  zeer  diep  en  langwerpig.  De  hoektanden  zijn  bij 
het  mannetje  grooter  en  zwaarder,  dan  bij  het  wijfje. 

Het  hair  dezer  soort  is  zeer  stug,  aan  den  romp  langer,  dan  aan  de  pooten  en  den  kop,  en  aan  den 
hals  langer,  dan  aan  alle  overige  deelen.  Als  eene  bijzonderheid  moeten  wij  doen  opmerken,  dat  bij 
de  meeste  onzer  voorwerpen,  onverschillig  mannetjes  of  wijfjes,  aan  het  onderste  gedeelte  van  den  hals, 
digt  bij  de  borst,  eene  zeer  groote,  ovale,  kale  plek  gevonden  wordt,  waarschijnlijk  door  het  afschuren 
der  haren  te  weeg  gebragt. 

De  hoofdkleur  van  den  mannelijken  C.  ecjuinus  is  fraai  donker  bruin,  hetwelk  op  den  hals  in  het  zwart- 
bruine overgaat,  maar  aan  veelvuldige  bijzondere  afwijkingen  is  onderworpen,  aangezien  deze  kleur  nu  eens 
helderder,  dan  weder  donkerder  is,  en  zelfs  wel  eens  zulk  een’  donkeren  tint  aanneemt,  dat  het  dier,  in  de 
verte  gezien,  veeleer  zwart,  dan  van  eene  bruine  kleur  schijnt  te  zijn.  De  onderste  helft  der  pooten,  hunne 
binnenzijde  en  de  geheele  voorzijde  der  achterpooten  zijn  lichter,  meestal  vaal  bruinachtig  geel  van  kleur. 
Omstreeks  de  achterzijde  der  billen  gaat  de  hoofdkleur  gewoonlijk  in  een,  meer  of  min  vurig,  roodaehtig 
geel-hruin  over,  waarin  ook  de  onderzijde  van  den  staart,  somtijds  echter  niet  ofwel  zeer  flaauw  deelt. 
De  korte,  maar  zeer  dikke  kwast  van  den  staart  is  gitzwart.  De  bovenlip,  de  voorste  helft  der  onderlip, 
de  lange  haren  langs  de  binnenranden  der  ooren,  van  den  wortel  tot  over  hunne  helft,  alsook  de  onder- 
buik, zijn  wit  van  kleur.  De  achterzijden  van  den  neus  zijn  met  eene  zwarte  vlek  geteekend. 

Het  wijfje  stemt,  ten  opzigte  der  kleuren  en  derzelver  verdeeling,  volmaakt  met  het  mannetje  overeen; 
maar  de  jongen  zijn  gewoonlijk  lichter,  en  hunne  verschillende  kleuren  minder  scherp  begrensd,  dan 
die  der  ouden.  Witte  vlekken  op  het  ligchaam  hebben  wij  bij  hen  niet  waargenomen;  maar  wij  moeten 
aanmerken,  dat  ons  jongste  voorwerp,  van  Borneo  afkomstig,  reeds  bijkans  de  grootte  van  eene  half 
volw  assene  ree  bereikt  had. 

Wij  hebben  deze  hertensoort  op  onderscheidene  plaatsen  van  Sumatra  en  Borneo  waargenomen:  op 
het  eerstgenoemde  eiland  zoowel  in  vlakke  kust-  als  in  bergwouden,  tot  op  eene  hoogte  van  ruim  2000 
voet  boven  het  zeevlak;  doch  op  Borneo  eeniglijk  en  alleen  in  de  met  hoog  bosch  bedekte  lage  en  vlakke 
streken.  Overal  echter  vonden  wij  haar  slechts  in  gering  aantal  en  schier  altijd  alleen,  nooit  bij  troepen. 


217 


Zelfs  ontmoet  men  haar  slechts  zelden  bij  paren,  en  dan  gewoonlijk  alleen  in  den  bronstijd.  Door 
deze  bijzonderheid,  gepaard  met  de  neiging  om  waterrijke  en  moerassige  wildernissen  tot  verblijf  te 
kiezen,  wijkt  zij  zeer  in  het  oogloopend  van  den  Cervus  russa  en  verwante  soorten  af.  In  schuwheid 
en  vlugheid  staat  Cervus  equinus  bij  ons  gewoon  hert  niet  achter.  — De  Maleijers,  aan  de  westkust  van 
Sumatra,  noemen  hem  veelal,  gelijk  reeds  elders  door  ons  werd  medegedeeld,  eenvoudig  lioesa  (* * * (§))• 
doch  in  de  zuid-oostelijke  gedeelten  van  Borneo  wordt  hij  door  de  Banjerezen  Mindjcmgan  bannjoc  of 
Mindjangan  djer  (f)  genoemd,  ter  onderscheiding  van  C.  russa,  dien  zij  met  den  naam  van  Mindjangan 
djdwa  bestempelen.  De  Dajakkers  van  den  Bejadjoe-stam  noemen  beiden  Badjang , en  die  in  het  hoo- 
gere  gedeelte  der  rivier  Doeson,  Takajo;  in  die  streken  komt  echter  C.  russa  naauwelijks  in  den  vrijen 
staat  voor,  zoodat  eigenlijk  beide  namen  bepaaldelijk  den  C.  equinus  toebehooren.  — Het  vleesch  van 
dezen  laatsten  wordt  door  de  Mohammedaansche  bevolking  aldaar  veel  minder  geacht,  dan  dat  van  den 
C.  russa,  vermits  het  minder  geurig,  veel  grover  en  ook  drooger  is. 

II.  CERVUS  RUSSA. 

PI.  XLIII  en  PI.  XLV,  fig.  1—6. 

Wij  hebben  onder  den  naam  van  Cervus  russa  het  gewone,  groote  hert  van  Java,  dat  van  Boeroe, 
Amboina  en  Ceram,  en  dat  van  Timor  en  omliggende  eilanden,  aan  de  westelijke  punt  van  Timor,  te 
zamengevat,  het  Javasche  ras  als  grondsoort  aannemende,  en  de  herten  uit  de  genoemde,  meer  oostelijke 
streken  enkel  als  nevensoorten  of  plaatselijke  rassen  beschouwende;  vermits  deze  in  alle  opzigten,  uit- 
gezonderd in  de  grootte,  zoo  volmaakt  met  elkander  overeenstemmen,  dat  zij,  na  een  naauwkeurig 
onderzoek,  niet  wel  als  zoo  vele  bijzondere  soorten  kunnen  worden  aangemerkt.  Het  zal  ter  onder- 
scheiding voldoende  zijn,  den  landnaam  achter  den  soortnaam  te  vermelden,  zullende  op  die  wijze  de 
onderlinge  verwantschap  dezer  dieren  en  hunne  afkomst  tevens  worden  aangetoond. 

Het  groote  hert  van  Java,  onze  Cervus  russa  of,  indien  men  wil,  Cervus  russa  javanicus,  was  reeds, 
gelijk  wij  bij  ons  berigt  omtrent  Cervus  equinus  vermeld  hebben,  aan  G.  Cuvier  bekend,  en  onder  den 
naam  van  Cervus  hippelaphus  door  hem  aangeduid;  maar  de  voorwerpen,  w'elke  hij,  als  tot  deze  soort 
behoorende,  beschreef,  behoorden  gedeeltelijk,  zoo  als  wij  insgelijks  reeds  uiteenzetteden,  tot  Cervus 
equinus;  terwijl  zijne  opgaven  van  het  vaderland  geheel  onjuist  zijn.  In  de  vooronderstelling,  dat  deze 
soort  niet  anders  dan  de  hippelaphus  van  Aristoteles  kon  zijn,  bestempelde  hij  haar  met  den  naam  van 
Cervus  hippelaphus;  ofschoon,  naar  ons  oordeel,  deze  vooronderstelling  niet  alleen  zeer  gewaagd,  maar 
ook  zeer  onjuist  is  (§). 


(*)  de  algemeene  naam  voor  de  groote  hertensoorten,  even  als  het  woord  Mindjangan  sU*>,  of  Mèn- 

djanggan  ettl  (g  ra  (Ki  | \ in  het  Laag-Javaansch. 

(t)  djerj)J  (Maleisch),  hannjoe  oi(^|\  (Laag-Javaansch  en  Banjereesch) : beide  woorden  beteekenen  water. 

(§)  G.  Cuvier,  Oss.  foss.  IV,  p.  42,  haalt,  van  den  hippelaphus  sprekende,  Aristoteles  aan:  Hist.  an.  L.  II,  C.  5, 
en  geeft  de  vertaling  der  korte  beschrijving,  welke  wij  bij  Arisloteles  van  zijnen  hippelaphus  vinden.  Deze  beschrijving 
is  ondertusschen  zoo  onvolledig,  dat  het  zelfs  moeijelijk  valt,  zich  te  overtuigen,  dat  Aristoteles  met  zijnen  hippelaphus 
wezentlijk  een  hert  bedoeld  heelt;  en  als  dit  inderdaad  het  geval  mogt  zijn,  kan  hij  toch  zeker  niet  het  hert  van  Java, 
Mammaua.  55 


218 


Tot  onzen  Cervus  russa  van  Java  behooren  de  volgende  beschrijvingen  en  afbeeldingen. 

Vooreerst  de  huid,  die  G.  Cuvier  (Ossem.  foss.  Vol.  IV,  bl.  40,  regel  12)  als  in  het  Parijzer  Museum 
aanwezig,  vermeldt.  Zij  werd  door  den  Heer  Hiard  gezonden,  maar  verkeerdelijk,  als  van  Sumatra 
afkomstig,  opgegeven.  De  horens  dezer  huid  zijn  op  PI.  V , fig.  34  afgebeeld;  zie  Cuv.  1.  e.  bl.  41,  reg.  19. 

Dat  tot  deze  soort  de  horens  behooren,  op  welke  Pennant  (Hist.  of  Quadr.  3de  ed.  bl.  118,  N°.  58) 
zijnen  great  Axis  grondde,  heeft  reeds  G.  Cuvier  1.  c.  bl.  40  vermoed,  en  dit  vermoeden  wordt  door 
Hamilton-Smith  (Animal  Kingdom,  T.  IV,  bl.  106)  bevestigd. 

Te  regt  brengt  vervolgens  G.  Cuvier  (1.  e.  bl.  40  en  502)  tot  deze  soort  het  levende  hert,  door  den 
Heer  Montbron  aan  de  diergaarde  te  Parijs  geschonken,  en  beeldt  de  horens  van  hetzelve  op  PI.  V, 
fig.  32,  naast  twee  andere,  van  dezelfde  soort,  fig.  31  en  33  af.  Van  dit  levende  voorwerp  heeft 
Fr.  Cuvier  (Mammifères,  edit.  Fol.  Vol.  II)  eene  afbeelding  gegeven;  maar  hij  noemt  het  Cerf  du 
Bengale,  verhaalt,  dat  het  niet  van  Dengalen  maar  van  Amerika  was  overgebragt,  alwaar  het  vroeger 
door  een  slavenschip  van  Afrika  zoude  zijn  aangevoerd.  Dat  dit  dier  echter  niet  van  Afrika  afkomstig 
kan  zijn,  behoeft  geen  beloog,  vermits  in  geheel  Afrika  slechts  eene  enkele  hertensoort,  de  Cervus  dama, 
leeft,  w'elke  tot  de  kust  van  Barbarijë  is  beperkt,  terwijl  het  afgebeelde  voorwerp,  hetwelk  wij-zelven 
te  Parijs  gezien  hebben,  inderdaad  niets  anders  dan  onze  Russa  van  Java  is. 

Eindelijk  vindt  men  eene  oorspronkelijke  afbeelding  van  een  oud  mannetje  dezer  soort,  onder  den 
naam  van  Cervus  hippelaphus,  in  Schreber’s  Saugelhiere,  Suppl.  CGL,  A (* *). 

een  aan  de  oude  Grieken  geheel  onbekend  land,  op  het  oog  gehad  hebben,  te  minder,  daar  hij  Arachotis  als  het 
vaderland  van  bedoeld  dier  opgeeft.  Hij  zegt  verder  van  hetzelve,  dat  het  een’  baard  aan  de  voorzijde  van  den  hals 
heeft;  en  uit  deze  omstandigheid  leidt  Ogilby  (Proceed.  1836,  bl.  138)  af,  dat  de  hippelaphus  van  Aristoteles  niet 
anders  dan  de  Antilope  piëta  is.  Ook  zegt  hij,  dat  de  hippelaphus  wel  eene  maan  aan  het  begin  der  schouders  heeft, 
maar  dat  voor  het  overige  de  hals  tot  aan  den  kop  met  weinig  hair  voorzien  is:  het  een  en  ander  stemt  echter  met 
geen  der  bekende  herten  overeen,  alzoo  bij  de  Indische,  even  als  bij  alle  elders  levende  soorten,  het  hair  gelijkmatig 
over  den  gehcelen  hals,  hoewel  een  weinig  langer  dan  aan  het  overige  gedeelte  des  ligchaams,  verspreid  is,  echter  niet 
zoo  lang,  dat  men  het  den  naam  van  maan  zou  kunnen  toekennen. 

(*)  G.  Cuvier,  1.  c.  p.  43,  PI.  V,  fig.  35,  geeft  de  afbeelding  van  een  paar  horens,  door  Lewis  en  Clarke  van  de 
noord- westkust  van  Amerika  medegebragt.  Deze  horens  hebben  inderdaad  veel  overeenkomst  met  die  van  C.  russa ; 
maar  het  strijdt  tegen  alle  wetten  van  de  geographische  verspreiding  der  herten  en  der  dieren  in  het  algemeen,  te 
vooronderstellen,  gelijk  G.  Cuvier  wil,  dat  onze  Cervus  russa  van  Java  ook  in  Amerika  gevonden  zoude  worden. 
Waarschijnlijk  zijn  de  afgebeelde  horens  uit  andere  streken  afkomstig,  of  wel  behoorden  zij  aan  eene  der  kleinere 
Noord- Amerikaansche  soorten,  bij  welke  de  middelste  tak  der  horens,  uithoofde  van  den  jongen  leeftijd,  nog  niet 
geheel  ontwikkeld  was:  eene  omstandigheid,  die  ook  dikwijls  bij  het  hert  van  Japan,  den  Cervus  sika,  Temm.  (Fauna 
Jap.  PI.  17)  voorkomt,  ofschoon  de  horens  van  dit  hert  in  den  normalen  staat,  even  als  die  van  onzen  C.  elaphus  en 
van  den  Noord-Amerikaanschen  C.  canadensis,  altijd  met  middeltakken  voorzien  zijn.  Op  Ceylon  schijnt  daaren- 
tegen een  groot  hert  voor  te  komen,  hetwelk,  door  de  lengte  van  den  achtersten  en  bovensten  horen  tak,  meer  met 
Cervus  russa,  dan  met  C.  equinus  schijnt  overeen  te  stemmen.  Dit  dier  is  echter  slechts  door  eene  teekening  van 
Daniell  bekend,  naar  welke  Hamilton-Smith , onder  den  inlandschen  naam  Gona,  dien  het  dier  volgens  Daniell  op 
Ceylon  draagt,  eene  bescluijving  geeft,  met  de  onjuiste  bijvoeging  echter  van  den  Latijnschen  naam  Cervus  unicolor, 
Schreber.  Zie  Hamilton-Smith,  1.  c.  bl.  108. 


219 


De  Cervus  russa  van  Java  bereikt  niet  geheel  de  grootte  van  Cervus  equinus;  maar  zijne  horens  zijn, 
alhoewel  minder  krachtig,  veel  langer  en  wijder  uiteengespreid.  De  geheele  lengte  der  oude  mannetjes 
bedraagt  omstreeks  lm,65,  en  hunne  hoogte  ongeveer  1 meter. 

De  schedelvorm  verschilt  aanmerkelijk  met  dien  van  Cervus  equinus.  De  snuit  is  een  weinig  korter 
en  loopt  smaller  toe.  De  traanholte  is  minder  groot  en  diep.  Het  voorhoofd  rijst  naar  de  kruin  sterk 
in  de  hoogte,  en  ook  de  stelen  of  rozenstokken,  welke  de  horens  dragen,  zijn  meer  naar  boven  gerigt, 
dan  die  van  Cervus  equinus  en  Cervus  Kuhlii.  De  horens  zijn  veel  langer,  dunner,  zwarter  van  kleur, 
meer  gepareld  en  groeijen  veel  verder  uit  elkander,  dan  bij  Cervus  equinus.  Hunne  geheele  lengte 
bereikt  bijkans  het  dubbele,  en  hunne  grootste  verwijdering  van  elkander  is  omstreeks  een  derde  gedeelte 
grooter,  dan  de  lengte  van  den  kop  bedraagt.  De  hoofdsteng  is,  tot  op  de  halve  lengte  der  horens, 
naar  achteren  en  sterk  naar  buiten  gerigt;  maar  van  daar  stijgt  de  achterste  tak,  evenwijdig  met  dien 
der  voorzijde,  sterk  naar  boven,  terwijl  deze  voorste  tak  zich  bijkans  loodregt  verheft,  maar  op  de 
onderste  helft  zijner  lengte  naar  buiten  gekromd  is.  De  achterste  der  beide  bovenste  takken  is  zeer 
lang,  en  neemt  meestal  de  helft  der  geheele  lengte  van  de  horens  in;  de  voorste  is  een  derde  korter. 
De  onderste  tak  vormt  met  de  hoofdsteng  van  het  gewei  eenen  hoek  van  omstreeks  vijf-en-veertig 
graden;  hij  loopt  aanvankelijk  sterker  naar  buiten,  maar  is  in  de  tweede  helft  van  zijne  lengte  altijd 
naar  binnen  gekromd.  Zijne  lengte  bedraagt  meestal  de  helft  van  de  geheele  lengte  der  horens;  bij 
anderen  minder;  zeldzaam  meer.  Er  hebben  ondertusschen  ook  bij  deze  soort  individuële  afwijkingen 
der  horens  plaats,  maar  deze  zijn  minder  in  het  oog  vallende,  dan  bij  C.  equinus.  De  achterste  tak  is 
somtijds  korter,  dan  gewoonlijk,  en  overtreft  in  dat  geval  naauwelijks  de  lengte  van  den  bovensten  voortak 
(PI.  45,  fig.  3).  Bij  een  zeer  groot  gewei  dezer  soort,  in  het  Rijks-Museum  aanwezig,  is  de  onderste 
tak  buitengewoon  lang,  en  bevindt  zich  aan  zijn’  wortel  nog  eene  onvolkomen  ontwikkelde,  knobbel- 
vormige punt.  De  voorste  boventak  is  verders  in  twee  takken,  van  gelijke  lengte,  gesplitst  (PI.  45,  fig.  2). 
Wij  schrijven  deze  twee  laatste  verschijnselen  alleen  aan  eene  misvorming  toe,  gelijk  die  aan  de  horens 
van  alle  hertensoorten  wordt  opgemerkt. 

De  haren  zijn  minder  stug  dan  van  Cervus  equinus,  en  onderscheiden  zich  vooral  daardoor,  dat  zij, 
even  als  bij  ons  gewoon  hert  en  ree,  gegolfd  en  aan  den  hals  iets  langer,  dan  aan  de  overige  deelen  zijn. 
De  staartkwast  daarentegen  is  veel  minder  dik,  maar  langer.  — Nooit  hebben  wij  bij  deze  soort  eene 
kale  vlek  aan  den  onderhals,  gelijk  bij  C.  equinus,  waargenomen. 

De  kleuren  der  vacht  van  C.  russa  zijn  in  het  algemeen  valer  en  lichter,  dan  van  Cervus  equinus, 
meer  eentoonig  bruin,  met  een’  flaauw  rood-bruinachtigen  tint,  maar  nooit  in  het  vuurroode  of  geel- 
bruine trekkende.  De  staartkwast  is  bruin,  in  plaats  van  zwart;  de  borst  trekt  in  het  zwarte;  de  onder- 
buik, de  binnen-  en  onderdeden  van  alle  vier  de  poolen  en  de  voorzijde  der  voorpooten  zijn  bruinachtig 
wit.  Aan  de  lippen  bemerkt  men  naauwelijks  eenig  wit,  aan  de  mondhoeken  geen  zw  art,  en  de  billen 
missen  steeds  de  lichte  vlek.  — Het  wijfje  onderscheidt  zich  in  kleur  niet  van  het  mannetje,  en  ook  de 
jongen  stemmen,  in  dat  opzigt,  behalve  dat  zij  meer  eentoonig  van  kleur  zijn,  met  de  ouden  overeen. 


220 


Het  hert  der  Molukken,  hetwelk  wij  onder  den  naara  van  Cervus  russa  moluccensis  aangeven,  werd 
door  Quoy  en  Gaimard  (Yoyage  de  1’ Astrolabe,  Zool.,  PI.  24  en  25,  T.  I,  p.  133 — 135)  op  Boeroe  en 
Amboina  gevonden,  en  zijn  door  ons  twee  exemplaren,  van  het  laatstgenoemde  eiland,  medegebragt, 
welke  wij  aan  den  toenmaligen  Gouverneur  der  Moluksche  eilanden,  wijlen  den  Heer  Mr.  P.  Merkus 
(later  Gouverneur-Generaal  van  Nederlandsch  Indië),  te  danken  hadden.  Die  voorwerpen  waren  de 
keurlingen  uit  eene,  in  gevangenschap  levende  kudde  dezer  herten,  alle  van  Amboina  afkomstig,  alwaar 
zij,  even  als  op  Ceram,  niet  zelden  zijn.  Yalentyn  (Oud-  en  Nieuw  Oost-Indiën,  D.  3,  bl.  267) 
verhaalt,  dat  zij  in  die  streken  niet  oorspronkelijk  te  huis  behooren,  maar  van  Java,  en  later  van  Ma- 
kassar,  waar  de  herten  echter  eenigzins  kleiner  zijn,  derwaarts  werden  gebragt;  voegende  hij,  tol  bewijs 
van  hunne  Javaansche  afkomst,  er  nog  bij,  dat  zij  door  de  Amboinezen  Mendjangan  worden  genoemd. 
Hoe  dit  ook  zij,  het  hert  van  Amboina  stemt  in  ligchaamsbouw  en  in  kleur  (*)  volmaakt  overeen  met 
Cervus  russa  (javanieus),  maar  schijnt,  naar  het  tien-  of  twaalftal  te  oordeelen,  door  ons  levend  gezien, 
steeds  eenigzins  kleiner  te  blijven,  dan  deze.  Quoy  en  Gaimard  geven  van  de  door  hen  beschrevene 
voorwerpen  geene  maten  op.  Het  door  ons  van  Amboina  medegebragte  mannetje,  van  hetwelk  wij 
(PI  .[45,  hg- 5)  de  horens  hebben  afgebeeld,  is  1 meter  hoog  en  lm,63  lang,  en  heeft  naauwkeurig 
dezelfde  grootte  als  een  mannetje  van  het  Timorsche  hert,  door  ons  op  Poeloe  Kambing,  in  de  straat 
Samauw,  geschoten. 


Het  hert  van  Timor,  Cervus  russa  timoriensis  (-f),  komt  niet  alleen  in  grootte,  maar  ook  in  zijn  geheel 
uiterlijk  aanzien,  dermate  met  het  hert  der  Molukken  overeen,  dat  wij  te  vergeefs  naar  een  onderschei- 
dend kenmerk  voor  hetzelve  gezocht  hebben.  — • Wij  bezitten  van  dit  plaatselijk  ras  vier  voorwerpen, 
allen  door  ons  op  het  kleine,  en  wegens  zijne  lucht-  of  slijkvulkanen  merkwaardige  eiland  Kambing 
verzameld  j doch  men  vindt  dit  hert  levens  op  Poeloe  Samauw,  Rotti  en  op  Timor.  Een  der  mannetjes, 
naar  het  schijnt  van  ruim  middelbaren  leeftijd,  en  van  hetwelk  wij  (PI.  45,  fig.  6)  de  horens  hebben 
afgebeeld,  kenmerkt  zich  door  eene  lichte,  witachtige  streep,  die  onder  het  oog  begint  en  over  de 
wangen  tot  aan  de  zijden  van  den  hals  voortloopt ; maar  deze  teekening  moet  ongetwijfeld  slechts  als 
toevallig  beschouw'd  worden,  vermits  bij  de  drie  andere,  vrouwelijke  voorwerpen  en  jongen,  geen  spoor 
van  zoodanige  streep  aanwezig  is. 

Het  bestaan  van  dit  hert  op  Timor  is  het  eerst  door  Péron  in  de  wetenschap  bekend  geworden.  Deze 
reiziger  had  de  horens,  alsook  een’  schedel  van  hetzelve  naar  Parijs  medegebragt,  welke  door  G.  Cuvier 
(Oss.  foss.  IY,  p.  46,  PI.  5,  fig.  41  en  45)  beschreven  en  onder  den  naam  van  Cervus  Peronii  afgebeeld 
werden.  Hamilton-Smith,  Fischer,  Lesson  en  andere  Zoölogen,  zijn  Cuvier  in  het  aannemen  van  dit 
hert  als  zelfstandige  soort,  vertrouwelijk  nagevolgd,  zonder  dat  een  van  allen  het  dier  in  zijn  geheel 
gezien  had.  Het  door  ons  in  het  werk  gestelde  vergelijkend  onderzoek  van  het  gering  getal  voorwerpen, 

(*)  Op  de  afbeelding  van  het  jonge  mannetje  van  Amboina,  door  Quoy  en  Gaimard,  1.  c.  PI.  25  medegedeeld,  is 
de  rood-bruine  kleur  in  het  oog  vallend;  maar  dit  schijnt  ons  toe,  alleen  eene  individuele  afwijking  te  zijn.  In  den 
tekst  (p.  134)  staat:  » corpore  griseo  fulvo  obscuro,”  als  diagnose  van  dit  jonge  dier. 

(1~)  hi  onze  Tabel  der  Zoogdieren  van  den  Indischen  Archipel,  onder  den  naam  van  Cervus  moluccensis  opgegeven. 


221 


in  ons  bezit,  bragt  ons  tot  de  overtuiging,  dat  dit  hert  zich  ter  naauwernood  van  den  Javaanschen 
Cervus  russa,  en  minder  nog  van  den  C.  moluecensis,  Quoy  en  Gaimard,  soortelijk  onderscheidt.  — 
Wilde  men,  naar  het  aangehaalde  voorbeeld  van  Valentyn,  eenig  gewigt  hechten  aan  de  overeenstem- 
ming der  namen,  onder  welke  het  in  de  landen  zijner  geboorte  bekend  is,  dan  zoude  men  tot  het  besluit 
worden  geleid,  dat  dit  hert  daar  veelligt  insgelijks  van  elders  zoude  kunnen  zijn  ingevoerd.  De  weste- 
lijke bewoners  van  Timor,  of  eigenlijke  Timorezen,  en  de  inboorlingen  van  Poeloe  Samauvv,  of  zooge- 
naamde Koepangnezen,  noemen  het  Loesa , de  Rottinezen  Noesa,  welke  beide  woorden  slechts  ver- 
basteringen zijn  van  den  reeds  opgegeven  Maleischen  naam  Roesa.  Maar  evenmin  als  het  verschil  der 
benamingen  van  eenig  nuttig  dier  of  gewas,  steeds  verscheidenheid  van  oorsprong  zoude  bewijzen ; 
evenmin  is  uit  de  overeenstemming  der  namen,  altijd  veilig  hunne  afkomst  te  verklaren. 


Naauwe  verwantschap  van  ligehaamsvorm  en  verder  uiterlijk  aanzien,  doet  ook  overeenkomst  van 
aard  en  levenswijze  vermoeden,  en  op  deze  niet  ongegronde  vooronderstelling  maken  de  drie  aange- 
duide rassen  van  den  C.  russa  geene  uitzondering.  Wij  kunnen  dus  onze  waarnemingen,  omtrent  de 
levenswijze  dezer  herten,  gevoegelijk  in  één  berigt  te  zamenvatten. 


De  namen,  met  welke  de  Amboinezen,  de  Timorezen  en  eenige  andere  eilanders  dier  streken,  de 
daar  voorkomende  herten  bestempelen,  zijn  door  ons  reeds  opgegeven.  Bij  de  Banjerezen,  op  Borneo, 
draagt  G.  russa  den  naam  van  Mindjangan  djawa,  d.  i.  Javaansch  hert.  Op  Java  zelf  heet  hij, 
in  het  Laag-Javaanseh,  eenvoudig  M'éndjanggan,  in  het  Hoog- Javaansch,  Sangsam  0f 

nJi  iwi  töi  terwijl  hij  door  de  Sundanezen  Oentjal  (^^ac^J|N)  (+)  wordt  genoemd.  — Met  het  woord 

Roesa  wordt  hij  dus  door  geen  der  twee  volken,  welke  Java  bewonen,  in  hunne  eigene  tongvallen 
gekenmerkt,  en  het  is  alleen  door  verwisseling  met  C.  equinus,  dat  hij  onder  dien  naam  in  de  leerstelsels 
eene  plaats  verworven  heeft. 

Gelijk  ons  gewoon  hert  tegenwoordig  nog  slechts  in  die  streken  van  Europa  menigvuldig  gevonden 
wordt,  waar  het  onder  beschermend  toezigt  staat,  treft  men  ook  op  Java  de  herten  slechts  in  zulke (*) 

(*)  Een  der  Kawi-namen  van  het  hert  is  Samsam.  Dit  eigenaardige  woord,  waaruit  baarblijkelijk  het  bovenge- 
noemde Sangsam  of  Sangsomo  is  ontstaan,  schijnt  zijnen  oorsprong  aan  het  denkbeeld  van  vereeniging,  te  zamen- 
leving  in  troepen,  gelijk  het  onderhavige  hert  pleegt  te  doen,  verschuldigd  te  zijn.  Het  Sanskritsche  sam  en  sama , 
in  het  Kuwi , volgens  de  gebruikelijke  uitspraak  der  Javanen,  som  o,  in  het  Maleisch  sa.rna  = met,  te  zamen,  en 
bij  verdubbeling,  sdma-sama  (Hoog-Jav.  sami-sami)  = gezamentlijk,  met  elkander,  hebben  vermoedelijk  tot  die 
naamvorming  aanleiding  gegeven. 

(-{-)  Even  als  de  voorgaande  naam,  wijkt  ook  deze  ten  eenemale  van  de  overigen,  meer  algemeenen  af.  In  een  Ja- 
vaansch Woordenboek  vinden  wij  Hoentjalan  als  Kawi,  en  Hoendjal  als  algemeen  Javaansch  woord  voor  hert  opge- 
geven (de  h is  in  beiden  stom).  Dit  verwijst  ons,  ten  opzigte  der  beteekenis,  tot  het  Sanskrit,  in  welke  taal  oef  ja 
en  oenfjha,  verzamelen,  bijeenvoegen,  zich  vereenigen;  tjala,  voortgaan,  zich  bewegen;  tjalana , wie 
of  wat  voortgaat,  zich  beweegt  (djdlan  [Maleisch],  dhalan  [L.  Javaansch]  =gaan),  en  vandaar,  met  een 
Wisarga,  fjalanah,  een  hert,  eene  Antilope  beteekenen.  Volgens  deze  afleiding  zoude  aan  hoentjalan , hoedjal  en 
oentjal  een  soortgelijk  denkbeeld  ten  grondslag  liggen,  als  aan  de  namen  samsam  en  sangsam. 

Mammaua.  56 


222 


oorden  talrijk  aan,  welke  tot  jagtplaatsen  der  inlandsche  grooten  bestemd  zijn.  Zoodanige  jagtplaatsen 
beslaan  gewoonlijk  in  uitgestrekte  vlakten  en  zacht  golvige  landstreken,  hier  en  daar  van  dalen  door- 
sneden, w'elke  met  wild  hout  bewassen  zijn,  terwijl  het  meer  effene  land  eeniglijk  met  het  hoog  óp- 
schietende alang-alang  (Imperata)  bedekt  is,  hetwelk  jaarlijks,  in  het  drooge  getijde,  wTordt  afge- 
brand, ten  einde  door  de  jonge  halmen  den  herten  een  beter  voedsel  te  verschaffen  en  hen  daardoor 
uit  den  omtrek  aan  te  lokken.  Behalve  de  onderhavige  hertensoort,  welke  doorgaans  in  kudden  van 
verschillende  grootte  te  zamen  leeft,  grazen  ook  de  wilde  koeijen  en  stieren  gaarne  op  zulke,  met 
jong  gras  voorziene  weiden,  en  kiezen  zich  uit  dien  hoofde  dusdanige  stille  streken  vaak  zoo  lang  ten 
verblijve,  tot  zij,  bij  eene  groote  drijfjagt,  daaruit  verjaagd  of  gedood  worden.  Die  jagten  worden 
steeds  te  paard  uitgeoefend;  de  jager  berijdt  zijn  ros  zonder  zadel  of  dekkleed,  rent  het  uitgedreven 
wild,  in  den  snelsten  galop,  achterna,  tot  hij  het  ter  zijde  is;  alsdan  trekt  hij  zijn  zwaard,  hetwelk  eene 
lengte  heeft  van  omstreeks  anderhalven  Rijnlandsehen  voet,  uit  de  scheede,  houwt  het  dier  in  den  hals 
of  den  rug  tot  dat  het  nederzijgt  en,  nu  ijlings  van  het  paard  springende,  snijdt  hij  zijnen  buit  eerst  de 
pees  van  Achilles  en  vervolgens,  onder  het  prevelen  der  woorden:  »in  den  naam  van  God,”  de  keel  af, 
opdat  het  bloed  uit  het  ligchaam  stroome  en  het  vleesch  niet  onrein  worde  voor  den  regtgeloovigen 
Moslim  (*).  Het  dooden  der  dieren  wordt  op  Borneo,  door  de  bevolking  des  Sultans  van  Banjermasing, 
en  op  Celebes,  door  de  Makassaren  en  Boeginezen,  als  insgelijks  de  leer  van  Mohammed  belijdende, 
op  dezelfde  wijze  ten  uitvoer  gebragt;  maar  de  herten  worden  daar,  in  plaats  van  met  den  houwer, 
met  hand-  of  werpstrikken,  bij  wijze  van  den  Zuid-Amerikaanschen  Lasso,  gevangen.  In  de  gegevene 
afbeelding  (-{-)  eener  hertenjagt,  uit  de  gemelde  Suftanslanden,  op  Borneo,  vindt  men  aangetoond, 
dat  de  vangstrik  met  het  achtereinde  aan  den  toom  van  het  paard  is  vastgemaakt;  hij  wordt  het  hert 
door  middel  van  een’  langen  en  dunnen  bamboesstok,  van  8 — 9 Rhijnl.  voet,  dien  de  jager  in  de  regter 
hand  houdt  en  welke  van  boven  eene  spleet  heeft,  waar  tusschen  de  strik  zit  vastgeknepen,  over  den  kop 
geworpen.  De  strik  zelf  heeft  gewoonlijk  de  dikte  van  eene  zwanenschacht  en  is  uit  den  bast  eener 
Malvaceae  (Hibiscus)  gevlochten.  — Op  Timor  en  omliggende  eilanden,  waar  de  gesteldheid  van  den 
grond  en  de  maatschappelijke  toestand  der  bewoners  zeer  aanmerkelijk  verschilt  van  hetgeen  men  in  de 
genoemde  Muzelmansche  rijken  waarneemt,  komen  de  herten  meer  in  kleine  troepen  verspreid  voor, 
en  worden  zij  in  den  regel  met  den  kogel  gedood,  daar  in  die  streken  schier  elk  inlander  in  het  bezit 
is  van  een  schietgeweer,  meest  van  Portugeschen  of  Engelschen  oorsprong.  Ook  op  Amboina  worden 
zij  veelal  geschoten,  of,  gelijk  Yalentyn  verhaalt,  in  het  w'ater  gedreven  en  met  behulp  van  kleine  booten 
gevangen.  In  die  oostelijke  streken  zijn  zij  echter  veel  minder  menigvuldig,  dan  in  de  grootere  westelijke 
landen;  het  talrijkst  troffen  W'ij  hen  in  de  zuid-oostelijke  gedeelten  van  Borneo  aan.  Daar  is  hunne  jagt 
de  bijzondere  eigendom  van  den  Sultan  en  diens  broeder,  den  Pangêran  Mangkoe  Boemi  of  rijks- 
bestuurder. Op  geringen  afstand  van  het  dorp  Poeloe-lampê,  in  de  Lawut-landen,  hebben  wij,  in  de 
uitgestrekte  alang-alang  vlakten,  meer  dan  eens  kudden  van  vijftig  tot  honderd-vijftig,  ja  zelfs  van 
twee-honderd  stuks  ontmoet,  en  bij  groote  jagten,  welke  de  Sultan  steeds  in  persoon  bij  woont,  worden 
daar  niet  zelden,  in  twee  of  drie  dagen,  zes-  tot  aeht-honderd  herten  gevangen  en  gedood. 


(*)  Volgens  Soerat  II  en  V van  den  Koran. 

(j)  Afdeeling  Land-  en  Volkenkunde  van  dit  werk,  PI.  55. 


223 


III.  CERYÜS  KUHLII. 

PI.  XLIV  en. PI.  XLV,  fig.  12,  13  en  14. 

Deze  nieuwe  soort,  aan  de  nagedachtenis  van  den  in  Indië  overleden  Natuurkundigen  Kuhl  toegewijd, 
heeft  met  Cervus  equinus  het  kenmerk  gemeen,  dat  de  voorste  der  beide  bovenste  takken  van  de 
horens  langer  is,  dan  de  achterste ; maar  voor  het  overige  wijkt  zij  van  laatstgenoemd  hert  aanmerkelijk 
af,  gelijk  uit  het  navolgende  blijken  zal.  Zij  is  vooreerst  de  helft  kleiner;  hare  horens  zijn  slanker, 
gladder,  donkerder  van  kleur  en  sterker  naar  buiten  gekromd;  de  achterste  tak  is  naar  evenredigheid 
korter,  en  zijne  rigting  meer  waterpas,  waardoor  zich  de  beide  bovenste  takken  sterker  van  elkander 
verwijderen ; de  schedel  is  minder  lang,  doch  naar  evenredigheid  van  achteren  breeder  en  van  voren 
smaller  toeloopende;  de  groef  onder  de  traanholten  is  kleiner,  heeft  eene  meer  rondachtige  gedaante 
en  is  minder  diep;  de  tusschenkaaksbeenderen  zijn  niet  zoo  sterk  naar  voren  gerigt;  de  hoektanden 
worden  geheel  gemist;  eindelijk  is  ook  de  kleur  van  het  geheele  dier  verschillend:  want  de  haren 
zijn  duidelijk  bruin  en  geelachtig  geringd;  kop,  hals  en  romp  zijn  lichter,  de  pooten  daarentegen 
donkerder  van  kleur;  de  rood-bruine,  groote  vlek,  welke  bij  Cervus  equinus  het  achterste  gedeelte 
der  billen  inneemt,  ontbreekt  geheel  en  al;  de  staartkwast  is  minder  dik,  maar  een  weinig  langer  en 
niet  zwart;  de  staart  van  boven  bruin  en  van  onderen  witachtig. 

Het  hert  der  Philippijnsche  eilanden,  Cervus  mariannus,  stemt  zoowel  in  grootte,  als  door  het  gemis 
van  hoektanden  en  door  de  onderlinge  verhouding  der  horentakken,  met  de  voorgaande  soort  overeen; 
maar  onderscheidt  zich  gemakkelijk  van  haar  door  de  meerdere  dikte  en  ruwheid  der  horens,  en  het 
stugge,  eenkleurige,  vaal  bruine  hair,  ten  aanzien  waarvan  laatstgenoemd  hert  veel  overeenkomst  heeft 
met  Cervus  russa. 

Eene  derde,  kleinere  soort  der  Russa-groep,  insgelijks  zonder  hoektanden,  is  de  Cervus  poreinus  van 
het  vasteland  van  Indië.  Deze  is  almede  ligt  van  Cervus  Kuhlii  te  onderscheiden,  doordien  hij  lager 
op  de  pooten,  donkerder  van  kleur,  meestal  wit  gevlekt  en  de  achterste,  kortere  tak  der  horens  meer 
naar  binnen  gerigt  is. 

Het  Ganges-hert  eindelijk,  Cervus  axis,  is  zoozeer  door  zijne  licht  bruine  met  witte  vlekken  versierde 
vacht  en  door  de  aanzienlijke  lengte  van  den  voorsten  der  beide  bovenste  horentakken  gekenschetst, 
dat  geene  verwisseling  met  eenige  der  andere  Indische  soorten  plaats  kan  hebben. 

Cervus  Kuhlii  heeft  omstreeks  de  grootte  eener  ree,  maar  stemt  voor  het  overige,  in  de  ligehaams- 
evenredigheden  met  de  overige  soorten  der  groep,  tot  welke  wij  hem  rangschikken,  overeen.  De  geheele 
lengte  van  een  volwassen  voorwerp,  gemeten  van  de  punt  van  den  snuit,  tot  aan  den  wortel  van  den  staart, 
bedraagt  omstreeks  drie  en  een  halven  voet.  De  staart  is  met  den  kwast  0m,24  lang,  de  ooren  0m,08, 
van  den  ondersten  rand  der  opening  gemeten.  De  horens  verschillen,  naarmate  der  voorwerpen,  aan- 
merkelijk in  grootte  en  ook  in  dikte.  Zij  zijn  gewoonlijk  een  derde  langer,  dan  de  kop,  vrij  slank  en 
glad,  en  hunne  bovenste  lakken  zijn  ongeveer  zoo  ver  van  elkander  verwijderd,  als  de  kop  lang  is  (zie 


224 


PI.  45,  lig.  14).  Bij  sommige  voorwerpen  zijn  ondertusschen  de  horens  kleiner,  slanker  en  naderen 
de  takken  digter  tot  elkander.  Bij  anderen  wederom  (gelijk  bij  het  in  PI.  44  afgebeelde  voorwerp)  zijn 
de  horens  krachtiger  dan  gewoonlijk.  Wanneer  zij  den  hoogslen  graad  van  ontwikkeling  bereikt  heb- 
ben, zijn  zij  een  en  een  half  maal  zoo  lang  als  de  kop,  en  zij  staan  alsdan  van  boven  soms  even  ver  van 
elkander,  als  hunne  geheele  lengte  bedraagt,  ja  zelfs  nog  wel  eens  verder.  De  lengte  van  den  bene- 
densten tak  beslaat,  van  den  horenwortel  gemeten,  omstreeks  het  derde  gedeelte  van  de  geheele  lengte 
der  horens.  Deze  tak  is  naar  hoven  gerigt  en  meer  of  minder  naar  binnen  of  naar  achteren  gebogen. 
Yan  boven  de  gaffel  van  voornoemden  tak  af  aan,  zijn  de  horens  meer  naar  buiten  gebogen,  maar, 
onder  de  gaffel  der  beide  bovenste  takken  vertoonen  zij  eene  schielijke  binnenwaartsche  kromming,. 
De  bovenste  voortak  stijgt  met  eene  flaauwe  bogt  in  de  hoogte  en  is  meestal  een  weinig  naar  binnen, 
somwijlen  ook  (zie  PI.  45,  fig.  12)  een  weinig  naar  buiten  gerigt.  Zijne  lengte  komt  ten  naastebij 
overeen  met  die  van  den  ondersten  tak.  De  bovenste  gaffel  of  takverdeeling  bevindt  zich  aan  het  einde 
van  omstreeks  het  tweede  derde  van  de  lengte  der  horens.  De  boven  achtertak  is  veelal  een  derde, 
somtijds  echter  een  vierde  korter,  dan  die  van  voren,  een  weinig  naar  boven  en  sterker  naar  achteren 
dan  naar  binnen  gerigt.  De  krans  aan  den  wortel  der  horens  heeft,  als  gewoonlijk,  een  zeer  knobbel- 
achtig aanzien,  maar  de  horens  zelven  zijn  nooit  met  knobbeltjes  bezet  en,  ofschoon  met  vele  groeven 
in  de  lengte  voorzien,  echter  minder  ruw,  dan  die  der  meeste  overige  hertensoorten  van  deze  groep. 
Zij  zijn  donker  bruin  van  kleur,  een  weinig  in  het  roodachlige  spelende  en  meestal  aan  de  punten 
meer  bruin  achtig  geel. 

De  heerschende  kleur  van  het  hair  is  een  glanzend  donker  bruin,  met  vele  fijne,  bruin-geelachtige 
spikkeltjes.  Deze  spikkeltjes  ontstaan  daardoor,  dat  ieder  hair  met  bruin-geelachtige  ringjes  voorzien  is. 
Op  de  pooten,  de  borst,  de  middellijn  van  den  rug  en  de  kruin  van  den  kop  verdwijnen  deze  ringen 
somtijds  geheel  en  al,  en  deze  deelen  zijn  dan  eenkleurig  bruin  en  niet  zelden  donkerder,  dan  het  overige 
des  ligchaams.  Aan  de  onderzijde  van  den  hals  en  het  grootste  gedeelte  van  den  kop  neemt  daarentegen 
de  bruin-gele  tint  de  bovenhand,  zoodat  deze  deelen  veel  lichter  zijn,  dan  de  romp  en  de  pooten.  De 
haren  aan  de  binnenzijde  der  ooren,  de  onderlip  en  een  smalle  rand  aan  de  zijden  der  bovenlip  zijn  wit- 
achtig; en  men  ontwaart  meestal  aan  de  zijden  van  den  snuit  eene  zwartachtige  vlek,  die  zich  van  den 
mondhoek  schuins  tot  aan  den  achterkant  van  den  naakten  neus  uitstrekt.  De  buik,  van  de  onderborst 
af,  is  wit,  en  deze  kleur  strekt  zich  vervolgens  over  de  voorzijden  der  achterpooten,  tot  op  de  helft  hunner 
lengte,  uit.  De  staart  is  van  boven  bruin,  van  onderen  wit.  De  hairbundel,  aan  de  achterzijde  der 
achterpooten,  en  eene  vlek,  die  zich  van  de  zijde  der  groote  tot  aan  de  kleine  hoeven  uitstrekt  en  den 
geheelen  achterkant  der  pooten,  tusschen  de  hoeven  inneemt,  zijn  roodachtig  geel-bruin  van  kleur. 

Dit  hert  is  tot  nog  toe  nergens  waargenomen,  dan  op  de  kleine  Baviaans-  of  Lubeck-eilanden  (misschien 
alleen  op  het  grootste  derzelve),  welke  in  de  Javaansche  zee,  op  ongeveer  de  geographische  lengte  der 
westpunt  van  Madura,  zijn  gelegen.  — Daar  wij  die  eilanden  niet  in  persoon  bezocht  hebben,  kunnen 
wij  geene  uitvoerige  berigten  omtrent  de  levenswijze  van  deze  soort  mededeelen.  Toen  wij  in  het  najaar 
van  1836  van  Borneo  naar  Java  lerugkeerden  en,  te  land,  over  Toeban,  aan  de  noordkust  van  Java, 
reisden,  zagen  wij  in  dit  groote  dorp  zeven  stuks  van  dit  hert,  welke  vrij  in  een  grasperk  rondliepen  en 


225 


weinig  schuw  waren.  Zij  behoorden  aan  den  inlandschen  Regent  van  het  distrikt  Toeban,  hadden, 
gelijk  men  ons  zeide,  reeds  onderscheidene  jaren  daar  geleefd  en  zich  in  dien  staat  voortgeplant.  Zij 
liepen  altijd  in  een’  kleinen  troep  bij  elkander,  hadden  vrij  hooge,  bolle  ruggen  en  de  ruglijn  daalde,  van 
het  achterdeel  naar  de  schoft  toe,  eenigzins  af.  Bij  het  oude  mannetje  hadden  de  nieuwe  horens  zich 
nog  niet  volkomen  ontwikkeld.  — Na  ons  vertrek  uit  Indië,  is  door  den  Heer  Diard  een  togt  naar  de 
Baviaans-eilanden  gedaan  en  zijn  bij  die  gelegenheid  door  hem  een  aantal  huiden  en  geraamten  van  de 
onderhavige  kleine  hertensoort  verzameld,  welke  zich  thans  in  het  bezit  van  ’sRijks-Museum  van  Natuur- 
lijke Historie  te  Leiden  bevinden  en  tot  het  ontwerpen  van  de  hier  medegedeelde  beschrijving  gediend 
hebben. 

IY.  CERVUS  MUNTJAC. 

Deze  reeachtige  soort  is  reeds  zoo  dikwerf  beschreven  en  afgebeeld,  dat  wij  het  overbodig  achten, 
daar  andermaal  toe  over  te  gaan , te  meer  daar  zij , als  een  der  gemeenste  en  langst  bekende  Indische 
herten,  in  alle  grootere  en  zelfs  in  vele  kleine  verzamelingen  van  Europa  wordt  aangetroffen. 

Yerscheidene  schrijvers,  vooral  de  Blainville  en  Hamilton-Smith,  hebben  gemeend,  tusschen  de  voor- 
werpen van  verschillende  landstreken,  welke  dit  hert  bewoont,  eenig  soortelijk  onderscheid  te  vinden; 
maar  het  blijkt  uit  hunne  eigene  opgaven  en  wordt  door  onze  waarnemingen  gestaafd,  dat  de  door 
hen  opgegevene  kenmerken  eeniglijk  op  individuele  afwijkingen,  in  de  gedaante  der  horens  en  de  kleur 
der  haren,  berusten.  Diergelijke  afwijkingen  zijn  niet  zelden  bij  deze  soort.  De  stelen  of  rozenstokken, 
op  welke  de  horens  zitten,  zijn  bij  haar  somtijds  een  weinig  langer,  somtijds  korter,  dan  gewoonlijk. 
De  punt  der  horens  is  dikwerf  naar  binnen  gekromd;  bij  sommige  voorwerpen  echter  is  deze  kromme 
punt  naar  achteren  gerigt.  Wat  de  kleur  der  vacht  betreft:  deze  is  meestal  donker  roodachtig  bruin, 
maar  gaat  ook  niet  zelden  in  het  geelachtig  bruine  over,  en  men  vindt  zelfs  zeer  bleeke  voorwer- 
pen, van  geheel  vaal  bruine  kleur.  Deze  verscheidenheden  zijn  echter,  naarmate  der  verschillende 
woonplaatsen  van  dit  hert,  geenszins  standvastig,  en  kunnen  derhalve  niet  anders  dan  als  individueel, 
en  bijgevolg  als  toevallig  beschouwd  worden. 

Het  zijn  deze  redenen,  welke  ons  nopen,  geene  der  onderscheidene,  met  eigene  namen  bestempelde 
ondersoorten  voor  wezentlijk  te  houden,  maar  de  volgende  synonimen,  enkel  als  tot  den  Cervus  muntjae 
betrekking  hebbende,  aan  te  teekenen,  bepalende  wij  ons  echter  daarbij  slechts  tot  de  voornaamste 
beschrijvingen  en  afbeeldingen;  terwijl  men  de  meer  uitvoerige  opgaven  dienaangaande  bij  Fischer, 
Syn.  Mamm.  p.  454  en  622,  kan  nazien. 

Tot  den  C.  muntjac  rekenen  wij,  met  Horslïeld,  Cervus  mosehatus,  Blainville,  Rullet,  philom. 
1816,  p.  77,  van  welke  gewaande  soort  de  schedel  bij  Schreber,  Tab.  CCL1Y,  B.  fig.  1,  is  afgebeeld. 
Yoorts  Cervus  subcornutus,  Blainville  1.  c.,  op  eenen  schedel  gegrond,  bij  welken  de  bovenste  punt 
der  horens  naar  achteren  gebogen  was.  — Afbeeldingen  en  beschrijvingen  des  schedels  en  der  horens 
van  deze  zoogenaamde  Indische  ree,  vindt  men  bij  G.  Cuvier,  Ossem.  foss.  IV,  p.  49  en  volg.,  PI.  V, 
fig.  48  (schedel)  en  PI.  III,  hg*  50  tot  53  (horens).  Afbeeldingen  van  het  dier  bij  Horsfïeld,  Zool. 

Mammalia.  ^ 


226 


Res.j  in  de  History  of  Sumatra  van  Marsden,  3dc  edit.  PI.  14;  in  Griffith’s  Animal  Kingdom, 
waar  insgelijks  een  voorwerp  van  dit  eiland  is  afgebeeld,  onder  den  naam  Sumatran  muntjac  (*),  als- 
mede een  jong  dier,  onder  dien  van  Cervus  aureus.  Op  eene  andere  plaat  van  hetzelfde  werk,  vindt  men 
onder  fig.  5,  7,  8,  9 en  10,  koppen  afgebeeld  van  Muntjaks  van  de  Philippijnen  (Cervus  philippinus), 
van  Sumatra,  Ceylon,  Java,  en  van  een  voorwerp,  welks  vaderland  onbekend  is,  maar  hetwelk  Hamilton- 
Smith  tot  den  gewonen  Muntjak  van  Java  rekent.  Eindelijk  bevat  gemeld  werk  ook  de  afbeelding  van 
een’  Muntjak,  naar  eene  plaat  uit  de  Oriental  Collections  van  W.  Ouseley,  Y.  II,  1798,  gekopieerd, 
welke  een  mannetje  met  onvolkomen  ontwikkelde  horens  voorstelt  en  door  Hamilton-Smith  tot  den 
Cervus  moschatus  van  Blainville  gebragt  wordt,  naardien  het  door  Ouseley  onder  het  opschrift:  Musk- 
Beer  of  Nepaul  werd  medegedeeld.  Dat  de  Muntjak  van  Nepaul  echter  niet  soortelijk  onderscheiden 
is  van  de  individuen  uit  andere  landstreken,  durven  wij,  na  de  vergelijking  van  een  aantal  ter  onzer 
beschikking  staande  voorwerpen  van  dit  hert,  gerustelijk  verzekeren.  Men  vergelijke  voor  het  overige 
ook  de  uitvoerige  berigten  over  de  Muntjaks,  in  de  Zoologieal  Researches  van  Dr.  Horsfield.  Na 
het  verschijnen  van  gemeld  werk  en  van  Fischer’s  Synopsis,  heeft  wederom  Hodgson  (Proceedings, 
Part.  II,  p.  99)  eenen  gewaanden  nieuwen  Muntjak  uit  het  landschap  Kachar,  onder  den  naam  C.  ratwa, 
beschreven;  terwijl  vervolgens,  eenige  jaren  later,  ook  Ogilby  (Proceedings,  Part.  YI,  p.  105)  de 
wetenschap  met  nog  eene  soort  dezer  groep,  onder  den  naam  C.  Reevesi,  verrijkte.  Wij  maken  hier 
van  deze  namen  alleen  volledigheidshalve  gewag. 

De  Muntjak,  of  juister  Mintjak,  is  in  den  Indischen  Archipel,  door  ons  op  Java,  Sumatra  en  Romeo 
aangetroffen,  komt,  volgens  Dr.  Horsfield,  ook  op  Banka  voor,  en  zal  waarschijnlijk  op  nog  eenige 
andere,  daar  omstreeks  gelegene  eilanden  van  middelbare  grootte,  alsmede  op  Madura,  en  veelligt  ook 
op  Bali  inheemsch  zijn.  Op  Timor  en  in  de  Molukken  vindt  men  hem  niet,  en  evenmin  is  hij  door  ons 
of  eenig’  ander’  reiziger,  op  Celebes  waargenomen.  — Op  de  groote  Sunda-eilanden  is  dit  reeachtige 
hert,  met  slechts  geringe  wijzigingen,  volgens  de  verschillende  tongvallen,  zeer  algemeen  onder  een’  en 
denzelfden  naam  bekend,  welke  in  het  Maleisch  Kiedjang  is,  en  door  de  eigenlijke  Javanen  en  de, 

voor  het  meerendeel,  van  dezen  afstammende  Muzelmansche  bevolking  van  den  Sultan  van  Banjermasing, 
op  Borneo,  Kiedang  of  Kidhang  (V.?i  tó  geschreven  en  uitgesproken  wordt.  De  Bejadjoe-Dajakkers 
echter,  noemen  dit  dier,  naar  zijn  sterk  geschreeuw,  Karahau  (f),  terwijl  het  bij  de  Sundanezen, 

(*)  Pennant,  Quadr.  I,  p.  107,  beschrijft  onder  den  naam  Kidang,  de  horens  van  een  hert,  volgens  hem  van 
Ceylon  en  Java  afkomstig  en  met  die  van  C.  muntjac  overeenstemmende,  behalve  dat  zij  drie  punten  hebben.  Deze 
horens  moeten  waarschijnlijk  als  misvormd  beschouwd  worden,  aangezien  erop  Java  geen  diergelijk  hert  leeft  en  de 
munljac  aldaar  vrij  algemeen  onder  den  naam  van  Kidang  bekend  is.  Gmelin,  Syst.  nat.  p.  181,  haalt  derhalve  te 
regt  deze  beschrijving  van  Pennant  bij  Cervus  munljac  aan. 

(t)  bit  woord  is  ten  onregte  op  den  neusaap  (Semnopithccus  nasicus)  toegepast,  gelijk  wij,  bij  de  beschrijving  van 
dien  aap  (bl.  83)  reeds  hebben  aangemerkt.  Wurmb,  die  het  woord  Kahau  het  eerst  inde  wereld  heeft  gebragt, 
zegt  ondertusschen  niet,  dat  dit  de  inlandsche  naam  van  dien  aap  is,  zoo  als  de  geleerden  van  Europa  opgeven, 
maar,  ‘n  eene  noot,  letterlijk:  »In  het  tweede  deel  onzer  Verhandelingen,  pag.  144  (vermoedelijk  van  den  eersten 
druk),  is  reeds  kortelings  van  dezen  aap  melding  gedaan,  onder  den  naam  van  Kahau , die  men  thans  in  Kahau 
venmdei  t,  omdat  dit  woord  beter  het  geluid  uitdrukt  met  hetwelk  hij  zich  op  verren  afstand  hooren  laat.”  (Zie 
Veih.  Lalav.  Genootschap,  tweede  druk,  D.  III,  p,  217).  Wurmb  vergiste  zich  echter,  wanneer  hij  meende,  dat 

Semnop.  nasicus  sterk  zoude  schreeuwen.  Men  zie  daaromtrent  hel  door  ons,  ter  aangehaalde  plaats,  medegedeelde. 


227 


op  Java,  Kidhang  en  Mintjak  (*)  heet.  Yan  dezen  laatsten  naam,  een’  der  minst  bekende  in  Indië, 
is  het  eenigzins  verbasterde  woord  Muntjak  afkomstig. 

Uit  deze  benamingen  blijkt,  dat  de  inlanders  het  onderhavige  dier  evenmin  ergens  tot  de  eigenlijke 
herten  rekenen,  als  bij  ons  in  het  dagelijksehe  leven,  de  ree  onder  hen  gerangschikt  wordt.  En 
inderdaad,  evenzeer  als  dit  nuttige  dier  in  zoo  menig  opzigt  van  het  gewone  Europesehe  hert  verschilt 
wijkt  ook  de  Mintjak,  die,  als  het  ware,  onze  ree  in  de  genoemde  tropische  landen  vervangt,  van  de 
daar  inheemsche  Roesa’s  af;  niet  slechts  in  ligchaamsbouw  en  geheel  uiterlijk  aanzien,  maar  ook  in 
levenswijze  en  geaardheid.  — De  Kiedjang  of  Mintjak  leeft  altijd  gepaard;  zelden  ontmoet  men  er  een’ 
alleen,  en  even  zelden  drie  of  vier  bij  elkander,  die  alsdan  steeds  uit  ééne  familie  bestaan.  De  wil- 
dernissen, in  welke  hij  het  liefst  zijn  verblijf  kiest,  zijn  die  der  voorbergen  en  voorbosschen,  en  het 
lage  hout  in  de  vlakten,  of  het  hoog  en  digt  staande  alang-alang.  De  jonge  halmen  dezer  grassoort 
(Imperata)  en  van  andere  Gramineae  (Bambusa,  enzv.),  de  bladen  van  Euphorbiaceae  (Emblica), 
van  onderscheidene  Malvaceae  (Urena),  Tiliaeeae  (Grewia)  en  Urticeae  (Ficus  en  a.)  maken 
hoofdzakelijk  zijn  voedsel  uit.  In  de  ochtendstonden  treft  men  hem  het  meest  etende  aan.  Hij  is  voor 
het  overige  schuw,  heeft  een  scherp  gehoor  en  een’  fijnen  reuk.  Men  vangt  hem  met  netten  en  in 
strikken,  schiet  hem,  op  den  loer  staande,  in  de  ochtend-  en  avonduren,  of  vangt  hem  met  behulp  van 
menschen  en  honden  bij  dag;  de  genoegelijkste  jagt  op  hem  echter  is  óf  met  honden  alleen,  óf  door 
hem  te  paard  na  te  zetten.  Aan  deze  tijdkortende  uitspanningen  geven  vooral  de  inlandsehe  Grooten 
zich  gaarne  over.  Wordt  de  Mintjak  uit  zijnen  schuilhoek  gedreven  en  te  paard  of  door  honden  ver- 
volgd,  dan  vlugt  hij,  in  snellen  loop,  naar  het  eerste  het  beste  struikgewas,  om  zich  op  nieuw  te  ver- 
schuilen; maar  komen  hem  de  vervolgers,  alvorens  hij  zoodanig  boschaadje  heeft  kunnen  bereiken,  te 
digt  nabij,  dan  tracht  hij  aanvankelijk,  door  zijdelingsche  sprongen  en  onverwachte  slingeringen  in  den 
loop,  zich  te  redden;  doch,  kan  hem  ook  deze  list  niet  meer  baten,  of  gevoelt  hij  zich  te  zeer  vermoeid, 
dan  houdt  hij  plotseling  stand  en  duikt,  zoodat  de  paarden  en  honden,  in  de  drift,  langs  en  over  hem 
voortrennen,  alswanneer  hij  oogenblikkelijk  weder  oprijst  en  andermaal  zij-  of  rugwaarts  de  vlugt  neemt. 
De  vervolging  begint  op  nieuw  en  duurt  soms  nog  geruimen  tijd  voort;  veelal  zoo  lang  tot  het  arme  dier, 
geheel  afgemat,  zich  naauwelijks  meer  kan  staande  houden  en  door  zijne,  vaak  niet  minder  afgetobde 
vervolgers  gevat  wordt.  De  volwassene  mannetjes  verdedigen  zich  ondertusschen  ook  dan  nog  woedend 
met  hunne  scherpe  hoektanden  en  brengen  aan  de  honden  dikwerf  aanmerkelijke  verwondingen  toe; 
ook  schopt  de  Mintjak  op  eene  gevoelige  wijze  met  de  achterpooten.  Indien  hij  jong  gevangen  wordt, 
is  hij  volkomen  tam  te  maken;  maar  men  moet  hem  evenwel  steeds  opgesloten  houden,  daar  hij  de 
neiging  tot  den  wilden  staat  nooit  in  dien  graad  verliest,  noch  zich  aan  den  mensch  gewent,  gelijk  de 
eigenlijke  herten.  Zijn  vleeseh  heeft,  in  smaak  en  malschheid,  veel  overeenkomst  met  dat  van  onze  ree. 
Vele  inboorlingen  van  Java  mogen  het  echter  niet  eten,  vooral  niet  dat  der  wijfjes,  als  een  gevolg  van, 
gelijk  zij  beweren,  door  hunne  voorouders  gedane  gelofte.  De  Sundanezen  noemen  dit  verbod 

(*)  Deze  naam  komt  vermoedelijk  van  het  Sundanesche  werkwoord  ™ tintjak  (Maleisch  indjakh ), 

hetwelk:  treden,  trappen,  of  iets  op  onstuimige  wijze  met  de  voeten  bejegenen,  beteekent  en  ontleend  schijnt 
te  zijn  aan  het  hevige  trappen  of  schoppen  met  de  achterpooten , waardoor  de  Mintjak , wanneer  hij  door  menschen 
of  honden  wordt  aangegrepen,  zich  tracht  te  verdedigen. 


228 


boejoet  (*) , en  zij  houden  zich  stellig  overtuigd,  dat  de  overtreding  hun  krankheden,  vooral  huidziekten 
en  andere  onheilen,  zoude  berokkenen.  Vele  inlandsehe  familiën  koesteren  dezelfde  meening  aangaande 
het  vleesch  der  paauwen  en  van  den  witten  buffel,  zoo  als  wij  in  onze  beschrijving  van  dezen  laatsten, 
reeds  hebben  aangeteekend  (■f').  — In  de  Maleische  poëzij  speelt  de  Kiedjang,  even  ais  de  Pelandokh 
(Mosehus  napu  en  javanicus),  eene  niet  onbelangrijke  rol. 

(*)  In  het  Javaansch  beteekent  nnj asin| \ boejoet  {ook  boeboejoet)  eigenlijk:  overgrootvader,  oude  lieden  van 

het  derde  gelid;  en  dit  woord  óp  het  vooronderstelde  verbod  toegepast,  beteekent  bijgevolg  zooveel  als:  wat  van 
de  voorouders  afkomstig  is. 

(f)  Omtrent  den  witten  buffel  verwijzen  wij  tot  onze  vroegere  mededeeling  (bl.  206).  Het  bijgeloof  in  sommige 
familiën  wegens  de  nadeelige  gevolgen,  die  uit  het  gebruik  van  het  vleesch  van  C.  muntjac  en  van  den  wilden  paauw 
zouden  ontspruiten,  berust  vermoedelijk  op  zeer  oude  overleveringen,  van  de  tijden  dagteekenende,  toen  de  Hindoe- 
scbe  leerstellingen  op  Java  vasten  wortel  geschoten  hadden.  De  denkbeelden,  nopens  de  zielsverhuizingen  der  over- 
ledenen in  de  ligchamen  van  dieren,  mogen  voornamelijk  daartoe  aanleiding  gegeven  hebben.  » Laat  hem  niet  eten 
het  vleesch  van  eenig  eenzaam  levend  dier , of  van  vale  dieren  {bêtes  fauves) , of  van  vogelen , die  hem  niet  bekend 
zijn;  noch  in  bet  algemeen  van  eenig  schepsel  met  vijf  klaauwen,”  leest  men  vers  17,  kapittel  Y van  het  Wetboek 
van  Manoe.  Het  dooden  van  paauwen,  koeijen  en  apen,  zegt  A.  Bumes,  is  in  de  oogen  der  Hindoes  verfoeijelijk 
(R  eisen,  I,  p.  259  der  Hoogduitsche  vertaling,  Tübingen  1835). 


VERKLARING  DER  PLATEN. 


(Al  de  figuren  op  een  vijfde  der  natuurlijke  grootte  geteekend.) 


PLAAT  42. 

Volwassen  mannetje  van  Cervus  equinus,  van  middel- 
baren leeftijd,  door  ons  aan  de  westkust  van  Sumatra 
geschoten. 

PLAAT  43. 

Oud  mannetje  van  Cervus  russa,  van  Java. 

PLAAT  44. 

Oud  mannetje  van  Cervus  Kuhlii,  door  den  Heer 
Diard  op  de  Baviaans-eilanden  verzameld.  (De  horens 
van  dit  voorwerp  zijn  buitengewoon  krachtig,  en  dus 
minder  slank  dan  gewoonlijk.) 

PLAAT  45. 

Fig.  1.  Schedel  met  de  horens  van  een  oud  individu 
van  Cervus  russa,  uit  Java;  van  boven  gezien. 

Fig.  2 Misgroeide  horens , van  buitengewone  grootte, 
van  een’  C.  russa,  uit  Java  afkomstig;  van  voren  gezien. 

Fig.  3.  Horens,  van  een  individu  van  dezelfde  her- 
tensoort , door  ons  op  Borneo  geschoten ; van  voren  gezien. 

Fig.  4.  Dezelfde  schedel  als  van  fig.  1 , zonder  de 
horens;  van  de  zijde  gezien. 


Fig.  5.  Horens , van  C.  russa  moluccensis , van  een  in- 
dividu door  ons  op  Amboina  verkregen;  van  voren  gezien. 

Fig.  6.  Horens,  van  C.  russa  timoriensis,  van  een  in- 
dividu door  ons  op  Poeloe  Kambing,  bij  Timor,  geschoten. 

Fig.  7.  Schedel  met  de  horens  van  een’  ouden 
Cervus  equinus  van  Sumatra;  van  boven  gezien. 

Fig.  8.  Dezelfde  schedel,  zonder  de  horens,  van 
de  zijde  gezien. 

Fig.  9.  Onvolkomen  ontwikkelde  horens  van  een’ 
C.  equinus  van  Borneo;  van  voren  gezien. 

Fig.  10.  Onregelmatig  ontwikkelde  horens  van  een 
zeer  oud  voorwerp  van  hetzelfde  hert,  van  Borneo  af- 
komstig; van  voren  gezien. 

Fig.  11.  Misvormde  horens  van  een  individu  van 
dit  hert,  van  Sumatra;  van  voren  gezien. 

Fig.  12.  Schedel  met  zeer  sterk  ontwikkelde  horens 
van  C.  Kuhlii , van  de  Baviaans-eilanden ; van  boven  gezien. 

Fig.  13.  Dezelfde  schedel,  zonder  de  horens;  van 
de  zijde  gezien. 

Fig.  14.  Horens  van  C.  Kuhlii,  volgens  de  gewone 
ontwikkeling,  van  de  Baviaans-eilanden;  van  voren  gezien. 


//  Schliael.fiit . 


CERVÜS  EOn.M  S.T 

Arnx  ri  Cony/.'t  olvr. 


M.füerdorfp  inipr. 


9 


3IAADIALIA 


ÏAB . 45 


ff.  Schleyel,  fee. 


CEKVUS  KI  S SA . 


<f  M.  Kïerdorifeinipr. 


. -trnx  ef  Cbrnp.,  cofor. 


MAM  M Al  JA 


-±4. 


'LAB. 


ff.  < Vehleyel ,/fc . 


CERVI  S KI  MUI.  7 


</  M.  f\  'lertiorffï  iinpr. 


Arnx  tl  Lomp.  co/ur. 


.MAM  MALI.  V. 


TAB.  4A. 


//.  SJdenel ,ad  nat. in  lap.  del. 


1-4.  CERVl  S RUSSA;  - 5.C.RUSSAM0LUCCENSIS  ; - 6.RUSSA TIMORIENSIS 
7-JLL.  CERVUS  E onmus  ; - 12-14. CERVUS  KUILLII. 

Hr) 


d.  M.  f\  icrdor/jfl trnpr 


NNM001000865 
Natuurkundige  Commissie 
NC_b_Mu  01 1_002 


BIBLIOTHEEK 


NATIONAAL  NATUURHISTORISCH  MUSEUM  Postbus  9517  2300  RA  Leldsn  Nedorland 


7 i 


/ 


OVERZIGT 


DEK 

IN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL  LEVENDE  SOORTEN 

VAN  HET  GESLACHT 

P I T T A, 


DOOR 

SAL.  MÜLLER  en  HERM.  SCHLEGEL 


Al/ ES 

%£PT/L/A 
Pl  SC  ES 


Zoolo^ie- 


f Plaat 


De  onder  dezen  geslachtsnaam  vereenigde  vogelen  kan  men  in  vele  opzigten  beschouwen  als 
lijsters  (Turdi),  welke,  bestemd  om  op  den  grond  te  leven,  zich  kenmerken  door  hoogc  poolen  en 
eenen  korten  staart,  terwijl  de  lijsters  zelven,  zich  meestal  op  hoornen  ophoudende,  veil  kolletc 
pooien  en  eenen  meerendeels  vrij  langen  staart  hebben.  De  Pittae  zijn  derhalve  in  mentg  opz.gt  aan 
de  Myiotherae  vermaagschapt,  en  worden  gewoonlijk  met  deze  laatstgenoemden  m eene  en  dezelfde 
familie  gebragt,  gelijk  men  ook  bij  eene  natuurlijke  rangschikking  genoodzaakt  is,  om  de  zoogenaam  c 
eigenlijke  zangvogels  (Sylviae)  met  de  lijsters  in  eene  familie  te  stellen.  Om  dc  onderlinge  verhouding, 
welke  tusschen  de  genoemde  vogels  bestaat,  duidelijker  te  maken,  kan  men  zeggen,  dat  dezelve  twee 
paralelle  reeksen  (Sylvia  en  Turdus,  Myiothera  en  Pitta)  vormen,  en  dat  de  Myiotherae  in  dezclie 
verhouding  staan  tot  de  Sylviae,  als  de  Pittae  tot  de  Turdi. 


De  Pittae  zelven  werden  door  den  Heer  Temminck  in  twee  afdeel  ingen  gebia0t,  die  1 

zigte  der  geographische  verspreiding  als  der  kleuren  en  ook  der  levenswijze,  genoegzaam 

zijn  afgescheiden. 

Aviïs. 


OVERZIGT 


DER 

IN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL  LEVENDE  SOORTEN 

VAN  HEÏ  GESLACHT 

I»  I T I A, 


DOOR 


SAL.  MÜLLER  ot  HERM.  SCHLEGEL 


(Plaat  I-TMM.J 


De  onder  dezen  geslachtsnaam  vereenigde  vogelen  kan  men  in  vele  opzigten  beschouwen  als 
lijsters  (Turdi),  welke,  bestemd  om  op  den  grond  te  leven,  zich  kenmerken  door  hooge  poolen  cn 
eenen  korten  staart,  terwijl  de  lijsters  zelven,  zich  meestal  op  hoornen  ophoudende,  veel  koitcie 
poolen  en  eenen  meerendeels  vrij  langen  staart  hebben.  De  Pittae  zijn  derhalve  in  menig  opzigt  aan 
de  Myiotherae  vermaagschapt,  en  worden  gewoonlijk  met  deze  laatstgenoemden  m eene  en  dezelfde 
familie  gebragt,  gelijk  men  ook  bij  eene  natuurlijke  rangschikking  genoodzaakt  is,  om  de  zoogenaam  e 
eigenlijke  zangvogels  (Sylviae)  met  de  lijsters  in  eene  familie  te  stellen.  Om  de  ondeilingc  vei  hom 
welke  tussehen  de  genoemde  vogels  bestaat,  duidelijker  te  maken,  kan  men  zeÖOen,  dat  de' 
paralelle  reeksen  (Sylvia  en  Turdus,  Myiothera  en  Pitta)  vormen,  en  dat  de  Myiotherae  m dezelke 

verhouding  staan  tot  de  Sylviae,  als  de  Pittae  tot  de  Turdi. 


De  Pittae  zelven  werden  door  den  Heer  Temminck  in  twee  afdeelingen  gebiagt,  die  zoo\  1 

zigte  der  geographische  verspreiding  als  der  kleuren  en  ook  der  levenswijze,  genoegzaam  v 

zijn  afgescheiden. 

Aves. 


1 


De  eerste  dezer  af  deel  in  gen,  de  soorten  van  Amerika  bevattende,  welke  door  hare  eentoonige,  meestal 
bruinachtige  kleur,  door  haren  zwaarderen,  kor  teren  bek  en  naar  evenredigheid  hoogere  poolen  geken- 
merkt zijn,  werd  door  nieuwere  natuurkundigen  als  een  eigen  geslacht  (Myioturdus,  Pr.  Max.) 
voorgesteld,  en  in  hetzelve  werden  verscheidene  andere,  vroeger  tot  Myiothera  behoorende,  allengskens 
meer  en  meer  van  den  grondvorm  afwijkende  soorten  opgenomen.  Naar  deze  wijze  van  zien  worden 
onder  den  naam  van  Pitta  slechts  die  soorten  begrepen,  welke  in  de  oude  wereld  t’huis  zijn,  en  aan 
deze  komt  ook  inderdaad  de  naam  van  Pitta  in  den  naauweren  zin  alleen  toe.  Zich  nader  aan  de 
lijsters  aansluitende  dan  de  soorten  der  nieuwe  wereld,  zijn  zij  van  laatstgenoemde  ligt  te  onderscheiden 
door  hare  uitstekende  kleuren,  gelijk  zij  ook  door  haren  langeren  en  minder  sterken  bek,  kortere  poolen, 
en  meestal  een’  weinig  langeren  staart  van  dezelve  afwijken.  Ofschoon  in  de  oude  wereld  te  huis 
behoorende,  is  echter  hare  verspreiding,  naar  evenredigheid  beperkt:  want  men  heeft  dezelve  tot 
heden  noch  in  Afrika,  noch  in  het  voorste  gedeelte  van  Azië  waargenomen,  en  als  eigen  aan  de 
onder  de  heete  luchtstreek  gelegene  landen,  worden  zij  natuurlijk  evenmin  in  Europa,  als  in  het 
koude  en  gematigde  Azië  gevonden.  Tot  nu  heeft  men  dezelve  slechts  in  Bengalen,  op  de  meeste 
eilanden  van  den  Indischen  Archipel  tot  de  Philippijnen  en  Nieuw-Guinea,  en  in  Nieuw-Holland  aange- 
troffen. Daar  er  echter  van  de  13  bekende  soorten  van  dit  geslacht  tot  heden  slechts  eene  in  Bengalen 
en  eene  in  Nieuw-Holland  zijn  opgemerkt,  en  de  overigen  daarentegen  alle  in  den  Indischen  Archipel 
leven,  zoo  moeten  wij  laatstgenoemde  wereldstreek  als  het  ware  vaderland  dezer  vogelen  beschou- 
wen. Het  is  opmerkenswaardig,  dat  zij  zelfs  op  deze  verschillende  eilanden  zeer  onregelmatig  schij- 
nen verspreid  te  zijn:  want  wij  bezitten  van  het  zoo  veelvuldig  onderzochte  Java  slechts  ééne  soort; 
op  Timor  ontdekten  wij  eene  tweede,  en  op  Nieuw-Guinea  zijn  mede  twee  soorten  waargenomen.  Op 
Borneo  daarentegen  leven  drie  soorten,  en  van  Sumatra  kennen  wij  er  reeds  vier.  Niet  minder  belangrijk 
is  de  opmerking,  dat  de  meeste  der  bekende  soorten  gewoonlijk  tot  één  eiland  schijnen  beperkt  te  zijn; 
terwijl  vele  vogels  van  andere  geslachten  en  ook  verscheidene  andere  dieren  dikwijls  op  twee  en  meer 
eilanden,  en  zelfs  ook  op  het  vasteland  worden  gevonden. 

Wat  de  verwantschap  der  Pitta-soorlen  onder  elkander  betreft,  zoo  merken  wij  bij  sommige  eene 
groote  overeenstemming  op  in  de  kleurverdeeling;  terwijl  andere,  ten  dezen  opzigte,  als  ware  het,  op 
zich  zelven  staan.  Deze  overeenstemming  is  vooral  zeer  in  het  oog  vallende  en  bestaat  in  eenen  hoogen 
graad  tusschen  Pitta  Macklotii  van  Nieuw-Guinea  en  Pitta  erythrogaster  van  de  Philippijnsehe  eilanden; 
tusschen  Pitta  granatina  van  Borneo  en  P.  venusta  van  Sumatra;  tusschen  Pitta  cyanura  van  Java  en 
P.  Boschii  van  Sumatra;  eindelijk  tusschen  Pitta  brachyura  van  Bengalen,  P.  cyanoptera  van  Sumatra, 
Pitta  irena  van  Timor  en  P.  strepitans  van  Nieuw-Holland,  van  welke  vier  vogelen  onderling  weder  eene 
meerdere  toenadering  tusschen  de  twee  eersten  en  tusschen  de  twee  laatstgenoemden  bestaat.  Opmer- 
kenswaardig is  het  eindelijk,  dat  deze  vier  soorten  ook  daarin  van  de  overigen  afwijken,  dat  hare  eerste 
slagpen  in  verhouding  tot  de  overigen  veel  langer  is,  dan  zulks  bij  de  andere  soorten  plaats  heeft;  terwijl 
Pitta  gigas  wederom  van  deze  en  alle  overigen  daardoor  afwijkt,  dat  bij  haar  de  vierde  slagpen,  bij 
alle  anderen  echter  de  dei’de  de  langste  is  en,  zoo  als  gewoonlijk,  door  eenige  van  gelijke  lengte 
wordt  opgevolgd.  Overigens  bestaan  schier  bij  iedere  soort  in  dit  opzigt  kleine  afwijkingen,  welke  wij 
hier  niet  kunnen  aanvoeren.  Deze  vogelen,  welke  onderling  zeer  weinig  van  den  voor  het  geslacht 


bepaalden  grondvorm  afwijken,  stemmen  ook  met  betrekking  tot  hunne  grootte,  welke  omstreeks  die 
van  den  spreeuw  is,  met  elkander  overeen,  en  twee  soorten  slechts,  Pitta  strepitans  en  gigas,  on- 
derscheiden zich  van  de  overigen  door  hare  meerdere  grootte.  Bij  de  meeste  soorten  hebben  het 
mannetje  en  het  wijfje  volmaakt  dezelfde  kleuren,  makende,  onder  de  bekende  soorten,  Pitta  cyanura 
daaromtrent  eene  uitzondering,  van  welke  het  wijfje  minder  fraai  gekleurd  is,  den  blaauwen  halskraag 
mist  en,  in  stede  van  zwart,  eenen  bruin-gelen  kop  heeft.  Omtrent  hare  levenswijze  is  tot  nu  slechts 
zeer  weinig  bekend;  en  zelfs  vindt  men  bij  de  natuurkundige  schrijvers,  betrekkelijk  hare  woonplaatsen, 
nog  ten  deele  zeer  onjuiste  opgaven,  hetwelk  ons  heeft  doen  besluiten,  hier  eene  volledige  optelling  te 
geven  van  alle,  in  den  Indischen  Archipel  levende  soorten. 

Deze  vogelen  sluiten  zich  ten  opzigte  hunner  zeden  en  leefwijze  het  naast  aan  die  kortstaartige  lijster- 
soorten  aan,  welke  H.  Boie  onder  den  geslachtsnaam  Geokiehla  van  de  eigenlijke  Turdi  heeft  afgeschei- 
den. Even  als  deze,  van  welke  Turdus  citrinus  als  typus  kan  worden  beschouwd,  zijn  ook  de  Pittae 
eenzaam  en  stil  levende  vogels,  die  geen  eigenlijk  gezang  hebben,  zich  in  alle  tijdperken  van  het  jaar, 
somtijds  alleen  en  somtijds  paarswijze  vertoonen,  en  hun  verblijf  meest  altijd  op  of  nabij  den  grond  kiezen. 
Zij  houden  zich  doorgaans  in  wilde  of  afgelegene  boschrijke  streken  op;  eenige  bewonen  bij  voorkeur  de 
bergen;  andere  de  lage  vlakten;  nergens  echter  worden  zij  in  groot  aantal  waargenomen;  integendeel 
verschijnen  zij  overal  als  het  ware  verstrooid,  en  dus  slechts  in  geringe  hoeveelheid. 

Omtrent  hunne  eijeren  en  de  wijs,  waarop  zij  hunne  nesten  bouwen,  schijnen  deze  vogelen  veel 
overeenkomst  met  elkander  te  hebben,  en  wij  verwijzen  derhalve  onze  lezers  op  hetgcne  wij  dienaan- 
gaande over  Pitta  cyanura  zullen  zeggen,  welke  soort  door  ons  het  menigvuldigs!  is  waargenomen  en 
ook  verreweg  het  meest  in  de  verzamelingen  voorkomt. 

I.  PITTA  CYANURA. 

Deze  soort,  welke  tot  heden  slechts  op  Java  werd  aangctrolfen,  is  bij  de  Sundanezen  in  liet  westelijke 
gedeelte  des  eilands  bekend  onder  den  naam  van  Manoek  Paok,  terwijl  zij  volgens  D'.  Horsfield  in 
de  oostelijke  streken,  bij  de  eigenlijke  Javanen  Punglor  heet.  De  eerst  vermelde  benaming  is  ontleend 
van  haar  geschreeuw,  dat  uit  een  tamelijk  luid  en  diep  fluitend,  twee  syllabig  geroep  bestaat,  hetwelk 
de  mannetjes,  bij  kortere  of  langere  tusschenpoozen , voornamelijk  in  den  morgenstond,  dikwerf  laten 
hooren. 

Daar  deze  soort  reeds  in  onderscheidene  ornithologische  werken  beschreven  is,  en  zich  buitendien  in 
Buffon’s  Planches  enluminées  (Tab.  355)  eene  vrij  goede  afbeelding  van  dezelve  bevindt,  zullen  wij 
hier  alleen  eenige  aanteekeningen  mededeelen  aangaande  de  grootte  en  kleur  van  zoodanige  deden,  welke 
door  ons  bij  een  versch  geschoten  voorwerp  zijn  onderzocht,  en  bij  gedroogde  huiden  niet  zoo  wd  kunnen 
worden  nagegaan.  Oud  mannetje : geheele  lengte  0,22,  waarvan  de  wigvormige  staart  0,065  inneemt. 
De  staart  strekt  zich  over  de  zamengelegde  vleugels  0,041  uit.  Vleugelwijdte  0,377;  lengte  derzdvc 
van  den  carpus  tot  aan  de  punt  0,1;  lengte  van  den  bek,  gemeten  van  den  mondhoek  lot  aan  de  punt 


4 


4 


O 031  • van  hel  voorhoofd  0,024;  hoog  aan  de  basis  0,007;  breedte  des  monds  van  achteren  0,010; 
lengte  van  den  tarsus  0,038;  iris  bruin;  bek  zwart;  poolen  donker  vleeschkleurig;  nagels  witachtig. 

De  P.  cyanura  is  een  bergvogel,  die  slechts  zeldzaam  in  lage,  effene  boschstreken  voorkomt.  Men  vindt 
hem  het  meest  in  oude  koiïijplantaadjen  en  op  zulke,  digt  met  heesters,  struiken  en  rietachtige  gewassen 
begroeide  plaatsen,  die  op  eene  hoogte  van  twee  honderd  tot  duizend  ellen  boven  het  zeevlak  gelegen 
zijn.  Hier  houdt  hij  zich  gewoonlijk  in  de  somberste  oorden  op,  en  meest  altijd  digt  nabij  of  op  den 
bodem.  Hij  loopt  zeer  vlug,  doch  meerendeels  met  rukken,  blijvende  hij  telkens,  na  iedere  kleine,  snelle 
voorwaartsche  beweging,  eenige  oogenblikken  stilstaan,  met  het  kopje  naar  onderen  gebogen  om  op  den 
grond  te  gluren,  of  naar  de  hoogte  gerigt  om  in  het  rond  te  zien.  Niet  zelden  treft  men  hen  bij  paren 
aan;  doch  ook  dikwerf  alleen.  Bevinden  er  zich  soms  meerdere  bij  elkander,  tot  5 of  6 toe,  dan  is  zulks 
altijd  eene  familie,  waarvan  de  jongen  nog  niet  lang  geleden  het  nest  zijn  ontvlogen,  en  die  nog  ge- 
durende eenigen  tijd  met  de  ouders  zamenleven.  — Wanneer  twee  oude  mannetjes  elkander  ontmoeten 
vechten  zij  somwijlen  met  elkander,  even  als  de  kwartels,  de  Hemipodius  pugnax  en  andere  strijdzuchtige 
vogels,  wier  verblijf  op  den  grond  is.  Even  als  bij  dezen,  vinden  bij  P.  cyanura,  dergelijke  kampen 
meestal  plaats,  kort  voor  en  in  den  tijd  der  paring,  die  bij  deze  soort  tusschen  de  maanden  januarij  en 
mei  schijnt  te  geschieden.  Wij  ontvingen  eens  bij  den  berg  Parang  in  de  Preanger-Regentschappen, 
een  nest  van  dezen  vogel,  op  den  14de“  februarij,  dat,  even  als  een  ander,  hetwelk  ons  eenige  weken 
later  werd  gebragt,  5 eijeren  bevattede;  een  derde  nest,  met  slechts  4 eijeren,  vonden  wij  aan  de 
westelijke  helling  van  den  berg  Pangerango  in  de  maand  maart,  en  een  vierde  eindelijk,  met  een  gelijk 
getal  eijeren,  verkregen  wij  in  het  begin  van  april.  Gemeenlijk  staat  het  nest  laag  bij  den  grond,  slechts 
zeldzaam  tot  op  6—8  voet  hoogte.  Het  is  meestal  in  een’  donkeren  struik  of  tusschen  een’  digten  varen-  of 
Orehideënbos  geplaatst,  die  hier  of  daar  aan  den  stam  van  eenen  ouden  boom  als  parasietplanten  groeijen. 
Daar  deze  veelal  zeer  ineen  gedrongen  gewassen  in  hun  binnenste  meerendeels  vrij  vochtig  en  molmig 
zijn,  is  het  nest  somtijds  van  onderen  geheel  en  al  doorweekt.  Het  is  zonder  kunst  of  eenige  stevigheid, 
uit  drooge  bladeren  en  wortelen  te  zamengesteld,  en  soms  ook  met  eenige  grashalmen  en  dorre  stukjes 
riet  doormengd.  Zijne  bijkans  half  kogelvormige  gedaante  beslaat  in  doorsnede,  ongeveer  eene  palm  en 
vier  tot  zes  duimen.  De  eijeren,  4 of  5 in  getal,  vergeleken  met  die  der  Europesche  vogelen,  komen 
het  naaste  bij  die  van  den  wielewaal  (Oriolus  galbula),  zijn  echter  van  eene  minder  langwerpige 
gedaante,  en  aan  vele  afwijkingen  ten  opzigte  der  kleur  onderworpen.  De  rood-bruin-zwarte  punten 
en  vlakjes,  en  de  heldere  marmerachtige  teekening,  welke  men  dikwerf  tusschen  deze  vlakken  ziet,  zijn 
meestal  aan  het  stompe  einde  van  het  ei,  als  opeen  gehoopt.  Bij  sommigen  is  deze  teekening  zoo  bleek 
en  onduidelijk,  dat  het  ei  vaak  eenkleurig  wit  schijnt  te  zijn.  Ook  de  gedaante  verschilt  somtijds, 
daar  eenige  langwerpig,  andere  meer  rondachtig  zijn.  Onder  de  Indische  vogelen  zijn  het  vooral  de 
eijeren  van  Eurylaimus  nasutus  en  van  Edolius  longus,  bij  welke  men  overeenkomst  met  die  van  Pitta 
cyanura  opmerkt. 

Over  het  geheel  is  deP.  cyanura  niet  bijzonder  schuw , ofschoon  men  ook  somwijlen  individuen  aantreft, 
die  zich  niet  gemakkelijk  onder  het  schot  laten  komen.  Opgejaagd  wordende,  vliegt  zij  meerendeels 
digt  langs  den  grond,  met  sterken  wiekslag  en  vrij  snelle  vlugt;  verwijdert  zich  op  meer  of  minderen 


5 


afstand,  en  valt  vervolgens,  óf  op  den  grond,  óf  op  den  eenen  of  anderen  liggenden  boomstam,  óf  ook 
wel  opde  twijg  van  eenen  stronk  neder.  Op  den  grond  naar  voedsel  zoekende,  ziet  men  haar  nu  en 
dan,  even  als  een  hoen  met  den  poot  krabben  en  de  uit  elkander  gehaalde,  dorre  bladeren  en  het  ont- 
bloot» plekje  gretig  met  den  bek  doorzoeken.  Haar  voedsel  bestaat  in  aardwormen,  kevers,  termieten 

en  andere  insekten  en  hunne  larven. 


II.  PITTA  BOSCHII. 


De  aanmoedigende  belangstelling  en  krachtdadige  ondersteuning,  welke  de  Natuurkundige  Commissie 
in  Oost-Indië,  van  de  hooge  Bestuurders  dier  Nederlandsche  bezittingen  steeds  heelt  mogen  ondervin- 
den, maakt  het  ons  bij  de  uitgave  onzer  ontdekkingen  ten  pligt,  in  de  eerste  plaats,  die  ondersteuning 
en  bescherming,  aan  welke  wij  zoo  veel  verschuldigd  zijn,  dankbaar  te  gedenken.  Op  de  wijze,  m 
den  kring  onzer  wetenschap  gebruikelijk,  wenschen  wij  derhalve  het  hier  volgende  voorwerp  eerbiedig 
toe  te  wijden  aan  den  naam  van  eenen  man,  onder  wiens  gelukkig  bestuur  wij  het  voorregt  hadden, 
onderscheidene  belangrijke  landstreken  in  dat  gewest  te  bereizen,  en  door  wiens  vermogenden  invloed 
het  ons  vergund  werd,  het  gebied  der  Natuur-,  Aardrijks-  en  Volkenkunde  door  menige  nieuwe  ont- 
dekking te  kunnen  uitbreiden. 


De  zending,  welke  ons  in  de  eerste  helft  van  het  jaar  1833,  door  den  toenmaligen  Gouverneur- 
Generaal,  den  Heer  Baron  van  den  Bosch,  naar  Sumatra  werd  opgedragen,  stelde  ons  in  de  gelegenheid, 
onze  verzamelingen  met  eenen  aanzienlijken  oogst,  zoowel  uit  het  dieren-  als  uit  het  plantenrijk,  te 
vermeerderen  en  vele  nieuwe  waarnemingen  te  doen,  die  zich,  vooral  in  een  vergelijkend  opzigt,  als 
een  verbindende  schakel  in  de  keten  onzer  vroegere,  op  andere  eilanden  verkregene  uitkomsten,  aansluiten. 


De  uitvoering  van  die  lang  gewenschte  onderneming  aan  Zijne  Excellentie  te  danken  hebbende,  kiezen 
wij  eene  der  schoonste  vogelsoorten,  welke  het  groote  eiland  Sumatra  oplevert,  om  dezelve  onder  dezen 
hoogvereerden  naam  in  de  wetenschap  te  rangschikken. 

Pitta  Bosehii  komt  ten  opzigte  van  hare  grootte,  den  vorm  van  den  bek,  de  lengte  der  poolen  en  van 
den  staart,  genoegzaam  volkomen  met  de  Pitta  cyanura  overeen;  en  zelfs  de  verdecling  der  kleuren  in  liet 
algemeen,  toont  bij  deze  twee  soorten  eene  naauwe  onderlinge  verwantschap  en  eene  verwijdering  van  de 
overige  soorten  dezes  geslaehts  aan.  Desniettemin  zijn  zij  zeer  gemakkelijk  van  elkander  te  onderscheiden. 

Verreweg  fraaijer  van  kleur  dan  Pitta  cyanura,  onderscheidt  zich  P.  Boschn  buitendien  door  hi  t 
schoone  blaauw  aan  de  onderdeden  van  het  lijf,  welke  kleur  aan  de  zijden  dei  boisl  met  een 
prachtig  rood  en  een  donker  zwart,  smalle  boogvormige  dwarsstrepen  vormt;  terwijl  al  deze  deden  bij 
de  eerstgenoemde  soort  citroengeel  en  met  zwart-blaauwe,  golvende  dwarsbandjes  v<  isi<  id  zijn. 

De  teekening  van  den  kop  is  bij  Pitta  Bosehii  bijkans  dezelfde  als  bij  P.  cyanura,  met  dat  onderscheid, 
dat  het  zwart  van  het  bovenste  gedeelte  des  kops  zich  slechts  lot  aan  het  achtei hoofd  uitstiekt  en  zieli 


A.VF.S. 


2 


6 


als  een  tamelijk  breede  band  vertoont.  De  gele  kleur,  welke  van  de  neusgaten  af  aan,  boven  het  oog 
als  een  band  heenloopt,  breidt  zich  over  den  geheelen  nek  uit,  en  neemt  hier  allengskens  eenen  vurig 
rood-gelen  tint  aan.  De  breede  door  het  oog  gaande  en  aan  weêrszijde  puntig  toeloopende,  zwarte 
streep,  strekt  zich  bij  Pitta  Boschii  niet  zoo  verre  naar  achteren  uit,  als  bij  P.  eyanura.  Hetzelfde  kan 
worden  aangemerkt  omtrent  de  geelachtige  witte  kleur  der  keel,  welke  bij  onze  soort  aan  de  zijden  een’ 
zeer  donkeren  tint  aanneemt.  De  geheele  rug  tot  op  de  dekvederen  der  vleugelen  is  donker  omber- 
bruin  en  zelfs  een  weinig  naar  het  rood-bruine  trekkende.  De  slagpennen  der  vleugelen  zijn  donker 
bruin-zwart,  de  middelste  met  eene  witte  langwerpige  vlek,  welke  met  de  groote,  onregelmatige  witte 
vlekken  der  groote  dekvederen  van  de  vleugelen  eene  meer  of  minder  regelmatige  heldere  teekening 
vormt.  Aan  de  binnenzijde  der  vleugelen  wordt  de  bruin-zwarte  kleur  iets  lichter,  en  bij  de  schouders 
vertoonen  zich  eenige  witte  vederen.  De  onderlinge  verhouding  der  slagpennen,  ten  opzigte  harer 
lengte,  is  omstreeks  dezelfde  als  bij  de  overige  soorten,  met  uitzondering  van  P.  strepitans,  cyanoptera, 
irena,  brachyura  en  gigas:  de  eerste  namelijk  is  verreweg  korter  dan  de  anderen  ■ de  tweede  daaren- 
tegen is  veel  langer ; de  derde  en  vierde  zijn  de  langste  en  bijna  van  dezelfde  grootte;  terwijl  van  de 
vijfde  pen  af,  weder  eene  vermindering  van  lengte  te  bespeuren  is.  De,  in  vergelijking  met  de  overige 
soorten  — behalve  P.  eyanura  — tamelijk  lange  staart  loopt  zeer  wigvormig  toe  en  is  van  onderen 
zwart,  doch  van  boven  daarentegen,  even  als  de  andere  dekvederen,  fraai  donker  kobalt-blaauw. 
Dezelfde  kleur,  of  liever  een  donker  smalt-blaauw,  prijkt  over  het  gansche  ondergedeelte  des  ligchaams, 
ofschoon  zij  aan  den  onderbuik  haren  schoonen  glans  verliest  en  allengskens  in  het  zwart-blaauwe 
overgaat,  door  welke  kleur  de  daar  onder  liggende  witachtige  vederen  volkomen  bedekt  worden.  De 
scheenbeenen  hebben  denzelfden  tint.  Naar  voren  neemt  het  blaauw  daarentegen  in  kracht  toe  en 
wordt  op  de  borst  door  smalle  zwarte,  dwarse  boogvormige  strepen  afgebroken,  van  welke  de  voorste, 
in  den  vorm  van  eenen  halskraag  tegen  het  geel  der  keel  aanstoot.  Deze  zwarte  dwarsstrepen  rijzen 
boogvormig  langs  de  zijden  der  borst  naar  de  hoogte  en  wisselen  daar  met  gelijksoortige  blaauwe  en 
vuur-roode  strepen  af,  welke  laatste  zich  naar  het  midden  der  borst  langzamerhand  verliezen. 

Daar  ons  deze  vogel  niet  in  versch  gedooden  staat  ter  hand  gekomen  is,  kunnen  wij  hier  ook  niets 
omtrent  de  kleur  zijner  pooten  of  oogen  mededeelen. 

Het  eenige  individu,  door  ons  van  dezen  vogel  gezien,  is  geschoten  in  het  zuid-oostelijk  gedeelte  van 
Sumatra  en  bevindt  zich  thans  in  het  Museum  alhier.  Zijn  geslacht  is  ons  onbekend. 

III.  PITTA  VENUSTA. 

Van  dezen  sierlijken  vogel  hebben  wij  slechts  weinige  individuen  bekomen  en  wel  in  het  hooge, 
oorspronkelijke  woud,  dat  de  zuid-oostelijke  hellingen  van  de  vulkanische  bergen  Singalang  en  Tendike 
en  het  wijd  uitgestrekte  dal,  door  welk  de  rivier  Anee  stroomt,  als  eene  ontzettende  wildernis  overdekt. 
Het  is  naar  een  dezer  exemplaren,  die  op  eene  hoogte  van  ruim  500  N.  E.  boven  de  zee  geschoten 
zijn,  en  wel  naar  een  wijfje,  dat  de  afbeelding  en  beschrijving  in  Temminck’s  Planches  eoloriées 
(590),  zijn  ontworpen.  Deze  soort  heeft  eene  vrij  groote  overeenkomst  met  de  in  het  zoo  even  genoemde 


werk  afgebeelde  P . granatina  van  Borneo.  Minder  fraai  van  kleuren  echter  dan  deze  laatslgemelde  soort, 
is  zij  gemakkelijk  te  onderscheiden,  doordien  haar  staart  langer  en  niet  blaauw  van  kleur  is  en  dat  hare 
vederen  veel  weeker  en  zachter  zijn,  dan  die  van  P.  granatina,  welke  ten  opzigte  van  hare  harde,  schub- 
achtige,  metalliek  glanzige  vederen,  alle  andere  soorten  in  schoonheid  overtreft.  Behalve  deze  onder- 
scheidingsteekenen,  wijkt  onze  Sumatrasche  soort  nog  daardoor  af,  dat  bij  haar  het  rood  op  het  achter- 
hoofd en  den  nek  geheel  en  al  ontbreekt;  dat  van  het  blaauw  op  de  vleugels  slechts  een  flaauw  spoor 
is  te  zien;  dat  de  purper-blaauwe  glans  op  den  rug,  den  hals  en  de  borst  insgelijks  ontbreekt,  vermits 
deze  deelen  eenen  donker  bruinen,  naar  het  roode  trekkenden  tint  hebben;  en  eindelijk,  dat  het  rood 
van  den  buik  bij  P.  venusta  veel  hooger  langs  de  borst  opklimt,  dan  bij  P.  granatina.  Daar  van  de  laatst- 
genoemde soort  slechts  één  exemplaar  bekend  is,  weten  wij  niet,  of  de  beide  geslachten,  gelijk  dit 
meestal  bij  de  Pittae  en  ook  bij  P.  venusta  het  geval  is,  in  kleur  met  elkander  overeenstemmen.  De 
jonge  vogel  een  wijfje  onderscheidt  zich  van  de  ouden  door  zijne  helderder  kleuren.  Het  rood 
vertoont  zich  alleen  aan  den  onderbuik  en  is  zeer  bleek,  ofschoon  er  reeds  enkele  donkere  vederen 
beginnen  door  te  komen.  Tan  het  blaauw  op  de  vleugels  is  niet  het  minste  spoor  te  zien;  de  blaauwe 
streep  boven  het  oog  eindelijk,  is  zoo  met  bruin  geschakeerd,  dat  zij  ter  naauwernood  boven  de  grond- 
kleur  uitsteekt.  Bij  den  ouden  vogel  is  in  het  leven  de  iris  van  het  oog  bruin,  de  bek  zwart,  de  mond- 
holte benevens  de  tong  menie-rood  en  de  pooten  zijn  sterk  loodkleurig. 

Deze  vogel  leeft,  even  als  alle  zijne  geslaehtsverwanten,  meest  op  de  aarde,  waar  hij  onder  de  dorre 
bladei  en  en  tusschen  het  mos  zijn  voedsel  zoekt,  bestaande  uit  allerlei  kleine  kevers,  wormen  en  der- 

gelijken;  slechts  zelden  zagen  wij  hem  op  eenen  struik,  meermalen  echter  op  oude,  gevelde  boom- 
stammen zitten. 

Op  den  26sten  mei  1834  vond  een  onzer  jagers  in  een  dal  nabij  de  beek  Singalang,  een  nest  met  twee 
eijei  en  van  dezen  vogel.  Hetzelve  stond  naauwelijks  eenige  voeten  boven  den  grond  tusschen  de 
bladeren  eener  Orchidea,  die  op  eenen  ouden  omgevallen  boomstam  tierde,  en  had  groote  over- 
eenkomst met  het  nest  van  P.  cyanura.  Het  was  uit  dorre  bladeren,  fijne  wortelen,  mos,  rotting- 
\ ezelen,  bamboes  en  andere  soortgelijke  zachte  bouwstoffen,  die  los  en  onregelmatig  door  elkander  lagen, 
te  zamengesteld.  Van  binnen  was  het  grootendeels  met  drooge  boombladeren  gevoerd.  Aan  den 
buitenwand  gemeten,  heeft  het  omstreeks  0,20  Ned.  el  middellijn,  en  daarbij  eene  diepte  van  0,095. 
De  eijeien,  insgelijks  met  die  van  P.  cyanura  ten  opzigte  der  grootte  en  gedaante  overeenstemmende, 
zijn  eenkleurig  zuiver  wit,  zonder  eenig  teeken  van  vlakken  of  spatten. 

IV.  PITTA  CYANOPTERA. 

Deze  soort,  vroeger  door  Buffon  (PI.  enl.  257),  later  door  den  Heer  Temminck  (PI.  col.  218)  afge- 
beeld,  werd  door  den  eenen  als  van  de  Molukken,  door  den  anderen  als  van  Java  en  Borneo  afkomstig, 
opgegeven.  Beide  opgaven  echter  zijn  onjuist,  daar  deze  vogel  tot  heden  op  geen  dier  eilanden  gevonden 
is.  Wij  hebben  hem  nergens  dan  op  Sumatra,  en  daar  alleen  in  lage  vlakke  streken  aangetroflèn. 
Tot  deze  behooren  het  uitgebreide  en  voor  een  groot  gedeelte  met  bosch  en  wildernis  bedekte,  aluviale 


o 


8 

voorland  benoorden  Padang,  en  de  kleine,  gedeeltelijk  met  heesters  en  struiken  begroeide  strandvlakte, 
welke  den  achtergrond  van  de  baai  Boengoes  vormt.  Hier  ontmoetten  wij  de  cyanoptera  meestal  langs 
den  voet  van  het  lage,  houtrijke  voorgebergte,  waar  zij  zich  gemeenlijk  op  donkere  en  vochtige  plaatsen, 
tusschen  doornheggen  en  ander  kreupelhout  ophield.  Zij  wijkt  overigens  in  zeden  niet  van  hare  andere 
geslachtsgenooten  af.  Het  kleed  van  het  wijfje  is  weinig  of  niet  van  dat  van  het  mannetje  onderschei- 
den, uitgezonderd  hare  bleekere  en  minder  groote,  roode  buikvlek.  De  iris  is  bruin,  de  bek  zwart, 
en  de  pooten  zijn  bleek  vleesehkleurig. 


V.  PITTA  GIGAS. 

De  Heer  Temminek  heeft  in  zijne  Planches  coloriées  (217),  dezen  vogel  het  eerst  beschreven 
en  een  oud  individu  van  denzelven  afgebeeld.  Wij  hebben  van  deze  soort,  welke  met  Pitta  strepitans 
de  grootste  van  het  geslacht  is,  slechts  één  jong  mannetje,  in  de  maand  junij  1834,  op  Sumatra,  aan 
de  helling  van  den  berg  Singalang,  in  eene  afgelegene  sombere  vallei , die,  even  als  de  geheele  omstreek, 
met  hoog  oorspronkelijk  bosch  bedekt  was,  in  bezit  gekregen.  Deze  vogel  zat  op  den  dorren  tak  van 
eenen  lagen  struik  en  toonde  niet  de  minste  schuwheid.  De  weeke,  roodaehtige  mondhoeken  en  de 
donzige  hoedanigheid  der  vederen  deden  zien,  dat  dit  individu  het  nestkleed  nog  niet  had  afgelegd.  Yan 
het  fraaije  blaauw,  dat  den  rug,  de  vleugels  en  den  staart  des  ouden  versiert,  is  slechts  een  flaauw 
spoor  op  den  staart  aanwezig,  zijnde  deze  deelen  daarentegen  donker  geel-bruin,  op  de  vleugels  naar 
het  zwarte  trekkende,  terwijl  de  dekvederen  digt  bij  de  punt  eenen  geelachtigen  spiegel  hebben.  De 
onderdeden  van  den  vogel,  welke  bij  de  ouden  eenkleurig  okergeel  zijn,  vertoonen  zich  bij  de  jongen 
vuil  bruinachtig  geel,  op  de  borst  met  geel-wit  en  zwart-bruin  geschakeerd,  daardoor  ontstaande,  dat 
de  donkere  v.eren,  even  als  de  dekvederen  der  vleugelen,  nabij  hare  punt  eenen  helderen  spiegel  hebben. 
Dezelfde  teekening  en  kleurverdeeling  merken  wij  op  bij  de  kleinere  vederen,  die  den  kop  en  hals  van 
boven  en  tot  op  de  schouders  bedekken.  Naar  de  zijden  van  den  kop  en  hals  wordt  het  geel  allengskens 
helderder  en  gaat  aan  de  keel  in  eenen  eenkleurigen,  licht  rozen-rooden  tint  over.  De  bek,  die  bij  de 
ouden  zwartachtig  is,  vertoont  zich  bij  de  jongen  doorschijnend  hoornkleurig,  naar  het  roode  zweemende. 
De  zwarte  halsband  ontbreekt  nog  geheel  en  al  5 daarentegen  is  de  zwarte  streep  achter  het  oog  volkomen 
en  even  duidelijk  als  bij  de  ouden. 

YI.  PITTA  ATRICAPILLA. 

Bufïbn  reeds  heeft  deze  soort  in  de  Planches  enluminées  (89)  onder  den  naam  van  Merle  des 
Philippines  afgebeeld.  Wij  weten  niet  in  hoeverre  zijne  opgaaf  omtrent  haar  vaderland  juist  is,  en 
merken  slechts  aan,  dat  wij  van  Borneo  eene  Pitta  hebben  medegebragt,  welke  met  de  afbeelding  van 
Buflbn  in  de  meeste  deelen  overeenkomt,  behalve  dat  de  bek  zwart  in  plaats  van  rood  is  (*);  dat  de 


(¥)  Voorondersteld , zoo  als  men  beweert , dat  aan  het  door  Buflbn  afgebeekle  exemplaar  een  valsche  kop  (die  van  een’ 
zwarten  lijsLer)  is  opgezet,  dan  heeft  dat  exemplaar  toch  nog  andere  kenmerken , door  welke  het  zich  van  onze  P.  atricapilla 
van  Borneo  onderscheid!. 


9 


vleugelen  aan  de  binnenzijde  insgelijks  zwart  en  niet  geel-bruin  zijn;  dat  de  heldere  kleur  der  slagpennen 
niet  geelachtig,  maar  wit  is  en  de  staartpennen  eenen  smallcn  blaauwen  zoom  hebben.  Ook  zijn  bij  onze 
individuen  de  vederen  van  het  scheenbeen  roet-bruin,  terwijl  zij  zich  op  bovengemelde  plaat  geel-bruin 
vertoonen.  Ingeval  deze  verschillen  bestendig  en  de  opgaaf  des  vaderlands  van  liet  door  Buflbn  be- 
schrevene individu  juist  zijn,  dan  zoude  men  onze  Pitta  van  Borneo  als  eene  klimaats-verscheidenheid 
moeten  aanmerken,  waarvan  wij  de  beslissing  aan  die  Natuuronderzoekers  overlaten,  welke  beter  dan 
wij  in  de  gelegenheid  zijn,  den  Archipel  der  Philippijnen  te  bestuderen. 

Eene  andere  plaatselijke  variëteit  of  ras  van  dezen  vogel  werd  door  de  Heeren  Quoy  en  Gaimard  uit 
de  omstreken  van  de  haven  Dorey,  aan  de  noord-oost  kust  van  Nieuw-Guinea,  medegebragt,  in  de 
Voyage  de  PAstrolabe,  Zoologie,  Tab.  8,  hg.  3,  afgebeeld  en,  Deell.  bl.  258,  in  korte  bewoor- 
dingen beschreven.  Zij  onderscheidt  zich,  naar  deze  figuur  en  beschrijving  te  oordeelen,  van  onze  op 
Borneo  verzamelde  exemplaren:  1)  door  eene  gele  vlak  aan  den  wortel  des  snavels;  2)  door  de  bruin- 
achtige  kleur  der  slagpennen,  van  welke  slechts  de  vierde,  vijfde  of  ook  de  zesde  eene  witte  vlek 
hebben,  terwijl  al  de  slagpennen  bij  het  Borneosche  ras  wit  zijn  met  zwarte  punten;  3)  doordien  de 
groene  kleur  van  de  dekvederen  der  vleugels,  vooral  der  groote,  naar  het  gele  trekt;  4)  dooi  eenen 
vuil  donker  groenen  staart,  welke  bij  ons  ras  zwart  is;  5)  door  de  kleinheid  der  blaauwe  vlek  van  bet 
uropygium;  en,  wanneer  dit  kenmerk  standvastig  is,  6)  ook  door  de  kleur  der  oogen,  welke  daai 
wit,  doch  bij  de  onzen  bruinachtig  is. 

Volgens  Quoy  en  Gaimard  moet  het  ras  van  Manilla  met  dat  van  Nieuw-Guinea  alleenlijk  door  de 
meerdere  uitgebreidheid  der  blaauwe  kleur  van  het  uropygium  en  de  vleugels  onderscheiden  zijn. 
Hunne  opgaaf  schijnt  echter  onvolledig;  weshalve  het  te  wenschen  is,  dat  deze  vogels  op  nieuw  met 
elkander  vergeleken  en  onderzocht  worden. 

Deze  fraaije  vogel  is  door  zijn  groen  gewaad,  zijn’  zwarten  kop  en  staart,  zijn’  rooden  buik,  door 
zijne  blaauwe  vleugeldekken  en  uropygium,  en  door  de  witte  zwartpuntige  slagpennen  der  vleugelen 
gemakkelijk  van  alle  andere  te  onderscheiden.  De  bek  is  in  het  leven  insgelijks  zwart,  de  iris  donker 
bruin  en  de  poolen  zijn  loodkleurig.  Er  bestaat  volstrekt  geen  uitwendig  onderscheid  tusschen  het 

mannetje  en  het  wijfje. 

Wij  hebben  deze  soort  op  onderscheidene  plaatsen  in  het  zuidelijke  gedeelte  van  Boineo  aangc- 
troffen,  en  wel  het  eerst  bij  Mantalat,  in  het  hoogcre  gedeelte  der  Doeson-rivier.  Onze  van  Java 
medegenomene  jagers  bragten  haar  van  eenen  togt  naar  Martapoera  mede,  en  verhaalden,  dat  zij 
ten  opzigte  harer  leefwijze  en  zeden  volmaakt  met  de  Pitta  cyanura  overeenstemt.  liet  veidicnt  der- 
halve opmerking,  dat  deze  vogel  niet  alleen  in  de  eenigzins  hooger  gelegene  drooge  vlakten,  maai 
zelfs  in  de  met  zwaar  bosch  begroeide  alluviale,  lage  streken  voorkomt;  terwijl  P.  cyanuia  zich 
alleenlijk  in  bergachtige  streken  ophoudt.  In  dit  opzigt  heeft  dus  Pitta  atricapilla  veel  meer  over e<  n- 
komst  met  P.  cyanoptera  van  Sumalra,  welke  wij  insgelijks  in  de  lage  boschrijke  streken,  digt  bij  het 
strand  ontmoet  hebben. 


Aves. 


10 


Onze  vogel  draagt  bij  de  Bejadjoe-Dajakkers  den  naam  van  Boeroeng  Papak,  en  wordt  bij  dezen 
volksstam  en  welligt  bij  de  meeste  oorspronkelijke  bewoners  van  Borneo,  voor  een  voorspellend  dier 
gehouden.  De  toon  en  wijze  van  zijn  geschreeuw  kenmerkt,  volgens  hunne  uitlegging,  al  naarmate 
het  toeval  zulks  wil,  nu  eens  een  goed,  dan  weder  een  kwaad  voorteeken.  Op  deze  zoogenaamde 
geheime  voorteekens  zijn  de  inlanders  dan  vooral  bijzonder  oplettend,  wanneer  zij  zich  op  reis  bevinden 
of  voornemens  zijn,  de  eene  of  andere  gewigtige  en  gewaagde  zaak  te  ondernemen  (*). 

VIL  PITTA  GRANATINA. 

De  overeenkomst,  welke  deze  soort  met  Pitta  venusta  heeft,  is  reeds  hierboven  door  ons  vermeld. 
Wij  waren  niet  zoo  gelukkig,  haar  gedurende  onze  reis  op  Borneo  te  ontmoeten.  Het  eenige  bekende 
individu,  waarnaar  de  afbeelding  in  de  PI.  col.  (506)  is  gemaakt,  werd  door  den  Heer  Diard  in  de 
omstreken  van  Pontianak  verkregen,  en  aan  het  Museum  te  Leiden  toegezonden. 

VIII.  PITTA  BAUDII. 

Toen  wij  in  het  begin  van  1836,  van  Sumatra  naar  Java  terugkeerden,  bleef  ons,  onder  de  grootere 
eilanden  van  den  ïndischen  Archipel,  slechts  één  over,  hetwelk  wij  nog  niet  bezocht  hadden,  en  dit  was 
juist  het  grootste  en,  in  een  natuurkundig  opzigt,  minst  bekende  van  allen,  namelijk  Borneo.  Het  kon 
ons  derhalve  niet  dan  ten  hoogste  aangenaam  zijn,  toen  wij,  korten  tijd  na  onze  terugkomst,  van  den 
loenmaligen  Opperbestuurder  van  Nederlandsch  Indië,  Zijne  Excellentie  den  Heer  Staatsraad  J.  C.  Baud, 
de  vereerende  opdragt  ontvingen,  om  vóór  ons  vertrek  naar  Europa,  nog  eenen  togt  naar  dit  veel  belo- 
vende eiland  te  ondernemen:  eene  reis,  die  zoowel  eenen  schat  van  belangrijke  voorwerpen  voor  ’s Rijks 
verzamelingen  beloofde,  als  bijzonder  nuttig  te  achten  was  voor  de  uitbreiding  der  aardrijkskunde. 
In  deze  beide  opzigten  leverde  ons  verblijf  op  Borneo,  hoe  kortstondig  hetzelve  ook  ware,  uitkomsten 
op,  die  onze  verwachtingen  verre  overtroffen.  Ten  aanzien  der  Fauna  is  zulks  vooral  opmerkelijk  bij  de 
zoogdieren,  uit  welke  klasse  wij  op  geen  ander  der  door  ons  in  Indië  bezochte  eilanden,  zoo  vele  groote, 
nieuwe  soorten  hebben  ontdekt,  als  daar.  Minder  gelukkig,  zelfs  veel  minder  dan  op  Sumatra,  was 
daarentegen  onze  oogst  in  het  vak  der  Ornithologie.  De  Pitta,  wier  afbeelding  wij  hier  mededeelen, 
behoort  ongetwijfeld  tot  de  fraaiste  gevederde  boschbewoners  van  Borneo,  en  het  is  daarom,  dat  wij 
deze  bestemden,  om  eenen  naam  te  dragen,  dien  wij  steeds  dankbaar  zullen  vereeren. 

De  fraaije  kleuren,  waarmede  de  Pittae  der  oude  wereld  pronken,  vallen  van  geene  zoo  zeer  in  het 
oog,  als  van  deze  nieuwe  soort,  bij  welke  dezelve  zonder  tusschentinten  scherp  naast  elkander  zijn 
geplaatst,  en  zoo  bont  tegen  elkander  afsteken,  dat  men  zich  onwillekeurig  genegen  gevoelt,  haar  als 


(*)  Wij  behouden  ons  voor,  in  het  vervolg  eene  naauwkeurige  afbeelding  en  beschrijving  van  deze  soort  te  geven,  en 
verzoeken  intusschen  de  Systematici , alvorens  zij  de  drie  door  ons  medegedeelde  klimaats-verscheidenheden  als  bijzondere 
soorten  zouden  willen  opneraen,  voor  het  minste  zoo  lang  te  wachten,  tot  dat  het  haar  kenmerkende  onderscheid  door  eene 
onmiddellijkc  vergelijking  der  voorwerpen  zelven  behoorlijk  zal  zijn  uiteengezet. 


11 


eene  monsterkaart  van  verwen  te  beschouwen.  Om  die  redenen  wijkl  ook  de  klcursvcrdeeling  van 
dezen  uitmuntend  fraaijen  vogel,  grootelijks  van  die  der  overigen  af,  en  mag,  in  dat  opzigt,  als  eene 
op  zich  zelve  staande  soort  worden  aangemerkt.  Het  zijn  echter  niet  alleen  de  kleuren,  welke  deze 
vogelsoort  van  hare  geslachtsverwanten  verwijderen.  Ook  in  den  vorm  van  het  gevederte,  vooral  van 
dat  des  kops,  ontwaart  men  eene  uitzondering  op  den  gewonen  regel.  In  het  algemeen  moeten  wij 
aanmerken,  dat  het  zamenstel  en  de  gedaante  der  vederen  bij  de  verschillende  soorten  dezer  vogelen, 
onderling  meer  of  min  van  elkander  afwijken.  Overal,  waar  de  kleuren  fraai  zijn,  nemen  dezelve  eenen 
metallieken  glans  aan,  welke  in  het  blaauw  en  in  het  groen  meestal  sterk,  doch  in  het  rood  minder 
krachtig  uitblinkt.  De  draden,  welke  de  vlag  der  vederen  uitmaken,  zijn  bij  deze  laatste  soorten  ge- 
woonlijk niet  aan  elkander  verbonden,  waardoor  de  vederen  vaak  het  aanzien  hebben  van  gesplitst  te 
zijn,  zoo  als  zulks  vooral  bij  die  vogels  het  geval  is,  welke  door  veelvuldige  behandeling  bedorven  werden. 
Deze  opmerking  is  echter  niet  op  alle  gedeelten  des  ligchaams  toe  te  passen,  maar  vooral  in  het  oog- 
vallende bij  de  roodkleurige  vederen  van  het  achterhoofd  der  Pitta  granatina,  bij  de  blaauwe  op  de  borst 
van  Pitta  Macklotii  enzv.  — Zeer  zeldzaam  nemen  de  vederen  dezer  vogels  eene  schubachtige  gedaante 
aan,  zoo  als  dit  bij  Pitta  granatina  plaats  heeft,  waar  dezelve  ook,  behalve  de  roode  van  het  achter- 
hoofd, veel  ronder  zijn,  dan  die  van  de  overige  soorten. 

Vergelijken  wij  nu  onze  nieuwe  soort  met  de  overigen,  zoo  vinden  wij,  dat  dezelve  bijzonder  geken- 
schetst wordt,  door  de  langwerpige  gedaante  der  vederen  van  het  bovenste  gedeelte  des  ligchaams: 
daar  namelijk  die  van  den  kop  ongemeen  smal  en  volmaakt  lancetvormig  zijn;  terwijl  die  van  den  rug- 
zicht veel  langwerpiger  vertoonen,  dan  bij  eenige  andere  soort,  en  al  de  draadjes  der  vlag  gesplitst  zijn. 

De  vederen  op  de  overige  deelen  van  het  ligchaam  leveren  niets  op,  wat  bijzondere  vermelding  ver- 
dient, als  alleen,  dat  de  witte  vederen  der  keel  kleiner  zijn  dan  gewoonlijk,  en  dat  die  van  de  borst  en 
den  buik,  even  als  die  der  bovenste  deelen,  eenen  sterk  metallieken  glans  hebben. 

Onze  nieuwe  vogel  evenaart  in  grootte  de  Pitta  venusta  van  Sumatra,  en  komt  ook  ten  opzigte  van 
den  vorm  en  de  zwarte  kleur  des  beks  met  deze  soort  het  meest  overeen.  Het  geheele  bovengedeelte 
van  het  hoofd  tot  in  den  nek  toe,  is  bedekt  met  vederen  van  die  eigenaardige  lancetvormige  gedaante, 
welke  wij  zoo  even  vermeld  hebben,  en  deze  vederen  zijn  van  het  fraaiste  kobalt-blaauw  met  een’  zacht 
groenen  of  geelachtigen  weerschijn.  De  breede,  zwarte,  fluweelachlige  band,  welke  van  de  neusgaten 
langs  de  zijden  van  den  kop  loopt,  wordt  achter  de  oogen  zeer  breed;  aan  de  zijden  van  den  hals  wederom 
smal,  en  breidt  zich  aldaar  uit  als  een  breede  kraag,  welke  het  geheele  achterste  gedeelte  van  den  hals 
beslaat.  De  kin,  de  keel  en  de  hals  van  voren  en  gedeeltelijk  ook  aan  de  zijden  zijn  witachtig,  met 
een’  flaauwen,  vuil  gelen  tint.  Onmiddellijk  naast  deze  minder  zuivere  kleur  ligt  het  git-zwart  der 
borst,  hetwelk  spoedig  in  het  donkere  smalt-blaauwe  overgaat,  dat  het  overige  van  de  borst  en  den 
buik  bedekt,  naar  achteren  echter  verflaauwt,  in  graauw-zwart  verandert,  en  aan  den  onderbuik  dooi 
eenen  vuilen,  grijs-gelen  tint  wordt  vervangen.  De  rug  is  nagenoeg  vuur-rood.  De  slagpennen,  welke 
puntiger  zijn  dan  gewoonlijk,  en  van  welke  de  derde  een  weinig  korter  is  dan  de  vierde,  zijn  bi  om- 
zwart, welke  kleur  ook,  ofschoon  een  weinig  helderder,  het  binnenste  der  vleugels  inneemt.  De  groole 


12 


tl 


dekvederen  zijn  geel-bruin;  de  kleine  zwart,  waarvan  de  voorste  met  witte  randen,  aan  wier  grond 
dikwerf  een  weinig  blaauw  te  zien  is.  De  staart  en  zijne  dekvederen  zijn  eenigzins  helderder  blaauw 
dan  de  buik-  van  onderen  is  hij  echter  zwart.  Tot  ons  leedwezen  kunnen  wij  ook  van  dezen  vogel  noch 
de  kleur  der  pooten,  noch  die  van  den  iris  opgeven,  daar  wij  het  eenige  individu,  dat  ons  daarvan  in 
handen  is  gekomen , alleen  in  gedroogden  staat  hebben  kunnen  onderzoeken. 

IX.  PITTA  IRENA. 

Deze  nieuwe  soort  werd  door  ons  in  het  jaar  1829  op  het  eiland  Timor  ontdekt,  aan  het  Rijks-Museum 
toegezonden,  en  door  den  Heer  Tcmminck  in  de  PI.  col.  (591)  onder  den  naam  van  Pitta  elegans 
(Brève  Irene)  beschreven,  terwijl  dezelfde  benaming  omgekeerd,  door  eene  drukfout  aan  eene  andere 
nieuwe  Pitta  gegeven  werd,  welke  wij  hiervoren  onder  den  naam  van  Pitta  Boschii  hebben  beschreven 
en  afgebeeld. 

Deze  soort  komt,  wat  hare  kleursverdeeling  betreft,  en  vooral  door  het  zwart,  dat  aan  de  keel  hoek- 
vormig toeloopt,  het  meest  overeen  met  P.  strepitans  van  Nieuw-Holland;  maar  behalve  dat  de  laatst- 
genoemde soort  veel  grooter  is,  heeft  zij  ook  eenen  rood-bruinen  kop  met  eene  zwarte  streep  in  het 
midden,  terwijl  de  zwarte  kop  van  P.  irena  aan  iedere  zijde  langs  de  kruin  met  eene  geelachtige  streep 
is  gezoomd. 

Wij  hebben  dezen  vogel  het  eerst  in  de  bosschen  en  andere  met  wild  hout  begroeide  oorden,  nabij 
de  hoofdplaats  Amarassie  aangetrofïèn : eene  landstreek,  die  aan  het  westelijk  uiteinde  van  Timor,  slechts 
eenige  honderd  voeten  boven  het  zeevlak  gelegen  is  en  eene  heuvelachtige  gesteldheid  heeft.  Later 
vonden  wij  de  P.  irena  eenige  malen  aan  het  zeestrand,  op  het  niet  verre  van  de  reede  van  Koepang 
gelegene  kleine  eiland  Samaow,  waar  zij  zich  in  eenzame,  met  struiken  en  wild  hout  bedekte  oorden 
ophield.  Zij  was  niet  zeer  schuw,  vertoonde  zich  vaak  bij  paren,  doch  soms  ook  wel  alleen,  en  kwam 
overigens  in  zeden  volkomen  overeen  met  Pitta  cyanura  en  andere  geslachtsgenooten. 

Tussehen  het  oude  mannetje  en  het  oude  wijfje  bestaat,  evenmin  bij  deze  als  bij  de  meeste  andere 
soorten  van  dit  geslacht,  een  merkbaar  onderscheid  in  hun  uiterlijk  aanzien,  zoowel  wat  de  kleur  als 
wat  de  grootte  betreft.  De  bek  is  in  het  leven  zwart,  de  iris  bruin;  de  poolen  zijn  vleeschkleurig, 
In  de  maag  hebben  wij  kleine  rupsen  en  andere  insekten,  voornamelijk  uit  de  orden  der  Coleoptera 
en  Diptera,  gevonden. 


X.  PITTA  MACKLOTII. 

De  overeenkomst,  welke  tussehen  deze  soort  en  de  Pitta  erythrogaster  van  de  Philippijnsche  eilanden 
bestaat,  is,  wanneer  men  de  twee  afbeeldingen  dezer  vogelen  in  de  Planehes  coloriées  (547  en  212) 
met  elkander  vergelijkt,  in  het  oog  vallende.  De  vogel,  welke  het  onderwerp  van  deze  beschrijving 
uitmaakt , wijkt  echter  genoegzaam  van  den  anderen  af,  door  zijnen  zwaarderen  bek;  door  de  donkerder 


13 


kleur  der  keel,  welke  zich  hier  ook  aan  de  wangen  mededeelt;  door  het  gemis  der  heldere  lange  vlek 
aan  de  kin;  alsook  doordien  de  rug  eenigzins  donkerder  en  het  breede  borstschild  blaauw,  in  plaats  van 
groen  is,  en  eindelijk  door  de  aanwezigheid  van  eenen  zwarten  band  onder  het  borstschild. 

Het  voorwerp,  door  den  Heer  Temminek  afgebeeld,  is  een  wijfje,  welk  geslacht  echter  in  alle  opzigten 
met  het  mannetje  overeenkomt. 

Heze  soort  werd  door  ons  ontdekt  in  de  maand  juhj  1828,  op  de  westkust  van  Nieuw-Guinea,  waai 
wij  haar  nu  en  dan  hebben  aangetrofFen  op  den  vochtigen,  met  rijs  en  afgevallen  bladeren  bedekten 
grond  van  het  hooge  oorspronkelijke  bosch,  hetwelk  zich  op  den  achtergrond  der  baai  Oeroe  Langocioc, 
tegen  den  berg  Lamantsjieri,  als  een  digt  en  somber  woud  verheft.  Hare  levenswijze  verschilt  in 
geenen  deele  van  die  der  Pitta  eyanura.  Wij  verkregen  van  dezelve  drie  individuen,  tw'ec  mannetjes 
en  een  wijfje,  in  wier  magen  wij  de  overblijfselen  van  Coleoptera  vonden,  terwijl  zich  bij  het  eene 
voorwerp  tevens  die  van  eene  Blatta  en  bij  het  andere  die  van  een  Pentatoma  onderscheiden  lieten.  De 
iris  is  bruin;  het  naakte  huidvlekje  achter  de  oogen  heeft  eenen  loodaehtig  vleeschkieurigen  tint.  De 
bek  is  zw'art;  de  pooten  hebben  eene  licht  blaauwe  kleur,  doch  de  nagels  zijn  hoornwit. 


Sedert  de  uitgave  van  dit  overzigt  der  Pittae  van  den  Indischen  Archipel,  zijn  thans  ruim  vier  jaren 
heengevloden.  Door  de  menigvuldige  ontdekkingen  in  het  gebied  der  natuurkundige  wetenschappen 
gedurende  dat  tijdvak  gedaan,  is  ook  de  kennis  omtrent  dit  vogelengeslacht  zoodanig  vermeerderd  en 
uitgebreid,  dat  wij  thans  de  vijftien  opgegevene  soorten  en  ondersoorten,  met  nog  een  zevental  kunnen 
vermeerderen.  Drie  van  deze  laatsten  werden  door  den  Heer  Gould  beschreven,  drie  anderen  door  den 
Heer  Forsten  op  Celebes  en  Gilolo  ontdekt,  terwijl  er  eene,  van  w'elke  zich  wel  sinds  vele  jaren  een 
voorwerp  in  de  verzameling  van  den  Heer  Temminek  bevonden  heeft,  doch  omtrent  hetwelk  wij,  uit- 
hoofde der  onbekendheid  zijner  afkomst,  het  stilzwijgen  bewaard  hebben,  nu  kort  geleden,  door  den 
Heer  Fraser,  van  Siërra  Leone  is  beschreven,  en  onlangs  ook  door  den  Heer  II.  Pel,  van  de  Goudkust 
aan  het  Rijks-Museum  werd  toegezonden.  Deze  soort  verdient  te  meer  de  aandacht,  daar  zij  de  eenige 
is  van  dit  geslacht,  welke  tot  nog  toe  in  Afrika  gevonden  werd,  en  zij  zich,  wat  haren  vorm  en  bonte 
kleuren  betreft,  zeer  naauw  aan  die  van  Indië  aansluit.  Vermits  het  Rijks-Museum  de  meeste  bekende 
soorten  van  Pittae  bezit,  achten  wij  het  voor  de  wetenschap  van  belang,  een  volledig  overzigt  van  al 
de  bekende  soorten  dezes  geslachts  mede  te  deelen  en  hare  onderscheidingskenmerken  in  het  kort  op  te 
geven;  en  zulks  te  meer,  daar  de  w'ezentlijke  kenmerken,  door  welke  het  alleen  mogclijk  is,  de  naauw  - 
verwante  soorten  of  ondersoorten  van  elkander  te  onderscheiden,  tot  heden  zijn  over  het  hoofd  gezien. 
Deze  kenmerken  berusten  voornamelijk  op  de  onderlinge  verhouding  van  de  lengte  der  slagpennen 
en  in  de  wijziging,  welke  de  teekening  dezer  slagpennen  aanbiedt.  Wij  hebben  wijders  achter  deze 
synopsis  een  overzigt  van  de  geographische  verspreiding  der  soorten  gegeven,  welke  het  merkwaardige 
verschijnsel  oplevert,  dat  elk  harer  aan  een  vast  oord  schijnt  verbonden  te  zijn,  aangezien  nog  gcenc 
op  twee  verschillende  plaatsen  of  eilanden  is  waargenomen. 


Aves. 


4 


OYERZIGT  DER  BEKENDE  SOORTEN  VAN  HET  GESLACHT  PITTA. 


A.  Op  zich  zelve  staande  soorten. 

1. )  Pitta  «i6As,  Temm.  PI.  col.  217,  (oude  vogel).  Geheele  lengte  0m,25;  lengte  der  vleugels 
0m,155,  des  staarts  0m,058,  des  voetwortels  0ra,055,  des  snavels  0m,044.  De  vijfde  slagpen  is  de 
langste;  de  vierde  en  zesde  zijn  slechts  onmerkbaar  korter,  dan  de  vijfde;  de  derde  en  zevende  0m,002, 
de  tweede  0m,011,  en  de  eerste  0m,030  korter,  dan  de  vijfde.  Nekvederen,  lang  en  met  die  des  boven- 
kops eene  kuif  vormende,  welke  zich  tot  aan  den  rug  uitstrekt.  Kop  en  hals,  behalve  derzelver  bovenste 
gedeelten,  en  de  onderdeden  van  den  vogel  geheel  bruingeelachtig  olijfkleurig,  aan  den  onderbuik  in 
het  vuilgele  overgaande.  Bovengedeelte  des  kops  en  der  kuif,  eene  breede  dwarsstreep  op  den  boven- 
rug, een  uit  onregelmatige  vlekken  bestaande  halsband,  en  de  onderzijde  der  staartpennen  zwart. 
Rug,  dekvederen  der  vleugels  en  staart,  van  boven  donker  metaalblaauw,  in  het  witachtige.  Slagpennen 
zwart,  naar  buiten  en  omstreeks  de  punt  in  het  blaauwachtige.  Bek  zwart.  Bij  den  jongen  vogel  is 
de  bek  geelachtig  hoornkleurig;  de  staartvederen  hebben  dezelfde  kleur  als  bij  de  oude  voorwerpen; 
keel  en  zijden  van  den  kop  zijn  vuil  wit,  met  eenen  roodachtigen  gloed;  de  overige  vederen  van  den 
kop  zijn  zwart-bruin,  met  eene  groote,  bruinachtig  gele  vlek  in  het  midden;  alle  overige  deelen  van 
den  vogel  zijn  olijfbruin:  de  bovenste  donker,  die  van  onderen  licht,  met  enkele  groote,  geelachtig  witte 
vlekken  op  de  borst  en  op  de  groote  dekvederen  der  vleugelen.  — Deze  soort  bewoont  het  eiland  Sumatra. 

2. )  Pitta  juxiioA,  Forsten.  Eene  nog  onbeschrevene  soort,  onlangs  door  den  Heer  Forsten  op 
Gilolo  ontdekt.  Met  Pitta  gigas  de  grootste  van  alle  bekende  soorten.  Geheele  lengte  0m,30;  lengte 
der  vleugels  0m,155,  des  staarts  0m,077,  des  voetwortels  0m,058,  des  snavels  0m,037.  Snavel  veel 
korter  en  sterker  te  zamengedrukt,  dan  bij  Pitta  gigas.  Onderlinge  verhouding  der  slagpennen  als  bij 
die  soort.  Het  onderste  gedeelte  van  den  hals,  de  bovenborst  en  de  zijden  van  den  romp  zijn  witacbtig; 
de  lange  zijvederen  gaan  echter  in  bet  groenachtig-blaauwe  en  achter  de  pooten  in  het  roode  over. 
Het  midden  der  onderborst  en  des  buiks,  alsmede  de  onderdekvederen  des  staarts  zijn  hoogrood,  naar 
voren  met  zwart  gemengd.  De  dekvederen  der  vleugelen  zijn  licht  witachtig  metaalblaauw,  hetwelk 
op  de  dekvederen  in  het  groene  overgaat;  de  slagpennen  der  tweede  orde  zijn  van  buiten  met  eenen 
breeden,  vuilgroenen  zoom  voorzien.  Alle  overige  deelen  zijn  zwart;  maar  de  7 eerste  slagpennen  zijn, 
aan  het  einde  der  eerste  helft  harer  lengte,  met  eenen  tamelijk  breeden,  witten  dwarsband  voorzien. 

3. )  Pitta  mis,  Gould , Proceed.  of  the  Zool.  Soc.  1842,  p.  17.  Birds  of  Australia, 
(Plaat  zonder  nommer).  Wij  kennen  deze  fraaije  Nieuw-Hollandsche  soort  slechts  uit  de  afbeelding  en 
beschrijving  van  Gould.  Zij  is  een  weinig  grooter  dan  Pitta  brachyura.  Kop,  hals  en  onderdeden 
zwart;  van  boven  het  oog  tot  om  het  achterhoofd  eene  roestkleurige  streep.  Kleine  vleugeldekvederen 
groen-blaauw  metaalkleurig,  met  azuurblaauw  gezoomd.  Rug  en  vleugels  goudgroen.  Groote  slag- 
pennen zwartachtig.  Buik  tot  de  onderdekvederen  des  staarts,  rood.  Staart  groen,  aan  den  wortel  zwart. 


15 


4. )  Pitta  GnAmrATiAA,  Temm.  PI.  col.  506.  Geheele  lengte  0m,17;  vleugels  0'“,057,  staart  0m,036, 
voetwortel  0m,042,  bek  0m,027.  Tierde  slagpen  de  langste;  derde  en  vijfde  onmerkbaar  korter,  dan 
de  vierde;  de  tweede  0m,007,  de  eerste  0m,019  korter,  dan  de  vijfde.  Bek  zwart.  Voorhoofd  en 
zijden  van  den  kop,  tot  boven  de  oogen,  zwart.  De  overige  bovendeden  van  den  kop,  de  nek  en  de 
achterhals  fraai  rood,  welke  kleur  van  het  achterhoofd  af,  op  de  zijden  door  eene  licht  smalt-blaauwe 
streep  begrensd  wordt.  Rug  en  borst  blaauwachtig  purperkleurig,  welke  kleur  zich  aan  de  keel  en  de 
zijden  van  den  hals  flaauwer  voortzet.  Dekvederen  der  vleugels  aan  haar  buitenste  einde  licht  smalt- 
blaauw.  Slag-  en  staartpennen  zwart;  de  laatstgenoemde  van  boven  met  eenen  blaauwachtigen  gloed; 
de  slagpennen  der  tweede  orde  op  haren  buitenrand  in  het  blaauwe  overgaande.  De  romp  van  onderen, 
van  de  borst  afwaarts,  en  de  onderdekvederen  des  staarts  vuilachtig  rood.  — Op  de  westkust  van  Borneo 
waargenomen. 

5. )  Pitta  VEMUSTA,  S.  Müller.  Tijdschrift  voor  Nat.  Geschied.  1835.  D.  2,  bl.  348,  PI.  9, 
fig.  4 (Kop).  PI.  col.  590.  — Geheele  lengte  0m,20;  vleugels  0m,08,  staart  0m,055,  voetwortel  0m,04, 
bek  0ra,028.  Vijfde,  zesde  en  zevende  slagpen  omstreeks  van  gelijke  lengte;  de  zesde  gewoonlijk  de 
langste;  vierde  0m,002,  derde  0“,005,  tweede  0m,0l6,  eerste  0m,026  korter,  dan  de  zesde.  Hoofdkleur, 
vaal  donkerbruin  met  purperglans,  die  op  den  voorkop  in  het  zwarte,  op  de  bovenborst  in  het  roode 
overgaat.  De  onderdeden  van  den  romp,  van  de  bovenborst  afwaarts,  en  de  punten  der  onderstaar tdek- 
vederen  fraai  rood.  De  buitenste  zoom  der  groote  vleugeldekvederen  en  eenc  smalle  streep,  die  van 
boven  het  oog  op  de  zijden  des  neks  verloopt,  licht  kobalt-blaauw.  De  jonge  vogel  is  eenkleurig  aard- 
bruin,  met  eenen  flaauwen  rood-bruinaehtigen  weêrschijn;  de  buik  is  lichter  en  heeft  eenen  meer  of 
minder  flaauw  rooden  tint.  Deze  soort  wordt  op  Sumatra  gevonden. 

6. )  Pitta  bavdii,  nob.  In  dit  werk  voor  het  eerst  beschreven  en  op  PI.  2 afgebeeld.  Geheele 
lengte  0m,175;  vleugels  0m,081,  staart  0ra,04,  voetwortel  0m,04,  bek  0m,026.  De  vierde  slagpen  de 
langste;  de  derde  0m,002,  de  tweede  0m,006,  de  derde  0m,012  korter,  dan  de  vierde.  Bek  zwart. 
Vederen  van  den  bovenkop  en  den  nek  lancetvormig,  licht  kobalt-blaauw.  /.ijden  van  den  kop  en  hals, 
achterhals  tot  aan  den  rug,  bovenborst  en  dekvederen  der  vleugels  fluweelzwart.  Kin,  keel  en  het  voorste 
van  den  hals  tot  aan  den  wortel  der  vleugels,  alsmede  eene  streep  op  de  dekvederen  der  vleugels  wit. 
Slagpennen  bruinachtig  zwart;  de  laatste  en  de  groote  schouderdekvederen  in  het  bruine  overgaande. 
De  overige  schoudervederen  en  de  rug  rood.  De  onderdeelen  des  romps,  van  de  bovenborst,  afwaarts  tot 
achter  de  pooten , de  bovenzijde  der  staartpennen  en  de  dekvederen  des  staarts  metaalblaauw,  op  de 
borst  donkerder  wordende.  Onderbuik  vuil  geelachtig.  — In  het  zuidelijke  gedeelte  van  Borneo  ontdekt. 

B.  Soorten,  met  eenen  naar  evenredigheid  vrij  langen  staart,  gele  keel,  gele  strepen  op  den  kop,  en  met  fijne 
lichte  dwarslijnen  versierde  borst  of  onderdeelen. 

7. )  Pitta  cïa*cri,  Temm.  Merle  de  la  Guyane,  Buffon,  PI.  enl.  355.  lurdus  cyanurus, 
Gmelin  p.  828.  — Geheele  lengte  0m,21;  vleugels  0m,14,  staart  0‘n,067,  voetwortel  0",044,  bek  0 ,030. 
Derde,  vierde  en  vijfde  slagpen  van  gelijke  lengte;  tweede  0m,005,  eerste  0m,01 1 korter,  dan  de  derde. 


Eek  zwart.  Kop  van  boven  en  aan  de  zijden  zwart;  eene  hooggele,  bij  het  achterhoofd  breede  streep 
loopt  van  de  neusgaten,  hoven  het  oog  tot  in  den  nek.  Kin  en  keel  witachtig  geel,  welke  kleur  als 
een  breede  band,  aan  de  zijden  van  den  hals  verloopt  en  van  onderen  door  eene,  niet  zeer  breede, 
zwarl-blaauwe  halskraag  begrensd  wordt.  Onderdeden  van  den  vogel  geel,  met  digt  bijeenstaande, 
tamelijk  fijne,  zwart-blaauwe  dwarsbanden.  Onderzijde  der  staartpennen  zwart;  derzelver  bovenzijde 
en  de  dekvederen  des  staarts  blaauw.  Vleugels  bruinaehtig  zwart;  groote  dekvederen  en  de  slagpennen 
der  twreede  orde  aan  den  buitensten  rand  met  eenen  breeden,  schuinschen  witten  zoom.  Rug  en  schou- 
dervederen  vurig  bruin.  Tot  heden  alleen  op  Java  waargenomen. 

8. )  Pitta  nwscHii,  nob.  Aves,  PI.  1 van  dit  werk.  Pitta  elegans,  Voyage  de  la  Bonite,  Ois. 
PI.  3;  onder  den  naam  Breve  élégante,  Pitta  irena,  door  den  Heer  Temminck  in  de  Planches 
coloriées  opgegeven.  Grootte  en  kleurverdeeling  in  het  algemeen  als  bij  de  voorgaande  soort;  maar 
de  onderlinge  verhouding  der  slagpennen  afwijkende,  de  staarteen  weinig  korter,  en  de  kleuren  eenig- 
zins  verschillend  en  gewijzigd.  Vierde  slagpen  de  langste;  derde  en  vijfde  een  weinig,  tweede  0ra,013 
en  eerste  0m,034  korter,  dan  de  vierde.  De  kleuren  wijken  van  die  der  voorgaande  soort  in  de  vol- 
gende punten  af.  Het  zwart  des  bovenkops  is  smaller  en  verdwijnt  op  den  achterkop;  de  breede  gele 
streep  breidt  zich  dien  ten  gevolge  over  den  geheele  achterkop  en  nek  uit,  en  neemt  eene  vurig  rood-gele 
kleur  aan.  Het  bruin  der  bovendeden  is  veel  vuriger;  de  zwartachtige  kleur  der  vleugelvederen  trekt 
sterker  in  het  bruine;  de  witte  vlekken  op  de  vleugels  zijn  grooter.  Alle  onderdeden  van  den  vogel, 
van  den  hals  afwaarts,  zijn  fraai  donker  smalt-blaauw',  op  de  borst  met  zwarte  smalle  dwarsbanden 
geteekend,  tusschen  welke,  aan  de  zijden  der  borst,  andere  gelijksoortige,  oranjeroode  dwarsbandjes 
beenloopen.  — Bewoont  Sumatra;  voornamelijk  de  vlakke,  zuidoostelijke  streken  van  dat  eiland. 

C.  Soorten , van  welke  de  bovendeden  groenachtig , de  onderdeden  gedachtig  zijn ; hebbende  een’  rooden  buik , 
een’  meer  of  minder  zwarten  kop , van  boven  ter  weerszijden  met  eene  bruin-gele  of  bruine  streep  voorzien ; 
voorts  metaalblaauwc  boven-staartdekvederen , gedeeltelijk  of  geheel  met  die  kleur  versierde  vleugeldek- 
vedcren,  en  een’ zwarten,  van  boven,  omstreeks  de  punt,  meestal  in  het  groen  of  blaauw  overgaanden staart. 

9. )  Pitta  stkepitaius,  Temm.  PI.  col.  333.  Gould,  Birds  of  Australia  (Plaat  zonder  nommer). 
Geheele  lengte  0ln,23;  vleugels  0m,128,  staart  0m,05,  voetwortel  0m,05,  bek  0m,037.  Derde  slagpen 
de  langste;  vierde  onmerkbaar,  tweede  0m,002,  eerste  0ra,0ll  korter,  dan  de  derde.  Kop,  van  boven 
vuil  rood-bruin,  in  het  midden  met  eene  zwarte  streep  in  de  lengte.  De  overige  deelen  van  den  kop  en 
hals  zwart.  Het  vuile,  aan  de  zijden  der  borst,  naar  het  olijfgroene  trekkende  okergeel  der  onder- 
deden verlengt  zich  in  eene  punt  tot  op  de  zijden  van  den  hals.  Onderborst  en  bovenbuik  in  het  midden 
zwart;  onderbuik  en  onderdekvederen  van  den  staart  rood.  Kleine  vleugeldek vederen  en  boven- 
staartdekvederen  witachtig  metaalblaauw.  Staartvederen  zwart;  van  boven,  op  het  uiterste  derde  harer 
lengte,  in  het  donker  olijfgroene,  welke  kleur  ook  al  de  overige  bovendeden  des  vogels,  met  inbegrip 
der  sehoudervederen,  der  groote  vleugeldekvederen  en  van  den  zoom  der  slagpennen  van  de  tweede 
orde  inneemt.  Groote  slagpennen  zwartachtig,  tegen  hare  punten  in  het  vaalbruine;  de  vierde,  vijfde 
en  zesde,  aan  het  einde  van  het  eerste  derde  gedeelte  harer  lengte,  met  eenen  witten  dwarsband.  — 
Wordt  op  Nieuw-Holland  gevonden. 


17 


10. )  Pi*Ti  muis..  S.  Muller,  Brem  irine,  Pilta  elegans,  Temm.  PI.  col.  591.  — Geheele  lengte 
0”,20;  vleugels  O1",  118,  staart  0“,045,  voetwortel  0™,042,  bek  0“,031.  Derde  slagpen  slechts 
onmerkbaar  langer,  dan  de  tweede  en  vierde;  de  eerste  0”,008  korter,  dan  de  derde.  Kop  van  boven 
en  aan  de  zijden,  tot  verre  in  den  nek,  alsmede  de  keel  zwart.  Boven  op  den  kop,  aan  elke  zijde  eene 
witachtig  groen-gele,  van  de  neusgaten  uitgaande  streep  in  de  lengte.  Onderdeden  van  den  vogel 
vuil  bleek  okergeel.  Onderborst  en  bovenbuik  in  het  midden  donkerrood;  onderbuik  en  onderste  dek- 
vederen des  staarts  licht  rood.  Bovenzijde  van  den  vogel  hoog  olijfgroen.  Staartpenncn  zwart,  van 
boven  aan  de  punt  groen.  Bovenste  dekvederen  des  staarts  en  kleine  vleugeldekvederen  witachtig  kobalt- 
blaauw.  Groote  slagpennen  zwart;  tegen  de  punten,  naar  buiten,  in  het  vaalbruine.  De  eerste  zeven, 
aan  het  einde  van  het  eerste  derde  harer  lengte,  met  witte  vlekken,  die  op  de  derde  tot  de  zesde  eenen 
meer  of  min  volmaakten  dwarsband  vormen.  - Schijnt  uitsluitend  aan  het  eiland  ïimor  en  de  naburige 

kleine  eilanden  eigen  te  zijn. 

11. )  p.™™«or.E».,  Temm.  PI.  col.  218.  - Geheele  lengte  <T,205;  vleugels  0",12,  staart 
0"  04  voetwortel  0">,04,  bek  <T,031.  Tweede,  derde  en  vierde  slagpen  bijkans  van  gelijke  lengte; 
de  eette V,01  korter,  dan  de  tweede.  Bek,  van  eene  bruinachtige,  in  het  zwart  trekkende  hoornkleur. 
Kin  en  kop  aan  de  zijden,  tot  in  den  nek,  zwart;  van  boven  vuil  roestkleurig,  ...  bet  midden  met  eene 
zwarte  streep.  Keel  witaehtig.  Hoofdkleur  der  onderdeden  van  den  vogel  vu.l  okergeel,  welke  eu. 
zich  rondom  den  nek  als  eene  halskraag  uitstrekt.  Bovenbuik  in  het  midden,  onderbuik  cn  onderste 
dekvederen  des  staarts  rood.  Bovendeden  van  den  vogel  groen.  Dekvederen  der  vleugels  en  bovenste 
dekvederen  des  staarts  kobaltblaauw.  Staartpennen  zwart,  van  boven  aan  de  punt  blaauwachtig.  Groote 
slagpennen  zwartaehtig;  in  het  midden  met  eenen,  bijkans  de  helft  harer  lengte  innemenden,  witten 
band,  welke  zieh  op  de  vijf  achterste  pennen  zoodanig  verbreedt,  dat  het  zwart  op  de  uiterste  punt  der 
vederen  daardoor  verdrongen  wordt.  — Bewoont  het  eiland  Sumatra. 

,2.)  p.™  Temm.  Merk  de  Bengale,  Bnflbn,  PI.  enl.  258;  tovus  brac^urus, 

Gmelin,  p.  375.  - Geheele  lengte  0™,185;  vleugels  0",107,  staart  <T,04,  voetworte  0 ,04  bek  ,0-8. 
Tweede  en  derde  slagpen  van  gelijke  lengte;  eerste  0",008  korter,  dan  de  tweede.  Bek,  van  eene 
o-eelachtige  hoornkleur,  aan  de  zijden  in  het  bruinachtige.  De  zeven  eerste  groote  slagpennen  zwart,  aan 
de  punt  bruinachtig  grijs  me,  wit,  aan  het  einde  van  het  eerste  derde  harer  lengte  met  eenen  Witten 
dwarsband.  De  kleuren  voor  het  overige  ongeveer  als  bij  Pitta  eyanoptera  met  d,e  wijziging  dat 
blaauw  der  vleugels  tot  de  kleine  dekvederen  beperkt  en,  even  als  het  blaauw  der  bovenste  staa  t- 
dekvederen,  veel  liehter  is  en  in  het  witte  trekt;  dat  zieh  het  zwart  des  kops  met  tot  over  de  km  uitstrekt, 
en  dat  het  geel-bruin  des  bovenkops  aan  de  zijden  met  eene  blaauwachtig  witte  streep  bezoomd  ,s. 

Bewoont  het  vasteland  van  ïndië. 

13.)  PITT.4  vieousiij  Gould,  Birds  of  Austr.  (Plaat  zonder  nommer).  Pitta  brachyura  V.go.s, 
Linn.  Trans.  XV,  p.  218.  — Het  naastverwant  aan  Pitta  brachyura,  maar  een  weinig  S^otei,  cc 
kop,  behalve  de  blaauwachtig  witte  streep  aan  de  zijden  en  van  boven,  geheel  zwart,  a ®a“W  °P 
het  uropygium,  van  de  punt  des  staarts  en  op  de  kleine  dekvederen  der  vleugels  vee  j cc  er. 

A-Ves. 


18 


18 

der  onderdeelen  meer  uitgebreid  en  veel  donkerder  en  vuriger  van  kleur.  — Vervangt  de  plaats  van 
Pitta  cyanura  op  Nieuw-Holland. 

14.)  Pim  piiHH,  Fraser,  Proceed.  of  the  Zool.  Soc.  1842,  p.  190.  Geheele  lengte  0ra,18, 
vleugels  0m,108,  staart  0ra,035,  voetwortel  0m,038,  snavel  0m,024.  Bek  zwart-bruin,  van  boven  en 
van  onderen  roodachtig.  Derde  slagpen  de  langste;  vierde  onmerkbaar  korter;  tweede  0ra,003,  eerste 
0m,016  korter,  dan  de  derde.  Groote  slagpennen  zwartachtig,  tegen  de  punt  in  het  licht  bruine;  de 
derde  tot  de  zevende,  op  het  eerste  derde  harer  lengte,  met  eenen  witten  dwarsband.  Kleurverdeeling 
van  den  kop,  als  bij  Pitta  braebyura.  Keel,  met  eene  witachtige  rozenkleur.  Onderdeelen  van  den 
vogel  geelachtige  olijfkleur.  Buik  en  onderste  staartdekvederen  donker  rozenrood.  Staartpennen  zwart. 
Bovenste  dekvederen  des  staarts  en  enkele  groote  vlekken  op  de  vleugeldekvederen  witachtig  kobalt- 
blaauw.  De  overige  bovendeelen  des  vogels  donkergroen  met  bronzen  gloed.  — Deze  soort  bewoont 
de  Goudkust  en  is  tot  nog  toe  de  eenige,  welke  in  Afrika  gevonden  werd. 


D.  Kop  bruinachtig;  het  midden  van  de  bovenborst,  staart  van  boven  en  vleugels  van  buiten,  behalve  de 
groote  slagpennen , grijsachtig  blaauw.  Overige  bovendeelen  en  zijden  der  bovenborst  donkergroen , in  het 
olijfkleurige.  Onderborst , buik  en  onderdekvederen  des  staarts  fraai  rood. 

15. )  Pitta  hach&otii,  S.  Müller.  PI.  col.  547.  Geheele  lengte  0m,19,  vleugels  0m,105,  staart 
0ra,040,  voetwortel  0m,044,  snavel  0m,029.  Derde  en  vierde  slagpen  van  gelijke  lengte;  tweede  0m,003, 
eerste  0ra,014  korter,  dan  de  derde.  Kop  van  boven  en  aan  de  zijden  bruin,  in  het  rozenkleurige, 
welke  kleur  tot  boven  op  den  kop  en  de  punten  der  zwarte  vederen  beperkt  is.  Achterhoofd  en  nek 
vurig  rood-bruin.  Kin,  keel  en  het  voorste  gedeelte  van  den  hals  zwart.  Tusschen  het  witachtige 
blaauw  der  bovenborst  en  het  rood  der  overige  onderdeelen  een  zwarte  dwarsband.  Slagpennen  zwart- 
achtig, aan  de  punt  lichter;  de  tweede,  derde  en  vierde,  op  het  einde  van  het  eerste  derde  harer  lengte, 
met  eene  witte  vlek.  — Bewoont  Nieuw-Guinea. 

16. )  Pitta  CEMSBEisrsis , Forsten,  n.  sp.  Onderscheidt  zich  van  Pitta  Macklotii  door  geringere 
grootte,  zwakkeren  snavel,  eene  blaauwachtige  streep  langs  het  midden  des  bovenkops;  door  de  min- 
dere uitgestrektheid  van  het  bruin  des  neks,  de  lichtere  kleur  van  de  kin  en  de  keel,  en  dat  de  zwarte 
band  op  de  borst  in  het  bruine  trekt.  Onderlinge  verhouding  der  slagpennen  als  bij  Pitta  Macklotii. 
Geheele  lengte  0m,18,  vleugels  0m,105,  staart  0m,04,  voetwortel  0m,04,  snavel  0m,026.  — In  de 
omstreken  van  Tondano,  op  Celebes,  door  den  Heer  Forsten  ontdekt. 

17. )  Pitta  erathrocsaster,  Cuv.  PI.  col.  212.  Van  de  beide  voorgaande  afwijkende  door 
een’  eenkleurig  bruinen  kop,  door  eene  grijsachtig  blaauwe  kraag  om  de  achterzijde  van  den  hals, 
door  den  duidelijken  zwarten  dwarsband  tusschen  de  onder-  en  de  bovenborst,  en  doordien  het  groen 
der  bovendeelen  alleen  tot  den  bovenrug  beperkt  is,  terwijl  het  zich  van  onderen  ook  over  het  grootste 
gedeelte  der  bovenborst  uitstrekt.  — Wordt  op  de  Philippijnsche  eilanden  gevonden. 


19 


E.  Hoofdkleur  groen.  Kop  zwart  of  bruin ; het  midden  van  den  bovenbuik , onderbuik  en  onderdek  vederen  des 
staarts  rood.  Kleine  dekvederen  der  vleugelen  en  bovendekvederen  des  staarts  witachtig  metaalblaauw. 

18. )  Pitta  meeaaocepmaija , Forsten,  n.  sp.  Geheele  lengte  0m,205,  vleugels  0m,115,  staart 
0m,042,  voetwortel  0m,045,  bek  0m,029.  Groote  slagpennen  geheel  zwart;  de  vierde  en  vijfde  om- 
streeks van  gelijke  lengte;  de  derde  0m,004,  de  tweede  0m,01 , de  eerste  0m,025  korter,  dan  de  vierde. 
Staart  van  boven  groenachtig.  Bek,  kop  en  het  grootste  gedeelte  van  den  hals  zwart.  Schenkelvederen 
vuil  grijsachtig  bruin.  — Door  den  Heer  Forsten  bij  Tondano,  op  Celebes,  ontdekt. 

19. )  Pitta  ATKiCAPiiiiiA , nob.  nee  auct.  Geheele  lengte  0m,  19,  vleugels  Om,ll,  staart  0m,036, 
voetwortel  0m,04,  snavel  0m,025.  Bek,  kop  en  het  grootste  gedeelte  van  den  hals  zwart.  Derde 
slagpen  de  langste;  vierde  onmerkbaar  korter;  tweede  0ra,002,  eerste  0ra,011  korter,  dan  de  derde. 
Groote  slagpennen  zwart,  in  het  midden  met  eenen  breeden  witten  band,  welke,  naar  achteren  hreeder 
wordende,  zich  bijkans  tot  aan  de  punten  der  laatste  groote  slagpennen  uitstrekt.  Staartpennen  zwart; 
de  uiterste  punten  met  eenen  flaauw  blaauwachtigen  zoom.  — Borneo. 

20. )  Pitta  MAEAccEKsis,  nob.  n.  sp.  Van  Pitta  atricapilla  onderscheiden  door  een’  minder  sterk 
te  zamengedrukten  snavel,  door  een  weinig  donkerder  tinten,  en  door  de  bruine  kleur,  welke  den 
geheclen  bovenkop  tot  in  den  nek  inneemt.  — Bewoont  het  schiereiland  Malacca. 

21. )  Pitta  novae-gwineae,  nob.  Pitta  atricapilla,  Quoy  en  Gaimard,  Astrolabe,  Zoologie,  PJ.8, 
fig.  3.  Wij  kennen  deze  soort  of  plaatselijke  verscheidenheid  slechts  uit  de  hoven  aangehaalde  afbeel- 
ding. Zij  onderscheidt  zich,  volgens  deze  afbeelding,  zoo  als  wij  reeds  vroeger  vermeld  hebben, 
van  onze  Pitta  atricapilla,  door  eene  gele  vlek  aan  den  wortel  des  snavels;  door  de  bruinachtige  kleur 
der  slagpennen,  van  welke  slechts  de  vierde,  vijfde  of  ook  de  zesde  eene  witte  vlek  hebben;  door  de 
in  het  gele  trekkende  kleur  van  de  dekvederen  der  vleugels  en  der  slagpennen  van  de  tweede  orde; 
door  eenen  vuil  donkergroenen  staart;  door  de  geringe  uitgestrektheid  der  blaauwe  kleur  op  de  bovenste 
staartdekvederen , en  door  de  witte  kleur  der  oogen.  Deze  vogel  werd  door  de  Heeren  Quoy  en  Gaimard 
in  de  omstreken  van  de  haven  Dorey,  op  de  noord-oostkust  van  Nieuw-Guinea,  verkregen. 

22.)  Pitta  phiuppeisis,  Vieill.  Merle  des  Philippines,  Bulfon,  PI.  enl.  89;  Corvus  philip- 
pensis,  Gmelin,  p.  375;  Pitta  atricapilla,  auct.  (ex  parte).  — Het  is  niet  zonder  aarzelen,  dat  wij  deze 
Pitta  als  zelfstandig  opgeven.  Wij  kennen  haar  alleen  uit  de  zoo  even  aangehaalde  afbeelding.  Volgens 
deze  onderscheidt  zij  zich  van  Pitta  atricapilla,  doordien  de  vleugels  bij  haar  aan  de  binnenzijde  geel- 
bruin, dat  de  lichte  band  der  slagpennen  geel,  de  bek  roodachtig  (ongetwijfeld  verkeerd)  en  de  blaauwe 
zoom  der  staartpennen  breeder  zijn.  — Volgens  de  opgaaf  van  BufTon  bewoont  deze  Pitta  de  Philip- 
pijnsehe  eilanden. 


Zo 


20 

OVERZIGT 


DER 


SOORTEN  VAN  HET 


GESLACHT  PITTA, 


VOLGENS  HARE  VERSPREIDING  OVER  DE  OPPERVLAKTE  DER  AARDE, 


Westkust  van  Afrika:  Pitta  pulih. 

Vasteland  van  Indië:  Pitta  brachyura  en  malaccensis. 
Sumatra:  Pitta  gigas,  cyanoptera,  venusta  en  Boschii. 

Java:  Pitta  cyanura. 

Borneo:  Pitta  granatina,  atrieapilla  en  Baudii. 

Celebes:  Pitta  celebensis  en  melanocephala. 

Philippijnsehe  eilanden:  Pitta  erythrogaster  en  philippensis, 

Gilolo:  Pitta  maxima. 

Timor:  Pitta  irena. 

Nieuw-Guinea:  Pitta  Macklotii  en  novae-guineae. 
Nieuw-Holland:  Pitta  strepitans,  iris  en  Vigorsu. 


VERKLARING  DER  PLATEN. 


PLAAT  I. 

Oud  mannetje  van  Pitta  Boschii. 


PLAAT  III. 

Fig.  1—5. 

Nest  en  eijeren  van  Pitta  cyanura. 


PLAAT  II. 


Fig.  6. 


Oud  mannetje  van  Pitta  Baudii. 


Ei  van  Pitta  venusta. 


Alle  figuren  in  natuurlijke  grootte. 


i! 


AVE  S . 


TAB . I. 


PIT  TA  BüSCHII. 


J.lmn  IC  C:  Uih.  e/.  roltr 


AVE  S . 


TAB.  Iï. 


PITTiV  BAUD  II 


A.Arnz  f CS  m ei  ceUr: 


— 1 


■ 


«-O 


/ 


OVER  DE 


NEUSHOORNVOGELS  (BUCEROS) 

VAN  DEN 

INDISCHEN  ARCHIPEL, 


DOOK 


HERM.  SCHLEGEE  EK  SAL.  MÜLEER. 


Het  vaderland  der  neushoornvogels  bepaalt  zich  uitsluitend  tot  de  Oude-Wereld;  namelijk  tot 
Afrika,  met  uitzondering  van  het  noordelijk  gedeelte,  tot  het  vasteland  van  Indië,  en  tot  de  Zuid- 
Aziatische  eilanden,  beginnende  met  Ceylon  en  eindigende  met  de  Philippijnen  en  Nieuw-Guinea.  De 
Indische  eilanden:  Sumatra,  Java,  Borneo,  Celebes,  de  Molukken  en  de  Philippijnen  zijn  ongemeen 
rijk  aan  soorten  van  dit  geslacht,  en  voeden  er  alleen  meer,  dan  geheel  het  overige  warme  gedeelte 
van  Azië  en  Afrika.  - Het  verdient  de  opmerking,  dat  noeh  Timor,  noch  Nieuw-Holland  eenen 
neushoornvogel  bezit.  - De  soorten  van  den  Indisehen  Archipel,  tot  welke  wij  ons  hier  alleen  bepalen, 
kan  men  op  de  volgende  wijze  verdeelen  en  kenschetsen. 


4 Groot  of  van  middelmatige  grootte.  Hoorn  groot,  dik,  glad.  Aan  het  achterdeel  des  bovensnavels  een 
vooruitspringende  zijrand,  die  van  voren  met  eenen  scherp  afgezetten  hoek  voorzien  is.  Staart  gehjk , 
wit,  of  wit  met  eenen  zwarten  band.  Geen  onderscheid  van  kleurverdeeling  tusschen  de  be.de  geslaciten. 

1 ) Buceros  KHiwocKRos,  auct.  Hoorn,  naar  boven  smaller,  dakvoimig  toeloopende, 
voren  meer  of  min  halvemaan  vormig  naar  boven  gebogen;  staart  wit,  met  een  zwarten  band 
midden.  — Wij  kennen  van  dezen  vorm  vier  plaatselijke  verscheidenheden: 


Aves. 


22 


a . )  Var.  Sumatrana.  Buceros  rbinoceros,  Temm.  BufFon,  PI.  enl.  934.  Le  Yaill.  Oiseaux  de 
1’Ameriq.  et  des  Indes,  PI.  2 (snavel  met  hoorn).  Marsden,  Hyst.  of  Sumatra,  3 edit.  PI.  21. 
(snavel,  zijnde  de  eenige  afbeelding,  waar  de  zijdelingsche  rand  goed  is  aangetoond).  — Hoorn,  van 
voren  sterk  naar  boven  omgekruld,  0,18  tot  0,19  meters  lang.  Staartband  0m,10  breed,  het  mid- 
delste derde  van  den  staart  innemende;  vleugels  0m,51  lang.  — Bewoont  het  eiland  Sumatra. 

b. )  Var.  JBorneoensis.  Hoorn  en  staartband  geheel  als  bij  den  vorigen;  maar  de  vogel  zelf  in  alle 
bijzondere  deelen  kleiner.  Hoorn  0,11  tot  0,12  meters;  vleugels  0m,43  lang.  — Borneo. 

c. )  Var.  Indica.  De  vogel  van  dezelfde  grootte  als  de  Borneosehe  variëteit,  doch  de  hoorn  naau- 
welijks  merkbaar  van  voren  opwaarts  gebogen,  en  dus  te  dien  opzigte  de  Javaansche  variëteit  nade- 
rende; de  staartband  daarentegen  smal,  slechts  0,07  tot  0,08  meters  breed,  en  het  derde  vierde  gedeelte 
des  staarts  innemende.  — Dekan  (uit  de  omstreken  van  Seringapatam  ontvangen). 

d. )  Var.  Javanica.  Buceros  lunatus,  Temm.  PI.  col.  546.  Hoorn,  van  boven  nagenoeg  regt- 
lijnig,  0,20  tot  0,27  meters  lang;  staartband  0,18  tot  0,19  meters  breed;  digter  bij  de  punt  des  staarts 
dan  bij  deszelfs  wortel;  vleugels  0m,53.  — Java. 

2. )  Buceros  bicokms,  Linn.  Gould,  Century  of  Himalaya  Birds,  eene  zeer  fraaije  plaat. 
Le  Yaill.  Ois.  de  1’Amériq.  et  des  Indes,  PI.  7 en  8.  Marsden  1.  c.  (twee  snavels,  een  van  een’ 
ouden  en  een  van  een’  jongen  vogel).  Hoorn,  groot  en  breed,  van  boven  langs  zijne  geheele  lengte 
diep  uitgehooid ; het  derde  vierde  gedeelte  van  den  witten  staart  zwart;  achterkop,  hals,  dijen,  onderbuik, 
vleugelpunten  en  eene  schuine  dwarsstreep  op  de  vleugels,  wit;  alle  overige  deelen  zwart.  (*)  — Sumatra. 

B.  Gestalte  middelmatig ; kleur  zwart  of  zwart  en  wit ; staart  afgerond , de  twee  middelste  vederen  meestal 
eenigzins  langer;  ter  zijde  van  den  bovenbek  geen  spoor  van  rand.  Hoorn,  zijdelings  te  zamengedrukt , 
helmvormig.  — De  soorten  dezer  afdeeling  kan  men  in  twee  ondergroepen  rangschikken,  als: 

a.)  Geen  onderscheid  in  de  kleurverdeeliiig  tusschen  beide  geslachten. 

3. )  Biickhos  noxocERos,  Shaw.  Le  VailL,  Ois.  de  l’Amériq.  et  des  Indes,  PI.  9 en  10. 
Hoorn,  van  voren  met  eene  sterk  vooruitspringende  punt,  0m,20  lang  en,  even  als  de  eigenlijke  bek, 
geel,  doch  van  voren  met  eene  zwarte  vlek.  De  vier  buitenste  paren  staartvederen  wit;  het  middelste 
paar  eenkleurig  zwart.  Punten  der  vleugels,  onderborst  en  het  geheele  onderlijf  met  de  dijen,  wit;  alle 
overige  deelen  zwart.  Lengte  der  vleugels  0,30  tot  0,32  meters.  — Yaderland  Sumatra,  Malakka,  Dekan. 

4. )  Buceros  mauabaricus,  Gmel.  Linn.  Le  Yaill.  1.  c.  PI.  14.  Geheel  als  de  voorgaande,  maar 
kleiner  en,  behalve  in  Dekan,  Malakka  en  Sumatra,  ook  op  Java  en  Borneo  voorkomende.  Lengte  des 

(*)  Aan  dezen  vorm  sluit  zich  tevens  de  veel  kleinere  Buc.  hydrocorax  (PI.  col.  283)  van  de  Philippijnsche 
eilanden  aan , met  eenen  naar  boven  breeder  wordenden  platten  hoorn  en  geheel  witten  staart , van  welken  de  twee 
middelste  vederen  een  weinig  langer  dan  de  overige  schijnen  te  zijn. 


23 


hoorns  O111, 09  tot  0m,  14;  der  vleugels  öm,28  tot  0,n,29.  Eene  individuele  afwijking,  met  lager’  en  breeder’ 
hoorn,  wordt  in  al  de  voornoemde  streken  gevonden:  dit  is  de  Buceros  convexus,  Temm.  PI.  col.  530. 

h.)  Mannetje  en  wijfje  wijken  in  kleur  eenigzins  van  elkander  af. 

5. )  Buceros  «aeeritus,  Temm.  PI.  col.  520  ( masjun .).  Middelslaartvederen  naauwelijks  ver- 
lengd. Keel  naakt.  Hoorn,  zeer  klein  en  scherpkantig.  Snavel,  zwartachtig,  meestal  meer  of  min 
met  wit  gevlekt.  Kleed,  eenkleurig  groen-zwart,  in  den  jeugdigen  leeftijd  eenigzins  naar  het  licht- 
bruine trekkende.  Staart,  aan  den  wortel  grijsachtig,  op  de  achterhelft  zwart.  Vleugels  0,32  tot  0,34 
meters.  — Sumatra,  Borneo. 

6. )  Buceros  mae  a yawus  , Raffles.  Linn.  Trans.  XIII.  p.  292  (mus  jun .).  B.  anlhracicus, 
Temm.  PI.  col.  529.  (fem.  var.  met  witten  snavel.)  Geheel  zwart;  de  4 zijdelingsche  paren  staart- 
vederen aan  de  voorste  helft  wit  (*).  Het  mannetje  met  eene  breede  witte  streep  aan  den  kop,  die  aan 
weerskanten  van  de  neusgaten,  boven  de  oogen  heenloopt,  en  zich  op  het  achterhoofd  in  de  vrij  lange, 
over  den  nek  afhangende  vederen,  vereenigd  voortzet.  In  Dekan,  Malakka,  Sumatra  en  Borneo  waar- 
genomen. — Er  schijnen  bij  deze  soort  twee  standvastige  verscheidenheden  voor  te  komen,  de  eene 
met  een’  witten  bek  en  grooteren,  aan  de  punt  vooruitstekenden  hoorn;  de  andere  met  eenen  zwarten 
bek,  met  kleiner’,  scherp  te  zaamgedrukten  en  van  voren  slechts  flaauw  uitgehoolden  hoorn.  Lengte 
der  vleugels  0m,29  tot  0m,32. 

7. )  Buceros  exaratus,  Reinw.  Temm.  PI.  col.  211  (fem.).  Hoorn  klein,  kielvormig,  ter 
weêrszijden  met  ééne  en,  onder  deze,  de  bovensnavel  met  twee  diepe  groeven  in  de  lengte  voorzien. 
De  middelste  staartvederen  naauwelijks  langer,  dan  de  overige.  Geheel  zwart.  Bij  het  mannetje  de 
keel  en  zijden  van  den  kop  wit.  Lengte  der  vleugels  omstreeks  0m,23.  Tot  nog  toe  alleen  in  het 
noord-oostelijk  gedeelte  van  Gelebes  gevonden. 

C.  Hoorn , zeer  klein , smal , scherp , bijkans  in  ééne  lijn  met  den  snavel  verloopende.  Zijrand  des  bovensnavels  , 
aan  het  achterste  derde  als  eene  lijst  uitstekende.  Kopvederen  gesleten  en  eene  helmachtige  kuif  vormende. 

8. )  Buceros  comatus.  Raffles.  Linn.  Trans.  XIII,  p.  339  (de  beschrijving  waarschijnlijk  naar 
een  jong  voorwerp  in  den  overgang).  Tab.  4 van  dit  werk:  afbeelding  van  een  oud  mannetje.  Mannetje. 
Kop,  hals,  borst,  bovenbuik,  staart  en  punten  der  slagpennen,  wit;  vleugels,  rug,  dijen  en  onder- 
buik, zwart.  Wijfje:  waarschijnlijk  alleen  in  het  eerste  jaar,  geheel  zwart,  behalve  de  punten  der 
slagpennen,  de  staart  en  de  kop,  welke  wit  zijn.  Sumatra. 

D.  Hoorn,  met  dwarsplooijen ; staart,  regt  of  flaauw  afgerond;  aan  de  keel  een  naakte,  rekbare  zak,  welks 
kleur,  even  als  die  der  halsvederen,  bij  het  wijfje  steeds  anders  is,  dan  hij  het  mannetje,  zoodat  heid» 
seksen  uitwendig  gemakkelijk  van  elkander  te  onderscheiden  zijn. 

«.)  Hoorn,  zeer  laag  en  klein,  breed,  plat,  met  diepe,  regelmatige,  dwarse  insneden  als  plooijen.  Staart  wit. 

(*)  Volgens  Raffles  zoude  dit  slechts  met  de  3 buitenste  vederen  van  iedere  zijde  het  geval  zijn;  de  aangehaalde 
plaat  der  Planches  coloriées  vertoont  er  daarentegen  5.  Beide  opgaven  berusten  op  vergissing. 


24 


9. )  Buckros  MjICatus,  Lath.  Le  Yaill.  Ois.  d’Africp  'Vol.  5.  PI.  239  ( mas  ad.)',  Ois.  de  1 Amériq. 
et  des  Indes,  PI.  20  en  21  (fem.),  22  (jun.).  Mannetje:  zwart;  staart  en  hals  witachtig-  voorhoofd, 
eene  streep  langs  de  kruin  en  de  kuif,  of  een  gedeelte  derzelve  rood-bruin.  Bek,  ter  zijde  aan  den 
wortel,  in  eene  ruwe  horenlaag,  dwars  gegroefd.  Keelzak  goudgeel,  naar  onderen  toe  donker  groen; 
naakte  huid  rondsom  de  oogen,  donker  vleesehkleurig.  Wijfje:  geheel  zwart,  behalve  de  witte  staart. 
Keelzak  zwartachtig  blaauw;  naakte  huid  om  de  oogen,  licht  vleesehkleurig.  Lengte  der  vleugels  0ra, 45. 
Alleen  op  het  eiland  Java  inheemsch. 

10. )  BVCF.HOS  RIIFICOI.US,  Yieill.  PI.  col.  557.  La  Billardière,  Yoyage  a la  recherche  de  la 
Pérouse,  PI.  11.  — Yan  de  voorgaande  soort  slechts  door  een  weinig  mindere  grootte,  door  de  gladheid 
van  den  bek  aan  den  wortel,  de  rood-bruine  kleur  van  den  hals  bij  het  mannetje,  en  die  der  naakte  deelen 
van  beide  seksen,  afwijkende.  Bij  het  mannetje  is  de  keelzak  in  het  leven  eenkleurig  blaauwachtig  wit; 
de  naakte  huid  om  de  oogen  licht  blaauw;  doch  de  eenigzins  gezwollene  oogleden  zijn  donker  rood; 
bij  het  wijfje  is  de  naakte  huid  om  de  oogen,  even  als  de  onderhelft  van  den  keelzak,  bleek  indigo- 
blaauw,  terwijl  de  bovenhelft  van  den  keelzak  blaauwachtig  wit  is.  Lengte  der  vleugels  0m,40.  Yan 
Amboina,  Gilolo,  Ceram,  Nieuw-Guinea,  Rawak  en  Waigiou.  — Bij  ons  geheel  oud  voorwerp  van 
Amboina  is  de  hals  zeer  donker  roestbruin,  terwijl  hij  bij  de,  op  Nieuw-Guinea,  Rawak  en  Waigiou 
verzamelde  individuen  zeer  licht  bruin  is. 

b.)  Hoorn  kort,  smal,  maar  hoog,  helmachtig  en  scherpknntig,  met  onregelmatige,  golfachtige  , loodregte  verdiepingen  (*). 

11. )  Bkceros  cassioix,  Temm.  PI.  col.  210  ( mas ).  Tab.  4bis  van  dit  werk,  (fem.).  — Snavel, 
ter  zijde  bij  den  wortel  met  3 tot  5 schuine  plooijen  voorzien.  Mannetje  zwart;  staart  wit,  hals  geel, 
achterkop  bruin,  keelzak  geelachtig,  snavel  citroengeel,  plooijen  aan  den  wortel  hoog  rood,  hoorn 
rood.  — Wijfje  geheel  zwart,  uitgezonderd  de  staart.  Hoorn  en  snavel,  behalve  de  roode  plooijen, 
citroengeel.  Yleugels  0,42  tot  0,45  meters.  — Bij  het  Museum  te  Leiden  tot  nog  toe  alleen  uit  de 
omstreken  van  Manado,  op  Celebes,  ontvangen. 

12. )  Becerüs  «J4DRIIUGATXS,  Temm.  PI.  col.  531  ( mas );  Buc.  gracilis,  ib.  PI.  535  (fem.).  — 
Eenige  flaauwe  schuine  plooijen  aan  den  wortel  des  ondersnavels.  Staart,  van  de  punt  af  tot  op  een 
derde  zijner  lengte,  bleek  bruin.  Behoudens  dat  gedeelte,  het  wijfje  geheel  zw'art;  het  mannetje  even 
zoo,  doch  met  witten  hals  en  zijden  van  den  kop.  Lengte  der  vleugels  0m,38.  Sumatra,  Borneo, 

Malakka. 

E.  Hoorn  rolvormig,  gedeeltelijk  massief,  van  voren  schuins  afgeknot;  snavel  regt  en  niet  lang,  zeer  spits 
toeloopende.  Staart  zeer  lang,  lancetvormig,  doordien  de  twee  middelste  staartvederen  buitengewoon  zijn 
verlengd. 


(*)  Tot  deze  afdeeling  behoort  Buc.  sulcatus,  Temm.  PI.  col.  69.  van  de  Philippijnsche  eilanden.  Grootte  van 
Buc.  corrugatus,  maar  met  bruin-gelen  hals,  rood-bruinen  kop  en  kuif,  en  witten  staart  met  zwarte  punt. 


25 


13.)  Bucehos  «amsatiis,  Gmel.  Linn.  Hoorn  in  de  PI.  enl.  933.  He  geheele  vogel  in  de 
Linn.  Trans.  XIV.  p.  578.  PI.  23,  en  in  liet  Magazin  de  Zoologie  1835.  PI.  38.  Hals  en  eene 
streep  langs  den  rug,  naakt.  Staart  even  lang  of  langer,  dan  het  overige  ligchaam;  wit,  met  een’ 
zwarten  dwarsband  tegen  het  einde;  dijen  en  buik  wit;  alle  overige  vederen  vuil  aardbruin.  — Sumalra, 
Borneo,  Malakka. 


De  geographische  verspreiding  der  neushoornvogels  van  den  Indisehen  Archipel  levert,  volgens  de 
medegedeelde  opmerkingen,  de  volgende  uitkomst  op. 

Men  vindt 

op  Sumatra  9 soorten:  Buceros  rhinoceros  (typus),  B.  bicornis,  B.  monoceros,  B.  malabarieus,  B.  ga- 
leritus,  B.  malayanus,  B.  comatus,  B.  corrugatus  en  B.  galeatus. 
op  Java  3 soorten:  B.  rhinoceros,  var.  jav.,  B.  malabarieus,  B.  plicatus. 

op  Borneo  6 soorten:  B.  rhinoceros,  var.  born.,  B.  malabarieus,  B.  galeritus,  B.  malayanus,  B.  cor- 
rugatus, B.  galeatus. 

op  Celebes  2 soorten:  B.  cassidix  en  B.  exaratus. 

op  Amboina,  Gilolo,  Ceram  en  de  noordelijke  streken  van  Nieuw-Guinea,  alsmede  op  eenige 
naburige  eilanden  aldaar,  overal  slechts  1 soort ; B.  ruficollis. 

Van  al  deze  soorten  zijn  er  tot  nog  toe  slechts  6 tevens  op  het  vasteland  van  Indië  gevonden;  namelijk: 
B.  rhinoceros,  var.  indica,  B.  monoceros,  B.  malabarieus,  B.  malayanus,  B.  corrugatus  en  B.  galeatus, 
zijnde  het  intusschen  niet  onwaarschijnlijk,  dat  misschien  met  der  tijd  nog  deze  of  gene  andere  soort 
van  Sumatra,  op  het  schiereiland  Malakka  zal  worden  waargenomen  (*).  Merkwaardig  is  het,  dat 
Sumatra  een  zoo  aanzienlijk  getal  soorten  bezit,  van  welke  verscheidene,  zoo  als  B.  bicornis,  comatus 
en  monoceros,  alsnog  op  geen  der  overige  eilanden  is  waargenomen;  dat  de  zes  soorten  van  Borneo 
ook  alle  over  Sumatra  verspreid  zijn,  indien  namelijk  de,  op  Borneo  voorkomende,  eenigzins  kleinere 
B.  rhinoceros  niet  als  eene  bijzondere  soort  beschouwd  wordt;  dat  Java  slechts  drie  soorten  voedt,  van 
welke  de  eene:  B.  plicatus,  aan  dit  eiland  uitsluitend  eigen  is  (ten  ware  men  haar  veelligt  ook  op  Madura 
en  Bali  mogte  vinden,  welke  beide  eilanden  zeer  veel  vogels  met  Java  gemeen  hebben);  dat  het  getal 
der  soorten  van  neushoornvogels  ten  oosten  der  groote  Sunda-eilanden  zeer  afneemt,  aangezien  er  op 
Celebes  slechts  twee,  en  op  de  Ambonsche  eilanden  tot  Nieuw-Guinea  toe,  slechts  eene  enkele  soort 
gevonden  worden;  dat  de  bedoelde  twee  soorten  van  Celebes  zich  alleen  tot  dit  eiland  bepalen,  en  dat 
eindelijk  die  soort,  welke  op  voornoemde,  meer  oostwaarts  gelegene  eilanden,  tot  op  ongeveer  den 
14Qsicn  lengtegraad,  beoosten  Greenwich,  voorkomt,  zeer  naauw  verwant  is  aan  B.  plicatus. 


(*)  Wij  voeren  hier  vergelijkenderwijze  aan , dat  de  Philippijnsche  eilanden , welke  voor  het  overige  verscheidene 
diersoorten  met  Indië  en  de  eilanden  van  den  Indisehen  Archipel  gemeen  hebben,  slechts  drie  neushoornvogels  schijnen 
te  voeden,  te  weten:  B.  hydrocorax  , B.  sulcatns  en  B.  panayensis,  welke  alle  drie  tevens  aan  die  eilanden  uitsluitend 

schijnen  eigen  te  zijn. 

Aves. 


7 


26 


Le  Yaillant,  in  zijn  boven  aangehaald  werk,  en  de  Heer  Temminck,  in  zijne  Planches  coloriées, 
hebben  omtrent  den  aard  en  de  levenswijze  der  neushoornvogels  reeds  onderscheidene  berigten  mede- 
gedeeld. Daar  geen  van  beide  deze  vermaarde  beoefenaars  der  Ornithologie,  echter  de  in  Indië  levende 
soorten  ooit  in  haren  natuurstaat  gadegeslagen  hebben,  kunnen  hunne  berigten  natuurlijk  niet  in  alle 
opzigten  naauwkeurig  en  volledig  zijn. 

Dat  de  Indische  soorten  zich  voornamelijk  met  vruchten  voeden,  is  reeds  door  den  Heer  Temminck, 
volgens  ontvangene  opmerking  van  den  Hoogleeraar  Reinwardt,  ter  teregtwijzing  van  hetgeen  dien- 
aangaande door  Le  Yaillant  werd  geopperd,  vermeld  geworden.  Hoe  zouden  ook  deze  logge  vogels, 
wier  trage  vlugt  geene  de  minste  behendigheid  vertoont,  maar,  altijd  regtuit,  in  eenen  regelmatigen 
wiekslag  bestaat,  welks  geruiseh  op  verren  afstand  hoorbaar  is,  met  goed  gevolg  jagt  kunnen  maken 
op  kleine  zoogdieren  en  hagedissen,  gelijk  Le  Yaillant  vooronderstelde?  en  waar  zouden  zij  in  de  groote 
bosschen,  hun  door  de  natuur  ten  verblijve  aangewezen,  de  kikvorschen  en  het  aas  vinden?  Het  is 
waar,  dat  niet  alle  soorten  uitsluitend  de  afgelegene  hooge  wouden  bewonen;  men  ontmoet  er  eenige 
weinigen,  somtijds  zelfs  in  bewoonde,  maar  toch  altijd  in  min  of  meer  wilde,  zeer  boomrijke  en 
daarbij  schraal  bevolkte  streken.  Op  de  aarde  zetten  zij  zich  bijna  nooit  neder;  maar  zij  houden  zich 
bij  voorkeur  in  de  kroonen  der  hooge  boomen  op,  waar  zij  gemeenlijk  de  groote  takken  tot  rustplaats 
kiezen.  Zij  zitten  zeer  laag  op  de  pooten,  den  hals  geheel  ineengetrokken , het  ligchaam  van  voren 
slechts  in  geringe  mate  boven  de  horizontale  lijn  opgerigt,  doch  de  staart  steeds  nederhangende.  In 
deze  stelling  van  rust  verblijven  zij  dikwerf  geruimen  tijd,  hunne  aanwezigheid  evenwel  verradende 
door  een  luid  geschreeuw,  hetwelk  zij  nu  en  dan  laten  hooren.  Zij  zijn  over  het  geheel  schuw  van  aard 
en  zeer  voorzigtig.  De  meesten  vertoonen  zich  het  geheele  jaar  door  bij  paren,  en  alleen  kort  na  den 
broeitijd  ontwaart  men  hen  gewoonlijk  in  kleine  troepen  van  4 tot  8 of  10  individuen  bij  elkander.  Deze 
troepen  bestaan  echter  meestentijds  óf  alleen  uit  jonge  vogels,  óf  uit  eene  enkele  familie  van  ouden  met 
hunne  jongen,  welker  getal  zelden  meer  dan  twee  bedraagt.  Zij  nestelen  in  de  gaten  van  groote 
boomen  en  in  de  holen  van  hooge,  ontoegankelijke  rotsen.  — Het  wijfje  is  doorgaans  eenigzins  kleiner 
dan  het  mannetje. 


Wij  vinden  het  gepast,  hier  nog  eenige  nadere  bijdragen  te  laten  volgen  tot  de  meer  naauwkeurige 
kennis  van  die  soorten  dezer  vogels,  welke  wij  gelegenheid  hebben  gehad,  in  de  natuur  waar  te  nemen. 
Omtrent  het  geschiedkundige  dezer  soorten,  hare  synonimen  enzv.  verwijzen  wij  tot  het  hiervoren  door 
ons  opgegevene  en  voorts  tot  de  Planches  coloriées,  genre  Calao , en  tot  de,  later  in  hetzelfde  werk 
verschenen:  Addition  a Varticle  du  genre  Calao. 

I.  BUCEROS  RHINOCEROS. 

De  op  de  groote  Sunda-eilanden  waargenomene  en  door  ons,  in  het  algemeen  overzigt  aangeduide 
drie  rassen  van  deze  soort,  stemmen,  zoowel  wat  de  kleur  der  oogen,  des  beks  en  van  de  pooten  betreft, 
als  ten  opzigte  hunner  levenswijze  en  het  geluid,  dat  zij  voortbrengen,  volkomen  met  elkander  overeen. 
De  iris  is  bij  het  oude  mannetje  fraai  kers-  of  lakrood,  bij  het  wijfje  daarentegen  witachtig.  Het  laatste 


Ö0 


27 

heeft  voorts  gewoonlijk  olijfgroene  of  groenachtig  gele  pootcn,  terwijl  die  bij  het  mannetje  meest  blaauw- 
achtig  graauw  of  loodkleurig  zijn.  Nagels,  graauw  met  zwarte  punten,  Bek  wit,  doch  ter  zijde  aan  den 
wortel  zwart  en  een  gedeelte  van  den  bovensnavel,  even  als  de  hoorn,  oranjekleurig,  trekkende  dezelve 
in  het  midden  naar  het  bloedroode  en  hebbende  langs  zijnen  benedenrand  eene  zwarte  streep,  gelijk 
ook  de  achterkant  zwart  is.  Oogleden  insgelijks  zwart.  Geheele  lengte  van  een  oud  mannetje  1 meter, 
waarvan  de  staart  0m,338  inneemt;  vleugel  breed  te  l,n,72. 

Deze  soort  leeft  het  geheele  jaar  door  gepaard,  en  men  ziet  er  zelden  meer  dan  twee  te  zamen,  welke 
elkander  trouw  vergezellen.  Zoodra  de  een  den  ander’  uit  het  oog  verliest,  schijnen  zij  elkaAr  door 
een  zwaar,  nu  eens  slechts  éénsylbig  luidend:  hok  — hok  enzv.,  óf  door  dcnzelfden  klank  telkens 
tweemaal  te  herhalen:  hokhok  — hokhok  enzv.  te  roepen.  Dit  luid  geschreeuw  zetten  zij  soms  uren 
achtereen  onafgebroken  voort,  het  meest  des  morgens  en  des  avonds,  en  dim  vooral  met  veel  drift, 
wanneer  op  eenigen  afstand  twee  mannetjes  elkander  antwoorden,  of  een  ongepaard  mannetje  eene 
gezellin  zoekt.  Onder  zulke  omstandigheden  kan  men  hen,  door  dat  geschreeuw  naauwkeurig  na  te 
bootsen,  zeer  uit  de  verte  tot  zich  lokken.  Anders  is  deze  vogel  zeer  schuw,  en  ziet  men  hem  meest 
altoos  hoog  op  groote  boomen  zitten,  of  op  de  toppen  van  steile  rotsen,  wanneer  deze  gcheele  bergen 
vormen  en  hunne  punten  torenachtig  boven  de  boomen  uitsteken,  gelijk  zulks  met  den  ouden  mijnberg 
Parang,  in  de  Preanger-Regentschappen  op  Java,  het  geval  is.  — Van  den  eenen  berg  naar  den  ande- 
ren trekkende,  vliegt  deze  neushoornvogel  steeds  hoog,  en  maakt  hij  een  sterk  geruisch  met  de  vleugels. 
Zijn  eigenlijk  verblijf  zijn  de  groote  bergbosschen,  die  hij  tot  op  ruim  5000  voet  hoogte  boven  de  zee 
bewoont.  Somwijlen  echter  vindt  men  hem  ook  in  vlakke  streken,  gelijk  ons,  bepaaldelijk  het  kleine  ras 
van  Borneo,  in  de  zuidelijke  gedeelten  van  dit  eiland,  gedurende  onze  vaart  op  de  rivier  Doeson,  meer  dan 
eens  is  voorgekomen.  Maar  ook  het  Javaansche  en  Sumatraansche  ras  is  door  ons  nu  en  dan  in  de  vlakke 
kustbosseben  opgemerkt.  — Het  voedsel  van  den  Buceros  rhinoceros  bestaat  in  allerlei  wilde  vruchten, 
voornamelijk  vijgen,  zoo  als  de  Ficus  pubinervis,  politoria,  subracemosa,  nivea,  cerasiformis,  ampelas, 
infectoria  enzv.  Ook  op  de  vruchten  eener  soort  van  Sidcroxylon  en  op  die  van  onderscheidene  Elacocarpi 
zagen  wij  hem  vaak  azen.  — Zijn  nest  maakt  hij  in  boomholen.  Het  wijfje  legt,  gelijk  ons  door  vele 
inlanders  verzekerd  is,  twee  witte  eijeren,  die  aan  weerskanten  vrij  stomp  van  vorm  zijn.  De  Sundanezen 
op  Java  noemen  hem  Rangkong , welke  naam  aan  zijn  geschreeuw  is  ontleend,  wanneer  hetzelve,  onder 
zekere  omstandigheden  en  op  zekeren  afstand,  gehoord  wordt.  Bij  de  Maleijers  aan  de  westkust  van 
Sumatra  heet  hij  Anggang  (*)  danto,  terwijl  hem  de  Banjerezen  op  Borneo  enkel  onder  den  naam  van 
Anggang , en  de  Dajakkers,  in  het  zuidelijke  gedeelte  van  dit  eiland,  onder  dien  van  7 ingang  kennen. 

II.  BUCEROS  BICORNIS. 

Deze,  alleen  op  Sumatra  door  ons  gevondene  soort,  voert  bij  de  Maleijers  aan  de  westkust  van  dit 
eiland,  den  zonderlingen  naam  van  Anggang  'papan  ("f).  Zij  is  daar  niet  zeer  menigvuldig,  cn  wij 

(*)  Anggang  (jjÜcl)  is  de  algemeene  naam  voor  de  onderscheidene  groote  soorten  van  neushoornvogels. 

(-]-)  Papan  (^U)  beleekent:  plank.  Deze  bijnaam  is  waarschijnlijk  aan  dien  vogel  gegeven,  wegens  de  twee 
dunne  bladen,  welke  zich  ter  weerszijden,  aan  het  voorste  gedeelte  van  zijn’  hoorn,  als  planken  vcrloonen. 


31 


28 

hebben  baar  nooit  in  het  gebergte,  maar  eenig  en  alleen  in  de  vlakke  kustlanden  benoorden  Padang, 
en  in  de  lage  boschstreken  bij  Indrapoera  opgemerkt.  Er  vertoonden  zich  steeds  twee  individuen  bij 
elkander,  die  van  de  eene  hooge  boomkruin  naar  de  andere  vlogen.  Zij  lieten  zelden  eenig  geluid 
hooren  en  waren  doorgaans  zeer  schuw.  — Wij  hebben  ons  van  dezen  vogel  slechts  een  enkel  voor- 
werp kunnen  verschaffen,  hetwelk  door  een’  onzer  inlandsche  jagers  geschoten  is,  en  wel  juist  tijdens 
onze  afwezigheid,  op  eenen  togt  in  het  binnenland,  waardoor  wij  buiten  staat  zijn,  met  naauwkeurig- 
heid  de  kleur  der  oogen  en  van  de  overige  naakte  deelen  te  kunnen  opgeven. 

III.  BUCEROS  MONOCEROS. 

Gelijk  deze  soort  door  gedaante  en  kleur  zeer  naauw  verwant  is  aan  den  Buc.  malabaricus  of  albi- 
rostris,  Shaw,  vertoont  zij  ook  dezelfde  levenswijze,  en  worden  door  de  Maleijers  aan  de  westkust  van 
Sumatra,  beide  met  den  naam  van  Boerong  kieki  (*)  bestempeld.  Buc.  monoceros  is  intusschen,  in 
dat  land,  minder  talrijk,  dan  Buc.  malabaricus.  Beide  beminnen  effene  boschstreken,  eenzame  vlakten 
en  met  heesters  en  verspreid  staande  boomen  bedekte  heuvelen,  en  bezoeken  somwijlen  ook  boschvelden, 
tuinen  en  zelfs  dorpen,  wanneer  aldaar  boomen  met  rijpe  vruchten  te  vinden  zijn.  Wilde  vijgen, 
djamboes  (Eugenia),  doekoes  (Lansium)  en  meer  andere  vruchten,  zijn  voor  hen  bijzonder  aantrekkelijk. 
Diep  in  groote  bosschen,  vooral  in  die  der  bergen,  ontmoet  men  hen  zelden  of  nooit.  — Terwijl  wij 
den  Buc.  monoceros  alleen  op  Sumatra,  en  nog  wel  vrij  schaars,  aantroffen,  kwam  ons  daarentegen 

IY.  BUCEROS  MALABARICUS 

zoowel  op  genoemd  eiland,  als  op  Java  en  Borneo,  menigvuldig  voor.  De  Sundanezen  op  Java  noemen 
hem  Kangkdreng , eene  nabootsing  der  heesche  en  krijschende  klanken  zijns  geschreeuws,  hetwelk, 
van  nabij  gehoord,  bijna  luidt,  als:  kreng  kreng  h'eng  kreng.  Bij  de  Banjerezen  en  Dajakkers  in  het 
zuidelijk  gedeelte  van  Borneo,  is  hij  bekend  onder  den  naam  van  Belieang.  Hij  verschijnt  sporadisch 
overal  in  min  of  meer  opene  streken:  langs  de  zeekusten  zoowel  als  in  de  binnenlanden.  Wel  ziet  men 
hem  het  meest  in  de  kroonen  van  middelmatige  en  zeer  hooge  boomen,  maar  ook  nu  en  dan  lager  bij 
den  grond,  in  struiken,  naar  voedsel  zoekende.  Meestentijds  vertoont  hij  zich  gepaard,  somwijlen 
echter  ook  wel  eens  alleen,  of  in  kleine  troepen  van  4 — 6 individuen  bij  elkander.  Hij  is  van  al  de 
door  ons  in  den  Indischen  Archipel  waargenomene  neushoornvogels  het  minste  schuw. 

Y.  BUCEROS  GALERITUS. 

Boerong  kieki-rimbo  (-f)  is  de  naam , onder  welken  de  Maleijers  in  de  omstreken  en  binnenlanden 
van  Padang  op  Sumatra,  dezen  vogel  kennen  j waaruit  blijkt,  dat  hij  door  die  inlanders,  in  weêrwil 

(*)  Dezen  naam  draagt,  volgens  Raffles  (Trans,  of  the  Linn.  Soc.  XIII.),  de  Buc.  monoceros  (waaronder  echter 
vermoedelijk  ook  de  malabaricus  moet  worden  verstaan)  op  Malakka,  terwijl  hij  op  Sumatra  Angka-angka  zoude 
heeten.  Laatstgenoemde  naam  is  door  ons  niet  gehoord. 

(-}-)  Rimbo  of  rimba  (l-^c,)  beteekent:  bosch,  wildernis. 


~>-o 


29 

van  zijn  geheel  verschillend  kleed,  met  de  beide  voorgaande  soorten  tot  cene  groep  wordt  gerekend 
en,  in  tegenstelling  van  haar,  hoofdzakelijk  de  bosschen  bewoont.  En  waarlijk,  wij  hebben  hem  ook 
nooit  ergens  anders,  dan  in  de  groote  bosschen  der  bergen,  of  althans  in  wilde,  bergachtige  streken 
ontmoet,  en  in  zulke  oorden  dikwerf  vrij  talrijk.  Op  Sumatra,  b.  v.,  vonden  wij  hem  bijna  even 
menigvuldig  in  de  lage  kustbergen  bezuiden  Padang,  en  in  de  eenigzins  verder  van  de  zee  verwijderde 
voorbergen,  beoosten  deze  hoofdplaats,  als  in  de  weinig  van  menschen  bezochte  wouden  van  den  berg 
Singalang,  en  daar  tot  op  de  hoogte  van  ongeveer  4500  voet  boven  de  zee.  In  het  zuidelijk  gedeelte 
van  Borneo  namen  wij  hem  alleen  bij  den  berg  Sakoembang,  in  de  Lawut-landen,  waar,  en  wel  van 
bijkans  den  voet  des  bergs  tot  digt  bij  zijnen  top,  ter  hoogte  van  ruim  3000  voet.  Yan  alle  neushoorn- 
vogels hebben  wij  den  Buc.  galeritus  het  meest  opgemerkt  in  kleine  troepen  van  4-8  individuen,  d.e 
gewoonlijk  onder  luid  geschreeuw,  hetwelk  eenigzins  van  dat  der  overige  soorten  versch.lt,  van  hoorn 
tot  boom  vliegende,  door  het  bosch  trokken.  Hij  bepaalt  zich,  bij  zulke  gelegenheid,  niet  uitsluitend 
tot  de  zeer  hooge  kroonen,  maar  bezoekt  ook  dikwerf  het  lagere  geboomte,  om  hier,  even  als  zulks  met 
Buc.  malabaricus  en  monoceros  plaats  vindt,  behalve  op  vruchten,  ook  op  insekten,  voornamelijk  kevers, 
allerlei  insektenlarven,  rupsen  enzv.  te  azen.  Hij  schijnt  over  het  geheel,  buiten  den  broeitijd,  me 
in  gezelschap  te  leven  en  minder  traag  van  aard  te  zijn,  dan  de  meeste  andeie  neushoornvogels.  j 
is  oplettend  en  laat  zich  zelden  anders,  dan  door  hem  onopgemerkt  te  bekruipen,  tot  op  schotshoogte 
naderen.  — De  geheele  lengte  van  een  oud  mannetje  van  Sumatia  bedroeg,  vcrsch  of  in  het 
gemeten:  0m,79,  waarvan  de  staart  0m,32  innam ; de  uitgespannen  vleugels  hadden  eene  breedte  van 
bijkans  1 meter.  Bek  geheel  zwart  (bij  jongere  vogels  is  hij  aan  de  punt  en  langs  de  kanten  wit- 
achtig) ; iris  rood-bruin;  de  naakte  kring  om  de  oogen,  benevens  de  naakte  huid  aan  de  kin, 
achtig  wit;  het  lichtst  van  kleur  (melkwit)  is  de  huid  boven  en  achtei  de  ooaen  ( ). 

YI.  BUCEROS  MALAYANUS. 

De  Majoor  Farquhar  heeft  deze  soort  op  Malakka  verzameld;  Raffles  beschreef  haar  van  Sumatra, 
terwijl  zij  ons  alleen  op  Borneo  is  voorgekomen,  en  zulks  slechts  op  ééne  plaats,  te  weten  bij  den  berg 
Sakoembang  in  de  Lawut-landen.  Wij  merkten  haar,  aan  den  voet  van  gemelden  berg,  steeds  by 
paren  op  die  bijna  nooit  uit  de  hooge  kruinen  van  het  groote  woud  afdaalden,  en  somt.jds  een  heesch 
en  diep,  bijkans  kraaijen-gesehreeuw  lieten  hooren.  Met  veel  moeite  verkregen  wij  een  enkel  md.v.du, 
een  wijfje,  wier  bek  eenkleurig  geelachtig  wit  met  eenen  zwarten  zoom  aan  het  achterdeel,  w,cr .ra 
geel-bruin  en  wier  ponten  zwart  waren.  Be  geheele  lengte  bedroeg  <T,79,  van  welke  de  staart  0 ,34 


besloeg. 


YII.  BUCEROS  COMATUS. 


- -» «•—  - ■—  * - ~z  *£?£  -- 

Sumatra  — en  daar  alleen  is  z.j  tot  nog  toe  waargenome  k ffeleverde 

moeten.  Het  eenige  voorwerp,  door  ons  verkregen,  en  hetwel  tot  mo  e eer  1 toosten 

afbeelding  diende,  viel  aan  eenen  onzer  inlandsche  .agers,  in  het  “ 

Padang,  in  handen.  Yolgens  het  zeggen  van  den  jager  waren 


afbeelding  in  de  Planches  co, on.es  , gelijk  paarsachtig  gekleurd. 

Aves. 


33 


30 


elkander,  die  van  de  eene  hooge  boomkruin  naar  de  andere  vlogen ; doch  na  het  lossen  van  het  schot  op 
een’  van  dezelve,  verdwenen  de  twee  andere  spoedig  uit  zijn  gezigt.  — Eenige  jaren  later  zijn  door  de 
Heeren  Horner  en  Overdijk,  welke  na  ons  vertrek  uit  ïndië,  het  dierkundig  onderzoek  met  ijver  en  nut 
voortzetteden,  in  dezelfde  bergbosschen  nog  twee  individuen  verzameld,  van  hetwelk  een  hier  voren, 
in  het  algemeen  overzigt,  als  een  waarschijnlijk  jong  wijfje  is  aangeduid.  — Zoo  min  aan  het  door  Rallies 
aangeteekende,  als  aan  hetgene,  vertaald  in  de  Planches  coloriées,  omtrent  de  kleur  der  oogen, 
der  pooten  en  van  den  bek  te  lezen  staat,  hebben  wij  niets  anders  bij  te  voegen,  dan  alleen,  dat  de  bek, 
ter  zijde  aan  den  wortel,  licht  blaauw  of  witachtig,  doch  naar  voren  toe  bruinachtig  graauw  of  gom- 
kleurig  is. 

Yin.  BUCEROS  PLIGATUS. 

De  Sundanezen  op  Java  noemen  deze  soort  Djoelang  (*).  Zij  is  een  zeer  verspreide  vogel,  die 
vooral  in  de  groote  bergwouden,  in  de  zoogenaamde  vijgenstreek,  tot  op  de  hoogte  van  ongeveer 
5000  voet  boven  het  zeevlak,  gemeen  is.  Men  vindt  dezen  Buceros  ten  allen  tijde  van  het  jaar  bij 
paren;  doch  ook  somwijlen  in  troepen  van  6 tot  10  individuen  vereenigd.  Hij  houdt  zich,  even  als 
Buc.  rhinoceros,  bij  voorkeur  in  zeer  hoogstammige  boomen  op,  voedt  zich  op  Java  met  dezelfde 
vruchtsoorten,  is  even  wantrouwend  en  schuw,  en  heeft  eene  even  logge  en  ruischende  vlugt.  Zijn 
geschreeuw'  luidt  ten  naastebij,  als:  bolkak  — bolkak  — welke  klanken  dikwerf  twintig- en  meermalen 
achter  elkander  herhaald  worden.  Volgens  de  verzekering  onzer  inlandsche  jagers,  nestelt  deze  vogel 
in  gaten  van  groote  boomen,  en  somtijds  ook  in  rotsholen.  — Bij  een  oud  mannetje  bedroeg  de  geheele 
lengte  0m,978,  van  welke  0m,285  op  den  staart  kwamen;  vleugelbreedte  lra,54.  Een  oud  wijfje  had 
van  de  punt  des  beks  tot  aan  die  des  staarts  0m,882,  van  welke  de  lengte  des  staarts  0m,27  innam; 
hare  vleugelbreedte  besloeg  lm,386.  Mannetje:  iris  lakrood  met  lich teren  rand  aan  den  appel;  bek 
wit,  doch  aan  den  wortel,  zoo  ver  zich  de  ruwe  dwarsplooijen  uitstrekken,  bruinaehtig  rood;  de  tus- 
schenruimten  van  de  dwarsplooijen  des  helms  vuil  bruin;  pooten  zwart  met  graauwe  naden  aan  de 
schilden.  De  kleur  des  keelzaks  van  beide  seksen  hebben  wij  reeds  vroeger  vermeld.  Bij  het  wijfje 
is  de  iris  bruin,  met  een’  fijnen  gelen  ring  om  den  appel  en  een’  smallen  roodachtigen  aan  den  buiten- 
kant; bek,  vuil  wit;  pooten,  dof  zwart  met  grijze  naden  aan  de  schilden,  vooral  aan  die  der  teenen; 
nagels  zwart. 

IX.  BUCEROS  RUFICOLLIS. 

De  voornaamste  kenmerken,  waardoor  zich  deze  soort  van  den  Buc.  plicatus  onderscheidt,  en  die 
gedeeltelijk  ook  in  het  verschil  van  kleur  der  naakte  deelen  bestaan,  zijn,  in  het  algemeen  overzigt, 
door  ons  opgegeven.  Bij  twee  oude  mannetjes  van  Nieuw-Guinea  was  de  iris  insgelijks  lakrood,  de  bek 
vuil  witachtig  geel,  doch  naar  de  punt  toe  meer  geelachtig  wit,  en  rondsom  aan  den  wortel  (met  inbegrip 
van  de  achterste  helmplooi)  fraai  rood-bruin;  de  naden  der  helmplooijen  graauwachtig  bruin.  Bij  een 
wijfje  van  hetzelfde  eiland,  vonden  wij  de  iris  gedachtig  bruin,  de  oogleden  bijna  roetzwart,  den  bek 

(*)  In  het  Maleisch  beteekent  djoelang  (ij  ( — &=-)  schrijdelings  dragen,  gelijk  de  kinderen  op  den  nek,  schouder 
of  heup,  en  vandaar  wordt  dit  ook  gezegd  van  de  wijze,  waarop  de  apen  soms  hunne  jongen  dragen.  Die  betee- 
kenis  is  vermoedelijk  bij  dezen  rhinocerosvogel  op  de  dwarsloopcnde  plooijen  van  zijnen  hoorn  toegepast.  Een  zeer 
juist  gekozen,  zinnebeeldige  en  karakteristieke  naam  voor  dezen  vogel,  welke  in  geheel  het  westelijk  gedeelte  van  den 
Archipel  en  op  het  Indische  vasteland  de  eenige  Buceros  is , met  zoodanig  gcvormden  hoorn. 


'-'7 


31 


gelijk  bij  het  mannetje,  met  dit  onderscheid  alleen,  dal  de  achterhelft  van  de  drie  achterste  helmplooijen, 
even  als  de  bek  ter  zijde  aan  den  wortel,  rood-bruin  was.  De  geheele  lengte  van  een  der  mannetjes 
bedroeg  0m,966,  waarvan  de  staart  er  0m,265  innam 3 vleugelbreedte  lra,458.  Wijfje:  geheele  lengte 
0m,78,  van  welke  de  staart  0m,25;  vleugelbreedte  lm,285.  - Deze  soort,  welke  de  voorgaande,  als  ware 
het,  in  de  oostelijke  streken  van  den  Indischen  Archipel  vertegenwoordigt  en,  tot  nog  toe,  uit  dat 
afgelegen  gewest  de  eenige  met  zekerheid  bekende  van  haar  geslacht  is,  namen  wij,  gedurende  ons 
verblijf  te  Amboina,  in  het  jaar  1828,  meermalen  op  dit  eiland  waar,  terwijl  ons  ook  een  exemplaar 
van  Ceram  werd  toegezonden,  en  wij  er  later  drie  aan  de  westkust  van  Nieuw-Guinea  verzamelden. 
Op  laatstgemeld  eiland  hebben  wij  intusschen  dezen  neushoornvogel  alleen  in  de  meer  noordelijke, 
bergachtige  gedeelten  aangetroffen , terwijl  hij  ons  in  de  uitgestiekte  vlakke  bosschen,  bezuiden 
4°  Z.  breedte  nooit  is  voorgekomen.  In  de  baai  Lobo  (op  3°  39'  Z.  breedte)  was  hij  m het  hooge 
bosch  niet  zeldzaam,  ofschoon  wij  ons  te  vergeefs  een  tijdlang  alle  mogelijke  moeite  gegeven  hebben,  er 
een’  in  ons  bezit  te  krijgen.  Op  zekeren  dag  echter,  ontwaarden  wij,  toevallig,  aan  de  helling  van  den 
berg  Lamantsjieri,  een’  grooten,  met  rijpe  vruchten  beladen  vijgenboom,  in  welken  ccnige  dczei  voöc 
gezeten  waren  j na  ons  verborgen  en  hen  met  groote  omzigtigheid  beloerd  te  hebben,  mogt  het  ons 
eindelijk  gelukken,  er  drie  van  te  schieten.  Behalve  op  deze  vijgen,  zagen  wij  hem  ook  op  eene  wilde 
soort  van  djamboe  azen,  alsmede  op  de  vruchten  eener  Aglaia  en  op  onderscheidene  sooiten  van  mus 
kaatnoten.  Yalentyn  (Oud  en  Nieuw  Oost-Indiën,  D.  3,  bl.  302  en  vervolg.)  verhaalt  leeds,  dat 
deze  zoogenaamde  jaar-vogel  op  de  Ambonsehe  eilanden  mede  bijdraagt  tot  de  verspieidin0  van  alleilei 
gewassen  met  harde  zaden ; als  zijnde  hij  niet  slechts  graag  naar  de  vruchten  eener  sooit  van  Warin0in  ( ) 
(Ficus),  maar  ook  naar  die  des  gamoeto-palms,  der  kanari-  en  nootmuskaatboomen  en  naai  meei  andeicn, 
die  door  hem  steeds  geheel  verslonden,  doch  van  welke  alleen  de  zachte  buitendeelen  in  zijne  maa0 
verteerd  worden.  Zijne  vlugt  en  geschreeuw  zijn  volkomen  gelijk  aan  die  van  Buc.  pheatus.  De 
Papoea’s,  in  de  omstreken  der  baai  Lobo,  noemen  hem  Wama.  — Op  de  eilanden  Waigiou  en  Ravvak 
is  deze  neushoornvogel  door  La  Billardièrc  en  andere  Fransche  reizigers  waargenomen,  en  door  den 
Heer  Forsten  op  het  eiland  Gilolo,  blijkens  een  van  dezen,  onlangs  overledenen  reiziger,  b.j  het  Museum 

te  Leiden  ontvangen  voorwerp. 


X.  BUCEROS  CORRUGATUS. 

De  Heer  Diard  vond  deze  soort  te  Malakka  en  aan  de  westkust  van  Bornco,  terwijl  zij  ons  eenmaal, 
aan  de  zuidwestkust  van  Sumatra,  in  het  vlakke  strandboseh  bij  Indrapoera,  in  handen  viel.  Deze  laatste 
was  een  mannetje,  welks  iris  rood-bruin,  de  naakte  huid  om  de  oogen  licht  blaauwachtig,  en  z.jn 


O Rumphius  (Herb.  Amb.  T.  3,  p.  131)  teekent  bepaaldelijk  van  dze  soort,  welke  y » op  de 

boom”  noemt,  en  die  uithoofde  harer  groote,  lommerrijke  kroon,  door  de  m wringen  ® ^ jn  *cnigtc  werd 

marktplaatsen  werd  geplant,  aan,  dat  deze  in  het  bijzonder  door  groote  wilde  Vud-Holïandschc  naam  voor 

bezocht,  wanneer  hare  vruchten  rijp  waren.  (Jaar-vogel  is,  geIij  mcn  ^ , ge  der  volksmeening, 

Buc.  plicatus  en  ruficollis  [door  de  Ornithologen  langen  tijd  met  elkander  veiw  J ■ telken  jare  een 

dat  het  getal  dwarsplooijen  van  den  hoorn  den  juisten  ouderdom  van  den  vogel  aanduidt,  alzoo 

nieuwe  kring  zoude  ontstaan.) 


keelzak  vuil  geelachtig  wit  (*)  waren.  De  achterhelft  van  den  onderbek  was  graauwachtig  bruin ; een 
gedeelte  van  den  bovenbek,  benevens  de  hoorn  bruin-rood,  trekkende  echter  de  laatste  aan  zijne  stompe 
punt  in  het  geelachtige,  terwijl  het  midden  van  den  bovenbek  geelachtig  wit,  en  het  voorste  gedeelte 
van  den  geheelen  bek  vuil  wit  waren.  Pooten,  donker  loodkleurig  met  eenen  groenaehtigen  tint; 
nagels  zwart.  De  geheele  lengte  van  dit  voorwerp  bedroeg  0m,87,  waarvan  de  staart  0m,30;  vleugel- 
breedte  lm,33.  — Eenige  Maleijers  te  Padang  gaven  ons  voor  dezen  vogel  den  naam  van  Anggang 

Koenjit  (f)  op.  X1  BUCEROs  GALEATUS. 

Evenzeer  als  deze  soort  door  uiterlijke  gedaante  in  het  algemeen,  doch  meer  in  het  bijzonder  door  het 
innerlijke  zamenstel  van  bek  en  hoorn,  van  al  hare,  tot  hiertoe  opgesomde  geslachtsverwanten  afwijkt, 
verschilt  zij  ook,  in  meer  dan  één  opzigt,  van  hen  door  geaardheid.  Zij  is  een  der  schuwste  vogels, 
welke  ons  in  Indië  zijn  voorgekomen,  leeft  altijd  of  alleen  óf  bij  paren,  bewoont  slechts  afgelegene 
groote  bosschen,  voornamelijk  die  der  bergen,  en  heeft  een  in  hooge  mate  kenmerkend,  zwaar  en 
vèrgalmend  stemgeluid.  In  het  hooge  woud  aan  de  oost-  en  zuidoostzijde  van  den  berg  Singalang,  op 
Sumatra,  ter  hoogte  van  tusschen  de  1000  en  2500  voet  boven  de  zee,  was  deze  neushoornvogel 
niet  zelden;  minder  menigvuldig  lager  aan  den  voet  van  dien  berg  en  in  de  voorbergen  beoosten  Padang, 
terwijl  wij  hem  op  Borneo  slechts  op  ééne  plaats,  namelijk  bij  den  berg  Sakoembang,  in  de  Lawut- 
landen  hebben  aangetrofïèn.  Zijn  geschreeuw  begint  steeds  met  een  zeer  diep  éénsylbig,  maar  forsch: 

koek koek  — , hetwelk  hij  zes  tot  zeven  keeren,  na  telkens  kortere  tusschenpoozen  en  met  verheffing 

van  toon,  herhaalt,  alswanneer  hetzelve  allengskens  in  een  schaterend:  kakaka  enzv.  overgaat,  welke 
klanken,  zes-  tot  achtmaal  crescendo  en  met  toenemende  snelheid  elkander  opvolgende,  langzamerhand 
weder  lager  worden  en  diminueren.  — Men  ziet  dezen  vogel  niet  veel  en  dan  nog  hoog  in  de  lucht,  van 
den  eenen  berg  naar  den  anderen  trekkende.  Hij  schijnt  in  het  geheel  zeldzamer,  dan  de  andere 
groote  soorten  van  het  geslacht,  waartoe  hij  behoort,  van  verblijfplaats  te  veranderen;  maar  integendeel 
meer  standvastig,  zekere  streken  het  geheele  jaar  door  te  bewonen.  Zijne  vlugt  is  eenigzins  sneller  en 
gaat  met  minder  geruisch  gepaard,  dan  die  van  Buc.  rhinoceros,  plicatus  en  diergelijke  soorten.  In 
het  bosch  houdt  hij  zich  steeds  in  de  hoogste  boomen  op,  tenzij  hem  hier  of  daar  een  lage  vruchtboom, 
voor  korten  tijd,  digter  bij  den  grond  lokt. 

In  het  laatst  der  maand  mei  1834,  ontdekten  wij  in  het  bovenbedoelde  woud,  aan  de  oostelijke 
helling  van  den  berg  Singalang,  op  de  hoogte  van  ongeveer  1800  voet  boven  de  oppervlakte  der  zee, 
een  nest  van  dezen  neushoornvogel.  Hetzelve  stond  in  den  hollen  stam  van  eenen  zwaren,  ïegtop 


(*)  De  kleur  dezer  deelen  van  de,  in  de  Planches  coloriées  medegedeelde  figuur,  PI.  531,  dient  aldus  te  worden 
veranderd.  Daar  wij  het  wijfje  dezer  soort,  PI.  535  van  hetzelfde  werk,  niet  in  verschen  staat  hebben  gezien, 
weten  wij  niet,  of  de  gemelde  naakte  deelen  bij  haar  al  dan  niet  verschillend  van  kleur  zijn.  Wij  voegen  hier  nog 
de  aanmerking  bij,  dat  aan  beide  die  figuren,  de  naakte  huid  der  keel  veel  te  zakachtig  opgeblazen  is  afgebceld. 

(f)  Koenjit  (c.{  <_ȣ)  beteekent:  kurkuma- w' o r tel.  Deze  bijnaam  doelt  vermoedelijk  op  de  gele  halskleur  van 
het  mannetje.  Het  is  bekend,  dat  de  Maleijers,  de  Javanezen  en  meer  andere  Mohamedaansche  eilanders  dier  streken, 
bij  feesten  en  andero  plegtige  gelegenheden , zich  vaak  trachten  te  verfraaijen , door  hunne  huid  met  kurkuma  geel 

te  verwen. 


JÓ 


33 


gegroeiden  en  zeer  hoogen  boom,  ongeveer  100  voet  boven  den  grond.  Na  verscheidene  dagen  ver- 
geefs getracht  te  hebben,  een’  der  oude  vogels  te  dooden,  lieten  wij  den  boom  kappen,  daar  er  geen 
inboorling  te  vinden  w as,  met  genoegzamen  moed  of  geschiktheid,  om  den  dikken,  hoogen  en  gladden 
stam  te  beklauteren.  Toen  hij  geveld  was,  vonden  wij,  omtrent  2 voet  beneden  de  9 duim  wijde 
opening,  in  bet  ruime  hol  één,  naauwelijks  met  korte  vederen  half  bedekt  jong,  dat  slechts  op  het 
vermolmde  hout  en  enkele  weinige  vederen  rustte.  Zijn  bek,  die  geen  spoor  van  hoorn  vertoonde,  was 
groenachtig  geel}  de  naakte  huid  rondom  de  oogen,  de  mondhoeken  en  de,  ook  bij  de  ouden  kaal  blij- 
vende hals,  waterachtig  menierood  met  paarsachtigen  tint}  iris  licht  blaauw-graauw}  pooten  en  nagels 
olijfkleurig.  De  hoopen  drekstof,  welke  aan  den  voet  van  den  boom  lagen,  bestonden  alleen  uit  verteerde 
wilde  vijgen.  Wanneer  de  ouden  voedsel  aan  het  jong  bragten,  hetwelk  slechts  drie  of  viei  keeicn 
gedurende  den  dag  plaats  vond,  vlogen  zij  steeds,  uit  de  verte  van  het  bosch  komende,  dadelijk  naar 
de  opening  van  het  nest-hol,  klampten  zich  van  buiten  aan  den  stam  vast,  terwijl  zij  alleen  den  kop  en 
hals  binnen  het  gat  staken}  dit  bezoek  duurde  ter  naauwernood  eene  minuut,  waarna  zij  zich  onmid- 
dellijk weder  verwijderden.  — De  Maleijers  op  Sumatra  noemen  dezen  vogel  Anggang  gading  ( ). (*) 


(*)  Gading  Qïjlj')  beteekent:  ivoor.  Deze  naam  is  waarschijnlijk  ontleend  van  de  ivoorharde  zelfstandigheid , 
welke  het  voorste  gedeelte  van  den  hoorn  dezes  vogels  bekleedt , en  het  maaksel  van  den  hoorn  dezei  sooi  t schijnt 
inderdaad  van  dat  aller  overige  neushoornvogels  af  te  wijken.  Zoo  als  bekend  is,  wordt  de  hoorn  dezei  vogels,  door 
eene  aanzwelling  van  het  oogholle-gedeelle  des  voorhoofdsbeens  gevormd,  hetwelk,  zich  naar  alle  zijden  uitbreidende, 
eene  meer  of  minder  groote,  holle  ruimte  bevat,  die  slechts  gedeeltelijk,  en  wel  bij  de  meeste  soorten  alleen  aan  den 
wortel  en  het  achterste  gedeelte  des  hoorns,  met  een  zeer  ijl  diploë  is  aangevuld.  De  op  deze  wijze  gevoimde,  zoo- 
genaamde hoorn  is  van  buiten,  naar  alle  rigtingen,  behalve  van  achteren,  met  een  dun  hoornachtig  bekleedsel 
bedekt,  hetwelk  digt  op  het  been  aanligt.  Daar  echter  de  beenvvanden  des  hoorns  daar,  waar  het  diploë  ophoudt, 
ZOO  dun  zijn , dat  zij  slechts  een  vliesje  schijnen , vindt  de  hoorn  zijn’  voornaamsten  steun  in  de  eigenlijke  hoorn- 
bekleeding , en  dienen  de  beenwanden  slechts , om  de  binnenzijde  van  den  hoorn  in  de  gedaante  van  een  vhesje 
te  bek  leed  en ; of,  indien  het  geheel  verdwijnt,  zoo  als  dit  b.  v.  bij  Buceros  buccinator  hel  geval  schijnt  te  zijn, 
draagt  het  been  in  het  geheel  niet  bij  tot  de  vorming  van  het  bovenste  en  voorste  gedeelte  des  hoorns.  De  afwijkin- 
gen, welke  het  maaksel  des  hoorns  van  Buceros  galeatus  aanbiedt,  bestaan  in  de  twee  volgende  hoofdpunten.  Voor- 
eerst is  het  diploë  van  de  beenderen,  welke  den  snavel  en  den  hoorn  vormen , veel  grover  en  digter,  dan  bij  de 
overige  soorten,  en  zoo  verdeeld,  dat  het  in  het  midden  des  hoorns  bijkans  eene  digte  massa  vormt,  en  er  alleen  aan 
den  wortel  des’ snavels  en  het  bovenste  gedeelte  des  hoorns  eenige  ruimten  overblijven,  waar  het  d.ploe  zeer  ijl 
en  tcedcr  is,  of  geheel  verdwijnt.  De  tweede  en  voornaamste  afwijking,  welke  de  hoorn  van  Buceros  galeatus  aan- 
biedt, is,  dat  het  voorste  gedeelte  van  deuzelven  wordt  ingenomen  door  eene  eigenaardige , ivoorharde  en  zeer  d.gte 
zelfstandigheid , wier  weefsel  en  kleur  het  uiterlijk  aanzien  heeft  van  het  zoogenaamde  gele  palmhout  (Buxus  semper- 
virens , LX  Deze  zelfstandigheid  is  aan  het  voorste  gedeelte  van  den  hoorn  0“,025  tot  0>",028  dik ; het  begin  harer 
verlenging  langs  den  snavel  heeft  slechts  O', 008  dikte,  en  verloopt  van  daar  naar  voren,  alt.jd  dunner  wordende,  tot 
aan  de  punt  des  snavels.  Aan  de  buitenzijde  van  den  ondersnavel,  waar  zich  deze  massa  wederom  vertoont,  ziet  men 
duidelijk , hoe  zij  naar  achteren  allengs  in  de  hoornachtige  bekleeding  des  snavels  overgaat,  van  welke  z.j  zich 
slechts  door  hare  digtheid,  zwaarte  en  hooggele  kleur  onderscheidt.  Niettegenstaande  deze  zelfstandigheid  slechts 
als  eene  dikkere  hoornbekleeding  schijnt  beschouwd  te  moeten  worden,  is  zij  echter  aan  de  zijden  en  bovengedee  en 
van  den  eigenlijken  hoorn,  met  het  roodkleurige  hoornbekleedsel , dat  de  zijden  des  snavels  en  des  hoorns  bedekt, 
overtrokken,  welk  hoornbekleedsel  zich  naar  voren,  tot  aan  de  zijranden  der  voorste  vlakte  des  hoorns,  en  aan 
den  wortel  van  het  voor  den  hoorn  verlengde  gedeelte  des  snavels  uitstrekt.  liet  is  vooraainclij  i 
deze  zelfstandigheid,  welke,  met  de  meer  of  min  vaste  massa,  die  het  diploë  vormt,  ei  toe  y raag  , aan  een 
hoorn,  en  dus  ook  aan  den  snavel  van  dezen  vogel,  zulk  eene  aanmerkelijke  zwaarte  te  geven,  ( at  zij 
snavel  aller  andere  neushoornvogels  verreweg  overtreft. 


Aves. 


U 


3? 


VERKLARING  DER  PLATEN. 


PLAAT  4. 


PLAAT  4 bis. 


Afbeelding  van  een  oud  mannetje  van  Buceroscomatus, 
van  Sumatra,  op  de  helft  der  natuurlijke  grootte. 


Afbeelding  van  een  oud  wijfje  van  Buceros  cassidix , 
van  Celebes , op  de  helft  der  natuurlijke  grootte. 


u 


ave  s. 


TAB. 


Jrn&.Jrnsterd.  co/ar. 


AVES. 


TAH 


l'  is 


BUCEROS  CASSIDTX,  iVm. 


./  //  /xietuitn^l  itit/tr 


inn  el  torn//.,  a> 


/or 


i 


OVER  EENEN  NIEUWEN 


ROOFVOGEL  VIN  HET  ONDERGESLACHT 


LOPHOTES, 

(FALCO  (LOPHOTES)  REINWARDTII), 


DOOR 


HERM.  SCHLEGEL  EW  SAL.  MÜLLER. 


(Plaat  V.) 


Het  geslacht  Lophotes  werd,  in  het  jaar  1831,  door  Lessen  (* *)  ingevoerd  en  door  slechts  ééne 
soort,  de  Falco  lophotes,  Temm.  (f)  van  Bengalen  vertegenwoordigd.  J.  E.  Gray  ff)  verwierp,  acht 
jaren  later,  voornoemden  geslachtsnaam,  dien  van  Lepidogenys  daarvoor  in  de  plaats  stellende.  Be 
Heer  Gould  ( ) beschreef  daarna  eene  tweede  soort,  nit  Nienw-Holland,  onder  den  naam  van  Lepido- 
genys suberistata,  en  verrijkte  zijne  beschrijving  met  de  afbeelding  van  den  kop  van  dezelve  (+).  Eene 
derde  nienwe  soort,  van  Celebes  en  Borneo,  is  de  Falco  (Lophotes)  Reinwardlii,  door  ons  voor  het 
eerst  in  dit  werk  afgebeeld  en  beschreven.  Eindelijk  heeft  de  Heer  Swainson  (**),  onder  den  naam  van 
Avieed,  cueuloides,  eenen  roofvogel  van  Senegambie  beschreven,  welke,  in  de  meeste  opz.gten  met  dc 
voorgaande  soorten  overeenstemmende,  door  verscheidene  kenmerken,  inzonderheid  door  de  langere  en 
sterker  gekromde  nagels  en  het  gemis  eener  kuif,  van  haar  afwijkt. 


(*)  Traité  d’Ornithologie,  Paris,  8°. 

(■j*)  Planches  coloriées  10. 

($)  List  of  the  Gen.  of  Birds,  London,  8°.  sec.  Ed. 

(*)  Proceedings  of  the  Zoological  Society,  1837,  p.  140. 

(4-)  Synopsis  of  the  Birds  of  Australia,  P.  HL  300.  ,j  213 

(«)  Birds  of  Western  Africa,  I.  PI.  1,  en  The  naturel  h.  story  etc.  ofBnds,  , 

p 193  (kop). 


36 


Deze  vogels,  welke  alle  het  kenmerk  gemeen  hebben,  dat  hun  bovensnavel  van  twee  tanden  voorzien 
is,  worden  om  deze  reden,  in  de  stelsels  gewoonlijk  achter  de  eigenlijke  tweetandige  valken  (Falco 
bidentalus,  Lath.  PI.  col.  38.  en  Faleo  diodon,  Lath.  PI.  col.  198.  of  Bidens  femoralis,  Spix,  Av.  Bras. 
Tab.  8,  beide  van  Brazilië)  geplaatst.  Vergelijkt  men  echter  deze  vogels  onderling  en  met  de  zooge- 
naamde edelvalken,  aan  welke  zich  de  laatste  aansluiten,  zoo  vindt  men  aldra,  dat  zij  groote  ver- 
scheidenheden aanbieden  en  dat  de  soorten  der  groep  Lophotes,  in  meer  dan  een  opzigt,  op  zich 
zelven  verdienen  te  staan,  of  in  de  nabuurschap  van  zekere  andere,  zeer  onedele  roofvogels,  de 
Cymindis,  geplaatst  te  worden.  Om  deze  stelling  te  bewijzen,  willen  wij  de  voornaamste  kenmerken 
der  tweetandige  valken  aanvoeren  en  hunne  verwantschappen  uiteenzetten. 

De  eigenlijke  tweetandige  valken,  Bidens,  Spix,  of  Harpagus,  Vigors,  waartoe  de  beide  boven- 
genoemde soorten  uit  Brazilië:  Falco  bidentatus  en  diodon,  behooren,  en  onder  welke  door  sommigen, 
zoo  als  b.  v.  door  Swainson  (*),  maar  zeker  ten  onregte,  ook  Falco  coerulescens,  Lath.,  van  de  westelijke 
Sunda-eilanden,  en  Falco  rulipes,  Besecke,  uit  Europa,  geteld  worden,  onderscheiden  zich  van  de 
edelvalken  en  zelfs  van  de  toornvalken,  behalve  door  de  aanwezigheid  van  eenen  dubbelen  tand  in  den 
snavel,  door  hunne  kortere  en  veel  meer  afgeronde  vleugels,  zoodat  bij  hen  de  vierde  en  niet  de  tweede 
slagpen  de  langste  is;  verder  door  hunne  hoogere  pooten  en  voornamelijk  door  de  veel  kortere  teenen, 
welke  echter  van  onderen  met  balletjes,  als  bij  de  eigenlijke  valken,  voorzien  zijn. 

Die  valken  met  dubbelen  tand  daarentegen,  welke  onder  het  geslacht  Lophotes  begrepen  wTorden, 
wijken  van  de  voorgaande  en,  in  eene  nog  hoogere  mate,  van  de  eigenlijke  valken  door  de  volgende 
kenmerken  af.  Hun  bovensnavel  is  minder  hoog  en  langer,  en  derhalve  zwakker;  de  tanden  zijn 
minder  groot  en  veel  minder  krachtig;  de  ondersnavel  heeft  in  stede  van  twee,  gewoonlijk  drie  tand- 
achtige  uitsteeksels;  de  hairvedertjes  der  teugels  zijn  aan  den  wortel,  even  als  gewone  vederen,  met 
fijne  draadjes  voorzien;  de  neusgaten  zijn  niet  rond,  maar  langwerpig;  de  vleugels  zijn,  ofschoon  de 
slagpennen  dezelfde  onderlinge  verhouding  hebben,  veel  langer  dan  bij  Bidens;  de  staart  is  insgelijks 
langer;  de  voetwortels  zijn  van  voren,  in  plaats  van  met  ééne  reeks,  met  twee  of  drie  reeksen  kleine 
schilden  bekleed;  de  pooten  en  voornamelijk  de  teenen  zijn  veel  korter;  de  nagels  minder  gekromd  en 
zwakker;  de  teenen  slechts  aan  de  punt  van  onderen  met  een  balletje  voorzien,  en  de  geheele  onder- 
vlakte van  den  poot  veel  breeder,  en  als  het  ware  eene  soort  van  zool  vormende,  meer  tot  zitten,  dan 
tot  het  grijpen  en  vasthouden  der  prooi  geëigend.  Eindelijk  is  hun  achterhoofd  met  eene  kuif  voorzien 
en  hunne  kleurverdeeling  geheel  verschillend. 


(*)  The  Natur.  List.  etc.  of  Birds,  II.  p.  213.  Falco  coerulescens  en  F.  rufipes  hebben  evenmin  eenen  dub- 
belen tand  in  den  snavel  als  F.  candicans ; hunne  vleugels  zijn  puntig , even  als  bij  de  eigenlijke  valken , en  niet  de 
vierde,  maar  de  tweede  slagpen  is  de  langste;  eindelijk  zijn  hunne  teenen  veel  langer,  dan  bij  het  geslacht  Bidens, 
voornamelijk  bij  Falco  coerulescens,  welke  met  F.  sericeus,  Kittlitz  ( Faucon  de  la  Gironnière , Voy.  de  la  Boni  te, 
Ois.  PI.  1.)  van  de  Philippijnsche  eilanden,  eene  kleine  groep  vormt  onder  de  edelvalken,  en  voor  het  minste  niet 
met  F.  rufipes  in  eene  en  dezelfde  afdeeling  kan  gebragt  worden. 


V 


37 

Gaat  men  de  opgenoemde  kenmerken  na,  zoo  is  het  duidelijk,  dat  deze  vogels  geheel  en  al  van  de 
eigenlijke  valken  en  zelfs  van  de  eigenlijke  dubbeltandige  valken  (Bidcns)  afwijken  en,  aan  den  eenen 
kant,  door  hunne,  gedeeltelijk  met  volmaakte  vederen  bekleede  teugels,  tot  de  wespenbuizerts  (Pcrnis), 
aan  den  anderen  kant  daarentegen,  en  hoofdzakelijk  door  het  maaksel  hunner  poolen,  tot  de  Cymindis  na- 
deren, en  vooral  tot  Cymindis  uncinatus, Illiger,  die  zelfs  in  de  kleurverdeeling  metLophotes  overeenstemt. 
Deze  overeenstemming  is  echter  niet  van  dien  aard,  dat  zij  eene  vereeniging  van  de  ondergeslachten 
Cymindis  met  Lophotes  zoude  kunnen  regtvaardigen,  aangezien  de  eerstgenoemde  roofvogelen  zich  van 
de  laatste  genoegzaam  onderscheiden,  zoowel  door  het  gemis  eener  kuif  en  der  tanden  in  den  snavel, 
als  door  hunne  kortere  vleugels,  bij  welke  de  vijfde  slagpen  en  niet  de  vierde  langer  dan  de  ovci  igc  is, 
en  eindelijk  door  den  aard  der  bekleeding  hunner  teugels,  welke  alleen  uit  hairvedertjes  bestaat.  — 
Het  is  zeer  waarschijnlijk,  dat  ook  de  levenswijze  dezer  verschillende  roofvogels  afwijkingen  aanbiedt; 
daar  wij  echter  van  die  der  Lophotes  tot  heden  volstrekt  niets  weten,  kan  ook  dienaangaande  voor  als 
nog  niets  beslist  worden. 

• 

De  soort,  welke  het  onderwerp  van  deze  verhandeling  uitmaakt,  Falco  (Lophotes)  Reinwardtii,  is 
zeer  gemakkelijk  van  Falco  lophotes  te  onderscheiden  door  hare  aanmerkelijker  grootte,  haren  langeren 
staart  en  verschillende  kleur.  Daarentegen  heeft  zij  groote  overeenkomst  met  falco  (Lophotes)  sub- 
cristatus  van  Nieuw-Holland,  van  welken  zij  echter  onderscheiden  is  door  een  weinig  hoogere  pooten, 
een’  krachtiger,  hooger  en  sterker  gekromden  snavel,  en  door  eenige  afwijkingen  in  de  kleuren,  wier 
verdeeling  echter  bij  deze  beide  soorten  in  de  hoofdzaak  overeenstemt. 

Wat  de  Aviceda  cuculoïdes,  Swainson  betreft,  die  in  de  meeste  opzigten  met  Lophotes  overeenstemt, 
doch  door  het  gemis  eener  kuif  en  de  aanwezigheid  van  eenen  enkelen  tand  in  den  ondersnavel  afwijkt, 
®n  derhalve  tot  Bidens  schijnt  te  naderen:  wij  kunnen  niets  nader  van  dezen  vogel  vermelden,  vermits 
w'j  hem  niet  in  de  natuur  gezien  hebben. 

Na  deze  algemeene  beschouwing  omtrent  de  rangschikking  van  den  onderhavigen  nieuwen  valk  en 
zijne  verwantschap  met  andere,  reeds  bekende  soorten,  laten  wij  hier  eene  uitvoerige  beschrijving  van 
denzelven  volgen. 

FALCO  (LOPHOTES)  REINWARDTII. 

Deze  vogel  werd  het  eerst  door  den  Hoogleeraar  Reinwardt,  gedurende  zijne  reis  naar  de  Molukken 
(in  1821),  in  de  omstreken  van  Manado  op  Celebes,  ontdekt,  en  drie  mannelijke  voorwerpen  van  den- 
zelven door  hem  aan  het  Museum  toegezonden.  De  Heer  Diard  nam  dezen  valk  in  de  omslieken  van 
Pontianak,  op  Borneo,  waar,  en  zond  ons  een  aldaar  geschoten  wijfje.  Een  ander  wijfje  ontvin0  het 
Hijks-Museum  onlangs  van  den  Heer  Forsten,  die  hetzelve  bij  het  meir  Tondano,  op  Celebes,  en  dus 
in  dezelfde  streek,  waar  de  Hoogleeraar  Reinwardt  zijne  voorwerpen  magtig  werd,  verkie0en  had. 

Het  verschil  der  grootte  bij  de  geslachten  van  dezen  vogel  is  zeer  aanmerkelijk,  zoo  als  uit  de  vo 
gende  opgaven  der  afmetingen  blijken  kan. 


10 


38 


Wijfje  van  Borneo. 

Mannetje  van  Celebes. 

flptipplp  lpn.o>tp 

0m,480. 

0'n,380. 

Lengte  der  vleugels 

0m,350. 

0m,290. 

» des  staarts 

0m,210. 

0m,175. 

» van  den  middelsten  teen  (zonder  nagel) 

0m,034. 

0m,028. 

))  )>  » voetwortel  

0m,042. 

0m,037. 

» » het  naakte  gedeelte  des  voetwortels,  van  voren  tot  aan  de 

0m,023. 

0m,021. 

Hoogte  des  geheelen  snavels,  vóór  de  washuid  gemeten 

0m,018. 

0m,015. 

Lengte  des  snavels  in  regte  lijn,  van  de  punt  tot  aan  den  mondhoek 

0,nl027. 

0m,027. 

Deze  afmetingen  ?ijn  naar  het  kleinste  mannetje  en  het  grootste  wijfje  onzer  verzameling  genomen. 
Ons  wijfje  van  Celebes  is  een  weinig  kleiner,  dan  dat  van  Borneo,  terwijl  een  der  drie  mannetjes 
wederom  een  weinig  grooter  is,  dan  hetgene,  van  hetwelk  wij  de  afmetingen  gegeven  hebben. 

De  bovensnavel  is  langer,  dan  bij  de  gewone  valken,  minder  sterk  gekromd,  maar  in  eene  tamelijk 
lange,  een  weinig  naar  voren  gerigte  punt  uilloopende;  hij  is  zijdelings  te  zamengedrukt,  naar  boven 
sterk  dakvormig  toeloopende,  en  naar  onderen  aan  de  zijden  een  weinig  ingedrukt.  De  zijrand  is  met 
twee  tandachtige  uitsteeksels  voorzien,  van  welke  het  achterste  kleiner  is,  dan  het  voorste;  vervolgens 
zacht  uitgehooid,  buigt  zich  deze  rand  bij  de  washuid  in  eene  flaauwe  kromming  naar  beneden,  en 
loopt  wederom  zacht  uitgehooid  tot  aan  den,  een  weinig  benedenwaarts  gerigten  mondhoek  uit.  De 
ondersnavel  is  de  helft  kleiner,  dan  de  bovensnavel,  van  voren  schuins,  als  afgehakt,  en  met  inge- 
drukte zijranden,  welke  met  drie,  meer  of  minder  onduidelijke,  flaauwe,  tandachtige  uitsteeksels 
voorzien  zijn.  De  washuid  stoot  met  eene  onregelmatige  S-vormige  lijn  aan  den  snavel.  De  neus- 
gaten zijn  van  achteren  overdekt,  tamelijk  lang  en  smal,  en  hebben  de  gedaante  eener  schuins,  van 
boven  naar  beneden  en  achteren  gerigte  spleet.  De  oogen  zijn  van  middelmatige  grootte.  De  poo- 
ten  zijn  zwak  en  laag,  en  de  voetwortels  van  voren  tot  omstreeks  op  de  helft  met  vederen  bekleed. 
Het  naakte  gedeelte  der  voetwortels  is  met  onregelmatige  zeshoekige,  tamelijk  kleine  schildjes  bedekt, 
welke  naar  voren  in  grootte  toenemen,  zoodat  de  buitenste  der  twee  voorste  reeksen  de  grootste  van 
allen  is.  Deze  schildjes  zijn  op  den  wortel  der  teenen  nog  veel  kleiner  en  onregelmatiger,  dan  op  het 
achterste  gedeelte  van  den  voetwortel;  maar  zij  worden,  op  den  bovenkant  der  teenen,  door  groote 
schilden  vervangen,  wier  getal  op  den  middelsten  teen  omstreeks  12,  op  den  binnensten  8,  op  den 
buitensten  6 tot  7,  en  op  den  achtersten  teen  5 bedraagt.  De  teenen  zijn  zwak,  in  vergelijking  met  die 
der  meeste  overige  roofvogelen  kort  en  zonder  het  minste  spoor  van  spanvliezen.  De  middelste  teen  is, 
als  gewoonlijk,  de  langste,  de  binnenste  een  derde  korter  dan  deze,  de  buitenste  wederom  een  weinig 
korter,  dan  de  binnenste,  en  in  lengte  den  achtersten  teen  evenarende.  De  zolen  zijn  plat  en  breed, 
slechts  aan  de  punt  der  teenen  met  een  balletje  voorzien,  en  overal  met  zeer  kleine,  ruwe  schubjes 
bekleed.  De  nagels  zijn  van  middelmatige  grootte,  gekromd,  maar  minder  sterk,  dan  bij  de  eigenlijke 


39 


valken,  van  onderen  een  weinig  nitgehoold  en  met  twee  snijdende  zijranden,  van  welke  de  binnenste 
van  den  middelteen  zeer  sterk  ontwikkeld  is.  De  vleugels  zijn  tamelijk  lang  en  schijnen  z,ch  in  het 
leven  tot  bijkans  aan  het  einde  van  den  staart  uit  te  strekken.  De  eerste  slagpen  reikt  met  hare  punt  tot 
omstreeks  tegenover  het  einde  der  negende;  de  punt  der  tweede  staat  op  gelijken  afstand  van  de  punten 
der  zevende  en  zesde;  de  derde  is  een  weinig  korter  dan  de  vijfde,  en  deze  wederom  slechts  weinig  korter 

dan  de  vierde,  welke  de  langste  van  allen  is.  De  staart  is  van  middelmatige  lengte,  uit  twaalf  groote 

, , , , • . 0ic  rpo.t  ofWsneden.  of,  bij  eenige  volmaakt  uitgeruide  voor- 
pennen te  zamengesteld  en  aan  het  einde  als  ieö  < 0 > 

werpen,  zelfs  een  klein  weinig  uitgesneden.  De  vederen  zijn  doorgaans  „iet  zoo  hard  en  stug,  als  b,j 
de  edelvalken,  maar  ook  minder  zaeh.  en  week,  dan  bij  de  bnizerts.  De  dijvederen  z„n  van  mo- 
delmatige lengte.  De  oogkring  is  met  witaehtige,  kleine  pluimvedertjes  en  op  het  ooglid  met  grooterc 
zwarte  hairvederen  bezet.  De  geheele  streek  tusschen  den  snavel  en  de  oogen,  of  de  zoogenaam  e 
tengels,  zijn,  ofschoon  „iet  zeer  digt,  met  hairvederen  bekleed,  welke  naar  den  wortel  toe,  aan  e 
zijden  met  fijne  draadjes  voorzien  zijn,  en  derhalve  in  haar  maaksel  tot  de  gewone  vederen  „aderen.  De 
aehterkop  is  met  eene  soort  van  kuif  vetsierd,  welke  uit  vier  tot  vijf,  i tot  1 duim  langere  vederen  bestaat; 
dit  kenmerk  is  „iet  alleen  aan  beide  geslachten  eigen,  maar  schijnt  ook  in  alle  leeftijden  aanwezig  te  zijn. 

De  kleuren  van  dezen  vogel  bieden,  volgens  de  verschillende  leeftijden,  aanmerkelijke  veranderingen 
aan.  In  hoe  verre  de  beide  geslachten  in  den  ouden  leeftijd,  ten  opzigte  der  kleuren,  met  elkandei 
overeenstemmen,  durven  wij  niet  beslissen,  daar  onze  beide  wijfjes,  door  de  overeenkomst  der 
kleuren  met  de  jonge  mannetjes,  waarschijnlijk  als  jong  te  beschouwen  zijn.  De  groote  overeen  oms 
welke  deze  vogel  in  het  algemeen,  ten  opzigte  der  kleuren,  met  Faleo  (Cjmindis)  unematus  heeft, 
versterkt  ons  in  het  vermoeden,  dat  de  beide  geslachten  in  den  ouden  leeftijd  dezelfde  kleuren  hebben, 
gelijk  dit  het  geval  bij  voornoemden  vogel  van  Brazilië  is.  — De  poolen  zijn  bij  alle  onze  ge  roog  o 
voorwerpen,  bleek  bruinachtig  okergeel.  De  snavel  is  donkerbruin,  naar  voren  lichter  en  1001  n eunD, 
aan  de  punt  en  op  den  ondersnavel  in  het  geelachtige  overgaande. 

Bij  het  jonge  mannetje  (Tab.  5,  fig.  1)  is  de  kop  tot  op  den  rug  en  de  zijden  van  den  .*"*  ƒ. 

De  geheele  rug  met  de  hovendekvederen  des  staarts  en  de  buitenzijden  des  J » W™  , 

de  slagpennen  hebben  breede  donkerbruine  dwarshanden.  De  kleine 

des  vleugels  zijn  roestkleurig  bruin,  de  groote  de  v . , j 1 • veei  du;_ 

^ ..  i ..  „ weshalve  de  donkerbruine  banden  hier  veel  dui 

De  slagpennen  zijn  aan  de  binnenzijde  grijsaehti0  ^ , :nsc.e_ 

delijker  te  zien  zijn,  dan  op  de  buitenzijde  der  v eug  . nonnen  in  het 

J . . , . j pn  on  de  twee  middelste  pennen  in  uei 

lijks  grijsachtig  wit,  aan  de  buitenzijde  bruinachtig  on  o J * voorzien  * bij 

bruine  „vergaande!  Deze  twee  pennen  zijn  met  vijf  breede,  donkerbruine  dwarsband.v.rzien,^ 

de  overige  staarlpennen  is  de  eindband  breed,  zijnde  de  overigen  vee  jm;  ^ op  het 

den  vogel,  van  de  keel  tot  de  onderdekvederen  des  staarts,  zijn  tamelijk  breede,  geel- 

ligcbaam,  benedenwaarts  van  de  bovenborst,  zijn  alle  Yeder^^t ^^hrevene  voorwerp,  uithoofde 
achtig  witte  dwarsbanden  voorzien.  — Het  schijnt  ons  toe,  c a ^ ^ het  twcede  jaar  te 

van  zijn’  grijzen  kop  en  het  verschil  van  kleur  in  de  slagpennen,  ° 

beschouwen  is,  welke  reeds  gedeeltelijk  het  tijdperk  der  tweede  ruijing  was  ingedaan. 


40 


4$* 


Ons  wijfje  van  Borneo  stemt  in  het  algemeen,  wat  de  kleuren  betreft,  met  het  zoo  even  beschreven 
jonge  mannetje  overeen,  en  wijkt  slechts  in  de  volgende  punten  af.  De  kleuren  zijn  doorgaans  don- 
kerder en  de  roestkleur  der  onderdeden  vuiler  en  meer  in  het  bruine  trekkende.  Kop  en  hals  zijn,  in 
stede  van  grijs,  vuil  roestkleurig,  en  de  vederen  dezer  deden,  even  als  die  van  het  voorste  gedeelte  van 
den  hals  en  de  bovenborst,  in  het  midden  met  eene  groote,  zwart-bruine  vlek  voorzien.  Op  den 
bovenkop  heeft  laatstgenoemde  kleur  de  bovenhand,  en  de  vederen  der  kuif  zijn  geheel  zwart,  met  een’ 
fijnen  witten  zoom.  De  staart  heeft  slechts  drie  breede,  zwart-bruine  banden,  van  welke  de  uiterste 
zeer  breed  is,  en  door  eenen,  van  boven  bruinachtig,  van  onderen  grijsachtig  witten,  tamelijk  breeden 
zoom  gevolgd  wordt.  Dit  schijnt  de  normale  kleurverdeeling  des  staarts  te  zijn,  daar  wij  haar  bij  de 
overige  drie  voorwerpen  wedervinden.  — Het  tweede,  waarschijnlijk  insgelijks  jong  wijfje,  is  nog  don- 
kerder van  kleur,  dan  het  wijfje  van  Borneo,  zoodat  de  kop  van  boven  zich  bijkans  eenkleurig  bruin- 
zwart vertoont.  De  zijden  van  den  kop  daarentegen  zijn  grijsachtig.  Van  de  keel,  langs  de  voorzijde 
van  den  hals,  loopt  eene  zwartachtige  streep  overlangs.  De  borst  is  vuil  roestkleurig  en  ongevlekt. 
De  grondkleur  der  onderborst  en  des  buiks  trekt  in  het  kolïijbruine,  en  de  lichte  dwarsbanden  zijn  zui- 
verder en  duidelijker.  De  onderdekvederen  des  staarts  eindelijk  zijn  witachtig,  met  groote  roest- 
kleurige vlekken. 

Bij  het  oude  mannetje  (Tab.  5,  fig.  2)  is  de  hoofdkleur  een  blaauwachtig  grijs,  hetwelk  op  de  borst 
licht,  op  de  vleugels  en  den  staart  daarentegen  zeer  donker,  en  op  den  rug  en  de  groote  schouderdek- 
vederen  nog  met  bruin  vermengd  is.  De  vederen  der  onderborst  en  des  bovenlijfs  zijn  wit,  met  tamelijk 
breede,  grijsachtig  zwarte  banden.  De  dijvederen,  de  onderste  vleugel-  en  staartdekvederen  en  de 
vederen  des  onderbuiks  zijn  bleek  roestkleurig.  De  kuif  is  zwart.  — Een  ander  mannetje  van  Celebes, 
blijkbaar  in  den  overgang,  heeft  veel  meer  bruin  op  de  bovendeden,  dan  het  zoo  even  beschouwde 
voorwerp.  De  dijvederen  en  onderdekvederen  des  staarts  zijn  licht  roestkleurig,  en  de  lichte  dwars- 
banden op  den  buik  en  de  achterborst  zijn  sterk  met  roestgeel  gemengd. 

Het  is  ons  niet  mogelijk,  eenige  berigten  aangaande  de  levenswijze  van  dezen  roofvogel  hier  mede  te 
deelen,  daar  wij  hem  niet  in  leven  hebben  mogen  waarnemen. 


VERKLARING  van  PLAAT  5. 


Fig.  1. 

Falco  (Lopholes)  Rcinwardtii,  jong  mannetje  van 
Celebes;  I der  natuurlijke  grootte. 


Fig.  2. 

Idem , oud  mannetje  van  Celebes ; op  dezelfde  schaal 
verkleind. 


Fig.  3. 


Kop  van  het  oude  mannetje,  van  de  zijde  gezien ; 
natuurlijke  grootte. 


Fig.  4. 

Snavel  van  hetzelfde  voorwerp,  van  boven  gezien; 
natuurlijke  grootte. 


Fig.  5. 

Itegter  poot  van  dezen  vogel , van  binnen  gezien ; 
natuurlijke  grootte. 


TAB. 


76 


FA'U’O  (LOPILOTES)  REINWARDTlt. 


ÖYER  DE 


VISC  II  ARENDEN  (PANDION) 

VAN  DEN 

INDISCHEN  ARCHIPEL, 

DOOR 


SAL.  MULLER  EN  HERM.  SCHLEGEL. 


(Plaat  VI*) 


De  roofvogelen,  onder  den  naam  van  visch-  of  rivierarenden  begiepen,  onderscheiden 
van  al  de  overige  arenden  door  de  gedaante  hunner  nagelen,  welke  (behalve  die  van  den  midde 
teen,  als  zijnde  aan  de  binnenzijde  met  eenen  scherpen  rand  voorzien)  aan  alle  kanten  z'j  0 
Dit  kenteeken,  reeds  door  Belon,  p.  97,  opgemerkt,  komt  echter  niet  alleen  aan  de  v’  > 

maar  ook  nog  aan  eenige  andere  roofvogels  toe,  allen  tot  de  groep  der  valkachtige  Miknen  (Elanus) 
behoorende,  doch  van  welke  tot  nog  toe  slechts  weinige  soorten  (El.  melanopterus,  axillans  o ispar, 
scriptus  en  gampsonyx)  bekend  zijn ; intusschen  kunnen  deze  soorten,  dooi  haie  gei ing  ö > 
scheiden  zamenstel,  uitwendig  aanzien  en  ook  door  hare  levenswijze,  niet  wel  met 
verward  worden. 


Yan  de  viseharenden  was  tot  schier  in  de  laatste  tijden  slechts  eene  soort  bekend,  naam 

Bufïbn,  Falco  haliaëtus,  Linn.,  welke  Savigny  (Descr.  de  1 Egyp  e>  rprans  XIII 

Paidion,  als  bijzonder  geslacht  van  de  overige  roofvogels  afzonderde.  ^ Fa|c0 

p.  136  en  Zool.  Resear.)  ontdelrte  op  Java  en  beschree  , ,n  ,etJaar  Archlpe]>  Waar  wij 

ichthyaëtos  genoemd,  terwijl  eene  derde,  Falco  hum.hs,  me  e ui  d akl< 

haar  op  het  eiland  Sumatra  magtig  werden,  in  dit  werk  vooi  het  eeis!  ^ 

Aves. 


42 


Ofschoon  nu  deze  drie  soorten,  ten  opzigte  van  het  boven  aangevoerde  kenmerk  der  afgeronde  nagels 
en  ook  door  hare  levenswijze,  met  elkander  overeenstemmen,  blijkt  het  niet  te  min  bij  een  meer  naauw- 
keurig  onderzoek,  dat  de  beide  laatste  soorten  onderling  groote  overeenkomst  met  elkander  hebben, 
terwijl  de  eerste  in  vele  opzigten  van  haar  afwijkt,  en  dat  derhalve  de  thans  bekende  viseharenden  in 
twee  groepen  dienen  verdeeld  te  worden,  welke  wij  ieder  op  zich  zelve  gaan  beschouwen. 

I)e  eigenlijke  vischarendcn  (Pandion  pr.  s.  dict.)  onderscheiden  zich  van  de  soorten  der  volgende 
groep,  door  hunne  kortere  en  dikkere  pooten,  wier  voetwortel  (tarsus)  met  schubben,  in  stede  van  met 
schilden,  langs  de  voorzijde  bekleed  is;  door  een  geringer  getal  schilden  op  de  teenen,  welke  naar 
evenredigheid  korter  en  met  sterker  gekromde  nagels  voorzien  zijn;  door  de  natuur  hunner  vederen, 
welke  veel  stugger  zijn,  en  bij  het  aanvoelen  eene  vetachlige  hoedanigheid  schijnen  te  bezitten;  door 
hunne  lange  vleugels,  welke,  in  rust,  over  den  staart  heenreiken  en  wier  steviger  slagpennen  tevens  eene 
andere  onderlinge  lengteverhouding  aanbieden,  doordien  de  tweede  en  derde  slagpen  langer  zijn  dan 
de  overige,  terwijl  bij  de  soorten  der  tweede  groep  de  vierde  slagpen  de  langste  is;  door  hunnen  minder 
afgeronden  staart;  door  hunnen  snavel,  die  in  geringere  mate  zijdelings  te  zaamgedrukt,  dikker  en 
van  boven  sterker  afgerond  is;  en  eindelijk  door  eene  andere  kleurverdeeling,  welke,  in  verschillende 
tijdperken  van  het  leven,  slechts  geringe  veranderingen  ondergaat. 

De  meeste  Natuuronderzoekers  nemen  aan,  dat  er  van  deze  groep  slechts  ééne  soort  bestaat,  welke, 
met  uitsluiting  der  koudste  streken,  nagenoeg  over  den  geheelen  aardbol  verspreid  is,  en  ook  in  geheel 
Europa,  ofschoon  overal  schaars,  wordt  aangetroffen.  Deze  soort  echter,  de  Faleo  haliaëtus,  Linn., 
werd  door  sommige  Ornithologen  van  den  laatsten  tijd,  in  verscheidene  soorten  of  ondersoorten  afgedeeld, 
ofschoon  men  alles  behalve  standvastige  kenmerken  voor  dezelve  heeft  weten  op  te  geven,  doch  voorna- 
melijk de  meer  of  minder  heerschende  witte  kleur  op  den  kop  en  de  borst  als  zoodanige  wil  doen  gelden. 
Tot  deze  vermeende  soorten  behooren:  1.)  de  Amerikaansche  vischarend,  afgebeeld  bij  Wilson,  PI.  37, 
fig.  1,  en  bij  Audubon,  PI.  81;  door  Ch.  Bonaparte,  List  p.  3,  als  eigene  soort,  onder  den  naam 
Pandion  carolinensis  (Falco  carolincnsis,  Gmelin)  aangevoerd;  — 2.)  de  Nieuw-Hollandsche,  die  tevens 
over  den  geheelen  Indischen  Archipel,  vermoedelijk  ook  over  het  vasteland  van  Indiè'  en  in  de  gematigde 
streken  van  Oost-Azië  is  verspreid,  en  door  Gould  als  eene  derde  soort  werd  afgescheiden,  onder  den 
naam  Pandion  leucocephalus  (*).  Volgens  den  Heer  Gould  zoude  deze  vogel  kleiner  blijven  dan  de 
Europesche,  terwijl  zijn  kop  en  hals  van  boven  veel  witter  en  de  pooten  in  het  leven,  in  plaats  van 
eenen  loodkleurigen,  eenen  gelen  tint  zouden  hebben. 

Wij  hebben  eene  geheele  reeks  voorwerpen  van  uitlandsche  gewone  vischarenden  voor  ons,  en  be- 
vinden, dat  de  kenmerken,  door  den  Heer  Gould  voor  zijnen  Pandion  leucocephalus  aangevoerd,  zich 
met  meerdere  of  mindere  wijzigingen,  niet  alleen  op  de  voorwerpen  van  Nieuw-Holland,  maar  ook  op 
die  van  den  Indischen  Archipel,  van  Japan  en  zelfs  van  Egypte  laten  toepassen.  Onderwerpt  men 


(*)  Zie  Proceedings  of  the  Zool.  Soc.  1837,  p.  97  en  138,  en  de  afbeelding  van  den  kop  in  de  Synopsis 
of  the  Birds  of  Australia. 


echter  die  voorwerpen  aan  een  nauwkeurig  onderzoek,  dan  blijkt  hel  weldra,  dal  de  kenmerken,  door 
den  lieer  Gould  opgegeven,  niet  van  dien  aard  zijn,  dat  zij  als  standvastige  onderscheidingen  cener 
eigenlijke  soort  kunnen  aangenomen  worden. 


Wat  vooreerst  de  mindere  grootte  van  dezen  Pandion  leucoeephalus  betreft,  moeten  wij  bekennen, 
da  t de  in  Oost-Indië  en  Japan  verzamelde  individuen  van  den  gewonen  viseharend  inderdaad  dikwerf  een 
w'einig  kleiner  schijnen  te  zijn,  dan  die  van  Europa;  doch  zulks  is  niet  met  alle  in  die  streken  öevonden 
wordende  voorwerpen  het  geval,  als  behoevende  onderscheidene  van  hen  bij  onze  Eui opcsche  visch 
arenden  in  grootte  niet  achter  te  staan.  Gould  b.  v.  geeft  als  lengte  dei  vleugels  van  zijnen  Nieuw 
Hollandsehen  viseharend  16é  Eng.  dm.  op;  maar  wij  bezitten  een  vooivveip  uit  Nieuw  Holland, 
vleugelen  191  duim  lang  zijn,  en  hetwelk  dus  in  grootte  weinig  van  den  Europeschen  viseharend  veischilt, 
W'iens  vleugelen  hoogstens  20  Eng.  dm.  lengte  hebben.  Bij  eenige  andere  vooi  werpen  van  Java 
Japan  hebben  de  vleugels  18  Eng.  dm.  (=0m,4571)  lengte,  en  slechts  de  kleinste  mannelijke  vooi  werpen 
komen  in  grootte  met  de  door  Gould  opgegevene  maten  overeen;  waaruit  blijkt,  dat  de  Ileei  Gould 
een  mannetje,  en  wel  een  zeer  klein  exemplaar  voor  zich  had:  want  het  is  bekend,  dat  de  ioofvo0ele  , 
ten  opzigte  hunner  grootte,  niet  zelden  belangrijke  individuele  verscheidenheden  aanbieden. 


Aangaande  het  tweede  kenmerk,  moeten  wij  in  het  midden  brengen,  dat  de  bovenkop  en  achteihals 
bij  de  voorwerpen  uit  Nieuw-Holland,  evenzeer  als  bij  die  van  den  Indischen  Archipel  en  Japan,  0e 
woonlijk  meer  wit  of,  met  andere  woorden,  minder  bruin  gevlekt  zijn,  dan  bij  de  uit  Euiopa  afkom 
stige;  maar  dat  er  niet  te  min  ten  dezen  opzigte  veelvuldige  individuele  verscheidenheden  plaats 
hebben.  Zoo  zijn  b.  v.  bij  een  onzer  voorwerpen  van  Java,  de  geheele  bovenkop  en  achteihals  sterke 
donkerbruin  gevlekt,  dan  wij  dit  bij  eenigen  viseharend  van  Europa  hebben  opgeraeikt;  de  Japanse 
voorwerpen  zijn  doorgaans  op  voornoemde  deelen  sterker  gevlekt,  dan  de  Indische  en  Nieuw  Holland 
sche,  en  sluiten  zich  derhalve  aan  de  Europesche  aan,  terwijl  bij  een  voorwerp  uit  Egjple  de  kop 
achterhals  even  sterk  wit  zijn  als  bij  de  Indische  en  Nieuw-Hollandsche  voorwerpen. 


Het  derde  kenmerk  eindelijk,  namelijk  de  geelachtige  kleur  der  poolen,  schijnt  ons  toe,  . 

beeld  te  zijn,  vermits  die  kleur  alleen  door  het  droogen  der  pooten  ontstaat,  gelijk  zij  oo' 
bij  oude  opgezette  voorwerpen  uit  Europa  valt  op  te  merken.  Hoe  weinig  men  op  diei0elj  j 

selen  staat  kan  maken,  bewijzen  eenige  onzer  voorwerpen  uit  Java,  wier  pooten  de  °r  1 

behouden  hebben,  terwijl  de  pooten  van  een  voorwerp  van  Egypte  />ich  geheel  en  ° 

voordoen. 


vatten  wij  de  uitkomst  dezer  beschouwingen  te  zamen,  clan  mij  > o 

ïn  Indischen  Archipel,  even  als  die  van  Nieuw-Holland  en  Japan,  van  den  Euiopesc 
tardoor  afwijlt,  dat  hij,  in  het  algemeen,  een  weinig  kleiner  ts  en  de  brntoc  “tenLrken, 

ühterhals  smaller  en  kleiner  heeft,  zoodat  die  deelen  een  fraaijerwit  vei  toonen, 

imrezien  h„„  „n  H»  wiizWntren.  welke  zij  bij  verschillende  individuen  ondergaan,  ont  - 


er  heeft,  zoodat  die  deelen  een  iraayei  ' 

„gezien  hun  gering  gewig.  en  de  wijzigingen,  welke  zij  hij  Je0  mlligen. 

kende  zijn,  om  tot  eene  afscheiding  als  bijzondere  sooit  aan  eic  o 


5o 


44 

De  tweede  groep  der  vischarenden,  voor  welke  men  den  naam  van  Ichthyaëtos  kan  bijbehouden, 
bevat  twee  soorten,  Falco  ichthyaëtos  en  Falco  humilis,  tot  nog  toe  slechts  op  de  Sunda-eilanden  aange- 
troflen.  Deze  beide  soorten  wijken  van  de  gewone,  of  den  Falco  haliëtus,  door  de  volgende  kenmerken  af: 

De  snavel  is  meer  arendachtig  en  nadert  door  zijne  gedaante  voornamelijk  aan  dien  der  zeearenden : 
of,  met  andere  woorden,  hij  is  hooger,  sterker,  zijdelings  meer  te  zamengedrukt,  van  boven  minder 
afgerond  en  scherper,  en  van  den  wortel  af  regter  en  minder  schielijk  naar  beneden  gekromd.  De 
voetwortels  en  teenen  zijn  langer,  met  minder  ruwe  schubben  en  van  voren  met  groote  schilden  be- 
kleed. De  nagels  zijn  een  weinig  minder  gekromd.  De  vederen  zijn  zachter  en  losser;  de  slag-  en 
staartpennen  minder  stug.  De  vleugels  zijn,  naar  evenredigheid,  korter  en  minder  puntig,  vermits  de 
drie  eerste  slagpennen  korter  zijn,  dan  de  vierde  en  vijfde.  De  staart  is  een  weinig  meer  afgerond. 
Eindelijk  bestaat  er  een  tamelijk  verschil  ten  opzigte  der  kleurverdeeling  tusschen  den  ouden  en  den 
jongen  vogel,  hetgeen  bij  den  gewonen  vischarend  niet  plaats  heeft.  — Wat  de  levenswijze  betreft,  hebben 
deze  uitsluitend  Indische  soorten  veel  overeenkomst  met  den  gewonen,  alom  verspreiden  Falco  haliaëtus. 

Wij  zullen  nu  tot  eene  meer  naauwkeurige  beschouwing  der  beide  voornoemde  Indische  soorten 
overgaan. 

1.)  Finc  o icnTHïiËTts,  Horsf.  Deze  soort,  gelijk  reeds  is  vermeld,  werd  door  Dr.  Horsfield  in 
zijne  Zoological  Researehes  afgebeeld  en  uitvoerig  beschreven.  Daar  wij  echter  niet  mogen  voor- 
onderstellen, dat  dit  werk  in  handen  van  ieder  onzer  lezers  zal  zijn,  en  Horsfield  slechts  van  den  ouden 
vogel  kennis  droeg,  achten  wij  het  niet  overbodig,  eene  volledige  beschrijving  van  dezen  vogel  te  laten 
volgen. 

Hij  overtreft  den  gewonen  vischarend  in  grootte,  zoo  als  uit  de  volgende  maten  van  een  wijfje  blijken  zal. 


Geheele  lengte 0m,700. 

Lengte  der  vleugels  0m,468. 

v des  staarts 0m,270. 

» van  den  voetwortel 0m,110. 

» » » middelsten  teen,  zonder  nagel, 0m,058. 

» des  beks,  van  den  mondhoek  af, 0m,054. 


Het  mannetje  schijnt  doorgaans  een  weinig  kleiner,  dan  het  wijfje  te  zijn;  doch  komt  een  onzer  oude 
mannetjes  in  grootte  de  bovenstaande  maten  zeer  nabij. 

De  snavel  is  zijdelings  sterk  te  zamengedrukt,  en  derhalve  smal,  maar  hoog;  loopt  van  boven,  van 
den  wortel  af,  tot  aan  de  helft  zijner  lengte,  bijkans  regt,  en  kromt  zich  vervolgens  in  eene  fraaije  bogt 
naar  beneden,  in  eene  tamelijk  lange,  bijkans  loodregte  punt  eindigende.  De  zijranden  van  den  snavel 
hebben  de  gedaante  ccncr  S-vormige  lijn,  waardoor  in  het  midden  derzelve  eene  soort  van  afgeronden 


tand  ontstaat.  De  washuid  is  groot,  van  voren  door  eene,  eenigzins  schuins  van  hoven  naar  achteren 
loopende  lijn  begrensd.  De  neusgaten  zijn  langwerpig  eirond.  De  pooten  zijn  naar  evenredigheid 
zwaar  en  krachtig,  en  de  voetwortels,  van  voren,  tot  over  een  derde  hunner  lengte,  met  vederen  be- 
groeid. Op  deze  vederen  volgen  van  voren  negen  tot  tien  breede,  maar  niet  zeer  hooge  schilden.  De 
achterkant  der  voetwortels  zijn  met  kleinere  schilden  bedekt,  wier  getal  omstreeks  vijftien  of  zestien 
bedraagt.  De  overige  schilden  der  voetwortels  zijn  nog  kleiner ; zij  nemen  allengs  langs  de  zijden  en 
naar  onderen,  op  de  teenen,  de  gedaante  van  onregelmatige  schubben  aan,  die  eindelijk  op  de  zolen 
zoo  klein  en  puntig  worden,  dat  zij  zich  als  met  scherpe  punten  voorziene  korrels  voordoen,  en  aan  de 
zolen  die  raspachlige  ruwheid  geven,  welke  men  in  eenen  nog  hoogeren  graad  bij  den  gewonen  viscli- 
arend  waarneemt.  De  teenen  zijn  van  boven  met  tamelijk  groote,  meer  of  minder  onregelmatige  schil- 
den bekleed,  wier  getal  op  den  middelsten  teen  omstreeks  vijftien,  op  den  buitensten  en  binnensten 
acht,  en  op  den  achtersten  zes  tot  zeven  beloopt.  De  middelste  teen  is  omstreeks  half  zoo  lang,  als  de 
voetwortel,  en  de  drie  overige  een  derde  korter,  dan  de  middelste.  De  aehterteen  is  krachtiger,  dan 
de  binnenste,  en  deze  wint  het  wederom  van  den  middelsten  en  buitensten.  De  ontwikkeling  der  na- 
gels staat  in  evenredigheid  met  de  grootte  der  teenen;  zij  zijn  sterk  gekromd,  puntig,  zijdelings  naar 
beneden  te  zamengedrukt,  en  rondsom  afgerond,  behalve  de  nagel  van  den  middelteen,  die  langs  de 
geheele  lengte  zijner  binnenzijde  met  eenen  scherpen  kant  voorzien  is.  De  vleugels  zijn  breed  en  groot, 
maar  niet  zeer  puntig,  en  strekken  zich,  te  zamengelegd,  omstreeks  tot  aan  het  einde  van  het  derde 
vierendeel  des  staarts  uit.  De  dekvederen  der  tweede  orde  zijn,  zoo  als  gewoonlijk  bij  de  roofvogelen, 
groot  en  lang.  De  vier  eerste  der  groote  slagpennen  zijn  bijkans  op  twee  derde  harer  lengte,  aan  de 
binnenzijde  sterk  versmald;  bij  de  volgende  slagpennen  is  deze  versmalling  zeer  gering,  tot  dat  zij 
allengs  geheel  en  al  verdwijnt.  De  eerste  slagpen  is  0ra,10,  de  tweede  0m,04,  de  derde  slechts  0m,008 
korter,  dan  de  vierde  slagpen,  welke  de  langste  is;  de  vijfde  is  slechts  weinig  korter,  dan  de  vierde, 
en  de  zesde  is  omtrent  even  lang  als  de  derde.  De  staart  is  van  middelmatige  lengte  en  aan  het  einde 
afgerond;  hij  bestaat,  als  gewoonlijk  bij  de  roofvogelen,  uit  12  pennen.  De  vederen  in  het  algemeen 
zijn  niet  zeer  stijf;  op  den  kop  en  hals  in  eene  punt  uitloopende,  op  de  borst  en  den  buik  langwerpig  en 
zonder  punten,  op  den  rug  en  de  vleugels  afgerond.  De  vederen  der  dijen  zijn  veel  korter,  dan  bij 
de  overige  valkachtige  roofvogelen,  en  vormen  hier,  evenmin  als  bij  de  andere  vischarenden,  eenen 
zoogenaamden  broek.  De  oogkringen  zijn,  even  als  de  naakte  plaats  tusschen  de  oogen  en  de  washuid, 
met  enkele  witte  pluimpjes  bezet,  tusschen  welke  langere,  stevige  zwarte  h air  vederen  uitsteken,  gelijk 
soortige  hairvederen  ziet  men  aan  de  oogleden,  aan  den  wortel  van  de  onderkaak  en  aan  de  kin. 

Dij  den  ouden  vogel  (zie  Horsfield’s  afbeelding)  is  de  bovenbek  en  de  punt  van  dien  van  onderen, 
zwart;  het  overige  gedeelte  van  den  onderbek  Jicht  loodkleurig;  de  washuid  donker  loodkleurig;  de  im 
der  oogen  is  vuilachtig  geel;  de  pooten  zijn  blaauwacbtig  W'it,  somwijlen  met  eenen  geelachtigen  tint, 
de  nagels  zijn  zwart.  Kop  en  bovenhals  zijn  blaauwachlig  grijs.  De  vederen  der  dijen  en  des  ondei- 
buiks,  de  onderdek  vederen  des  staarts  en  de  twee  eerste  derde  deelen  der  staartpennen  zijn  wit.  e 
overige  deelen  van  den  vogel  hebben  eene  fraaije,  licht  aardbruine  kleur,  welke  op  c J » 
donkerder  wordt,  eenigzins  in  het  grijze  trekt,  doch  op  de  slagpennen  en  op  den  biecde 
band,  aan  het  einde  van  den  staart,  in  het  zwart-bruine  overgaat. 


12 


46 


De  jonge  vogel,  tot  nog  toe  niet  beschreven,  wijkt  door  zijne  kleuren  zeer  van  den  ouden  af,  en 
heeft  in  dit  opzigt  veel  overeenkomst  met  den  jongen  der  volgende  soort,  door  ons  (Plaat  6)  afgebeeld. 
Be  heerschende  kleur  is,  in  dien  leeftijd,  een  vuilachtig  licht  aardbruin,  hetwelk  op  de  onderdek- 
vederen  van  den  staart  en  op  den  onderbuik  in  het  witte  overgaat,  op  de  vleugels  daarentegen  eenen 
donkerder  tint  aanneemt,  zoodat  de  groole  slagpennen  schier  een  zuiver  zwart-bruin  aanzien  hebben. 
De  donkerbruine  hand  aan  het  einde  van  den  staart  is  niet  zeer  duidelijk,  terwijl  de  overige  gedeelten  des 
staarts  licht  en  donker  bruin  geschakeerd  zijn.  De  meeste  vederen  zijn  met  lichte  randen  gezoomd  en 
die  der  onderdeden,  aan  den  hals  en  kop,  hebben  buitendien  eene  heldere  streep  in  het  midden.  De  kleur 
van  den  snavel,  der  washuid  en  der  nagels  is  bijkans  als  bij  den  ouden  vogel,  doch  gemeenlijk  een  weinig 
lichter  en  minder  zuiver;  de  pooten  zijn  gedachtig  wit,  met  eenen  loodkleurigen  tint;  de  oogen  zijn  bruin. 

De  genoemde  verdienstelijke  reiziger  Horsfïeld  ontmoette  deze  soort,  volgens  hem,  bij  de  eigenlijke 
Javanen,  in  de  ooslelijke  streken  van  dit  eiland,  Johowuru  geheelen,  in  vrij  talrijke  hoeveelheid  bij  de 
rivier  Kediri.  Hij  ontving  tevens  een  paar  van  dezelve  aan  de  noordkust  van  Java,  nabij  het  volkrijke 
dorp  Damak,  alwaar  zich  deze  vogels  reeds  verscheidene  jaren  opgehouden  hadden.  Zij  hadden  aldaar 
digt  hij  een  rctwa  of  moerassig  meir,  op  de  kruin  van  eenen  hoogen  boom,  hun  nest,  hetwelk  ver- 
vaardigd was  uit  dorre  boomtakjes,  die  los  en  ordeloos  in  elkander  staken.  Iïet  was  onregelmatig  rond 
en  had  slechts  eene  geringe  holte  in  het  midden.  Dit  nest  bevaltede  een  pas  uit  het  ei  gekomen  jong, 
benevens  nog  een  vol  ei,  hetwelk  de  Heer  Horsfield  door  eene  hen  deed  broeijen  en  waaruit,  na  verloop 
van  24  uren,  insgelijks  een  jong  te  voorschijn  kwam.  Tot  ons  leedwezen  vonden  wij  geene  verdere 
vermelding  aangaande  de  grootte,  de  gedaante  en  de  kleur  van  dit  ei,  waarvan  eene  naauwkeurige 
beschrijving  tot  het  vergelijken  met  de  eijeren  van  onzen  gewonen  Europeschen  vischarend,  zeer  be- 
langrijk zoude  zijn  geweest.  Het  mannetje  van  het  oude  vogelpaar  werd  door  de  inlanders,  met  een’ 
strik,  levend  gevangen  en  door  den  Heer  Horsfield  eenigen  tijd  in  eene  kooi  bewaard.  In  den  beginne 
weigerde  het  volstrekt  alle  voedsel;  doch  na  twee  dagen  gehongerd  te  hebben,  nam  het  gretig  de  vis- 
schen  naar  zich,  die  hem  werden  aangeboden. 

Ons  is  deze  vogel  noch  in  de  westelijke  streken  van  Java,  noch  aan  de  zuid-westkust  van  Sumatra, 
tot  welke  gedeelten  zich  onze  reizen  op  deze  beide  eilanden  voornamelijk  bepalen,  ooit  voorgekomen, 
ofschoon  het  zeer  waarschijnlijk  is,  dat  hij  zich  op  het  laatstgenoemde  eiland  bevindt,  vermits  hij  ook 
op  het  vasteland  van  Indië  inheemsch  is,  strekkende  ons  een  voorwerp,  door  den  Heer  Diard  te  Malakka 
verkregen,  daarvan  ten  bewijze.  — Vrij  menigvuldig  daarentegen  troffen  wij  F.  iehthyaëtus  in  het  zui- 
delijke gedeelte  van  Borneo  aan,  waar  de  gesteldheid  van  het  land  aan  zijne  verspreiding  en  vermeer- 
dering in  eene  hooge  mate  gunstig  is.  Hier  leeft  hij,  bij  een’  overvloed  van  voedsel,  in  eene  ongestoorde 
vrijheid,  langs  de  boomrijke  oevers  der  talrijke  meren  en  rivieren,  welke  de  onmetelijke  vlakke  bosch- 
wildernissen  doorsnijden,  die  zich  van  den  mond  der  Soengie  Baritto  of  zoogenaamde  rivier  van  Banjer- 
massing,  vele  graden  ver  noord-  en  westw  aarts  uitstrekken.  De  Dajakkers  van  de  rivieren  Bejadjoe  en 
Kahajan  noemen  dezen  vischarend  Taboenau,  terwijl  hij  door  die,  welke  langs  de  oevers  der  Soengie 
Baritto  of  Doeson  wonen,  Tambocncm  wordt  genoemd.  Onder  dezen  laatsten  naam  kent  hem  ook  de 
Mohammedaansche  bevolking  van  Banjermassing. 


In  de  hem  zoo  gunstige,  vlakke  en  waterrijke  streek  behoort  deze  vischarend  tot  de  gemeenste  roof- 
vogels; doch  in  de  droogere  en  meer  bergachtige  Laut-landen  hebben  wij  hem  volstrekt  niet  waar- 
genomen. Ook  in  de  Soengie  Baritto  verscheen  hij  ons  eerst,  nadat  wij  die  groole  rivier  eenige 
dagen  opgevaren  waren.  Het  menigvuldigs!  zagen  wij  hem  bij  de  meren  (Dam)  Lampoer,  Babai 
en  Kalahiën,  alsook  langs  de  oevers  van  den,  niet  ver  bezuiden  de  evennachtslijn,  in  de  Soui0ie 
Doeson  uitstroomende  rivier  Dewej.  Wij  zagen  den  F.  ichthyaëlus  meestal  niet  zeei  hoog,  op 
zoodanige  kromme  boomen  zitten,  die  digt  aan  de  oevers  en  min  of  meei  vrij  stonden,  of  \\ia 
takken  eenigzins  over  het  water  hingen.  Haar  rustte  hij  soms  uren  lang  zomlei  van  plaats  ie  aci 
anderen,  onafgebroken  met  zijn  scherp  oog  het  watervlak  bespiedende.  Zoodra  hij  een  \isch  nabij 
de  oppervlakte  van  het  water  bespeurt,  schiet  hij,  gewoonlijk  in  schuinsche  vaait,  de  vleuöels  sehici 
geheel  tegen  het  lijf  aangesloten,  pijlsnel  op  denzelven  neder.  Menigmaal  zagen  wij  hem,  sehici 
eene  halve  minuut  lang,  onder  water  gedoken  en,  daarna,  nu  eens  met  een  tamelijk  öiooten  \iseh, 
soms  ook  zonder  prooi  weder  te  voorschijn  komen.  In  het  laatste  geval  kceide  hij  gewoonlijk, 
eenige  kringen  in  de  lucht  gemaakt  te  hebben,  tot  zijne  vroegere  zitplaats  terug  of  slieek  hij  op  eenen 
anderen  boom  aan  den  waterkant  neder.  Was  echter  zijne  onderneming  gelukkig  uitgevallen,  dan 
vloog  hij  meestal  onverwijld  verder  landwaarts,  over  het  bosch  wreg,  zijnen  spartelenden  buit  ste\i0 
de  klaauwen  vastgeklemd  houdende.  Hij  toonde  zich  over  het  algemeen  niet  zeei  schuw,  en  wel 
het  minst  wanneer  men  hem  te  water  met  eene  kano  nabij  kwam.  Zijn  geschieeuw  hebben  wij 
nooit  duidelijk  en  van  nabij  kunnen  waarnemen;  de  Heer  Horsfïeld  zegt,  dat  hetzelve  met  dat  van 
F.  haliaëtus  overeenkomt. 


2.)  Fitco  HVjniLis.  Deze  nieuwe  soort  werd  door  ons,  in  het  jaar  1835,  op  Sumatra  ontdekt. 
Zij  schijnt  ook  op  het  nabijgelegene  schiereiland  van  Malakka  te  vinden  te  zijn  en  zal  veelligt  almede  in 
andere  oorden  van  het  vasteland  van  Indië  voorkomen,  vermits  wij  later,  als  van  daai  afkomstia,  doch 
zonder  opgaaf  der  juiste  plaats,  twee  individuen  ontvingen.  Deze  soort  heeft,  wat  haar  maaksel 
kleurverdeeling  betreft,  zoo  veel  overeenkomst  met  de  voorgaande,  dat  men  haai  in  vele  opzigten  c 
Falco  ichthyaëtus  in  miniatuur  kan  noemen.  Behalve  het  aanmerkelijk  vei  schil  in  öiootte, 
evenwel  nog  als  onderscheidingskenmerken  dezer  beide  soorten  opgeven,  dat  Falco  humilis 
spanvlies  tusschen  den  middelsten  en  den  buitensten  teen  heeft;  dat  bij  den  ouden  vo0  ^ 

kant  van  de  twree  eerste  derde  deelen  van  den  staart  bruinachtig  in  plaats  van  wit  is,  w« 
zwarte  breede  band  aan  het  einde  van  den  staart  minder  in  het  oog  valt,  dan  bij  Fa 
eindelijk,  dat  de  jonge  vogel  op  de  onderdeden  veel  minder  bruin  heeft,  of  met  andcie  w > 

de  witte  kleur  hier  heerschende  is  en  slechts  aan  de  borst  en  den  bovenbuik  dooi  enke 
vederen  wordt  afgewisseld.  Voor  het  overige  stemmen  deze  twree  sooiten,  door  de  gedaa  i jvc 

snavel  en  neusgaten,  door  het  maaksel  en  de  lengte  der  pooten  en  teenen,  en  de  wijze,  J 
bekleed  zijn,  door  den  vorm  der  nagels,  de  betrekkelijke  lengte  des  staarts  en  dci  vle  ^ 


linge  lengteverhouding  der  slagpennen  en  de  kleurverdeeling  in  vei 


schillende  leefperken,  zoo  volmaakt 


met  elkander  overeen,  dat  wij  het  voor  overbodig  achten,  eene 


verdere  beschrijving  van  dezen  vogel 


lXJd  LlIvdLJUCi  UVCICLU  j Udl  WIJ  Hel  VULJl  1 Ö , « wlnrlinn’/v 

te  laten  volgen.  Het  zal  toereikende  zijn,  de  afmetingen  mede  te  deelen,  ten  emee 
verwisseling  dezer  beide  soorten  voor  te  komen. 


48 


5H 


AFMETINGEN  VAN  EEN  OUD  WIJFJE. 

Geheele  lengte 0ra,540. 

Lengte  der  vleugels 0ra,360. 

))  des  staarts 0ra,l85. 

» van  den  voetwortel 0™,080. 

» » » middelsten  teen 0m,040. 

» des  beks,  van  den  mondhoek  af,  0m,036. 

Het  mannetje  is  een  weinig  kleiner  dan  het  wijfje,  gelijk  uit  de  volgende  malen  blijken  zal. 

Geheele  lengte 0ra,470. 

Lengte  der  vleugels 0ra,340. 

» van  den  staart 0m,160. 

» » ))  voetwortel 0m,073. 

» » ))  middelteen  0m,039. 

Het  door  ons.  Plaat  6,  op  drie  vierde  der  natuurlijke  grootte  afgebeelde  voorwerp,  is  een  jong  man- 
netje. Dit  voorwerp  had  eene  licht  gele  iris;  zijn  bek  is  donkerbruin,  aan  het  voorste  gedeelte  meer 
zwartaehtig,  doch  naar  achteren  toe  eenigzins  in  het  loodkleurige  trekkende;  pooten,  in  het  leven, 
bleek  geel,  met  loodkleurigen  tint;  nagels  zwart-bruin.  De  laatste  zijn  bijzonder  lang,  zeer  sterk  sikkel- 
vormig gebogen  en  bijna  zoo  spits  als  eene  naald. 

Dit  jonge  mannetje  is  het  eenige  voorwerp,  hetwelk  ons  van  dezen  vischarend,  op  de  plaats  van  zijn 
verblijf,  versch  in  handen  is  gevallen.  Het  is  geschoten  in  het  vlakke  voorland,  eenige  uren  ten  oosten 
van  Padang,  niet  ver  van  het  dorp  Liemonanis.  De  inlanders  wisten  ons  geen  eigen  landnaam  voor 
dezen  vogel  op  te  geven. 


VERKLARING  van  PLAAT  6. 


Falco  (Pandion)  humilis , jong  mannetje  van  Sumalra,  op  drie  vierde  der  natuurlijke  grootte. 


^ V' 


ayes. 


T.YH.  (>. 


'J'tyel, 


' lap  del. 


FALCO  (PAXDION)  humtl 


IS. 


./.  //.  /urrdorfj'j  itnpr. 


Arm  A 0>mp-  Leütrr , color 


^ iS 


OVER  DEN 

WESPEN  BllZERT  VAN  OOST-INDIË, 

FALCO  (PERNIS)  PTILORHYNCHUS, 

DOOR 


HERM.  SCHLEGEL  EN  SAL.  MULLER. 


( Plaat  VMM 


De  wespenbuizerts  vormen  eene  kleine,  zeer  natuurlijke  groep  van  de  Oioo 

achtige  roofvogelen,  welke  zich,  behalve  door  vele  andere  bij  > , 

van  al  de  overige  roofvogels  onderscheiden,  dat  bij  hen  de  plaats  tnssehen  de  washu, d “ ^ " ( 

zoogenaamde  teugel  (lorum),  in  stede  van  kaal  of  slechts  met  enkele  ha.rvedertjes,  me,  volmaakt 

wikkelde,  kleine,  sehubachtige,  zeer  digt  staande  vederen  bekleed  is. 

„ Palen  aDivorus,  Linn.,  PI.  enl.  420  (jong). 

Deze  groep  is  weinig  talrijk  in  soorten  De  eene  t bekend,  wordt,  volgens  de 

Naumann,  Taf.  35  en  36  (jong  en  oud),  sedert  lang  P ^ ^ ^ aangetroffen;  ter- 

Berlijnsche  Natuuronderzoekers,  tot  Arab.ë  en,  volgens  , j Fa|co  pti|orbyncbus,  Temm. 

wijl  hij  door  onze  reizigers,  van  Japan  is  medegehragt.  e ’ ^ 4 (oud), 

PI.  col.  44  (oude  vogel),  Pernis  eristata,  Cnvier,  Rëgne  anim.  2™  ^ ^ 

wordt  op  Java  en  Sumatra  gevonden  en  is  de  soort,  van  we  e wij  11 

, V i.  durven  derhalve  niet  beslissen. 

Uit  eigen  onderzoek  zijn  ons  slechts  deze  beide  sooi  ten  e 'ene , este]de  maar  door  hem  zei  ven 

in  welke  verhouding  de  overige,  in  de  laatste  tijden  door  Lesson  t wi j felachtige  soorten  zijn 

als  twijfelachtig  aangeduide  soorten,  tot  de  twee  boven0enoem  j3 

Aves. 


n 


50 

de  volgende:  Pernis  maculosa,  Lesson,  Belanger,  Voyage,  Zoologie,  p.  224,  van  het  vasteland  van 
Indië,  en  misschien,  als  jonge  vogel,  tot  onze  soort  van  de  Indische  eilanden  behoorende.  Yerders 
Pernis  torquata,  rufïcollis  en  albogularis,  Lesson,  Traité  d’Ornithologie,  p.  66  en  77,  van  welke 
niet  eens  het  vaderland  bekend  is. 


De  wespenbuizert  van  de  Sunda-eilanden  onderscheidt  zich  van  de  gewone  soort  hoofdzakelijk  door 
zijne  krachtiger  pooten  en,  in  den  jeugdigen  leeftijd,  daarenboven  door  zijne  geelaehtige  kleur,  in  den 
ouderdom  door  de  kuif,  met  welke  het  achterhoofd  versierd  is. 


AFMETINGEN  VAN 

een  mannetje  van  Java. 

een  wijfje  van  Sumatra. 

Geheele  lengte  ...  

0ra,610. 

0m,650. 

Lengte  der  vleugels 

0m,420. 

0m,440. 

)>  van  den  staart 

0m,250. 

0m,270. 

» ))  » voetwortel 

0m,060. 

0m,062. 

)>  » » middelsten  teen,  zonder  nagel, 

0m,043. 

0m,045. 

Snavel,  washuid  en  neusgaten  zijn  volmaakt  als  bij  den  gewonen  wespenbuizert j maar  de  pooten  en 
de  teenen  zijn  veel  dikker,  en  de  nagels  een  weinig  grooter.  De  onderlinge  verhouding  der  teenen  is 
bij  deze  beide  soorten  dezelfde,  en  ook  de  voetbekleeding  wijkt  geenszins  van  elkander  af.  De  scheen- 
vederen zetten  zich  van  voren  tot  op  de  helft  der  lengte  van  den  voetwortel  voort.  De  lengte  der  slag- 
pennen biedt  weinig  verscheidenheid  aan:  de  eerste  reikt  met  hare  punt  tot  aan  die  der  zevende ; het  einde 
der  tweede  slagpen  is  even  verre  van  dat  der  zesde,  als  van  dat  der  vijfde  verwijderd;  de  vijfde  is  slechts 
weinig  korter  dan  de  derde  en  vierde,  welke  laatste  gewoonlijk  de  langste  van  allen  is.  De  staart  is 
tamelijk  lang,  aan  het  einde  een  weinig  afgerond  en  uit  twaalf  pennen  te  zamengesteld. 

Bij  het  jonge  wijfje  van  Sumatra  (Tab.  7)  zijn  kop,  hals  en  al  de  onderdeden,  tot  aan  de  onder- 
dekvederen  des  staarts,  licht  bruinachtig  okergeel,  hetwelk  op  de  pooten  en  aan  de  keel  zeer  bleek  is. 
Alle  vederen  der  voornoemde  deden,  met  uitzondering  van  die  der  pooten  en  der  onderdekvederen 
des  staarts,  hebben  in  het  midden  eene  zwart-bruine  streep  in  de  lengte;  maar  deze  strepen  zijn  op  de 
borst  gewoonlijk  breeder,  dan  op  de  overige  deelen;  aan  de  zijden  van  de  keel  daarentegen  dikwijls 
naauwelijks  zigtbaar,  terwijl  zij  langs  de  keel  van  de  kin  afwaarts,  en  aan  de  beide  zijden  van  den  hals 
van  den  mondhoek  af,  grooter  worden,  en  overlangs  drie,  ofschoon  zeer  onduidelijke  strepen  vormen. 
De  teugels  en  eene  streep  achter  het  oog  zijn  aardkleurig  bruin,  en  de  vederen  van  den  bovenkop  en 
den  achterhals  sterk  met  bruin  geschakeerd. 

De  geheele  rug  en  de  buitenzijde  der  vleugels  zijn  meer  of  min  donker  omberbruin,  met  eenen  fraaijen 
purperachligen  weêrschijn;  veelvuldiger  echter  met  lichter  bruin  van  verschillende  tinten  geschakeerd 
en  afgewisseld  door  de  geel-  of  witachtige  zoomen  der  vederen,  welke  zoomen  vooral  op  de  groote  dek- 
vederen der  vleugels  zeer  zigtbaar  zijn.  De  slagpennen  zijn  met  zwart-bruine  dwarsbanden  voorzien. 


51 


welke  echter  op  de  slagpennen  der  eerste  orde,  uithoofde  harer  zwart-bruine  grondkleur,  naauwelijks 
te  onderscheiden  zijn.  De  onderdekvederen  der  vleugels  zijn  bruinachtig  geel,  en  de  binnenkant 
der  slagpennen,  tot  over  de  helft  harer  lengte,  van  eene  grijsachtig  witte  giondkleur,  op  welke  de 
donkere  dwarsbanden  zeer  sterk  afsteken.  De  bovendekvederen  van  den  slaait  zijn  witachtig,  met 
bleek  bruin-geel,  somwijlen  in  de  gedaante  van  afgebroken  dwarsbanden  geschakeeid.  De  giondklem 
der  staartpennen  is  van  boven  een  grijsachtig  bleekbruin,  van  onderen  een  grijsachti0  wit,  welke  kleuren 
echter  door  een  groot  getal,  veelvuldig  uitgesnedene,  donkerbruine  dwaïsbanden  afgewisseld  wordei  , 
van  welke  er  drie  of  vier  breeder  en  donkerder  dan  de  overige  zijn.  Dit  onderscheid  is  voornamelijk 
aan  de  onderzijde  van  den  staart  in  het  oogvallende.  De  punt  van  den  staaxt  is  met  eenen  witachti0e 
zoom  voorzien. 


Een  jong  mannetje  der  verzameling  te  Leiden,  op  Java  geschoten,  stemt  bijkans  in  alle  opzitten  met 
het  zoo  even  beschrevene  jonge  wijfje  van  Sumatra  overeen,  en  wijkt  alleen  daaidooi  van  hetzelve  af, 
dat  de  donkere  strepen  der  borstvederen  veel  smaller  zijn. 


Bij  een  ander  mannetje  van  Java,  welks  kuif  reeds  volmaakt  ontwikkeld  is,  zijn  die  stiepen  op  alle 
vederen  geheel  verdwenen;  de  bruin-gele  kleur  der  onderdeden  en  van  den  kop  en  den  hals  is  veel 
donkerder,  en  de  vier  groote  dwarsbanden  op  den  staart  zijn  veel  breeder,  terwijl  de  kleine  dwaïsstiepen 
zeer  onduidelijk  of  eigenlijk  tot  eene  menigte,  veelvuldig  uitgesnedene  dwarsvlekken  veivormd  zijn, 
zoodat  dit  gedeelte  van  den  staart  het  aanzien  heeft  van  een  zoogenaamd  gewaterd  lint.  Daar  dit  vooi 
werp,  zoo  als  wij  bereids  aanmerkten,  met  eene  volmaakt  ontwikkelde  kuif  voorzien  is,  vele  vedeien 
sterk  afgestooten  en  verbleekt  zijn,  en  zich  op  den  kop  ook  reeds  een  spoor  van  de  grijsachti0e  kleui 
vertoont,  welke  het  kenteeken  der  oude  vogels  is,  zoo  meenen  wij,  dit  voorwerp  vooi  eenen  vo0 
te  mogen  houden,  die  op  het  punt  was,  zijn  derde  levensjaar  te  bereiken,  of,  met  andere  woorden, 
zijne  tweede  rui  in  te  gaan. 


De  oude  vogel,  zoo  als  die  waarschijnlijk  bij  de  tweede  rui  wordt,  is  door  den  Heei  Temminc 
Planches  coloriées,  PI.  44,  afgebeeld,  en  wijkt  door  zijne  kleuren  aanmerkelijk  van  den  jo  D 
In  den  ouden  leeftijd  namelijk  is  de  hoofdkleur  doorgaans  donker  bruin,  hetwelk  op 
eenen  fraaijen  purperglans  aanneemt.  De  dekvederen  der  vleugels,  even  als  de  gioote  sl<  g}  , 
zijn  met  donkere  dwarsbanden  en  eenen  lichteren  zoom  voorzien.  De  slagpennen  dei 
grijsachtig,  met  vele  zigzagvormige  dwarsstrepen  en  eenen  breeden  zwarten  band  aan  de 
de  punt.  De  kop  is  donker  blaauwachtig  grijs.  De  witachtige  staalt  is  met  vele  z'ö  «0  ^ 
bruine  dwarslijnen  en  twee  of  drie  groote  zwarte  dwarsbanden  vooi  zien,  van  wel 
breed  is  en  van  eenen  lichten  zoom  opgevolgd  wordt.  Bek  en  washuid  zijn  zwaï  tachtig  hl  o 
de  iris  fraai  geel;  de  pooten  oranje-geel  en  de  nagels  zwart. 

Omtrent  de  levenswijze  van  dezen  vogel  kunnen  wij  geene  voldoende  bengten  mededeelen,  doordien 

hij  ons  slechts  een  paar  malen  is  voorgekomen  en  wij  hem  slechts  een  enkelen  ke  landstreek 

hebben  mogen  waarnemen.  Dit  was  op  Java  bij  Keumbang-koening,  m eene  one  ene 


52 


waar  een  jong  mannetje,  niet  ver  van  eenige  inlandsche  huizen,  op  eenen  grooten  Nangka-boom  zat, 
en  onze  aannadering  weinig  scheen  te  vreezen.  In  de  maag  van  dit  voorwerp  vonden  wij  niet  anders 
dan  overblijfselen  van  Vliesvleugelige  insekten  (Hymenoptera);  dit  was  insgelijks  het  geval  bij  een 
vrouwelijk  individu,  door  een’  onzer  jagers  in  het  vlakke  voorland  benoorden  Padang  op  Sumatra 
geschoten.  — Een  Europesche  jagtvriend,  welke  tevens  eenige  wetenschappelijke  kennis  van  de 
vogelen  bezat,  verhaalde  ons,  dezen  wespenbuizert  eens  in  de  rijstvelden  op  Java,  met  veel  drift  op 
de  onderscheidene  kleine  vinkensoorten  (Fringilla  oryzivora,  maja,  nisoria  enzv.)  te  hebben  zien  jagt 
maken. 


VERKLARING  van  PLAAT  7. 


Fis.  1. 

Falco  (Pernis)  ptilorhynchus , jong  wijfje  van 
Sumatra. 


Fig.  2 en  3. 

Snavel,  van  de  zijde  en  van  boven  gezien. 

Fig.  4. 

Linker  poot  van  dezen  vogel,  van  binnen  gezien. 


Alle  figuren  op  twee  derden  der  natuurlijke  grootte,  uitgezonderd  fig.  2,  welke  van  natuurlijke  grootte  is. 


avjjs. 


TAB. 


>/  V.  hu’Jfforffi  itnpr. 


! Mulder, ; m fan. del. 


FALCO  ( PERNIS  ) PTILONORHYNCHUS 


ArnX  el.  Cornp.  Anwt.  co  lor. 


y 


B IJ  DRAGEN 


TOT  DE  NATUURLIJKE  GESCHIEDENIS  DER 

HONIGVOGELS  (NECTARINIAE) 

VAN  DEN 


INDISCHEN  ARCHIPEL, 


DOOR 

SAL.  MULLER  EN  HERM.  SCHLEGEL. 


f Plaat  VIII—  XI J 


De  Honigvogels  of  Honigzuigers  vertegenwoordigen  in  de  Oude-wereld  de  Colibris,  die,  gelijk 
men  weet,  alleen  tot  Amerika  beperkt  zijnde,  zich  echter  daar  vrij  ver  zuid-  en  noordwaarts  verbreiden, 
terwijl  de  honigvogels  meer  uitsluitend  de  warme  streken  van  Afrika,  zuidelijk  Azië,  Australië  en 
de  westelijke  eilanden  van  Oceanie,  binnen  de  keerkringen,  bewonen.  In  een  geographiseh  opzigt 
zoowel,  als  door  de  hoedanigheid  en  de  heersehende  kleuren  van  hun  gevederte,  zijn  de  honigvogels 
in  onderscheidene  natuurlijke  groepen  of  geslachten  te  verdeden,  van  welke  de  Indische  Archipel  er 
drie  bezit;  namelijk:  Neetarinia,  Myzomela  en  Arachnothera.  Deze  geslachten  zijn,  in  sommige  der 
nieuwere  leerstelsels,  tot  verschillende  familiën  gebragt  (*),  doch  er  bestaat  meer  dan  eene  reden, 
waarom  wij  ons  met  deze  zienswijze  niet  kunnen  vereenigen.  Yerreweg  de  meeste  Indische  soorten  van 
de  onderhavige  vogels  behooren  tot  de  groep  der  eigenlijke  honigzuigers  of,  in  engeren  zin,  tot 
het  geslacht 


(*)  Zie  W.  Swainson,  On  the  natural  history  and  classificalion  of  Birds  (in  Lardner’s  Cabinet  Cyclopaedia); 
en  G.  R.  Gray,  List  of  the  genera  of  Birds,  tweede  editie,  1841. 

Aves. 


14 


54 


NECTARINIA  of  CINNYRIS. 

Het  uiterlijk  onderscheid  tussehen  de  seksen  der  tot  deze  groep  behoorende  vogels,  van  welke  er 
15  soorten  uit  den  Indisehen  Archipel  aan  ons  bekend  zijn,  is  zeer  groot,  naardien  de  mannetjes  door- 
gaans met  fraaije  en  schitterende  metaal-kleuren  zijn  uitgedost,  terwijl  het  gevederte  der  wijfjes, 
eenkleurig  en  zonder  den  minsten  glans,  over  het  geheel  weinig  bekoorlijks  ten  toon  spreidt.  Volgens 
Lesson  (Manuel  d’Ornithologie  II,  p.  22)  zouden  deze  vogels  tweemaal  in  het  jaar  ruijen,  en  de 
mannetjes  alleen  gedurende  den  broeitijd  met  hun  pronkkleed  getooid  zijn,  om  het  daarna  weder  af  te 
leggen  en  door  eene  nlivrée  plus  sombre”  te  doen  vervangen.  Dit  gevoelen  stemt  intussehen  evenmin 
met  onze  waarnemingen  omtrent  de  Indische  soorten  overeen,  als  het  beweren  van  Le  Vaillant,  dat  de 
honigvogels  (bloemzuigers,  der  Hollandsche  boeren  van  de  Kaap  de  Goede  Hoop)  veelal  hunne  nesten 
in  boomgaten  zouden  maken.  Met  de  Indische  althans  is  dit  niet  het  geval,  waarvan  de  twee  door  ons 
afgebeelde,  vrij  aan  twijgen  hangende  nestjes  ten  bewijze  kunnen  verstrekken.  Wij  hebben  nog 
een  aantal,  op  dezelfde  wijze  gebouwde  nesten  van  Nectariniae  gezien,  maar  zonder  volkomene  zeker- 
heid, aan  welke  soorten  zij  toebehoorden.  Geen  van  allen  bevattede  meer  dan  twee  eijeren.  — De  bek 
dezer  vogels  is  van  matige  lengte,  gewoonlijk  omstreeks  gelijk  aan  die  van  den  kop,  en  meestal  meer  of 
min  gebogen;  zeldzaam  nagenoeg  regt  en  veel  korter  dan  de  kop;  maar  altijd  zeer  spits  uitloopende. 
De  horenachtige  tong  is  lang  en  zeer  smal,  van  onderen  rond,  van  boven  overlangs  met  een  sleufje 
voorzien,  en  van  voren  meer  of  min  vezelig  of  penseelswijze  uitgerafeld;  zij  kan  tot  buiten  den  bek 
worden  uitgestoken,  lekt  of  zuigt  het  stuifmeel  (Pollen)  diep  uit  de  bloemkelken  en  vangt  in  dezelve 
allerlei  kleine  insekten,  welke  aan  de  onderhavige  vogeltjes  tot  voedsel  verstrekken.  Wegens  deze 
bijzonderheid  worden  zij  door  de  Sundanezen,  op  Java,  in  het  algemeen  Manoek  manjësëp  (*),  d.  i. 
zuigende  vogels,  genoemd.  Zij  zetten  zich  op,  of  hangen  zich  somtijds,  even  als  onze  koolmees 
pleegt  te  doen,  aan  de  bloesems  der  hoornen,  onder  welke  men  hen  vooral  dikwerf  op  die  der  onder- 
scheidene Loranthi-  en  Fiscus-soorten , op  die  van  den  dadapboom  (Erythrina  indiea)  en  der  bananen 
(Musae)  enzv.  kan  waarnemen.  Doch  zij  maken  ook  gaarne  jagt  op  kleine  spinnen,  voornamelijk  op  die, 
welke  in  boomgaten  of  onder  de  bladendaken  van  de  woningen  der  inlanders  huisvesten.  — * De  vogels 
van  dit  geslacht  zijn  niet  slechts  het  talrijkst  aan  soorten,  maar  ook,  van  Sumatra  tot  Nieuw-Guinea 
toe,  over  den  geheelen  Indisehen  Archipel  verspreid,  nemende  echter  hunne  hoeveelheid  beoosten  de 
geographiscbe  lengte  van  Romeo,  in  het  oog  loopende  af.  Men  kan  hen,  naar  den  vorm  van  den  staart 
der  mannetjes,  in  twee  ondergroepen  splitsen. 

A.  Soorten,  bij  welke  de  staart  der  mannetjes  lancetvormig  is,  doordien  de  twee  middelste  staartpennen  aan- 
merkelijk langer  zijn,  dan  de  overigen.  Van  sommige  dezer  soorten  is  de  hoofdkleur  der  mannetjes  rood; 
van  anderen  groen. 

«.)  Roode  soorten : 

1.)  «ECTABISIIJI  itiïSTACAUs,  Temminck,  PI.  col.  126,  fig.  3,  mannetje;  het  wijfje,  ten  tijde 
der  vervaardiging  van  die  plaat  nog  niet  bekend  geweest  zijnde,  is  PI.  IX,  fig.  1 , van  dit  werk,  met 

O O oo 

(*)  {ei^(CToin(kn(Ln|\ ? vau  (wuwuuijp  zuigen,  inzuigen,  opslurpen;  manoek  is  in  het  Sundaneesch  en 

Laag-Javaansch  de  algemeene  naam  voor  vogel. 


het  nest  en  het  ei  van  dezen  vogel,  door  ons  afgebeeld.  Het  mannetje  bereikt  eene  lengte  van  omstreeks 
0m,13,  waarvan  de  zeer  lancetvormige  staart  0m,067  inneemt,  zijnde  de  twee  middelste  staartpennen 
soms  0m,028  langer,  dan  de  twee  naasten,  en  deze  weder  0m,01 1 langer,  dan  de  buitensten.  De  vleugel- 
breedte  bedraagt  0m,15;  de  vleugellengte,  van  den  carpus  0,n,05.  De  bek  is,  van  den  mondhoek, 
0m,017  lang.  Bovenbek  zwartachtig;  die  van  onderen  eenigzins  lichter,  bruinachtig.  Pooten  bruin. 
Iris  donker  bruin.  De  kleuren  van  het  mannetje  dezer  soort  zijn  in  dezelfde  mate  fraai,  als  zijne  gedaante 
bevallig  is.  Achterkop,  nek,  bovenrug,  schouder-  en  bovendekvederen  der  vleugels  purperrood;  kin, 
keel  en  borst  lichter,  scharlakenrood,  met  geel-witte  schaften  aan  de  wortels  der  vederen;  voorste  helft 
van  den  bovenkop,  eene  streep,  bij  wijze  van  een’  baard,  aan  iedere  zijde  van  den  voorhals,  en  de 
bovenkant  van  den  staart  staalblaauw  met  eenen  paarsachtigen  gloed;  binnen  vlaggen  der  staartpennen, 
met  uitzondering  van  die  der  twee  middelste,  roetzwart;  slagpennen  zwartaehtig  bruin,  de  buiten- 
vlaggen met  een  fijn  olijfgroen  boordsel;  stuit  citroengeel  (*);  buik  donker  aschgraauw  met  groenaehtigen 
tint;  onderdek  vederen  van  den  staart  lichter,  groenachtig  grijs;  onderdekvederen  der  vleugels  wit;  de 
roode  vederen  der  bovendeden  zijn  aan  het  wortelgedeelte  roetzwart.  — Het  wijfje  is  kleiner  en  vooral 
veel  korter,  doordien  haar  staart  afgerond  en  slechts  0m,027  lang  is,  terwijl  hare  kleuren  eentoonig 
groenachtig  zijn:  op  de  bovendeelen  meer  olijfgroen,  doch  op  den  kop  eenigzins  in  het  graauwe  trekkende; 
de  voorhals  en  borst  meer  gedachtig  groen;  de  binnenvlaggen  der  slag-  en  staartpennen  zwartachtig 
bruin;  buik  witaehtig  met  geel-groenen  tint;  zijvederen  van  het  lijf  en  onderdekvederen  der  vleugels  wit,' 

Het  door  ons  in  natuurlijke  grootte  afgebeelde  nest,  aan  den  dunnen  tak  van  een’  oranjeboom  han- 
gende, bestaat  grootendeels  uit  fijne  boombast-  en  grasvezelen,  die  los  door  elkander  zijn  gevlochten, 
terwijl  het  nest  inwendig  met  het  zachte  katoen  of  de  hairachtige  zelfstandigheden  van  de  zaden  des 
kapokhbooms  (Eriodendron  anfractuosum)  en  van  andere  boom-  of  grassoorten  bekleed  is.  De  diepte 
van  het  nest  bedraagt  3 Ned.  duimen,  en  de  opening  van  den  ingang  is  ongeveer  2é  duim  hoog  en 
2 duimen  breed.  De  twee  eijeren,  welke  dit  nest  bevattede,  zijn  zuiver  wit,  aan  de  punt  vrij  stomp, 
doch  voor  het  overige  van  gewonen  eivorm.  De  lengte  van  het  ei  bedraagt  0m,015,  de  breedte,  in 
het  midden,  0m,011.  Wij  verkregen  die  in  de  laatste  helft  van  de  maand  julij  1827,  te  Tjikau,  in  het 
Krawangsehe,  op  Java. 

De  Nectarinia  mystacalis  is  door  ons,  behalve  op  Java,  ook  op  Sumatra  en  Borneo  gevonden  en, 
schoon  nergens  zeldzaam,  toch  op  eerstgenoemd  eiland  het  menigvuldigst.  Zij  kiest  zich  tuinen  en 
boomrijke  dorpen,  koflijplantaadjen  en  somtijds  zelfs  de  hooge  oorspronkelijke  bosschen  der  bergen  tot 
verblijf,  vliegt  gewoonlijk  bij  paren,  doch  ook  somwijlen  alleen.  Zij  legt  weinig  schuwheid  aan  den 
dag  voor  den  mensch,  maar  is  zeer  levendig  en  onrustig  in  hare  bewegingen;  nu  en  dan  laat  zij  eenige 
fijne,  doordringende  toonen  hooren.  Hare  vlugt  is,  even  als  die  van  alle  honigvogels,  snel  en  in 
eenigzins  golvende  lijn  (j-). 

(*)  Op  de  afbeelding  in  de  Planches  coloriées  zijn,  door  onoplettendheid  van  den  teekenaar,  de  stuitvederen 
verkeerdelijk  blaauw  gekleurd. 

(•]-)  Volgens  Rallies  (Linn.  Transact.  XIII,  p.  229)  zoude  de  Neet.  mystacalis  door  de  inlanders  bij  Benkoelen,  op 
Sumatra,  Sipahrddja  genoemd  worden,  met  welken  naam  de  Maleijers  anders  de  paradijsvogels  (vooral  de  Paiadisea 


56 


2. )  SfKCTAnimiA  TEiHiiiKCBii  < Muller.  Van  deze  nieuwe  soort,  door  ons  in  1836  op  Sumatra 
ontdekt,  kennen  wij  alleen  het  op  PI.  VIII,  fig.  2,  afgebeelde  mannetje.  Even  als  van  nog  drie  andere 
nieuwe  honigvogels  hebben  wij  reeds  vroeger  eene  korte  beschrijving  van  hetzelve  medegedeeld  (* *), 
welke  hier,  eenigzins  uitgebreid,  herhaald  wordt. 

In  gedaante  en  algemeenen  kleurtoon  nadert  het  mannetje  van  Neet.  Temminckii  sterk  tot  dat  van 
Neet.  mystacalis.  Kop,  nek,  rug,  schouder-  en  bovendekvederen  der  vleugels  zijn  purperrood;  keel, 
borst  en  staart  eenigzins  vuriger  of  scharlakenrood;  enkele  vederschaftjes  der  keel  zijn  geel;  binnen- 
vlaggen der  staartpennen,  uitgezonderd  der  twee  middelste,  benevens  de  binnenvlaggen  der  slagpennen, 
roetzwart,  hebbende  de  laatstgemelde  van  buiten  een  breed  olijfgeel  boordsel;  bovendekvederen  des 
staarts,  eene  streep  ter  weêrszijde  van  den  voorhals,  en  een  hoefijzervormige  krans  boven  op  den  kop, 
staalblaauw  met  paarsachtigen  metaalglans;  stuit  citroengeel;  teugel  zwart;  buik  asehgraauw,  beneden- 
waarts lichter,  witachtig  geel;  onderdekvederen  der  vleugels  wit.  Iris  donker  bruin;  bovenbek  zwart- 
bruin; onderbek  bruinachtige  horenkleur;  poolen  bruin.  Lengte  van  den  lancetvormigen  staart  0m,06; 
de  twee  middelste  staartpennen  strekken  zich  0m,012  buiten  de  naaste,  en  deze  0m,013  verder  dan  de 
buitenste  uit;  lengte  der  vleugels,  van  den  carpus,  0m,055,  des  beks  0m,0I9,  van  den  tarsus  0m,014.  — 
Wij  verkregen  dezen  sierlijken  honigvogel,  dien  wij  onzen  geachten  Directeur  en  beroemden  vogel- 
kenner, den  Heer  Temminek,  toewijden,  alleen  in  de  groote  bosschen  van  den  berg  Singalang  en  in 
die  der  keten  van  het  voorgebergte  beoosten  Padang;  in  beide  oorden  tusschen  de  1000  en  1800  voeten 
boven  de  oppervlakte  der  zee.  Wij  bezitten  van  dezen  slechts  weinige  voorwerpen.  Vermoedelijk  ge- 
lijkt het  wijfje  veel  naar  dat  van  Neet.  mystacalis. 

b.)  Groene  soorten: 

3. )  üECTannviA  Himii,  Temm.  PI.  col.  376,  fig.  1 (mannetje),  fig.  2 (wijfje).  Neet.  pectoralis, 
Ilorsfield,  Trans,  of  the  Linn.  Soc.  Vol.  XIII,  p.  168.  Deze  fraaije  soort,  die  wij  op  geen  ander  der 
Sunda-eilanden,  dan  op  Java,  hebben  waargenomen,  bevindt  zicb,  onder  alle  honigvogels  der  door 
ons  bezochte  aardstreek,  het  hoogst  in  de  bergen  verspreid.  Wij  hebben  haar  dikwerf  tot  zelfs  op 
8000 — 9000  voeten  hoogte,  in  de  lage,  tusschen  de  lavastroomen  groeijende  struiken,  binnen  de  oude 
kraters  der  vuurbergen  aangetroffen.  Zij  scheen  daar,  behalve  op  insekten  en  hunne  larven,  en  op 
de  bloesems  van  onderscheidene,  aan  die  hooge  bergstreken  eigene  gewassen,  vooral  ook  op  de  kleine 
beziën  der  Vaccinia  te  azen,  en  zelfs  op  die  koele  hoogten  te  broeijen,  daar  wij  haar  in  de  maanden 
mei  en  junij,  en  dus  in  het  midden  van  het  drooge  getijde,  aldaar  hebben  ontmoet.  Men  ziet  haar 
intusschen  ook  in  alle  maanden  van  het  jaar  in  de  koifijplantaadjen  en  in  de  tuinen  der  lagere,  be- 
woonde streken. 


regia)  bestempelen,  maar  die  op  het  mannetje  van  den  onderhavigen  honigvogel  ook  allezins  zeer  toepasselijk  is. 
a&M  sapih  of  sapah  beteekent  eene  betelpruim,  welke,  gelijk  men  weet,  gekaauwd  wordende,  bet  speeksel  hoog- 
rood verwt;  radja  een’  vorst,  koning.  Boerovg  sipahrddja  zoude  derhalve  beteekeneu  een’  vogel,  die  de 
kleur  heeft  van  eene  koninklijke  betelpruim. 

(*)  S.  Müller,  afdeeling  Land-  en  Volkenkunde,  p.  173,  van  dit  werk. 


« 


Van  een  oud  mannetje,  in  het  vleesch  gemeten,  bedroeg  de  geheele  lengte  0m,142,  waarvan  de 
wigvormige  staart  0m,062  besloeg,  zijnde  de  twee  middelste  staartpennen  0m,013  langer,  dan  de  naaste, 
en  deze  0m,012  langer,  dan  de  buitenste;  vleugelbreedte  0m,175;  lengte  der  vleugels,  van  den  carpus, 
0m,056;  bek,  van  den  mondhoek,  0m,022;  tarsus  0m,015.  Bovenkop  en  staart  schitterend  metaal- 
groen;  de  binnenvlaggen  der  staartpennen,  uitgezonderd  van  de  twee  middelste,  even  als  de  geheele 
onderzijde  van  den  staart,  roetzwart;  nek,  rug,  bovendekvederen  der  vleugels  en  de  breede  boorden 
aan  de  buitenvlaggen  der  slagpennen,  donker  olijfgroen;  onderrug  en  stuit  citroengeel;  kin,  keel  en 
borst  purperrood;  aan  de  keel  eene  hoefijzer  vormige,  staalblaauwe  dwarsstreep,  wier  punten,  ter  weers- 
zijde van  den  hals,  naar  onderen  zijn  gekeerd;  buik  en  onderdekvederen  des  staarts,  zeer  donker 
olijfgroen;  onderdekvederen  der  vleugels  wit.  Bovenbek  zwart;  die  van  onderen  meer  bruinachtig; 
iris  donkerbruin;  pooten  bruin,  in  het  roetkleurige  trekkende.  — Het  jonge  mannetje,  voor  dat  het  de 
gele,  purperroode,  metaalgroene  en  staalblaauwe  prachtkleuren  van  het  oude  mannetje  bezit,  gelijkt 
sterk  op  het  wijfje,  hetwelk  kleiner  is,  eenen  afgeronden  staart  heeft  en  hoegenaamd  geene  schitterende 
vederpracht  vertoont.  Bij  haar  zijn  alle  bovendeden,  op  eenen  graauwen  grond,  donker  olijfgroen; 
die  van  onderen  eenigzins  lichter;  zijvederen  van  het  lijf  en  onderdekvederen  der  vleugels  wit;  binnen- 
vlaggen der  staart-  en  slagpennen  zwart-bruin,  uitgezonderd  van  de  twee  middelste  staartpennen,  welke 
geheel  olijfgroen  zijn.  Bek,  iris  en  pooten  even  als  bij  het  mannetje. 

B.  Soorten,  wier  staart  aan  de  punt  meer  of  minder  afgerond  of  geheel  regt  is. 

4.)  \i  r i Aiuxi  t PECTOHius,  Temm.  PI.  col.  138,  fig.  3 (mannetje),  hg.  2 (wijfje,  doch  aldaar 
verkeerdelijk  als  dat  van  Neet.  eximia  opgegeven).  In  dit  werk  PI.  IX,  fig.  2,  een  oud  wijfje,  benevens 
het  nest  en  een  ei.  De  Heer  Temminck  brengt  ten  onregte  de  Neet.  eximia,  Horsf.,  tot  deze  soort, 
welke  integendeel  met  de  voorgaande  eenerlei  is.  In  grootte  komt  de  onderhavige  met  Neet.  Kuhlii 
overeen,  bedragende  de  geheele  lengte  van  een  oud  mannetje  0m,153,  waarvan  de  sterk  afgeronde 
staart  0m,052  inneemt,  zijnde  de  twee  middelste  staartpennen  0m,017  langer,  dan  de  buitenste;  vleugel- 
breedte 0m, 207;  vleugel,  van  den  carpus,  0ra,061;  bek,  van  den  mondhoek,  0m,023;  tarsus  0m,0 15. 
Boven-  en  aehterkop  tot  in  den  nek,  bovendekvederen  der  vleugels,  onderrug,  stuit  en  bovendekvederen 
des  staarts,  van  eene  overheerlijke  metaalachtig  groene  kleur;  oordekvederen,  zijden  des  hals  en  de 
geheele  bovenrug  fluweelzwart;  kin,  keel  en  bovenborst  glanzend  koperrood,  welke  metaalkleur  van 
onderen,  op  de  onderborst  en  den  bovenbuik,  alsmede  ter  zijde  van  den  hals,  van  de  mondhoeken  af 
aan,  door  een  schitterend  paarsachtig  staalblaauw  wordt  ingesloten;  staart  zwart-blaauw,  aan  de  bui- 
tenvlaggen met  metaalglanzige  zoomen;  staart  van  onderen  zwartachtig;  onderbuik,  dijen,  onderdek- 
vederen der  vleugels  en  van  den  staart  roetzwart;  ter  zijde  van  de  borst  een  bundel  lange,  goudgele 
vederen;  vleugels  vaal  zwartachtig  bruin;  bek,  pooten  en  nagels  zwart;  iris  zwart-bruin.  — Het  oude 
wyQej  *n  den  tekst  der  Planches  coloriées  verkeerdelijk  als  dat  van  Neet.  eximia  beschreven,  is 
slechts  weinig  kleiner  dan  het  mannetje.  De  bovenkopvederen  hebben  een  sehubaehtig  aanzien,  door- 
dien haar  donker  wortelgedeelte  licht  grijs  geboord  is,  welke  kleur  zich  ook  over  den  geheelen  rug  en 
de  randen  van  de  bovendekvederen  der  vleugels  verspreidt,  maar  op  den  rug  eenen  eenigzins  groen- 
achtigen  tint  aanneemt;  vleugels  zwartachtig  bruin,  met  vale,  lichtkleurige  boorden  aan  de  buiten- 


tt 


58 

vlaggen  der  vederen;  eene  wenkbraauw-streep,  wangen,  kin,  keel,  onderdekvederen  van  den  staart  en 
de  punten  der  staartpennen  wit;  onderdekvederen  der  vleugels,  borst  en  buik  licht  geelachtig;  pooten, 
bek  en  oogen  als  bij  het  mannetje. 

De  Neet.  pectoralis  is  door  ons  op  Java  en  Sumatra  gevonden;  nooit  in  de  bergbosschen  of  in  de 
binnenlanden,  maar  eeniglijk  en  alleen  in  de  lage  kuststreken  en  wel  altijd  in  de  nabijheid  van  het  water. 
Op  Sumatra  troffen  wij  haar  meermalen  langs  de  onbewoonde,  met  gras  en  wild  struikgewas  bedekte 
oevers  der  rivier  van  Indrapoera  aan,  en  op  Java  is  zij  ons,  vooral  digt  bij  den  mond  der  rivier  van  Tjas- 
sem,  in  het  Krawangsche,  niet  zelden  voorgekomen.  Ook  daar  hield  zij  zich  bij  voorkeur  in  de,  langs 
de  oevers  groeijende  struiken  en  het  rietachtige  gras  op,  waar  zij  ook  haar  nest  bouwde.  Het  door  ons 
afgebeelde  nest,  dat  twee  eijeren  bevattede,  vonden  wij  aldaar  in  de  maand  april  1832.  Het  hing, 
even  als  nog  eenige  andere,  welke  ledig  waren,  aan  het  uiteinde  van  eene,  over  het  water  gebogene 
grassteng,  niet  hooger,  dan  twee  of  drie  voeten  boven  de  oppervlakte  der  rivier.  Dit  nest  is  omstreeks 
13  Ned.  duimen  lang,  heeft  van  binnen  bijkans  5 Ned.  duimen  diepte,  en  zijn  ingang,  aan  de  zijde  der 
bovenhelft,  is  ruim  2 Ned.  duimen  wijd.  De  bouwstoffen,  uit  welke  het  vervaardigd  is,  bestaan  hoofd- 
zakelijk uit  verbrokkelde  boomblaadjes,  bastvezels,  fijne  grashalmen  en  dergelijken,  terwijl  het  inwendig 
met  witte  en  zachte  haren  van  zaden  gevoerd  is.  De  beide  eijeren  verschillen  eenigzins  in  grootte  van 
elkander,  zijnde  het  eene  slechts  0ra,0155  lang,  terwijl  het  afgebeelde  ruim  1 Ned.  lijn  langer  en 
tevens  eenigzins  dikker  is.  Zij  zijn  een  weinig  meer  ovaal,  en  loopen  puntiger  toe,  dan  die  van  Neet. 
mystacalis.  Hunne  kleur  is,  op  eenen  licht  bruin-graauwen  grond,  donker  bruin  gespikkeld  en  gevlekt, 
het  sterkst  ter  weerszijde  nabij  de  uiteinden.  — In  de  onderscheidene,  door  ons  geopende  magen  der 
Neet.  pectoralis  vonden  wij  zaden  van  gi".s  en  van  verschillende  kruidaardige  gewassen,  voorts  over- 
blijfselen van  kleine  vliegen  en  spinnen,  en  eenmaal  eene  kleine  Helix. 

5.)  niKCTAiuufA  AsiMsii,  Cinnyris , Lesson  en  Gamot,  Voyage  de  la  Coquille,  Zool. 

I,  p.  676,  PI.  30,  fig.  4 (mannetje).  Cinnyris  sericea,  Less.  in  Dict.  des  sciene.  nat.,  T.  50,  p.  21; 
en  Manuel  d’Ornithologie,  II,  p.  43  (in  beide  werken  zonder  vermelding  van  den  haar  vroeger  ge- 
gevenen  naam,  terwijl  in  het  eene  ten  onregte  fig.  3,  en  in  het  andere  werk  verkeerdelijk  fig.  5 van 
PI.  30  der  Coquille  worden  aangehaald).  Wij  hebben  deze  soort  aan  de  westkust  van  Nieuw-Guinea 
(distrikt  Lobo),  op  de  Banda-eilanden,  op  Amboina,  en  ook  bij  Makassar,  op  Celebes,  verkregen,  en 
zij  behoort  dus  tot  eenen  der  meest  verspreide  honigvogels  van  Indië.  Zij  houdt  zich,  even  als  Neet. 
pectoralis,  met  welke  zij  ook  in  kleur  veel  overeenkomst  heeft,  hoofdzakelijk  op  in  de  lage  kuststreken, 
digt  bij  het  water,  en  wordt  meest  altijd  laag  bij  den  grond  in  struiken  en  rietgewas  gezien.  Haar  aard 
is  levendig,  maar  niet  schuw. 

' r.V  r'  ‘ * { U->  . / 

Mannetje:  geheele  lengte  0m,13,  waarvan  de  slechts  weinig  afgeronde  staart  0ra, 04  inneemt;  uitge- 
strektheid der  vleugels  0m,195;  lengte  der  vleugels,  van  den  carpus,  0m,06;  bek,  van  den  mondhoek, 
0ra,025;  tarsus  0ra,016.  Boven-  en  achterkop,  boven  dekvederen  der  vleugels,  benedenrug,  stuit  en 
staart  prachtig  metaalgroen,  op  den  kop  het  zuiverst  en  fraaist,  op  den  stuit  en  staart  meer  in  het 
blaauwachtige  trekkende;  kin  en  keel  zeer  fraai  staalblaauw,  met  wisselenden  paarsaehtigen  gloed; 


59 


zijden  des  kops  en  van  den  hals,  nek,  bovenrug  en  alle  bencdendeelen  van  het  ligchaam  fluweelzwarl, 
het  donkerst  op  den  rug;  vleugels  in  het  roetzwarte  overgaande.  Iris  donker  bruin;  bek,  pooten  en 
nagels  zwart.  — Een  jong  mannetje  van  Makassar,  in  den  overgang  der  eerste  rui,  gelijkt  in  het 
algemeen  op  het  oude  wijfje,  maar  zijn  staart  is  zwart  met  metaalgroene  boorden  aan  de  buitenvlaggen  en 
licht  grijze  punten  aan  de  staartvederen,  uitgezonderd  aan  de  twee  middelste,  welke  eenkleurig  donker 
van  kleur  zijn.  Op  den  bovenkop  en  aan  de  keel  zijn  reeds  enkele  metaalglanzige  vederen  aanwezig, 
terwijl  de  rug,  de  vleugels  en  het  benedenlijf  nog  geheel  de  kleuren  van  het  oude  wijfje  vertoonen. 

Wijfje:  verschilt  in  grootte  weinig  van  het  oude  mannetje.  Kop  donker  asehgraauw,  op  bruinen 
grond,  waardoor  die  deelen  een  geschubd  aanzien  erlangen;  kin,  keel  en  bovenborst  licht  grijs;  buik 
en  onderdekvederen  van  den  staart  groen-geel;  rug,  stuit  en  bovendekvederen  van  den  staart  olijfgroen; 
slag-  en  staartpennen  donker  bruin;  de  buitenvlaggen  der  eersten  met  olijfgele  boordsels,  die  der  laatsten 
met  vuil  witte  vlekken  aan  de  punten,  uitgezonderd  de  twee  middelste  staartpennen,  die  eenkleurig  zijn; 
onderdekvederen  der  vleugels  wit;  iris  bruin;  bek  en  pooten  als  bij  het  oude  mannetje. 

6.)  Wkctamsia  HASSEI.TU.  Temm.  PI.  col.  376,  %.  3 (mannetje).  PI.  X,  fig.  5,  van  dit  werk, 
het  wijfje.  Ook  deze  kleine  soort,  die  door  hare  kleuren  de  beide  voorgaande  het  meest  nabij  komt, 
vindt  men  het  menigvuldigst  in  de  lage  kuststreken;  in  de  hoog  gelegene  binnenlanden  is  zij  zeer  zeld- 
zaam, terwijl  wij  haar  in  de  bergwouden  nooit  hebben  opgemerkt.  In  de  hooge  kustbosschen,  bij 
Indrapoera,  ter  westzijde  van  Sumatra,  alsmede  in  het  zuidelijke  gedeelte  van  Borneo,  was  zij  vrij 
gemeen.  Zij  houdt  zich  echter  meer  in  de  boomen  van  middelmatige  hoogte,  dan  in  het  struikgewas  op, 
en  geeft  ook  geenszins  voorkeur  aan  de  nabijheid  van  het  water,  maar  vertoont  zich  allerwegen  in  het 
bosch.  Wij  hebben  haar  op  alle  drie  de  groote  Sunda-eilanden:  Borneo,  Sumatra  en  Java,  waar- 
genomen. 

Mannetje:  boven-  en  achterkop  glanzig  metaalgroen;  schouder-  en  kleine  bovendekvederen  der  vleu- 
gels, onderrug,  stuit,  bovendekvederen  des  staarts  en  de  boorden  der  buitenvlaggen  van  de  staart- 
pennen staalblaauw,  met  schitterend  paarsachtigen  gloed;  nek  en  bovenrug  fluweelzwart;  vleugels  dof 
roetzwart;  staartpennen  zwart-blaauw;  kin,  keel  en  bovenborst  prachtig  donker  koperrood,  met  sterken 
paarsachtigen  gloed;  onderborst  en  bovenbuik  donker  purperrood;  onderbuik,  dijen  en  onderdekvederen 
van  den  staart  rookbruin;  onderdekvederen  der  vleugels  zwart;  bek  en  pooten  zwart-bruin;  iris  donker 
bruin.  Lengte  van  den  bek,  van  den  mondhoek  af,  0m,017;  der  vleugels,  van  den  carpus,  0ra,048; 
der  tarsi  0ra,012,  en  van  den  bijkans  regten  staart  0m,03.  — Het  oude  wijfje  bereikt  nagenoeg  de  grootte 
van  het  mannetje;  bek,  oogen  en  pooten  hebben  bij  haar  dezelfde  kleuren,  maar  haar  kleed  is  weinig 
schitterend.  Bovendeelen  graauwachtig  olijfgroen;  op  den  kop  hebben  de  vederen  een  schubachtig 
aanzien,  doordien  zij  donkerder  aan  den  wortel,  dan  aan  de  buitenranden  zijn;  vleugels  bruin,  met 
bleek  roestkleurige  boorden  aan  de  buitenvlaggen  der  slagpennen;  staart  zwartachtig,  met  lichte  punten 
aan  de  staartpennen,  behalve  aan  de  twee  middelste,  welke  geheel  donker  zijn;  kin,  keel  en  alle  overige 
onderdeden  van  het  lijf  vuil  gedachtig.  — De  jonge  vogel,  vóór  de  eerste  rui,  vertoont  nagenoeg  het- 
zelfde kleed  als  het  wijfje , alleen  zijn  de  kleuren  valer  en  vuiler. 


bS 


60 

7. )  *ectarikia  SOLARIS,  Temm.  PI.  col.  347,  fig.  3 (mannetje).  Van  dit  werk  PI.  VIII,  fig.  5 
(wijfje).  In  de  Planches  eoloriées  slaat,  door  eene  drukfout,  als  vaderland  van  deze  soort,  verkeer- 
delijk Amboina,  in  plaats  van  Timor,  alwaar  alleen  dit  vogeltje  door  ons  gevonden  en  de  eenige  ver- 
tegenwoordiger van  zijne  groep  is.  De  geheele  lengte  van  het  mannetje  bedraagt  0ra,  113,  van  welke 
0ra,035  voor  den  nagenoeg  regten  staart  komen;  vleugelbreedte  0m,173;  lengte  der  vleugels,  van  den 
carpus,  0m,053;  bek,  van  den  mondhoek,  0m,019;  tarsus  0m,016.  Bek  en  poolen  zwart;  iris  bruin. 
Bovenkop,  zijden  der  keel  en  bovenborst  donker  metaalgroen,  welke  kleur  langs  het  midden  der  keel 
onmerkbaar  in  eene  donker  paarse  metaalkleur  overgaat;  het  geheele  benedenlijf  levendig  oranjegeel, 
bet  fraaist  aan  den  bovenbuik  en  de  onderborst,  waar  de  kleur  meer  safraangeel  is;  ter  zijde  der  borst 
een  bundel  licht  citroengele  vederen;  aehterkop,  nek,  rug,  stuit  en  bovendekvederen  van  den  staart 
olijfgroen;  vleugels  roetzwart,  met  olijfgroene  boorden  aan  de  buitenvlaggen  der  slagpennen;  staart- 
pennen  blaauw-zwart,  aan  de  punten  licht  bruinachtig  graauw,  uitgezonderd  de  twee  middelste,  welke 
eenkleurig  zijn;  onderdekvederen  der  vleugels  wit.  — Bij  het  wijfje  zijn  kop,  nek  en  rug  olijfgroen, 
welke  kleur  naar  achteren,  op  den  stuit,  in  het  olijfgele  trekt;  vleugels  zwart-bruin;  hunne  boven- 
dekvederen, even  als  de  buitenvlaggen  der  slagpennen,  olijfgroen  geboord;  staart  zwart;  alle  slag- 
pennen, uitgezonderd  de  twee  middelste,  aan  de  punten  witachtig;  het  geheele  benedenlijf  geel,  aan 
kin,  keel  en  borst  met  eenen  groenaehtigen  tint,  doch  benedenwaarts  meer  zuiver  geel;  onderdekvederen 
der  vleugels  wit. 

De  Neet.  Solaris  is  in  de  tuinen  en  dorpen  op  Timor  en  Poeloe  Samauw  vrij  gemeen.  Te  Koepang 
ziet  men  haar  vooral  dikwerf  over  de  roode  bloesems  der  granaatheesters,  welke  daar  als  heiningen  rond 
vele  huizen  geplant  zijn,  gelijk  een  vlinder  heenfladderen,  zich  nu  eens  op  dezen,  dan  op  genen  neder- 
zettende en  hen  met  het  spitse  nebje  doorzoekende.  Het  is  uithoofde  harer  gewoonte,  om  bij  voorkeur 
in  die  fraaije  bloesems  voedsel  op  te  sporen,  en  ook  om  de  overeenkomst  der  kleur  van  die  bloesems  met 
die  des  onderlijfs  van  het  mannetje,  dat  dit  vogeltje  door  de  bewoners  van  Koepang  met  den  naam  van 
Boerang  daliemci,  d.  i.  granaatvogel,  bestempeld  wordt.  Men  ziet  er  meestentijds  twee,  een  man- 
netje en  een  wijfje,  bij  elkander. 

8. )  Meetariwia  zf.voria,  Cinnyris , JLesson,  Voyage  de  la  Coquille,  Zool.  I,  p.  679, 

PI.  30,  fig. 3;  Cinnyris  Clementiae,  Less.  in  Diet.  des  scienc.  nat.,  en  Manuel  d’Ornith.  II,  p.  40  (*). 
Het  mannetje  van  deze  tweede  soort  van  Amboina,  die  in  de  tuinen,  buiten  de  hoofdplaats  van  dien 
naam,  en  op  de  schraal  met  hout  begroeide  omliggende  hoogten,  niet  zeer  zeldzaam  is,  heeft  de  lengte 


(*)  De  weêrgalooze  onnauwkeurigheid , waarmede  de  Heer  Lesson,  in  zijn  Manuel  d’Ornithologie  en  den  Diction- 
naire  des  Sciences  naturelles,  de  honigvogels  behandeld  heeft,  is  weinig  geschikt  om  hunno  kennis  te  bevorderen. 
Niet  alleen  toch , dat  hij  daar  twee  van  de  door  hem  zelven  ontdekte  en  het  eerst  beschrevene  en  afgebeelde  soorten 
weder  onder  andere  namen  vermeld,  zonder  van  de  vroegere  te  gewagen,  als  bestonden  zij  niet,  ofschoon  hij  van  die 
vogels  telkens  weder  zijne  vroegere,  in  de  reis  van  de  korvet  Coquille  gegevene  beschrijvingen,  woordelijk  herhaald; 
maar  hij  voert  ook  de  Neet.  lepida  en  de  Arachnothcra  Iongirostra,  beide,  tweemalen  aan,  en  beschrijft  haar  vrij 
uitvoerig.  Van  de  vele  onjuiste  aanhalingen,  zelfs  van  die  zijner  eigene,  kort  te  voren  bekend  gemaakte  platen  en 
figuren,  willen  wij  niet  eens  spreken. 


61 


van  0m,10,  waarvan  de  bijkans  regte  staart  0m,035  inneemt  en  0m,014  langer  is,  dan  de  in  rust 
liggende  vleugels;  lengte  der  vleugels,  van  den  carpus,  0m,051;  bek,  van  den  mondhoek,  0m,02;  tarsus 
0m,014.  Kop-,  nek-,  rug-  en  sehoudervederen,  stuit  en  bovendekvederen  van  den  staart  olijfgroen, 
met  sterk  gelen  tint,  zijnde  de  buitenvlaggen  der  zwart-bruine  slagpennen  en  van  de  bovendekvederen 
der  vleugels  insgelijks  geelaehtig  geboord;  kin,  voorhals  en  bovenborst  staalblaauw,  langs  het  midden 
der  keel  met  eenen  paarsachtigen  weêrschijn;  onderborst,  buik,  onderdekvederen  des  staarts  en  der 
vleugels,  alsook  de  staart  zelf,  zwart;  de  staartpennen,  aan  de  buitenvlaggen  fijn  staalblaauw  geboord  en 
aan  de  punten,  met  uitzondering  van  de  twee  middelste  pennen,  gewoonlijk  met  een  klein  licht  vlekje 
voorzien;  ter  zijde  van  de  borst  een  bundel  goudgele  vederen.  Iris  bruin;  bek  en  pooten  zwart.  — 
Bij  het  oude  wijfje  zijn  alle  bovendeden  mede  gedachtig  olijfgroen,  en  ook  de  rookbruine  vleugclvederen 
zijn  met  deze  kleur  geboord;  alle  onderdeden  van  het  ligchaam  wasgeel,  aan  de  kin  het  lichtst  en  meer 
witachtig;  staart  zwart,  en  de  punt,  uitgezonderd  van  de  twee  middelste  staartpennen,  met  een  wit 
vlekje  geteekend.  Bek,  pooten  en  oogen  als  van  het  mannetje. 

9. )  Wectaisixia  ekexata,  Müll.  PI.  VIII,  fig.  1 (mannetje).  Deze  nieuwe  soort  is  over  het  geheel 
zeer  naauw  verwant  aan  Neet.  eximia,  Temm.  (Neet.  peetoralis,  Horsf.),  onderscheidende  zij  zich  voor- 
namelijk van  deze,  doordien  bij  het  mannetje  het  slaalblaauwe  voorhoofd  ontbreekt  en  hij  met  twee  licht 
gele  strepen,  ééne  boven  en  ééne  beneden  het  oog,  geteekend  is.  De  bek  der  Neet.  frenala  is  voorts 
een  weinig  zwaarder  en  vooral  langer;  ook  hare  pooten  zijn  een  weinig  hooger.  Bij  een  mannetje,  in 
het  vleesch  gemeten,  bedroeg  de  geheele  lengte  0m,148,  waarvan  de  weinig  afgeronde  staart  0ra,037 
innam,  terwijl  hij  zich  0m,02  over  de  in  rust  liggende  vleugels  heenstrekte;  lengte  der  vleugels,  van 
den  carpus,  0m,054;  des  beks,  van  den  mondhoek,  0m,022,  der  tarsi  0m,014.  Boven- en  achterkop, 

. nek,  rug,  stuit,  bovendekvederen  des  staarts  en  de  buitenranden  der  vleugelvederen  olijfgroen;  de 
overige  gedeelten  der  vleugels  roetzwart;  de  geheele  voorhals  en  de  borst  glanzend  staalblaauw,  langs 
het  midden  der  keel  in  het  paarsachtige  trekkende;  het  benedenlijf,  met  de  dijen  en  onderdekvederen 
van  den  staart,  fraai  geel;  ter  zijde  der  borst  een  bundel  langere  en  met  meer  in  het  goudgele 
trekkende  vederen ; staart  blaauwachtig  zwart,  met  witte  punten  aan  de  drie  of  vier  buitenste  pennen 
van  iedere  zijde.  Iris  bruin;  bek  en  pooten  zwart.  — Het  wijfje  verschilt  naauwelijks  van  dat  der  Neet. 
eximia,  behalve  dat  de  gele  streep  boven  het  oog  breeder  en  langer,  en  daardoor  veel  duidelijker  is,  en 
voorts  door  hare  eenigzins  langere  pooten  en  grooteren  bek.  Hare  bovendeden  zijn  olijfgroen;  die  van 
onderen,  van  de  kin  tot  en  met  de  onderdekvederen  van  den  staart,  fraai  geel;  de  zwart-bruine  vleugels 
zijn  olijfgroen  geboord;  de  staart  is  zwart,  met  wit  aan  de  punten  der  vier  buitenste  pennen  van  iedere 
zijde.  De  kleur  der  oogen,  van  den  bek  en  de  pooten,  is  dezelfde  als  bij  het  mannetje. 

Er  zijn  ons  slechts  eenige  weinige  voorwerpen  van  deze  soort  in  het  distrikt  Lobo,  aan  de  westkust 
van  Nieuw-Guinea,  in  handen  gevallen;  terwijl  er  onlangs  bij  het  Rijks-Museum  van  Natuurlijke  Historie 
alhier,  ook  eenige  ontvangen  zijn  van  Manado,  op  Celebes,  door  Dr.  Forsten  aldaar  verkregen. 

10. )  Nectakixia  eximia.  Temm.  PI.  col.  138,  fig.  1 (mannetje).  Neet.  peetoralis,  Hoisficld, 

Trans,  of  the  Linn.  Soc.  XIII,  p.  167.  Grootte  en  gedaante  geheel  als  de  voorgaande  soort;  van 

10 


62 


boven  olijfgroen ; van  onderen  fraai  geel,  behalve  de  borst,  de  voorhals  en  liet  voorste  gedeelte  van  den 
bovenkop,  welke  deelen,  bij  het  mannetje,  staalblaauw  zijn,  trekkende  het  midden  der  keel  in  het 
paarsachtige;  ter  zijde  der  borst  een  bundeltje  langere,  goudgele  vederen;  de  drie  of  vier  buitenste 
pennen,  aan  iedere  zijde  van  den  blaauw-zwarten  staart,  aan  de  punten  wit,  welke  lichte  kleur,  even 
als  bij  de  Neet.  frenata,  van  buiten  naar  binnen,  of  naar  het  midden  van  den  staart,  sterk  in  uitge- 
breidheid afneemt;  de  zwart-bruine  vleugels  aan  de  buitenvlaggen  der  vederen  olijfgroen  geboord. 

Het  wijfje  bezit  insgelijks  een  licht  geel  streepje  boven  ieder  oog,  maar  veel  minder  groot,  dan  Neet. 
frenata.  Bek  en  poolen  zwart;  iris  bruin. 

Men  vindt  de  Neet.  eximia  in  de  kuststreken,  zoowel  als  in  de  binnenlanden,  in  tuinen  en  bosschen; 
echter  hebben  wij  haar  nooit  hoog  of  diep  in  die  der  bergen  aangetroffen.  Zij  bewoont  Java  en  Sumatra. 


11. )  Iectamxu  EftiJiEs,  Cinnyris , Lesson,  Voyage  de  la  Coquille,  Zool.  I,  p.  675, 

PI.  31,  fig.  1 (mannetje).  Wij  bezitten  van  deze  soort  slechts  een  enkel,  vrouwelijk,  van  wijlen  Dr. 
Forsten  op  het  eiland  Gilolo,  ontvangen  voorwerp.  De  Heer  Lesson  verkreeg  haar  aan  de  noord-oostkust 
van  Nieuw-Guinea  en  op  het  nabijgelegen  Waigiou.  Hij  beschrijft  het  mannetje  aldus:  » corpore 
omnino  olivaceo,  fuliginoso;  pennis  marginis  alarum  pene  subflavis;  ante  jugulum  fulventi  taenia  rubra;” 
wordende  daar  zijne  lengte  op  vier  duimen,  vijf  lijnen  (Par.  maat)  opgegeven  (*).  Bij  ons  oud  wijfje 
beslaan  de  vleugels,  van  den  carpus,  0m,063;  de  regtpuntige  staart  0m,047;  de  bek,  van  den  mondhoek, 
0m,019;  de  tarsi  0m,015  lengte.  De  geheele  vogel  is  rookbruin;  op  den  buik,  de  dijen  en  de  onder- 
dekvederen  van  den  staart  het  lichtst,  en  op  de  borst  en  aan  de  buitenvlaggen  der  slag-  en  staartpennen 
met  eenen  bruin-rooden  tint;  onderdekvederen  der  vleugels  witaehtig.  Bek  en  pooten  zwart. 

12. )  fllKCTAKiiKiA  simtoex,  Müll.  PI.  VIII,  fig.  4 (mannetje).  Alle  tot  hiertoe  beschrevene  ho- 
nigvogels  hebben  eenen  dunnen  en  vrij  krommen,  de  onderhavige  en  de  twee  volgende  soorten  daaren- 
tegen, naar  evenredigheid,  een’  krachtiger’  en  meer  regten  bek,  terwijl  hij  bij  de  laatste  dezer  ver- 
handeling te  vermeldene  soort  nog  korter,  nagenoeg  geheel  regt  en  elsvormig  spits  is.  — De  Neet.  simplex 
bezit  van  alle  Indische  honigvogels  de  minst  schitterende  kleuren,  en  zoowel  hierin,  als  ten  opzigte  van 
haren  ligchaamsvorm,  gelijkt  zij  oppervlakkig  meer  naar  eene  Sylvia,  dan  naar  eene  Neetarinia.  Alle 
bovendeden  zijn  bij  haar  olijfgroen;  de  onderdeden  graauw;  op  den  buik  in  het  groenachtige,  op  de 
onderdekvederen  van  den  staart  in  het  geel-groene,  en  aan  de  kin  meer  in  het  lichte,  witachtige  trek- 
kende. Het  mannetje  onderscheidt  zich  uitwendig  voornamelijk  van  het  wijfje  door  eene  staalblaauwe 
vlek  op  het  voorhoofd,  zijnde  dit  de  eenige  metaalglanzige  kleur,  waarmede  het  voorzien  is.  Zijn  0m,048 
lange,  smalle  en  aan  de  punt  regte  staart  heeft  olijfgele  boorden  aan  de  buitenvlaggen  der  pennen, 
zijnde  ook  de  roetzwarte  slagpennen  van  buiten  met  dezelfde  kleur  gezoomd;  onderdekvederen  der 
vleugels  witachtig.  Lengte  der  vleugels,  van  een  oud  mannetje,  0m,063,  des  beks,  van  den  mond- 
hoek, 0ra,017,  der  tarsi  0m,015.  Bek  zwart-bruin;  pooten  in  het  bruinaehtig  loodkleurige  trekkende; 
iris  bruin.  Wij  hebben  deze  soort  alleen  op  Sumatra,  en  wel  in  de  bosschen  der  bergketen  beoosten 


( ) Iu  liet  Mamicl  d’ornithologie,  II,  p.  45,  leest  men:  drie  en  een’  Iialven  duim;  ongetwijfeld  eene  drukfout. 


63 


Padang,  en  in  die  van  den  Goenong  Singalang,  tol  op  dc  hoogte  van  2000  voet  boven  de  zee, 
aangetroffen. 

13. )  Wectakiwia  £ki>i»a,  Certhia Latham.  Temminck,  PI.  col.  126,  fig.  1 (mannetje), 

fig.  2 (wijfje).  Sonnerat,  Voyage  des  Ind.,  PI.  110.  Neetarinia  javanica,  Ilorsf.  Deze  reeds  sedert 
lang  bekende  soort  is  over  Malakka,  Sumatra,  Java,  Borneo  en  Celebes  verspreid,  en  men  vindt  haar 
zoowel  in  de  nabijheid  der  zeekusten,  als  in  de  bewoonde  streken  der  binnenlanden,  doch  zelden  diep 
in  de  groote  bergbosschen.  Zij  is  eene  der  gemeenste  in  de  tuinen  en  koflijplanlaadjen,  en  trekt  schier 
altijd  bij  paren  rond.  Zij  is  onrustig,  maar  weinig  schuw.  Niet  zelden  fladdert  zij  langs  de  bladen- 
daken der  voorgalerijen  van  de  woningen  der  inlanders,  op  allerlei  kleine  insekten,  vooral  op  spinnen, 
jagt  makende.  Ook  ziet  men  baar  dikwerf  op  de  bloesems  der  bananen  en  van  andere  tuin-  en  wilde 
gewassen.  Haar  steeds  in  kracht  afnemende  loktoon  is  schri  — schie — schie  — schie.  — Bij  sommige 
mannelijke  voorwerpen  van  Sumatra  en  Borneo  zijn  de  zijden  van  den  kop,  in  plaats  van  donker  olijf- 
groen, min  of  meer  rood-bruin;  hunne  keel  trekt  in  het  roestroode,  en  hun  onderlijf  is,  in  plaats  van 
fraai  geel,  geelachtig  groen,  uitgezonderd  het  bundeltje  langere  vederen  ter  zijde  van  dc  borst,  hetwelk 
citroengeel  is.  Iris  bruin-rood;  bek  zwart;  pooten  groenachtig  bruin;  nagels  horenbruin. 

14. )  ÜECïiRixiA  HvppoeRAjuiicA.  Müll.  PI.  VIII,  fig.  3 (mannetje).  Grootte  en  gedaante 
als  van  de  voorgaande  soort;  maar  van  alle  Indische  honigvogels  in  het  oog  loopend  onderscheiden  door 
de  gevlekte  onderzijde  van  haar  ligchaam.  Van  boven  eenkleurig  olijfgroen;  van  onderen  hebben  de 
donkei  olijfgroene  vederen  der  keel,  borst  en  van  den  buik,  aan  weerszijden  breede  zwavelgele  boorden; 
onderdekvederen  des  staarts  geel-groen;  die  der  vleugels  wit;  binnenvlaggen  der  slagpennen  roetzwart; 
staart  zwart,  met  smalle  witte  punten  aan  de  twee  buitenste  pennen  van  iedere  zijde.  Bij  het  mannetje 
zijn  al  die  kleuren  eenigzins  frisscher,  dan  bij  het  wijfje,  en  het  eerste  kenmerkt  zich  vooral  door  een’ 
staalblaauwen  dwarsband  in  den  achterhals,  en  door  de  even  zoo  gekleurde  stuit  en  bovendekvederen 
van  den  staart.  Lengte  der  vleugels  0m,065,  des  beks  0m,023,  en  van  den  bijkans  regten  staart  0m,05. 
Bek  zwart-bruin.  De  jonge  vogel  is,  vóór  de  eerste  rui,  van  onderen  nagenoeg  eenkleurig  geelachtig 
groen,  van  boven  meer  olijfbruin,  terwijl  de  vederen  op  den  bovenkop,  door  geel-groene  boorden, 
een  schubachtig  aanzien  hebben.  — Bewoont  Sumatra  en  Borneo,  en  voornamelijk,  zoowel  vlakke  als 
bergachtige,  bosehstreken. 

15. )  Skctuusm  PHOEsmms,  Tcmm.  PI.  col.  108,  fig.  1 (mannetje),  ibid.  PI.  388,  fig.  2 (wijfje). 
Deze  zeer  fraaije,  en  door  bare  kleurverdeeling,  èn  door  haren  korten  en  regten  bek,  wel  gekenschetste 
soort,  is  niet  ligt  met  eene  der  voorgaande  te  verwisselen.  Zij  is  in  sommige  lage  kuststreken  van  alle 
di ie  gioote  Sunda-eilanden:  Sumatra,  Borneo  en  Java,  vrij  gemeen,  maar  ook  over  de  binnenlanden, 
tot  in  de  bossehen  der  hooge  bergen  verspreid.  Wij  hebben  haar  intusschen  niet  boven  de  4000  voeten 
hoogte  ontmoet.  Zij  houdt  zich  meest  in  de  kroonen  van  middelmatige,  ook  wel  van  zeer  groote  boomen 
op,  en  haar  gezang  heeft  eene  treffende  overeenkomst  met  de  bekende  loktoonen  van  fotanus  hypoleucus, 
luidende  ongeveer:  schi  — schi — sein  — sein  ^ w w w w.  — Geheele  lengte  van  een  oud  mannetje 
0 ,1 14,  waarvan  de  flaauw  afgeronde  staart  0m,043  inneemt;  vleugel  breed  te  0m,  17;  lengte  der  vleugels. 


Jl 


64 

van  den  carpus,  0m,051;  des  bcks,  van  den  mondhoek,  0m,015;  der  tarsi  0m,016.  Boven-  en  aehter- 
kop,  nek,  rug  en  bovendekvederen  der  vleugels  prachtig  metaalglanzcnd  groen,  met  zwartachtige 
wortels  der  vederen,  tegen  welker  doffe  kleur  het  groen  der  voorste  helft  scherp  afgescheiden  is; 
slag-  en  staartpennen  zwart;  de  eerste  aan  hare  buitenvlaggen  fijn  staalblaauw;  de  laatste  metaalgroen 
geboord;  oordekvederen  donker  koperrood  met  goudglanzigen  weerschijn,  en  onder  dezen  eene  andere, 
glanzende  paarskleurige  vlek;  kin,  keel  en  borst  roestbruin,  naar  onderen,  op  den  buik,  in  het  zwavel- 
gele, met  groenachtigen  tint,  overgaande;  onderdekvederen  der  vleugels  geelachtig  wit.  Iris  rood; 
pooten  olijfgroen,  zolen  wasgeel;  bek  zwart;  tong  van  voren  veêrachtig  uitgesleten.  — Het  wijfje  is 
van  boven  olijfgroen;  de  buitenvlaggen  harer  zwarte  slagpennen  zijn  groen-geel  geboord;  ook  de  twee 
middelste  staartpennen  zijn  geheel,  en  bij  de  overigen  alleen  de  buitenvlaggen  van  dezelfde  groen-gele 
kleur;  binnenvlaggen  der  zijdelingsehe  staartpennen  zwart,  uitgezonderd  van  de  buitenste  aan  weers- 
zijden des  staarts,  bij  welke  zij  graauw  zijn;  kin  en  keel  geelachtig  roestrood;  het  geheele  overige 
benedenlijf  is  groenachtig  geel. 


De  vermelde  vijftien,  tegenwoordig  van  de  Indische  eilanden  bekende  soorten  van  het  geslacht  Nee- 
tarinia  (in  beperkten  zin),  zijn  dus: 


Nectarinia 

mystacalis; 

bewoont: 

Sumatra,  Java,  Borneo. 

» 

Temminckii; 

)) 

Sumatra. 

Kuhlii; 

)) 

Java. 

» 

pectoralis; 

» 

Sumatra,  Java. 

» 

aspasia; 

» 

Celebes,  Amboina,  Banda-eilanden,  Nieuw-Guinea. 

» 

Hasseltii; 

)) 

Sumatra,  Java,  Borneo. 

)) 

Solaris; 

» 

Timor,  Poeloe  Samauw. 

n 

zenobia; 

)> 

Amboina. 

)> 

frenata; 

» 

Celebes,  Nieuw-Guinea. 

)) 

eximia; 

n 

Sumatra,  Java. 

» 

eques; 

)) 

Gilolo,  Nieuw-Guinea,  Waigiou. 

» 

simplex; 

» 

Sumatra. 

» 

lepida; 

» 

Sumatra,  Java,  Borneo,  Celebes,  Malakka. 

» 

hypogrammica; 

)) 

Sumatra,  Borneo. 

» 

phoenicotis; 

» 

Sumatra,  Java,  Borneo. 

Hare  geographische  verbreiding  over  de  onderhavige  aardstreek,  levert  het  navolgende  overzigt  op. 
Men  vindt  op : 

Sumatra  9 soorten:  Nectarinia  mystacalis,  N.  Temminckii,  N.  pectoralis,  N.  Hasselt»,  N.  eximia, 

N.  simplex,  N.  lepida,  N.  hypogrammica  en  N.  phoenicotis. 

Java  7 » Nectarinia  mystacalis,  N.  Kuhlii,  N.  pectoralis,  N.  Hasselt»,  N.  eximia, 

N.  lepida  en  N.  phoenicotis. 


65 


Borneo 

Celebes 
Amboin  a 
Timor 
Gilolo 

Nieuw-Guinea 


5 soorten:  Nectarinia  mystacalis,  N.  Hasseltii,  N.  lepida,  N.  hypogrammica  en 
N.  phoenicotis. 

3 » Nectarinia  aspasia,  N.  frenata  en  N.  lepida. 

2 » Nectarinia  aspasia  en  N.  zenobia. 

1 soort : Nectarinia  Solaris. 

1 » Nectarinia  eques. 

3 soorten:  Nectarinia  aspasia,  N.  frenata  en  N.  eques. 


Hieruit  blijkt,  dat  van  de  westelijke,  groote  Sunda-eilanden  naar  het  oosten  toe,  de  hoeveelheid 
soorten  dezer  vogels  meer  en  meer  afnemende,  de  westelijke  helft  van  den  Archipel  eens  zooveel  soorten, 
dan  de  oostelijke  bezit;  dat  Sumatra  twee  soorten  voedt,  welke  tot  nog  toe  op  geen  ander  naburig 
eiland  gevonden  zijn;  dat  aan  Java  slechts  ééne,  aan  JBorneo  daarentegen  geene  enkele  uitsluitend  eigen 
is;  dat  dit  laatste  ook  geldt,  ten  opzigte  van  Celebes  en  van  Nieuw-Guinea;  doch  dat  op  Amboina 
en  Timor  elk  ééne,  alleen  daar  en  op  de  naast  omliggende  eilanden,  afzonderlijk  levende  soort  ge- 
huisvest is.  Of  van  de  onderhavige  vijftien  soorten,  buiten  de  Neet.  lepida,  nog  deze  of  gene  ook  over 
het  Indische  vasteland  verspreid  zij,  is  ons  onbekend.  Noch  in  het  overzigt  eener  verzameling  vogels 
van  het  Maleische  schiereiland,  door  Eyton  (* *),  noch  in  dat  van  McClelland  uit  Assam,  door  Dr.  Ilors- 
field  gegeven  (j-),  vindt  men  eene  van  die  Oost-Indisehe  soorten  vermeld;  het  Rijks-Museum  alhier 
bezit  er  evenmin  eene,  van  het  vasteland  afkomstig.  — Nieuw-Holland  schijnt  in  het  geheel  geene 
Nectariniae  met  metaalglanzige  kleuren,  dus  tot  de  onderhavige  afdeeling  behoorende,  op  te  leveren; 
maar  deze  worden  daar  vervangen  door  de  vogels  der  volgende  groep,  welke  als  een  eigenlijk  Austra- 
lische vorm  te  beschouwen  is. 


MYZOMELA. 

De  vogels  dezer  groep,  van  welke  de  Certhia  cardinalis,  Gmel.  Linn.  als  typus  verstrekt  (§),  zijn  tot 
heden  nog  niet  bewesten  de  geographische  lengte  van  Timor  waargenomen , verspreidende  zij  zich  van 
dat  eiland  oostwaarts  over  Nieuw-Holland  en  een  aantal  eilanden  van  den  Stillen  Oceaan.  Uit  den 
Indischen  Archipel  zijn  ons  van  hen  slechts  twee  soorten  bekend,  eene  van  welke  door  ons  op  Timor, 
en  de  andere  op  de  Banda-eilanden  ontdekt  werden;  van  beiden  hebben  wij  in  ons  reisberigt  reeds 
melding  gemaakt  (J. 

In  het  algemeen,  zoowel  in  grootte  en  maaksel,  als  ten  opzigte  der  levenswijs,  zijn  de  Myzomelac 
naauw  verwant  aan  de  Nectariniae.  De  kleuren  harer  vederen  zijn  voornamelijk  rood,  zwartachtig  en 
wit;  en  de  wijfjes  gelijken  uitwendig  min  of  meer  naar  de  mannetjes,  onderscheidende  zij  zich  hoofd 
zakelijk  door  valere  tinten  en  minder  rood.  Metaalglanzige  kleuren  vindt  men  bij  deze  vogels  niet. 

(*)  Proceedings  of  the  Zool.  Society,  Part.  VII,  p.  100. 

(j-)  Hetzelfde  werk,  p.  146  en  volgende. 

(§)  Zie  Vigors  en  Dr.  Horsfield  in  Linn.  Transactions,  XV,  p.  316. 

(*)  Land-  en  Volkenkunde,  bl.  172  van  dit  werk. 

Avis. 


17 


66 


Hun  bek  is  korter  dan  de  kop,  dun,  zacht  gebogen  en  zeer  spits  uitloopcnde;  de  digt  bij  den  wortel 
des  bovenbeks  geplaatste,  in  eene  schuinsche,  van  achteren  naar  voren  en  opwaarts  gerigte,  lijnvormige 
spleet  bestaande  neusgaten,  zijn  van  boven  door  een  vliesje  overdekt.  De  tong  is,  even  als  bij  de 
eigenlijke  honigzuigers,  lang,  dun,  langs  den  bovenkant  eene  fijne  sleuf  vertoonende,  en  aan  de  punt 
penseelswijze  gespleten.  Gedaante  der  vleugels  en  verhouding  der  slagpennen  tot  elkander,  als  bij  de 
Nectariniae.  Staart  van  matige  lengte;  aan  de  punt  regt.  — Even  als  de  Nectariniae,  leven  ook  de 
Myzomelae  óf  alleen  óf  bij  paren.  Men  ziet  haar  vaak  op  bloesems  zitten,  vooral  op  die  eene  roode 
kleur  hebben,  in  welke  zij  telkens  hare  nebjes  steken ; waaruit  reeds  blijkt,  dat  haar  voedsel  van  dat 
der  eigenlijke  honigvogels  niet  verschilt.  Zij  zijn  ook  even  weinig  schuw  als  dezen. 

1. )  HvzonELA  noiei,  Müll.  PI.  X,  fig.  2 (mannetje),  fig.  1 (wijfje,  zijnde  door  onoplettendheid 
van  den  Lithograaf  de  nommers  der  beide  figuren  verwisseld).  Mannetje:  geheele  lengte  0m,118, 
waarvan  de  aan  de  punt  regte  staart  0m,038  inneemt;  vleugelbreedte  0m,18;  lengte  der  vleugels,  van 
den  carpus,  0m,057;  des  beks,  van  den  mondhoek,  0m,016;  der  tarsi  0m,016.  De  geheele  kop  en 
hals,  benevens  het  midden  van  den  rug,  stuit  en  bovendekvederen  van  den  staart,  vermiljoenrood, 
bespeurende  men  in  den  nek  slechts  enkele  roode  punten  aan  de  zwarte  vederen;  teugels,  borst,  dijen, 
schoudervederen,  vleugels  en  staart,  zwart;  onderdekvederen  der  vleugels  en  smalle  boorden  aan  de 
binnenvlaggen  der  slagpennen,  wit;  buik,  zijden  van  het  lijf  en  onderdekvederen  des  staarts,  graauw- 
achtig  wit;  iris  bruin;  bek  en  nagels  zwart;  pooten  loodkleurig  met  geelachtigen  tint.  Dij  het  wijfje, 
dat  een  weinig  kleiner  is,  zijn  kop,  nek,  rug,  schouder-  en  bovendekvederen  der  vleugels  en  van  den 
staart,  alsmede  de  staartpennen  en  de  kleinere  slagpennen,  donker  bruin;  voorhoofd,  wangen  en  kin 
licht  rood;  keel  en  borst  graauw-bruin ; onderlijf  vuil  wit,  op  den  buik  geelachtig,  op  de  onderdek- 
vederen van  den  staart  roodaehtig  van  tint;  bek  en  poolen  als  bij  het  mannetje. 

Bewoont  de  Banda-eilanden,  alwaar  deze  soort  in  de  tuinen  en  muskaatperken  niet  zelden  is.  Zij 
is  ter  nagedachtenis  gewijd  aan  den,  in  jeugdigen  leeftijd,  op  Java  overledenen  D . Heimich  Boie, 
dien  een  onzer  een  tijdlang  op  zijne  reizen  mogt  vergezellen. 

2. )  MyzomeijA  v»iiï«EKATA , Müll.  PI.  X,  fig.  3 (mannetje),  fig.  4 (wijfje).  Grootte,  gedaante 
en  kleurverdeeling,  in  het  algemeen  als  van  de  voorgaande  soort.  Geheele  lengte  van  het  oude  man- 
netje Om,ll,  waarvan  0m,04  voor  den  regten  staart  afgaan;  lengte  der  vleugels  0m,055;  des  beks,  van 
den  mondhoek,  0m,015;  der  tarsi  0m,015.  Men  ziet  uit  de  opgaven  dezer  afmetingen,  dat  bij  de  beide, 
hier  beschrevene  soorten  der  onderhavige  groep,  de  tarsi  juist  dezelfde  lengte  hebben  als  de  bekken 
dezer  vogels,  van  den  mondhoek  gemeten.  Het  oude  mannetje  van  Myzomela  vulnerata  is  op  den 
achterkop,  nek,  rug,  vleugels,  staart,  keel  en  borst  zwart;  op  den  bovenkop,  kin,  stuit  en  de  boven- 
dekvederen des  staarts  bloedrood;  slagpennen,  aan  de  buitenvlaggen  zeer  fijn,  aan  die  van  binnen  tamelijk 
breed  wit  geboord;  buik  en  al  de  overige  benedendeelen,  met  inbegrip  van  de  onderdekvederen  der 
vleugels,  wit;  iris  rood-bruin;  pooten  bruinachtige  loodkleur;  bek  en  nagels  zwart.  — Het  oude  wijfje 
is,  gelijk  uit  onze  afbeelding  blijkt,  geheel  geteekend  als  het  mannetje,  maar  de  zwarte  kleur  is  bij  haar 
veel  valer,  nagenoeg  rood-bruin,  en  het  rood  eenigzins  minder  levendig. 


/ 


67 

Wij  hebben  deze  soort  alleen  op  Timor  aangetroflèn,  waar  zij  door  de  westelijke  bewoners  van  dit 
eiland,  even  als  de  Nectarinia  Solaris,  Kolo  natoenas  werd  genoemd.  Wij  zagen  haar  zoowel  in  de 
bosschen,  als  in  de  tuinen. 


ARACHNOTHERA. 


Deze  groep  is  uitsluitend  Indisch,  en  voornamelijk  tot  Achter-Indië  en  den  ïndisehen  Archipel 
beperkt.  Men  kent  van  haar  slechts  zes  soorten,  welke  allen,  eene  uitgezonderd,  eerst  in  de  laatste 
vijf-en-twintig  jaren  zijn  ontdekt.  De  Arachnotherae  kenmerken  zich  door  een  kort,  ineengedrongen 
ligchaam,  eenen  korten  en  regtpuntigen  staart,  door  groene  kleuren,  zonder  den  minsten  metaal- 
glans,  en  eenen  langen,  zacht  gekromden  snavel.  Deze  laatste  is  anderhalf-  tot  tweemaal  zoo  lang 
als  de  kop,  en  de  randen  (tomia)  van  beide  kaken  zijn  fijn  getand  (*);  gesloten,  is  de  bek  naar  voren 
toe  nagenoeg  rond  en  loopt  hij  zeer  spits  uit.  De  neusgaten,  zich  als  regte,  van  boven  met  een  vlies 
bedekte,  lijnvormige  spleten  voordoende,  liggen  ter  zijde  aan  den  wortel  des  snavels.  Tong,  lang 
en  zeer  dun  uitloopende,  van  boven  langs  het  midden  met  een  sleufje  voorzien,  en  van  voren  draad- 
vormig verdeeld  (-f*);  zij  schijnt  de  eigenschap  te  bezitten  van  zich  aan  het  voorste  gedeelte  eenigzms 
spiraal  vormig  te  kunnen  oprollen,  dienstig  bij  het  opnemen  van  voedsel  uit  de  bloemkelken  der  bana- 
nen en  van  andere  gewassen.  Zij  kan  ver  buiten  den  bek  worden  uitgestoken,  en  de  tongbeentakken 
kunnen  naar  binnen  teruggetrokken  worden.  Pooten  krachtig  en  minder  lang,  dan  bij  de  vogels  der 
beide  voorgaande  groepen.  Vierde  slagpen  de  langste;  vijfde  en  derde  eenigzins  korter;  eerste  zeer 
kort  en  smal.  Beide  seksen  verschillen  uiterlijk  niet  in  het  oog  vallend  van  elkander,  noch  in  kleur, 
noch  in  teekening.  — De  Arachnotherae  beminnen  sombere,  lommerrijke  plaatsen,  en  bezoeken  om  die 
reden  zelden  de  luchtige  kroonen  van  zeer  hoogstammige  boomen,  maar  houden  zich  meer  in  lage 
boomen,  struiken  enzv.  op,  ter  hoogte  van  tusschen  de  3 of  4 tot  15  of  20  voeten  boven  den  grond. 
Zij  bewonen  zoowel  de  kolfijplantaadjen  en  de  voorbossehen  der  bergen,  als  de  dorpen  en  tuinen  in  de 
lage,  vlakke  streken.  Vooral  kiezen  zij  de  pisang-plantsoenen  en  zoodanige  oorden  in  het  boseh,  waar 
vele  wilde  pisangs  groeijen,  gaarne  tot  verblijf,  omdat  zij  op  de  bloemkol  ven  dezer  gewassen  bij  voorkeur 
azen,  en  deswege  ook  door  de  Maleijers,  aan  de  westkust  van  Sumatra,  in  het  algemeen  met  den 
naam  van  Boerong  djantong  (§)  bestempeld  worden.  Zij  zweven  soms  van  de  eene  bloemkolf  op  de 
andere  en  keeren  vaak  twee-  of  meermalen  naar  dezelfde  terug.  steken  hare  snavels  diep  in  de 
kelkbladen  dier  bloesems,  ten  einde  er  het  stuifmeel  en  vermoedelijk  ook  kleine  insekten  uit  te  halen. 
Met  hetzelfde  doel  bezoeken  zij  ook  soms  de  vijgenboomen , de  bloesems  van  den  dadap  (Erythrina  indica). 


(*)  Ten  onregte  zegt  G.  Cuvier  (Règne  anim.  I,  p.  434),  dat  bij  deze  vogels  de  kaakranden  glad  zijn;  eene  be 
wering,  in  welke  hem  Professor  van  der  Hoeven  is  gevolgd  (Handb.  der  Dierkunde  II,  p.  462). 

(j-)  De  aanmerking  van  Dr.  van  Hasselt,  door  den  Heer  Temminck  in  de  Planches  colorióes,  achlei  de  beschrij 
ving  der  Nectarinia  (Arachnotliera)  chrysogenys  medegedeeld,  en  vervolgens  in  onderscheidene  andeie  werken  ovei 
gegaan,  namelijk:  dat  de  vogels  dezer  groep  eene  korte  tong  zouden  hebben,  berust  ten  eenemale  op  veiöissin0. 

(<$)  £ju=>-  djantong  beteekent  het  hart  (als  ligchaamsdeel) , en  deze  naam  wordt  op  den  nog  jongen  bloemtios  va  ^ 
banaanplant  toegepast , wegens  zijne,  bij  het  begin  der  ontwikkeling,  langwerpige,  hartvormige  gedaan (e.  ^ ui  es  g 
(Linn.  Transact.  XIII,  p.  299),  als  inlandschen  naam  van  de  Arachnothera  chrysogenys,  'Ja  0 
op;  stap  beteekent:  iets  bereiden,  gereed  maken. 


68 


der  onderscheidene  djamboe’s  (Eugeniae),  van  Loranthi,  Orchideae,  enzv.  Buitendien  maken  zij 
ijverig  jagt  op  insekten  en  vooral  op  kleine  spinnen,  om  welke  te  erlangen  men  haar  dikwerf  digt  onder 
de  bladendaken  der  vrij  op  palen  staande,  inlandsche  woningen  en  langs  de  bamboezen  beschotten, 
in  stallen  en  loodsen,  ziet  rondfladderen.  De  Arachnotherae  zijn  intusschen  veel  schuwer  van  aard, 
dan  de  eigenlijke  Nectariniae  en  Myzomelae.  Wanneer  zij  stilzitten,  bewegen  zij  den  kop  gedurig, 
in  schier  waterpasse  houding,  naar  voren  en  naar  achteren.  Hare  vlugt  is  pijlsnel,  eenigzins  ruischend 
en  met  rukken,  ten  naastebij  als  die  der  spechten.  De  Sundanezen  noemen  haar  Klatjes;  de  Bejadjoe- 
Dajakkers,  op  Borneo,  Talasak.  Bij  sommige  volksstammen  aldaar,  vooral  bij  de  roofzuchtige  Parie’s, 
spelen  deze  vogels,  als  voorwerpen  van  bijgeloof,  eene  gewigtige  rol,  doordien  uit  de  rigting  van  hunne 
vlugt  goede  of  slechte  voorspellingen,  ten  opzigte  van  eenen  beraamden  strooptogt,  worden  afgeleid. 

1. )  iRiCHMOTHERA  bobiista,  nob.  PI.  XI,  fig.  1 (mannetje).  Dit  is  de  grootste  van  alle  be- 
kende soorten,  en  vooral  gekenmerkt  door  haren  langen  en  kraehtigen  bek,  wiens  lengte,  van  den 
mondhoek  gemeten,  0m,055  bedraagt.  Lengte  der  vleugels  0m,091 ; des  staarts  0m,058;  der  tarsi  0m,018. 
Het  ligchaam  van  boven  donker  olijfgroen,  in  het  olijfbruine  trekkende ; op  den  bovenkop  zijn  de  vederen 
aan  het  wortelgedeelte  zwart,  waardoor  zij  een  sehubachtig  aanzien  erlangen;  slag-  en  staartpennen 
roetzwart,  aan  de  buitenvlaggen  gedachtig  olijfgroen  geboord,  en  de  drie  of  vier  buitenste  staartpennen 
van  iedere  zijde,  aan  de  punten  wit;  kin,  keel  en  borst  groenachtig  geel,  met  donkere  vlekken  aan  de 
schaften  der  vederen;  buik  en  de  onderdekvederen  van  den  staart  eenkleurig  citroengeel;  ter  zijde  van 
de  borst  een  bundeltje  lange,  oranjegele  vederen;  bek  zwart;  pooten  zwart-bruin;  iris  bruin.  — Wij 
bezitten  van  deze  soort  slechts  het  hier  beschrevene  en  door  ons  afgebeelde  mannelijke  voorwerp,  het- 
welk wij  aan  de  westkust  van  Sumatra,  bij  het  dorp  Indrapoera,  zijn  magtig  geworden. 

2. )  Arachxothera  arjiata,  nob.  PI.  XI,  fig.  2 (mannetje).  Naauw  verwant  aan  de  voor- 
gaande, maar  eenigzins  kleiner.  Lengte  des  beks,  van  den  mondhoek,  0m,048;  der  vleugels  0ra,084; 
van  den  staart  0m,055;  der  tarsi  0m, 01 9.  Kop,  nek,  rug,  vleugels  en  staart  donker  olijfgroen,  meer 
of  minder  in  het  olijfbruine  trekkende,  en  op  den  bovenkop  onduidelijk  sehubachtig;  kin,  keel  en  borst 
geelachtig  graauw-bruin  met  donkere  vlekjes  aan  de  schaften  der  vederen;  buik  groenachtig  geel, 
naar  onderen  op  de  onderdekvederen  des  staarts  meer  zuiver  geel;  slag-  en  staartpennen  roetzwart, 
aan  de  buitenvlaggen  olijfgroen  geboord,  en  de  drie  buitenste  staartpennen  van  iedere  zijde  aan  de  punt 
wit;  ter  zijde  van  de  borst  een  bundeltje  goudgele  vederen;  bek,  oogen  en  pooten  geheel  als  bij  Arachn. 
robusta.  Somtijds,  veelligt  van  nog  niet  zeer  oude  vogels,  is  het  bovenlijf  bijkans  olijfbruin;  de  grond- 
kleur  van  den  voorhals  en  der  borst  bruinachtig  graauw,  en  van  den  buik  groenachtig  graauw.  — Wij 
bezitten  van  deze  soort  drie  voorwerpen,  waarvan  twee  door  ons  op  Sumatra,  bij  Indrapoera,  zijn 
geschoten,  en  het  derde  op  Java,  aan  de  noord-westzijde  van  den  berg  Pangerango,  in  de  kofïij- 
planlaadjen,  op  ongeveer  1100  voeten  hoogte  boven  de  zee. 

3. )  IRACHVOTHERA  iJKORVA'rA,  Temm.  PI.  col.  84,  fig.  2.  Cinnyris  aflinis,  Horsfield,  Linn. 
Trans.  XIII,  p.  166.  Onderscheidt  zich  van  de  beide  voorgaande  soorten  door  een  lichter,  gedachtig 
olijfgroen  boven-,  en  een  meer  donker,  aschgraauw  benedenlijf,  door  het  gemis  der  gele  vederen  ter 


77 


69 

weerszijde  van  de  borst,  en  door  een’  veel  korteren  bek,  wiens  lengte,  bij  zeer  oude  mannetjes,  slechts 
0m,037  bedraagt,  terwijl  de  tong  0m,04  meet.  De  vleugels  zijn  üm,09,  de  larsi  0m,019,  en  de  weinig 
afgeronde  staart  is  0m,06  lang.  Bij  het  wijfje  zijn  al  die  deelen  cenige  Ned.  lijnen  korter.  Deze  soort 
in  de  Planches  coloriées  zeer  juist  afgebeeld  en  uitvoerig  beschreven  zijnde,  achten  wij  hare  nadere 
beschouwing  overbodig.  Wij  vermelden  alleen  nog,  dat  bij  haar,  in  het  leven,  de  iris  donker  bruin, 
de  bovenbek  zwart,  doch  die  van  onderen,  vooral  naar  de  punt  toe,  graauw-bruin,  en  de  poolen  bleek 
vleesclikleurig  rood  zijn.  — Deze  soort  is  over  Java  en  Sumatra  verspreid,  en  op  beide  deze  eilanden 
niet  zeer  zeldzaam. 

4. )  Arjchxothera  chkysogekys,  Temm.  PI.  col.  388,  fig.  1 (mannetje,  welke  figuur  echter 
veel  te  fraai,  frisch  groen,  gekleurd  is).  Grootte  omstreeks  van  de  voorgaande  soort,  doch  met  langeren 
bek,  maar  kortere  vleugels  en  staart.  De  laatste,  die  aan  de  punt  geheel  regt  is,  meet  0"',036;  de 
vleugels  zijn  0m,078,  de  tarsi  0m,018,  en  de  bek  is  0m,044  lang  bij  het  oude  mannetje;  bij  het  wijfje 
3 of  4 Ned.  lijnen  korter.  Iris  zwart-bruin;  bek  zwart,  doch  langs  de  kaakranden  licht  geelachtig; 
pooten  vleesclikleurig,  met  roetachtigen  tint;  nagels  roetbruin.  Alle  bovendeden  van  het  ligchaam, 
benevens  keel  en  borst,  donker  olijfgroen,  op  de  vleugels  en  den  staart  met  geelachtigen  tint;  binnen- 
vlaggen der  slagpennen  zwart-bruin  en  licht  geboord;  buik  en  onderdekvederen  van  den  staart  groen- 
achtig geel,  in  w'dke  kleur  het  olijfgroen  der  borst  langzaam  overgaat;  boven  de  oogen  eene  streep  en 
onder  hen  eene  vlek  van  citroengele  kleur.  Digt  achter  de  mondhoeken  is  de  huid  dikw'erf  geheel,  of 
nagenoeg  geheel,  van  vederen  ontbloot,  hetgeen  door  afschuring  aan  de  bladranden  van  zekere  bloesems 
of  bloemkolven  schijnt  te  ontstaan,  daar  de  jonge  vogels  die  deelen  met  vederen  bedekt  hebben.  — Bij 
de  overige  soorten  van  deze  groep  wordt  echter  dit  verschijnsel  niet  gevonden. 

Wij  hebben  de  Arachnothera  chrysogenys  dikwerf  op  Sumatra  en  Borneo,  doch  nooit  op  Java  waar- 
genomen, en  zij  is  daar  evenmin  door  den  Iloogleeraar  Reinwardt,  als  door  den  Heer  Diard  verkregen. 
Het  eenige  door  D‘.  van  Hasselt  herwaarts  gezondene  voorwerp  is  vermoedelijk  door  dezen  reiziger  of  in 
het  Bantamsche,  öf  op  een  der  eilanden  van  de  straat  Sunda  erlangd  en  veelligt  oorspronkelijk  van 
Sumatra  afkomstig,  vanwaar  het  toevallig  met  andere  vogels  over  de  met  eilandjes  als  bezaaide  zeeëngle 
gevlogen,  of  wel  door  het  geweld  eener  hevige  windvlaag  van  zijn  geboorteland  verwijderd  kan  zijn, 
gelijk  zulks  niet  zelden  met  kleine  vogels  en  insekten  het  geval  is. 

5. )  /anïACHxoTTiiERA  I.OSGIROSTKA,  Certhia Lalh.  Temminck,  PI.  col.  84,  fig.  I.  Deze 

sedert  lang  bekende  soort  is  de  gemeenste  en  verst  verspreide  van  de  geheele  groep,  vindende  men  haar 
zooweel  op  het  Indische  vasteland,  als  op  Sumatra,  Java,  Borneo  en  Celebes.  Zij  is  een  weinig  klcinei 
dan  de  voorgaande,  maar  haar  eenigzins  dunnere  bek  is  even  lang,  metende  hij  bij  het  oude  mannetje, 
van  den  mondhoek  af,  0m,046;  de  vleugels  zijn  0m,073,  de  tarsi  0m,017;  de  staart  is  0ra,048  lang  (*). 


(*)  Wij  bezitten  een  individu,  dat  aan  schier  even  langen  bek,  aanmerkelijk  kortere  vleugels  (0m,052)  en  staart 
(0ra,042)  paart,  maar  in  kleur  met  de  andere  voorwerpen  overeenstemt,  ontbrekende  alleen  ter  zijde  van  de  borst  bet 
bundeltje  goudgele  vederen. 

A.viïs.  1^ 


70 


liet  ligchaam  is  van  boven  donker  olijfgroen,  op  den  bovenkop  in  het  zwart-bruine  trekkende,  met  groene 
boorden  aan  de  vedertjes,  waardoor  deze  een  schubachtig  aanzien  erlangen;  slag- en  staartpennen  roet- 
zwart, met  olijfgroene  boorden  aan  bare  buitenvlaggen  en  witachtige  punten  aan  de  staartpennen;  kin 
en  keel  graauwacbtig  wit,  op  de  borst  en  het  overige  benedenlijf  in  het  zwavelgele  overgaande;  onder- 
dekvedcren  der  vleugels  geelachtig  wit;  aan  iedere  zijde  der  borst  een  bundel  goudgele  vederen,  en 
onder  de  oogen,  van  den  mondhoek  af,  eene  onduidelijke  zwarte  baardstreep;  teugel  wit;  iris  donker 
bruin;  snavel  zwart,  langs  den  benedenkant  des  onderbeks  lichte  horenkleur;  pooten  zwart-bruin. 

Ofschoon  deze  vogel  in  de  dorpen  (Kampong’s  of  Desa’s),  vooral  in  de  bananenboschaadjen  op  Java, 
geenszins  zeldzaam  is,  ontsnapt  hij  toch  ligt  aan  het  oog  van  den  waarnemer.  Wanneer  hij  onbewegelijk 
op  een’  lagen  boomtwijg,  het  groole  blad  of  den  bloemtros  van  een’  pisangstam  gezeten  is,  wordt  zijne 
aanwezigheid  meestal  alleen  verraden  door  zijn  gezang,  gedurende  hetwelk  men  hem  ook  het  best  kan 
naderen.  Het  heeft  overeenkomst  met  het  geluid,  dat  een  beangstigd  kieken  uitstoot,  bestaande  het  in 
den  eentoonigen,  dikwerf  herhaalden  klank  djip — djip  enzv.,  die  aanvankelijk  naauwelijks  hoorbaar 
zacht,  allengskens  echter  zeer  in  kracht  toeneemt  en,  na  eene  korte  verpoozing,  op  nieuw  flaauw  begint. 
Deze  steeds  toenemende  stemverheffing  is  oorzaak,  dat  men  zich  aangaande  de  ware  zitplaats  van  den 
vogel  bedriegt,  wordende  men  daardoor  in  de  berekening  van  den  afstand,  zoowel  als  der  eigenlijke 
rigting,  van  waar  de  geluiden  komen,  op  eene  zonderlinge  wijze  misleid.  Is  men  hem  onopgemerkt 
te  digt  genaderd,  dan  neemt  hij  pijlsnel  de  vlugt  en  doet  daarbij  gewoonlijk  een  onaangenaam  scherp 
geschreeuw  hooren,  hetwelk  door  de  klanken  kritsch  — hritsch  zou  kunnen  worden  nagebootst. 

6.)  Arachsotheba  KoviE-uiiiKEAE,  Cinnyris Lesson,  Voyage  de  la  Coquille,  Zool. 

I,  p.  677.  PI.  XI,  fig.  3 (wijfje),  van  dit  werk.  Wij  houden  den  door  ons  afgebeelden  vogel,  van 
welken  wij  slechts  dit  eene  vrouwelijke  voorwerp  bezitten,  voor  eenerlei  met  het  door  Lesson,  onder 
den  gemelden  naam,  beschrevene  wijfje.  Het  is  de  kleinste  soort  dezer  groep,  die  vooral  den  kortsten 
bek  heeft,  wiens  lengte,  van  den  mondhoek  af,  0m,031  bedraagt;  de  vleugels  zijn  0m,069,  de  tarsi 
0m,015;  de  regte  staart  is  0m,04  lang.  Alle  bovendeelen  van  het  ligchaam  levendig  olijfgroen;  de 
bovenkop,  de  bovendekvederen  der  vleugels  en  de  staart  donkerder;  binnenvlaggen  der  slag-  en  staart- 
pennen dof  zwart;  een  smal  vlekje  aan  de  punt  der  binnenvlaggen  van  de  vijf  buitenste  staartpennen 
aan  weêrszijden,  wit;  kin,  keel,  borst  en  het  overige  benedenlijf  geelachtig  groen;  iris  bruin;  snavel 
zwart,  aan  de  wortelhelft  des  onderbeks  licht  blaauwachtige  horenkleur;  pooten  loodkleurig. 

Dit  voorwerp  is  door  ons  in  het  distrikt  Lobo,  aan  de  westkust  van  Nieuw-Guinea,  in  het  bosch 


geschoten. 


7J 


71 


OVERZIGT  DER  SOORTEN  VAN  DEZE  GROEP. 


Araehnolhera 

)) 

» 

)) 

)> 

» 


rob  u sta, 

armata, 

inornata, 

chrysogenys, 

longirostra, 

novae-guineae. 


bewoont:  Sumatra. 

» Sumatra,  Java. 

» Sumatra,  Java. 

)>  Sumatra,  Java?,  Borneo. 

» Sumatra,  Java,  Borneo,  Celcbcs,  Malakka,  Bengalen. 

» Nieuw-Guinea. 


Uit  dit  overzigt  blijkt,  dat  thans  van  Sumatra  vijf,  van  Java  drie  of  vier,  van  Borneo  twee,  van 
Celebes  céne  en  van  Nieuw-Guinea  insgelijks  slechts  ééne  soort  van  deze  groep  bekend  zijn;  dat  Sumalia 
en  Java  drie  of  vier  soorten  met  elkander  en  twee  soorten  met  Borneo  gemeen  hebben,  doch  dat  Sumalia 
en  Nieuw-Guinea  uitsluitend  elk  eene  afzonderlijke  soort  bezitten. 


VERKLARING  DER  PLATEN. 


PLAAT  8. 

Fig.  1. 

Nectarinia  frenata ; manncljc. 

Fig.  2. 

Nectarinia  Temminckii;  mannetje. 

Fig.  3. 

Nectarinia  hypogrammica ; mannetje. 

Fig.  4. 

Nectarinia  simplex;  mannetje. 

Fig.  5. 

Nectarinia  Solaris;  wijfje. 

PLAAT  9. 

Fig.  1. 

Nectarinia  mystacalis;  wijfje,  nest  en  ei. 
Fig.  2. 

Nectarinia  pectoralis;  wijfje,  nest  en  ei. 


PLAAT  10. 

Fig.  1 en  2. 

Nectarinia  (Myzomela)  Boiei;  mannetje  en  wijfje. 
(Zie  de  aanmerking  in  den  tekst  bl.  06.) 

Fig.  3 en  4. 

Nectarinia  (Myzomela)  vulnerata;  mannetje  en  wijfje. 
Fig.  5. 

Nectarinia  Ilassellii;  wijfje. 

PLAAT  11. 

Fig.  1. 

Nectarinia  (Arachnothera)  robusta;  mannetje. 

Fig.  2. 

Nectarinia  (Arachnothera)  armala;  mannetje. 

Fig.  3. 

Nectarinia  (Arachnothera)  novae-guineae;  wijfje. 


(Al  deze  figuren  in  natuurlijke  grootte.) 


<57 


AVES  . 


TA  15.  a 


.5 


1,  NECTAR!  2?  IA  F HEN  ATA  <t  . « , N TK3I  MIN  C Ivll 
3,  N.  ÏIYPOGRAMMIOA  <i>  ■ A,  N SIMPLEX  ,),N.  SOLARIS 

,/.  .//v.'z  impr.  et  c »/ 


O As 


TA  1$  1) 


JIYSTACALIS  u 


2 KVA'  ? : l’ECTO  KALIS  o 


./  , /r„z  yff  imfjr.  rt  rol 


I,  XBCTAUlXIA 


do 


AVE  S . 


TAB.  II) 


I X K ('TAK  IN  IA  (MYZOJIELA)  B O IE  I 3>  'l  , 1 dem  ? 


,ï,  XECT.  i.MYZOM.1  \TLXERATA  & . Jt , nli-nv  o 

./.  ,lr«z  tf  ft3  trnpr.  et  cat 


XECT  HASSELT  II 


AVE  S . 


TAK.  I! 


OVER 


DE  KROKODILLEN  VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL', 


DOOR 

SAL.  MULLER  en  HERM.  SCHLEGEL. 


f Plaat  I—IMI.J 


Tot  de  gevaarlijkste  en  meest  gevreesde  roofdieren  van  den  Oosterschen  Archipel,  behooren  onge- 
twijfeld de  Krokodillen.  Wij  houden  het  voor  mogelijk,  dat  er  in  Indië  niet  meer  menschen  door  de 
tijgers,  dan  wel  door  de  krokodillen  het  leven  verliezen.  Deze  laatsten  althans,  bewonen  in  dat  gedeelte 
van  den  aardbol  een  veel  uitgebreider  gebied,  dan  de  genoemde  groole  katten.  Krokodillen  worden 
daar  bijkans  aan  alle  oorden  aangetroffen,  welke  maar  eenigzins  voor  de  leefwijze  dezer  dieren  ge- 
schikt zijn. 

Nergens  in  den  Oosterschen  Archipel  hebben  wij  intusschen  meer  krokodillen  ontmoet,  dan  op  Borneo. 
Het  gebeurde  dikwerf,  dat  wij  op  onzen  togt,  door  een  gedeelte  der  zuidelijke  helft  van  dit  eiland, 
op  naauwelijks  een  uur  afstands,  tien  tot  twaalf  dezer  vreeselijke  dieren  aantroffen  (*)j  en  de  inboor  - 
lingen  verzekerden  ons,  dat  zij  vaak  in  weinige  weken  binnen  een  zeer  klein  plaatsbestek,  een  gelijk 
getal  dezer  dieren  hebben  gevangen  en  gedood.  — Men  zoude  bijna  denken,  dat  eene  zoo  aanzienlijke 
menigte  van  groote  roofdieren  de  uitroeijing  en  vernietiging  van  alle  overige  waterbewoners  ten  gevoIöe 
zoude  moeten  hebben;  en  toch  beweren  de  inlanders  op  Borneo,  geene  in  het  oog  vallende  verminder  m0 
van  deze  laatsten  te  bespeuren,  terwijl  het  reeds  daarom  den  eerstgemelden  niet  aan  voedsel  ontbreekt. 

(*)  In  eene  dergelijke  verbazende  hoeveelheid  troffen  ook  de  Ileeren  von  Humboldt  en  Bonpland,  op  hunne  vaar  I l.in^s  de 
rivier  Apure  in  Zuid- Amerika,  den  Crocodilus  acutus  aan.  Voyage,  4°.  1819,  II.  p.  213. 

1 

Reptilia. 


2 


Borneo  is  ongemeen  rijk  aan  visschen.  Zoowel  de  groolc  menigte  rivieren,  welke  dit  eiland  in  alle 
rigtingen  doorsnijden,  als  zijne  vele  meren,  wemelen  van  dezelve  (* * * (§)).  Intusschen  is  visch  niet  het 
eenige  voedsel  voor  de  krokodillen,  daar  alles,  wat  van  dierlijke  zelfstandigheid  onder  hun  bereik  valt, 
hetzij  versch  of  half  verrot,  gretig  door  hen  wordt  verslonden.  — Met  onbesuisde  vratigheid  verzwelgen 
zij  zelfs  dikwerf  steenen,  gelijk  ook  door  Prins  Maximilian  von  Wied,  meermalen  bij  den  Zuid-Ameri- 
kaanschen  Jacare  (Crocodilus  sclerops)  is  waargenomen  (f).  In  de  binnenlanden  van  Borneo 
hadden  bijkans  alle  krokodillen,  welke  de  inlanders  vingen,  eenige  kleine  afgeronde  kwartssteenen, 
benevens  verscheidene  stukken  steenkool  in  de  maag,  soms  wel  ter  grootte  van  eene  vuist.  De  Maleijers 
op  genoemd  eiland,  hechten  aan  deze  voorwerpen  het  bijgeloof,  dat  het  getal  steenen,  hetwelk  een 
krokodil  in  de  maag  heeft,  een  zeker  kenmerk  oplevert,  van  hoe  verre  het  dier  gekomen  is,  daar  naar 
hunne  meening,  de  krokodillen  bij  ieder  gehucht  of  dorp,  waar  zij  Langs  trekken,  één  steentje  als 
gedachtenis  opzoeken  en  doorzwelgen. 

Om  levende  viervoetige  dieren  of  vogelen  te  vangen,  liggen  de  krokodillen,  of  digt  bij  den  oever  onder 
het  water  verborgen,  óf  onbewegelijk  langs  denzelven  uitgestrekt,  op  hunnen  loer.  In  de  rivier  Doeson 
op  Borneo,  zagen  wij  eens  hoe  een  kleine  Crocodilus  biporcatus,  van  tusschen  de  3 en  4 voet  lengte, 
een’  strandlooper  (Totanus  hypoleucos)  ving.  De  krokodil  lag,  als  naar  gewoonte,  plat  en  stijf, 
op  een  vrij,  eenigzins  slijkig  en  zonnig  plekje  van  den  oever.  De  vogel  scheen  volstrekt  geen  argwaan 
te  hebben  van  het  gevaar,  dat  hem  nabij  was,  vermits  hij  geruimen  tijd,  nu  eens  digter,  dan  eens  verder 
langs  den  listigen  vijand  rondliep,  zonder  dat  deze  de  minste  beweging  maakte;  tot  dat  eindelijk  de 
strandlooper  toevallig  vlak  voor  den  kop  van  het  loerende  roofdier  kwam,  hetwelk  pijlsnel  op  den 
onnoozelen  vogel  toeschoot  en  denzelven  tot  zijne  prooi  maakte  (§).  — De  krokodillen  bezigen  dus,  in  het 


(*)  Behalve  dat  onderscheidene  soorten  uit  de  geslachten  Cyprinus,  Pimelodus  enz.  in  deze  zacht  vloeijende  wateren  der 

binnenlanden  zeer  menigvuldig  zijn,  vindt  men  er  vooral  in  ontzettende  hoeveelheid,  verschillende  soorten  van fiet  geslacht 
Ophiocephalus,  als  Oph.  lucius,  v.  Ilass.,  Oph.  planiceps,  v.  Hass.  en  eenige  andere  nieuwe  soorten,  terwijl  tevens , doch 
meer  bepaaldelijk  in  de  stille  meren  van  dit  eiland,  Helostoma  Temminckii,  v.  Hass.  zeer  gemeen  is. 

(-j-)  Beitrage  zur  Naturgeschichte  von  Brasilien,  Bd.  I.  p.  83. 

(§)  Het  zal  den  lezer  niet  ontgaan,  dat  de  uitkomst  van  deze  waarneming  het  tegendeel  aantoont  van  hetgeen  de 
Ouden,  omtrent  de  goede  verstandhouding  van  hunnen  vogel  Trochilus  met  den  krokodil,  geloofden.  Wanneer  zij  meenden, 
dat  die  vogel  ongehinderd  en  ongekrenkt,  de  zoogenaamde  bloedzuigers  (Bdclla  naar  Herodot.)  uit  den  muil  des  krokodils 
weghaalde,  hebben  zij  zich  daarin  zekerlijk  vergist.  — Wat  echter  de  zaak  betreft,  dat  men  somtijds  kleine  \ ogels  in  de 
nabijheid  van  rustende  krokodillen  ontwaart , is  geenszins  eene  fabel.  Wij  hebben  meermalen , behalv  e den  bovengenoemden 
strandlooper,  ook  kwikstaarten  (Motacilla  boarula)  digt  bij  een’ aan  den  oever  slopenden  krokodil  opgemerkt,  en  zelfs 
nu  en  dan  eene  Muscicapa,  Sylvia,  Cinnyris  of  anderen  kleinen,  van  insekten  levenden  landvogel,  vlak  boven  het  doodstil 
liggende  dier  zien  rondfladderen.  De  reden  daarvan  laat  zich  op  eene  zeer  eenvoudige  en  natuurlijke  wijs  verklaren,  gelijk 
ook  reeds  de  scherpzinnige  Oken,  in  zijne  algemeenenatuurlijke  geschiedenis,  gedeeltelijk  aangewezen  heeft.  Daar  zich  de 
krokodillen  mecrendeels  op  moerassige  plaatsen  ophouden  en  gaarne  in  het  slijk  rondkruipen,  zich  welligt  zells  somtijds 
daarin  omwentelen,  zoo  zijn  zij  niet  zelden  geheel  van  modder  overdekt:  eene  omstandigheid,  waarop  zich  de,  in  Indië 
vrij  algemeene  valsche  meening  grondt,  als  of  er  zwarte,  grijze  en  bont  gekleurde  krokodillen  zouden  bestaan , van  welke 
de  een  gevaarlijker  ware  dan  de  andere.  Wanneer  nu  zulk  een  met  slijk  bedekte  krokodil  pas  uit  het  water  komt  en  zich 
onbewegelijk  op  den  oever  nederlegt , wordt  hij  al  spoedig  van  eenen  zwerm  moskieten  of  muggen  bezocht , die  zich  op  hem 
neêrzetten,  en  het  is  op  dezen,  dat  alsdan  de  gezegde  vogels  jagt  maken.  Zij  toonen  daarbij  niet  de  minste  vrees  voor  den 
krokodil,  schijnen  zijnen  roofzieken  aard  niet  te  kennen,  of  zien  hem  welligt  niet  eens  voor  een  levend  wezen  aan.  Men  ziet 


3 


algemeen,  hetzelfde  middel  tot  het  erlangen  van  voedsel,  als  de  katten  en  vele  andere  roofdieren:  want 
ook  zij  overvallen  hunnen  buit  meest  onverwachts  uit  eene  hinderlaag,  waarbij  zij  met  te  meer  list 
en  geduld  moeten  te  werk  gaan,  daar  hun  sluipen  buiten  het  water,  ook  door  de  onbuigzaamheid 
huns  ligchaams,  met  meerder  moeijelijkheid  gepaard  gaat.  Des  niettemin  vangen  zij  dikwerf  herten, 
wilde  zwijnen,  honden,  geiten,  apen  en  meer  andere  dieren,  wanneer  deze  den  waterkant  naderen  om 
hunnen  dorst  te  lesschen.  Honden,  die  eenmaal  zulk  een  reusaehtig  monster  van  nabij  hebben  gezien, 
toonen  zich  voor  hetzelve  zoo  met  vrees  vervuld,  dat  zij  zich  veelal  niet,  dan  schoorvoetende  en  met 
groote  omzigtigheid  naar  het  water  begeven.  Aan  het  strand  van  Timor  hebben  wij  zelfs  meer  dan 
eens  opgemerkt,  dat  zulk  een  hond  plotseling  voor  zijne  eigene  schaduw  terugdeinsde , en  een  half  uur 
lang,  sidderende  en  bevende,  op  zes  tot  acht  passen  afstands  van  het  water  staan  bleef,  en  onder  een 
aanhoudend  schichtig  staroogen  naar  de  plaats,  waar  hem  het  gevreesde  beeld  verschenen  was,  eerst 
driftig  blafte  en  daarna  een  luid  en  zwaarmoedig  gehuil  aanhief.  — Die  zoogdieren  en  amphibiën,  welke 
veel  onder  het  water  leven,  gelijk  de  otters  en  de  monitors,  zijn  gedurig  aan  de  vervolgingen  der  kro- 
kodillen blootgesteld;  terwijl  deze  tevens  van  hunne  vroegste  jeugd  af  aan,  op  alle  soorten  van  water-  en 
strandvogelen  jagt  maken. 

Hoe  ondernemend,  stout  en  gevaarlijk  intusschen  de  krokodillen  ook  in  het  water  zijn,  toonen  zij  zich 
daarentegen  buiten  hetzelve,  ongemeen  vreesachtig  en  schuw.  Dij  het  minste  geruis,  dat  zij  vernemen, 
of  indien  zij  een  mensch  op  veertig,  zestig  tot  zelfs  honderd  en  meer  schreden  afstands  gewaar  worden, 
hetzij  op  het  land  of  in  eene  kano  op  het  water,  vlugten  zij  onverwijld  naar  den  stroom,  waar  zij, 
spoedig  uit  het  gezigt  verdwijnende,  zich  aan  alle  verdere  vervolgingen  onttrekken.  Zij  zwemmen 
voortreffelijk  zoowel  tegen  den  stroom  op  als  met  hem  af;  in  het  laatste  geval  laten  zij  zich  dikwerf  zonder 
merkbare  beweging  met  den  golf  wegdrijven.  Nooit  ziet  men  hen  op  eene  vrolijke  of  dartele  wijze  door 
het  water  zwemmen,  en  buiten  hetzelve  vertoonen  zij  zich  nog  slaperiger.  Blijken  van  onderlinge 
verstandhouding  of  wederzijdsche  gehechtheid,  hebben  wij  nooit  bij  hen  opgemerkt;  elk  individu  schijnt 
veelmeer  van  jongs  af  aan,  afgezonderd  en  voor  zich  te  leven,  en  bijaldien  men  al  somwijlen  eenigc 
hunner  digt  bij  elkander  aantreft,  dan  schijnt  zulks  meer  aan  hun  groot  aantal  op  eene  zelfde  plaats  te 
moeten  worden  toegeschreven,  dan  wel  aan  de  zucht,  om  in  gezelligheid  met  elkander  te  leven.  — 
Wanneer  dit  roofzuchtige  gedierte,  onder  het  water  op  buit  loert,  steekt  het  gemeenlijk  alleen  de  neus- 
gaten boven  hetzelve  uit,  en  in  deze  houding  blijft  een  krokodil  niet  zelden  uren  lang  op  eene  en  dezelfde 
plek  stil  liggen;  zoodra  hij  echter  eenig  gevaar  merkt,  duikt  hij  oogenblikkelijk  naar  beneden,  en  komt 
alsdan  een  eind  wegs  verder  op  nieuw  boven.  — Minder  stil  is  zijne  vlugt  van  het  land  naar  het  water, 
wanneer  men  hem  onverwachts  door  een  geweerschot  uit  den  slaap  wekt  en  doet  wakker  schrikken; 
met  den  meest  mogelijken  spoed  stort  hij  zich  alsdan  op  eene  onstuimige  wijze  in  het  water,  wordende 
de  daardoor  veroorzaakte  plof  veelal  van  eenige  geduchte  slagen  gevolgd,  welke  hij  al  duikende  met 

in  dit  alles  ongetwijfeld  eene  wijze  imïgting  der  natuur:  want,  indien  het  anders  ware;  indien  dit  gevogelte  evenzeer  den 
krokodil,  als  eenen  valk,  uil  of  eene  kat  schuwde,  dan  zouden  deze  logge  amphibiën  nimmer  een’  dezer  vlugge  lucht- 
bewoners in  hunne  magt  krijgen  en  nooit  hunnen  honger  daarmede  kunnen  stillen.  Doch,  dat  zulks  thans  gebeurt;  dat 
wel  somtijds  een  domme  of  argelooze  vogel  den  krokodil,  als  ware  het,  in  den  muil  loopt,  bewijst  onder  anderen  het  boven- 
vermelde geval  met  den  1 btanus  hypoleucos. 


4 


den  staart  tc  weeg  brengt.  — Zeer  zelden  gebeurt  het,  dat  men  eenen  eenigzins  grootcn  krokodil  zoo- 
danig raakt,  dat  hij  op  den  oever  blijft  liggen.  Hoe  doodelijk  de  wond  ook  zijn  moge,  blijft  hem 
toch  nog  altijd  zooveel  levenskracht  over,  dat  hij  zich  nog  eenige  malen  omwentelt ; en  wanneer  hij 
dan  niet  toevallig  aan  den  waterkant,  door  een  digt  rietbos  of  door  een’  struik  wederhouden  wordt, 
gaat  hij  telkens  voor  den  jager  verloren.  Worden  zij  in  het  water  geschoten,  dan  is  er  volstrekt  geen 
kans,  om  hen  te  krijgen;  zij  zinken  dadelijk  naar  beneden;  kunnen,  zoowel  wegens  de  onzekerheid  der 
plaats,  waar  zij  sterven,  als  uithoofde  van  de  diepte  der  rivieren,  meren,  moerassen  en  baaijen,  waarin 
zij  leven,  doorgaans  moeijelijk  opgevischt  worden,  en  hunne  krengen  komen  gewoonlijk  eerst  na  verloop 
van  drie,  vier  of  meer  dagen  op  het  water  drijven  (*). 

Op  het  land  is  hun  loop  over  het  algemeen  traag  en  moeijelijk;  doch  korte  afstanden  kunnen  zij  som- 
wijlen met  onbegrijpelijke  snelheid  afleggen.  Zij  worden  echter  schielijk  moede,  daar  hunne  onevenredig 
kleine  en  zwakke  pooten  het  zware  ligchaam  niet  lang  vermogen  te  dragen;  hetzelve  zakt  weldra  tot  op 
den  grond  door,  en  schuift  alsdan  in  slingerende  beweging  langs  denzelven  voort.  — Het  is  bekend,  dat 
de  krokodillen  in  wilde,  moerassige  streken  soms  kleine  togten  over  land  ondernemen,  zoodat  het  wel 
eens  gebeurt,  dat  men  in  een  geheel  afgezonderd  liggende  moeras  of  ook  in  eenen  grooten  vijver, 
plotseling  een  dezer  dieren  ontwaart,  waar  men  hen  vroeger  nimmer  gezien  had.  Meerendeels  geschieden 
die  verhuizingen  des  nachts.  Of  dezelve  uit  gebrek  aan  voedsel  en  door  honger  worden  te  weeg  gebragt, 
dan  wel,  of  misschien  de  voortplantings-zucht  daarbij  invloed  uitoefent,  durven  wij  niet  bepalen.  — 
Aan  de  N.  W.  kust  van  het  eiland  Timor,  op  eenige  uren  afstands  van  het  strand,  binnen  de  bogt  van 
Koepang,  ontmoetten  wij  eens,  des  morgens  op  de  jagt,  te  midden  eener  uitgestrekte  moerassige  gras- 
vlakte, waar  hier  en  daar  enkele  boschgroepen  verrezen,  eenen  tweekieligen  krokodil  (Groc.  biporcatus) 
van  elf  voeten  lengte,  die  in  eene  kleine,  slijkerige,  maar  genoegzaam  geheel  drooge  sloot  rondkroop. 
Zoodra  hij  ons  gewaar  werd,  schoot  hij  met  rukken,  in  eene  waggelende  beweging  een  eind  wegs  ver, 
vrij  schielijk  vooruit;  toen  wij  echter  tot  op  omtrent  twaalf  schreden  afstands  van  hem  genaderd  waren, 
hield  hij  plotseling  stil,  zoodat  wij  met  het  grootste  gemak  bij  herhaling  onze  geweren  op  hem  konden 
lossen  en  weder  laden,  zonder  dat  hij  de  minste  poging  deed,  om  zich  door  ontvlugting  of  verdediging 
te  redden.  Het  toeval  wilde,  dat  wij  zeven  kogels  op  hem  moesten  afschieten,  eer  hij  geheel  dood  was  (f). 

(*j  Hoezeer  sommige  der  hier  medegedeelde  waarnemingen , geheel  of  gedeeltelijk  overeenkomen  met  die , welke  door 
von  Humboldt  en  den  Prins  von  Wied,  omtrent  eenige  dezer  amphibren  bekend  zijn  gemaakt,  hebben  wij  nogtans  ge- 
meend , onze  op  naauwkemïge  onderzoekingen  gegronde  opmerkingen , nopens  de  levenswijze  der  krokodillen , in  haar 
geheel  te  moeten  vermelden,  ten  einde  niet  slechts  de  overeenkomst  te  doen  kennen,  welke  in  de  geaardheid  van  deze 
Indische  soorten  en  hare  Ainerikaansche  geslachtsgenooten  bestaat,  maar  ook  tevens,  om  door  eene  volledige  behandeling , 
zoo  mogclijk  de  sprookjes  weg  te  redeneren,  die  door  het  oostersch  ingewortelde  bijgeloof,  de  ware  geschiedenis  dezer  belang- 
rijke dieren  omhullen.  — Overbodig  zoude  het  zijn,  bij  iedere  gelegenheid,  waar  onze  aanteekeningen  met  die  van  de 
genoemde  scherpzinnige  waarnemers  of  ook  van  andere  reizigers  overeenstemden,  zulks  telkens  te  vermelden.  De  natuur- 
kundige behoeft  die  aanwijzing  zeker  niet. 

Wij  zeggen  hier  opzettelijk:  het  toeval  wilde;  want.  ofschoon  de  krokodillen  over  het  geheel  vrij  taai  van  leven  zijn , 
zoo  hebben  wij  toch,  bij  andere  gelegenheden  ondervonden,  dat  een  krokodil  ook  met  veel  minder  schoten,  ja  zelfs  meL  eenen 
enkelen  kogel  kan  gedood  worden.  Dit  laatste  zagen  w ij  eenmaal  op  Borneo,  waar  een  inlandsch  Prins , in  wiens  gezelschap 
wij  de  rivier  van  Martapoera  afvoeren,  eenen  krokodil  van  zeven  voet  lang,  die  op  den  oever  sliep,  met  het  eerste  schot  uit 
eenebus  zoodanig  trof,  dat  het  dier,  na  eenige  minuten  spartelens,  bijeen’  struik  aan  den  kant  van  het  water , dood  bleef 


Opmerkelijk  was  het,  dat  hij  bij  elk  schot  zijnen  muil  wijd  opsperde  cn  vervolgens  langzaam  met  een 
eenigzins  klappend  geluid  weder  digtsloot. 


Yan  alle  zintuigen  schijnt  het  gehoor  bij  de  krokodillen  het  meest  bevoorregt  te  zijn.  Deze  scherpheid 
van  gehoor  stelt  hen  in  staat,  om  zelfs  op  vrij  verren  afstand,  onder  het  water  alles  te  vernemen,  wat 
buiten  hetzelve  in  den  omtrek  voorvalt.  Zij  komen  gewoonlijk  op  ieder  gedruisch  dadelijk  af,  doch  altijd 
in  de  grootste  stilte.  Zijn  het  mcnschen  of  dieren,  die  den  oever  betreden,  zoo  naderen  zij  bedaard  en 
houden  zich  zoo  lang  onder  de  oppervlakte  van  het  water  verscholen,  tot  zich  eene  geschikte  gelegenheid 
aanbiedt,  om  eenen  aanval  te  wagen,  die  hun  zelden  mislukt,  daar  zij  meestal  met  eerder  op  het  beloerde 
voorwerp  toeschieten,  dan  wanneer  zich  hetzelve  genoegzaam  zeker  onder  hun  bereik  bevindt.  Bij  den 
uitval,  het  aanbijten  en  wegrukken  des  roofs,  zijn  de  bewegingen  der  krokodillen  pijlsnel;  zelfs  zoo,  dat 
wanneer  menschen  zulk  eenen  geweldigen  dood  ondergaan,  er  slechts  zelden  eenig  noodgeschrei  of  een 
kreet  van  angst  of  schrik  van  dezelve  vernomen  wordt.  De  krokodillen  trekken  hunnen  buit  altijd 
onverwijld  onder  water,  maar  verschijnen  korten  tijd  daarop,  somwijlen  reeds  na  weinige  oogenbhkken, 
op  korter  of  wijder  afstand,  daarmede  wederom  aan  de  oppervlakte.  Is  de  prooi  klein,  dan  verslinden 
zij  dezelve  dadelijk  al  zwemmende,  waarbij  zij  dan  alleen  den  kop  boven  water  houden;  grootere 
dieren  of  menschen  verteren  zij  daarentegen  gewoonlijk  eerst  tegen  den  avond  of  in  den  nacht,  tot  welk 
einde  zij  hunnen  roof  hier  of  daar,  op  eene  eenzame  plaats  van  den  oever  brengen,  alwaar  men  alsdan 
niet  zelden  overblijfsels  van  denzelven  aantreft.  Zij  schijnen  hunne  prooi,  door  haar  hevig  heen  en  weder 
te  slingeren  en  tegen  den  grond  te  slaan,  gedeeltelijk  te  vermorsclcn  en  verder,  met  behulp  hunner 
voorpooten  in  stukken  te  scheuren. 

Stemgeluid  hebben  wij  nooit  van  eenen  krokodil  gehoord  en  ook  nergens  van  de  inlanders  vernomen, 
dat  deze  dieren  ooit  eenig  geschreeuw  doen  hooren. 


De  krokodillen  zijn  over  het  algemeen  meer  nacht-  dan  wel  dagdieren.  Zij  zijn , even  als  de  groote 
katsoorten,  het  gevaarlijkst  in  den  avond  en  tegen  middernacht,  waarom  dan  ook  de  inlanders  na  zonne- 
ondergang  niet  gaarne,  doch  indien  zulks  moet,  steeds  met  alle  behoedzaamheid  zulke  plaatsen  langs 
de  oevers  der  rivieren  en  meren  bezoeken,  waar  vele  krokodillen  voorkomen.  Overvalt  hen  soms  op 
eenen  watertogt,  dien  zij  met  eene  kleine  kano  ondernemen,  de  nacht,  dan  kiezen  zij,  zoodra  het  duistei 
begint  te  worden,  meer  het  middelste  gedeelte  van  den  stroom,  waar  zich  de  krokodillen  zeldzame t 
ophouden,  dan  langs  de  stille  en  rustige  oevers. 


Het  gebeurt  des  niettemin  niet  zelden  in  Indiè',  en  vooral  op  Borneo,  dat  er  menschen  van  de  oeveis 
of  uit  de  vaartuigen  door  deze  dieren  worden  weggehaald,  en  zulks  dikwerf  zoo  zonder  eenigc  beweging. 


liggen.  Bij  dezen  was  de  kogel  tusschen  de  halswervels  ingedrongen.  Lcsueur  maakt  in  <le  reis  van  I éi  on  r°"  '8 
soortgelijk  gelukkig  schot  op  een’  krokodil  van  negen  en  een  half  voet  lengte,  welke  door  deze  beide  Hecien,  guhncni  ^ 
■ tweede  verblijf  op  Timor , in  de  nabijheid  van  Babauw , ongeveer  vijf  uren  afctands  van  Koepang , en  bijgev  olg 1,1  1 ze  ‘ c 8 
en  moerassige  streek  gedood  werd,  waar  wij,  25  jaren  later,  het  bovenvermelde,  anderhalven  voet  gioolu  vooiweip,  i 

eene  uitgedroogde  kreek  aantroffen. 

Reptilia. 


6 


dat  zeer  nabij  zijnde  personen  er  naauwelijks  iets  van  bemerken.  Zeer  oude  krokodillen  slaan  ook 
somwijlen  met  hunnen  staart  de  kleine  bootjes  aan  splinters,  waarbij  dan  steeds  een  van  de  zich  daarin 
bevindende  menschen  tot  buit  van  het  roofdier  wordt.  Een  dusdanig-  treurig-  geval  bad  in  de  maand 
october  1838  op  Borneo  plaats.  Een  Maleijer,  wiens  vrouw  en  eenig  zoontje,  in  den  tijd  van  veertien 
dagen  door  eenen  verbazend  grooten  krokodil  op  den  oever  der  Doeson-rivier  waren  overvallen  gewor- 
den, wilde  eenige  weken  later,  op  die  zelfde  plaats  eenen  angel  leggen,  om  het  dier  te  vangen  en  — 
zoo  als  de  ongelukkige  man  zich  uitdrukte  — zijne  wraak  op  hetzelve  te  koelen , ten  einde  daardoor  de 
diepe  droefheid,  welke  dat  kwaadaardige  monster  hem  veroorzaakt  had,  eenigzins  te  lenigen.  Toen 
wij  dezen  man  spraken,  was  hij  juist  bezig  om  den  angel,  welke  uit  een  rond  stuk  bout,  ter  lengte  van 
één’  voet,  drie  duim  bestond,  in  gereedheid  te  brengen.  Hij  had  het  kreng  van  eenen  jongen  neusaap 
tot  lokaas  bestemd.  Tegen  den  avond  van  den  volgenden  dag  begaf  hij  zich,  in  gezelschap  van  drie 
andere  inlanders  naar  de  bedoelde  plaats,  om  den  angel  aldaar,  even  boven  het  water,  aan  een’  struik 
op  te  hangen.  Naauwelijks  echter  had  hij  dezelve  bereikt  en  nog  niet  eens  den  angel  vastgebonden, 
toen  de  kano  onverwachts  eenen  vreeselijken  slag  van  onderen  ontving,  zoodat  zij  in  stukken  uit  elkan- 
der sprong  en  de  vier  inlanders  in  het  water  vielen.  Yan  schrik  bevangen,  had  ieder  hunner  genoeg 
met  zich  zelven  te  doen,  en  trachtte  door  zwemmen,  zoo  spoedig  mogelijk,  den  waterkant  te  bereiken 
en  zich  te  redden.  Drie  hunner  mogten  daar  dan  ook  gelukkig-  in  slagen;  alleen  de  wanhopende  wreker 
werd  vermist  en  was,  even  als  zijne  vrouw  en  kind,  het  slagtoffer  van  het  verslindende  dier  geworden.  Wij 
zijn  het  verhaal  van  den  afloop  dezer  treurige  gebeurtenis  aan  één’  der  drie  geredde  inlanders  verschuldigd. 

Een  ander  droevig  geval  had  weinige  maanden  vóór  onze  komst  op  Borneo,  binnen  de  Soengej  Karau 
plaats,  naar  welke  rivier  vrij  veel  handel  gedreven  wordt,  maar  die  tevens,  wegens  de  menigte  kroko- 
dillen wijd  en  zijd  vermaard  is.  Een  pas  gehuwde  Maleijer  van  het  dorp  Ketap,  dat  in  het  hoogere 
gedeelte  op  den  regter  oever  der  Soengej  Karau  gelegen  is,  gaf  op  een’  goeden  dag,  met  zijne  jonge 
vrouw,  in  een  klein  ijzer-houten  (Kajoe  oelin)  praauwtje,  een  bezoek  aan  eenige  zijner  nabestaanden  in 
de  Doeson-rivier.  Toen  hij  tegen  het  vallen  van  den  avond  met  zijne  vrouw  huiswaarts  keerde , werd 
hij,  even  binnen  de  monding  van  eerstgemelde  rivier,  onder  het  roeijen,  door  eenen  buitengewoon 
grooten  krokodil  van  achteren  uit  het  praauwtje  getrokken  en  medegesleurd,  en  dit  geschiedde  zoo 
stil  en  snel,  dat  de  vrouw,  die  volgens  gebruik  aan  den  voorkant  van  het  vaartuig  zat,  op  den  ruk, 
dien  het  praauwtje  onderging,  omziende,  van  haren  zinkenden  man  niets  meer  gewaar  werd,  dan 
eenen  arm.  Deze  Maleijer  was  de  neef  van  het  inlandsche  hoofd  Bakal  Bodien,  uit  die  streek.  De 
oude  Bodien,  over  deze  noodlottige  gebeurtenis  ten  hoogste  bedroefd,  gaf  dadelijk  aan  eenige  zoo- 
genaamde Pangererans  (*)  bevel,  om  angels  in  de  Karau  uit  te  leggen,  ten  einde  het  roofdier  en, 

Pangereran,  noemen  de  Banjerezen  op  Borneo  zulke  menschen,  die  zich  door  vooronderstelde  geheime  kunst- 
grepen , bijzonder  op  de  vangst  der  krokodillen  verstaan.  In  dien  zin  is  deze  benaming  van  gelijke  beteekenis  met  het  woord 
Malim,  waarmede  soortgelijke  lieden  op  Java  worden  bestempeld.  Dit  Pangereran  moet  intusschen  niet  verwisseld 
worden  met  Pangngeran  of  Pangejran,  hetwelk  een  eeretitel  is  voor  vorstelijke  personen  en  andere  voorname  hoofden. 
Waarschijnlijk  is  de  eerste  uitdrukking  verwant  aan  hel  MaleischePanggil:  roepen,  uitnoodigen , dagvaarden,  indagen  enz., 
omdat  de  genoemde  dierenvangers  de  gewoonte  hebben,  de  door  hen  gezocht  wordende  dieren , bij  het  stellen  van  vallen  of 
het  uitleggen  van  angels , met  luider  stemme  aan  te  roepen  en,  als  ware  het,  te  ontbieden.  — Omtrent  eene  nadere  verklaring 
van  het  woord  Malim,  verwijzen  wij  naar  onze  verhandeling : Over  de  Zoogdieren  van  den  Indischen  Archipel , Aanteek.  1 2. 


/ 


ware  het  mogeiijk,  ook  nog  andere  van  dat  ras  te  vangen  en  te  doodcn.  Aan  deze  omstandigheid 
hebben  wij  vele  krokodillenschedels  te  danken,  inzonderheid  van  eene  nieuwe  soort  van  gaviaal,  daai 
wij  juist  op  dien  tijd  de  rivier  Karau  bezochten,  toen  onderscheidene  Pangererans  met  den  gemelden 
Bakal  Bodien  aan  het  hoofd,  zich  reeds  sedert  eenige  maanden  met  de  vangst  der  krokodillen  aldaai 
bezig  hielden.  Zij  hadden  bereids  zeven  gavialen,  één’  gewonen  tweekieligen  krokodil,  en  twee  indivi- 
duen van  dat  breedkoppig  ras  gevangen,  hetwelk  de  Maleijers  op  dit  eiland  Boeaja  Kodok  of  vorscli- 
krokodil  noemen.  Onder  deze  laatsten  bevond  zich  het  voorwerp,  dat  den  bovengenoemden  inlander 
verslonden  had.  Naar  de  verzekering  van  Bakal  Bodien  was  hetzelve  omstreeks  drie  vademen  huig;  zijn 
buitengewoon  groote  schedel,  dien  wij  tusschen  meer  andere  krokodillenkoppen,  op  een  houten  stel- 
laadje,  dat  aan  den  oever  der  rivier  geplaatst  was,  met  wijd  vaneen  gesperde  kaken  ten  toon  gesteld 
vonden,  hebben  wij  herwaarts  medegebragt.  Wij  zullen  denzelven  later  uitvoerig  beschrijven  en  daarvan 
tevens  eene  afbeelding  geven.  Bij  het  openen  der  maag  van  dit  dier  vond  men,  behalve  den  broek  en 
een  stuk  van  het  baadje,  bijna  al  de  beenderen  van  den  verslonden  man,  met  uitzondering  van  het 
hoofd,  dat  men  reeds  vroeger  in  het  bosch,  niet  ver  van  de  plek,  waar  het  dier  den  inlander  schijnt 
verscheurd  te  hebben,  gevonden  had.  — Wij  zouden  nog  vele  soortgelijke  treurige  gebeurtenissen,  die 
zoowel  op  Borneo,  als  aan  de  kusten  van  Sumatra,  Java,  Celebes,  Timor  en  in  de  Molukken  voorvie- 
len, kunnen  aanhalen;  wij  doen  dit  echter  niet,  èn  om  niet  te  uitvoerig  te  worden,  èn  ook  omdat  de 
daarmede  gepaard  gaande  voornaamste  bijzonderheden  zeer  met  elkander  overeenkomen.  Hier  is  het 
een  man  of  eene  vrouw,  die  in  den  schemeravond  of  tegen  middernacht,  terwijl  zij  zich  baadden,  on- 
verwacht door  een’  krokodil  werden  aangetast  en  weggesleept ; elders  heeft  een  dezer  dieren  een  kindje 
aan  de  handen  der  moeder  ontrukt,  terwijl  deze  bezig  was,  het  wichtje  aan  den  kant  van  het  water  te 
wasschen.  Sommigen  zijn  minder  ongelukkig  van  soortgelijke  aanrandingen  afgekomen:  zij  ontvingen 
daarbij  alleen  eenige  zware  kneuzingen,  zoo  als  ons  inzonderheid  van  eenige  visschers  van  Java  en 
Amboina  is  bekend  geworden,  die  onder  het  hengelen  of  roeijen,  in  deze  of  gene  stille  baai,  plotseling 
door  eenen  krokodil  bij  den  arm  gevat  werden,  doch,  na  eenigen  tijd  worstelens,  zich  wederom  van  het 
roofdier  vrij  maakten,  dewijl  zij  uit  hunne  steviger  gebouwde  en  vaster  op  het  water  liggende  zeekano’s, 
niet  zoo  gemakkelijk  weggetrokken  konden  worden,  als  uit  het  klein  en  ligt  kantelende  rivierschuitje. 
Een  merkwaardig  geval,  waarbij  een  inlander,  door  eenen  krokodil  reeds  onder  water  gehaald  zijnde, 
toevallig  wederom  levend  uit  deszelfs  magt  geraakte,  werd  ons  door  een’  inboorling  van  Borneo  mede- 
gedeeld. Het  verdient  met  een  woord  te  worden  vermeld.  Yier  Dajakkcrs  begaven  zich  op  zekeren 
achtermiddag,  naar  het  meer  Lampoer,  dat  aan  de  linker  zijde  van  de  Soengej  Doeson,  op  onge- 
veer 1°  40'  Z.  B.  gelegen  is,  en  waarin  de  rivier  van  Karau  uitloopt,  om  te  visschen.  Een  hunner, 
die  zich  met  het  uitwerpen  van  het  net  bezig  hield,  en  tot  dat  einde,  als  naar  gewoonte,  vóór  op  de 
punt  van  de  kano  stond,  werd  eensklaps  door  een’  ontzaggelijk  grooten  krokodil  bij  de  beenen  gegicpen 
en  in  het  water  gesleept.  Men  achtte  den  ongelukkige  verloren , toen  kort  daarop  het  roofdier,  juist  aan 
den  achterkant  van  de  kano  wederom  ten  voorschijn  kwam,  zijne  prooi,  die  nog  leefde  en  luide  om 
hulp  schreeuwde,  steeds  stevig  in  den  muil  houdende.  De  broeder  van  het  slagtoffer,  van  medelijden  en 
ontzetting  aangegrepen,  aarzelde  geen  oogenblik,  om  alles  te  wagen  en  te  beproeven,  wat  zou  ^ 

strekken,  om  zijn’  broeder  aan  den  muil  van  het  monster  te  ontrukken  en  te  redden.  Onvei vaaid  tio 
hij  zijnen  houwer,  sprong  in  het  water,  greep  zijnen  broeder  bij  den  arm , en  bragt  den  io  oei  aeij 


8 

tijdig’  zulk  een’  geduchtcn  slag  in  den  nek  toe,  dat  het  dier  den  man  terstond  losliet,  welke,  door  zijnen 
redder  ondersteund,  zwemmende  naar  de  kano  terugkeerde.  De  zware  wonden,  die  hij  daarbij  beko- 
men had,  zijnde  het  eene  been  van  achteren  geweldig  gekneusd  en  opengescheurd,  terwijl  het  andere 
gedeeltelijk  van  onderen  verbrijzeld  was,  veroorzaakten  echter,  na  twee  dagen  lijdens,  zijnen  dood. 
De  krokodil  was  door  de  inlanders,  na  deze  op  hem  behaalde  overwinning,  niet  meer  gezien  (*). 

In  een  land,  gelijk  Borneo,  waar  de  voortteling  en  uitbreiding  dezer  reusaehtige  amphibiën  door  de 
omstandigheden  zoo  zeer  begunstigd  worden,  en  zij  dan  ook  in  alle  waterrijke,  vlakke  streken  zeer  me- 
nigvuldig zijn,  is  de  inboorling  dermate  aan  hunne  vervaarlijke  roofzucht  gewoon,  dat  hij  dezelve  als 
met  eene  zekere  onverschilligheid  behandelt,  en  zelfs  niet  zelden  zich  geheel  onbekommerd,  op  eene 
ligtvaardige  wijze  daaraan  blootstelt.  Deze  vermetelheid  is  juist  geen  moed:  zij  ontspruit  niet  uit  het 
besef  van  dapperheid  en  het  gevoel  van  kracht,  maar  is  veelmeer  een  gevolg  van  onbedachtzaamheid, 
uit  de  gewoonte  aan  de  gevaren  ontstaan,  waarvan  de  half  wilde  bewoner  van  dit  groote  eiland,  van 
zijne  vroegste  jeugd  af  aan,  zoo  veel  hoort  spreken  en  aan  welke  hij  zelf  zoo  dikwerf  blootstaat.  — 
Zoowel  op  Borneo  als  in  andere  streken  van  den  Archipel  gebruiken  de  inlanders  evenwel  de  voorzorg 
om  zich,  digi  bij  hunne  woningen  ten  minste  een  veilig  badplaatsje  in  de  rivier  aan  te  leggen.  Hetzelve 
bestaat  of  uit  een  klein  van  bamboes  of  ander  ligt  hout  en  bladeren  vervaardigd  huisje,  hetwelk  op  een 
vrij  drijvend  vlot  rust,  waaronder  zich  een  afgesloten  vierkante  bak  bevindt;  of  zij  slaan  tot  dat  einde, 
vlak  bij  den  oever,  cenige  staken  in  den  grond,  die  met  naauwe  tusschenruimten,  van  3 tot  4 voeten 
boven  het  water  uitsteken  en,  in  eenen  halven  cirkel,  op  4 tot  5 voeten  binnen  de  rivier  zamcnloopen. 

Wat  overigens  de  meening  van  Marsden  (f)  betreft,  ten  opzigte  van  zekeren  tooverachtigen  invloed, 
welken  de  krokodillen  op  de  in  hunne  nabijheid  zich  bevindende  dieren  zouden  kunnen  uitoefenen: 
eenen  invloed,  waardoor  deze  zoodanig  verbijsterd  en  bedwelmd  zouden  worden,  dat  zij,  angstig 
rondkruipendc , den  met  strakke  blikken  hen  aanstarenden  vijand  al  digter  en  digter  naderbij  komen 
en  eindelijk,  van  schrik  en  benaauwdheid  verstijfd,  in  deszelfs  magt  zouden  geraken ; hiervoor  hebben 
wij  uit  eigene  ondervinding  en  waarneming  evenmin  eenig  bewijs  kunnen  erlangen,  als  wij  dienaan- 
gaande ergens  in  Indië  iets  stelligs  van  de  inlanders  zijn  te  weten  gekomen.  Bijna  even  vruchteloos, 
althans  wat  het  wezentlijke  der  zaak  betreft,  zijn  onze  navorsehingen  uitgevallen  omtrent  de  zooge- 
naamde heiligheid,  waarin  deze  dieren  zouden  gehouden  worden.  Alles,  wat  wij  nopens  dit  onderwerp 
van  zonderlinge  bijgeloovigheid  te  weten  zijn  kunnen  komen,  bepaalt  zich  tot  eenige  dwaze  sprookjes 
en  verwarde  overleveringen,  die  bijna  te  ongerijmd  zijn,  om  vermelding  te  verdienen.  Op  Java  en 
Sumatra  namelijk  gelooven  de  inlanders,  dat  er  krokodillen  zijn,  waarin  eene  menschelijke  ziel  huisvest, 
zoodat  die  dieren,  als  het  ware,  niets  anders  dan  gemetamorphoseerde  mensehen  zouden  wezen,  die 


(*)  Het  verwondert  ons,  dat  wij  nimmer  in  Indië  van  het  merkwaardige  indrukken  der  oogen , als  middel  van  verdediging 
tegen  deze  dieren,  hebben  hooren  gewagen , waarvan  men  in  de  Reisverhalen  van  Mungo  Park  (Last  Missi  on  to  Africa, 
1815.  P.  89.)  en  A.  von  Hnmboldt  (Voyage,  1819.  4°.  II.  p.  214  en  640)  melding  vindt  gemaakt , en  door  welke  eenvou- 
dige praktische  kunstgreep  zich  de  inboorlingen  van  Afrika  en  Zuid- Amerika , somtijds  met  zulk  een  gelukkig  gevolg , weder 
uit  den  muil  van  eenen  krokodil  bevrijden. 

(-p)  History  of  Sumatra,  3 Edit.  4P.  pag.  185. 


9 


zich  gedurende  hun  leven  aan  veelvuldige  misdaden  hebben  schuldig  gemaakt.  Door  het  doen  van  val-* 
sche  eeden  en  de  zelf-verwensching,  dat  zij  eenmaal  een’  krokodil  mogten  worden,  bijaldien  zij  niet, 
volgens  hun  geweten,  de  zuivere  waarheid  spraken,  waren  zij  thans,  na  hunnen  dood,  in  dien  akeligen 
en  deerniswaardigen  toestand  van  zielsverhuizing  overgegaan,  en  moesten  zij  nu  in  de  gedaante  van  zulk 
een  afzigtelijk  gedrogt,  honderd  en  zelfs  meer  jaren  lang,  al  naarmate  zij  zulks  zelve  bezworen  hadden, 
op  de  aarde  verkeeren.  Soortgelijke  verwenschte  en  dubbelzinnige  wezens  zouden  echter  zelden  of  ooit 
aan  hunnen  gewezen’  medemensch  eenig  nadeel  toebrengen,  hoezeer  zij  zich  meerendeels  in  de  nabijheid 
van  bewoonde  plaatsen  ophielden,  en  in  hooge  mate  de  kunst  verstonden,  dezelve  ongemerkt,  zoo  niet 
geheel  onzigtbaar  te  kunnen  naderen.  Deze  hoedanigheid  stelde  hen  in  staat  om  zich  vaak  op  korte 
afstanden,  tot  schrik  en  afgrijzen,  aan  de  dorpelingen  te  kunnen  vertoonen.  — Dezelfde  ongerijmde 
denkbeelden  koesteren  de  Sundanezen  op  Java  insgelijks  van  sommige  groote  tijgers. 

Even  grillig  en  onnatuurlijk  als  het  zamenstel  van  dit  verhaal,  zijn  de  begrippen,  welke  de  Timorezen 
van  de  krokodillen  bezitten:  begrippen,  die,  zoo  men  de  volksoverleveringen  gelooven  mag,  in  vroegere 
eeuwen  van  een  zeer  barbaarsch  gebruik  vergezeld  gingen.  De  Heer  W.  van  Hogendorp  heeft  de  hoofd- 
trekken  daarvan  in  zijne  beschrijving  van  het  eiland  Timor  (*)  medegedeeld,  maar  daarbij  de  fout  begaan, 
van  dezelve  op  eene  wijze  voor  te  dragen,  als  of  zij  werkelijk  aldaar  nog  in  gebruik  waren,  hetgeen 
intusschen,  volgens  de  verzekering  van  zeer  oude  inboorlingen,  die  wij  omtrent  deze  aangelegenheid 
ondervraagd  hebben,  reeds  toen,  sedert  ongeveer  60  jaren,  geenszins  het  geval  meer  was,  terwijl  men 
thans  nog  slechts  als  van  eene,  in  vroegere  tijden  in  zwang  geweest  zijnde  instelling,  van  dezelve  hoort 
gewagen.  Péron  heeft,  zonder  de  verhandeling  van  den  Heer  van  Hogendorp  te  kennen,  insgelijks  in 
zijne  reisbeschrijving,  van  dit  ongerijmde  en  afschuwelijke  gebruik  melding  gemaakt;  doch  op  eene  eenig- 
zins  andere  en  naar  het  schijnt  minder  met  de  ware  toedragt  der  zaak  overeenstemmende  wijze;  terwijl 
hij  echter,  ten  opzigte  der  uitoefening  dier  instelling  zelve,  beter  onderrigt  was  dan  zijn  voorganger  (f). 
Zie  hier  wat  wij  van  de  zaak  zijn  te  weten  gekomen. 

Volgens  het  oude  volksverhaal  zouden  de  vroegere  koningen  van  Koepang  de  meening  hebben  gevoed, 
dat  zij  afstammelingen  waren  van  de  krokodillen,  om  welke  reden  zij  aan  deze  dieren,  op  bepaalde  tijden 
en  bij  zekere  plegtige  gelegenheden  offeranden  aanboden,  die,  naar  gelang  van  het  feest,  nu  eens  enkel 
in  een  varken  met  roode  borstels,  maar  ook  somwijlen  wel  in  een  levend  mensch  bestonden.  Deze  laatste 
wreede  handeling  zoude  telkens  plaats  hebben  gehad,  wanneer  een  nieuwe  vorst  den  troon  beklom. 
Alsdan  zoude  zich  de  nieuwe  koning  met  zijne  rijksgrooten,  onder  het  gejuich  van  eene  tallooze  menigte 
volks,  naar  eene  bepaalde  plaats  van  het  strand  hebben  begeven,  waar  de  krokodillen  dikwerf  voedsel 
ontvingen,  en  dien  ten  gevolge  gewoon  waren,  op  het  geroep,  waarmede  hun  hetzelve  werd  aangebragt, 
ten  voorschijn  te  komen.  Op  die  plaats  werd  alsdan  eene  jonge  maagd,  aan  handen  en  voeten  gebonden, 
doch  tevens  zeer  fraai  met  bloemen  versierd  en  met  welriekende  kruiden  en  olie  gezalfd,  digt  aan  den 
kant  van  de  zee,  binnen  eene  rotsholte,  op  een’  daartoe  gewijden  steen  nedergezet,  tot  offer  vooi  een 


(*)  Verhandelingen  van  het  Bataviaasch  Genootschap,  2 Deel.  3 druk,  pag.  409 
(-J-)  Péron,  Voyage  anx  Terres  Australes,  1816.  II.  p.  266. 

Reptjlia. 


10 


krokodil.  Deze  werd  vervolgens  door  een’  ouden  Orang  Meeow  of'  zoogenaamden  krijgsheld  aangeroepen, 
waarna  het  ondier  zich  dan  ook  weldra  vertoonde,  op  het  ongelukkige  meisje  toesnelde,  haar  uit  de 
spelonk  weghaalde  en  met  haar  in  den  afgrond  zonk. 

Bij  dag  ontwaart  men  de  krokodillen,  gelijk  wij  reeds  boven  aangemerkt  hebben,  dikwijls  slapende 
aan  den  kant  van  het  water,  waar  zij  alsdan  gelijk  een  boomstronk  uitgestrekt  liggen,  en  den  muil  soms 
wijd  geopend  houden.  Zij  kiezen  daartoe  bijzonder  effene  plekken  uit,  die,  óf  tusschen  hoog  riet  en 
gras,  door  een’  grooten  afhangenden  boomtak  belommerd  zijn,  of  ook  wel,  geheel  open  en  vrij  aan  de 
stralen  der  zon  zijn  blootgegeven,,  en  waar  deze  dieren  veelal  dagelijks  rusten.  Yan  deze  rustplaatsen 
wordt  in  eenige  streken  van  Borneo  gebruik  gemaakt,  om  de  krokodillen  op  eene  eigenaardige  wijze  te 
vangen.  Zulks  werd  ons  onder  anderen,  van  de  Dajakkers  uit  het  hoogere  gedeelte  der  Sampiet-rivier 
medegedeeld,  welke  niet  alleen  het  vleesch  der  krokodillen  gaarne  eten,  maar  inzonderheid  het  vet  dezer 
dieren  zeer  in  waarde  houden;  dienende  hun  hetzelve  zoowel  tot  bereiding  der  spijzen,  als  tot  genees- 
middel voor  uitwendig  gebruik,  daar  zij  zich  na  zware  vermoeijenissen  of  bij  rheumatische  pijnen  het 
ligchaam  daarmede  wrijven.  Overigens  is  het  krokodillenvleesch  wit  van  kleur  en  gelijkt  over  het  alge- 
meen veel  naar  dat  der  zeeschildpadden. 

Om  de  krokodillen  te  vangen,  leggen  de  inlanders  op  plaatsen,  welke  deze  amphibiën  dikwijls  plegen 
te  bezoeken,  eenige  planken  neder,  die  van  boven  met  eene  zeer  sterk  klevende  boomhars  besmeerd  zijn. 
Wanneer  zich  nu  een  krokodil  op  eene  zoodanige  plank  nederlegt  en  daar  eenigen  tijd  op  gerust  heeft, 
raakt  dezelve,  door  middel  van  de  hars,  zoo  stevig  aan  het  lijf  van  het  dier  vast,  dat  zij  alleen  met 
moeite  en  kracht  daarvan  weder  kan  afgetrokken  worden.  Zoodra  de  inlanders  zien,  dat  een  krokodil  in 
dezen  toestand  verkeert,  gaan  zij,  met  pieken  en  zware  houwers  gewapend  en  met  eenige  lange  rottin- 
gen, door  hen  als  bindtouw  gebezigd  wordende,  voorzien,  zoo  te  water  als  te  land  op  denzelven  af. 
Het  beangstigde  dier  geeft  zich  alle  moeite,  om  bij  het  naderende  gevaar  naar  onderen  te  duiken,  maai- 
de aan  hem  vastgekleefde  plank  maakt  zulks  onmogelijk,  en  aldus  wordt  het,  op  de  oppervlakte  van  het 
water  ronddrijvende,  onder  een  woest  gespartel  en  geworstel  afgemaakt.  Deze  wijze  van  de  krokodillen 
te  vangen,  laat  zich  voornamelijk  op  die  plaatsen  met  goed  gevolg  aanwenden,  waar  zij  geen  gebrek  aan 
voedsel  hebben,  en  daarom  niet  ligt  op  de  uitgestelde  lokazen  afgaan.  Waar  echter  minder  voedsel  is, 
worden  zij  meerendeels  met  lokaas  gevangen,  vermits  deze  manier  minder  oplettendheid  vereischt,  en 
tevens  met  minder  omslag  en  gevaar  bij  het  dooden  der  dieren  gepaard  gaat.  Ten  einde  onze  waarne- 
mingen over  de  krokodillen  van  Indië  en  al  wat  tot  dezelve  betrekking  heeft,  in  deze  verhandeling  te 
vereenigen,  zullen  wij  omtrent  de  gezegde  angels,  benevens  de  wijze,  waarop  dezelve  gebruikt  worden 
en  wat  al  verder  bij  die  vangst  in  aanmerking  komt,  nog  eenige  nadere  mededeelingen  uit  ons  reis-dagboek 
hier  inlassehen. 

De  angels,  welke  de  inlanders  van  den  Oosterschen  Archipel  tot  het  vangen  van  krokodillen  gebrui- 
ken, bestaan  uit  ijzer  of  uit  hout,  doch  in  het  algemeen,  meest  uit  het  laatste.  Zij  bezigen  daartoe  een 
bard  en  sterk,  rond  stuk  hout  van  ongeveer  anderhalven  duim  dikte  en  één’  voet,  drie  tot  vier  duim  lengte. 
Hetzelve  is  aan  beide  einden  spits  uitloopend  en  in  het  midden  een  weinig  ingekorven,  om  de  daaraan  te 


bevestigen  sleeplijn  steviger  te  kunnen  vasthechten.  Deze  lijn  bestaat  gewoonlijk  uit  stukswijze  aail 
elkander  geknoopten  rotting,  met  uitzondering  van  het  onderste  gedeelte;  zoo  ver  namelijk,  als  hetzelve 
met  den  scherp  getanden  bek  van  het  te  vangen  dier  in  aanraking  kan  komen,  wordt  daarvoor,  om 
meerderen  tegenstand  te  kunnen  bieden,  veelal  wel  toebereid  boombasttouw  gebruikt.  De  geheele  lijn 
heeft,  naar  gelang  der  diepte  van  het  water,  waar  de  angel  gesteld  zal  worden,  soms  van  zes  tot  vijftien, 
of  zelfs  nog  meer  vademen  lengte.  Bij  het  leggen  van  den  angel  wordt  het  bovenste  eind  van  de  lijn 
niet  vastgebonden,  maar  geheel  los  op  de  aarde,  of  zamengerold  op  eenen  struik  nedergelegd.  Van 
onderen,  in  het  midden  van  het  angelhout,  waar  de  lijn  is  vastgemaakt,  wordt  een  klein  eind  dier  lijn,  als 
ook  het  scherppuntige  hout,  zorgvuldig  met  versch  vleesch  omwikkeld,  zoodat  er  niets  van  den  angel  zigt- 
baar  blijft,  en  het  geheel  eene  vleeschrol  schijnt  van  3 tot  4 duim  dikte  en  ruim  anderhalven  voet  lengte. 
Van  buiten  wordt  deze  klomp  stevig  met  gespleten  rotting  te  zamengebonden,  opdat  het  vleesch  niet  zoo 
ligt  door  een’  krokodil  of  een’  zoogenaamden  leguaan  (Monitor)  van  den  angel  afgetrokken  zoude  worden, 
hetwelk,  in  weerwil  van  alle  voorzorgen,  evenwel  somtijds  gebeurt.  Tot  lokspijs  worden  gemeenlijk  eene 
doode  kip  of  eend,  de  ingewanden  van  een’  buffel,  of  ook  wel  een  stuk  honden-  of  apenvleesch  gebezigd. 
Op  Borneo  gebruiken  de  inlanders  daartoe  meerendeels  het  vleesch  van  leguanen  (Monitor  bivittatus) 
of  van  neus-apen  (Semnopitheeus  nasicus);  bewerende  zij,  dat  dit  lokaas  bij  voorkeur  door  de 
krokodillen  wordt  aangetast,  terwijl  het  vleesch  van  den  Cercopithecus  cynomolgus  en  van  meer  andere 
aapsoorten  in  lange  na  niet  zoo  aantrekkelijk  is  voor  deze  amphibiën. 

Wanneer  nu  de  angel  geheel  gereed  is,  wordt  dezelve  naar  eene  stille  bogt  of  andere  afgelegene  plaats 
van  de  rivier  of  het  meer  gebragt,  waar  krokodillen  te  vangen  zijn , en  aldaar  aan  een’  struik  of  lagen 
boomtak,  die  zich  eenigzins  over  het  water  henen  neigt,  opgehangen,  en  wel  zóó,  dat  zich  het  lokaas 
ten  naastebij  één’  of  anderhalven  voet  boven  de  oppervlakte  van  het  water  bevindt.  Dit  overbrengen  en 
ophangen  van  den  angel,  hetwelk  gewoonlijk  tegen  den  avond  geschiedt,  dewijl  de  krokodillen,  evenmin 
als  de  tijgers,  schier  nooit  over  dag  een  lokaas  aanroeren,  gaat  steeds  met  min  of  meer  geheimzinnige 
verrigtingen  gepaard.  Op  Java  geschiedt  zulks  meestendeels  door  een’  zoogenaamden  Malim;  op  Borneo 
door  een’  Pangereran,  of  hoe  soortgelijke,  met  deze  vangst  werkelijk  of  schijnbaar  goed  vertrouwde  men- 
sehen,  in  de  verschillende  tongvallen  der  bewoners  van  dat  groote  eiland,  en  in  onderscheidene  streken 
van  den  Archipel  al  verder  genoemd  mogen  worden.  Ten  einde  een  zoo  gevaarlijk  roofdier  niet  zonder 
reden  en  noodzakelijkheid  te  vervolgen,  en  hem  daardoor  te  vergrammen,  leggen  de  inlanders  gemeen- 
lijk niet  eerder  hunne  angels  uit,  voor  dat  een  mensch  of  een  huisdier,  hetzij  een  paard,  een  jonge 
buffel,  een  hond,  eene  geit,  ja  al  ware  het  slechts  eene  eend  of  kip,  door  een’  krokodil  is  weggehaald 
geworden,  en  hij  zich  door  het  begaan  van  zulk  eene  daad  {dosa,  zonde,  gelijk  de  Maleijers  het  noe- 
men) aan  eene  billijke  bestraffing  hebbe  schuldig  gemaakt.  Volgens  de  meening  dezer  onnoozele  men- 
schen  is  een  dusdanig  dier  zelve  van  de  boosheid  zijner  handeling  overtuigd,  ja,  het  gevoelt  zelfs  berouw 
daarvan,  en  is  bereid  om  voor  die  schuld  ( salah ) te  boeten.  — Ofschoon  deze  bijgeloovige  denkbeelden, 
die  in  ïndië  vrij  algemeen  zijn,  ook  op  Borneo  bestaan,  zijn  toch  de  inboorlingen  van  dit  eiland,  ten 
opzigte  van  het  vervolgen  en  dooden  der  krokodillen,  die  nog  zulk  een  onheil  niet  gesticht  hebben,  ovej 
het  geheel  veel  minder  naauwgezet  en  angstvallig,  dan  ons  zulks  in  andere  streken  van  den  Archipel, 
bij  onderscheidene  volksstammen  is  voorgekomen.  Sommige  Dajakkers  verrigten  die  vangst,  gelijk  wij 


12 


hier  boven  aantoonden,  met  bepaald  oogmerk,  om  er  nut  en  voordeel  uit  te  trekken;  andere  vervolgen 
nu  en  dan,  gedurende  eenigen  tijd  deze  amphibiën,  om  aan  hunne  wraak  voldoening  te  geven,  wanneer 
een  lid  van  eene  aanzienlijke  of  talrijke  familie  of  wel  een  geliefd  huisdier  eene  prooi  van  derzelver 
vraatzucht  geworden  is.  Hierover  vertoornd,  nemen  zich  de  inlanders  voor,  in  de  geheele  omstreek 
zooveel  dezer  dieren  te  verdelgen,  als  zij  zullen  vermogen.  Zij  snijden  alsdan  de  gevangene  krokodillen 
den  kop  af  en  stellen  denzelven,  met  opgesperde  kaken,  op  een  tot  dat  einde  aan  den  oever  opgerigt 
houten  stellaadje  ten  toon,  met  het  doel,  gelijk  zij  zeggen,  om  tot  schrikbeeld  en  ter  inboezeming 
van  vrees  te  dienen  aan  alle  hunne,  in  zoodanige  streek  zich  ophoudende  makkers.  Wij  hebben  op 
onderscheidene  plaatsen  in  de  binnenlanden  van  Borneo,  soortgelijke  schedel-ten  toonstellingen  aan- 
gctrofïen,  die  nu  eens  uit  drie  of  vier,  maar  somwijlen  ook  wel  uit  zeven  of  acht  krokodillenkoppen 
bestonden.  De  meeste  schedels  zagen  wij  bij  den  Dano  Lampoer  en  in  de  Soengej  Karau;  en  hun 
getal  zal  zich  waarschijnlijk,  na  ons  vertrek,  op  nieuw  aanmerkelijk  hebben  vermeerderd,  bijaldien 
namelijk  de  gemelde  Bakal  Bodien  aan  zijn  plegtig  verklaard  voornemen  gevolg  heeft  gegeven,  van 
niet  te  zullen  rusten,  voor  dat  de  laatste  krokodil  uit  de  rivier  van  Karau  zoude  verdwenen  zijn:  daar 
deze  kwaadaardige  dieren,  naar  hij  zeide,  reeds  al  te  veel  menschen  in  die  streken  verslonden  hadden 
en  wel  verdienden,  deswege  eens  geducht  gestraft  te  worden. 

Van  eenige,  zich  destijds  aldaar  ophoudende  Pangererans  ontvingen  wij  de  volgende  nangten  aan- 
gaande de  geheimzinnige  middelen,  welke  zij  vóór  en  bij  het  ondernemen  van  de  krokodillen  vangst 
in  het  werk  stellen,  ten  einde  zich  van  den  goeden  afloop  en  het  welslagen  der  onderneming  te 
verzekeren.  Volgens  hen,  mag  een  Pangereran,  wanneer  hij  angels  wil  uitleggen,  gedurende  zeven 
dagen,  noch  rijst,  noch  eenige  andere  spijzen  kaauwen  of  vermalen;  maar  hij  moet  alles,  wat  hij 
van  voedsel  in  den  mond  neemt,  dadelijk  verzwelgen,  opdat  ook  de  krokodil  niet  eerst  lang  op  het 
lokaas  bijte  en  daardoor  welligt,  óf  enkel  het  vleesch  nuttige,  óf  het  daarin  verborgen  gevaarlijke 
hout  gewaar  worde,  maar  den  geheelen  opgehangen  vleeschklomp  met  angel  en  al,  in  eenen  beet 
terstond  en  gretig  verzwelge.  Bij  het  wegbrengen  van  den  angel  neemt  de  Pangereran  een  kolen- 
vuurtje benevens  eenig  benzoë  en  een’  halven  kokosdop  vol  ruwe  rijst  met  zich  in  de  kano:  zoodra  hij  op 
de  plaats,  waar  de  angel  gelegd  zal  worden,  aangekomen  is,  werpt  hij  een  stukje  benzoë  op  het  vuur, 
prevelt  vervolgens,  onder  het  opstijgen  van  den  wierook  en  het  uitstrooijen  van  eenige  rijstkorrels, 
verschillende  bezweringen  en  toovergebeden,  en  besluit  eindelijk,  met  het  dier  herhaaldelijk  met 
luider  stem  aan  te  roepen,  hetzelve  daar  ter  plaatse  te  ontbieden  en  tot  het  verslinden  van  het  lokaas 
aan  te  moedigen.  — Indien  echter  iemand,  die  den  angel  wil  leggen,  met  genoegzaam  met  de 
daarbij  vereischt  wordende  geheime  kunstverrigtingen  bekend  is,  loopt  hij  veel  gevaar  van  onder  het 
schreeuwen,  door  een’  krokodil  te  worden  aangevallen  en  verslonden,  gelijk  zulks  onder  anderen  met 
den  Maleijer,  wiens  vrouw  en  kind  reeds  vroeger  waren  geroofd  geworden,  het  geval  was,  en  die, 
ofschoon  geen  Pangereran  zijnde,  nogtans  een’  angel  had  willen  uitleggen,  welk  waagstuk  hem  het 

leven  kostte. 

De  ijzeren  angels,  die,  even  als  de  houten,  Pantjing  worden  genaamd,  welk  Maleisch  woord  eigenlijk 
vischhoek  beteekent,  bestaan  in  eenen  ijzeren  staaf  van  ruim  een’  vinger  dikte  en  nagenoeg  anderhalven 


voet  lengte,  aan  welken  zich  in  het  midden  een  oogje  bevindt  tot  het  vastmaken  der  sleeplijn.  Deze 
staaf  is  voorts  aan  den  eenen  kant  geheel  regt,  en  aan  den  anderen,  bij  wijze  van  eenen  vischhoek, 
krom  gebogen.  Aan  iedere  punt  bevindt  zich  buitendien  een  kleine  weerhaak.  Aan  deze  ijzeren  angels 
worden,  uithoofde  van  hunne  geringere  dikte,  ook  somtijds  levende  dieren  tot  lokaas  vastgehecht,  als 
b.  v.  eene  eend  of  kip,  een  hond,  aap  en  diergelijken. 

Daar  het  uiteinde  van  de  lijn  eens  angels  nooit  vastgebonden  wordt,  moet  de  krokodil,  die  een  lokaas 
ingezwolgen  heeft,  steeds  worden  opgezocht,  hetgeen  meestal  intusschen  niet  zeer  moeijelijk  valt,  omdat 
de  krokodillen  zich  gewoonlijk  gedurende  eenigen  tijd  binnen  een  zeker  bestek  van  het  water  blijven 
ophouden.  De  rotting  drijft  altijd  boven,  en  is,  wegens  zijne  witte  kleur,  gemakkelijk  te  ontdekken. 
Zit  de  krokodil  eenmaal  aan  de  lijn  vast,  dan  wordt  dezelve  eenige  malen  met  rukken  sterk  aangehaald, 
ten  einde  daardoor  het  angelhout  in  het  ligchaam  van  het  dier  eene  dwarse  rigting  te  doen  erlangen. 
Somtijds  sleept  de  krokodil,  wanneer  hij  zeer  groot  is,  het  kleine  schuitje,  waarin  zich  de  menschen 
bevinden  met  de  lijn,  pijlsnel  een  eind  ver  door  het  water  heen.  Weldra  echter  wordt  hij  vermoeid 
en  laat  zich  alsdan  lijdzaam  aan  wal  trekken,  waar  hem  terstond  een  strop  van  rotting,  kokostouw  of  van 
andere  palmvezelen,  om  den  muil  wordt  geworpen  en  ook  de  pooten  worden  vastgebonden.  Indien 
de  vangst  toevallig  in  de  nabijheid  van  een  dorp  plaats  vindt,  dan  wordt  het  aldus  onschadelijk  en 
weerloos  gemaakte  dier,  gemeenlijk  nog  een  tijd  lang,  door  eene  talrijke  menigte  volks,  zoo  jong  als 
oud,  op  alle  wijzen  getergd  en  gefolterd,  en  eindelijk,  onder  een  luid  geschreeuw,  met  lange,  uit  drooge 
bamboes  bestaande  spiesen,  of  met  gewone  ijzeren  lansen,  geheel  doorstoken  en  met  honderd  andere 
scherpe,  snij-  en  houwwerktuigen  verminkt  en  in  stukken  gehakt.  Wanneer  het  dier  gebonden  is, 
gebiedt  de  voorzigtigheid  toch,  dat  men  zich  op  eenen  afstand  van  zijnen  staart  houde,  met  welken 
hij  in  zijnen  angst,  links  en  regts,  vervaarlijke  slagen  kan  toebrengen. 

In  die  landstreken,  waar  het  vleesch  der  krokodillen  niet  door  de  inboorlingeu  gegeten  wordt,  zoo 
als  zulks  onder  de  Mahomedaansche  volksstammen  nooit  geschiedt,  werpt  men  het  gedoode  dier  gewoon- 
lijk in  eene  rivier,  ten  einde  door  het  stroomende  water  te  worden  weggevoerd.  Alleen  het  mannelijk 
lid  aan  welks  gebruik  de  Chinezen  zoowel  als  de  inlanders  eene  opwekkende,  versterkende  kracht  toe- 
schrijven, wordt  veelal  van  den  romp  afgesneden,  gedroogd  en  in  dien  staat  bewaard. 


Ofschoon  men  in  sommige  rivieren  en  baaijen  langs  de  kusten  van  Java  vrij  veel  krokodillen  opmerkt, 
en  zij  zelfs  op  de  reede  van  Batavia  niet  zeldzaam  zijn,  brengen  zij  toch,  daar  en  elders  op  dit  eiland, 
over  het  algemeen  den  mensch  minder  nadeel  toe,  dan  wel  in  andere  streken  van  den  Oosterschen  Archipel. 
De  oorzaak  daarvan  laat  zich  verklaren  uit  het  overvloedige  voedsel,  hetwelk  zij  in  deze  wateren  aan  treffen. 
Doode  paarden,  buffels,  geiten,  honden  en  andere  krengen  komen  in  deze  zoo  zeer  bevolkte  landstreken 
in  menigte  de  rivieren  afdrijven,  terwijl  uit  de  talrijke  schepen  en  inlandsche  vaartuigen,  welke 
gedurig  rondkruisen  of  op  de  onderscheidene  reeden  ten  anker  liggen,  dagelijks  eene  groote  hoeveelheid 
ingewanden  van  kippen,  eenden  en  ander  gedierte  over  boord  wordt  geworpen,  welk  een  en  an  ^ 
genoegzaam  toereikende  schijnt  te  zijn  om  de  vraatzucht  dezer  amphibiën  te  bevredigen.  Ook  kan 


waar  zijn 


ijn,  dat  zij  op  sommige  plaatsen  opzettelijk,  doch  in  het  geheim,  door  Mahomedaansche  pne 


Rei*tii.ia. 


ja 


14 

van  aas  worden  voorzien,  welke,  gelijk  de  Heer  Olivier  (*)  misschien  niet  te  onregt  aanmerkt,  deze 
kunstgreep  te  baat  nemen,  om  aan  het  volk  te  doen  gelooven,  dat  zij  de  krokodillen  door  bezweringen 
verhinderen  kunnen  om  onder  de  menschen  hunne  prooi  te  zoeken.  Kapitein  Cook  heeft  voorts  in  het 
laatste  deel  zijner  eerste  reis  nog  onderscheidene  andere,  op  overlevering  en  bijgeloof  gegronde  sprookjes 
aangaande  de  krokodillen  van  den  Indischen  Archipel  medegedeeld. 

In  het  Maleisch,  de  meest  verspreide  taal  van  Oost-lndië,  heeten  deze  amphibiën  Boivcijct  of  Boectja. 
Zeer  verschillend  zijn  echter  de  benamingen,  waaronder  zij  in  de  tongvallen  van  andere  volksstam- 
men des  Archipels  bekend  staan.  Zoo  worden  zij,  bij  voorbeeld,  door  de  zoogenaamde  eigenlijke 
Timorezen,  in  het  westelijke  gedeelte  des  eilands,  Besimnassi , door  de  bewoners  van  het  eiland 
Rottie  Beëies , en  door  die  van  Solor  Koboe  genoemd.  Op  Romeo  eindelijk,  waar  deze  dieren  zeer 
menigvuldig  zijn,  bestempelen  de  bewoners  de  onderscheidene  soorten  en  rassen,  welke  daarvan  op  dit 
eiland  voorkomen,  met  afzonderlijke  bijnamen,  die  achter  hunnen  algemeenen  of  geslachtsnaam  worden 
gevoegd.  Tot  dezen  laatsten  bezigen  de  zoogenaamde  Banjerezen  het  Maleisehe  woord  Boeaja;  doch 
bij  de  Bejadjoe-Dajakkers  (f)  heet  hij  Bedjai. 

Wanneer  wij  nu  tot  de  bepaling  der  in  den  Indischen  Archipel  levende  soorten  van  krokodillen  willen 
overgaan,  ontmoeten  wij  menigvuldige  zwarigheden.  Bij  een  min  naauwkeurig  onderzoek  komt  men  ligt 
tot  de  gedachte,  dat  alle  de  in  dat  gewest  levende,  eigenlijke  krokodillen  tot  die  soort  behooren,  welke 
algemeen  onder  den  naam  van  Crocodilus  biporcatus  bekend  is.  Nadere  opmerkingen  overtuigen  ons 
echter  weldra,  dat  er,  behalve  de  laatstgenoemde,  over  geheel  Indië  verspreide  en  gemeene  sooit 
somtijds,  ofschoon  hoogst  zeldzaam,  een  krokodil  wordt  aangetrolfen,  die  de  grootste  overeenstemming 
toont  met  de  gewone  Afrikaansehe  soort;  en  dat  er  behalve  dezen,  op  de  Indische  eilanden  nog  andere 
krokodillen  leven,  welke,  hoewel  zeer  naauw  met  Croeod.  biporcatus  verwant,  echter  een  standvastig 
verschillend  en  op  zich  zelve  staand  ras  of  eene  ondersoort  uitmaken.  De  middelen,  welke  wij  tot  de 
bepaling  dezer  soorten  of  rassen  bezitten,  zijn,  in  weerwil  hunner  talrijkheid,  nog  te  onvolledig,  om 
dezelve  naauwkeurig  in  haar  geheel  te  doen  kennen,  doch  genoegzaam  toereikende,  om  haar  bestaan 
buiten  twijfel  te  stellen.  Eene  reeks  van  meer  dan  dertig  exemplaren  van  Croeod.  biporcatus,  welke  in 


(*)  Land-  en  Zeetogten  in  Ned.  Indië,  1 Deel,  pag.  159. 

(-f)  De  Dajakkers  zijn  oorspronkelijke  bewoners  van  Borneo.  Overal,  waar  zij  niet  door  verschillende,  later  op  dit  eiland 
aangekomene  vreemde  volken , die  zich  in  sommige  kuststreken  op  hetzelve , allengs  nedergezet  hebben , uit  hun  voorvaderlijk 
gebied  verdreven  zijn  geworden,  bewonen  zij  nog  heden  het  land,  van  het  strand  af,  tot  in  de  verst  afgelegene  binnendeelen. 
Zij  behooren,  naar  den  vorm  en  de  kleur  van  hun  ligchaam , volgens  hunne  gelaatstrekken  en  hun  lang , glad  hoofdhaar , tot 
het  groote  geelkleurige  polynesische  ras.  Even  als  men  dit  menschenras  in  liet  algemeen  tot  ontelbare  maatschappijen  van 
min  of  meer  magtige  volken,  over  den  Indischen  en  grooten  oceaan  verspreid  vindt,  even  zoo  oneindig,  in  vele  geringe, 
zwakke  stammen  verdeeld , treft  men  hetzelve  op  sommige  eilanden  in  den  Sunda- Archipel  aan.  Dit  laatste  heeft  vooral  plaats 
op  Borneo.  Iedere  stam  bewoont  aldaar  een  zeker  gebied ; ieder  onderscheidt  zich , op  eene  min  of  meer  in  het  oog  loopende 
Avijzc,  door  tongval,  zeden  en  gebruiken,  van  zijne  naburige  rasverwanten.  Een  van  de  volkrijkste  dezer  stammen,  inliet 
zuidelijk  gedeelte  van  Borneo,  is  die  van  de  Oeloe  bejadjoes , — dat  is : Bejadjoe- menschen,  gelijk  zich  deze  Dajakkers  zelven 
noemen.  Deze  stam  bewoont  de  zoogenaamde  Groote  en  Kleine  Dajak- rivier,  de  Soengej  Kapoeas  en  eenige  andere  rivier- 
oevers in  de  omliggende  streek. 


15 


den  loop  van  twintig'  jaren  aan  het  Rijks-Museum  gezonden  werd,  en  onder  welke  zich  voorwerpen 
bevinden  eener  grootte  van  5 Ned.  Ellen  tot  den  staat  van  foetus  afdalende,  gaf  ons  gelegenheid,  deze 
soort  in  al  hare  leeftijden  en  afwijkingen  te  leeren  kennen  en  te  bepalen,  dat  zij  op  Sumatra,  Java, 
Romeo,  Tiraor  en  de  Molukken  overal  dezelfde  en,  in  verhouding  tot  de  overige  daar  voorkomende 
soorten  of  rassen,  op  verre  na  de  menigvuldigste  is.  Verders  hebben  wij  ons  door  eene  onmiddellijke 
vergelijking  overtuigd,  dat  de  van  den  Ganges,  van  de  Sechelles  en  van  Is le  de  France  naar  Europa 
gezondene  krokodillen  dezer  soort,  in  alle  hoofdpunten  met  diegenen,  welke  in  den  Indischen  Archipel 
gevangen  worden,  overeenstemmen.  Eindelijk  mag  men  vooronderstellen,  dat  de  krokodillen,  door 
ons  en  andere  reizigers  op  Nieuw-Guinea  en  aan  de  noordkusten  van  Nieuw-Holland  waargenomen, 
gelijk  ook  die,  welke,  naar  het  verhaal  der  inwoners  van  de  Pelew-  en  Fidji-eilanden,  tot  aan  deze 
kusten  afdwaalden,  insgelijks  tot  bovengenoemde  soort  behooren.  Het  zoude  overbodig  zijn,  hier 
eene  uitvoerige  beschrijving  van  dezen  algemeen  bekenden  krokodil  te  geven.  Wij  kunnen  onze 
Lezers  dienaangaande  verwijzen  tot  de  beschrijving  door  Duméril  en  Bibron  in  hunne  Erpétologie 
générale  III.  p.  115,  gegeven,  en  tot  de  afbeeldingen  van  Tiedemann,  Tab.  9,  Cuvier,  Oss.  foss. 
Tab.  I.  fig.  4 en  13,  en  Tab.  II.  fig.  8 (de  koppen  en  de  nekschilden),  als  ook  tot  Schlegel’s  Abbil- 
dungen.  Tab.  I.  (profil  naar  het  leven,  op  de  helft  der  natuurlijke  grootte  van  een  oud  individu,  ter 
lengte  van  5 Ned.  Ellen,  op  Ceram  gevangen).  De  door  Cuvier  aangevoerde  kenmerken  dezer  soort, 
als  bestaande  in  het  gemis  van  nekschilden  en  de  aanwezigheid  van  twee  kielen,  van  den  voorsten  oog- 
hoek naar  de  neusgaten  loopende,  hebben  wij  bij  alle  onze  exemplaren  bevestigd  gevonden  en  slechts 
zeer  zeldzaam  door  de  aanwezigheid  van  een  of  twee  kleine  nekschilden  eene  uitzondering  opgemerkt. 
In  de  kleur  en  de  verdeeling  der  vlekken  schijnt  bij  verschillende  individu’s  meer  of  min  verscheidenheid 
te  bestaan,  maar  deze  afwijkingen  zijn  zoo  gering,  dat  zij  niet  verdienen,  in  het  bijzonder  te  worden 
opgenoemd. 

De  overledene  reizigers  Kuhl  en  van  Hasselt  hebben,  reeds  vijftien  jaren  geleden,  op  Java  een’ 
krokodil  verkregen  en  aan  het  Rijks-Museum  toegezonden,  welke  ongeveer  2,24  Ned.  Ellen  lengte  had. 
Dit  individu  werd  door  H.  Boie  voor  Crocodilus  rhombifer,  Cuv.  gehouden,  omtrent  wiens  eigenlijk 
vaderland,  West-Indië,  men  toen  nog  niet  onderrigt  was.  Eene  naauwkeurige  vergelijking  heeft  ons 
echter  overtuigd,  dat  dit  individu  tot  den  Crocodilus  vulgaris  behoort,  in  het  wezentlijke  niet  van  andere 
in  Afrika  gevangene  voorwerpen  afwijkt,  en  al  de  hoofdkenmerken  vertoont,  welke  aan  deze  soort  ejgen 
zijn.  De  aanwezigheid  van  twee  paar  sterk  ontwikkelde  nekschilden,  de  mindere  ontwikkeling  en 
onregelmatigheid  van  het  derde  paar  reeksen  der  rugschilden,  de  bolle  gedaante  der  boven  mid- 
delstreep  van  den  snuit,  eindelijk  de  zwart-groenachtige  in  stede  van  geel-bruine  grondkleur:  dit 
alles  zijn  kenmerken,  door  welke  zich  de  Nijl-krokodil  van  den  Crocod.  biporcatus  genoegzaam 
onderscheidt.  Ons  is  geen  voorbeeld  bekend,  dat  een  tweede  Crocod.  vulgaris  in  den  Indischen 
Archipel  gevonden  is,  en  wij  mogen  daaruit  opmaken,  dat  deze  soort  slechts  in  zeer  gering  getal  in  die 
gewesten  voorkomt. 

Korten  tijd  na  onze  aankomst  op  Java  hebben  wij  in  de  omstreken  van  Tjikao  twee  exemplaien  van  een 
krokodil  verzameld,  welke  1,20  N.  E.  lang  waren,  door  II.  Boie  insgelijks  voor  Gr.  rhombifer  i->cho  > 


16 


loo 


en  onder  dezen  naam  aan  het  Rijks-Museum  zijn  toegezonden  geworden.  Een  nader  onderzoek  heeft 
ons  echter  getoond,  dat  ook  deze  naamsbepaling  onjuist  was,  en  dat  deze  dieren  in  geenen  deele 
met  het  bovengenoemde,  door  Kuhl  en  van  Hasselt  verkregene  individu  van  Croe.  vulgaris  overeen- 
stemde, zoo  als  men  uit  de  meening  van  Boie  zoude  hebben  moeten  opmaken.  Deze  twee  krokodillen 
vertoonden,  integendeel,  eene  vrij  groote  overeenkomst  met  Crocod.  biporcatus,  voornamelijk  door  de 
aanwezigheid  der  twee  kielen  op  den  snuit.  Zij  wijken  echter  van  deze  soort  af,  door  een’  veel  breeder’ 
kop,  door  de  aanwezigheid  van  twee  paar  nekschilden,  en  door  eene  eenigzins  lichtere  grondkleur. 
Wij  hebben  deze  voorwerpen  langen  tijd  voor  toevallige  verscheidenheden  van  Crocod.  biporcatus  gehou- 
den, en  zouden  dezelve  als  zoodanig  beschrijven,  bijaldien  wij  ons  later,  op  onze  reis  in  de  binnenlanden 
van  Borneo,  niet  overtuigd  hadden,  dat  zich  aldaar  insgelijks  een  van  Crocod.  biporcatus  standvastig 
afwijkende  krokodil  ophoudt.  Wij  hebben  tot  ons  leedwezen,  van  dezen  laatsten  slechts  twee  schedels 
kunnen  bekomen,  terwijl  zich  eenige  andere  in  de  verzameling  van  wijlen  den  Luitenant-Kolonel 
Henrici  bevinden;  een  derde,  zeer  jong  individu  werd  vroeger  door  den  Heer  Diard,  van  Pontianak 
aan  het  Rijks-Museum  gezonden.  Dit  voorwerp  onderscheidt  zich  van  den  gewonen  Crocod.  biporcatus 
door  de  aanwezigheid  van  twee  paar  nekschilden,  en  komt  daardoor  overeen  met  de  bovengenoemde 
twee  krokodillen  van  Java. 

De  door  ons  medegebragte  schedels  van  dit  dier  behoorden,  volgens  het  zeggen  der  inboorlingen,  tot 
eene  van  den  meer  gemeenen  Croe.  biporcatus  afwijkende  soort,  welke  de  Maleijers  op  Borneo  Boeaja 
Kodok  en  de  Dajakkers  Bedjai  Pakatak  (*)  noemen;  terwijl  de  gemeene  soort,  bij  het  eerstgemelde 
volk  den  naam  draagt  van  Boeaja  Ta  man  (-f-),  en  door  de  laatstgenoemde  inlanders  Bedjai  Ra  wen 
genoemd  wordt.  Beide  deze  krokodillen  bewonen  eenerlei  streken,  en  stemmen  ook  in  hunne  levenswijs 
volkomen  met  elkander  overeen,  behalve  dat  de  stompkoppige  soort  voor  nog  gevaarlijker  wordt 
gehouden,  dan  de  gewone  tweekielige  krokodil.  Wij  gevoelen  te  meer  neiging,  deze  laatste  opmerking 
voor  waarheid  aan  te  nemen,  omdat  men  inderdaad  niet  zoozeer  uit  de  buitengewone  grootte,  als  wel 
uit  den  sterken  bouw  des  schedels  van  deze  soort  kan  afleiden,  dat  zij,  ten  opzigte  harer  kracht,  den 
gewonen  tweekieligen  krokodil  verre  overtreft. 

Wij  zullen,  om  de  onderlinge  verhouding  der  schedels  van  deze  twee  krokodillensoorten,  in  het  oog 
te  doen  vallen,  eene  vergelijking  maken  tusschen  dieren  van  zoo  veel  mogelijk  gelijken  wasdom. 
De  grootste  opgezette  krokodil,  dien  het  Museum  bezit,  is  een  Crocod.  biporcatus,  welke  bij  Ceram  in 
de  Molukken  gevangen  en  door  den  Hoogleeraar  Reinwardt  herwaarts  gezonden  is  geworden.  De 
geheele  lengte  van  dit  dier  is  nagenoeg  5 N.  E.,  waarvan  de  kop  0,61  bedraagt.  Kiezen  wij  nu  tot 
vergelijking  den  grootsten  door  ons  medegebragten  schedel  van  het  stompkoppige  ras,  welke  bijkans 
0,68  lang  is,  dan  bekomen  wij  de  navolgende  verhouding,  insgelijks  in  Nederl.  ellemaat  uitgedrukt. 


(*)  Pakatak,  heet  in  de  taal  der  Bejadjoe-Dajakkers  kikvorsch,  en  Kodok  betcekent  hetzelfde  dier  in  het  Maleisch. 
(•f ) Taman,  heet  in  het  Maleisch  medegezel  of  makker.  Deze  naam  is  door  de  inlanders  welligt  daarom  aan  de  boven- 
bedoelde krokodilsoort  gegeven,  dewijl  zij  op  Borneo  de  gemeenste  is,  en  in  sommige  streken  zoo  buitengewoon  talrijk  en  als 
het  ware  bij  troepen  voorkomt. 


Lengte  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  het  bovenste  gedeelte  van  den  achterschedel 

Breedte  bij  het  onderkaaksgewricht 

)>  bij  de  oogen * 

» bij  de  neusgaten 

» der  ruimte  tusschen  de  oogholten 

Grootste  hoogte  des  schedels  bij  het  achterhoofd 


Spitskoppige. 

Stompkoppige* 

0,582. 

0,650. 

0,324. 

0,420. 

0,255. 

0,310. 

0,120. 

0,170. 

0,061. 

0,074. 

0,222. 

0,294. 

De  afmetingen,  op  twee  jongere  exemplaren  bewerkstelligd,  leveren  de  navolgende  uitkomsten  op. 


Lengte  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  het  bovenste  gedeelte  van  den  achterschedel 

Breedte  bij  het  onderkaaksgewricht 

» bij  de  oogen 

)>  bij  de  neusgaten 

j)  der  ruimte  tusschen  de  oogholten 

Grootste  hoogte  des  schedels  bij  het  achterhoofd  . . . 


Spitskoppigc. 

Stompkoppigc. 

0,480. 

0,440. 

0,243. 

0,256. 

0,166. 

0,188. 

0,096. 

0,100. 

0,050. 

0,042  (*)* 

0,172. 

0,180. 

Uit  deze  opgaven  blijkt,  dat  de  kop  bij  dezen  nieuwen  krokodil,  in  evenredigheid  der  lengte,  veel  bree- 
der  is,  dan  bij  den  gewonen  Ooc.biporcatus,  en  dit  verschil  is  bij  zeer  oude  individuen,  vooral,  wanneer 
men  de  schedels  van  beide  soorten  naast  elkander  legt,  zeer  in  het  oog  vallende.  Bij  ons  nieuw  dier  is, 
in  iederen  leeftijd,  de  kop  in  verhouding  niet  slechts  korter,  breeder  en  minder  kegelvormig  toeloopende, 
maar  ook  in  het  algemeen  veel  steviger  gebouwd,  van  voren  meer  afgerond  en  eenigzins  hooger:  in  een 
woord,  een  verreweg  krachtiger  maaksel  vertoonende.  Voor  het  overige  komen  beide  schedels,  wat 
den  grondvorm  en  de  hoofdkenmerken  betreft,  volmaakt  met  elkander  overeen.  Bij  het  stompkoppige 
ras  echter,  wordt  het  neuskanaal  van  achteren  bij  de  oogen,  plotseling  veel  wijder  dan  gewoonhjk,  en  er 
ontstaat  dien  ten  gevolge  op  de  plaats,  waar  zich  de  ossa  palatina  met  het  voorste  gedeelte  van  het 
os  sphenoideum  vereenigen,  eene  sterke  opzwelling,  welke  men  bij  het  spitskoppige  ras  in  eenen  veel 
geringeren  graad  opmerkt.  Verder  is  bij  het  eerstgenoemde  ras  de  ruimte  tusschen  de  beide  kielen  op 
den  snuit  minder  uitgehooid,  en  de  kielen  zelven  derhalve,  ten  minste  aan  haar  voorste  gedeelte,  veel 
minder  duidelijk. 

De  stompkoppige  krokodil  komt  op  Borneo,  even  als  de  gewone  tweekielige,  van  het  zeestrand  af, 
tot  ver  in  de  binnenlanden  toe,  in  de  rivieren  en  meren  voor.  Wij  zijn  niet  in  staat,  met  naauwkeu  0' 
heid  de  grootte  te  bepalen,  welke  dit  dier  bereikt 5 maar  gelooven,  dat  het  bezwaailijk  Oioote  ^ 
omstreeks  6 N.  ellen  zal  worden:  eene  lengte,  welke  het  spitskoppige  ras  waarschijnlijk  evenm 
boven  gaan.  Voorwerpen  van  zulk  eene  aanzienlijke  grootte  worden  intussehen  zeei  zeldzaai  0 
troffen,  zoodat  daartoe,  naar  alle  vermoeden,  een  zeer  hooge  ouderdom  vereiseht  wordt. 


(*)  Deze  vergelijkende  opgaaf  toont  tevens  aan , 
Reptilm. 


dat  er  ook  individuele  verschillen  bij  deze  dieren  bestaan. 

5 


Deze  opmerking'  leidt  ons  tot  de  vraag,  hoe  oud  de  krokodillen  dan  eigenlijk  wel  worden.  Zij  laat 
zich,  bij  de  weinige  tot  nu  bekende  waarnemingen  niet  met  zekerheid  bepalen,  en  wij  zijn  zelfs  niet 
in  staat,  betrekkelijk  den  groeitijd  dezer  dieren,  eenigzins  stellige  opgaven  te  kunnen  mededeelen. 
Te  besluiten  naar  den  wasdom  van  eenige  jonge  voorwerpen  van  Croeod.  biporcatus,  welke  wij  verschei- 
dene jaren  in  gevangenschap  hebben  kunnen  gadeslaan,  zouden  er  ten  minste  van  twintig  tot  vijfen- 
twintig jaren  vereischt  worden,  alvorens  dit  dier  zijn’  volwassen’  staat  bereikt  heeft. 

Over  de  levenswijze  van  den  Crocodilus  biporcatus  in  het  bijzonder,  deelen  wij  nog  de  volgende 
opmerkingen  mede.  Men  ontwaart  dit  dier,  over  het  algemeen,  meest  aan  de  monden  der  rivieren, 
vooral  op  zulke  plaatsen,  waar  eenigzins  breede  en  diepe  rivieren  in  baaijen  en  stille  inhammen 
uitloopen,  en  welke  daarbij  slijkige  beddingen  en  lage,  vlakke  oevers  hebben.  Deze  krokodil  leeft 
derhalve  zoowel  in  het  zoete  als  in  het  zoute  water;  echter  verwijdert  hij  zich  nooit  ver  van  het 
strand,  en  begeeft  zich  ook  slechts  in  zulke  stroomen,  verre  landwaarts  in,  welke  niet  bijzonder 
driftig  zijn,  bij  afwisseling  wild  begroeide  oevers  hebben  en  schaars  van  menschen  bewoond  worden. 
Waar  deze  laatste  omstandigheden  plaats  vinden,  gelijk  zulks  zeer  veel  op  Borneo  het  geval  is,  treft 
men  dit  dier,  somwijlen  vele  mijlen  ver  binnen  ’s  lands,  in  gelijke  menigte  aan,  als  in  de  nabijheid  van 
het  strand. 

Alvorens  over  te  gaan  tot  de  gevolgtrekkingen,  welke  wij,  ten  opzigte  der  bepaling  en  verspreiding 
der  andere  krokodillensoorten,  uit  onze  waarnemingen  over  de  Indische,  kunnen  maken,  zullen  wij 
hier  de  beschrijving  laten  volgen  eener  geheel  onbekende  soort,  welke,  de  binnenlanden  van  het  eiland 
Borneo  bewonende,  tot  de  afdeeling  der  Gavialen  behoort,  en  dus  met  de  vroeger  opgenoemde  soorten 
niets,  dan  den  familienaam  gemeen  heeft.  In  het  Natuurkundig  Tijdschrift,  uitgegeven  door  de 
Hoogleeraren  van  der  Hoeven  en  de  Vriese  (1838,  Deel  5,  bl.  77,  PI.  III),  heeft  reeds  eene  voor- 
ïoopige  bekendmaking  van  dit  dier  plaats  gehad,  onder  den  naam  van 

CROCODILUS  (GAVIALIS)  SCHLEGELII. 

Indien  men  zich  bepaalt  tot  het  onderzoek  van  jonge  individuen  dezer  soort,  zoo  als  wij  dezelve  afge- 
beeld  hebben,  dan  schijnt  een  opslag  van  het  oog  genoegzaam  te  zijn,  om  het  buiten  allen  twijfel  te 
stellen,  dat  dit  dier  tot  de  gavialen  en  niet  tot  de  beide  andere  afdeelingen  der  krokodillen  behoort. 
Zeer  jonge  individuen  bieden  zelfs  eene  zoo  groote  overeenkomst  met  den  bekenden  gaviaal  van  den 
Ganges  aan,  dat  een  natuuronderzoeker,  geene  andere  dan  dezulken  voor  zich  hebbende,  misschien 
zelfs  op  het  denkbeeld  zou  komen,  dat  onze  gaviaal  tot  dezelfde  soort  behoorde,  als  die  van  den  Ganges. 
Bij  het  onderzoek  van  oudere  voorwerpen,  en  vooral  bij  dat  des  schedels  van  zeer  ouden,  verdwijnen 
alle  diergelijke  vooronderstellingen  zoodanig,  dat  men  welligt,  tot  een  tegenovergesteld  uiterste  over- 
slaande, in  verzoeking  zou  kunnen  komen,  om  dit  dier  bij  de  krokodillen  en  niet  bij  de  gavialen  te 
plaatsen.  Deze  meening  echter,  welke  vooral  door  de  overeenkomst  der  achterste  gedeelten  des  schedels 
met  die  der  eigenlijke  krokodillen,  grond  zou  erlangen,  zal  evenwel  insgelijks  aldra  verworpen  worden, 
wanneer  men  opmerkt,  dat  de  kenmerken,  aan  de  tanden  en  de  gedaante  der  onderkaak  ontleend. 


19 


zoowel  als  de  levenswijs  dezer  nieuwe  soort,  gewigtiger  redenen  opleveren,  om  haar  bij  de  gavialcn  te 
plaatsen.  Wij  gelooven,  zoo  als  uit  de  volgende  mededeelingen  blijken  zal,  de  waarheid  het  digtst 
nabij  te  komen,  wanneer  wij  dit  dier  voor  eenen  waren  gaviaal  houden,  welke,  wel  is  waar,  in  vei- 
scheidene  opzigten,  de  eigenlijke  krokodillen  zeer  nabijkomt,  maar  zelfs  niet  eens  met  genoegzaam  regt, 
als  een  tusschenvorm  beschouwd  kan  worden.  Daar  er  tot  nu  toe  slechts  eene  soort  van  gaviaal  bekend 
was,  zoo  moeten  wij  onze  nieuwe  soort  als  vertegenwoordigende  den  Ganges-gaviaal  op  Borneo  be- 
schouwen. Vergelijken  wij  nu  deze  twee  gavialen  met  elkander,  dan  vinden  wij,  dat  die  van  Borneo 
zich  van  den  Bengaalschen,  voornamelijk  door  de  volgende  hoofdpunten  onderscheidt.  1)  Dooi  zijne 
krachtiger  vormen  en  sterker  ontwikkelde  pooten  en  staart ; 2)  door  eenen,  in  verhouding  tot  het 
ligchaam,  veel  sterker  en  krachtiger  kop  en  snuit,  die  aan  de  basis  naar  de  oogen  niet  zoo  plotseling 
versmalt  als  bij  Croc.  gangeticus;  3)  door  een  geringer  getal  tanden,  van  welke  er  slechts  f§  aanwezig 
zijn,  terwijl  Cr.  gangeticus  er  ff  of  #§■  heeft ; verders  door  den  steviger  bouw  dezer  organen,  welke 
ook  minder  gebogen  en  minder  scherp  gepunt  zijn,  dan  bij  Cr.  gangeticus,  en  tevens  m eene  meer 
loodregte  rigting  staan;  eindelijk  door  de  grootte  van  den  negenden  tand  der  bovenkaak  (van  voren  af 
geteld),  welke  aanmerkelijk  grooter  en  sterker  is,  dan  de  overigen;  weshalve  de  snuit,  op  de  plaats,  waar 
zich  deze  tand  bevindt,  even  als  bij  de  eigenlijke  krokodillen,  van  weêrszijden  knobbelachtig  uitspringt; 
4)  door  de  minder  lange  symphysis  der  onderkaak;  5)  door  de  afwezigheid  der  opgezwollen  neusklep, 
welke  bij  den  ouden  Ganges-gaviaal  zulk  een  karakteristiek  kenmerk  oplevert;  6)  door  de  mindere  uit- 
breiding van  de  tafelvormige  vlakte  des  achterschedels;  7)  door  den  zeer  gering  ontwikkelden  oogrand, 
welke  zich  bij  Cr.  gangeticus  aanmerkelijk  verheft;  8)  door  de  grootere  oogen;  9)  door  de  aanwezigheid 
van  eene  menigte  kleine  nekschilden,  wier  getal  dikwerf  meer  dan  6 paren  beloopt,  terwijl  de  Cr. 
gangetieus  meestal  slechts  één  paar  bezit;  10)  door  de  sterk  ontwikkelde  kielen  der  rugschilden; 
11)  door  de  veel  grootere  schilden  der  onderdeden  des  diers  en  der  pooten;  eindelijk  12)  door  het 
verschil  der  kleuren  en  derzelver  schakering. 

De  vergelijking  der  schedels  van  deze  twee  gaviaalsoorten  onderling  en  met  die  der  overige  kroko- 
dillen, van  welke  wij  hier  den  Crocod.  biporeatus  als  grondvorm  aannemen,  levert,  vooral  wanneer 
men  de  schedels  van  boven  beschouwt,  de  navolgende  uitkomsten.  In  zijn  geheel  beschouwd,  toont  de 
schedel  van  Cr.  Schlegelii,  bij  den  eersten  blik,  uithoofde  van  den  snavelvormig  verlengden  snuit,  meer 
overeenkomst  met  den  Ganges-gaviaal,  dan  met  de  overige  krokodillen.  Denkt  men  echter  dezen 
snuit  weg,  en  vergelijkt  men  dan  alleen  het  achterste  gedeelte  des  schedels,  van  de  oogholten  af,  dan 
is  de  overeenkomst  tusschen  Croc.  Schlegelii  en  de  eigenlijke  krokodillen  zoo  groot,  dat  men  den 
Ganges-gaviaal,  als  van  alle  overige  familieverwanten  afwijkende,  beschouwen  moet.  Want  bij  Cr. 
Schlegelii  is  de  ruimte,  tusschen  de  oogholten  gelegen,  even  als  bij  de  eigenlijke  krokodillen,  smal,  zoo- 
dat  zij  niet  eens  de  breedte  heeft  van  die  der  langwerpige  oogholten,  terwijl  diezelfde  ruimte  bij  Cr. 
gangeticus  aanmerkelijk  grooter  is,  dan  de  wijdte  van  zijne  ronde  oogholten;  het  tafelvormige  vlak  dei 
hersenpan,  en  de  beide  gaten  op  hetzelve,  vertoonen  bijkans  dezelfde  gedaante  als  bij  de  eigenlijke 
krokodillen,  terwijl  dit  vlak  bij  Cr.  gangeticus  veel  breeder  is,  en  de  gaten  in  hetzelve  schier  tweemaal 
zoo  wijd  zijn,  dan  zulks  gewoonlijk  het  geval  is;  het  uitsteeksel,  ontstaan  uit  de  vereeniging  van  de 
beenderen,  welke  het  gewricht  der  onderkaak  vormen,  is  veel  langer  dan  bij  den  Ganöes  öaviaal; 


20 


eindelijk  zijn  de  juk  bogen  naar  voren  sterk  rijzende,  en  is  daardoor  de  groote  opening,  welke  achter 
de  oogholten  ligt,  in  eene  horizontale  rigting  gebragt;  terwijl  deze  opening  bij  Cr.  gangeticus,  op  de 
bijkans  loodregte  zijde  der  hersenpan  te  voorschijn  komende,  van  boven  ter  naauwernood  gezien 
kan  worden. 

Vergelijken  wij  de  overige  deelen  der  schedels,  de  onderlinge  verhouding  der  beenderen  van  dezelve, 
enzv.  met  elkander,  dan  vinden  wij  het  navolgende  onderscheid.  De  neusbeenderen,  welke  bij  de  eigen- 
lijke krokodillen  tot  aan  de  neusgaten  doorloopen  en  de  beide  bovenkaaksbeenderen  in  hunne  geheele 
lengte  van  elkander  scheiden,  zijn  bij  den  Ganges-gaviaal  zoo  kort,  dat  zij  niet  eens  twee  derde  gedeelten 
van  de  lengte  des  snuits  bereiken,  en  de  bovenkaaksbeenderen  derhalve  in  het  geheele  middelste  gedeelte 
van  den  snuit  tegen  elkander  liggen:  deze  beenderen  strekken  zich  bij  Cr.  Schlegelii  uit  tot  aan  het 
laatste  derde  deel  van  den  snuit,  waar  zij  alsdan  met  de  lange,  achterste  voortzetsels  der  tusschen- 
kaaksbeenen  te  zamenloopen  en  aldus,  met  dezen  vereenigd,  de  bovenkaaksbeenderen  in  hunne  gebeele 
lengte  van  elkander  scheiden.  De  naar  binnen  in  den  muil,  tegen  over  de  oogholten  uitgaande  opemn- 
gen  zijn  ruimer  dan  bij  Cr.  gangetieus,  maar  minder  langwerpig  en  niet  zoo  smal  als  bij  de  eigenlijke 
krokodillen.  De  ossa  palatina  bereiken  naauwelijks  den  voorrand  dezer  gaten,  en  tussehen  dezelve  ziet 
men  het  ploegbeen  als  eene  smalle  streep  te  voorschijn  komen  en  somtijds  tamelijk  verre  naar  voren 
loopen;  terwijl  bij  den  Ganges-gaviaal,  evenzeer  als  bij  de  eigenlijke  krokodillen,  het  ploegbeen  verholen 
blijft,  en  de  beenen  van  het  gehemelte  zich  op  de  onderste  vlakte  der  bovenkaaksbeenen  uitstrekken. 
De  inwendige  neusgaten,  die  bij  den  Ganges-gaviaal,  even  als  bij  de  eigenlijke  krokodillen,  dwarse, 
langwerpige  openingen  vormen,  eindigen  bij  Cr.  Schlegelii  in  eene  cirkelvormige  holte. 

Wat  de  onderkaak  van  Cr.  Schlegelii  betreft,  deze  komt,  ten  opzigte  harer  gedaante,  nader  aan 
die  van  Cr.  gangeticus,  dan  aan  die  der  eigenlijke  krokodillen,  en  deze  overeenkomst  wordt  vooral  te 
weeg  gebragt  door  de  groote  lengte  der  symphysis  van  de  onderkaak,  welke  echter,  naar  evenredigheid, 
omstreeks  een  vierde  korter  is,  dan  bij  den  Ganges-gaviaal.  Ook  loopen  de  ossa  opercularia,  welke 
bij  de  eigenlijke  krokodillen  niet  eens  deze  symphysis  bereiken,  bij  beide  gaviaalsoorten,  tusschen  de 
vereenigde  tandendragende  beenderen  tot  op  een  derde  gedeelte  van  de  lengte  der  symphysis  voort. 
Eindelijk  is  het  gat,  dat  zich  op  de  zijde  in  het  achterste  gedeelte  der  onderkaak  bevindt,  bij  onze  nieuwe 
soort  grooter,  dan  bij  den  Ganges-gaviaal. 

De  beschouwing  der  overige  deelen  van  het  geraamte  van  Cr.  Schlegelii  heeft  ons,  vergeleken  met 
dat  van  Cr.  gangetieus,  de  volgende  uitkomst  opgeleverd.  Hetgene  wij  reeds  ten  opzigte  van  den 
schedel  van  Cr.  Schlegelii  opmerkten,  namelijk,  dat  dit  gedeelte  veel  sterker  en  krachtiger  gebouwd  is, 
dan  bij  Cr.  gangeticus,  laat  zich  op  het  gebeele  geraamte  toepassen.  Al  de  beenderen  zijn  bij  eerstge- 
noemde soort  doorgaans  veel  zwaarder  en  grooter.  Verders  bestaat  er  een  tamelijk  verschil  bij  de  boven- 
ste doornuitsteeksels  der  staartwervelen,  welke  langer  dan  bij  Cr.  gangeticus  zijn,  zijnde  de  zijdelmgsche 
uitsteeksels  daarentegen  smaller.  De  bovenste  doornuitsteeksels  van  de  laatste  hals-  en  eerste  rugwervels, 
zijn  insgelijks  langer  en  veel  smaller,  dan  bij  den  Ganges-gaviaal,  en  ook  de  overigen  bereiken  slechts, 
zoowel  naar  voren  als  naar  achteren,  langzamerhand  de  breedte,  welke  die  van  laatstgenoemde  soort 


kenschetst.  De  beenderen,  welke  de  dwarse  uitsteeksels  (atlas  en  epistrophaeus)  vertegenwoordigen, 
zijn  insgelijks  bij  Croc.  Schlegelii  langer  dan  bij  Croe.  gangeticus;  die  der  overige  halswervels  grooter  en 
veel  meer  in  elkander  sluitende;  ook  sluit  het  uitsteeksel  van  den  laatsten  halswervel  volkomen  in  eene 
uitholing  van  de  eerste  rib,  terwijl  de  twee  genoemde  beenderen  bij  Croc.  gangetieus  elkander  niet  eens 
aanraken.  Even  als  bij  den  Ganges-gaviaal  en  de  eigenlijke  krokodillen,  zijn  slechts  de  eerste  vijf  rug- 
wervels  met  onderste  doornuitsteeksels  voorzien.  Het  getal  der  staartwervelen  toont  een  aanmerkelijk 
verschil  met  hetgene  Cuvier  voor  den  Ganges-gaviaal  en  de  overige  krokodillen  opgeeft.  Volgens  dezen 
Schrijver  (*)  is  het  normale  getal  der  staartwervelen  bij  alle  krokodillen  42  (f)-  Dij  de  drie  groote 
skeletten,  welke  wij  van  Croc.  vulgaris,  biporcatus  en  Schlegelii  bezitten  (want  bij  ons  skelet  van  Croc. 
gangeticus  ontbreekt  een  stuk  van  den  staart),  hebben  wij  slechts  35  tot  37  staartwervelen  gevonden, 
en  het  valt  ons  moeijelijk  te  gelooven,  dat  van  onze  skeletten  5 tot  7 wervels  zouden  zijn  verloren 
gegaan,  hetwelk  alsdan  uit  de  gedaante  der  overgeblevenen  ligtelijk  zoude  kunnen  worden  opgemaakt; 
ook  is  de  staart  van  Croc.  Schlegelii  van  slechts  38  of  39  reeksen  schubben  omgeven,  en  hieruit  moet 
men  besluiten,  dat  er  op  zijn  hoogst  een  of  twee  wervelen  kunnen  zijn  verloren  geraakt.  Een  ander 
verschil  met  de  opgaven  van  eenige  schrijvers  hebben  wij  ten  opzigte  van  het  getal  der  lendewervelen 
gevonden.  Cuvier  neemt  in  het  algemeen  bij  de  krokodillen  5 lendewervelen  aan,  een  getal,  hetwelk 
wij  bij  Cr.  vulgaris  en  Cr.  biporcatus  insgelijks  hebben  opgemerkt.  Ofschoon  hij  nu  tevens  aan  den 
gaviaal  5 lendewervelen  geeft,  toont  echter  de  afbeelding,  door  Tiedemann  van  dit  dier  gegeven, 
alle  wervelen  met  ribben  voorzien,  waaruit  zoude  zijn  af  te  leiden,  dat  er  bij  dat  dier  in  het  geheel 
geene  lendewervels  aanwezig  zijn.  Onze  geraamten,  zoowel  dat  van  Cr.  gangeticus  als  van  Cr.  Schlegelii, 
hebben  blijkbaar  slechts  drie  lendewervelen,  zijnde  de  laatste  rib  veel  minder  ontwikkeld  dan  de  overigen. 
Volgens  deze  telling  moeten  wij  voor  deze  twee  soorten  ook,  in  plaats  van  twaalf,  veertien  ribbendra- 
gende  of  rugwervelen  aannemen.  Door  deze  bepaling  wordt  echter  het  gezamentlijke  getal  lende-  en 
rugwervelen  niet  veranderd,  maar  hetzelve  blijft  17,  gelijk  ook  Cuvier  opgeeft.  Er  zijn  altijd  zeven 
halswervels.  Bij  de  beschouwing  van  het  geraamte  der  krokodillen  hebben  wij  voorts  nog  iets  opgemerkt, 
hetwelk  niet  met  de  opgaven  van  Cuvier  strookt.  Deze  Schrijver  zegt  namelijk  (§),  dat  alle  wervelen 
van  den  epistrophaeus  af,  de  achterste  geledingvlakte  van  hun  ligchaam  bol,  de  voorste  hol  hebben. 
Wij  hebben  hieromtrent  eene  merkwaardige  uitzondering  gevonden  en,  zoowel  bij  beide  gavialen, 
als  bij  de  geraamten  van  Croc.  biporcatus  en  vulgaris  opgemerkt,  dat  de  heiligbeen  wervels,  evenzeer  als 
de  eerste  staartwervel,  op  deze  algemeene  stelling  eene  uitzondering  maken.  De  twee  eerstgenoemde 
wervels,  namelijk,  vereenigen  zich  door  middel  van  eene  geleding,  welke,  geene  beweging  behoevende, 
volkomen  vlak  is.  De  eerste  staartwervel  daarentegen  heeft  niet  slechts  de  achterste  geledingsvlakte 
bol  vormig,  maar  ook  de  voorste;  ten  gevolge  waarvan  de  achterste  geleding  van  den  tweeden  heilig-* 
beenswervel  op  dezelfde  wijs  is  uitgehooid,  als  zulks  bij  de  overige  wervels  der  voorste  geleding  het 
geval  is.  Deze  afwijking  is  vooral  voor  de  studie  der  fossile  soorten  belangrijk,  omdat  deze,  ten  opzigte 
der  geledingsvlakte,  dikwerf  van  de  levende  schijnen  af  te  wijken. 


(*)  Ossem.  foss.  Vol.  II.  p.  108. 

( j-)  Hetzelfde  getal  vertoont  de  afbeelding  des  skelets  van  den  Ganges-gaviaal , in  het  werk  van  Tiedemann  en  ppc 
(<$)  L.  c.  pag.  95. 

6 

IIeptilia. 


22 


De  tanden  van  Ooc.  Schlegelii  naderen,  wat  hunnen  vorm  en  ontwikkeling  betreft,  meer  tot  die  der 
eigenlijke  krokodillen ; in  de  wijze,  hoe  de  tanden  van  beide  kaken  tegen  elkander  overstaan,  vindt  men 
tusschen  onze  nieuwe  soort  en  den  Ganges-gaviaal,  eene  volmaakte  overeenkomst,  wijkende  beide 
soorten  van  alle  andere  krokodillen  daardoor  af,  dat,  wanneer  de  muil  gesloten  is,  alle  tanden  der 
onderkaak  buiten  den  zijderand  der  bovenkaak  uitsteken  (*).  De  tanden  van  Croc.  Schlegelii  zijn  overi- 
gens veel  sterker  en  krachtiger,  minder  gebogen  en  minder  puntig,  en  niet  zoo  sterk  naar  buiten  gerigt, 
als  bij  den  Ganges-gaviaal.  Yerders  wijken  dezelve  bij  onze  nieuwe  soort,  ten  opzigte  hunner  onderlinge 
grootte  en  ontwikkeling,  van  die  der  laatstgenoemde  soort  af,  bij  welke  alle  tanden,  behalve  de  voorsten, 
bijkans  dezelfde  grootte  hebben.  Dij  Croc.  Schlegelii  namelijk,  zijn  de  drie  eerste  paren  der  bovenkaak 
bijkans  van  gelijke  grootte  en  sterker  ontwikkeld,  dan  de  daarop  volgende  vijf  paren;  het  hierop  volgende, 
negende  paar  (van  voren  af  geteld)  vertoont  zich  eensklaps,  zoo  als  bij  de  eigenlijke  krokodillen,  verre- 
weg grooter  dan  al  de  overigen,  zoodat,  om  den  grooteren  wortel  van  dezen  tand  behoorlijk  op  te 
nemen,  de  kaak  op  die  plaats  eene  knobbelvormige  zwelling  bezit.  De  volgende  tanden  nemen  nu 
allengskens  in  dezelfde  verhouding  in  lengte  af,  als  zij  in  dikte  toenemen,  en  worden  naar  achteren 
zoo  klein,  dat  zij  dMr  slechts  als  kegelvormige  punten  uitsteken.  In  de  onderkaak  daarentegen  zien  wij, 
dat  de  onderlinge  verhouding  der  tanden  aan  andere  wetten  is  onderworpen:  want  daar  is  alleen  het 
eerste  en  vierde  paar  tanden  grooter  en  zwaarder,  dan  de  overigen;  het  tweede  en  derde  paar  zijn  naar 
evenredigheid  zwakker,  gelijk  ook  die,  welke  op  het  vierde  paar  volgen,  en  slechts  met  het  twaalfde  paar 
nemen  dezelve  in  lengte  toe,  worden  echter  weldra  weder  korter,  maar  tevens  dikker,  en  beginnen  nu, 
in  dezelfde  verhouding,  als  wij  bij  de  tanden  der  bovenkaak  hebben  waargenomen,  af  te  nemen. 
Merkwaardig  is  bij  onze  nieuwe  soort  de  uitkomst,  welke  het  getal  der  tanden,  in  hun  geheel  beschouwd, 
oplevert.  Bij  de  eigenlijke  krokodillen  en  alligators,  namelijk,  telt  men  in  de  bovenkaak  18  tot  20 
tanden,  in  de  onderkaak  gewoonlijk  oenen  tand  minder;  bij  den  Ganges-gaviaal  klimt  dit  getal  in  de 
bovenkaak  tot  28  op;  terwijl  onze  nieuwe  soort,  welke  evenwel  zoo  veel  overeenkomst  met  het  laatst- 


(*)  Gelijk  men  weet,  zijn  de  voornaamste  kenmerken  der  drie  afdeelingcn  (Alligator,  Crocodilus  en  Gavialis)  door 
Cuvier  van  de  wijze  ontleend,  hoe  het  voorste  en  vierde  paai"  tanden  der  onderkaak  door  de  bovenkaak  worden 
opgenomen,  hetzij  in  een  gat  of  in  eene  bloote  uitsnede.  Deze  opgaaf,  door  alle  latere  schrijvers  gevolgd,  vermeldt 
echter  de  wederkeerige  gesteldheid  der  tanden  bij  de  krokodillen  slechts  gedeeltelijk,  en  laat  ons  met  de  oorzaak  van 
het  verschijnsel  geheel  onbekend ; deze  oorzaak  moet  gezocht  worden  in  de  meerdere  of  mindere  breedte  der  bovenkaak 
in  verhouding  tot  de  onderkaak.  Men  dient  dus,  in  plaats  van  als  kenmerk  van  de  Alligatoren  op  te  geven,  dat  het 
eerste  en  vierde  paar  tanden  der  onderkaak  ieder  in  een  gat  of  opening  der  bovenkaak  wrordt  opgenomen , te  zeggen , 
dat  bij  de  Alligators  of  Kaaimannen  de  bovenkaak  in  verhouding  tot  de  onderkaak  zoo  breed  is , dat  alle  tanden  der  laat- 
sten  binnen  den  rand  der  bovenkaak  vallen , en  derhalve , w anneer  de  muil  gesloten  is , geheel  en  al  verborgen  zijn.  Bij 
de  eigenlijke  Krokodillen  reikt  alleen  het  voorste  gedeelte  der  bovenkaak  over  de  onderkaak  heen,  en  om  deze  reden 
vallen  hier  ook  slechts  de  drie  eerste  paren  tanden  der  onderkaak  binnen  den  rand  der  bovenkaak.  Bij  de  Gavialen 
eindelijk,  is  dit  gedeelte  zoo  smal,  dat  de  tanden  der  onderkaak,  bij  gesloten  muil,  aan  den  buitensten  kant  der 
bovenkaak  komen  te  liggen,  en  dus  ook  allen  zigtbaar  blijven.  — Men  moet  bekennen,  dat  de  aangevoerde  verschijn- 
sels het  best  kunnen  worden  opgemerkt  bij  het  eerste  en  vierde  paar  tanden,  welke,  indien  men  dezelve  zoo  mag 
noemen,  als  voorste  snijtanden  en  hoektanden,  door  hunne  lengte  en  grootte  het  meest  in  het  oog  vallen,  en  bij  de 
alligators  en  krokodillen  dikwerf  zoo  diep  in  de  bovenkaak  dringen,  dat  zij  dezelve  doorboren;  waar  echter  de  redenen 
van  een  verschijnsel  zoo  gemakkelijk  te  vinden  zijn,  als  zulks  hier  het  geval  is,  is  het,  naar  ons  inzien,  beter,  die 
reden  te  vermelden,  en  de  kenmerken  niet  gedeeltelijk,  maar  in  hun  geheel  op  te  geven. 


23 


genoemde  dier  heeft,  er  in  de  bovenkaak  slechts  20,  en  in  de  onderkaak  gewoonlijk  19,  somtijds  20, 
of  wel  slechts  18  (*)  heeft. 

De  beschouwing  van  het  uiterlijke  onzes  nieuwen  gaviaals  levert  de  volgende  bijzonderheden  op. 
Ten  opzigte  der  veranderingen,  welke  de  vorm  van  den  kop  in  de  verschillende  leeftijden  ondergaat, 
moeten  wij  aanmerken,  dat  dezelve  naar  de  gewone  en  dezelfde  wet  geregeld  zijn,  als  hij  alle  andere 
krokodillen  (f).  Bij  de  voorwerpen  in  den  staat  van  foetus  is  de  kop  reeds  zeer  smal,  maar  ook  kórt, 
en  heeft  dan,  even  als  het  geheele  dier,  bijzonder  veel  overeenkomst  met  het  foetus  van  den  Ganges- 
gaviaal.  Maar  reeds  in  den  eersten  tijd  van  hunnen  groei  neemt  de  snuit,  in  verhouding  tot  den  achter- 
kop,  welks  omvang  slechts  in  het  algemeen  ontwikkelt,  spoedig  veel  meer  in  lengte  dan  in  dikte  toe, 
en  vertoont  zich  in  de  gedaante  van  eenen  langen,  smallen  bek,  welke  de  vergelijking,  die  men  tusschen 
den  muil  der  gavialen  en  den  snavel  der  zaagbekvogels  (Mergus)  gemaakt  heeft,  meer  regtvaardigt,  dan 
die  van  den  Ganges-gaviaal.  Is  dus  bij  het  pas  uit  het  ei  gekropene  individu,  de  snuit  niet  langer  dan 
het  bekkeneel  of  eigenlijke  cranium,  zoo  staat  daarentegen  de  lengte  van  den  snuit  tot  het  laatstge- 
noemde gedeelte,  reeds  bij  individuen  van  3 voet  lengte,  als  5 tot  2,  en  blijft  bijkans  het  geheele  leven 
door  in  deze  verhouding,  ofschoon  zulks  bij  de  ouden  minder  in  het  oog  valt,  daar  de  snuit  bij  dezen,  m 
breedte  en  volheid  toenemende,  zich,  door  zijne  dikte,  ook  minder  lang  vertoont. 

De  kop  van  Croc.  Schlegelii  is,  gelijk  die  der  overige  krokodillen,  met  eene  dunne,  dadelijk  op  het 
been  gehechte  huid  bekleed,  welke  door  in  zeer  verschillende  rigtingen  loopende  insnijdingen,  is  verdeeld 
in  eene  menigte  kleine  vakken,  wier  rangschikking  in  het  wezentlijke  van  die  des  Ganges-gaviaals  niet 
afwijkt.  Voor  den  voorsten  ooghoek,  aan  de  zijde  der  basis  van  den  snuit,  bevindt  zich  eene  uitholmg, 
en  de  bovenste  rand  van  denzelven  vormt,  vooral  bij  jonge  individuen,  eene  kiel;  welk  een  en  ander 
bij  den  Ganges-gaviaal  ontbreken.  Op  den  nek  staan  een  getal  van  10  tot  16  en  meer,  verschillende, 
nagelvormig  verhevene,  meestal  in  drie  dwarse,  in  het  midden  van  elkander  afgescheidene  rijen  ge- 
plaatste schubben;  terwijl  bij  den  Ganges-gaviaal  slechts  een  paar  veel  grootere  schubben  of  nekschildjes 
gevonden  wordt.  Het  eigenlijke  schild,  door  paarsgewijs  staande,  groote,  heuvelvormig  rijzende  en  zwaar 
gekielde  schilden  gevormd,  loopt,  juist  als  bij  den  Ganges-gaviaal,  met  het  harnas  des  rugs  meen,  wes- 
halve men  het  getal  dezer  schilden,  al  naar  men  telt,  op  3,  4 of  5 paren  kan  bepalen.  Op  het  harnas 
van  den  rug  zelven  telt  men  aan  iedere  zijde  twee  in  de  lengte  geplaatste  rijen,  sterk  gekielde  schilden, 
van  welke  de  uitersten  zich  naar  den  staart,  zoo  als  gewoonlijk,  meer  en  meer  tot  platte,  tandvormige 
schubben  verlengen  en  op  de  helft  des  staarts  ineensmelten;  terwijl  de  middelreeksen  zich  reeds 
vroeger  vereenigen  en  vóór  hare  vereeniging  tusschen  de  kammen  van  den  staart  geheel  verdwijnen. 
Buitendien  bevindt  zich  aan  iedere  zijde  van  den  rug  nog  eene  derde  reeks  schilden,  welke  echter 
kleiner  zijn  en  dikwerf  afgezonderd  staande,  eene  afgebrokene  rij  vormen.  Onder  de  schubben  van  de 
zijden,  welke  naar  evenredigheid  grooter  zijn,  dan  van  den  Ganges-gaviaal,  merkt  men  meestal  no0 

(*)  Op  bl.  19  hiervoren,  is  als  tand-stelsel  dezer  soort  bepaaldelijk  §§  opgegeven;  beter  is  het  T5  als  norru  b 

der  tanden  aan  te  nemen.  s ra le  III  133 

(-J-)  Het  is  dus,  naar  ons  inzien,  ten  onregte,  dat  Duméril  en  Bibron,  in  hunne  Erpétologie  genera  e,  I 

het  tegendeel  van  den  Ganges-gaviaal  beweren. 


24 


eene  vierde,  insgelijks  afgebrokene  rij  grootere  schubben  op.  De  dwarse  banden,  welke  het  gemeen- 
schappelijke harnas  van  den  hals  en  den  rug  uitmaken,  beloopen  een  getal  van  21 , terwijl  men  ongeveer 
39  zulke  banden  op  den  staart  telt,  welke  echter  hier,  zoo  als  altijd  bij  de  krokodillen,  de  gedaante 
van  ringen  aannemen.  De  ineensmelting  der  kammen  op  den  staart,  heeft  bij  de  twintigste  rij  plaats, 
en  ten  opzigte  van  dit  getal  en  ook  van  dat  der  voornoemde  banden,  stemt  Cr.  Schlegelii  volmaakt  met 
den  Ganges-gaviaal  overeen.  De  gedaante  en  het  getal  der  schilden,  welke  het  ondergedeelte  van  het 
ligchaam  dezer  dieren  bekleeden,  wijken  daarentegen  bij  onze  nieuwe  soort  zeer  af.  In  het  algemeen 
genomen,  zijn  deze  schilden  bij  dezelve  zóóveel  grooter,  dan  bij  den  Ganges-gaviaal,  dat  haar  getal 
omstreeks  de  helft  minder  is  dan  bij  dezen  laatsten:  want  met  naauwkeurigheid  Iaat  zich  dit  getal, 
uithoofde  der  onregelmatigheid  van  sommige  reeksen,  niet  bepalen.  Behalve  dit  verschil  bestaat  er  bij 
Cr.  Schlegelii  nog  een  ander  ten  opzigte  van  de  halsschubben,  wier  laatste  rij  tusschen  de  voorpooten 
eene  buitengewone  grootte  erlangt  en,  als  ware  het,  eene  soort  van  halsband  of  kraag  vormt,  zoo  als 
bij  de  eigenlijke  Lacertae  wordt  waargenomen.  De  poolen  zijn  bij  Cr.  Schlegelii,  zoo  als  wij  reeds 
vroeger  opgemerkt  hebben,  een  weinig  krachtiger,  dan  bij  den  Ganges-gaviaal ; ook  zijn  de  teenen 
eenigzins  langer  en  met  sterkere  nagels  gewapend;  verders  zijn  de  schubben,  welke  de  poolen  beklee- 
den, bij  onze  nieuwe  soort  aanmerkelijk  grooter  en  aan  de  buitenzijde  derzelve  met  kielen  voorzien, 
terwijl  zij  zich  bij  den  Ganges-gaviaal  nagenoeg  geheel  glad  vertoonen.  Overigens  bestaat  er  geen 
onderscheid  tusschen  deze  beide  soorten,  ten  opzigte  der  zwemvliezen  en  der  gedaante  van  de  nagels, 
wier  getal  ook  niet  van  dat  der  overige  krokodillen  afwijkt. 

De  kleur  van  Croc.  Schlegelii  is  over  het  algemeen  geelachtig  bruin,  soms  iets  lichter  of  donkerder  en 
meer  naar  het  olijfbruine  trekkende.  De  kop,  de  rug,  de  zijden  van  het  ligchaam,  de  staart  en  de 
ledematen  zijn  met  vele,  min  of  meer  digt  bij  elkander  staande  en  sterker  of  flaauwer  in  elkander 
vloeijende,  bruin-zwarte  dwarsvlekken  bedekt.  Het  duidelijkst  van  elkander  gescheiden,  zijn  deze 
vlekken  aan  de  zijden  van  het  lijf  en  aan  den  staart,  waar  dezelve  7 tot  8 donkere  banden  vormen, 
terwijl  deze  donkere  kleur  op  den  rug,  vooral  bij  oude  individuen,  somtijds  zoodanig  in  elkander  smelt, 
dat  deze  deelen,  als  ook  de  bovenkaak  en  het  achterste  gedeelte  des  staarts,  zich  nagenoeg  zwart-bruin 
en  bruin-geel  gemarmerd  vertoonen.  Eenige  bruin-zwarte  vlekken,  eindelijk,  staan  aan  de  zijden  van 
den  hals  achter  de  oogen  en  aan  weêrskanten  van  den  snuit.  Overigens  verschilt  deze  teekening  bij 
omtrent  ieder  individu  en  waarschijnlijk  ook  in  ieder  levensperk  van  het  dier.  De  keel,  het  geheele 
benedenlijf,  de  binnenzijde  van  de  pooten  en  het  onderste  gedeelte  van  de  achterhelft  des  staarts,  zijn 
nagenoeg  eenkleurig  bruinachtig  geel,  in  den  jeugdigen  leeftijd  een  weinig  helderder,  later  donkerder. 

Onze  nieuwe  gaviaal  bereikt  eene  aanzienlijke  grootte,  zoo  als  uit  eenen,  door  ons  medegebragten 
schedel  van  een  oud  individu,  blijkt.  Deze  schedel,  omstreeks  drie  voet  lang  zijnde,  moet  dus,  daar  bij 
onze  soort  de  verhouding  des  kops  tot  de  geheele  lengte,  bij  het  oude  dier,  omstreeks  als  1 tot  5 staat  (*), 
aan  een  dier  behoord  hebben,  welks  geheele  lengte  op  ongeveer  15  voeten  kan  geschat  worden.  Wij 
laten  hier  de  voornaamste  afmetingen  van  dezen  schedel  volgen: 

(*)  Wij  hebben  hier  de  geheele  lengte  des  schedels  bepaald  naar  de  maat,  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  het 
achtereinde  der  onderkaak , door  ons  genomen. 


25 


Lengte  des  schedels,  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  het  achtereinde  der  onderkaak 
» » » » » » » » » » » achterhoofd 

» » snuits,  tot  den  voorsten  hoek  der  oogholten  gemeten 

Breedte  des  schedels  bij  het  gewricht  der  kaken 

» » )>  )>  den  voorsten  hoek  der  oogholten 

))  ))  » achter  het  negende  paar  tanden 

))  » ))  aan  het  smalste  punt  bij  het  vierde  tandenpaar 

» » » bij  de  neusgaten 

Grootste  hoogte  des  schedels,  aan  de  hersenpan  gemeten 

Kleinste  » » » bij  het  vierde  paar  tanden 


0,915. 

0,730. 

0,538. 

0,395. 

0,215. 

0,125. 

0,072. 

0,095. 

0,233. 

0,144. 


Deze  gaviaal  wordt  door  de  Maleijers  op  Borneo  Boeaja  Sapit  (* * * (§)),  en  door  de  Bejadjoe-Dajakkeis 
Bedjai  Sampit  genoemd.  Hij  is  in  de  binnenlanden  van  dit  groote  eiland  vrij  menigvuldig,  en 
bewoont  aldaar  bij  voorkeur  de  stille,  eenzame  meren.  Van  daar  bezoekt  hij  somwijlen  de  zacht  vlie- 
tende zijrivieren  en  de  met  zwart,  stinkend  water  voorziene  kreken  en  moerassen;  zeldzaam  echter 
begeeft  hij  zich  in  de  grootere  stroomen,  waar  het  water  veel  drift  heeft.  — Zijn  voedsel  bestaat  uit 
visch,  monitoren,  watervogels,  apen  en  andere  viervoetige  dieren.  Voor  den  mensch  is  deze  soort 
veel  minder  gevaarlijk,  dan  de  Cr.  biporcatus  en  het  aangeduide  stompkoppige  ras  dezer  soort. 


In  de  maand  september  1836,  vonden  wij  bij  het  meir  Lamoeda,  in  het  zuidelijke  gedeelte  van  Borneo, 
een  nest  met  20  eijeren  van  den  Cr.  Schlegelii  (f).  Hetzelve  lag  in  het  bosch,  omtrent  10  passen  van 
den  waterkant  verwijderd,  tegen  eenen  grooten  boomstam  aan.  Het  bestond  uit  eenen  eenigzins  plat 
kegelvormigen  hoop  aarde,  die  rijkelijk  met  verrotte  bladeren  en  kleine  stukjes  dor  hout  doormengd  was. 
Deze  mestachtige  hoop  was  derde  half  voet  hoog,  en  van  onderen  ongeveer  vier  voet  breed.  In  het 
midden  was  eene  holte  van  omtrent  12  duimen  doorsnede,  in  welke  de  eijeren  lagen,  die  bijna  een’  voet 
hoog  overdekt  waren.  De  eijeren  worden  alzoo  door  de  broeijing  en  gisting  dezer  plantaardige  stoffen 
verwarmd  en  de  jongen  op  deze  wijze  uitgebroeid:  want,  daar  dit  nest  geheel  onder  de  schaduw  des 
booms  verborgen  lag,  was  het  niet  mogelijk,  dat  een  enkele  zonnestraal  hetzelve  konde  bereiken  (§). 


(*)  Sapit  of  Sepiet  beteekent  in  het  Maleisch,  eene  tang  of  nijptang.  Hoe  fraai  en  karakteristiek  is  deze  benaming 

niet  gekozen! 

(■f)  Een  dergelijk  getal  eijeren  geeft  Dampier  op  van  den  Crocodilus  acutus.  Iteisc  um  die  Welt,  B.  II.  p* 

(§)  Alle  inlanders  op  Bomeo,  die  wij  aangaande  de  voortplantingswijze  der  krokodillen  ondervraagd  hebben,  beweerden 
eenstemmig,  dat  de  eijeren  dezer  amphibiën  altijd  in  zulke  molmachtige  aardhoopen,  nu  eens  een  weinig  kleiner,  dan 
weder  wat  grooter  van  omvang  en  hoogte,  werden  aangetroffen.  Volgens  sommige  inboorlingen  zoude  liet  getal  CÜC1’ 
van  een  enkel  nest,  soms  50  stuks  en  meer  beloopen.  Of  de  eijeren,  gedurende  de  broeijing,  al  of  niet  door  het  wij  je 
bewaakt  worden,  wist  ons  niemand  stellig  te  zeggen:  eenige  inlanders  geloofden  zulks  of  hielden  het  althans  vo 
waarschijnlijk;  anderen,  daarentegen,  waren  van  meening,  dat  dit  wel  het  algemeene  gevoelen  was,  doch  vei  ze  mi 
dat  zij,  hoezeer  meermalen  soortgelijke  nesten  in  het  bosch  hebbende  gevonden  en  verstoord,  daarin  evenwe 
door  eenen  krokodil  verhinderd  waren,  en  zij  bijgevolg  dat  bewaken  der  eijeren  blootelijk  voor  een  sproo  je  ^ 
Hoe  dit  zij,  wij  zelven  hebben  geen’  krokodil  bij  het  bovenvermelde  nest  gezien,  niettegenstaande  wij  ictz^  j ^ ^ ^ 
een  aanhoudend  luid  spreken,  geheel  omgewoeld,  de  cijeren  er  uitgenomen  en  ons  wel  cen  vicide  uui  o 1 

plaats  opgehouden  hebben. 

Reptieia. 


26 


Dc  gevondene  eijeren  bevatteden  allen  bijkans  volwassene  jongen,  die,  volgens  het  zeggen  der  ons 
vergezellende  inlanders,  na  een  tijdverloop  van  tusschen  de  8 en  14  dagen  zouden  zijn  uitgekomen. 
Dc  eijeren  zijn  langwerpig  van  gedaante  en  aan  beide  einden  gelijkvormig  afgerond.  Zij  zijn  een 
weinig  grooter  dan  een  ganzen-ei,  bedragende  hunne  lengte  0,098,  en  de  breedte,  in  het  midden 
gemeten,  0,061.  Zij  verschillen  echter  onderling  een  weinig  in  grootte  en  ook  in  vorm.  Hunne  schaal 
is  sterk,  ruw,  met  vele  onregelmatig  verdeelde  poriën  voorzien  en  wit  van  kleur.  Volgens  de  verze- 
kering, ons  door  onderscheidene  Dajakkers  en  Maleijers  gegeven,  zullen  de  versche  krokodillen-eijeren 
ganseh  niet  slecht  van  smaak  en  zelfs  voor  vele  van  hen  eene  ware  lekkernij  zijn. 

Slaan  wij  de  tot  heden  bekende  krokodillen  gade,  dan  bevinden  wij  weldra,  dat  slechts  eenige  soorten 
eigene  grondvormen  bezitten,  terwijl  zich  de  overigen  aan  den  eenen  of  anderen  dier  grondvormen  aan- 
sluiten en,  als  ware  het,  nevensoorten  uitmaken,  zoodat  somtijds  twee,  drie  en  zelfs  nog  meer  verschil- 
lende soorten,  door  hare  hoofdkenmerken  onderling  overeenstemmen,  en  meestal  slechts  door  den  meer 
of  minder  spitsen  of  stompen  snuit  van  elkander  afwijken.  Wij  hebben  gezien,  dat  dit  verschijnsel  met 
den  in  Indië  levenden  Croc.  biporcatus  plaats  grijpt,  en  dat  er,  met  die  soort  vermengd,  eene,  naar  den- 
zelfden  typus  gevormde  nevensoort  of  ras  (Croc.  biporcatus  raninus)  voorkomt,  welke  zich  door  hare 
beenderen,  snuit  en  de  aanwezigheid  van  twee  paar  nekschildjes  onderscheidt.  — De  gewone  krokodil, 
Croc.  vulgaris,  die  bijkans  over  geheel  Afrika,  tot  op  Madagaskar  en  de  Sechelles  verspreid  is,  in  den 
Ganges  leeft,  en  door  onze  voorgangers  zelfs  eenmaal  aan  de  zuid-westkust  van  Java  werd  opgemerkt, 
levert,  meestal  naar  de  plaatsen,  waar  hij  voorkomt,  zoo  velerlei  verscheidenheden  op,  dat  men  wel 
genoodzaakt  is,  eenige  nevensoorten  bij  denzelven  aan  te  nemen.  Sommige  dezer  nevensoorten,  zoo  als 
Cr.  cataphractus,  en  misschien  ook  Cr.  Journei  en  Cr.  Gravei  (*),  werden  als  eigene  soorten  ingevoerd ; 
anderen,  zoo  als  Cr.  suchus,  marginatus  en  lacunosus,  door  Geoffroy  als  soorten  afgescheiden,  maar  later 
door  Cuvier,  Duméril  en  de  meeste  andere  schrijvers,  als  bloot  toevallige  variëteiten  beschouwd:  een  lot, 
hetwelk  ook  aan  liet  in  den  Ganges  levende  ras  van  Croc.  vulgaris  (Croc.  palustris,  Lesson)  te  beurt  viel, 
ofschoon  hetzelve  door  zijnen  breeden,  stompen  kop,  aanmerkelijk  van  alle  andere  nevensoorten  afwijkt. — 
De  beide  Amerikaansche,  eigenlijke  krokodillen,  Cr.  aeutus  en  rhombifer,  staan  tot  elkander  in  eene 
soortgelijke  onderlinge  verhouding,  als  het  spits-  en  stompkoppige  ras  van  Croc.  biporcatus.  — De 
Alligators  van  Zuid-Amerika  zijn  naar  twee  grondvormen  gemaakt,  welke  door  vroegere  schrijvers 
gewoonlijk  onder  de  namen  Cr.  palpebrosus  en  selerops  begrepen  werden.  Nieuwere  onderzoekingen, 
vooral  die  van  Spix  en  Natterer  (j-),  hebben  echter  getoond,  dat  er  van  ieder’  dier  grondvormen 
wederom  verscheidene  nevenvormen  bestaan.  Volgens  deze  onderzoekingen  zijn  van  Cr.  palpebrosus 
de  twee,  weinig  afwijkende,  onder  de  namen  van  Cr.  trigonatus  en  gibbiceps  beschreven  rassen,  als 
soorten  afgescheiden  geworden;  terwijl  zich  aan  Cr.  selerops  nog  vier  andere  nevensoorten  aansluiten. 
Onder  deze  wijken  Cr.  niger  en  fissipes  zeer  in  het  oog  vallende,  Cr.  punetularius  minder,  en  Cr.  vallifrons 
het  minst  van  den  grondvorm  af.  Bij  Alligator  lucius  van  Noord- Amerika,  en  bij  de  beide  gaviaalsoorten 
heeft  men  nog  geene  nevensoorten  opgemerkt. 

(*)  Zie  over  deze  dieren  en  de  krokodillen  in  het  algemeen , deErpétologie  générale,  door  Duméril  en  Bibron , III  Deel. 

(-J-)  Zie  voornamelijk  de  Verhandeling  over  de  Zuid-Amerikaansche  Alligators  van  dezen  Schrijver,  in  de  Annalen  des 
Wiener  Museums,  III.  bl.  313  en  verv. , Tab.  21  tot  28. 


VERKLARING  DER  PLATEN. 


PLAAT  X. 

Fig.  ö. 

Gezigt  op  het  meir  Lamoeda,  is  de  binneslanden  van 
Borneo.  Dit  meir  ligt  ongeveer  acht  dagen  reizens,  de 
Doeson  opvarende,  aan  den  rcgter  oever  dezer  rivier,  op 
omtrent  1°  Z.  Br.  en  115°  O.  L.  van  Greenwich.  Het  is, 
even  als  zoo  vele  andere  meren  in  dat  gedeelte  des  eilands, 
alleen  als  eenen  verbreeden  zijtak  van  de  Doeson  te  beschou- 
wen, welke  door  eene  naauwe  kreek,  Soengej  Kalahiën 
geheeten,  met  deze  groote  rivier  verbonden  is,  en  zich  van 
daar  af,  of  zuidwaarts  door  verscheidene  andere  kleine  uit- 
mondingen , als  de  Moewara  Repong , Moewara  Maliauw  enzv., 
insgelijks  met  haar  vereenigt.  Het  meir  zelf  heeft  do  ge- 
daante van  een  hoefijzer,  met  de  beide  armen  zuidwaarts 
gekeerd  en,  in  deze  rigting  gemeten,  is  zijne  lengte  on- 
geveer 2j  tot  3 Eng.  mijlen,  en  de  breedte  van  iederen  arm 
van  eene  halve  tot  eene  geheele  mijl.  Het  is,  gelijk  alle 
groote  en  stille  wateren  dier  streek,  ongemeen  vischrijk; 
de  weinige  Dajaksche  familiën,  welke  in  deszelfs  nabijheid 
wonen , leggen  zich  intusschen  gewoonlijk  alleen  gedurende 
de  drooge  of  heete  moeson  op  de  vischvangst  toe,  daar  in 
het  regensaizoen  het  water  voor  hunne  kleine  werpnetten 
te  diep  is.  Het  meir  is  nagenoeg  rondom  van  bosch  in- 
gesloten, in  hetwelk  vele  hooge  Elaeocarpi,  vijgen  en  andere 
boomsoorten  prijken,  terwijl  de  zwaar  en  zwart  met  spitse 
doornen  gewapende  Nibongpalmen , en  de  talrijke,  van 
langs  den  grond  tot  in  de  hoogste  toppen  der  boomen 
zich  voortslingerende  Rottinggewassen , aan  het  geheel  een 
zeer  weelderig,  doch  ook  woest  aanzien  geven.  — Wij 


hebben  dit  meir  onderscheidene  malen  bezocht,  in  hetzelve 
gevischt  en  langs  zijne  boorden  gejaagd,  bij  welke  gelegen- 
heden wij  altijd , zoowel  op  den  oever  rustende , als  in 
het  water  zwemmende  krokodillen  hebben  aangetroffen. 
Op  zulk  een  togtje  vond  de  Heer'  Korthals  het  bovenbe- 
schrevene gaviaalnest,  hetwelk  wij  met  eene  schets  van 
het  oord  zelf,  alwaar  het  gelegen  was,  tot  betere  voor- 
stelling, hebben  doen  afbeelden. 

Fig.  2. 

Voorste  gedeelte  van  Cr.  (Gav.)  Schlegelii  (jong  voorwerp). 

Fig.  3. 

Regter  achterpoot  van  hetzelfde  voorwerp  (van  binnen 
gezien). 

Fig.  4. 

Kop  van  het  volkomen  ontwikkelde  foetus  derzelfde  soort 
(van  boven  gezien). 

Fig.  5. 

Ei  van  voornoemde  soort. 

PLAAT  2. 

Fig.  1. 

Croc.  (Gav.)  Schlegelii  (jong  voorwerp) , van  boven  gezien. 

Fig.  2. 

Middeldeel  des  ligchaams , van  onderen  gezien. 

Fig.  3. 

Doorsnede  van  het  ligchaam  (in  het  midden). 

Fig.  4. 

Doorsnede  van  den  staart  (aan  den  wortel). 

Fig.  5. 

Doorsnede  op  het  midden  zijner  lengte. 


28 


PLAAT  3. 

Fig.  1. 

Schedel  van  een  zeer  oud  voorwerp  van  Cr.  (Gav.) 
Schlegelii,  van  boven  gezien  (een  vijfde  der  natuurlijke 
grootte). 

Fig.  2. 

Schedel  van  een  niet  geheel  volwassen  voorwerp,  van 
boven  gezien  (een  vierde  der  natuurlijke  grootte). 

Fig.  3. 

Dezelfde  schedel,  van  de  zijde  gezien. 

Fig.  4. 

Dezelfde  schedel,  van  onderen  gezien. 

Fig.  5. 

Onderkaak  van  dezen  schedel  (van  boven  gezien). 


Fig.  6. 

Schedel  van  een  zeer  oud  voorwerp  van  het  gewone 
spitskoppige  ras  van  Cr.  biporcatus  (van  boven  gezien. 
Een  vierde  der  natuurlijke  grootte). 

Fig.  7. 

Schedel  van  een  zeer  oud  voorwerp  van  het  stompkoppigc 
ras  van  voornoemde  soort , Croc.  biporcatus  raninus , van 
Borneo  (een  vijfde  der  natuurlijke  grootte). 

Fig.  8. 

Kop  van  een  voorwerp  van  dit  ras , van  Java  (van  boven 
gezien.  De  helft  der  natuurlijke  grootte). 

Fig.  9. 

Kop  van  een  op  Java  gevangen  voorwerp  van  Cr.  vulgans, 
in  den  middelbaren  leeftijd  (van  boven  gezien.  Een  derde 
der  natuurlijke  grootte). 


re  pm  ia 


TAB.  I 


/, 


2. 


CROCOMLl  S ( GAYIALIS  ) SCHLEGELU. 


^ ^ «A  JMttlder  ut  tap.  <tct. 


./  JA  /lurraor/J,  anpr. 


//y 


REPTILIA. 


TAB.  2. 


Mulder  m hyj.  {/ed . 


CROCODILUS  (GAVIALIS)  SCHLEGELIL 


</.  Jf.  hierdorff]  truftr. 


4 


y/i 


amphojia. 


TA1V 


s ■* 

>V;3a 


Cfi.  BIPORCATIS.  7.  B.  ('R.  BIPORC.  RAMNVTS.  «).  (’R . YUUJARIS 


( GAVIALIS  ) SCHLEGELU.  6 


L-».  CROCODILITS 


^ ■4  'f.  Mulder  m Lp.  dd. 


d.  Al  hierdorfl]  wupr. 


/ / é> 


OVER 

DE  SCHILDPADDEN 

VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL, 


BESCHRIJVING  EENER  NIEUWE  SOORT  VAN  SÜMATRA, 


DOOR 


HER!.  SCHLEGEL  EN  SAL.  MÜLLER. 


f maat  IV.) 


TVij  beginnen  deze  Verhandeling  met  eenige  mededeelingen  omtrent  de  geographische  verspreiding 
der  schildpadden  in  den  Indisehen  Archipel. 

De  Zoutwater-  of  Zeeschildpadden,  een  element  bewonende,  hetwelk  geene  belemmerende 
grenzen  voor  hare  verspreiding  bezit,  kunnen  binnen  een  betrekkelijk  klein  bestek,  gelijk  de  wateren 
van  den  Indisehen  Archipel,  in  dat  opzigt  voor  de  wetenschap  minder  belangrijke  uitkomsten  opleveren, 
dan  de  verspreiding  der  schildpadden,  welke  óf  het  land,  óf  het  zoetwater  bewonen j en  het  zal  der- 
halve voldoende  zijn  aan  te  merken,  dat  in  de  Indische  zeeën  slechts  drie  soorten  van  Zeeschildpadden 
aangetroflen  worden,  te  weten:  de  Chelonia  viridis,  Ch.  imbricata  en  de  Sphargis  coriacea,  welke 
daar  meer  of  minder  menigvuldig  voorkomen,  naarmate  de  plaatselijke  gesteldheden  min  of  meer 
gunstig  zijn  tot  het  erlangen  van  voedsel  of  tot  het  leggen  harer  eijeren  in  het  zand  der  zeekusten. 

Reptiua. 


30 


Buiten  haar  zijn  ons  thans  van  den  Indischen  Archipel  de  volgende  schildpadden  bekend: 

I.  Kraakbeen-  of  drienagelige  Zoetwaterschildpadden  (Trionyx),  van  welke  groep  wij 
twee  soorten  kennen: 

1. )  Trionyx  stellatus,  van  Java. 

2. )  Trionyx  subplanus,  van  Java,  Sumatra  en  Borneo. 

II.  Gewone  Zoetwaterschildpadden  (Emts),  uit  welke  groep  wij  thans  reeds  zeven  soorten  van 
daar  kennen: 

1. )  Emys  couro,  bewoont:  Java,  Borneo,  Celebes  en  Amboina. 

2. )  Emys  subtrijuga  (*),  n.  sp.,  van  Java. 

3. )  Emys  Diardii,  van  Java  en  Sumatra. 

4. )  Emys  platynota,  van  Sumatra. 

5. )  Emys  spinosa,  van  Borneo. 

6. )  Emys  crassicollis  (f),  van  Borneo. 

7. )  Emys  borneoensis  ($),  van  Borneo. 

III.  Landschildpadden  (Testudo),  uit  welke  groep  wij  er  slechts  twee  bezitten: 

1. )  Testudo  emys,  nobis,  van  Sumatra. 

2. )  Testudo  Forstenii,  nobis,  van  Gilolo  (J. 

(*)  Deze  schildpad,  door  Boie  in  zijn  handschrift  onder  den  naam  van  Emys  trijuga,  Schneigger,  vermeld,  en  door 
ons,  onder  dienzelfden  naam,  in  de  Fauna  Japonica  (Reptilia  p.  64)  hort  beschreven,  verschilt,  volgens  nader 
onderzoek,  van  deze  aan  het  vasteland  van  Indië  eigene  soort,  behalve  door  meer  andere  kenmerken,  voornamelijk 
door  haren  grooteren  en  dikkeren  kop.  Zij  is  door  Kuhl  en  van  Hasselt,  waarschijnlijk  in  het  landschap  Bantam, 
ontdekt;  drie  voorwerpen  werden  door  hen  aan  het  Rijks-Museum  toegezonden;  maar  zij  is  sedert  dien  tijd  niet  weder 
waargenomen  geworden. 

(-J-)  Gray  heeft  in  Hardw.  Ind.  Zool.  Tab.  9,  %.  2,  een  voorwerp  dezer  soort,  volgens  zijne  opgave  van  Sumatra 
komende,  afgebeeld.  Wij  hebben  haar  op  dit  eiland  niet  gevouden  en  zeer  zeker  komt  zij  niet  op  Java  voor,  zoo  als 
Duméril  en  Bibron,  II,  p.  327,  opgeven. 

($)  Deze  schildpad,  van  welke  wij  drie  voorwerpen  bezitten,  alhoewel  geheel  en  al  met  Tetraonyx  longicollis, 
Lesson,  111.  zool.  PI.  7,  van  Pegu  en  Bengalen,  overeenstemmende,  wijkt,  zonderling  genoeg,  alleen  door  de  aan- 
wezigheid van  eenen  vijfden  nagel  aan  de  teenen  der  voorvoeten  daarvan  af,  hetwelk  ons  heeft  genoopt,  haar  eenen 
eigenen  naam  toe  te  voegen.  Wij  merken  echter  hier  aan,  dat  voornoemde  soort  van  het  vasteland  van  Indië,  ons 
alleen  uit  de  afbeeldingen  en  beschrijvingen  van  Lesson,  en  Duméril  en  Bibron  bekend  is. 

G)  Deze  nieuwe  soort,  door  den  onlangs  overledenen  reiziger,  Dr.  Forsten  ontdekt,  en  van  welke  wij  in  het  ver- 
volg eene  uitvoerige  beschrijving  en  afbeelding  zullen  geven , heeft  een  langwerpig  en  zeer  bol  schild ; er  is  geen 
nekschildje  aanwezig;  de  twee  achterste  schilden  van  het  buikschild  zijn  klein.  De  staart  is  buitengewoon  kort  en 
heeft  de  gedaante  van  eenen  kegelvormigen  stomp.  De  pooten  zijn  met  gekorrelde  schubben  bezet ; die  op  den 
buitenrand  der  voorpooten  zijn  groot,  maar  smal  en  puntig,  en  hebben  cene  nagelvormige  gedaante.  De  snuit  is  van 
voren  een  weinig  gebogen , vormende  zijne  lijn  schier  een’  regten  hoek  met  de  bovenlijn.  Van  boven  is  de  snuit 
slechts  door  een  paar  groote  schilden  bedekt;  op  deze  volgt  het  kruinschild,  hetwelk  aan  weerszijde  door  een  schild 
van  middelmatige  grootte  vergezeld  is ; de  overige  schilden  van  den  kop  zijn  vrij  onregelmatig.  Het  ruggeschild  van 
dit  dier  is  omstreeks  elf  duim  lang  en,  door  de  licht  bruine  kleur,  welke  door  onregelmatig  verspreide,  grootere  of 
kleinere  zwarte  vlekken  afgewisseld  wordt,  merkwaardig;  op  het  buikschild  is  aan  weerszijde  slechts  eene  groote, 
diergelijke  zwarte  vlek  vooi handen. 


lis 


31 

OVERZIGT  DER  VERSPREIDING,  VOLGENS  DE  EILANDEN. 


Sumatra. Testudo  emys,  Emys  platynota,  Emys  Diardii,  Trionyx  subplanus. 

Java Emys  couro,  Emys  subtrijuga,  Emys  Diardii,  Trionyx  subplanus,  Trionyx 

stellatus. 

Borneo Emys  couro,  Emys  spinosa,  Emys  crassicollis,  Emys  borneoensis,  Trionyx 

subplanus. 

Celebes  en  Amboina.  Emys  couro. 

Gilolo Testudo  Forstenii. 


De  gevolgtrekkingen,  welke  men,  naar  den  tegen woordigen  staat  onzer  kennis,  uit  dit  overzigt 
maken  kan,  komen  op  het  volgende  neder. 

Schildpadden  in  het  algemeen,  met  uitsluiting  der  zeeschildpadden,  zijn  in  den  Indischen  Archipel, 
beoosten  Java,  Amboina  en  Gilolo,  nog  niet  gevonden,  of,  met  andere  woorden:  er  zijn  op  Timor  en 
Nieuw-Guinea,  noch  ergens  in  de  Zuidzee,  tot  aan  de  Galapagos-eilanden  toe,  nog  geene  dezer  dieren 
aangetroffen,  en  zij  schijnen  derhalve  in  de  Australische  gewesten,  slechts  tot  Nieuw-Holland  beperkt 
te  zijn.  De  in  den  Indischen  Archipel  meest  verspreide  groep  is  het  geslacht  Emys,  van  hetwelk  op 
alle  eilanden,  waar  schildpadden  voorkomen,  met  uitzondering  van  Gilolo,  voorwerpen  gevonden  zijn. 
De  kraakbeenschildpadden  (Trionyx)  schijnen  alleen  aan  de  westelijke  streken  van  den  Archipel,  en 
wel  voornamelijk  aan  de  drie  groote  Sunda-eilanden,  eigen  te  zijn.  Yan  landschildpadden  (Testudo) 
eindelijk,  zijn  op  de  Indische  eilanden  tot  nog  toe  slechts  twee  soorten,  de  eene  op  Sumatra,  de  andere 
op  Gilolo,  gevonden;  zoodat  men  mag  aannemen,  dat  dit  geslacht  over  het  heete  Amerika,  met  in- 
sluiting der  Galapagos-eilanden,  over  Afrika  met  Madagaskar,  over  het  zuidelijke  Europa,  en  over  het 
zuid- westelijke  Azië,  van  de  Kaspische  zee  tot  Dekan  en  Ceylon,  verspreid  is,  en  dat,  behalve  de  op 
Gilolo  ontdekte  landschildpad,  en  de  eenige  op  Sumatra  levende,  in  haar  wezen  en  levenswijze  aan  de 
gewone  zoetwaterschildpadden  naderende  soort,  evenmin  in  het  oostelijke  Azië,  met  inbegrip  van  Japan, 
als  in  den  Indischen  Archipel,  of  in  de  Australische  landen  (Nieuw-Holland  en  de  geheele  Zuidzee) 
aangetroffen  wordt.  — Vergelijkt  men  de  eilanden  van  Indië  ten  opzigte  der  aldaar  levende  schildpad- 
soorten met  elkander,  dan  vindt  men,  dat  aan  Sumatra  twee  soorten:  Testudo  emys  en  Emys  pla- 
tynota;  aan  Java  mede  twee  soorten:  Emys  subtrijuga  en  Trionyx  stellatus;  aan  Borneo  daarentegen 
drie  soorten:  Emys  spinosa,  crassicollis  en  borneoensis,  uitsluitend  schijnen  eigen  te  zijn;  dat  de  meest 
verspreide  soort:  Emys  couro,  die  door  haar  sterk  gewelfd  schild,  eenigzins  tot  de  landschildpadden 
nadert,  op  alle  eilanden  beoosten  Sumatra  inheemsch  is,  en  zich  op  de  meest  oostelijke,  Celebes  en 
Amboina,  als  eenig  voordoet;  dat  van  de  overige  soorten  slechts  ééne:  Trionyx  subplanus,  over  alle 
drie  de  groote  Sunda-eilanden  verspreid  is;  en  dat,  behalve  laatstgenoemde  twee  soorten,  van  alle 
overigen  slechts  nog  ééne,  Emys  Diardii,  op  twee  eilanden,  te  weten  op  Java  en  Sumatra,  wordt 
aangetroffen.  Onder  deze  opmerkingen  verdient  voor  de  zoölogische  geograpbie  misschien  dit  nog 
het  meeste  de  aandacht,  dat  Sumatra  en  Gilolo  de  eenige  Indische  eilanden  zijn,  waar  landschild- 


padden  voorkomen,  en  dat  Java  eene,  hem  alleen  eigene  soort  van  Trionyx  (Tr.  stellatus)  bezit,  terwijl 
de  tweede  aldaar  levende  soort  van  dit  geslacht,  ook  op  de  beide  andere  groote  Sunda-eilanden : Sumatra 
en  Borneo,  gevonden  wordt. 

• • • * % . j _ • n ) . . j I i 1 U vt 

Met  minder  naauwkeurigheid,  dan  waarmede  de  voorgaande  opgaven  zijn  ter  nedergesteld,  is  het 
ons  vergund  te  bepalen,  weke  der  soorten  van  den  Indischen  Archipel  tevens  over  het  vasteland  van 
Indië  verspreid  zijn.  Yolgens  het  gevoelen  van  sommige  Natuuronderzoekers,  zoude  dit  met  de  meesten 
het  geval  zijn;  wij-zelven  bezitten  daaromtrent  slechts  onvolledige  waarnemingen.  Yan  de  twee  Trionyx- 
soorten  hebben  wij  Tr.  subplanus  ook  van  Malakka  ontvangen,  terwijl,  volgens  Gray,  Synopsis, 
p.  48,  beiden  in  den  Ganges  zouden  voorkomen.  Emys  couro  wordt,  volgens  Gray,  op  Poeloe  Pinang, 
aan  de  westkust  van  Malakka,  en  waarschijnlijk  ook  in  China  (*)  gevonden.  Emys  Diardii  is  bij  het 
Museum  alhier  uit  Malakka,  bij  het  Museum  te  Parijs  uit  Bengalen  ontvangen.  Emys  spinosa  vindt 
men,  volgens  Gray,  Syn.  p.  20,  insgelijks  op  het  eiland  Pinang.  Wat  Emys  borneoensis  betreft, 
deze  moeten  wij,  zoo  lang  hare  identiteit  met  Emys  tetraonyx  (Tetraonyx  longicollis,  Less.)  van  het 
vasteland  van  Indië,  niet  bewezen  is,  als  alleen  op  Borneo  voorkomende  beschouwen.  Yolgens  deze 
waarnemingen  zouden  aan  den  Indischen  Archipel  de  volgende  zes  soorten  eigen  zijn,  namelijk  aan 
Sumatra:  Testudo  emys,  Emys  platynota,  en  misschien  ook  Emys  crassicollis;  aan  Java:  Emys  sub- 
trijuga;  aan  Borneo:  Emys  borneoensis  en  Emys  crassieollis;  en  aan  Gilolo:  Testudo  Forstenii. 

Wij  besluiten  deze  algemeene  berigten  over  de  schildpadden  van  den  Indischen  Archipel,  met  eene 
korte  mededeeling  omtrent  hare  levenswijze,  alsook  der  namen,  onder  welke  de  hoofdvormen  dezer 
dieren  bij  de  Maleijers  en  andere  inlanders  bekend  zijn. 

De  namen,  waarmede  wij  de  vier  groepen  van  schildpadden  hebben  aangeduid,  wijzen  duidelijk 
genoeg  hare  verblijfplaatsen  aan,  en  wij  hebben,  ten  opzigte  der  eerst-  en  der  laatstgenoemde  groep, 
als  elkander  regtstreeks  tegenover  en  meer  afzonderlijk  staande,  niets  verder  aan  te  merken.  De  ge- 
slachten Trionyx  en  Emys  daarentegen,  bevatten  beiden  zoetwaterschild padden,  van  welke  echter  die 
van  het  eerste  geslacht,  door  hare  geheele  ligchamelijke  bewerktuiging,  in  eenen  hoogeren  graad  aan 
het  water  gebonden  zijn,  dan  die  van  het  laatstgemelde  geslacht;  even  als  onder  de  slangen,  de 
Acroehordi  in  eenen  hoogeren  graad  zoetwaterslangen  zijn,  dan  die  van  het  geslacht  Homalopsis,  en 
deze  w'eder  meer,  dan  die  van  het  geslacht  Tropidonotus.  Omtrent  de  zeeschildpadden,  welke  volgens 
de  hoedanigheid  harer  schilden  en  andere  kenmerken,  zich  in  twee  natuurlijke  geslachten  splitsen: 
Chelonia  en  Sphargis  of  Dermatochelys,  zullen  wij  alleen  aanvoeren,  dat  de  soorten  van  het  eerste, 
in  de  westelijke  streken  van  den  Indischen  Archipel,  vrij  algemeen  onder  den  naam  Pinjoe  of  Penjoe, 


(*)  Bell  heeft  namelijk,  in  het  Zool.  Journ.  II,  p.  299,  Tab.  15,  Suppl.,  onder  den  naam  Sternothaerus  trifas- 
ciatus , eene  schildpad  van  China  beschreven,  in  alle  deelen  met  Emys  couro  overeenstemmende,  en  welke  alleen 
daardoor  zonde  verschillen,  dat  haar  bovenschild  met  drie  kielen  is  voorzien.  Dat  dit  echter  alleen  eene  individuele 
afwijking  is , meenen  wij  daaruit  te  mogen  opmaken , dat  diergelijke  wijzigingen  ook  dikwerf  bij  de  voorwerpen  van 
Emys  couro  uit  den  Indischen  Archipel  door  ons  zijn  waargenomen. 


en  de  Sphargis  onder  dien  van  Katoeng  of  Katong  (* * * (§))  bekend  zijn  3 doch  worden  beide  namen  door  de 
Maleijers  en  andere  volken  der  Sunda-eilanden,  dikwerf  met  elkander  verwisseld  en  onbepaald  op  al 
de  verschillende  soorten  van  zeeschildpadden  toegepast.  Te  Padang,  aan  de  westkust  van  Sumatra, 
verkregen  wij  in  de  maand  september  1834,  eene  levende  Sphargis  van  het  vrouwelijke  geslacht,  wier 
schild  lm,70  lang  en  0m,82  breed  was,  en  in  het  lijf  van  welk  dier  wij  273,  meer  of  minder  ontwikkelde 
eijeren  vonden.  Deze  werden  door  onze  Sundanesche  bedienden,  als  eene  ware  lekkernij  georberd, 
terwijl  het  vleesch  van  deze  zeer  vette  schildpad  aan  de  inboorlingen  van  de  eilanden  Nias  en  Batoe 
tot  spijs  verstrekte.  — De  kraakbeen-  of  drienagelige  zoetwaterschildpadden  (Trionyx)  worden  door  de 
Sundanezen  op  Java  Koeja  (-f),  door  de  eigenlijke  Javanen  Padaivang,  en  in  sommige  streken  van 
Sumatra  Labie  genoemd.  Men  vindt  deze  dieren  niet  slechts  in  de  vlakke  kuststreken,  maar  ook  in  de 
binnenlanden.  Zij  houden  zich  in  rivieren,  bergstroomen , meren  en  moerassen  op:  in  de  eersten  het 
meest  aan  zulke  oorden,  waar  het  water  zacht  kabbelt  en  de  stroombedden  wijde  en  diepe  kommen 
bezitten.  Somwijlen  kruipen  deze  schildpadden  naar  de  drooge  oevers  of  op  naauwelijks  boven  het  water 
uitstekende  platte  steenklippen,  waar  zij  vaak  uren  lang  blijven  rusten.  Daar  zij  echter  zeer  schuw  zijn, 
storten  zij  zich  gewoonlijk  bij  het  minste  gevaar,  dadelijk  in  den  vloed  en  verdwijnen  in  de  diepte. 
Haar  voedsel  bestaat,  even  als  dat  der  dieren  van  de  andere  aanverwante  geslachten,  alleen  in  plantaar- 
dige zelfstandigheden.  Bij  eenen  Trionyx  subplanus,  door  ons  in  1836  bij  het  dorp  Doekon,  benoorden 
Padang,  ontvangen,  waar  eenige  inlanders  hem  in  het  gras,  niet  ver  van  een  moeras,  aantroffenen  levend 
tot  ons  bragten,  vonden  wij  de  maag  en  den  wijden  dikken  darm  opgevuld  met  gras,  wortelen  en  pitten 
van  palm-  en  andere  vruchten.  — De  veel  kleinere,  gewone  zoetwaterschildpadden  (Emys)  zijn  schier 
overal  in  den  Archipel,  onder  den  algemeenen  naam  van  Koera-koera , of  bij  verkorting  Koekoera  ($), 

(*)  In  het  Kawi  of  Oud-Javaansch  beteekent  Katong- , vorst,  koning,  en  het  schijnt,  dat  deze  naam  op  de 
Sphargis  is  toegepast,  uithoofde  der  ontzaggelijke  grootte,  welke  zij  bereikt,  als  zijnde  zij  verreweg  de  grootste 
soort  van  de  geheele  familie  der  schildpadden.  Om  dezelfde  reden  wordt  zij  door  de  Boeginesche  Tripangvangers 
Ratoe  genoemd,  hetwelk  insgelijks  vorst,  koning  beteekent.  Dit  op  zee  zwervende  volk  verdeelt  de  overige  zee- 
schildpadden, welke  karet  leveren,  in  drie  hoofdsoorten,  door  hen  Koelil-an , Akoeng  en  Boko  genoemd,  gelijk 
in  het  geschiedkundig  gedeelte  van  ons  reisverhaal  (Land-  en  Volkenkunde,  p.  126)  breeder  is  uiteengezet.  In  de 
Timoresche  en  Rottinesche  tongvallen  worden  deze  dieren  Kêah  genaamd;  door  de  Papoea’s  van  het  distrikt  Lobo, 
aan  de  westkust  van  Nieuw-Guinea , Sarab , doch  meer  noordelijk,  door  de  bewoners  van  het  landschap  Woni  of 
Onin,  Fenoe , en  onder  dezen  naam  zijn  zij  ook  bij  de  strandvolken  van  het  eiland  Ceram  bekend;  dit  Fenoe  is 
baarblijkelijk  van  denzelfden  oorsprong  als  het  Madagaskarsche  Fanoe , het  Tongasche  Fonoe,  het  woord  Home , 
met  welken  naam  deze  schildpadden  door  de  inboorlingen  van  Tahiti  (Otaheite)  en  op  de  Markiezen-eilanden 
bestempeld  worden,  en  het  reeds  vermelde  Penjoe  of  Pinjoe  der  westelijke  volksstammen  van  den  Indischen  Archi- 
pel, welke,  geene  f kunnende  uitspreken,  daarvoor  standvastig  de  p in  plaats  stellen,  terwijl  zij  dikwerf  de  & nj 
gebruiken,  waar  andere  Indische  talen  enkel  de  n hebben.  Hieruit  blijkt,  dat  de  zeeschildpadden,  bij  zeer  vele 
volksstammen,  van  Madagaskar  tot  ver  in  de  Zuidzee,  onder  denzelfden  naam,  met  slechts  geringe  wijzigingen  in  de 

uitspraak,  bekend  zijn. 

(f)  Foejd  beteekent  in  het  Maleisch:  in  stukken  scheuren,  en  de  toepassing  dezer  beleekenis  op  de  onder- 
havige schildpadden,  schijnt  haren  oorsprong  te  ontleenen  aan  den  ongemeen  sterken  bek  dezer  dieren  en  aan  hunne 
neiging  om  naar  ieder  voorwerp  te  bijten , en  al  hetgeen  zij  eenmaal  met  hunne  krachtige  kaken  gevat  hebben , met 
weder  los  te  laten , voor  dat  het  in  stukken  gereten  of  verbrijzeld  is. 

(§)  Onder  Koera  (j^)  verstaan  de  Maleijers  eene  verharde  opzetting  van  den  onderbuik,  en  somtijds  van  de  le^ei. 
Deze  toepassing  is  intusschen  vermoedelijk  haar  oorsprong  verschuldigd  aan  den  naam  dezer  schildpadden,  welke  dooi 
verkorting  ontstaan  schijnt  te  zijn  uit  het  Sanskrit  woord  Koerma,  hetwelk  ook  in  het  Kawi  eene  schildpad  beteekent. 

Reptilia.  ^ 


bekend.  Ook  deze  houden  zich  in  meren,  moerassen,  bergstroomen  en  rivieren  op,  waar  zij  gewoonlijk 
tusschen  de  steenen  en  waterplanten  rondkruipen,  maar  ook  niet  zelden  buiten  het  water,  langs  de 
oevers,  en  somwijlen  zelfs  ver  van  het  water  verwijderd,  op  vochtige  plaatsen  van  het  bosch  gevonden 
worden.  Zij  zijn  veel  minder  schuw,  dan  de  dieren  der  voorgaande  geslachten,  en  hare  beweging 
is  langzaam,  zoowel  te  land  als  te  water.  — Omtrent  eene  der  twee,  uit  den  Indisehen  Archipel  bekende 
landschildpadden,  en  bepaaldelijk  omtrent  de  door  ons  zei  ven  ontdekte  soort  van  Sumatra,  bevat  het 
navolgende  een  meer  uitvoerig  berigt. 

TESTUDO  EMYS. 

Deze  soort  is  gekenschetst  door  haar  breed  en,  in  verhouding,  weinig  gewelfd  schild,  en  vooral  door 
de  buitengewoon  groote  doorn-  of  stekelachtige  schubben,  welke  de  buitenzijde  der  voorpooten,  de 
zolen  der  achterpooten , en  de  deelen  tussehen  den  staart  en  de  aehterpooten  bekleeden. 

Wij  bezitten  van  deze  nieuwe  soort  zes  voorwerpen,  van  welke  wij  het  kleinste  in  natuurlijke  grootte 
hebben  afgebeeld,  terwijl  het  grootste  meer  dan  de  dubbele  grootte  van  het  afgebeelde  voorwerp  heeft. 
Het  schild  dezer  soort  is,  naar  evenredigheid,  breeder  dan  bij  de  overige  bekende  landschildpadden  en 
langs  de  zijden  nagenoeg  regtlijnig,  weshalve  de  omtrek  een,  van  voren  en  achteren  afgerond,  eenig- 
zins  langwerpig  vierkant  vertoont.  Het  ruggeschild  is  lager  dan  bij  alle  andere  soorten,  op  het  midden 
van  den  rug  gewoonlijk  een  weinig  vlak,  naar  voren  toe  flaauw,  naar  de  zijden  en  naar  achteren  echter 
sterk  afgerond,  stekende  zijne  randen  van  voren  bijkans  regt  uit;  de  achterranden  daarentegen  zijn 
eenigzins  naar  onderen  omgebogen;  langs  de  zijden  loopt  het  schild  vrij  steil  af,  terwijl  het  vóór  de 
voorpooten,  even  als  achter  de  achterpooten,  aan  den  kant  flaauw  naar  boven  is  omgekruld.  De 
schilden  zijn  vrij  glad;  hunne  oppervlakte  wordt  slechts  min  of  meer  oneffen  door  het,  naar  den  leef- 
tijd grooter  of  kleiner,  fijn  gekorreld  middelveld  (areola),  hetwelk  als  gewoonlijk,  door  vele  gelijk- 
middelpuntige  (concentrieke)  ringen  van  weinige  verhevenheid,  omsloten  is,  en  welke  ringen  wederom 
door  enkele,  naar  de  hoeken  der  schilden  uitloopende  en  een  weinig  verhoogd  zijnde  lijnen  doorsneden 
worden.  Er  is  een  nekscbild  aanwezig  van  middelmatige  grootte;  hetzelve  is  van  achteren  breed  en 
regtlijnig;  de  zijranden  zijn  boogvormig  en  naderen  elkander  sterk  van  voren,  alwaar  het  schild  half 
zoo  breed  als  van  achteren  en  met  eene  flaauwe  insnede  voorzien  is.  Yan  de  vijf  rugschilden  kenmerken 
zich  het  tweede  en  derde,  doordien  deze  breeder  dan  lang  en  meer  regelmatig  gevormd  zijn,  dan  de 
overigen.  De  vier  eerste  rugschilden  zijn  zeshoekig;  het  laatste  is  zevenhoekig.  De  vier  rib-  of  zijschiiden 
hebben  de  gedaante  van  eenen  onregelmatigen  zes-  of  zevenhoek;  het  tweede  is  een  weinig  grooter  dan  het 
eerste,  hetwelk,  even  als  het  vierde  en  kleinste,  van  eene  zeer  onregelmatige  gedaante  is;  de  twee  middel- 
ste zijn  breeder  dan  lang.  Men  telt  aan  iedere  zijde  twaalf  randschilden,  en  derhalve,  het  nekschild  mede- 
gerekend,  vijf-en-twintig  in  het  geheel.  Hunne  buitenranden,  vooral  die  van  de  achterste  schilden,  bezit- 
ten eene  meer  of  min  uitstekende  punt,  waardoor  de  rand  van  het  geheele  ruggeschild  zich  als  tandvormig 
ingesneden  of  gefestoeneerd  voordoet.  De  twee  achterste  randschilden  zijn  sterk  naar  beneden  gebogen. 


Het  borstschild  is  voor  het  grootste  gedeelte  vlak  en  alleen  geheel  naar  voren  een  weinig  opwaarts 
gebogen,  terwijl  het  aan  de  zijden  is  afgerond  en  schuins,  in  dezelfde  rigting  met  den  naar  binnen  om- 


geslagenen  zijrand  van  het  ruggeschild  afloopt.  De  beide  vrije  gedeelten  van  het  borstschild  zijn  onbe- 
wegelijk, en  zijne  zijranden  hebben  eene  S-vormige  gedaante:  het  voorste  vrije  gedeelte  is  aan  de  punt 
slechts  half  zoo  breed,  als  aan  den  wortel,  glad  afgeknot  of  zeer  weinig  ingesneden,  en  in  lengte  het  voor- 
einde des  ruggeschilds  omtrent  gelijkkomende  of  een  weinig  overtreffende ; het  achterste  vrije  gedeelte  strekt 
zich  tot  aan  het  achtereinde  des  ruggeschilds  uit,  is  aan  het  einde  een  weinig  breeder,  dan  het  uiteinde  van 
het  voorste  vrije  gedeelte  des  borstsehilds,  en  diep  hoekig  uitgehooid.  De  twee  middelste  schilden  van 
het  borstschild  zijn  zeer  groot  en  worden  van  voren,  even  als  van  achteren,  door  de  twee  paar  schilden 
opgevolgd,  welke  de  vrije  gedeelten  van  het  borstschild  bekleeden,  en  welker  vorm  en  grootte  zich 
naar  die  van  deze  gedeelten  rigten.  Aan  het  voorste  einde  der  verbinding  van  het  borstschild  met  het 
ruggeschild  ziet  men,  behalve  een  kleiner,  langwerpig,  onder  het  derde  en  vierde  randschild  liggend 
schildje,  nog  een  grooter  schild,  hetwelk  tusschen  het  tweede  en  derde  paar  borstschilden  tot  op  de 
helft  hunner  lengte  voortloopt  en  onregelmatig  driehoekig  van  gedaante  is.  Aan  het  achtereinde  van 
voornoemde  verbinding  ziet  men  twee  schildjes,  van  welke  het  bovenste  zeer  klein,  driehoekig  en  met 
de  punt  somtijds  vrij  is. 

De  kop  is  naar  evenredigheid  klein  en  bijkans  even  zoo  hoog  als  breed,  langs  de  zijden  naar  voren 
allengskens  smaller  toeloopende  en  met  eenen  tamelijk  korten,  afgeronden  snuit  voorzien.  Hij  is  bedekt 
met  een  zeshoekig,  naar  voren  smaller  wordend  kruinschild;  met  een  paar  langwerpige  voorhoofdsschil- 
den;  met  een  paar  breede,  korte  neusschildcn ; met  een  klein  achterhoofdssehild,  aan  de  zijden  omgeven 
van  twee  groote,  onregelmatig  zevenhoekige  schilden  en  van  achteren  van  een  kleiner  driehoekig  schild; 
en  voorts  met  verscheidene  andere  kleinere,  onregelmatige  schilden,  onder  welke  zich,  voornamelijk  door 
hunne  grootte  kenmerken,  een  aan  de  zijden  van  het  achterhoofd  en  twee  tusschen  het  groote  achterste 
oogdek-  en  het  kruinschild  geplaatste  schilden.  Al  deze  schilden  echter  zijn  zeer  onregelmatig  van 
gedaante,  en  ondergaan  in  dat  opzigt,  bij  de  verschillende  voorwerpen,  menigvuldige  wijzigingen. 
De  zijden  van  den  snuit  worden  door  twee  schilden  ingenomen,  die  zich  met  de  voorhoofds-  en  neus- 
schilden  verbinden.  De  ruimte  tusschen  de  oogen  en  het  trommelvlies  wordt  ingenomen  door  een  lang- 
werpig, di ïehoekig  schild,  vergezeld  van  boven  door  een  enkel,  van  onderen  door  eene  reeks  van  vier 
schilden.  Er  is  een  tamelijk  groot,  langwerpig,  boven  het  trommelvlies  liggend  slaapsehild  aanwezig. 
De  schilden,  welke  op  de  achterhoofdsschilden  volgen,  zijn  klein,  onregelmatig,  en  nemen  weldra  meer 
en  meer  in  grootte  af,  tot  dat  zij  reeds  op  den  nek  de  gedaante  van  kleine,  gekorrelde  schubjes  verkrijgen, 
met  welke  al  de  overige  deelen  van  den  hals  bekleed  zijn.  Onder  de  keel  echter  worden  deze  schubjes 
naar  voren  toe  wederom  allengs  grooter  en  hebben,  onder  de  kin,  de  gedaante  van  kleine,  onregel- 
matige schildjes.  Men  ziet  langs  den  onderrand  der  hoornbekleeding  van  de  onderkaak,  eene  reeks 
van  twee  tot  vijf  of  zes  schildjes,  die  wederom  door  andere,  kleinere  schildjes  opgevolgd  wordt.  De 
snij-  of  kaauwranden  der  kaken  zijn  bijkans  regtlijnig  en  met  zeer  fijne,  tandachtige  inkervingen  voorzien. 

De  pooten  wijken  in  het  algemeen  noch  in  gedaante,  noch  in  rigting  van  die  der  overige  landschild- 
padden af.  De  voorpooten  zijn  met  vijf,  de  achterpooten  met  vier,  eenigzins  zwaardere  nagels  voorzien, 
die  zeer  krachtig,  zeer  puntig,  meer  of  min  van  buiten  naar  binnen  te  zamengedrukt  zijn,  en  eene 
lancetvormige  gedaante  hebben.  De  schubben,  welke  de  voorpooten  bekleeden,  zijn  op  het  voorste 


36 


gedeelte  der  voeten  zeer  klein  en  gekorreld,  nemen  op  het  binnen  gedeelte  aan  grootte  toe,  en  verkrijgen 
naar  onderen,  bepaaldelijk  aan  de  zolen,  de  gedaante  van  groote,  breede,  driehoekige,  als  dakpannen 
over  elkander  liggende  schilden.  Op  de  buiten-  en  achterzijde  der  pooten  vertoonen  zich  deze  schilden 
van  eene  buitengewone  grootte  en  dikte;  zij  overtreffen  in  dit  opzigt  zelfs  de  nagels  en  liggen  gelijk 
groote,  driehoekige  doornen,  welke  aan  de  binnenzijde  meer  vlak,  aan  de  buitenzijde  nagenoeg  dak- 
vormig zijn,  als  pannen  over  elkander,  door  hunne  gedaante  en  plaatsing,  de  ruwe  bekleeding  van 
eene  ananas  herinnerende.  Aan  de  achterpooten  ziet  men  diergelijke  groote  stekelschubben  slechts 
op  de  zolen  en  langs  den  achtersten  rand  derzelven;  de  overige  deelen  dezer  pooten  zijn  met  gladde, 
kleine,  onregelmatige  en  niet  gelijk  pannen  liggende  schubben  als  geplaveid.  Daarentegen  treden 
andere  doornen  of  schubben,  aan  de  zoo  even  beschrevene  gelijk,  aan  het  achterste  gedeelte  van  den 
wortel  der  dijen,  of  tusschen  de  achterpooten  en  den  staart  te  voorschijn,  alwaar  zij,  als  op  een’  hoop 
zijn  te  zamengedrongen  en  meestal  zoodanig  verdeeld  staan,  dat  een  zeer  groote  in  het  midden,  door 
eenige  van  middelmatige  grootte,  en  naar  buiten  door  kleinere  omgeven  wordt.  De  staart  is  kort,  vrij 
dik,  in  eene  stompe  punt  eindigende  en  met  onregelmatige  schildjes  bekleed,  die  boven  aan  den 
wortel  de  gedaante  van  stekelschubben  aannemen. 

De  kleur  dezer  soort  is  zeer  eenvoudig  en  bestaat  in  een  effen  bruin,  bij  sommigen  meer  in  het  rood- 
achtige, bij  anderen  in  het  geelachtige  trekkende.  De  middelvelden  der  schilden  van  boven  zijn  gewoon- 
lijk eenigzins  lichter  geelaehtig. 

Bij  een  voorwerp  van  middelbare  grootte  is  het  schild  0m,25  lang,  en  in  het  midden  0m,19  breed. 
De  staart  is  omstreeks  0m,045  lang. 


De  eerste  voorwerpen  dezer  schildpad  ontvingen  wij  in  het  jaar  1834  op  Sumatra,  te  midden  der 
hooge  bergbosschen,  aan  de  zuidzijde  van  den  Goenong  Singalang,  in  de  groote  vallei,  door  welke  de 
rivier  Aneh,  uit  de  zoogenaamde  bovenlanden  naar  de  westelijke  zeekust  afstroomt.  Er  vielen  ons  daar, 
op  de  hoogte  van  tusschen  de  1600  en  1800  voet  boven  de  oppervlakte  der  zee,  drie  of  vier  voorwerpen 
in  handen,  welke  alle  verzameld  zijn  langs  de  grootendeels  rotsige  oevers  der  gemelde  rivier,  waar  zij 
tusschen  de  steenen  rondkropen.  Later  verkregen  wij  er  nog  eenigen  uit  de  voorbergen  beoosten 
Padang.  De  Maleijers  wisten  ons  geen’  eigen’  naam  voor  deze  schildpad  op  te  geven,  maar  noemden 
haar  insgelijks  Koera-koera , even  als  de  Emys  Diardii  en  platynota  (*). 

(*)  De  Maleische,  Javaansche  en  andere  Indische  woordenboeken  vermelden  nog  onderscheidene  namen  van 
schildpadden,  die  ons  echter  niet  bepaaldelijk  zijn  bekend  geworden,  en  uit  dien  hoofde  hier  niet  zijn  aangegeven. 


VERKLARING  tan  PLAAT  IV. 


Fig.  1 en  2.  Testudo  emys,  naar  een  in  spiritus 
bewaard  voorwerp ; van  boven  en  van  onderen , in 
natuurlijke  grootte  geteekend. 

Fig.  3.  De  kop,  van  de  zijde  gezien,  in  nat.  grootte. 


Fig.  4.  Het  schild  van  de  zijde  geteekend,  op  een 
derde  der  natuurlijke  grootte. 

Fig.  5.  Doorsnede  van  het  schild,  een  derde  der 
natuurlijke  grootte. 


BK  l’TÏTJA 


/*</ 


TE  S TIJD  O IvMYS.  ./  ff  hia'darff', 


\ 


OYER 


DE  IN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL  LENENDE  HAGEDISACHTIGE  DIEREN 


VAN  HET  GESLACHT 


MONITOR, 


DOOR 


SAL.  MULLER  EN  HERM.  SCHLEGEL. 

(Plaat  V en  VI.J 


— srrv?<»« 

De  hagedisachtige  dieren,  door  G.  Cuvier  met  den  naam  Monitor,  door  andere  Erpetologen  met 
den  minder  aannemelijken  van  Tupinambis  en  Yaranus  bestempeld,  en  door  de  Europeanen  in  Oost- 
Indië  gewoonlijk  Legoeanen  (*)  genoemd,  zijn  door  de  volgende  algemeene  kenmerken  aan  te  duiden: 
kop  lang,  met  onregelmatige,  kleine  schilden  bedekt;  oogen  zijdelings,  van  middelbare  grootte  en 
met  volmaakte  oogleden  voorzien;  hals  dik  en  vrij  lang;  romp  langwerpig,  langs  den  rug  glad,  dus 
zonder  kam  of  graat;  staart  veel  langer  dan  het  ligchaam,  van  boven  met  eene  dubbele  reeks  van  uit- 
stekende schubben  bekleed;  ledematen  krachtig,  met  vijf  teenen,  van  welke  de  middelsten  in  het 
oog  vallend  lang  zijn,  terwijl  allen  met  scherpe,  kromme,  zijdelings  te  zamengedrukte  nagels  gewapend 
zijn,  schubben  als  een  plaveisel,  in  dwarsreeksen  verdeeld,  klein,  op  de  bovendeelen  van  het  ligchaam 
gekorreld.  Tanden  groot,  puntig,  zonder  inkervingen,  niet  talrijk  en  niet  in  tandholten,  maar  enkel 
langs  de  binnenzijde  der  kaakbeenderen  vastzittende.  Tong,  als  bij  de  slangen,  zeer  lang,  terugtrekbaar 
en  van  voren  in  twee  lange  punten  gesplitst. 


(*)  Eene  verbastering  van  het  woord  Iguana , waarmede  de  Spanjaarden  in  Zuid-Amerika  onderscheidene  liage  is- 
achtige  dieren  bedoelen.  Bontius  dwaalde  met  te  beweren,  dat  het  woord  Legoeaan  van  Javaschen  ooispiong 
zonde  zijn. 

Reptilu. 


38 

Deze  hagedisachtige  dieren  zijn  doorgaans  van  eene  aanzienlijke  grootte,  bereikende  zij  voor  het 
minst  twee  tot  drie  voet  en  somtijds  tot  acht  voet  lengte.  Zij  zijn  over  Afrika,  Nieuw-Holland,  het 
zuidelijke  Azië  en  de  eilanden  van  Achter-Indië,  met  inbegrip  der  Philippijnen,  tot  Nieuw-Ierland 
verspreid.  Eene  zeer  afwijkende  soort  (Heloderma,  Wiegm.)  wordt  in  Mexico  gevonden. 

Eemge  soorten  leven  alleen  op  het  land  en  worden  nimmer  in  het  water,  noch  ook  op  de  boomen 
aangetroffen ; andere  houden  zich  bij  voorkeur  in  de  nabijheid  van  het  water  op,  zwemmen  en  duiken 
voortreffelijk,  en  beklauteren  ook  de  boomen.  Men  heeft  gemeend,  dat  ten  opzigte  der  levenswijze, 
alle  soorten,  wier  staart  rond  is,  tot  de  eerste,  en  die,  welke  eenen  zijdelings  te  zamengedrukten 
staart  hebben,  tot  de  tweede  afdeeling  te  rangschikken  zouden  zijn;  maar  het  blijkt  uit  naauwkeurige 
waarnemingen,  dat  zulks  niet  als  vaste  regel  aan  te  nemen  is,  en  dat  bijgevolg  eene  onderlinge  ver- 
deeling  dezer  soorten,  volgens  hare  levenswijze,  minder  doeltreffend  mag  geacht  worden,  dan  eene  ver- 
deehng  volgens  haar  zamenstel.  Wij  twijfelen  er  echter  aan,  of  ook  dit  laatste  middel,  bij  den  tegen- 
woordigen  staat  onzer  kennis  dezer  dieren,  wel  altijd  met  goed  gevolg  kan  gebezigd  worden,  en  zullen 
dei halve  de  op  de  Indische  eilanden  levende  soorten  eenvoudig  achter  elkander  vermelden;  de  twee 
nieuwe,  door  ons  ontdekte  en  in  dit  werk  voor  het  eerst  afgebeelde,  beschrijven  en,  wat  de  overigen 
betreft,  tot  de  nieuwste,  van  dit  geslacht  gegevene  overzigten  verwijzen.  Deze  vindt  men  in  de  Suites 

\ Buffon>  door  Duméril  en  Bibron,  Erpétologie  générale,  Tomé  III,  p.  471  en  volgg.,  en  in 
Sehlegel,  Abbildungen  neuer  Amphibiën,  p.  65  en  volgg. 

I.  MONITOR  BIVITTATUS. 

Seba  II,  Tab.  30,  fig.  2 en  Tab.  86,  fig.  2.  Sehlegel,  Abbildungen,  Tab.  21  (voorste  helft  van 
het  dier,  naar  het  leven  geteekend).  — Deze  soort  is  eene  der  meest  gewone  in  de  verzamelingen  en 
verreweg  de  gemeenste  op  de  eilanden  van  den  Indisehen  Archipel,  zijnde  zij  inzonderheid  menig- 
vuldig op  Sumatra,  Java,  Borneo,  Celebes  en  Gilolo  (*). 

De  staart  dezer  soort  is  zeer  lang  en  sterk  zijdelings  te  zamengedrukt.  De  gekorrelde  schubben  der 
bovendeden  van  den  hals  zijn  niet  grooter,  dan  die  van  den  rug,  en  de  kop  is  van  boven,  behalve  de 
binnenste  reeks  der  oograndschilden,  met  onregelmatige  schildjes,  van  dezelfde  grootte,  bedekt.  De 
eironde  neusgaten  openen  zich  ter  zijde  van  den  snuit,  op  het  tweede  derdedeel  zijner  lengte.  De 
hoofdkleur  der  bovendeden  van  het  ligchaam  is  een  meer  of  minder  in  het  zwarte  trekkend  bruin, 
hetwelk  door  geelachtige,  in  dwarsreeksen  verdeelde,  oogvormige  vlekken  afgewisseld  wordt.  Op  den 
staart  vormen  de  twee  hoofdkleuren  afwisselend  breede  dwarsbanden,  van  welke  de  donkere  twee  aan 
twee  gerangschikt  zijn.  De  onderdeden  zijn  geelachtig,  maar  er  verlengen  zich  van  de  zijden  van  den 
buik  en  den  onderhals  onvolmaakte,  zwarte,  paarsgewijze  verdeelde  dwarsbanden.  Eene  breede, 
zwarte  stieep  loopt  van  het  oog  door  het  oor  langs  de  zijden  van  den  hals,  alwaar  zij  van  onderen  door 
eene  tweede,  van  dezelfde  kleur,  m diervoege  vergezeld  wordt,  dat  tusschen  beide  strepen  eene  lichte 

( ) Volgens  Dnméril  en  Bibron,  Reptiles,  III,  p.  489,  zoude  deze  soort  ook  van  Amboina  door  Lesson  zijn  mede- 
gebragt;  ons  is  op  dit  eiland  alleen  Mon.  chlorostigma  in  banden  gevallen. 


t 


39 

ruimte  overblijft.  De  zijden  van  den  kop  zijn  met  vijf  tot  zes  dwarsbanden  geteekend,  welke  zich  vóór 
het  oog,  over  het  bovendeel  van  den  snuit  verlengen.  In  het  leven  hebben  de  zijden  van  den  kop  een 
fraaijen,  bleek  sleenrooden  tint,  De  iris  der  oogen  is  rood  en  naar  binnen  met  een  citroengelen  kring 
voorzien.  In  den  ouden  leeftijd  zijn  de  verschillende  kleurschakeringen  minder  duidelijk,  dan  in  den 
jongen,  zijnde  de  kleuren  alsdan  lichter  en  flaauwer. 


Wij  bezitten  van  den  Mon.  bivittatus  een  groot  aantal  voorwerpen,  van  het  pas  uit  het  ei  ontwikkelde, 
jonge  dier  tot  de  zeer  ouden,  van  welke  sommige  eene  lengte  van  omtrent  acht  voet  hebben.  Het  is 
ons  niet  gelukt,  in  het  maaksel  en  de  kleurverdeeling  standvastige  kenmerken  tot  onderscheiding  der 
voorwerpen  van  verschillende  eilanden  afkomstig,  te  mogen  vinden.  Het  schijnt  echter,  dat  bij  de 
voorwerpen  van  Sumalra  en  Borneo  de  dwarsbanden  aan  den  snuit  minder  scherp  begrensd  zijn,  dan 
bij  die  van  Java;  terwijl  de  voorwerpen,  uit  de  streken  van  Manado  op  Celebes,  en  van  het  eiland 
Gilolo,  zich  door  eene  scherpe  afscheiding  dier  dwarsbanden,  en  de  eersten  tevens  door  menigvuldige 
gele  stippen  op  de  bovendeden  van  den  romp  kenschetsen.  Intusschen  vindt  men  onder  hen  ook  dikwerf 
individuele  afwijkingen;  sommige  individuen  van  daar,  vooral  de  zeer  ouden,  stemmen  bijkans  vol- 
maakt met  die  der  overige  eilanden  overeen. 

De  Monitor  bivittatus  en  de  andere,  in  den  Indischen  Archipel  voorkomende  soorten  van  dit  geslacht, 
dragen  bij  vele  volkeren  aldaar  eenen  naam,  die,  kennelijk  van  denzelfden  oorsprong,  alleen  volgens 
de  taaleigenheden  der  verschillende  tongvallen  gewijzigd  is.  De  Maleijers  noemen  deze  hagedisachtige 
dieren  Biejdtvakh  de  Sundanezen  op  Java  Bajawak,  de  eigenlijke  Javanen  Miejawak  en  Men- 

jawak,  terwijl  zij  door  de  Rottinezen  en  Timorezen  Bajctfa  worden  genoemd.  De  Javanen  bestempelen 
hen  echter  nog  met  twee  andere,  in  klank  geheel  van  de  voorgaande  afwijkende  woorden,  die  van  Saliro 
of  Sariro  (*)  en  Kawoek , onder  welken  laatsten  naam  zij  ook  bij  de  Banjerezen  op  Borneo  bekend  zijn, 
terwijl  zij  door  de  Bejadjoe-Dajakkers  aldaar  Pataho , en  door  de  Amboinezen  Boewa  genoemd  worden. 


In  de  levenswijze  stemmen  de  vier,  ons  thans  van  de  Sunda-,  Timorsche  en  Ambonsche  eilanden 
bekende  soorten,  die  allen  eene  donkere,  groen-  of  bruinachtige  grondkleur  hebben,  in  het  algemeen 
met  elkander  overeen,  zoodat,  hetgeen  wij  dienaangaande  van  den  Monitor  bivittatus  zuilen  vermelden, 
voor  het  grootste  gedeelte  ook  op  de  drie  andere  soorten  (Mon.  ehlorostigma,  timoriensis  en  Dumerilii) 
van  toepassing  is.  — Gelijk  wij  reeds  aanmerkten,  is  dit  groote  hagedisachtige  dier,  vooral  op  de  drie 
groote  Sunda-eilanden,  zeer  gemeen,  en  men  vindt  het  allerwegen  in  eenigzins  wilde  streken,  met  uit- 
zondering echter  van  de  hoogere  gedeelten  der  groote  bergen  en  over  het  geheel  van  de  groote  berg- 
bosschen,  welke  het  zelden  tot  verblijf  kiest.  Bij  voorkeur  houdt  het  zich  in  de  meer  bewoonde  gedeelten 
van  het  land  en  wel  het  liefst  in  de  nabijheid  van  het  water,  het  moge  zoet  of  zout  zijn,  en  in  zulke 
streken  op,  die  met  wild  struikgewas  begroeid  zijn,  hetwelk  hem  evenzeer  tot  eene  geschikte  hindcilaag, 


(*)  Dit  woord  beteekent  tevens:  ligchaam,  lijf,  persoon,  en 
daneesch  en  Maleisch  het  woord  awakh  , zoodat  vermoedelijk 
en  zich  beweegt,  aan  de  gemelde  namen  ten  grondslag  ligt. 
melijk,  een  dier,  een  gevoelend  wezen. 


deze  beteekenis  heeft  ook  in  het  Javaansch,  Sun- 
het  denkbeeld  van  iets  ligchamelijks,  dat  leeft 
Sanskrit:  sartra,  het  ligchaam;  mrirt,  ligcha- 


40 


als,  vervolgd  wordende,  tot  eenen  veiligen  schuilhoek  verstrekken  kan.  De  Monitor  bivittatus  is  waak- 
zaam, schuw  en  behendig  in  de  vlugt.  Zijn  loop  is  eenigzins  waggelende.  Ontbreekt  hem  op  het 
land  de  gelegenheid,  zich  aan  het  oog  van  eenen  nakenden  vijand  te  onttrekken,  en  vindt  hij  eene  rivier, 
een  meir,  moeras  of  zoetwaterplas  in  zijne  nabijheid,  dan  rigt  hij  zijnen  loop  dadelijk  derwaarts,  stort 
zich  in  den  vloed  of  de  dras  en  verdwijnt.  Minder  gaarne  werpt  hij  zich  in  zeewater,  hetwelk  alleen 
m den  hoogsten  nood  zijne  toevlugt  schijnt  te  zijn.  Hij  zwemt  en  duikt  zeer  goed  en,  daar  hij  levens 
eenigzins  kromstammige  boomen  met  gelijk  gemak  beklimt,  vereenigt  hij  alle  kenmerken  in  zich  van 
een  waar  amphibie,  in  de  volste  beteekenis  van  het  woord.  Somwijlen  strekt  hij  zich  vrij  langs  de 
takken  uit  en  vlijt  zich  ter  ruste,  doch  wordt  hij  onverhoeds  door  een  mensch  verrast,  dan  verlaat  hij 
onmiddellijk  zijne  rustplaats  en  springt  ter  aarde.  Gedurende  den  dag  zoekt  hij  steeds  naar  voedsel, 
bestaande  in  allerlei  insekten  (vooral  sprinkhanen,  kevers  enzv.)  en  derzelver  larven,  in  schaaldieren, 
visschen,  kikvorschen  en  andere  hagedisachtige  amphibiën,  vogelen  en  kleine  zoogdieren,  in  het  vleesch 
van  krengen  en  andere  overblijfsels  van  dierlijke  zelfstandigheden.  Op  zekeren  tijd  schoten  wij  aan  het 
zeestrand,  ter  westkust  van  Sumatra,  eenen  Monitor  bivittatus  van  ruim  zes  voeten  lengte,  waarover 
zich  eenige  Maleijers  uit  de  nabijheid  zeer  verheugd  toonden,  vermits  dit  dier  hun  reeds  meer  dan  een 
dozijn  hoenders  had  ontroofd  en  zij  reeds  dikwerf  te  vergeefs  getracht  hadden,  het  te  dooden.  Wij  von- 
den de  maag  van  dit  voorwerp  geheel  gevuld  met  pas  verteerde  kleine  visschen,  voornamelijk  van  het 
geslacht  Equula,  die  door  de  visschers  bij  duizendtallen  op  het  zand  worden  uitgelegd  om  hen  later 
gedroogd  te  verkoopen.  De  jagt  op  vogelen,  hoenders,  muizen  enzv.  wordt  door  den  Monitor  bivittatus 
uitgeoefend,  door  die  dieren,  op  de  wijze  der  katten,  eerst  te  bekruipen  en  vervolgens  plotseling  te 
bespringen.  De  volwassene  voorwerpen  van  den  Biejawakh  zijn  meestal  rijkelijk  van  vet  voorzien,  het- 
welk door  de  inlanders,  gelijk  dat  der  krokodillen,  als  een  heilzaam  geneesmiddel  wordt  beschouwd 
voor  allerlei  huidziekten,  rheumatische  aandoeningen  enzv.,  tot  welk  einde  zij  de  ziekelijke  deelen 
daarmede  inwrijven.  — Geen  der  inlanders,  welke  Mohamedanen  zijn,  gebruiken  het  vleesch  van  deze 
hagedisachtige  dieren  tot  voedsel;  doch  sommige  heidensche  volken,  en  bepaaldelijk  de  bewoners  van 
de  eilanden  Nias  en  Batoe,  bewesten  Sumatra,  mitsgaders  sommige  Dajakkers  op  Borneo  en  onder- 
scheidene Alfoeresche  volksstammen  in  deMolukken,  toonen  zich  in  mindere  of  meerdere  mate,  groote 
liefhebbers  van  hetzelve. 

De  Monitor  bivittatus  is,  evenmin  als  eene  der  overige  soorten  van  het  geslacht,  waartoe  hij  behoort, 
eigenlijk  valsch  of  boos  van  aard.  In  gevangenschap  zal  hij  dim  alleen  naar  iemand  bijten,  wanneer  hij 
getergd  en  verontrust  wordt.  Komt  men  hem  te  nabij,  dan  opent  hij  wel  den  scherp  getanden  bek 
en  keert  zijnen  grooten  muil  den  mensch  dreigend  tegen,  maar  eenen  aanval  waagt  hij  zelden.  Yoor 
het  overige  speelt  hij,  gelijk  men  het  noemt,  onophoudelijk  met  zijne,  als  die  der  slangen,  tweepuntige, 
lange  tong,  door  haar  in  gedurige  beweging  ver  buiten  den  mond  uit  te  steken  en  weder  in  te  trekken. 

II.  MONITOR  CHLOROSTIGMA. 

Yaranus  chlorostigma,  Duméril  en  Bibron,  III,  p.  489.  De  kop  van  boven  in  Schlegel,  Abbil- 
dungen,  Tab.  22,  fig.  6.  — Deze  soort  heeft,  over  het  geheel,  uitwendig  veel  overeenkomst  met 


41 


Mon.  Cepedii  en  Mon.  nebuiosus  van  liet  Indische  vasteland;  doch  onderscheidt  zich  van  den  eersten 
door  hare  veel  grootere  kopsehildjes,  en  van  den  tweeden  door  minder  langwerpige  en  verder  naar  voren 
geplaatste  neusgaten.  Met  Mon.  bivittatus  kan  zij,  wegens  hare  geheel  verschillende  kleurverdeeling, 
evenmin  verwisseld  worden,  als  met  Mon.  timoriensis,  wiens  kop  met  zeei  kleine  schildjes  of  schubben 
bekleed  en  wiens  staart  minder  te  zamengedrukt  is;  terwijl  zij  op  nog  grooteren  afstand  staat  van  Mon. 
prasinus  en  Mon.  Dumerilii,  die  beide  door  hun  maaksel  en  hunne  kleurverdeeling,  van  alle  overige 
dezer  Indische  diersoorten  afwijken. 


De  schildjes,  met  welke  de  kop  van  boven  bekleed  is,  zijn,  bij  Mon.  chlorostigma,  naar  evenredig- 
heid groot,  maar,  als  gewoonlijk,  zeer  onregelmatig.  De  neusgaten  zijn  bijkans  kringvormig  en 
liggen  ter  zijde  van  den  snuit,  een  weinig  digter  hij  de  punt  dan  bij  de  oogen.  De  staart  is  zijdelings  te 
zamengedrukt,  maar  minder  sterk  dan  bij  Mon.  bivittatus.  De  schubben  van  het  ligchaam  zijn  zeer 
klein.  De  hoofdkleur  der  bovendeelen  is  een  meer  of  minder  donker,  in  het  roodachtig  trekkend  bruin, 
hetwelk  door  talrijke  groene  puntjes  en  grootere  groene,  oogvormige  vlekken,  welke  laatste  in  dwarse 
reeksen  geplaatst  zijn,  afgewisseld  wordt.  De  kop  is  van  boven  onregelmatig  groen-geel  gevlekt.  De 
onderdeelen  zijn  groenachtig  geel.  Op  den  staart  vormen  de  twee  hoofdkleuren  dwarsbanden,  van 
welke  de  donkere,  zoo  als  gewoonlijk  plaats  heeft,  paarsgewijze  verdeeld  zijn. 


De  grootste  voorwerpen  van  deze  soort,  welke  wij  te  zien  hebben  gekregen,  hadden  niet  meer  dan 
omstreeks  drie  voet  lengte;  doch  indien  men  Valentyn  gelooven  mag,  bereikt  zij  niet  zelden  vier  tot  vijf 
voet.  Door  de  Fransche  reizigers  is  zij  op  Nieuw-lerland,  alsmede  aan  de  noordkust  van  Nieuw-Guinea 
en  op  eenige  naburige  eilanden,  als  Rawak  en  Waigiou,  aangetroffen.  Wij  hebben  haar  op  onzen  togt 
langs  de  westzijde  van  Nieuw-Guinea  niet  ontmoet,  doch  wel  op  Amboina,  waar  onderscheidene  vooi- 
werpen  ons  ten  buit  vielen.  Niet  lang  geleden,  ontving  het  Rijks-Museum,  door  de  zorg  van  D . Foi- 
sten,  ook  een  individu  van  het  eiland  Gilolo. 

Wij  hadden,  gedurende  ons  kortstondig  verblijf  op  Amboina,  in  het  jaar  1828,  geene  gelegenheid, 
omtrent  de  levenswijze  der  onderhavige  soort,  eenige  waarnemingen  te  verzamelen.  Volgens  de  mede- 
deelingen  van  Valentyn  (III,  p.  280),  die  van  aldaar  voorkomende  land-  en  waterlegoeanen  spreekt, 
doch  welke  eersten,  die  kleiner  van  ligchaam  zijn,  vermoedelijk  slechts  als  jongere  der  laatsten  zullen 
moeten  beschouwd  worden  (*),  verschilt  hare  levenswijze  schier  niet  van  die  van  Monitor  bivittatus, 
hetgeen  gedeeltelijk  reeds  uit  de  twee,  door  hem  opgegevene  namen  schijnt  te  blijken.  De  eerste 
zegt  Valentyn  — beklimt  vlug  de  boomen;  de  laatste  leeft  meer  op  den  grond,  en  gaat,  gejaagd  woi 
dende,  spoedig  te  water,  houdende  hij  zich  voornamelijk  aan  rivieren  en  binnenwaters  op.  Men  vindt 
deze  dieren  — gaat  die  oude  Schrijver  voort  — minder  hoog  in  de  bosschen,  dan  wel  langs  dc  nviei 
kanten  en  niet  verre  van  de  woningen,  vermits  zij  op  hoenders  en  eenden  gaarne  jagt  maken.  Hun 
vleesch,  gebraden  of  met  groenten  toebereid,  houden  de  Amboinesche  Christenen  vooi  eene  lekkernij. 

(*)  Ook  van  den  Monitor  bivittatus  schijnen  de  jonge  dieren,  voor  dat  zij  ten  minste  liaif  \ol\\as.  n j 
zeldzamer  het  water  te  bezoeken,  dan  de  ouden. 


Reptilu. 


11 


42 


III.  MONITOR  TIMORIENSIS. 

Deze  soort,  in  bet  aangehaalde  werk  van  Duméril  en  Bibron,  T.  III,  p.473,  uitvoerig  beschreven 
zijnde,  zullen  wij  bier  slechts  kort  behandelen.  Zij  onderscheidt  zich  van  alle  overige  soorten  der 
Indische  eilanden,  door  haren  zeer  weinig  zijdelings  te  zamengedrukten  staart,  het  allerminst  naar  de 
punt  toe;  door  de  zeer  kleine  schubben  op  den  romp  en  de  kleine  schildjes  op  den  kop,  welke  laatste 
veeleer  als  schubben  te  beschouwen  zijn,  terwijl  die  boven  de  oogen  zelfs  slechts  het  aanzien  van  kleine 
schubjes  hebben. 

Alle  bovendeden  zijn  bij  dit  dier  olijfkleurig  bruin,  met  gedachtige  stippen  en  somwijlen  met  oog- 
vormige vlekken  versierd.  De  staart  is,  in  stede  van  met  regelmatige,  breede  dwarsbanden,  slechts 
met  smalle,  onvolledige  halve  ringen,  van  eene  gele  en  donker  bruine  kleur,  geteekend.  De  onder- 
deden zijn  geelachtig,  nu  en  dan  zvvart-bruin  gespikkeld.  Het  schijnt,  dat  deze  soort  niet  veel  meer, 
dan  drie  of  drie  en  een’  halven  voet  lengte  bereikt.  Zij  is  tot  nog  toe  alleen  op  Timor  en  de  naburige 
kleine  eilanden  Samauw  en  Rotti  waargenomen.  De  voorwerpen  in  het  Museum  te  Leiden  zijn  door 
ons;  die  van  het  Parijzer  Museum,  door  Péron  verzameld. 

Ten  aanzien  der  levenswijze  verschilt  deze  soort  weinig  van  Monitor  bivittatus,  doch  schijnt  zij 
minder  gaarne  te  water  te  gaan.  Boomen  van  matige  hoogte  beklimt  zij  echter  met  veel  vaardigheid; 
wij  hebben  haar  meer  dan  eens,  op  dezelve  slapende  aangetroflen.  In  de  moerassige  bosschen  bij 
Pritti,  in  den  achtergrond  der  baai  van  Koepang,  zagen  wij  haar  vooral  menigvuldig.  De  inboorlingen 
der  westelijke  streken  van  Timor  en  de  bewoners  van  het  naburige  eiland  Rotti,  noemen  haar  Bajafa ; 
die  van  Poeloe  Samauw  Balgoïva. 

IY.  MONITOR  PRASINUS. 

De  afbeelding,  door  ons,  PI.  5,  van  deze  nieuwe  soort  medegedeeld,  is  door  onzen  teekenaar  van 
Oort  naar  het  leven  vervaardigd.  Eene  voorloopige  aanduiding  omtrent  haar  is  gegeven  in  Schlegel, 
Abbildungen,  p.  78,  Tab.  22,  Jfig.  5 (kop  van  de  zijde  gezien). 

Deze  wijkt  van  alle  overige  soorten  af,  door  hare  slanke  vormen  en  hare  groene  kleur,  welke  op  de 
onderdeden  in  het  gele  overgaat  en  op  den  rug  met  zwarte,  hoekige  dwarsstrepen  afgewisseld  wordt. 

Het  eenige  voorwerp,  dat  wij  van  deze  fraaije  soort  bezitten  en,  in  haar  vaderland,  op  Nieuw-Guinea, 
te  zien  hebben  gekregen,  heeft  eene  lengte  van  0m,72,  waarvan  0m,47  door  den  staart  worden  inge- 
nomen, die  derhalve  bijkans  eens  zoo  lang  is,  als  het  overige  gedeelte  des  ligchaams.  De  geheele  vorm 
van  dit  dier  is  buitengewoon  slank  of,  met  andere  woorden,  de  hals  en  romp  zijn  minder  dik,  dan 
bij  de  overige  bekende  soorten;  de  ledematen,  voornamelijk  de  voorpooten,  zijn  langer  en  dunner 
dan  gewoonlijk;  de  teenen  met  hunne  nagels  meer  gerekt  en  zwakker;  de  staart  is  minder  hoog  en 
krachtig,  en  de  kop  is  naar  evenredigheid  smal.  De  tong  wijkt  overigens  noch  door  haar  maaksel. 


43 


noch  door  haren  vorm,  van  die  der  andere  soorten  af;  de  vrije  punten  van  dezelve  zijn  0n,019  lang. 
De  tanden  zijn  van  middelmatige  grootte,  sterk  zijdelings  te  zamengedrukt,  aan  den  wortel  breed, 
maar  naar  de  punt  zeer  spits  toeloopende,  een  weinig  naar  achteren  gekromd,  en  op  verschillende 
plaatsen  der  kaken  ongelijk  in  getal,  vermits  de  onregelmatige  ontwikkeling  of  hernieuwing  der  tanden 
bij  deze  dieren  niet  zeldzaam  is.  De  kop  is  van  middelbare  grootte,  vrij  smal,  van  alle  zijden  naar 
voren  spits  toeloopende  en  aan  de  punt  afgerond.  De  eivormige  neusgaten  staan  in  eene  schuinsche 
rigting,  een  weinig  nader  bij  de  punt  van  den  snuit  dan  bij  de  oogen.  Deze  en  de  ooropenmgen  zijn 
als  gewoonlijk.  De  huidplooi,  welke  van  de  ooropening  langs  de  zijden  van  den  hals  heenloopt,  verliest 
zich  plotseling  op  de  helft  zijner  lengte.  Eene  langere,  diepere  plooi  loopt  van  de  keel  langs  de  onder- 
zijde van  den  hals  tot  aan  de  voorpooten,  wier  bovengedeelte  door  haar  omvat  wordt,  nadat  zij  zien 
alvorens  vereenigd  heeft  met  eene  groote  dw'arsplooi,  die  van  onderen,  de  borst  van  den  hals  afscheidt. 
De  hals-zelf  is,  even  als  bij  de  overige  soorten,  vrij  lang  en  dik,  en  schijnt  door  de,  zich  van  ter  zijde 
verheffende  plooijen,  even  breed  als  hoog.  De  romp  is,  als  gewoonlijk,  in  het  midden  dikker  dan  van 
voren  en  van  achteren,  meer  breed  dan  hoog,  langs  de  ruglijn  flaauw  afgerond,  en  aan  den  buik  breed. 
Digt  bij  den  wortel  is  de  staart  dik  en  bijna  rolvormig;  maar  een  weinig  verder  wordt  hij  langzamerhand, 
bij  afnemende  dikte,  zijdelings  te  zamengedrukt,  welke  gedaante  hij  tot  aan  de  punt  behoudt.  Aan 
het  einde  van  het  voorste  derde  gedeelte  der  lengte  van  den  staart,  kan  men  zijnen  vorm  het  best  waar- 
nemen: hij  heeft  op  die  plaats  de  gedaante  van  eenen  spitsen  driehoek  met  afgeronde  kanten,  is  0m,01 
hoog  en  van  onderen  0m,007  breed.  De  voorpooten  zijn,  gelijk  reeds  is  aangemerkt,  veel  slanker,  dan 
gew'ooulijk,  en  derhalve  is  ook  het  boven-  en  voorarmgedeelte  langer  en  dunner;  de  vierde  teen  is  de  lang- 
ste, de  derde  slechts  weinig,  de  tweede  een  derde  korter,  dan  deze;  de  buitenste  teen  wederom  korter  dan 
de  tweede,  en  de  binnenste  de  kortste  van  allen.  De  achterpooten  wijken  minder  van  den  gewonen 
vorm  af,  dan  de  voorpooten;  dat  w7il  zeggen:  zij  zijn  minder  slank  en  korter  dan  deze;  maar  hunne 
teenen  zijn  doorgaans  langer  en  even  dun.  Behalve  het  aanmerkelijk  verschil  der  lengte,  hetwrelk  door 
de  sterke  verlenging  van  de  middelste  teenen  der  achtervoeten  veroorzaakt  wordt,  is  de  onderlinge 
verhouding  dier  teenen  in  het  algemeen  dezelfde  als  die  der  voorvoeten.  Echter  is  de  buitenste  teen 
van  de  achtervoeten,  die,  even  als  bij  vele  andere  hagedisachtige  dieren,  aan  de  overige  teenen,  in 
zekere  mate  gelijk  een  duim,  kan  tegenovergesteld  worden,  eenigzins  langer,  en  het  verschil  tusschen 
den  vierden  en  derden  teen,  grooler  dan  aan  de  voorpooten.  De  nagels  zijn  noch  krachtig  noch  lang, 
sterk  zijdelings  te  zamengedrukt,  en  meer  dan  tweemaal  zoo  hoog,  dan  breed,  van  onderen,  tot  op 
twee  derden  hunner  lengte  regt  loopende,  van  boven  eene  boogvormige  lijn  beschrijvende,  en  van  voren 
in  eene  zwakke,  doch  sterk  naar  onderen  gekromde  punt  eindigende;  die  der  achtervoeten  zijn  een 
weinig  grooter,  dan  die  der  voorvoeten. 

De  verdeeling  der  schubben  wdjkt  niet  van  den  gewonen  regel  af.  Zij  zijn  van  middelbare  grootte; 
die  der  bovendeden  van  den  romp  zijn  alle  met  sterke  kielen  voorzien.  Langs  den  rug  zijn  de  schubben 
grooter  dan  op  den  hals.  Op  de  poolen  zijn  zij  nog  kleiner  en  nemen  eene  meer  regelmatige,  ruitvor- 
mige gedaante  aan,  terwijl  zij  op  de  teenen  langwerpig  vierkant,  en  op  de  bovenzijde  der  teenen  in 
regelmatige  dw'arsreeksen  geplaatst  zijn.  De  schubben  van  den  staart,  alle  insgelijks  sterk  gekield, 
zijn  zeer  smal,  langwerpig  vierkant  en,  als  gewoonlijk,  in  gordels  of  ringen  verdeeld.  De  twee  bovenste 


44 


rijen  vormen  eene  zeer  flaauwe,  dubbele  kiel,  die  langs  de  geheele  middellijn  boven  over  den  staart 
heenloopt.  De  buikschildjes  stemmen  in  gedaante  en  schikking  met  de  staartschilden  overeen;  maar  zij 
zijn  een  weinig  korter  en  met  eene  minder  scherpe  kiel  voorzien.  De  schildjes  van  de  onderdeden  van 
den  hals  zijn  nog  kleiner,  bijna  vierkant  en  plaveiachtig  verdeeld.  De  kop  is  van  boven  met  schildjes 
van  zeer  onregelmatige  gedaanten  bedekt.  De  vier  of  vijf  grootste,  die  echter  slechts  van  middelbare 
grootte  zijn,  nemen  de  ruimte  tusschen  de  oogen  in;  eene  dubbele  of  driedubbele  reeks  van  schildjes, 
zeer  onderscheiden  in  grootte  en  vorm,  scharen  zich  rond  het  schild,  hetwelk  het  midden  van  het 
achterhoofd  inneemt.  De  oogleden  zijn  in  het  midden  van  eene  reeks  schilden  voorzien,  die  naar  voren 
en  achteren  in  omvang  afnemen.  Eindelijk  ziet  men  eene  dubbele  reeks  schilden  langs  het  midden  van 
den  bovensnuit.  Alle  overige  deelen  van  den  bovenkop  zijn  met  kleine  schildjes  bekleed,  die  op  den 
snuit  zeer  onregelmatig,  op  het  achterhoofd  kleiner  en  bijkans  zeshoekig,  en  langs  den  rand  der  oogleden 
zeer  klein  en  gekorreld  zijn.  Het  snuitschild  is  vijfhoekig  en  veel  breeder  dan  hoog.  Het  kinschild  is 
langwerpig  vijfhoekig.  De  lippenschilden  zijn  klein  en  omstreeks  20  tot  24  in  getal.  De  zijden  van 
den  snuit  en  de  onderkaak  zijn  met  onregelmatige  gladde  schildjes  bekleed.  De  schilden  der  slapen  zijn 
klein,  maar  onderling  van  gelijke  grootte  en  plaveiachtig  geplaatst. 

Het  fraaije  gras-  of  bladgroen,  hetwelk  in  het  leven  de  hoofdkleur  van  dit  dier  is,  gaat  op  den  buik 
en  aan  de  keel  in  eenen  groenachtig  gelen  tint  over,  en  verandert  door  den  wijngeest  in  een  dof  olijf- 
groen, terwijl  het  geel  der  onderdeden  schier  denzelfden  tint  verkrijgt.  De  fraai  groene  kleur  wordt 
langs  den  achterhals  en  rug  door  een  zestiental  smalle,  zw'arte  dwarsstrepen  afgewisseld,  van  welke  de 
negen  achterste  onverdeeld  en  bijkans  regt,  doch  de  zes  vroegere  in  tw'eeën  gesplitst  zijn,  of  zich  telkens 
als  twee,  digt  naast  elkander  paralel  loopende  lijnen  voordoen  en  de  gedaante  van  hoeken  hebben, 
w ier  punt,  op  het  midden  van  den  rug,  naar  achteren  gerigt  is;  de  eerste  of  voorste  streep  eindelijk, 
is,  bij  dezelfde  rigting,  wederom  slechts  enkelvoudig.  Tusschen  de  zeven  of  acht  voorste  strepen  ziet 
men  een  aantal  ronde,  zwarte,  in  dwarsrijen  geplaatste  vlekjes.  De  iris  vertoont  in  het  leven,  van 
binnen  naar  buiten,  eerst  een’  citroengelen,  vervolgens  een’  hoog  rooden  en  eindelijk  een’  zwarten  kring. 

Het  boven  beschrevene  en  door  ons  afgebeelde  voorwerp  viel  ons,  tijdens  de  oprigting  van  het  fort 
Du  Bus,  in  de  baai  Oeroe-Langoeroe,  aan  de  W'estkust  van  Nieuw-Guinea,  in  handen.  Het  wrerd 
door  een’  onzer  matrozen  in  het  bosch  met  een’  stok  gedood.  Volgens  het  zeggen  der  Papoea’s,  houdt 
zich  dit  dier  meestal  in  struiken  en  boomen  op. 

V.  MONITOR  DUMERILII. 

PI.  VI  van  dit  werk.  — Scblegel,  Abbildungen,  p.  78,  waar  deze  Monitor  voorloopig  werd  op- 
gegeven. 

Wij  ontdekten  deze  soort  in  het  jaar  1836,  gedurende  ons  verblijf  in  de  zuidelijke  streken  van  Romeo, 
en  sedert  dien  tijd  werd  zij  door  Dr.  Horner  ook  op  de  Batoe-eilanden,  bewesten  Sumatra,  verkregen, 
en  in  een  aantal  voorwerpen  aan  het  Rijks-Museum  toegezonden.  Zij  onderscheidt  zich  van  al  de 


45 


voorgaande,  zoowel  door  hare  kleuren,  als  door  de  groote  schubben  of  schilden,  waarmede  de  hals 
van  boven  en  ook  gedeeltelijk  de  rug  bedekt  zijn,  en  door  de  buitengewoon  kleine  en  onregelmatig  ver- 
deelde zijdelingsche  staartsehilden.  Door  deze  laatste  bijzonderheid  wijkt  zij  tevens  van  al  de  bekende 
soorten  van  dit  geslacht  af. 


Volgens  de  voorwerpen,  welke  wij  van  haar  bezitten,  bereikt  zij  eene  lengte  van  omstreeks  drie  voet, 
zijnde  de  staart  een  en  een  halfmaal  zoo  lang,  als  het  overige  gedeelte  des  ligchaams.  In  het  algemeen 
zijn  de  vormen  van  dit  dier  krachtig,  maar  de  kop  is,  naar  evenredigheid,  klein,  en  de  staalt  onöemeen 
sterk  zijdelings  te  zamengedrukt.  De  tanden  zijn  niet  groot,  weinig  te  zamengedrukt  en  met  hunne 
flaauw  afgestompte  punten  een  weinig  naar  achteren  gerigt.  De  neusgaten  hebben  de  gedaante  eenei 
schuinsche  spleet  van  tamelijke  wijdte,  en  openen  zich  digter  hij  het  oog,  dan  bij  het  einde  van  den 
snuit.  Het  trommelvlies  ligt  bijna  in  hetzelfde  vlak  met  de  zijden  van  den  kop.  De  kop  is,  als  ge- 
woonlijk, langwerpig,  naar  voren  smaller  toeloopende,  en  aan  de  punt  afgerond.  De  voeten  en  de 
teenen  en  nagels  zijn  krachtig;  hunne  verhouding  wijkt  inlusschen  niet  van  den  gewonen  regel  af. 
De  staart  is,  behalve  nabij  zijnen  wortel,  waar  hij  dikker  wordt,  over  de  geheele  lengte,  zeer  steik 
zijdelings  te  zamengedrukt,  van  onderen  afgerond,  maar  naar  boven,  langs  den  dubbelen  scherpen 
rand,  smal  uitloopende. 


De  schildjes  van  den  bovenkop  zijn,  zoo  als  gemeenlijk,  zeer  onregelmatig,  echter  vrij  groot,  vooral 
op  de  kruin  en  het  voorste  gedeelte  van  den  snuit.  Die  der  oogleden  onderscheiden  zich  ter  naauwei- 
nood  van  de  overigen.  Er  bestaan  evenwel  ten  opzigte  van  de  grootte  der  kopschilden  veelvuldige 
individuële  afwijkingen,  en  wij  bezitten  een  voorwerp,  bij  hetwelk  alle  kopschilden  een  deide  giootei, 
en  dus  ook  minder  talrijk,  dan  bij  het  afgebeelde  zijn.  De  schubben  boven  op  den  hals  en  langs  de 
zijden  zijn  groot,  eivormig,  met  eene  meer  of  minder  sterke  kiel  voorzien,  maar  hier  en  daar  onregel- 
matig verdeeld,  zoodat  er  nog  andere  kleinere  schubben  tusschen  haar  in  staan.  De  verdeelmg  der 
rugschubben  is  nog  onregelmatiger,  aangezien  de  middelste  reeksen  zeer  groot,  de  zijdelingsche  kleiner 
zijn,  en  hare  grootte  in  het  algemeen  om  de  andere  schub  afwisselt.  Deze  schubben  hebben  eene 
zeer  sterke  kiel.  Gelijksoortige,  maar  eenigzins  kleinere  schubben  omringen  den  staart  aan  den  wortel, 
doch  versmelten  weldra  in  eenige  overlangs  loopende  reeksen,  die  zich  tusschen  de  kleine  schubben, 
ter  zijde  van  den  staart,  voortzetten,  maar  daar  insgelijks  spoedig  verdwijnen.  Van  boven,  langs 
de  middellijn  van  den  staart  daarentegen,  vormen  deze  grootere  schubben  eene  scheipe,  zaa0vormi0 
verhoogde,  dubbele  kiel.  De  schubben  of  schildjes,  welke  de  onderdeden  van  den  staart  bekleeden, 
zijn  vrij  groot,  hebben  zeer  sterke  kielen,  en  staan  in  regelmatige  dwarsrijen  of  ringen  veideeld.  De 
schubben  langs  de  zijden  van  den  staart  kenmerken  zich  door  hare  buitengewone  kleinheid  en  min 
regelmatige  verdeeling  in  ringen,  die  veelvuldig  in  elkander  loopen:  zij  zijn  met  eene  zwakke,  ö 
relde  kiel  voorzien.  De  buiksehilden  zijn  naar  evenredigheid  klein  en  eenigzins  langwerpig 


De  grondkleur  der  bovendeden  is  een  gedachtig  olijf  bruin,  nu  eens  lichter,  dan  wece  ' 

en  op  den  kop  somtijds  in  het  rood-bruine  trekkende.  Men  ziet  aan  weerszijde  van  d 

r . . . hrpeden  dwarsband  ver- 

breede,  bruine  streep,  die  reeds  achter  het  oog  begint,  en  zich  met 


Reptilia. 


' "'7 


46 


eenigt,  welke  voor  de  voorpooten  tot  aan  de  borstplooi  naar  beneden  loopt.  Deze  dwrarsband  wordt  op 
den  rug  door  verscheidene  andere,  meest  onvolledige  dwarsbanden  opgevolgd,  die  eerst  de  gedaante 
van  dubbele  en  vervolgens  van  enkele  strepen  aannemen,  bij  de  achlerpooten  verdwijnen,  en  zich  aan 
de  zijden  van  het  lijf  meestal  in  eene  gemarmerde  kleurteekening  oplossen.  De  onderdeelen  zijn  geel- 
achtig, aan  den  hals  met  enkele  donkerder  vlekken,  op  den  buik  met  onregelmatige,  flaauwe  dwars- 
strepen  bedekt.  Bij  andere,  oudere  voorwerpen  zijn  de  dwarsbanden  op  den  rug  zeer  onduidelijk,  de 
vlekken  aan  den  buik  ontbreken  geheel  en  al,  en  de  kleur  van  den  staart  trekt  meer  of  min  in  het 
rood-bruine. 

Omtrent  de  levenswijze  dezer  soort  zijn  ons  geene  bijzonderheden  bekend  geworden.  Het  gering 
getal  voorwerpen,  hetwelk  wij  naar  Europa  medebragten,  is  uit  de  hoogere  en  droogere  landstreken 
des  Sultans  van  Banjermasing  afkomstig  en  werd,  tijdens  wij  ons  op  eenen  togt,  in  de  binnenlanden 
der  lage  en  vlakke  oorden  bevonden,  door  eenige  onzer  inlandsehe  jagers  en  insektenvangers  verzameld. 


OVERZIGT  DER  GEOGRAPIIISCIIE  VERSPREIDING  VAN  DE  OP  DE  EILANDEN 
VAN  ACIITER-INDIË  LEVENDE  MONIïOR-SOORTEN. 


4.  Systematisch  overzigt. 

Monitor  bivittatus:  Sumatra,  Java,  Borneo,  Celebes,  Gilolo. 

» chlorostigma:  Amboina,  Gilolo,  Nieuw-Guinea,  Rawak,  Waigiou,  Nieuw-Ierland. 


» Dumerilii: 

» timoriensis: 

))  prasinus: 


Borneo,  Poeloe  Batoe  (bij  Sumatra). 
Tirnor. 

Nieuw-Guinea. 

M.  Volgens  de  eilanden. 


Poeloe  Batoe:  Monitor  Dumerilii. 


Sumatra:  » 

Java:  » 

Borneo:  » 

Celeb  es:  » 

Timor:  » 

Amboina:  » 

Gilolo:  » 

Nieuw-Guinea:  )) 

Nieuw-Ierland:  » 


bivittatus. 

bivittatus. 

bivittatus,  Dumerilii. 

bivittatus. 

timoriensis. 

chlorostigma. 

chlorostigma,  bivittatus. 

chlorostigma,  prasinus. 

chlorostigma. 


Men  ontwaart  uit  dit  overzigt,  dat  Mon.  bivittatus  de  meest  verspreide  soort  is;  dat  Mon.  chlorostigma, 
die  reeds  in  de  Molukken  zich  naast  Mon.  bivittatus  vertoont,  dezen  verder  oostelijk,  op  Nieuw-Guinea  en 


47 


Nieuw-Ierland,  geheel  vervangt;  dat  Mon.  Dumerilii,  behalve  op  Borneo,  ook  op  de  verwijderde  en 
nog  weinig  bekende  Baloe-eilanden  inheemsch  is;  dat  Timor  slechts  ééne  soort  bezit,  die  noch  op  de 
westelijke  en  noordelijke  groote  eilanden  van  den  Archipel,  noch  in  de  Molukken  gevonden  wordt; 
dat  ook  op  Java  en  Celebes  slechts  eene,  en  wel  op  beide  eilanden  dezelfde  soort,  Mon.  bivittatus,  leeft, 
en  dat  eene  der  twee  van  Nieuw-Guinea  bekende  soorten,  Mon.  prasinus,  slechts  op  dit  groote  en 
merkwaardige  eiland  aangetrofïen  wordt.  Wij  voegen  bij  deze  algemeene  opmeikin0en  nog  de,  iris 
gelijks  belangrijke,  zoölogisch-geographische  waarneming,  dat  tot  heden,  van  de  op  de  eilanden  \an 
Achter-Indië  levende  soorten  der  onderhavige  hagedisachtige  dieren,  noch  op  Nieuw-Holland,  noch  op 
het  vasteland  van  Azië  eene  gevonden  is,  en  dat  alleen  de  Philippijnsche  eilanden  eenen  Monitor  ten 
verblijf  verstrekken,  die  zoo  naauw  aan  eene  der  Sunda-soorten,  namelijk  aan  Mon.  bivittatus  verwant 
is,  dat  hem  sommige  schrijvers  eeniglijk  als  plaatselijke  verscheidenheid  van  dezen  beschouwen,  terwijl 
hem  echter  andere  als  eene  bijzondere  soort,  onder  den  naam  van  Monitor  marmoratus,  in  de  leeistelsels 
hebben  ingevoerd.  Hij  bewoont  het  eiland  Lucon. 


VERKLARING  DER  PLATEN 


»©«*«— 


PLAAT  5. 

Monitor  prasinus,  van  boven  gezien,  en  de  kop  tevens 
van  de  zijde;  in  natuurlijke  grootte. 

PLAAT  6. 

Monitor  Dumerilii,  fig.  1,  het  dier,  in  natuurlijke 


grootte,  van  boven  gezien;  fig.  2,  de  kop  afzonderlijk, 
van  de  zijde  geteekend;  fig.  3,  schubben  van  den  buik; 
fig.  4,  omtrek  van  den  staart,  tegen  het  einde  van  het 
achterste  derde  gedeelte;  fig.  5,  omlrek  van  hetzelfde 
deel,  omstreeks  het  begin  van  het  voorste  derde  ge- 
deelte. 


/ 


BEPTILIA. 


TAB.  0. 


JcfiUcjel f m Ltf>.  del. 


MONITOR  DUMERILÏI 

Jrnz  ei.  lomp.,  leiderv,  co  lor. 


J.  AL  filerdorff',  Impr. 


OVER 


DE,  IN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL  VOORKOMENDE  SOORTEN  TAN  HET  SLANGENGESLACHT 

TRIGONOCEPHALES, 

doos 


SAL.  IËLLER  EN  HERM.  SCHLEGEL. 


f Plaat  VII,} 


De  slangen,  in  de  rangschikkende  stelsels,  naar  de  driehoekige,  hartvormige  gedaante  van  haren 
kop,  onder  den  geslachtsnaam  Trigonoceph al us  bekend,  vormen  met  de  ratelslangen  (Crotali)  en  de 
adders  (Viperae)  de  familie  der  eigenlijke  vergiftige  slangen,  welke  zich  van  de  overige  vergiftigen,  door 
haren  ineengedrongen,  krachtigen  bomv,  haren  dikken,  duidelijk  van  het  ligchaam  afgezonderden  kop, 
en  de  sterke  ontwikkeling  harer  gifltanden  kenmerken.  Deze  drie  geslachten  zijn  gemakkelijk  van  elkan- 
der te  onderscheiden,  doordien  de  ratelslangen  groeven  bezitten  tusschen  de  neusgaten  en  de  oogen, 
en  de  staart  daarenboven  met  eenen,  uit  horenachtige  ringen  zamengestelden  ratel  voorzien  is,  terwijl 
deze  ratel  bij  de  Trigonocephali,  en  beide  genoemde  hoofdkenmerken  bij  de  adders  of  Viperae  ontbreken. 

De  Trigonocephali  werden  tot  nog  toe  slechts  in  Azië  en  Amerika  gevonden  (*)j  maar  zijn  in  die 
werelddeelen,  van  de  Vereenigde  Staten  tot  Patagonië,  en  van  het  zuidelijke  Siberië  en  Japan  ovei 


(¥)  Lacépède  (Ann.  du  Museum,  T.  4,  p.  197)  geeft  ook  Nieuw-Holland  als  vaderland  van  Trigonoceph.  v ii idis 
op,  en  in  deze  opgave  is  hem  Schlegel  (Essai  sur  la  phys.  des  Serpens,  T.  2,  p.  545)  gevolgd.  Wij  hebben 
echter  reden  te  gelooven,  dat  de  door  Péron  van  zijne  reis  medegebragte  en  door  Lacépède  beschrevene^ ooi  werpen, 
niet  daar,  maar  op  Timor  verzameld  zijn  geworden,  aangezien  deze  soort  door  geen’  later  reiziger  op  Nieuw  Holland 
is  waargenomen,  en  Péron  verscheidene  andere  dieren  van  Timor,  zoo  als  onder  anderen  Monitor  tiinoi iensis, 
onregte  als  van  Nieuw-Holland  afkomstig,  aan  het  Museum  te  Parijs  heeft  overgemaakl. 


Rkptilia. 


13 


geheel  Azië,  tot  Celebes  en  Timor  verspreid.  — Daar  de  ratelslangen  uitsluitend  tot  de  Nieuwe-wereld 
beperkt  zijn , en  er  op  de  Oost-Indische  eilanden  geene  adders  voorkomen , zijn  de  Trigonocephali  de 
eenige  eigenlijke  vergiftige  slangen  in  laatstgenoemde  aardstreek. 

In  het,  voor  weinige  jaren,  door  een’  onzer  uitgegeven  werk  omtrent  de  slangen  (*),  zijn  dertien 
soorten  van  dit  geslacht  vermeld.  Sedert  dien  tijd  hebben  wij  er  drie  nieuwe  leeren  kennen:  eene, 
nog  onbeschrevene,  werd  door  den  Heer  Darwin  uit  Patagoniè'  medegebragtj  eene  andere,  door  den 
Heer  Lansbergen,  Nederlandsch  Consul-Generaal  te  Caracas,  in  de  omstreken  van  die  stad  verzameld, 
werd  vermeld  in  Guérin,  Magazin  de  Zoologie  (-f);  terwijl  de  derde,  Trigonoceph.  formosus,  af- 
komstig van  Sumatra,  in  deze  verhandeling  voor  het  eerst  wordt  beschreven  en  afgebeeld. 

Men  kan  het  geslacht  Trigonocephalus  in  verscheidene  ondergroepen  verdeden,  gelijk  dit  reeds  is 
beproefd  geworden  (($).  — De  soorten  van  den  Indischen  Archipel  laten  zich  het  natuurlijkst  op  de  vol- 
gende wijze  rangschikken: 

I.  TRIGONOCEPHALUS  RHODOSTOMA. 

Schlegel,  Essai  II,  p.  547,  PI.  20,  fig.  1,  2 en  3 (afbeeldingen  van  koppen);  Abbildungen  neuer 
Amphibiën,  Tab.  19  (jong).  Tab.  49  (oud;  beide  naar  het  leven).  Deze  soort,  eene  der  grootste, 
fraaiste  en  gevaarlijkste,  werd  voor  omtrent  vijf-en-twintig  jaren  door  den  Hoogleeraar  Reinwardt  op 
Java  ontdekt,  en  is  tot  nog  toe  in  geen  ander  land  waargenomen.  Zij  is  gemakkelijk  van  de  andere 
soorten  te  onderscheiden  door  hare  gladde  schubben,  van  welke  de  reeks  langs  het  midden  van  den  rug 
een  weinig  grooter  is,  dan  de  overigen;  door  haren  grooten  of  dikken  hartvormigen  kop,  die  van  boven 
met  negen  volmaakt  ontwikkelde  schilden  is  bekleed,  en  door  hare  fraaije  geel-bruine  kleur,  die  op  de 
bovendeden  door  groote,  donker  bruine  vlekken  wordt  afgewisseld.  Haar  ligchaam  is  dik  en  krachtig; 
zij  wordt  ongeveer  drie  voet  lang,  van  welke  lengte  de  staart  omstreeks  het  zevende  gedeelte  inneemt. 
De  buik  is  met  158  tot  166  geheele  schilden,  de  staart  met  52  tot  56  gedeelde  schilden  bekleed.  — 
De  Sundanezen  noemen  deze,  even  als  de  volgende  soort,  Orai  taneh  en  Orai  lemah:  beide  woorden 
beteekenen  aardslang  (J. 

De  vier  overige  soorten  van  den  Indischen  Archipel  onderscheiden  zich  dadelijk  van  de  voorgaande 
door  de  vorming  des  staarts,  welke  ineengerold  kan  worden  en  dezen  dieren  dienstbaar  is  om  zich 
aan  de  takken  der  heesters,  welke  zij  beklimmen,  ten  einde  hunnen  buil  te  beloeren,  vast  te  klemmen. 
Yan  deze  afdeeling  worden  in  andere  streken  slechts  nog  twee  soorten  gevonden,  namelijk  Trigonoc. 
bilineatus  in  Zuid-Amerika  en  Trigonoc.  nigromarginatus  op  Ceylon.  Het  verdient  opmerking,  dat  al 

(*)  Schlegel,  Essai  sur  la  physionomie  des  Serpens,  1837,  II,  p.  527  en  vervolg. 

(f)  1841,  Rept.  PI.  1. 

(§)  Schlegel’s  Essai,  Atlas.  Table  représentant  les  affinités  naturelles  des  Serpens. 

G)  Orai,  is  in  het  Sundaneesch  de  algemeene  naam  voor  slang;  taneh  (Smul.),  tan  ah  (aiÜ  Maleisch)  beteekent: 
grond,  aarde,  en  deze  zelfde  beteekenis  heeft  ook  het  woord  lemah  ("^'Hi in  den  Laag-Javaanschen  tongval. 


51 


deze  soorten  groen  van  grondtoon  zijn,  eene  enkele  alleen  uitgezonderd,  welke  bruin  van  kleur  is, 
te  weten : 

II.  trigonocephalus  puniceus. 

Essai  II,  p. 545,  PI.  19,  %.  10 en  II  (afbeeldingen  van  den  kop);  Abbildungen  neuer  Amphi- 
biën,  PI.  38  (oud  voorwerp,  naar  het  leven).  Deze  soort,  even  als  de  voorgaande,  tot  nog  toe  alleen 
op  Java  gevonden,  waar  zij  door  de  Sundanezen  met  denzelfden  naam  bestempeld  woidt,  ondei scheidt 
zich,  op  den  eersten  blik,  van  al  de  overige  soorten,  doordien  hare  wenkbraauwen  met,  als  puntige,  korrelig 
uitstekende  schubjes  bekleed  zijn.  Zij  is,  gelijk  reeds  vermeld  werd,  onder  al  de  soorten  met  eenen  i mg- 
staart,  de  eenige  van  bruin-roode  grondkleur.  Hare  schubben  zijn  met  eene  buitengewoon  sterke  kiel 
voorzien,  en  de  kop  is  van  boven  geheel  en  al  met  kleine  schubjes  bedekt.  Deze  slang  wordt  ongeveei  drie 
voeten  lang;  de  staart  neemt  omstreeks  het  zevende  gedeelte  dezer  lengte  in.  De  buik  is  met  138  tot  156 
geheele  schilden.,  de  staart  van  onderen  met  36  tot  54  gedeelde  schilden  bekleed.  Yan  een  volwassen 
voorwerp,  door  ons  in  de  maand  junij  1827,  te  Buitenzorg  levend  verkregen,  waren  alle  bovendeden  glan- 
zend koperrood,  met  dun  staande,  geelachtig  witte  spikkels  geteekend,  en  wel  het  meest  daar,  waar  bij 
het  jonge  dier  lichte  dwarslijnen  aanwezig  zijn,  van  welke  slechts  speuren,  van  eenen  graauwachtigen  tint, 
waren  overgebleven.  De  lippen  en  zijden  van  den  kop  waren  donkerrood;  de  staart  aan  het  einde  fraai 
purperrood,  en  de,  anders  zoo  duidelijke,  wit  en  zwart  geboorde  vlekken  aan  dit  deel,  zeer  onduidelijk, 
de  onderzijde  van  het  lijf  was,  op  licht  rooden  grond,  wit  en  zw^artachtig  graauwr  gespikkeld.  De  iris  was 
bruin  met  zwarte  spikkels,  en  de  smalle,  loodregt  staande  pupil-opening  sloot  zich,  bij  een  sterk  licht, 
somtijds  geheel.  Dit  voorwerp  had  12  eijeren  in,  welke  bijkans  volkomen  ontwikkelde  jongen  bevatteden. 

III.  TRIGONOCEPHALUS  VIRIDIS. 

Russ.  Ind.  Serp.  I,  p.  13,  PI.  9,  en  II,  PI.  20.  Schlegel,  Essai  II,  p.  544,  PI.  19,  %■  12  en  13 
(afbeeldingen  van  koppen).  Lacépède,  Ann.  du  Mus.  IY,  p.  197  en  209,  Pb  56,  fig.  2,  ondei  den 
naam  Trimérésure  vert.  De  eerste  kennis  omtrent  deze  soort  zijn  wij  verschuldigd  aan  Russel,  die 
haar,  in  zijn  fraai  hier  boven  aangehaald  werk  over  de  Indische  slangen,  onder  den  naam  Bod)  oo  pam 
afgebeeld  en  beschreven  heeft.  Yan  al  de  Indische  Tri  gonocephali  is  haar  de  verste  verspreiding  te 
beurt  gevallen,  welke  zich  over  Yóór-  en  Achter-Indië,  Sumatra,  Banka  en  Timor  uitstiekt.  Het 
laatstgemelde  eiland  schijnt  daarvan  de  zuidelijkste  en  oostelijkste  grens  te  vormen  ( ). (*) 


(*)  Behalve  Nieuw-Holland,  waarvan  reeds  gewag  is  gemaakt,  wordt  door  Schlegel  (Essai)  ook  Java  e 3 ^ 

en  evenzoo  door  Muller  (Verhand.  Land- en  Volkenk.  hl.  86)  het  laatstgemelde  eiland,  als  vadeikinc  1 ^ 

opgegeven ; doch  welke  opgaven  vermoedelijk  onjuist  zijn.  Die  namelijk  omtrent  Celebes  beiuslte  r-  1 

de  aanteekening  van  Lesson  (Voy.  de  la  Coquille,  Zool.  II,  2,  p.  18),  als  op  eene  gioene  giflslanB, 

Makassar  gezien  en  toen  voor  Trig.  viridis  gehouden.  Ons  verblijf  aldaar  slechts  zeer  kortston  i0  g ^ 

hebben  wij  geene  gelegenheid  gehad,  zelven  eenig  voorwerp  in  bezit  te  krijgen;  de  Heci  Forsten,  < \ya<rleri 

zich  geruimen  tijd  in  de  noord -oostelijke  streken  van  Celebes  heeft  opgehouden,  vond  daar  alleen  o ' hehben 
welke  soort,  bij  eene  oppervlakkige  beschouwing,  ligtelijk  met  Trigonoc.  viridis  kan  verwisseld  w ’ ’ 1 

reden  te  vooronderstellen,  dat,  èn  bij  Lesson  èn  ook  bij  ons,  werkelijk  zoodanige  vergissing  1 


52 


Het  voornaamste  kenmerk  dezer  soort  is:  hare  eentoonige,  fraai  groene  kleur,  welke  op  de  onderdeelen 
sterk  in  het  gele  trekt.  Zij  bereikt  voor  het  overige  niet  volkomen  de  grootte  der  twee  voorgaande 
soorten  en  is  minder  dik  en  ineengedrongen  van  gedaante.  Haar  kop  is  van  boven,  even  als  haar  lig— 
chaam,  met  gekielde  schubben  bedekt.  Geheele  lengte  0ra,76,  waarvan  de  staart  0m,12  inneemt. 
Schilden  aan  den  buik  162 — 168;  onder  den  staart  54 — 74  paren. 

IV.  TRIGONOCEPHALUS  WAGLERI. 

Schlegel,  Essai  II,  p.  542,  PI.  19,  fig.  16,  17  en  18  (afbeeldingen  van  den  kop).  Seba,  Thes.  II, 
PI.  68,  fig.  4.  Deze,  reeds  aan  Seba  bekende  slang,  werd  door  Rafïles  (*)  onder  den  naam  van  Col. 
sumatranus  opgegeven,  door  II.  Boie  (f)  Cophias  Wagleri  genoemd,  en  vervolgens  door  Wagler  (§) 
tot  een  bijzonder  geslacht  verheven,  aan  hetwelk  hij  den  naam  gaf  van  Tropidolaemus.  Zij  werd  door 
ons  op  de  eilanden  Sumatra  en  Borneo  gevonden,  en  onlangs  door  den  Heer  Forsten  uit  de  omstreken 
van  Tondano  op  Celehes  aan  het  Rijks-Museum  toegezonden.  Waarschijnlijk  bewoont  zij  ook  het 
schiereiland  van  Malakka,  aangezien  de  door  Gray,  in  Hardwicke  Ind.  Zool.  Pars  II,  afgebeelde  Trigon. 
purpureomaculatus  tot  de  onderhavige  soort  schijnt  te  behooren.  Zij  wordt  veel  grooter  en  dikker, 
dan  Trig.  viridis,  en  haar  ligchaam  is  vooral  veel  hooger.  De  schubben,  zoowel  op  het  ligchaam  en 
den  kop,  als  die  aan  den  hals,  welke  gezamenllijk  in  23  tot  25  reeksen  verdeeld  zijn,  hebben  buiten- 
gewoon sterk  ontwikkelde  kielen,  vooral  aan  de  keel,  waar  zij  als  punten  uitstéken.  De  hoofdkleur  is 
groen,  van  onderen  groenachtig  geel;  de  rug  en  de  zijden  zijn  met  gele  en  meestal  smalle  zwarte  dwars- 
banden  voorzien;  de  schubben  somtijds  donker  geboord;  de  punt  van  den  staart  rood.  Geheele  lengte 
van  een  oud  voorwerp  0m,86,  waarvan  0m,12  voor  den  staart.  Buikschilden  omstreeks  140;  staart- 
schilden  gedeeld  en  van  40  tot  53  in  getal.  Wij  hebben  aan  de  voorwerpen,  van  de  drie  voornoemde 
eilanden  afkomstig,  geen  onderscheid  van  zamenstel  waargenomen;  maar  het  schijnt,  dat  bij  deze  soort 
dikwerf  individuele  afwijkingen,  ten  opzigte  der  kleurverdeeling,  plaats  hebben,  welke  wij,  bij  gebrek  aan 
een  genoegzaam  getal  voorwerpen  en  naar  het  leven  vervaardigde  teekeningen,  hier  niet  naauwkeurig 
kunnen,  en  daarom  liever  in  het  geheel  niet  zullen  opgeven. 

V.  TRIGONOCEPHALUS  FORMOSUS. 

Deze  nieuwe  soort,  op  Plaat  NII  afgebeeld,  werd  door  ons  in  het  jaar  1835,  aan  de  w'estkust  van  het 
eiland  Sumatra,  in  de  omstreken  van  het  dorp  Limomanis,  eenige  uren  beoosten  Padang,  ontdekt. 
Wij  hebben  van  haar  niet  meer  dan  een  enkel  voonverp  kunnen  magtig  worden,  doch  hetwelk  zoo  vele 
afwijkingen  van  Trigon.  Wagleri  en  ook  van  de  overige  groene  soorten  aanbiedt,  dat  er  omtrent  de 
wezentlijkheid  dezer  nieuwe  soort  geen  de  minste  twijfel  overblijven  kan.  Oppervlakkig  beschouwd, 
zoude  men  haar,  door  de  overeenstemming  der  kleuren  en  derzelver  verdeeling  in  het  algemeen. 


(*)  Trans,  of  the  Lin.  Soc.  XIII,  p.  334. 

(f)  Is  is  1827,  p.  561. 

(<$)  Natürliches  System  der  Amphibien,  1830,  p.  175. 


misschien  met  Trig.  Wagleri  kunnen  verwisselen,  maar  bij  nader  onderzoek  zal  het  weldra  blijken,  dat 
die  overeenstemming  zich  tot  eenige  algemeene  trekken  bepaalt,  en  dat  deze  nieuwe  soort  geheel  verschil- 
lend van  maaksel  is.  Men  kan  haar  gemakkelijk  van  alle  verwante  soorten  daardoor  onderscheiden,  dat 
haar  snuit  van  boven  langs  de  zijden,  in  plaats  van  met  schubben  of  kleine  schildjes,  met  groote  schilden 
bekleed  is:  een  kenmerk,  hetwelk  men  slechts  bij  Trigon.  nigromarginatus  van  Ceylon  wedervindt,  die 
echter  genoegzaam  door  zijne  geheel  gladde  schubben  gekenschetst  is.  Van  Tiigon.  Wagleri  onder- 
scheidt zich  onze  nieuwe  soort,  onverminderd  het  aangevoerde  kenmerk,  ook  door  een  langer  en 
minder  hoog  ligchaam,  door  veel  minder  sterk  gekielde  schubben,  grootere  schilden  der  lippen,  een 
grooter  getal  buikschilden,  en  eindelijk  ook  door  eenig  verschil  in  de  kleurverdeeling. 

De  geheele  lengte  van  het  afgebeelde  voorwerp  bedraagt  lm,15,  waarvan  0m,18  door  den  staait 
worden  ingenomen.  De  kop  is  langwerpig  hartvormig,  groot,  dik,  van  boven  een  weinig  uitgehooid 
en  scherp  van  den  hals  afgescheiden.  De  snuit  loopt  in  eenen  flaauw  afgeronden  hoek  uit,  en  is 
van  voren  schuins  afgeknot.  De  oogen  zijn,  als  gewoonlijk,  eerder  klein  dan  groot  te  noemen.  De 
lijn,  welke  den  rand  der  bovenlip  begrenst,  is  zuiver  S-vormig,  daar  deze  lip,  beneden  de  neus- 
groeven  en  het  oog,  naar  beneden  eene  sterke  kromming  maakt,  om  den  wortel  der  gifttanden  te  be- 
schermen, welke  tanden  buitengewoon  lang  en  sterk  gebogen  zijn.  De  schilden  en  schubben,  welke 
den  kop  bekleeden,  zijn  alle  glad.  Het  voorste  snuitsehild  is  van  middelmatige  grootte  en  drie- 
hoekig. Hierop  volgt  het  neusschild,  hetwelk  de  gedaante  van  eenen  liggenden,  met  de  punt  naai 
achteren  gerigten,  langwerpigen,  onregelmatigen  vijfhoek  heeft,  in  het  midden  door  de  langwerpige, 
loodregte  neusgaten  doorboord  en  door  eene  flaauwe  scheiding  in  twee  deelen  afgezonderd  wordt. 
Op  het  neusschild  volgt  het  teugelschild,  hetwelk  insgelijks  de  gedaante  van  eenen  vijfhoek  heeft, 
echter  minder  langwerpig  is  en  zijne  punt  naar  voren  gekeerd  heeft ; dit  schild  is  verre  naar  boven, 
gedeeltelijk  over  den  zijrand  van  den  snuit  gerigt.  Men  telt  drie  voor-oograndsehilden,  van  welke  het 
bovenste  langwerpig  is  en  op  het  teugelschild  volgt,  terwijl  het  middelste,  een  onregelmatige  driehoek, 
de  neusgroef  van  achteren  overdekt,  en  het  benedenste  zich  als  eene  smalle  streep  voordoet,  welke  de 
neusgroef  van  onderen  bezoomt  en  tot  aan  het  tweede  lippenschild  voortloopt.  Een  lang  en  smal  schild 
strekt  zich  langs  den  geheelen  onderrand  der  oogen  uit.  Yan  achteren  is  het  oog  door  twee  zeer  kleine 
schildjes  begrensd,  achter  welke  drie  even  kleine  in  ééne  reeks  volgen.  De  bovenlip  is  met  negen 
schilden  bekleed:  het  eerste  is  klein  en  ligt  onder  het  neusschild ; het  tweede  loopt  naar  boven  en  vei 
liest  zich  in  het  bovenste  welfsel  der  neusgroef;  het  derde,  vierde  en  vijfde,  doch  voornamelijk  het 
derde  schild,  zijn  zeer  groot,  van  onregelmatige  gedaante,  en  de  geheele  ruimte  tusschen  het  onder- 
oogschild  en  den  rand  der  lippen  innemende.  De  laatste  vier  schilden  zijn  insgelijks  onregelmatig  van 
gedaante,  omstreeks  van  gelijke  grootte,  maar  meer  dan  de  helft  kleiner,  dan  de  drie  voorgaande. 
De  wangen  zijn  met  verscheidene  reeksen  schilden  bekleed,  van  welke  de  onderste  zeex  gioot  zijn, 
doch  de  volgende  echter  reeds  de  gedaante  van  schubben  aannemen.  Op  de  groote  wenkbraauwschilden 
volgen  naar  voren,  aan  weêrszijden  van  den  snuit,  twee  tot  drie  tamelijk  groote,  onregelmatige  en  aan 
toevallige  afwijkingen  onderworpen  schilden.  De  overige  deelen  van  den  bovenkop  zijn  met  kleine 
schildjes  bezet,  wier  gedaante  zeer  onregelmatig  is,  die  op  het  midden  van  den  snuit  en  aan  de  zijden 

des  achterkops  een  weinig  grooter  zijn,  en  in  den  nek  allengskens  de  gedaante  dei  schubben  aannemen, 

14 

Reptilm. 


54 


met  welke  de  hals  en  het  overige  ligchaam  bedekt  zijn.  Het  voorste  schild  der  onderlip,  of  het  zooge- 
naamde kinschild,  is  zuiver  driehoekig;  het  hierop,  langs  den  rand  der  onderlip  volgende  schild  strekt 
zich  van  dien  rand  tot  aan  de  keel-insnede  (sulcus  gularis)  uit.  Er  volgen  verder  langs  den  rand  der 
onderlip  nog  12  schilden,  van  welke  de  twee  eerste  een  w'einig  langwerpig,  het  derde  vierkant  en 
grooter  dan  de  overige,  de  volgende  allen  omstreeks  van  gelijke  grootte  zijn:  al  deze  schilden  zijn 
kleiner,  dan  die  der  bovenlip.  De  keelschilden  zijn  omstreeks  vijf  paar  in  getal,  van  welke  het  voorste 
paar  dubbel  zoo  groot  is  als  de  overige.  Deze  keelschilden  worden  door  de  buikschilden  opgevolgd. 

Het  ligchaam  is  bij  deze  soort  tamelijk  lang,  aan  den  wortel  van  den  staart  plotseling,  doch  van  daar 
naar  voren  toe,  allengs  in  dikte  afnemende,  zijdelings  sterk  te  zamengedrukt,  meteen’  dakvormigen  rug 
en  sterk  afgeronden  buik.  De  schubben  zijn  ruitvormig  en  met  eene  flaauwe  kiel  voorzien , die  aan  het  einde 
der  schubben  als  een  klein  puntje  uitsteekt.  Op  den  hals  zijn  deze  schubben  meer  langwerpig  van  ge- 
daante en  ook  kleiner;  aan  de  zijden  en  op  den  staart  grooter  en  breeder;  op  het  voorste  gedeelte  van  het 
ligchaam  zijn  zij  derhalve  ook  talrijker  en  in  21,  overlangs  loopende  rijen  verdeeld;  zij  nemen  naar  ach- 
teren allengs  in  getal  af,  zoodat  er  legen  de  punt  van  den  staart  slechts  twee  reeksen  overblijven.  De 
staart  is  aan  den  wortel  zelven  slechts  half  zoo  dik  als  de  romp,  loopt  tamelijk  dun  naar  het  einde  uit, 
en  is  daar  met  eene  hoornachtige,  kegelvormig  toegespitste  punt  voorzien.  De  buikschilden  zijn  breed 
en  strekken  zich  ter  zijde  van  het  ligchaam  over  het  derde  gedeelte  van  deszelfs  omvang  uit;  hun  getal 
beloopt  187.  De  staartsehilden  zijn  alle  gedeeld  of,  met  andere  woorden,  paarsgewijze  geschikt, 
en  aan  elke  zijde  59  in  getal. 

De  grondkleur  der  bovendeelen  is,  in  het  leven,  een  frisch  bladgroen;  op  de  onderdeden  trekt  zij  in 
het  groenachtig  gele;  deze  kleuren  smelten  op  de  zijden  allengskens  ineen,  terwijl  zij  op  de  twee  laatste 
derden  van  den  staart  in  het  menieroode  overgaan.  Langs  de  zijden  van  het  ligchaam,  op  de  tweede 
reeks  der  schubben,  van  den  buik  af  geteld,  bevindt  zich  eene  licht  gele  streep,  die  echter  onduidelijk 
begrensd  is,  en  met  het  groen-geel  der  naaste  deden  ineenvloeit.  Alle  schubben  en  schilden  van  het 
dier  zijn  door  zwarte  randen  gezoomd,  welke  zoomen  op  den  staart  breeder,  maar  flaauwer  worden  en 
de  schubben  van  den  kop  kringvormig  omgeven,  zoodat  de  grondkleur  zich  alleen  op  het  midden  der 
schubben  als  eene  ronde  vlek  vertoont.  De  lipschilden  zijn  geel,  van  achteren  met  zwarte  zoomen. 
De  bovendeelen  van  het  ligchaam  zijn  met  een  vrij  groot  getal  onregelmatige,  somtijds  afgebrokene, 
smalle  zwarte  dwarsbanden  voorzien,  welke  langs  de  zijden  afdalen  en  ongeveer  op  de  derde  schubben- 
reeks, van  den  buik  af  geteld,  verdwijnen. 


Vallen  wij  de  uitkomsten,  aangaande  de  geographische  verspreiding  der  Trigonocephali  op  de  eilanden 
van  den  Indischen  Archipel,  beknoptelijk  te  zamen,  dan  blijkt  het,  dat  deze  dieren  tot  nog  toe  alleen 
op  Java,  Sumatra,  Banka,  Borneo,  Celebes  en  Timor  zijn  waargenomen;  dat  er  op  Sumatra  drie  en 
op  Java  twee  soorten,  op  Banka,  Borneo,  Celebes  en  Timor,  overal  slechts  eene  soort  wordt  aange- 
troffen; dat  de  twee  soorten  van  Java:  Trig.  rhodostoma  en  puniceus,  aan  dit  eiland  uitsluitend  eigen 
zijn;  dat  Sumatra  ééne  soort:  Trig.  viridis,  met  Banka  en  Timor;  eene  andere:  Trig.  Wagleri,  met 


«I  I.' 


55 


Borneo  en  Celebes  gemeen  heeft,  terwijl  eindelijk  eene  derde  soort:  Trig.  formosus,  alleen  aan  Sumatra 
eigen  is.  De  geographische  verdeeling  der  Trigonocephali,  zoo  verre  zij  thans  van  de  Indische  eilanden 
bekend  zijn,  is  derhalve  de  volgende: 


Java  bezit:  Trigonoeeph. 


Sumatra  » » 

Banka  ))  » 

Timor  » » 

Borneo  » » 

Celebes  » » 


rhodostoma,  puniceus. 
viridis,  Wagleri,  formosus. 
viridis. 
viridis. 

Wagleri. 

Wagleri. 


Dit  overzigt  levert,  behalve  het  verschijnsel  eener  onregelmatige  verspreiding  der  soorten  van  deze 
giftslangen  over  de  verschillende  eilanden,  ook  nog  de  merkwaardige  uitkomst  op,  dat  in  dit  opzigt  de 
Fauna’s  van  Sumatra,  Banka,  Borneo,  Celebes  en  Timor  groole  overeenkomst  bezitten,  en  voorts,  dat  op 
al  deze  eilanden  slechts  groenkleurige  en  van  eenen  rolstaart  voorziene  soorten  voorkomen,  terwijl  Java 
te  dien  aanzien,  als  het  ware,  op  zich  zelf  staat,  vermits  de  eene  op  dit  eiland  levende  soort,  welke 
eenen  rolstaart  heeft,  bruin  van  kleur  is,  terwijl  de  andere:  Trig.  rhodostoma,  geen’  rolstaart  bezit, 
den  kop  met  schilden  bedekt  heeft  en  bijgevolg  van  al  de  overige  soorten  van  den  Indischen  Archipel 
afwijkt. 


Wij  besluiten  deze  verhandeling  met  nog  eenen  blik  te  slaan  op  de  verblijfplaatsen,  den  natuurlijken 
aard  en  het  meer  of  minder  gevaarlijke  van  den  beet  dezer  giftslangen,  en  voorts  met  de  mededeeling 
van  overleveringen,  door  het  bijgeloof  der  inboorlingen  op  Java,  aangaande  deze  dieren  ontstaan  en 
steeds  voortlevende. 

De  Indische  Trigonocephali  stemmen,  ten  opzigte  hunner  levenswijze,  met  de  van  elders  bekende  soor- 
ten dezer  slangen  volkomen  overeen,  vooral  met  die  van  Brazilië,  omtrent  welke  de  wetenschap  aan  den 
zoo  zeer  bereisden  Prins  Maximilian  te  Wied,  eene  groole  menigte  voortreffelijke  waarnemingen  te 
danken  heeft.  Het  zijn  trage,  naar  het  schijnt  geenen  vijand  kennende,  en  zeer  zeker  geenen  vijand 
schuwende  dieren,  welke  het  grootste  gedeelte  van  hun  leven,  in  eenen  kring  te  zamengerold,  waarvan 
de  kop  het  middelpunt  uitmaakt,  in  eene  schier  onbewegelijke  rust  doorbrengen,  en  slechts  dan  ge 
vaarlijk  worden,  wanneer  mensch  of  dier  hen  onopmerkzaam  te  digt  nabij  komt,  ot  zij  in  hunnen 
oogenscbijnlijken  doodslaap  gestoord  worden.  De  twee  rood-bruine  soorten:  Trig.  rhodostoma  en  puni 
ceus,  houden  zich  gaarne  op  sombere,  min  of  meer  duistere  en  vochtige  plaatsen  op,  als  tussehen  het 
digte  bamboesriet,  onder  oude  omgevallene  boomstammen,  in  aard-  en  rotsholen,  digte  stiuiken,  dooi 
nige  heiningen  enzv.  De  eerste  dezer  twee  toeft  steeds  op  den  bodem;  doch  de  andere  slingert  zich 
soms  door  struiken,  kruipt  in  kleine  boomen  en  in  het  bamboesriet,  en  vlijt  zich  tussehen  de  gaffels  of 
op  de  twijgen  en  bladeren  ter  ruste.  Ditzelfde  is  met  al  de  aangevoerde  groene  sooiten  het  0e  . , 
dit  onderscheid  evenwel,  dat  deze  meer  in  drooge  en  warme  oorden  behagen  vinden,  en 


Ó 6 

vrij  op  de  groene  takken  nedervlijen  of  wel,  om  dezelve  heengeslingerd,  zich  in  de  zonnehitte  koesteren, 
terwijl  de  Trig.  punieeus  meest  aan  zoodanige,  minder  lichte  plaatsen,  de  voorkeur  geeft,  welker  kleur 
met  die  zijns  ligchaams  overeenkomt,  waardoor  hij  slechts  als  bij  toeval  opgemerkt  wordt.  — De  door- 
gaande beweging  der  Trigonocephali  is  langzaam;  die  der  groene  soorten  evenwel  minder  dan  der  rood- 
bruine. Bij  het  doen  van  eenen  aanval  daarentegen,  zijn  de  bewegingen  van  allen,  zonder  onderscheid, 
zeer  snel;  zoodanige  aanval  intusschen  geschiedt  alleen  door  het  voorste  gedeelte  van  het  ligchaam, 
genoegzaam  zonder  daarbij  van  plaats  te  veranderen.  Zij  beginnen  gewoonlijk  met  tot  dat  einde  den 
kop  bedaard,  doch  eenigzins  trillende,  omhoog  te  rigten,  en  na  hun  slagtoffer  juist  in  het  oog  gevat  te 
hebben,  schieten  zij,  met  geopenden  muil,  pijlsnel  op  hetzelve  af,  dringen  hunne  lange,  gevaarlijke 
gifttanden  met  kracht  door,  maar  trekken  den  kop  spoedig  weder  terug,  om  hunne  vorige  rust  te  her- 
nemen. Niet  alzoo,  wanneer  zij  eenen  kikvorsch,  klein  hagedisachtig  dier  (vooral  van  het  geslacht 
Scincus)  of  dergelijke,  hun  tot  voedsel  strekkende  prooi,  bespringen,  welke  zij  dadelijk  vast  in  den 
muil  geklemd  houden  en  onmiddellijk  beginnen  in  te  zuigen.  Yan  de  groene  soorten,  en  onder  deze 
voornamelijk  van  den  Trig.  viridis,  schijnt  de  beet  minder  gevaarlijke  gevolgen  te  hebben,  dan  van  de 
twee  rood-bruine,  die  door  de  inboorlingen  van  Java  te  regt  zeer  gevreesd  zijn.  Wij  vinden  in  het 
handschrift  van  onzen  overledenen  voorganger  Dr.  Kuhl  aangeteekend,  dat,  tijdens  zijn  verblijf  te 
Buitenzorg,  twee  zich  in  den  Gouvernementstuin  aldaar,  met  het  snijden  van  gras  onledig  houdende 
werklieden,  door  eenen  grooten  Trig.  rhodostoma  gebeten  werden,  van  welke  de  een  dier  ongelukkigen 
reeds  na  verloop  van  vijf  minuten  den  geest  gaf.  Ons  echter  is  geen  voorbeeld  van  zulk  eene  snelle, 
doodelijke  uitwerking  des  slangenbeets  bekend  geworden;  doch  wel,  dat  menschen  en  dieren,  een  of 
meer  uren  na  de  verwonding  door  eenen  Trigonocephalus,  stierven.  Op  zekeren  tijd  wierpen  wij 
in  het  hok,  bij  eene  levende  civetkat  (Yiverra  rasse),  eenen  pas  gevangenen  Trig.  rhodostoma,  van 
meer  dan  middelbare  grootte.  De  civetkat  toonde  zich  dadelijk  zeer  onrustig  en  beangst;  zij  hield  zich 
zoo  ver  zij  kon  van  haren  gevaarlijken  vijand  verwijderd  en  verloor  dien  geen  oogenblik  uit  het  gezigt. 
Ook  de  Trigonocephalus  scheen  in  de  nabuurschap  der  civetkat  weinig  behagen  te  scheppen  en  eene 
toenadering  zorgvuldig  te  vermijden.  Eensklaps  echter,  na  gedurende  eenigen  tijd,  door  middel  van 
een  stokje,  te  zijn  verontrust  en  voortgeduw?d , wraagde  hij  eenen  uitval  en  bragt  de  civetkat,  ter  zijde 
van  het  lijf,  eene  wond  toe.  Dit  dier,  op  zijne  beurt  in  toorn  ontstoken,  sprong  plotseling  op  de 
slang  en  beet  haar  in  den  rug;  doch  niet  diep  en  sterk  genoeg,  dat  zij  daardoor  in  hare  bewegingen 
belemmerd  w erd.  Het  duurde  dan  ook,  door  ons  onafgebroken  aanzetten,  niet  lang,  of  de  Trigonoce- 
phalus bragt  de  civetkat  andermaal  eene  wonde  toe,  thans  in  den  regter  achterpoot,  en  wel  zoo,  dat  er 
bloed  zigtbaar  werd;  doch  nu  wierp  zich  de  civetkat  met  zulk  eene  woede  op  den  Trigonocephalus  en 
vatte  hem  met  hare  scherpe  tanden  zoo  krachtig  van  achteren  in  den  nek,  dat  de  beenderen  kraakten 
en  de  slang,  sterk  bloedende  en  onbekwaam  tot  verderen  wederstand,  zich  in  een’  hoek  van  het  hok 
trachtte  te  verschuilen,  terwijl  de  civetkat,  over  het  geheele  ligchaam  sidderende,  zich  in  den  tegen- 
overgestelden  hoek  uitstrekte.  Na  verloop  van  omstreeks  één  uur  lagen  beide,  de  civetkat  zoowel  als  de 
Trigonocephalus,  dood  op  de  plaats.  Gedurende  dit  belangwekkend,  wreed  en  alleen  om  het  doel  — 
natuurkundige  waarneming  — te  verontschuldigen  schouwspel,  hadden  wij  gelegenheid  op  te  merken, 
dat  beide  dieren  altijd  elkander  van  achteren  poogden  aan  te  grijpen,  en  dat  elk  hunner  zich  steeds  zoo 
ver  van  zijnen  gevaarlijken  vijand  verwijderd  hield,  als  de  ruimte  van  het  hok  hun  veroorloofde. 


57 


In  ons  reisverhaal  van  Timor,  bij  gelegenheid  van  het  aldaar  gegevene  overzigt  der  op  dit  eiland  door 
ons  waargenomene  amphibiën  (* *),  hebben  wij  ten  opzigte  van  Trigonocephalus  viridis,  onder  anderen 
aangeteekend,  dat  de  inboorlingen  die  slang  geenszins  voor  zoo  gevaarlijk  houden,  noch  haren  beet 
in  die  mate  duchten,  als  de  meeste  overige,  elders  levende  soorten  van  het  geslacht,  waartoe  zij  behoort, 
te  regt  gevreesd  worden.  Russel  maakt  reeds  van  deze  bijzonderheid  gewag,  op  grond  van  hetgeen 
hem,  door  de  bewoners  van  Koromandel,  dienaangaande  verhaald  werd.  En  inderdaad,  noch  op 
Timor,  noch  op  Sumatra,  waar  de  onderhavige  Trigonocephalus  insgelijks  verre  is  van  zeldzaam  te 
zijn,  is  ons  een  eenig  voorbeeld  bekend  geworden,  dat  eene,  door  deze  slang  veroorzaakte  verwondin0, 
doodelijke  gevolgen  heeft  gehad.  De  Timorezen  noemen  deze  giftslang  Esau,  de  Rottmezen  Keisau , 
en  de  bewoners  van  Poeloe  Samauw,  of  de  zoogenaamde  Koepangnezen,  Smolo.  Door  de  Maleijers, 
aan  de  westkust  van  Sumatra,  wordt  zij,  even  als  de  twee  andere,  groene  soorten,  die  dit  eiland 
bewonen  en  wier  beet  verreweg  gevaariijker  is,  onder  den  algemeenen  naam  van  Oelar  biesa 
d.  i.  letterlijk:  giftige  slang,  begrepen  (f). 

De  Indische  eilanders  kennen  weinig  hulpmiddelen  tegen  de  schadelijke  werking  van  het  slangengift 
in  het  dierlijke  ligchaam.  Zij  bepalen  zich  daarbij  hoofdzakelijk  tot  sympathetische  of  zulke  genees- 
krachtige kuren,  van  welke  alleen  in  ligte  gevallen  redding  te  verwachten  is.  Zij  besmeren  gewoonlijk 
de  verwonde  deelen  met  sirie-kalk  of  gekaauwde  kruiden  en  wortelen,  dienen  ook  wel  inwendig  eenig 
afkooksel  toe,  prevelen  tusschenbeide  gebeden,  stellen  tooverkunsten  in  het  werk  en  dergelijken.  Het 
meeste  vertrouwen  hechten  zij  aan  de  zoogenaamde  slangensteenen,  omtrent  welke  Rumphius  een  aantal 
zonderlinge  berigten  en  vreemdsoortige  sprookjes  heeft  medegedeeld  (<$).  Met  het  uitsnijden  of  uitbran 
den  der  wond  laten  de  inlanders  zich  zelden  in;  doch  wel  maken  zij  somtijds  eenige  scarificatiën  of 
prikken  in  de  huid  en  zuigen  het  bloed  met  den  mond  er  uit,  hetwelk  van  al  de  door  hen  aangewend 
wordende  kuren,  zeker  wel  de  verstandigste  en  heilzaamste  te  achten  is. 


Het  kan  geene  verwondering  baren,  dat  omtrent  die  geheimzinnige  en  gevaarlijke  wezens,  wier  lange, 
scherpe  en  buisvormige  tanden,  in  het  ligchaam  van  anderen,  een  vernielend  vocht  uitstoiten.  een 
vocht,  hetwelk,  hun  niet  alleen  ter  erlanging  van  voedsel,  maar  ook  ter  verdediging  bestemd,  veelal 
eenen  schier  onvermijdelijken  en  snellen  dood  ten  gevolge  heeft,  — dat  omtrent  zulke  wezens,  bij  die 
nog  weinig  verlichte  volken,  allerlei  bijgeloovige  meeningen  en  ongerijmde  sprookjes  te  vinden  zijn. 
Zoo  zouden,  bij  voorbeeld  — het  verhaal  luidt  aldus  — sommige  der  Or'ai  lemah  (Trigon.  ïhodostoma 
en  puniceus)  gedurende  hun  leven  nooit  eenig  voedsel  nemen,  maar  afgezonderd  als  verworpenen  (J 


(*)  Zie  bl.  211  van  de  afdeel  ing  Land-  en  Volkenkunde  dezer  Verhandelingen.  ^ 

(-j-)  Rafïles  geeft  als  Sumalraanschen  landnaam  van  zijnen  Col.  sumatranus  (Trigon.  Wagleri)  Oelar  pelen 

doch  dit  is  eene  vergissing,  als  zijnde  dit  de  naam,  waarmede  de  inboorlingen  de  Dryophis  prasina  zeker 

Pöêtjoekh  (<>=-p)  beteekent  in  het  Maleisch  en  Sundaneesch:  eene  jonge  spruit,  teedei  t\\ij0je, 
beter  op  eene  tengere  en  slanke,  dan  op  eene  korte  en  dikke  slang  kan  toegepast  woiden. 

(§)  Amboinsche  Rariteitkamer , bl.  303  en  volgende.  nnthoudinF  en  boetdoening  ver- 

(*)  Ber-tdpa,  waardoor  verstaan  wordt  een  kluizenaar  iemand  door  ge ofte  o 1 ^ oorspronke]ijk 

bonden,  of  ook  een  zoodanige,  over  wien  een  vloek  uitgesproken  is.  In  godsdienstig  aaderen  staat  Van 

Hindoesche  woord  tdjpa,  boeting,  in  afzondering  van  de  wereld  leven,  ter  voorberei  i g 
het  ligchaam , volgens  de  leer  der  zielsverhuizing. 

1 O 


Reptiua. 


op  deze  aarde  vertoeven  en  hunne  oogen  onafgewend  naar  de  zon  gerigt  houden.  Na  verloop  van 
zeker  tijdsbestek  zouden  zich  deze  boetelingen  in  de  lucht  opheffen  en  booze  geesten  worden,  welke 
somwijlen  gedurende  den  nacht,  de  gedaante  van  vurige  bollen  eener  groene,  gele  en  roode  kleur 
aannemende,  op  de  woningen  der  menschen  nederstrijken  en  aldaar  onfeilbaar  allerlei  onheilen  en  vooral 
ziekte  en  sterfte  zouden  te  weeg  brengen. 

Deze  eene  der  menigvuldige  overleveringen  van  gelijken  aard,  bij  de  Sundanezen  en  andere  Indische 
eilanders  bewaard  en  voortgeplant,  zal  als  een  staaltje  van  het  vindingrijke  vernuft  des  bijgeloofs,  naar 
wij  ons  vleijen,  meer  dan  voldoende  zijn. 

— ■ — 


VERKLARING  tan  PLAAT  7. 


Trigonocephalus  formosus;  natuurlijke  grootte. 


TAB.  7 


REPTIL1A. 


H.  Schlujel,  ad  rwt.Jic. 


TRIGONOCEPHALU S PORMOSITS . 


Jrnx.  el  Comf>.tLeuUn.  coivr 


J.  Jf.  Kierdoryf,  ittiftr. 


OVER 


DE  SLANGENSOORTEN  TAN  HET  GESLACHT 

HOMALOPSIS, 

UIT  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL; 


DOOR 

HERM.  SCHLEGEL  EN  SAL.  IÜLLER. 


(I Haat  VIII.} 


De  slangen,  uit  de  afdeeling  der  Niet-giftigen,  die  men  onder  den  geslachtsnaam  Homalopsis 
vereenigd  heeft,  leven  grootendeels  in  zoetwater,  en  zijn  gekenschetst  door  haar  krachtig  maaksel, 
door  de  eigenaardige  gedaante  van  haren  kop,  die  buitengewoon  dik  en  breed  is  en  in  eenen  koiten, 
stompen  snuit  uitloopt;  voorts  door  hare  kleine,  naar  boven  gerigte  oogen  en  door  de  naauwe  halve 
maanvormige,  geheel  boven  op  den  snuit  en  zoo  digt  bij  elkander  liggende  neusgaten,  dat  er  meestal 
slechts  één  voorste  voorhoofdsschild  aanwezig  is.  — Hare  lippen  zijn  gewoonlijk  zeei  uitgezet,  de  laatste 
tand  der  bovenkaak  is  veel  langer  dan  de  overigen,  en  meestal  met  eene  groef  voorzien;  de  achle 
speekselklieren  eindelijk  zijn  zeer  sterk  ontwikkeld.  — Hare  kleuren  zijn  meestal  sombei  e ‘ o 
toe  bij,  om  aan  deze  slangen  een  onbevallig  en,  vooral  ook  door  den  zonderlingen  voim  van  de  ' ) , 
een  terugstootend  aanzien  te  geven.  — Zij  zijn  tot  nog  toe  slechts  in  de  heete  streken  v 
Azië  waargenomen. 

Wij  kennen  van  dit  geslacht  niet  meer  dan  de  veertien  soorten,  welke  in  Schleöe 
zijn  aangeduid.  Zes  van  die  bewonen  de  eilanden  van  den  Indisehen  Archipel.  Het  ’j  n 


60 


1.)  Momalopsis  ïïïccita.  Essai  II,  p.  337,  PI.  XIII,  fig’.  1,  2,  3 (afbeeldingen  van  den  kop). 
Col.  monilis  en  C.  buccatus,  Linn.  De  beste  afbeeldingen  bij  Seba,  Thes.  II,  PI.  12,  fig.  1 en  PI.  13, 
fig,  1 ; en  bij  Russell,  Ind.  Serp.  II,  PI.  33.  Lijf  dik;  kop  groot  en  buitengewoon  dik;  schilden  der 
lippen  hoog  en  zeer  talrijk;  achlerhoofdsschilden  zeer  klein;  oog,  door  eenen  krans  van  kleine  schilden 
omringd.  Vier  of  vijf  paar  uiteenloopende  kinschilden,  op  welke  schubben  volgen.  Schubben  klein, 
talrijk,  met  eene  zwrakke  kiel  voorzien  en  in  39  rijen  gerangschikt.  Hoofdkleur  okergeel,  van  boven 
donkerder  en  met  breede  zwarte  dwarsbanden  bedekt.  Zijden  van  het  lijf  met  ronde,  zw  arte  vlekken 
versierd.  Eene  zwarte  streep  gaat  ter  zijde  van  den  kop,  loopt  door  het  oog  en  rijst  in  eenen  hoek  naar 
het  achterhoofd,  alwaar  zij  in  eene  punt  eindigt.  Kop  van  boven  met  langwerpige  of  driehoekige  zwarte 
vlekken  voorzien.  Onderdeden  van  het  dier  somtijds  zw'art  gevlekt  of  gemarmerd.  Lippen,  in  het 
leven  roodachtig.  — Tot  nog  toe  slechts  op  Java  en  Horneo  waargenomen.  Wordt  lot  vier  voet  lang. 
Staart,  omstreeks  een  derde  van  de  lengte  van  het  ligchaam.  Schubben  152  + 71  tot  166  + 84. 

2. )  HoMAiiOPSïs  scHïWEU>Kni.  Essai  II,  p.  341,  PI.  XIII,  fig.  6 en  7 (afbeeldingen  van  den  kop). 
De  beste  afbeeldingen  bij  Seba  II,  PI.  15,  fig.  3,  en  bij  Russell  II,  PI.  40.  Omtrent  de  synonimen 
dezer  soort,  die  in  de  kunstmatige  stelsels  meer  dan  vijftien  verschillende  namen  dragen,  vergelijke  men 
het  aangehaalde  Essai  1.  c.  — Zij  is  van  Dekan  tot  Nieuw'-Guinea  verspreid  of,  met  andere  woorden, 
bij  Pondichery,  op  Malabar,  Sumatra,  Java,  Romeo,  Celebes,  Amboina,  Nieuw  -Guinea  en  Timor 
gevonden,  zonder  op  die  verschillende  plaatsen  eenig  standvastig  onderscheid  op  te  leveren.  Zij  heeft 
in  haar  geheel  aanzien  overeenkomst  met  de  voorgaande  soort,  maar  onderscheidt  zich  van  deze,  door 
haar  slanker  ligchaam,  haren  kleineren,  minder  dikken  en  meer  langwerpigen  kop,  die  twee  paar 
voorhoofdsschilden  en,  in  stede  van  kruin-  en  achterhoofdsschilden,  eene  menigte  kleine,  onregelma- 
tige schilden  bezit;  voorts  door  meer  naar  boven  gerigte  oogen;  door  hare  grootere,  sterker  gekielde, 
maar  minder  talrijke  schubben  — slechts  23  tot  25  reeksen  — en  eindelijk  door  hare  meer  sombere 
tinten,  zijnde  de  bovendeden  meer  of  minder  donker  olijfkleurig  bruin  en  met  onregelmatige,  zwarte, 
langs  de  zijden  zich  somtijds  als  dwarsbanden  voordoende  vlekken  versierd,  terwijl  de  onderdeden  op 
geelachligen  grond,  met  rookkleurig  zwarte  vlekken,  voornamelijk  aan  de  wnrtels  der  schilden,  bedekt  zijn. 
Geheele  lengte,  omstreeks  drie  voet,  waarvan  de  staart  een  vierde  inneemt.  Schilden  143+50  tot  152+64. 

3. )  Ho«ak.opsis  itecirssAiM.  Deze  soort,  onder  den  opgegeven  naam,  in  het  Essai  II,  p.  344, 
PI.  XIII,  fig.  14,  15  en  16  vermeld,  en  gelijktijdig  door  Reuss,  in  het  Mus.  Senkenberg.  PI.  9,  fig.  3, 
onder  den  naam  Brachyorrhos  alternans  beschreven  en  afgebeeld,  is  het  eerst  door  den  Hoogl.  Reinwardt 
op  Java  gevonden.  Zij  schijnt  van  alle  bekende  soorten  het  kleinst  te  blijven,  en  op  genoemd  eiland 
zeldzaam  te  zijn.  Voorts  onderscheidt  zij  zich  van  de  voorgaande  door  haar  bijkans  overal  even  dik 
ligchaam,  door  eenen  korteren,  dikken  staart,  eenen  niet  duidelijk  van  den  romp  afgescheiden  kop, 
door  groote  achterhoofdsschilden  en  gladde  schubben,  die  in  slechts  19  reeksen  verdeeld  zijn.  Er  zijn 
twee  paar  voorhoofdsschilden,  136  buikschilden  en  26  tot  34  staartschilden  aanwezig.  Geheele  lengte 
van  het  grootste  voorwierp  0m,25  + 0m,04.  Van  de  twee  hoofdkleuren:  bruin  en  geelachtig  wit,  heeft 
de  eerste  de  bovenhand  langs  den  rug  en  zijn  beide  zoodanig  verdeeld,  dat  zij  bij  afwisseling  ringen 
en  dwarsbanden  vormen. 


61 


4. )  IIoMAiiOjpsis  piiiJMBEA.  Essai  II,  p.  346,  PI.  XIII,  %.  12  en  13  (afbeeldingen  van  den  kop). 

Schubben  glad,  in  19  reeksen  verdeeld.  Yan  boven  leikleurig,  somtijds  met  eene,  uit  ronde,  zwarte 
vlekjes  bestaande  rugstreep  versierd ; van  onderen  wilachtig,  meestal  met  zwartachtige,  gemarmerde 
vlekken  aan  de  wortels  der  schubben.  Kop  van  boven  met  8 schilden  bekleed.  Wordt  omstreeks  twee 
voet  lang,  waarvan  de  staart  een  zesde  gedeelte  inneemt.  Schilden  120  + 29  tot  123  + 36.  "Vader- 

land: Java,  Borneo  en  Celebes. 

5. )  IIohaüopsis  u:u.  Essai  II,  p.  347,  PI.  XIII,  fig.  10  en  11.  Op  de  voorgaande  soort  ge- 
lijkende, maar  onderscheiden  door  eenen  meer  verlengden,  met  langwerpige  schilden  bedekten  kop; 
door  een  breed  en  kort  voorste  vooidioofdsschild;  door  een  dikker,  zijdelings  sterker  te  zamengedrukt 
en  met  25  schubbenrijen  bekleed  ligchaam;  door  eenen  langeren  en  meer  puntig  uitloopenden  staart; 
door  een  grooter  aantal  schilden,  die  ten  bedrage  van  139  + 47  tot  156  + 58  aanwezig  zijn,  en  door 
de  kleuren,  welke  op  de  bovendeden  in  het  bruine  trekken,  met  twee  lichte  strepen  langs  den  rug, 
terwijl  de  gedachtige  zijden  met  eene  zwarte  streep  voorzien  zijn.  Wordt  omstreeks  twee  voeten  lang. 
Bewoont:  Java,  Borneo  en  Bengalen. 

6. )  Ho.MAiiOPSis  lAi  c osmii.  Essai  II,  p.  345,  PI.  XIII,  fig.  8 en  9.  De  in  dit  werk,  PI.  YIII 
medegedeelde  afbeelding,  werd  door  onzen  teekenaar  van  Raalten  naar  het  leven  vervaardigd.  De 
twee  voorwerpen  van  deze  nieuwe  soort,  tijdens  ons  verblijf  op  het  eiland  Timor,  waar  wij  haar 
alleen  vonden,  verkregen,  zijn  daar  aan  de  noordkust,  bij  het  dorp  Atapoepoe,  verzameld.  Deze 
soort  is  bijzonder  gekenschetst  en  wijkt  van  alle  andere  af,  door  haren  dikken,  afgeronden  kop,  het 
geringe  getal  lipschilden,  van  welke  er  aan  iedere  zijde  der  bovenlip  slechts  vijf  aanwezig  zijn,  en  de 
kleine,  maar  volmaakt  ontwikkelde  schilden  van  den  bovenkop,  ten  getalle  van  acht,  van  welke  het 
voorste  voorhoofdsschild  langwerpig  vijfhoekig  en  tusschen  de  neusschilden  gelegen  is. 

Het  grootste  der  twee  in  ons  bezit  zijnde  voorwerpen,  heeft  de  lengte  van  0m,61  +0m,08,  en  is  met 
152+31  schilden  voorzien,  terwijl  het  kleinere  slechts  0m,44  + 0m,06  lang  is,  maar  156  + 34  schilden 
onder  het  lijf  en  den  staart  heeft.  De  schubben  zijn  bij  beide  voorwerpen  glad,  ruitvormig  en  in 
vijf-en-twintig  reeksen  verdeeld.  Het  ligchaam  is  vrij  kort  en  stevig  gebouwd,  een  weinig  zijdelings  te 
zamengedrukt;  de  buik  en  rug  zijn  afgerond;  de  staart  is  kort,  krachtig,  in  eene  afgeronde  punt  uit- 
loopende  en  van  onderen  met  gedeelde  schilden  bekleed.  De  kop  is  een  weinig  van  den  hals  afgeschei- 
den, tamelijk  breed,  zeer  hoog  en  dik,  van  voren  afgerond  en  stomp.  Het  snuitschild  is  zeshoekig, 
hooger  dan  breed,  en  van  onderen  met  eene  diepe,  halve-maanvormige  uitholing  voorzien,  waar  het 
eerste,  eenigzins  vooruitspringende  onderlipschild  in  sluit.  Het  voorste  en  bovenste  gedeelte  van  den 
snuit  wordt  door  de  twee  neusschilden  en  het  voorste  voorhoofdsschild  ingenomen,  welke  op  ééne 
lijn  liggen;  het  laatstgenoemde  schild  is  langwerpig  vijfhoekig;  de  eerstgenoemden  zijn  een  weinig 
langer  dan  breed,  anders  regelmatig  van  gedaante,  en  worden  van  de  neusgaten  doorboord,  die  in 
halve-maanvormige  spleten  bestaan,  wier  punten  naar  achteren  zijn  gerigt.  Het  tweede  paar  vooi  ioo  t s 
schilden  is  klein  en  onregelmatig  vierhoekig.  De  oograndschilden  zijn  klein  en  langweipig;  het  kium 

schild  breed  en  vijfhoekig;  de  aehterhoofdsschilden  naar  evenredigheid  klein,  maai  van  den  öewonen 

16 


Reptii.ia. 


vorm.  Teugelschilden  ontbreken.  Er  zijn  een  vóór-  en  twee  achter-oograndschilden  aanwezig.  Van 
de  vijf  schilden  der  bovenlip  zijn  de  drie  eerste  hoog  en  smal;  het  vierde  is  breeder  dan  de  voor- 
gaande, en  het  laatste  veel  langer  dan  hoog.  De  schilden  der  onderlip  zijn  veel  kleiner,  dan  die  der 
bovenlip,  in  het  geheel  acht  in  getal,  van  welke  het  vijfde  grooter  en  langer  is  dan  de  overigen.  De 
oogen  zijn  zeer  klein,  schuins  naar  boven  gerigt  en  met  eenen  ronden  appel  voorzien.  Het  voorste 
schild  der  onderkaak  is  buitengewoon  klein,  en  de  daarop  volgende  zes  tot  zeven  paar  keelschilden 
hebben  veeleer  de  gedaante  van  schubben,  dan  van  schilden.  De  achterste  tanden  der  bovenkaak  zijn 
een  weinig  langer  dan  de  voorgaande,  maar  het  is  ons  niet  gelukt  te  ontdekken,  of  zij  al  of  niet  gegroefd  zijn. 

De  bovendeden  zijn  donker  leikleurig,  in  het  zwart-blaauwe  trekkende,  en  met  vele  witte  vlekken 
van  onregelmatige  gedaante  die,  bepaaldelijk  op  het  midden  van  den  rug,  ten  deele  hoekig  zijn,  getee- 
kend.  De  onderzijde  van  den  staart  is  een  weinig  lichter,  dan  de  grondkleur  der  bovendeelen,  meer  in 
het  bruinachtige  trekkende,  terwijl  de  schilden  met  lichte  zoomen  voorzien  zijn.  Alle  overige  onder- 
deelen  zijn  witachtig.  — Na  den  dood  van  het  dier  werden  de  donkere  blaauw-grijze  tinten  in  den 
wijngeest  meer  zwartachtig,  en  de  lichte,  bleek  geel  of  bruinachtig  grijs. 


De  Sundanezen  op  Java  bestempelen  onderscheidene  van  de  daar  inheemsche  soorten  van  Homalopsis, 
als  de  Hom.  Schneideri,  buccata,  aër  enzv.,  met  den  naam  van  Orai  kacloet  (*);  maar  geven  dien 
ook  somwijlen  aan  Tropidonotus  trianguligerus  en  andere  soorten  van  dit  geslacht.  — De  slangen,  welke 
het  onderwerp  dezer  bijdrage  uitmaken,  houden  zich,  gelijk  reeds  boven  is  vermeld,  veel  in  zoetwater 

op,  vooral  in  meren,  groote  moerassige  plassen,  beken  en  rivieren;  in  de  laatste  echter  bij  voorkeur  op 

zulke  plaatsen,  waar  het  water  geene  sterke  strooming  heeft,  maar  stil  en  diep  is.  Zij  zwemmen  en 

duiken  voortreffelijk,  en  vermogen  vrij  lang  onder  het  water  te  blijven.  Somwijlen  echter  kruipen  zij 

ook  langs  de  oevers  op  het  land  rond.  Zij  zijn  minder  schuw,  dan  de  meeste  andere  niet-giftige  slan- 
gen, en  haar  beet  wordt  gezegd,  geene  kwade  gevolgen  te  hebben.  Haar  voedsel  bestaat  hoofdzakelijk 
in  kleine  visschen  en  kikvorschen. 

(*)  Kddoet  (cDjJÜ')  beteekent  in  bet  Maleisch  en  het  Laag-Javaansch:  gevlochten  stroowerk,  waar  zeilen  en 
zakken  van  gemaakt  worden,  en  vandaar  ook  een’  zak.  De  inlanders  schijnen  van  de  gevlekte  en  geruite  teekcning, 
welke  aan  de  genoemde  slangen  in  mindere  of  meerdere  mate  eigen  is,  aanleiding  tot  de  toepassing  van  dien  naam 
genomen  te  hebben.  — De  woorden  Oelar  dj  er  van  welke  liet  laatste  door  de  geleerden  in  Europa  in  aër  is 

verbasterd,  is  de  landnaam  niet  van  die  slang,  maar  beteekent,  in  het  Maleisch,  eenvoudig  waterslang. 


• «=3^S«.©®£«==- 


VERKLARING  van  PLAAT  8. 

Homalopsis  leucobalia;  natuurlijke  grootte. 


REP  TIL  IA.. 


TAB 


. tt. 


././/  /u  er  dor//]  impr. 

HÖALYLOPSïS  LEUTOPAL1A . 


J1  o an  Oor/,  ad  vtouin. 


Arm  el  < om//.,  caf-or . 


OVER  DE  SLANGEN  VAN  HET  GESLACHT 


E L A P S, 

WELKE  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEL  BEWONEN; 

DOOR 


HERM.  SCHLEGEL  EN  SAL.  lÜLLER. 


f riant  MX.J 


De  slangen,  tot  het  geslacht  Elaps  en  onder  de  giftige  behoorende,  onderscheiden  zich  van  dc 
overige  giftslangen  door  haren  kleinen  en  smallen  kop,  die  zonder  merkbare  afscheiding  in  het  ligchaam 
overgaat,  hetwelk  zeer  dun,  meestal  rolvormig,  somtijds,  naar  evenredigheid,  zeer  lang  is  en  gewoonlijk 
in  eenen  korten,  stompen  staart  eindigt,  zoodat  men  van  velen  zeggen  kan,  dat  zij  veel  meei  naai 
eenen  worm,  dan  naar  eene  slang  gelijken.  Door  de  kleinheid  van  haren  kop  en  de  daarmede  in 
verhouding  staande  naauwte  van  haren  mond,  zijn  zij  niet  in  staat,  hare  giftanden  in  voorwerpen  van 
eenigen  omvang  te  doen  doordringen,  en  het  is  dan  ook  alleen  daardoor,  dat  zij,  in  sommige  stiel.cn 
der  aarde,  door  velen  zonder  vrees  en  meestal  ook  zonder  gevaar,  levend  in  handen  genomen  en  zeik, 
zoo  als  bij  de  inboorlingen  van  Braziliën  geschiedt,  uithoofde  harer  fraaije  kleuren,  levend  als  ligchaams 
tooi,  of  wel  ook  door  de  vrouwen  ter  verkoeling  op  den  boezem  gedragen  kunnen  woiden. 

Men  kent  van  dit  geslacht  in  het  geheel  12  of  13  soorten,  allen  uit  de  heete  luchtstreken  afkomst’ö, 
en  onder  verscheidene  onderafdeelingen  te  brengen,  zoo  als  dit  reeds  elders  is  opgegeven  ( )• (*) 

(*)  Schlegel , Es  sa  i II,  p.  439,  en  in  dc  bij  dit  werk  gevoegde  verwantschapstafel  der  soorten. 


64 


Op  de  eilanden  van  den  Indischen  Archipel  huisvesten,  voor  zooverre  tot  heden  bekend  is,  slechts 
drie  soorten  van  dit  geslacht,  van  welke  twee:  Elaps  furcatus  en  bivirgatus,  van  de  groote  westelijke 
Sunda-eilanden,  eene  afdeeling  op  zich  zelve  uitmaken  en  gekenmerkt  zijn  door  een  zeer  lang,  bijna 
draadvormig,  met  strepen  versierd  ligchaam;  terwijl  de  derde,  Elaps  Mülleri,  van  Nieuw-Guinea,  door 
het  kortere,  een  weinig  zijdelings  te  zamengedrukte,  naar  beide  zijden  dunner  uitloopend  ligchaam, 
den  van  den  hals  een  weinig  afgescheiden  kop,  en  den  puntiger  toeloopenden  staart,  van  de  overigen 
afwijkt  en  in  vele  opzigten  weder  op  zichzelve  staat. 

Waarnemingen  omtrent  de  levenswijze  der  slangen  gaan  in  het  algemeen  met  groote  moeijelijkheden 
gepaard  en  zijn  meestal  alleen  aan  het  toeval  te  danken.  Dit  is  inzonderheid  het  geval  ten  opzigte  van 
die  kleine,  den  mensch  onschadelijke  en  daardoor  zijne  oplettendheid  weinig  boeijende  soorten,  welke 
zich  gaarne  tusschen  en  onder  steenen,  boomwortelen,  dorre  bladen  of  in  aardholen  verschuilen,  en 
derhalve  slechts  zeer  zelden  ongestoord  in  den  vrijen  staat  gadegeslagen  kunnen  worden.  Tot  de  zoo- 
danigen  behooren  de  Elaps,  welke  de  Sundanezen,  in  het  westelijke  gedeelte  van  Java,  met  de  geheel 
onschadelijke  penneschachtslangen  (Galamariae)  en  eenige  andere  verwante  vormen,  onder  den  gemeen- 
schappelijken  naam  van  Orai  tjabe  (*)  begrijpen.  — De  Elaps-soorten  zijn  over  het  geheel  traag  in  hare 
bewegingen,  en  toonen  evenmin  eenige  schuwheid  voor  den  mensch,  als  haar  natuurlijke  aard  omtrent 
hem  valsch  kan  genoemd  worden.  Doch  al  w'are  dit  laatste  ook  zoo  niet,  dan  nog  is  haar  mond,  gelijk 
reeds  werd  aangemerkt,  veel  te  klein  en  te  regt  gespleten  om  eenigzins  gevaarlijke  verwondingen  te 
kunnen  toebrengen.  Alleen  jonge  hagedisachtige  dieren,  jonge  of  althans  kleine  en  dunne,  niet-giftige 
slangen,  aardwormen  enzv.,  vermogen  zij  met  denzelven  aan  te  grijpen  en  te  verslinden.  — Hare  ver- 
spreiding bepaalt  zich  in  Indië  tot  de  meer  bewoonde  gedeelten;  namelijk  van  de  zeekusten  tot  in  de 
bergen,  ter  hoogte  van  ruim  4000  voet  boven  de  oppervlakte  der  zee. 

Na  deze  korte  algemeene  opgaven  zullen  wij  de  genoemde  drie  soorten  zakelijk  toelichten  en  daarbij 
tevens  de  werken  aanhalen , in  welke  zij  reeds  zijn  beschreven  of  afgebeeld. 

E ELAPS  FURCATUS,  Schneider. 

Afgebeeld  in  Schlegel’s  Abbildungen,  Tab.  46,  hg.  1 en  2,  naar  het  leven;  in  zijn  Essai,  Tab.  16, 
fig.  12  en  13  (kop);  door  Seba,  II,  Tab.  77,  fig.  6,  en  II,  Tab.  2,  hg.  7;  door  Russel,  II,  p.  22,  PI.  19. 
Door  Schneider,  Ilist.  amph.  II,  p.  303;  door  Daudin,  Rept.  VI,  p.  22;  door  Schlegel,  Essai  II, 
p.  450,  en  door  anderen  beschreven.  Deze  soort  is  op  Java  niet  zeer  zeldzaam  en  uit  dien  hoofde  in 
de  meeste  verzamelingen  te  vinden.  Zij  bereikt  eene  lengte  van  0m,58,  waarvan  de  staart  slechts  0m,04 
inneemt.  De  door  ons  verkregen  voorwerpen  zijn  echter  niet  langer,  dan  een  en  een  halve  voet,  en 
de  dikte  van  haar  ligchaam  overtreft  ter  naauwernood  die  van  eene  groote  ganzenschacht.  Daar  het 


O Tjabe  beteekent  in  het  Laag-Javaansch  en  ook  in  het  Maleisch , lange  Spaansche  peper  (Capsicum), 

welke  vrucht,  gelijk  men  weet,  rijp  zijnde,  zeer  fraai  rood  is 5 dit  schijnt  aanleiding  te  hebben  gegeven  tot  de  toepassing 
van  dezen  naam  op  gemelde  slangen,  die  allen  min  of  meer  sterk  met  eene  gelijksoortige  roode  kleur  geteekend  zijn. 


ligchaam  rolvormig,  overal  van  gelijke  dikte  is,  en  ongemerkt  in  den  kop  en  den  staart  overgaat,  zoo 
heeft  deze  slang  eene  draad-  of  wormvormige  gedaante.  De  kop  is  zeer  klein,  maar  dik,  van  hoven 
plat  en  met  9 schilden  bekleed.  Voor  het  oog  ziet  men  slechts  een,  achter  hetzelve  twee  randschilden, 
op  welke  een  groot  slaapschild  volgt.  Beide  kaken  zijn  aan  iedere  zijde  met  zes  lipschilden  voorzien.  De 
schubben  van  het  ligchaam  zijn  in  13  reeksen  verdeeld,  ruitvormig  en  van  middelmatige  grootte.  De 
staart  loopt  in  eene  stompe  punt  uit,  en  is  zoo  kort,  dat  hij  slechts  het  dertiende  gedeelte  der  geheele 
lengte  van  het  dier  inneemt.  De  buikschilden  zijn  240  tot  270  in  getal;  die  des  staarts  20  tot  25  paren. 
De  grondkleur  der  bovendeden  is  bij  levende  voorwerpen  donker  kastanjebruin,  hetwelk  op  de  zijden 
in  zwart  overgaat.  Eene  fijne  oranjekleurige  streep  loopt  langs  de  geheele  middellijn  van  den  rug  tot 
aan  het  einde  van  den  staart;  maar  aan  het  begin  des  achterhoofdsschilds  verdeelt  zij  zich  en  daalt  in 
tweeën,  vóór  het  oog,  naar  de  zijden  van  den  kop  af.  Ter  weêrszijde  van  het  ligchaam,  tusschen  de 
twee  onderste  schubbenrijen,  strekt  zich  eene  smalle,  witte  streep  uit.  De  buik  is  fraai  licht  groen  en  met 
zwart-blaauwe  dwarsbanden  versierd,  die  meestal  in  de  breedte  twee  schilden  innemen,  en  op  afstanden 
van  drie  tot  vier  schilden  zijn  geplaatst.  De  staart  is  van  onderen  fraai  scharlakenrood.  De  keel  is  wit, 
en  deze  kleur  gaat  langs  de  zijden  van  het  achterhoofd  voort,  eene  soort  van  halven  halsband  vormende. 
Bij  de  voorwerpen  op  wijngeest  is  de  grondkleur  minder  glanzig  en  fraai,  en  al  de  teedere  kleuren, 
gelijk  het  wit,  rood,  groen  en  oranje,  nemen  eenen  vuil  bruinachtigen  tint  aan. 

Wij  hebben  op  Sumatra  eenen  Elaps  gevonden  (*),  in  uiterlijken  vorm,  zoo  verre  naar  een  enkel 
klein  voorwerp  kan  worden  geoordeeld,  volmaakt  overeenstemmende  met  Elaps  furcatus,  doch  in  de 
kleurverdeeling  eenige  afwijkingen  opleverende.  In  weerwil  hiervan  hebben  wij  echter  gemeend,  dit 
voorwerp  voor  alsnog  alleen  als  eene  plaatselijke  verscheidenheid  van  Elaps  furcatus  te  moeten  beschou- 
wen; te  meer,  daar  diergelijke  plaatselijke  afwijkingen  bij  de  amphibiè'n  dikwerf  voorkomen.  Hetondci- 
havige  voorwerp  is  0m,40  + 0m,02  lang,  heeft  onder  het  lijf  248  + 20  schilden,  en  boven  hetzelve  13 
rijen  schubben.  De  verdeeling  der  kleuren  is,  oppervlakkig  gezien,  dezelfde  als  bij  Elaps  furcatus  van 
Java;  maar  de  middelstreep  van  den  rug  verliest  zich  op  den  kop,  zonder  zich  aldaar  in  twee  takken  te 
splitsen.  De  zwarte  dwarsbanden  op  de  onderdeelen  zijn  ook  eenigzins  breeder,  en  een  derzelve  neemt 
het  midden  van  den  staart  in. 


Hetgene  wij  omtrent  het  leven  der  Elaps-soortcn  hebben  aangemerkt,  is  grootendeels  aan  de  ondei 
havige  en  de  volgende  soort  ontleend;  zoodat  ons,  dienaangaande,  thans  weinig  meei  te  zeggen  ovei 
blijft.  Wij  ontvingen  den  Elaps  furcatus  op  Java  meermalen  in  de  omstreken  van  Buitenzoig,  dus  op 
omstreeks  700  voet  hoogte,  alsmede  op  onderscheidene  lagere  plaatsen  in  het  Bantamsche,  en  eindelijk 
ook  hier  en  daar  aan  de  hellingen  en  te  midden  der  gebergten  in  de  Preanger-Regentschappen,  op  de 
hoogte  van  tusschen  de  800  en  3000  voeten  boven  de  zee.  In  een  voorwerp  van  aanmerkelijke  „lootte 
vonden  wij,  bij  de  opening  van  het  lijf,  nog  een  stuk  van  eene  Calamaria;  in  een  ander,  klein  indivii  , 
een’  pas  verzwolgen  aardworm. 


(*)  Vermoedelijk  dezelfde  verscheidenheid,  als  door  Dr.  Cantor  in  de  Proceedings  of  the  Zoi  ’ 

p.  34,  van  Singapoer  beschreven  is. 

Reptilia. 


66 


II.  ELAPS  BIVIRGATUS,  Ktol. 

Schlegel’s  Abbildungen  neuer  Amph.  Tab.  47  (naar  het  leven  door  van  Oort);  Essai  II,  p.  451, 
PI.  16,  fig.  10  en  1 1 (afbeeldingen  van  den  kop). 

Deze  slang,  door  de  buitengewone  lengte  en  gelijkmatige  dunheid  van  haar  ligchaam  en  harer  fraaije 
kleuren  gekenschetst,  is  eene  der  zeldzaamste  van  het  geslacht,  waartoe  zij  behoort.  Zij  bereikt  som- 
tijds eene  lengte  van  bijkans  vijf  voet  (Par.  maat);  maar  voorwerpen  van  die  grootte  komen  hoogst  zeld- 
zaam voor.  De  staart  neemt  gewoonlijk  een  negende  gedeelte  der  geheele  lengte  in.  De  kop  is  klein 
en  met  een  gelijk  getal  schilden  bekleed,  als  die  der  voorgaande  soort.  De  buikschilden  zijn  256  tot  284, 
de  staartschilden  48  tot  50  in  getal.  De  schubben  zijn  in  13  rijen  verdeeld. 

Deze  soort  is  door  ons  op  Java,  Sumatra  en  Borneo  gevonden,  waar  zij  echter  standvastige  kleine 
verscheidenheden  in  teekening  of  kleurverdeeling  schijnt  op  te  leveren. 

De  oude  voorwerpen  van  Java  hebben  in  het  leven  de  boven-  of  rugzijde  zwart  met  eenen  glanzig 
purperblaauwen  gloed;  de  bovenzijde  van  den  kop,  benevens  de  staart,  nagenoeg  purperrood;  de 
onderdeden  van  het  ligchaam  fraai  lakrood;  terwijl  eene  fijne,  witte,  zigezage  streep  langs  de  zijden 
van  het  lijf,  tusschen  de  twee  onderste  schubbenrijen,  van  den  hals  tot  aan  den  staart  voortloopt.  De 
pupil  is  rond;  iris  bruin. 

De  oude  voorwerpen  van  Sumatra  wijken  van  die  van  Java  alleen  daardoor  af,  dat  de  zijstreep  breeder 
en  minder  scherp  bepaald  is;  maar  bij  de  jonge  voorwerpen  van  dit  eiland  ziet  men,  behalve  deze  zij- 
strepen,  nog  eene  fijne,  enkel  uit  stippen  bestaande  streep  langs  het  midden  van  den  rug  loopen. 

Het  eenige  voorwerp,  door  ons  op  Borneo  gevonden,  hetwelk  over  de  vier  voet  lang  is,  nadert  daaren- 
tegen, door  zijne  smalle  zijstreep,  tot  die  van  Java,  maar  wijkt  wederom  zoowel  van  deze  als  van  de 
Sumatraansche  af,  door  de  aanwezigheid  van  twee  fijne  zigezage  strepen,  die  van  den  kop  tot  aan  den 
staart,  langs  de  zijden  van  den  rug  heenloopen. 

Deze  soort  viel  ons  op  de  gemelde  drie  groote  Sunda-eilanden  slechts  enkele  keeren  in  handen.  Een 
der  grootste  voorwerpen  werd  ons  in  1827,  tijdens  ons  verblijf  in  de  koffijplantaadjen  van  Tapos,  aan  de 
noord-westelijke  helling  van  den  berg  Pangerango,  door  inlanders  dood  aangebragt.  Het  had  de  aan- 
zienlijke lengte  van  4’  9’  6'  Par.  maat  (=  lm,556).  Bij  een  niet  veel  kleiner  voorwerp,  uit  de  bosschen 
van  het  voorgebergte  beoosten  Padang  op  Sumatra,  vonden  wij  eenen  jongen  Scineus  Kuhlii  in  het  lijf. 

III.  ELAPS  MÜLLERI. 

Tab.  IX,  twee  voorwerpen,  door  den  Heer  van  Oort  naar  het  leven  in  kleuren  geteekend,  tijdens  ons 
verblijf  op  Nieuw-Guinea;  Schlegel,  Essai  II,  p.  452,  PI.  16,  fig.  16  en  17  (afbeeldingen  van  den  kop). 


67 


Deze  nieuwe  soort,  door  ons  alleen  op  Nieuw-Guinea  waargenomen,  waar  wij  baar,  in  de  maand  augustus 
1828,  aan  de  westkust  in  het  distrikt  Lobo,  op  3°  39'  zuiderbreedte,  ontdekten,  werd,  bijna  gelyktyd.g, 
ook  door  de  Heeren  Ouoy  en  Gaimard  op  de  eilanden  Rawak  en  Waigiou  veikreöen. 


De  Elaps  Mülleri  wijkt  van  de  voorgaande  en  al  de  overige  soorten  van  Amerika,  Afiika  en  Azic  af 
door  zijn  kort,  eenigzins  zijdelings  te  zamengedrukt  ligcbaam,  hetwelk  naar  be.de  einden  allengs  m 
dikte  afneemt;  door  den  dunneren  staart  en  door  den  afgescheiden,  meer  platten  en  langweipigen  op. 
kenteekenen,  door  welke  deze  soort  tot  den  Nieuw-Hollandschen  Elaps  psammophis  en  E.  eoronatus 
nadert;  terwijl  zij  in  het  algemeen,  door  haar  uiterlijk  voorkomen,  aan  die  met-vei giftige  slan„cn  doet 
denken,  welke  men  onder  den  geslachtsnaam  Psammophis  vereenigd  heeft. 


De  drie  voorwerpen,  in  ons  bezit,  twee  van  Nieuw-Guinea  en  een  van  Rawak  afkomstiö,  beb  er 
allen  15  rijen  schubben.  De  geheele  lengte  van  elk  dezer  voorwerpen  bedraagt  0 ,455  + 0 , >, 
0m,40  + 0ni,035;  0m,36  + 0m,045 ; en  de  schilden  zijn  176  + 32;  166  + 36,  en  148  + 24  in  getal. 


De  kop  is  langwerpig,  in  een’  tamelijk  korten  stompen  snuit  uitloopende,  van  boven  plat  en  met 
9 schilden  bekleed,  van  welke  die  van  den  snuit  klein,  het  middelschild  een  langwerpige  zeshoek  en 
de  achterhoofdsschilden  groot  zijn  en  eene  langwerpige  gedaante  hebben.  Het  voorste  snuitschild  is  vee 
breeder  dan  hoog.  Het  neussehild  is  in  tweeën  gedeeld,  zeer  langwerpig  en  van  de  ionde  neusgaten 
doorboord.  Tusschen  het  neussehild  en  het  kleine  oog  bestaat  slechts  één  schild,  hetwelk  deiba  vc 
te  gelijk  de  plaats  van  het  vóór-oogschild  en  van  het  teugelschild  vervangt.  Er  zijn  slechts  een  of  twee 
achter-oogschilden  aanwezig.  Van  de  zeven  randschilden  der  bovenkaak  zijn  de  di  ie  achterste  gioo 
dan  de  voorgaande,  en  het  zesde  ligt  zoo  hoog,  dat  het  tot  op  de  slapen  reikt  en  van  ondeien  den  mon 
rand  niet  eens  raakt.  De  slaapschilden  zijn  dubbel  zoo  groot,  als  de  daarop  volgende  schubben,  en  ve 
gezellen  van  weérszijden  de  achterhoofdsschilden  tot  aan  derzelver  einde.  De  randen  dei  ondeikaak  zij  , 
behalve  het  voorste  lipsehild,  aan  iedere  zijde  met  zeven  tamelijk  groote  schilden  bekleed,  welker  gedaante 
geene  opmerkelijke  afwijkingen  vertoont.  De  keelschilden,  van  welke  men  twee  paien  telt,  zijn 
langwerpig  van  gedaante,  en  worden  door  verscheidene  reeksen  lancetvormige  schubben  op„evo  ^ , 
aan  welke  zich  de  buikschilden  aansluiten.  De  schubben  van  het  ligchaam  zijn  ruitvoimi0  e ö 
De  staart  is  van  onderen  met  gedeelde  schilden  bekleed,  tamelijk  puntig  en  aan  het  einde  dun. 
ligchaam  is  een  weinig  zijdelings  te  zamengedrukt,  met  afgeronden  rug  en  buik. 


Het  blijkt  uit  de  beide,  naar  het  leven  vervaardigde  en  op  Plaat  9 afgebcelde  vooiwerpe  > 
kleuren  en  bare  verdeeling  bij  deze  soort,  aan  groote  individuele  afwijkingen  ondci  vsoipcn  zij  J 
groote  voorwerp  (fig.  2)  zijn  al  de  bovendeelen,  behalve  de  kop  en  het  vooiste  gedeelte  v 
donker  aardbruin,  met  eenen  tint  van  loodkleur;  de  onderdeden  bleek  gi oenachtig  o ' > 
loodkleurige  vlekjes  en  streepjes  geteekend,  die  op  het  midden  van  den  buik  tot  kleine  puntjes  veim.n- 
derd  zijn.  De  bovendeelen  van  den  kop  en  van  het  voorste  gedeelte  van  den  hals  zijn  fraai  donkergroen, 
met  vele  zwarte  vlekjes  bezet,  die  een’  lichtkleurigen  zoom  hebben;  op  den  kop  zijn  «e  v e jes  zee. 
«1  en  talrijk,  aan  den  .,,1  daarentegen  tamelijk  groot  en  meer  afzonderlijk  staande;  km  en  kee, 


68 


zwartachtige  loodkleur ; de  schubben  ter  zijden  van  den  hals  licht  geel  omzoomd.  Onder  het  gele  oog 
ziet  men  eene  breede,  zwarte,  loodregte  streep.  Eene  bleek  citroengele,  fijn  zwart  gezoomde  streep 
loopt  van  het  oog  naar  den  mondhoek,  en  breidt  zich  van  daar  ter  zijde  van  den  hals  uit.  Bij  het  tweede 
kleinere  voorwerp  (fig.  1)  is  de  kleur  der  bovendeden  donker  rood-bruin;  die  der  onderdeden  een  vuil 
smaragdgroen.  Twee  rozenroode,  met  fijne  zwarte  puntjes  voorziene  strepen  loopen  langs  elke  zijde 
van  den  kop  tot  op  de  helft  van  den  hals,  waar  zij  langzamerhand  verdwijnen ; zij  zijn  dusdanig  ver- 
deeld, dat  de  bovenste  boven  en  achter  het  oog,  de  onderste  reeds  aan  den  snuit  haar  begin  neemt,  en 
langs  de  bovenlip  achterwaarts  heenloopt.  Eene  flaauwe  en  minder  fraai  gekleurde  streep  strekt  zich 
overlangs  van  den  achterkop  tot  over  het  midden  van  den  hals  uit. 

In  wijngeest  verdwijnen  al  die  fraaije  kleuren  bijkans  geheel;  het  rood-bruin  wordt  vuil  donker  bruin, 
het  groen,  vuil  bruin-geel  en  het  rozenrood  verandert  in  eenen  grijsaehtigen  tint. 

De  afgebeelde  voorwerpen  zijn  beide  van  Nieuw-Guinea,  en  wel  uit  hetzelfde  hooge  oorspronkelijke 
bosch,  hetwelk  zich  op  den  achtergrond  der  baai  Oeroe  Langoeroe  of  Tritonus  baai,  aan  den  voet  van 
den  berg  Lamantsjieri,  verheft. 


VERKLARING  van  PLAAT  9. 


Elaps  Mülleri ; beide  figuren  in  natuurlijke  grootte. 


REPTILIA 


'6/ 


OVER 


DE  BRILSLANGEN 

VAN  DEN  INDISCHEN  ARCHIPEi; 


DOOR 


SAL.  MÏILLER  EN  HERffl.  SCHLEGEL. 


(Plant  X.J 


De  brilslangen,  in  de  rangschikkingen  des  Dierenrijks  onder  den  verbasterden  Indischen  naam 
Naja  (*)  bekend,  vormen,  met  de  geslachten  Elaps  en  Bungarus,  eene  natuurlijke  familie,  die  men 
den  naam  van  Coluber-achtige  gifslangen  kan  toevoegen,  omdat  haar  uiterlijk  aanzien  van  de  adder- 
aehtige  of  eigenlijke  vergiftige  slangen  afwijkt  en  aan  de  zoogenaamde  onschadelijke  of  niet-giftige 
nabijkomt.  De  meest  karakteristieke  en  in  geschiedkundig  opzigt  merkwaardigste  dieren  der  genoemde 
drie  geslachten,  zijn  de  brilslangen,  aldus  genaamd  naar  de  brilvormige  teekening,  welke  de  ver- 
maardste  onder  haar,  de  Naja  tripudians,  digt  bij  den  kop,  op  den  rug  draagt.  Het  is  deze  slang, 
met  welke  de  Indische  goochelaars  allerlei  kunsten  vertoonen.  — Ligchamelijk  zijn  de  brilslangen  van 
alle  overige  slangen  onderscheiden  door  de  eigenschap,  dat  zij  haren  hals  in  meerdere  of  mindere  mate 
schijfvormig  kunnen  uitzetten;  daarenboven  nog  van  de  geslachten  Elaps  en  Bungarus,  door  den  vorm 
van  den  kop,  die  grooter  en  van  achteren  breeder  is,  door  den  romp,  die  naar  het  midden  toe  dikker 
wordt,  en  door  den  staart,  die  langer  is  en  puntiger  uitloopt. 

De  brilslangen  worden  alleen  in  de  Oude-wereld  en  aldaar,  behalve  op  Japan,  alleen  in  de  heete 
streken  aangetroffen.  — Het  getal  der  bekende  soorten  bedraagt  tien  of  elf,  van  welke  slechts  twee  de 
Indische  eilanden  bewonen.  Deze  zijn: 

(*)  Van  het  Sanskrit  Naga , hetwelk  wel  slang  in  het  algemeen,  doch  ook  in  het  bijzonder  de  Coh>a  de  Capello 
of  echte  brilslang  beteekent. 

Reptilia. 


70 


I.  NAJA  TRIPUDIANS,  var.  sondaicy. 

Scblegel,  Essai  II,  p.  468,  PI.  17,  fig.  1,  2 en  3 (koppen);  Abbildungen  neuer  Amph.  enzv. 
Taf.  48,  %.  1 — 10  (gedeelten  van  den  romp  en  afbeeldingen  van  den  schedel).  — De  Hoogl.  Reinwardt 
noemde  deze  slang,  die  eene  plaatselijke  verscheidenheid  van  de  beruchte  en  reeds  sedert  lang  in 
Europa  bekende  Cobra  de  Capello  (*)  van  het  vasteland  van  Indië  vormt  en  haar  op  de  groote 
westelijke  Sunda-eilanden  vervangt,  Naja  sputatrix.  Deze  variëteit  verschilt  intusschen  in  geen  we- 
zentlijk  punt  van  de  Indische  Naja  tripudians,  maar  kenmerkt  zich  hoofdzakelijk  door  eene  meer 
standvastig  donkere  kleur  (-}-),  en  het  minder  uitstekende  der  brilteekening  op  den  hals,  welke  alleen 
bij  de  jonge  voorwerpen  duidelijk  is,  maar  in  ouderen  leeftijd  geheel  verdwijnt.  Het  schijnt  verder, 
dal  aan  den  hals  dikwerf  twee  of  drie  paar  rijen  schilden  minder  aanwezig  zijn  en  dat  de  staart  meestal 
een  weinig  korter  is,  dan  bij  de  Naja  tripudians  van  het  vasteland  van  Azië  en  de  Philippijnsche  eilanden; 
maar  deze  kenmerken  kunnen  niet  altijd  veilig  ter  onderscheiding  dier  rassen  in  aanmerking  komen, 
vermits  ook  niet  zelden  van  de  echte  Naja  tripudians  voorwerpen  gevonden  worden,  welke  in  elk  opzigt 
met  die  van  Java,  Sumatra  en  Romeo  overeenstemmen.  Wat  de  overige  ligchaamsdeelen  dezer  uit 
verschillende  landstreken  afkomstige  slangen  aangaat,  is  het  ons  niet  gelukt,  in  hun  maaksel  eenig 
standvastig  onderscheid  te  ontdekken. 

De  onderhavige  brilslang  bereikt  somtijds  eene  buitengewone  grootte.  Een  door  den  Heer  Horner 
op  Sumatra  verkregen  voorwerp,  is  bijkans  zoo  dik  als  een  mans-arm  in  het  midden,  en  tien  Parijssche 
voeten  lang.  Diergelijke  buitengewoon  groote  voorwerpen  zijn  echter  zeer  zeldzaam,  wordende  die, 
welke  van  vijf  tot  zes  voet  lengte  bereiken,  gewoonlijk  reeds  voor  vrij  groot  en  oud  gehouden.  De 
staart  beslaat  omstreeks  een  zesde  gedeelte  der  geheele  lengte  van  het  dier.  De  schubben  van  den  hals 
zijn  in  21  tot  25  rijen  verdeeld.  Er  zijn  176  tot  192  buikschilden  en  44  tot  46  paar  staartschilden 
aanwezig.  De  hoofdkleur  is,  in  het  leven,  gewoonlijk  een  fraai  donker  zwart-bruin  met  eenen  blaauw- 
achtigen  glans;  de  onderdeden  en  de  bovenkop  zijn  doorgaans  lichter,  terwijl  de  zijden  van  den  kop 
een’  vuil  steenrooden  tint  hebben.  De  iris  is  bijkans  zwart  met  een’  fijn  gelen  ring.  Bij  de  jonge  voor- 
werpen ziet  men,  op  de  bovenzijde  van  den  hals,  eene  of  twee  groote  lichte  vlekken,  in  het  midden 
meestal  met  eene  donkere  vlek  voorzien;  deze  teekening  verdwijnt  echter  reeds  in  den  middelbaren 
leeftijd,  en  er  is  bij  voorwerpen  van  drie  tot  vier  voet  lengte,  meestal  geen  spoor  meer  van  over.  De 
individuële  afwijkingen,  welke  men  bij  deze  slang  waarneemt,  bepalen  zich  tot  de  lichtere  of  donkerder 
tinten  der  grondkleuren.  — In  wijngeest  ondergaan  de  kleuren  geene  bijzondere  veranderingen,  maar 
nemen  slechts  eenigermate  af  in  kracht  en  glans. 

(*)  Eene  klanknabootsing  van  het  woord  Kowerkapel , onder  welken  naam,  in  de  oude  geschiedboeken  der  Sing- 
halezen  op  Ceylon,  de  magische  slangenkoning  wordt  vermeld,  waaromtrent  verscheidene  fraaije  mythen  bestaan. 
Zie  Rilt  er,  Erdkunde,  Asien,  VI,  p.  144  en  elders,  der  tweede  editie. 

(-J-)  Dat  de  Naja  tripudians  ook  op  het  vasteland  zich  dikwerf  met  eene  donkere,  zwartachtige  kleur  moet  vertoonen, 
blijkt  uit  hare  Sanskrit-  en  Bengaalscbe  namen:  Kdlasarpa , Krischnasarpa,  Kdlagandha , Kanwoekdla  enzv., 
welke  zijn  zamengesteld  uit  de  woorden:  satpa,  eene  slang,  kdla  en  krischna , zwart  of  donker  blaauw,  gandha , 
wat  verwondt  of  doodt,  kanwoe , het  vel  eener  slang,  en  bij  gevolg  letterlijk  beteekenen:  zwarte  slang,  zwarte 
dood  er,  zwart  vel  enzv. 


71 


De  brilslang  is  op  de  groote  westelijke  Sunda-eilanden:  Java,  Sumatra  en  Borneo,  geenszins  zeldzaam; 
in  de  meer  oostelijke  streken  van  den  Archipel:  op  Celebes,  Amboina  en  Timor,  is  zij  noch  door  ons, 
noch  door  eenig’  ander’  reiziger  ooit  waargenomen.  De  Sundanezen  op  Java  bestempelen  het  jonge 
dier  met  den  naam  van  Orai  sindoek , d.  i.  lepelslang,  naar  den  lepelvormig  uitgezetten  hals;  het 
oude  met  dien  van  Orai  babie,  d.  i.  varkenslang,  naar  de  zwart-blaauwe  kleur,  gelijk  die  van  een 
Chineesch  zwijn  (* * * (§)).  De  Maleijers  in  de  Padangsche  bovenlanden  van  Sumatra  kennen  oeze  brilslang 
vrij  algemeen,  onder  den  haar  bijzonder  kenmerkenden  naam  van  Oelar  bieloedakh  (f),  d.  i.  gift- 
spuwende  slang.  Door  de  Bejadjoe-Dajakkers  van  Borneo,  is  ons  voor  haar  de  naam  ïlantiepeh poe?  a, 
d.  i.  dorpslang,  opgegeven,  omdat  men  haar  dikwerf  in  bewoonde  plaatsen  en  zelfs  binnen  de  huizen 
aantreft.  Zij  kiest  bij  voorkeur  tuinen,  velden  en  weilanden,  de  oevers  van  rivieren,  opene,  met  stiui- 
ken  begroeide  vlakten  en  diergelijken  tot  verblijf;  gedurende  den  dag  verbergt  zij  zich  vaak  in  aaid- 
holen,  onder  oude,  omgevallene  boomstammen  en  steenhoopen,  in  rotsholen,  kelders  enzv.;  somwijlen 
ook  kruipt  zij  midden  op  den  dag  heen  en  weder,  naar  voedsel  zoekende.  Wordt  zij  vervolgd,  dan 
tracht  zij  zich  met  snelle  sprongen  door  de  vlugt  te  redden,  doch  is  weldra  afgetobd.  In  dat  geval 
rigt  zij  zich  plotseling,  in  schier  regtstandige  houding  op,  waarbij  haar  staart  tot  steunpunt  dient,  zet 
den  hals  breed  uit,  blikt  met  waterpas  gerigten  kop  op  den  haar  bedreigenden  vijand,  naar  wien  zij, 
onder  een  vervaarlijk  gesis  en  voorwaartsche  bewegingen  met  het  bovenlijf,  een  speekselachtig  schuim 
uitwerpt  (<$).  — Haar  voedsel  bestaat  in  kikvorschen,  kleine  hagedisachtige  dieren,  muizen,  vogels  enzv. 

Opmerkelijk  is  het,  dat  op  de  Indische  eilanden  de  brilslang  volstrekt  niet  tot,  ter  vermaak  strek- 
kende spelen  (zoogenaamde  dansen  enzv.)  gebruikt  wordt.  De  slangen,  waarmede  de  piiestus  op 
Java  somwijlen  goochelkunsten,  maar  verschillend  van  die  der  Hindoe’s,  ten  uitvoer  brengen,  zijn 
doorgaans  niet  giftig.  Het  zijn  gewoonlijk  soorten  van  de  geslachten  Python  en  Coluber. 

II.  NAJA  BUIVGARUS. 

PI.  X.  Schlegel,  Essai  II,  p.  476,  Tab.  17,  fig.  8 en  9 (koppen).  De  hier  medegedeelde  afbeel- 
ding werd  op  Java,  door  onzen  teekenaar  van  Oort,  naar  het  leven  vervaardigd. 

Van  deze  fraaije  en  zeldzame  soort  verkregen  wij  in  het  jaar  1827,  in  de  Residentie  Krawang  (bij 
Tjikau) , op  Java,  het  eerste,  hier  afgebeelde  dier,  en  zes  jaren  later  ontvingen  wij  in  de  westelijke 
kuststreken  van  Sumatra,  een  eenigzins  kleiner  voorwerp.  Dit  zijn  de  twee  eenige,  welke  wij  van  deze 
slang  bezitten  en  te  zien  hebben  gekregen.  Geen  ander  reiziger  schijnt  haar  ooit  gevonden  te  hebben, 
hetgeen  zeer  voor  hare  zeldzaamheid  pleit. 

(*)  Op  dezelfde  wijze  wordt,  volgens  Raffles  (Trans,  of  the  Lin.  Soc.  XIII,  p.  331),  de  onderhavige  shinoJ 
de  inboorlingen  in  de  omstreken  van  Benkoelen,  op  Sumatra,  Oelar  sendokh  en  Oelar  raatahaiie  (lSj  " 

de  zon),  dus  lepelslang  en  zonnes  lang,  genoemd. 

(f)  of  üJjLo  bieloedah , zamengetrokken  van  biesa  — dierlijk  vergift,  en  »<>ji  loedah  spo0,  spee 

sel,  spuwen. 

(§)  Vandaar  ook  voor  de  Naja  tripudians,  de  uit  het  Sanskrit  ontleende,  Bengaalsche  namen.  npiena  (jan 
eene  slang,  en  phena  schuim),  en  Phardakara  (van  pharta,  de  uitgezette  hals  clei  Cobia  de  Cape  o, 
kara  maken,  voortbrengen). 


!bs 


72 

De  Naja  bungarus  wijkt  in  uiterJijk  aanzien  aanmerkelijk  van  de  voorgaande  soort  af,  voornamelijk 
door  baren  langen  staart  en  de  kleurverdeeling,  in  welk  laatste  opzigt  zij  veel  overeenkomst  heeft  met 
Naja  bungaroïdes  (*)  van  Nieuw-Holland. 

Het  voorwerp  van  Java  is  0m,65  lang,  waarvan  de  staart  0m,12  uitmaakt ; het  heeft  250  buikschilden 
en  110  staartschilden,  waarvan  de  30  eerste  uit  één  stuk,  de  80  volgende  in  tweeën  gedeeld  zijn. 
He  geheele  lengte  van  het  voorwerp  van  Sumatra  heeft  0'n,505,  waarvan  de  staart  0m,105  inneemt; 
de  buikschilden  zijn  250,  de  staartschilden  141  in  getal;  van  deze  zijn  de  23  eerste  uit  één  stuk,  de 
118  volgende  in  tweeën  gedeeld.  De  schubben  zijn  laneetvormig  en  in  omstreeks  19  reeksen  geplaatst, 
van  welke  die  langs  het  midden  van  den  rug  een  weinig  grooter  is,  dan  de  overigen.  De  romp  is  slechts 
weinig  zijdelings  te  zamengedrukt;  de  rug  naar  de  zijden  is  dakvormig,  de  buik  sterk  afgerond  en  de  staart 
naar  evenredigheid  zeer  dun  en  vrij  lang.  De  kop  is  langwerpig  en  van  den  hals  eenigzins  afgescheiden; 
de  snuit  is  kort  en  van  voren  stomp  afgerond;  de  oogen  zijn  groot;  de  neusgaten  rondachtig  en  tamelijk 
wijd.  De  kop  is  van  boven  met  negen  schilden  bedekt,  wier  vorm  niets  buitengewoons  oplevert.  Het 
voorste  snuitsehild  is  zevenhoekig,  van  onderen  echter  diep  uitgesneden.  Het  neussehild  is  langwerpig 
en  horizontaal.  Yóór  het  oog  is  slechts  één,  er  achter  daarentegen  zijn  drie  randschilden  aanwezig.  De 
bovenlip  is  zeei  laag  en  met  zeven  schilden  bekleed,  van  welke  het  eerste,  tweede  en  zesde  zeer  klein 
zijn.  Ei  zijn  slechts  twee  rijen  wangschilden  aanwezig,  van  welke  die  der  bovenste  rij  zeer  groot  zijn 
en  de  achterboofdsschilden  tot  aan  het  einde  vergezellen.  De  onderlip  is  met  zeven  schilden  bekleed, 
van  welke  de  voorste  klein,  de  middelste  grooter  dan  de  overigen,  en  de  achterste  van  eene  zeer  lang- 
werpige gedaante  zijn.  Het  kinschild  is  driehoekig  en  wordt  door  drie  paar  keelschilden  opgevolgd. 

De  grondkleur  der  bovendeden  is  in  het  leven  een  donker  blaauwachtig,  in  het  leikleurige  trekkend 
zwart;  die  der  onderdeden  eene  bleek  blaauwachtige  leikleur.  De  bovenkop  en  het  voorste  gedeelte 
van  den  achterhals  zijn  met  vier  citroengele  dwarsbanden  versierd,  als:  één  op  den  snuit,  één  tusschen 
de  oogen,  één  op  het  achterhoofd  en  één  op  den  hals,  welk  laatste  en  breedste  zich  voordoet  als  eene 
onregelmatige,  in  het  midden  voorwaarts  gerigte  vlek  en,  even  als  de  drie  voorste  banden  van  den  kop, 
zich  met  de  gele  kleur  vereenigt,  welke  de  onderzijde  van  den  kop  en  het  voorste  derde  gedeelte  van  den 
hals  inneemt.  Achter  deze  halsvlek  zijn  de  overige  bovendeden  van  den  romp  met  een  groot  aantal  bleek 
rozenkleurige  dwarsstrepen,  in  den  vorm  van  driehoeken,  wier  punt  naar  voren  is  gerigt,  geteekend;  deze 
strepen  gaan  op  den  staart,  eerst  in  onregelmatige  dwarslijnen  en  vervolgens  in  sterretjes  of  stippen  over. 
De  schilden  der  onderdeden  zijn  alle  met  eenen  donkeren,  zwartaebtigen  zoom  voorzien.  — Tot  het  doen 
van  waarnemingen  aangaande  de  levenswijze  dezer  brilslang,  zijn  wij  niet  in  de  gelegenheid  geweest. 

(*)  Van  deze,  door  haren  korten  staart,  verschillend  ge  vormden  kop  en  meer  andere  kenmerken,  van  Naja  bungarus 
zeer  afwijkende  soort,  hebben  wij , sedert  de  uitgave  van  het  Essai,  verscheidene  voorwerpen  uit  Nieuw-Holland 
ontvangen,  hetgeen  ons  doet  vooronderstellen,  dat  de,  op  gezag  van  Keraudren  gedane  opgave,  als  of  deze  slang  ook 
het  Indische  vasteland  zoude  bewonen,  wel  onjuist  zou  kunnen  zijn. 




VERKLARING  va»  plaat  10. 

Naja  bungarus;  in  natuurlijke  grootte. 


/U 


NAJA  BUNGABUS. 


J M.  IUerdorJjf]  irnpr 


tuut  Oort,ad  ounun. 


Arni.  tl  Cttnip.'  col. 


BESCHRIJVING 


TAN  EEK’  MEI  WEM  ZOETWATER- VISCH  VAN  BORNEO , 

OSTEOGLOSSUM  FORMOSUM, 

BOOR 


SAL.  MtlILER  EN  HERM.  SCH1EGE1. 


f Plaat  I.) 


Volgens  Agassiz  en  G.  Cuvier  is  het  geslacht  Osteoglossum  door  Vandelli  ingevoerd  (*),  en  wel 
naar  de  eenige  tot  hiertoe  bekende  soort,  uit  den  Amazonenstroom  in  Zuid-Amerika  afkomstig.  Spix, 
die  deze  soort  op  zijne  reizen  verkregen  bad,  noemde  haar  eerst  Ischnosoma  bicirrhosum  (f) , welken 
naam  Agassiz  echter  later  door  dien  van  Osteoglossum  bicirrhosum  deed  vervangen  ($);  terwijl  Cuvier 
weder,  hem  in  Osteoglossum  Vandellii  veranderde  (J. 

Bij  deze  Amerikaansche,  vonden  wij  in  1836,  op  onze  reizen  in  het  zuidelijk  gedeelte  van  Borneo, 
eene  tweede,  nieuwe  soort,  aan  welke  wij,  wegens  de  fraaiheid  harer  kleuren,  den  naam  van  Osteo- 
glossum formosum  gaven.  Deze  stemt  in  vorm  en  maaksel  volkomen  met  Osteogl.  Vandellii  of  bicir- 
rhosum overeen,  maar  wijkt,  behalve  door  eenige  andere,  minder  in  het  oog  vallende  bijzonderheden, 
vooral  door  het  verschil  van  kleur  en  ook  daardoor  van  de  oude  soort  af,  dat  hare  rugvin  veel  kleiner 
is,  en  dat  de  staartvin,  in  plaats  van  met  de  aarsvin  vereenigd  te  zijn,  ten  eenemale  van  deze  afge- 
scheiden is.  Als  een  gevolg  dezer  verscheidenheden  moeten  de  geslachtskenmerken,  door  onze  voor- 
gangers slechts  naar  de  eenige,  vroeger  bekende  soort  dezer  visschen  ontworpen,  aanmerkelijke  ver- 
anderingen ondergaan  en  op  nieuw  worden  bepaald,  hetwelk  wij  ons  ter  taak  stellen,  na  alvorens  de 
nog  onbeschrevene  soort  van  Borneo  eenigzins  nader  te  hebben  leeren  kennen. 

(*)  Denkelijk  beschreven  in  de  Verhandelingen  der  Academie  van  Lissabon,  welk  werk  ons  niet  ten  dienste  slaat. 

(-J-)  Spix  et  Agassiz,  Selecta  genera  et  species  Piscium,  Tab.  25. 

(§)  Hetzelfde  werk,  p.  47. 

G)  Règne  animal,  tweede  editie,  II,  p.  328. 

PlSCES. 


2 


De  grootste  voorwerpen,  welke  wij  van  dezen  visch  bezitten,  zijn  0m,58;  de  kleinste  omstreeks  0m,37 
lang.  De  bovenlijn  van  den  visch  loopt  bijkans  regt,  van  de  punt  des  snuits  tot  aan  de  rugvin 
voort,  en  ondergaat  slechts  van  daar  eene  kromming ; de  onderlijn  daarentegen  maakt  bij  de  aarsvin 
eene  flaauwe  bogt,  klimt  van  de  buikvinnen  tot  aan  de  kieuwendeksels  zacht,  maar  van  daar  tot  aan  de 
punt  der  onderkaak  sterk  in  de  hoogte.  De  staart  is  achter  de  rug-  en  de  aarsvin  lapvormig  verlengd 
en  gaat  weldra  in  de  kleine  staartvin  over.  De  romp  loopt  naar  voren  allengs  smaller  uit;  maar  zijne 
grootste  hoogte  bevindt  zich  tusschen  de  buik—  en  de  aarsvin,  en  verhoudt  zich  tot  de  geheele  lengte  van 
het  ligchaam  omstreeks  als  1 tot  4.  Het  ligchaam  is  sterk  zijdelings  te  zamengedrukt , zoodat  de  dikte 
tot  de  hoogte  als  1 tot  2t  staat.  De  rug  is  bijkans  zoo  breed  als  het  midden  van  den  romp,  maar  loopt 
naar  onderen  vrij  scherp  toe.  De  kop  is  van  middelmatige  grootte,  gaande  zijne  lengte  omstreeks 
viermaal  in  de  geheele  lengte  van  het  dier.  Zijne  bovenvlakte  verloopt  bijna  in  eene  regte  lijn  met 
den  rug;  de  onderlijn  daarentegen  klimt  naar  voren  zoo  sterk  opwaarts,  dat  zij,  even  als  de  mond- 
opening, met  de  bovenlijn  van  den  kop  eenen  hoek  van  omstreeks  vijf-en-veertig  graden  maakt.  De  kop 
is  van  boven,  naar  beide  zijden  toe,  een  weinig  afgerond;  bij  de  neusgaten  bijkans  de  helft  smaller  dan 
van  achteren,  waar  de  breedte  tot  de  geheele  lengte  in  eene  verhouding  staat  van  1 tot  2.  De  snuit  is 
zeer  kort  en  vertoont  zich,  van  de  zijde  gezien,  in  de  gedaante  van  eenen  driehoek,  welks  zijden 
naauwelijks  langer  zijn,  dan  de  doorsnede  van  het  oog.  De  neusgaten,  van  welke  het  bovenste  gedeelte 
aan  iedere  zijde  een  weinig  grooter  is  en  eenigzins  meer  naar  achteren  ligt  dan  het  onderste,  bevinden 
zich  tusschen  de  punt  van  den  snuit  en  de  oogen,  doch  een  weinig  digter  bij  de  laatste.  De  oogen 
liggen  volkomen  ter  zijde,  maar  zeer  digtbij  het  bovenvlak  van  den  kop;  zij  zijn  volmaakt  kringvormig, 
en  hunne  doorsnede  bedraagt  omstreeks  een  vijfde  der  geheele  lengte  van  den  kop.  De  mond  is  zeer 
groot,  nemende  deszelfs  opening  meer  dan  drie  vijfden  der  geheele  lengte  van  den  kop  in.  De  wangen 
worden  door  twee  beenplaten  (de  achterste  ossa  infraorbitalia)  gevormd;  achter  de  onderste  verschijnt 
het  praeopereulum  in  de  gedaante  van  een  onregelmatig  vierkant;  en  achter  dit  het  operculum,  in 
de  gedaante  eener  langwerpig  halfronde  schijf,  w'elke  aan  den  achterrand  met  een  breed  vlies,  ter  vaster 
sluiting  der  kieuwenopening,  voorzien  is.  Al  deze  beenstukken  hebben  volmaakt  gladde  randen,  en 
ook  hunne  oppervlakte  is,  even  als  die  aller  andere  beenderen  van  den  kop,  eerder  glad  dan  ruw  te 
noemen,  daar  men  op  korten  afstand  de  kleine,  uit  korreltjes  en  fijne  streepjes  bestaande  oneffenheden 
niet  waarneemt.  Boven  op  den  schedel  echter  zijn  deze  oneffenheden  eenigzins  duidelijker,  dan  aan  de 
zijden.  Behalve  deze  ziet  men  op  den  kop  dezer  soort,  even  als  op  dien  van  Ost.  Yandellii,  verschei- 
dene groeven,  welke  met  een  vlies  overspannen  en  op  het  bovenste  gedeelte  van  den  kop  het  diepste  ziju. 
Eene  dezer  groeven  bevindt  zich  voor,  een  ander  achter  de  neusgaten;  deze  zijn  klein  en  S- vormig. 
Vijf  andere,  een  weinig  grooter  en  onregelmatig  S-vormig,  weenden  zich  van  weerszijden  des  voorhoofds, 
boven  de  oogen,  in  eenen  halven  cirkel  om  den  w'ortel  van  het  bovenvlak  des  snuits.  Op  het  midden 
van  het  voorhoofd  neemt  men  twee  lange,  van  voren  naar  achteren  en  schuins  naar  buiten  loopende 
groeven  waar.  Eene  soortgelijke  groef  bevindt  zich,  achter  de  zoo  even  genoemden,  aan  iedere  zijde 
van  het  hoofd,  als  ook  eene  achter  en  boven  het  oog.  Nog  verloonen  zich  twee  groeven  aan  de  voor- 
zijde der  tweede  groote  wangplaat:  eene  op  het  praeopereulum,  en  vier  aan  elke  zijde  van  de  buitenste 
vlakte  der  onderkaak.  De  drie  schubben,  welke  tegen  het  achterhoofd  liggen,  loopen  aan  haren  wortel 
in  een  gemeenschappelijk  vlies  uit,  hetwelk  insgelijks  aan  weêrskanten  van  twee  groeven  voorzien  is. 


3 


De  buitenste  dezer  groeven  verdeelt  zich  naar  achteren  in  twee  armen,  van  welke  de  een  op  den  buiten- 
rand der  middelschub,  de  ander  op  de  buitenste  schub  verloopt.  Yan  onder  den  benedenrand  dezer 
laatste  schub  verschijnt  een  breed  vlies,  hetwelk  den  bovenrand  van  het  kieuwendeksel  en  der  bovenste 
wangplaat  bedekt.  De  onderkaak  is  vrij  sterk  en  aan  hare  punt  van  een  vlies  voorzien,  in  twee  baard- 
draadjes  uitloopende,  welke  ongeveer  de  lengte  van  den  snuit  hebben. 

De  schubben  van  dezen  visch  (fig.  5)  zijn  zeer  groot  en  dekken  elkander  omstreeks  drie  vijfden  harer 
lengte.  Die  van  het  midden  van  den  romp  zijn  bijkans  kringvormig;  die  van  den  rug  en  buik 
hebben  de  gedaante  van  een  onregelmatig  eirond.  Haar  achterrand  is  rond  of  vormt  eene  onregel- 
matig gekronkelde  lijn;  de  buitenrand  heeft  gewoonlijk  drie  zijden,  welke  echter  meestal  zoo  flaauw 
zijn,  dat  de  beide  hoeken,  die  zij  vormen,  naauwelijks  zijn  aangeduid.  Zij  worden  door  eene  me- 
nigte, elkander  in  eenen  regten  hoek  doorkruisende  booglijnen,  in  vele  kleine  vakjes  verdeeld.  De 
binnenste  vlakte  der  schubben  is  glad.  De  buitenste  vlakte  is,  op  de  grootste  achterhelft,  waar  de 
schubben  elkander  overdekken,  met  zeer  fijne  lijnvormige  verhoogingen  (fig.  /),  op  de  vrije  buitenhelft 
daarentegen  met  kleine  korrelachtige  verhevenheden  voorzien  (fig.  6).  De  gaten,  welke  de  openingen 
van  het  slijmkanaal  of  der  zoogenaamde  zijlijn  vormen,  zijn  zeer  groot  (fig.  5).  De  zijlijn  begint  op  de 
schub,  welke  achter  den  bovenrand  der  kieuwendeksels  ligt,  klimt  tot  aan  de  voorste  kleinere  helft  van 
den  romp  afwaarts,  en  loopt  dan,  bijkans  in  het  midden  van  den  visch,  tot  aan  den  wortel  der  staartvin 
voort,  waar  zij  verdwijnt.  De  schubben,  welke  zich  langs  den  buik,  langs  den  wortel  der  aars-  en 
rugvinnen,  en  op  den  vrijen  lap  des  staarts  bevinden,  zijn  veel  kleiner,  dan  de  overige,  nemen  dikwijls 
eene  zeer  onregelmatige  gedaante  aan,  en  vormen  langs  den  wortel  der  vinnen  eene  soort  van  scheede, 
in  welke  zich  de  vinnen  bewegen. 

De  borstvinnen  liggen  verre  naar  voren  en  beneden,  tegenover  de  insnede,  welke  tusschen  het  oper- 
culum  en  het  suboperculum  aanwezig  is,  zoodat  haar  wortel  van  voren  door  het  vlies,  hetwelk  de  kieuwen- 
deksels omzoomt,  overdekt  wordt.  Zij  hebben  bijkans  eene  horizontale  ligging,  en  ook  hare  bewegingen 
geschieden  meest  in  die  rigling.  De  schubben,  welke  haren  wortel  omgeven,  vormen,  gelijk  reeds  is  aan- 
gemerkt, eene  soort  van  scheede,  in  welke  zij  zich  bewegen.  Deze  vinnen,  die  zich  tot  aan  den  wortel  der 
buikvinnen  uitstrekken,  zijn  met  zeven  stralen  voorzien,  die  van  buiten  naar  binnen  zoo  sterk  in  lengte 
afnemen,  dat  de  binnenste  meer  dan  driemaal  korter  is,  dan  de  eerste.  De  eerste  dezer  stralen  is  zeer 
dik,  krachtig,  ongedeeld  en  hard;  de  volgende  zijn  op  hunne  voorste  helft  in  twee  hoofdtakken,  en  deze 
wederom  in  verscheidene  neventakken  gesplitst.  De  buikvinnen  liggen  een  weinig  digler  bij  de  punt 
van  den  snuit,  dan  bij  die  des  staarts,  zeer  digt  naast  elkander  en  onmiddellijk  naast  de  buiklijn.  Zij 
zijn  naar  evenredigheid  niet  groot,  en  hare  bewegingen  hebben  in  eene  loodregte  rigling  plaats.  Zij 
zijn  met  vijf  stralen  voorzien,  van  welke  de  voorste  ongedeeld  en  meer  dan  eens  zoo  lang  is,  dan  de 
achterste.  De  aarsvin  neemt  de  achterste  twee  vijfde  gedeelten  der  lengte  van  den  romp,  vóór  den 
vrijen  lap  des  staarts,  in.  Zij  is  van  middelmatige  grootte.  Hare  stralen,  27  in  getal,  zijn  naar  achteien 
en  een  weinig  naar  onderen  gerigt.  De  eerste  is  bijkans  een  vierde  korter  dan  de  tweede.  Yan  dezen 
af,  lot  omstreeks  den  twee-en-twintigsten,  blijven  zij  hunne  lengte  behouden,  doch  nemen  van  daar 
schielijk,  maar  gelijkmatig,  in  lengte  af,  zoodat  de  laatste  wederom  in  lengte  aan  den  eersten  gelijk  is. 


4 


De  eerste  en  tweede  zijn  ongedeeld;  de  volgende,  als  gewoonlijk,  aan  de  punt  in  twee  hoofd-  en  ver- 
scheidene neventakken  gesplitst.  — De  rugvin  ligt  zeer  verre  naar  achteren  en  tegenover  de  achterste, 
kleinere  helft  der  aarsvin,  met  welk  gedeelte  zij  ook  in  lengte  en  uitgestrektheid  overeenkomt.  Hare 
stralen,  ten  getalle  van  achttien,  zijn  naar  achteren,  doch  de  voorste  een  weinig  naar  boven  gerigt, 
en  de  eerste  drie  ongedeeld.  — De  staartvin  is  eerder  klein,  dan  groot  te  noemen,  aangezien  hare  lengte 
met  den  vrijen  lap  des  staarls  slechts  een  vijfde  der  geheele  lengte  van  den  visch  bedraagt.  Zij  is  aan 
de  punt  sterk  afgerond  en  bestaat  uit  veertien  groote  stralen,  van  welke  de  twee  buitenste  ongedeeld 
en  aan  de  buitenzijde  van  hunnen  wortel  door  een’  zeer  korten  straal  vergezeld  zijn;  weshalve  men  ook 
zestien  stralen  kan  tellen. 

De  aars  bevindt  zich,  in  de  gedaante  eener  spleet,  digt  voor  de  aarsvin.  — Het  kieuwvlies  is  met 
vijftien,  tamelijk  korte  stralen  voorzien.  — De  randen  der  kaken  zijn  snijdende,  en  langs  hunne  geheele 
lengte  met  eene  reeks  tamelijk  kleine  tanden,  wier  vrije  puntjes  ongemeen  scherp  en  een  weinig  naar 
binnen  gekromd  zijn,  digt  bezet.  Op  de  onderkaak  bevinden  zich  van  voren  twee,  digt  bij  elkander 
slaande  hoopjes  soortgelijke  tanden,  tegenover  de  dwarsreeks  tanden  van  den  vomer.  Yan  deze  tanden 
loopt  eene  vrij  breede,  digt  met  puntige  tanden  bezette  streep  langs  den  buitenrand  der  ossa  palatina 
naar  achteren,  welke  streep  zich  op  een  derde  harer  lengte,  met  een  groot,  van  ongemeen  fijne  kor- 
relige tandjes  voorzien  en  de  geheele  oppervlakte  van  het  gehemelte  innemend  veld  vereenigt.  De 
binnenvlakte  der  kieuwbogen  is,  even  als  derzelver  aanhangsels,  digt  met  fijne  tandjes  bezet.  Het- 
zelfde verschijnsel  heeft  plaats  aan  de  oppervlakte  van  het  harde  stuk,  hetwelk  de  tong  ondersteunt; 
maar  de  tandachtige  verhevenheden  van  dit  gedeelte  zijn,  voornamelijk  in  het  midden,  grooter  en 
aan  de  punt  sterk  afgerond  (fig.  4).  De  tong  heeft,  zoo  als  men  uit  dit  beenstuk,  hetwelk  haar  tot 
steun  dient,  zien  kan,  eenen  langwerpigen  vorm,  loopt  naar  voren  een  weinig  smaller  toe,  en  is  aan 
de  punt  afgerond.  Het  stuk  zelf  is  met  eenen  vleezigen  rand  omzoomd,  welke  omstreeks  de  helft 
beslaat  der  breedte. 

De  kleuren  van  dezen  visch  zijn  in  het  leven  zeer  schoon.  De  hoofdkleur  is  een  fraai,  donker  gras- 
groen, hetwelk  op  den  kop  eenen  geelachtigen  tint  aanneemt,  aan  den  buik  naar  voren  allengs  flaauwer 
wordt  en  op  de  onderkaak  in  het  witte  overgaat.  Het  vlies,  dat  de  punt  der  onderkaak  bekleedt,  is, 
even  als  de  baarddraadjes,  groen,  met  eenen  gelen  zoom,  welk  geel  zich  ook  langs  de  binnenkanten 
der  baarddraadjes  voortzet.  De  groote  schubben  zijn  op  het  midden  harer  vrije  helft  met  eenen  bleeken, 
vaal  purperkleurigen  band,  in  de  gedaante  eener  gebogen  lijn,  versierd.  De  slijmgroeven  van  den  kop 
en  de  slijmgaten  der  schubben,  onder  welke  het  kanaal  der  zijlijn  heenloopt,  zijn  purperaehtig  rozenrood. 
De  vinnen  zijn  eenkleurig  en  fraai;  de  iris  van  het  oog  vuil  oranjegeel. 

Het  geraamte  komt  in  de  hoofdzaak,  niettegenstaande  den  afwijkenden  vorm  van  den  kop  van  dezen 
visch,  met  dat  van  Sudis  (*)  en  van  Erythrinus  overeen.  De  afwijkingen,  welke  de  beenderen  dezer 
soort  aanbieden,  bestaan  voornamelijk  in  de  wijzigingen,  die  hun  vorm  ondergaat,  ten  gevolge  der 


(*)  Zie  Spix  et  Agassiz  1.  c.,  Tab.  B. 


5 

algemeene  gedaante  van  het  ligchaam  en,  daar  deze  veel  hooger  en  meer  zijdelings  is  te  zamengedrukt, 
dan  bij  de  verwante  geslachten,  zoo  zijn  ook  de  beenderen  van  de  zijden  des  Iigchaams,  in  de  rigting 
van  boven  naar  onderen,  veel  sterker  ontwikkeld,  dan  gewoonlijk;  hetwelk  vooral  het  geval  is  met 
de  ribben,  de  beenderen  der  schouders,  die  der  wangen  en  der  kieuwendeksels. 

Er  zijn  bij  Osteoglossum  formosum  in  het  geheel  62  wervels  aanwezig.  De  eerste  wervel  heeft  geene 
dwars-uitsteeksels  en  ook  geene  ribben.  De  volgende  31  zijn  alle  met  dwars-uitsteeksels  voorzien,  en 
deze  dragen  wederom,  met  uitzondering  van  den  laatsten  wervel,  allen  ribben,  van  welke  er  derhalve 
30  paar  aanwezig  zijn.  Men  zoude  dus  kunnen  zeggen,  dat  er  één  halswervel,  dertig  rugwervels, 
één  lendewervel  en  dertig  staartwervels  aanwezig  zijn.  Wil  men  deze  verdeeling  aannemen,  dan 
blijkt  het,  dat  de  hals-  en  de  rugwervels  van  onder-doornuitsteeksels  ontbloot  zijn,  en  dat  de  lendewervel, 
even  als  al  de  daarop  volgende  staartwervels,  door  een  lang  onder-dooruuitsteeksel  gesteund  wordt. 
Daarentegen  zijn  alle  wervels,  van  den  eersten  tot  den  laatsten,  met  boven-doornuitsteeksels  voorzien. 
Even  als  bij  Sudis,  zijn  de  boven-doornuitsteeksels  van  al  de  vóór  de  rugvin  liggende  wervels  met  tus- 
schen-uitsteeksels  (processus  spinosi  accessorii,  Meckel;  os  interépineux,  Cuvier)  voorzien,  welke,  zonder 
eenige  vin  te  ondersteunen,  in  de  spieren  van  den  rug  verborgen  zijn.  De  tusschen-uitsteeksels,  welke 
zich  met  de  stralen  der  rug-  en  der  aarsvin  verbinden,  zijn  krachtig,  inzonderheid  die  der  laatste  vin. 
Achter  deze  vinnen  verdwijnen  de  tusschen-uitsteeksels  eensklaps,  en  de  stralen  der  staartvin  worden 
slechts  door  de  sterk  zijdelings  te  zamengedrukte  en  breede  doorn-uitsteeksels  der  wervels,  en  den, 
tevens  tot  een  breed  uitsteeksel  verlengden,  laatsten  staartwervel  ondersteund.  De  middelstukken  der 
eerste  elf  rugwervels  zijn  aan  iedere  zijde,  tussehen  de  dwars-  en  boven-doornuitsteeksels,  met  eenc 
bijrib  (stylet,  Cuvier)  voorzien:  deze  elf  paar  bijribben  zijn  zeer  teeder,  weinig  gekromd,  naar  achteren 
gerigt,  en  van  het  midden,  zoowel  naar  voren  als  naar  achteren,  in  lengte  afnemende.  De  dwars- 
uitsteeksels  der  rugwervels  zijn  van  middelmatige  lengte,  naar  buiten  in  eene  scherpe  punt  verloopende, 
aan  den  wortel  breed,  en  op  hunne  bovenvlakte  met  twee  groeven  of  voren  voorzien;  in  de  achterste 
dezer  groeven  zetten  zich  de  koppen  der  ribben  aan.  De  drie  eerste  paren  ribben  zijn  de  helft  korter, 
dan  de  overige,  die  door  de  hoogte  des  Iigchaams  zeer  lang  zijn;  zij  zijn  ook  tamelijk  krachtig  en  in  het 
midden  zeer  weinig,  doch  naar  beide  einden,  voornamelijk  naar  het  bovenste,  eenigzins  sterker  gekromd. 

Den  algemeenen  vorm  van  den  kop  vindt  men  in  den  schedelvorm  herhaald,  omdat  de  buitenvlakte 
van  den  kop  zelven  met  een  harnas  van  beenderen  omgeven  is,  welke  slechts  door  een  dun,  glad 
aanliggend  vlies  bedekt  zijn.  Van  boven  gezien  (fig.  2)  vertoont  het  voorste  van  den  schedel  het  os 
intermaxillare.  Op  dit  volgen  de  twee  ossa  frontalia  anteriora,  welke  groot  en  een  weinig  langer,  dan 
breed  zijn.  Zij  nemen  tussehen  hunne  voorste  uitsnede  het  boveneinde  van  het  ethmoideum  op,  het- 
welk als  eene  kleine  ruitvormige  vlakte  tussehen  de  ossa  front,  anter.  en  het  intermaxillare  uitsteekt. 
Zij  strekken  zich  naar  achteren  tot  tegenover  den  voorrand  der  oogholte  uit,  en  worden  aan  de  zijde 
naar  achteren,  door  het  voorste  en  bovenste  os  infraorbitale  (premier  sousorbitaire,  Cuvier)  begrensd. 
Op  deze  ossa  front,  anter.  volgen  de  ossa  frontalia  principalia,  welke  zeer  groot  zijn,  en  met  elkandei 
de  gedaante  van  een  vierkant  hebben,  dat  een  weinig  langer,  dan  breed  is,  en  bijkans  de  helft  dei 

geheele  oppervlakte  van  het  bovendeel  des  schedels  inneemt.  Zij  worden  aan  de  zijde,  eeist  dooi  dc 

2 

PlSCES. 


6 


ossa  supraorbitalia,  en  vervolgens  door  het  achterste  en  bovenste  os  infraorbitale  begrensd.  De  ossa 
parietalia  zijn  de  helft  korter,  dan  de  frontalia  principalia,  achter  welke  zij  liggen.  Zij  zijn  aan  de 
buitenzijde  begrensd  door  de  ossa  frontalia  posteriora,  welke  tusschen  hen,  de  front,  principalia  en  het 
infraorbitale  posterius  et  superius  liggen,  klein  en  langwerpig  zijn,  en  door  de  mastoidea  opgevolgd 
worden,  die  tegenover  de  occipitalia  externa  liggen  en  den  wortel  van  den  bovenrand  van  het  operculum 
bedekken.  Op  de  ossa  parietalia  volgen  de  ossa  occipitalia,  van  welke  men,  op  de  bovenzijde  des 
schedels,  het  middelste  os  occipitale  superius  seu  os  interparietale,  de  beide  ossa  occipitalia  externa  en, 
meer  naar  beneden  en  achteren,  de  ossa  occipitalia  lateralia  ontwaart. 

De  schedel,  van  de  zijde  gezien  (fig.  3),  vertoont  van  voren  het  os  intermaxillare,  hetwelk  zich 
tot  een  weinig  achter  den  voorrand  der  neusholte  uitstrekt  en  door  het  maxillare  gevolgd  w'ordt. 
Boven  de  neusholte  ziet  men  een  gedeelte  der  ossa  frontalia  anteriora,  en  achter  haar  het  voorste  os 
infraorbitale,  hetwelk  den  voorsten  rand  der  oogholten  vormt.  De  onderrand  der  oogholten  wordt 
door  de  twee,  zeer  smalle  middelste  ossa  infraorbitalia  gevormd.  De  twee  achterste  ossa  infraorbitalia  zijn 
buitengewoon  groot  en  bedekken,  in  de  gedaante  van  grootere  beenplaten,  de  geheele  wang:  het 
bovenste  dezer  beide  stukken  verlengt  zich  achter  het  os  supraorbitale  tot  aan  den  buitenrand  der  ossa 
frontalia;  het  onderste  tot  achter  de  maxilla  superior.  Deze  beide  platen  bedekken  met  haren  achter- 
rand het  praeopereulum,  hetwelk  echter  achter  de  onderste  dezer  platen,  in  de  gedaante  van  eenen 
driehoek,  te  voorschijn  komt.  Onder  het  operculum  ziet  men  het  interoperculum.  Het  operculum  is 
groot,  en  tweemaal  zoo  hoog  als  breed.  Het  subopereulum  daarentegen  is  zeer  klein  en  grootendeels 
onder  het  operculum,  praeopereulum  en  interoperculum  verborgen.  Iedere  tak  der  onderkaak  bestaat, 
zoo  als  gewoonlijk,  uit  twee  hoofdstukken:  het  kleinere,  pars  articularis,  en  het  grootere,  eigenlijke  os 
maxillare  inferius,  hetwelk  de  tanden  draagt.  De  drie  schouderbeenderen  zijn  tamelijk  gerekt  en  van 
buiten  naar  binnen  te  zamengedrukt.  Het  bovenste,  het  os  suprascapulare,  zet  zich  aan  de  zijden  van 
den  kam  van  het  os  occipitale  superius  vast.  Het  tweede,  os  scapulare,  is,  door  middel  van  twee  stijl- 
vormige stukken,  met  het  achterhoofd  verbonden:  het  eerste  dezer  stukken  verbindt  zich  van  onderen 
met  het  vooreind  van  het  scapulare,  en  stoot  aan  de  occipitalia  lateralia,  zich  aan  het  laatste  derde  van 
deszelfs  lengte  in  eene  pees  veranderende;  het  tweede  dezer  stukken  ontspringt  van  onderen  aan  de  bui- 
tenzijde van  de  cavitas  occipitalis,  en  verandert  weldra  in  eene  pees,  welke  zich  aan  het  ondereinde  van 
het  os  scapulare  vastzet.  Het  os  humerale  is  zeer  sterk  en  neemt,  tusschen  zich  en  het  scapulare,  nog 
een  klein , te  zamengedrukt,  overtallig  been  op. 

De  onderhavige  visch  is  in  sommige  der  meren  langs  de  rivier  Doeson,  in  het  zuidelijk  gedeelte  van 
Borneo,  voornamelijk  tusschen  1 en  2 graden  zuider-breedte,  zeer  gemeen,  wordt  door  de  inboorlin- 
gen m menigte  met  netten  gevangen  en,  zoowel  versch  als  in  gedroogden  staat,  door  hen  gegeten. 
Zijn  vleesch  is  intusschen  niet  fijn,  en  vrij  droog.  De  bewoners  van  Koewala-pattai  en  omstreken 
kennen  hem  onder  den  naam  van  Tangalasa. 


7 


Wij  zullen  nu  nog  overgaan  tot  de  beschrijving  der  hoofdkenmerken  van  het  geslacht  Osteoglossum 
en  der  beide  daartoe  behoorende  soorten. 

OSTEOGLOSSUM. 

Uitwendig  aanzien,  eerder  haring-  dan  snoekaehtig.  Ligehaam,  sterk  zijdelings  te  zamengedrukt.  Kop 
middelmatig,  van  boven  bijkans  in  eene  regte  lijn  met  den  rug  verloopende.  Oog  tamelijk  groot.  Mond- 
opening zeer  groot,  schuins  van  de  punt  des  snuits  naar  onderen  en  achteren  loopende.  Wangen,  door 
de  beide  groote,  plaatvormige,  achterste  ossa  infraorbitalia  bedekt.  Kieuwendeksels,  met  een  breed  vlies 
omzoomd.  De  kop  hier  en  daar  met  slijmvoren  bedekt.  Slijmgaten  der  sterk  gekromde  zijlijn  zeer  groot. 
Schubben  zeer  groot,  door  elkander  kruisende  booglijnen  in  kleine  vakken  verdeeld.  Rugvin  ver  naar 
achteren,  tegenover  de  aarsvin  liggende.  Borstvinnen  ver  naar  voren  en  onderen,  digt  achter  den 
onderrand  des  kieuwdeksels  liggende.  Buikvinnen  tamelijk  klein.  Van  voren  aan  de  onderkaak  twee 
voeldraden.  Kaakrnden  met  eene  rij  puntige  tandjes  voorzien.  Een  hoop  tandjes  voor  op  de  boven- 
zijde der  onderkaak  en  op  den  vomer.  Rand  der  ossa  palatina,  het  gehemelte  van  achteren  en  de 
kieuwbogen  en  hunne  aanhangsels,  geheel  met  fijne  tandjes  bezet.  Tong,  met  eenen  vleezigen  rand 
omgeven,  die  een  beenstuk  omzoomt,  welks  oppervlakte  geheel  en  al  met  afgeronde  tandjes,  in  den  vorm 
van  papillae,  bedekt  is.  15  kieuwstralen  (*).  Grootte  omstreeks  2 voet.  — In  Brazilië  en  op  Borneo 
waargenomen. 

1. )  Osteorlossii»  vaxiiellii.  De  aars-  en  kleine  staartvin  ineengesmolten.  Borstvinnen  mid- 
delmatig. Rugvin  bijkans  even  lang  als  de  aarsvin.  Kop  en  vinnen  van  eene  geelachtige  olijfkleur. 
Schubben  naar  binnen  geel,  in  het  midden  rood,  langs  den  rand  blaauw  met  wit  gezoomd.  P.  7; 
V.  6;  A.  50;  D.  42;  C.  6.  — Vaderland:  Brazilië. 

2. )  ©sTEOOiiOssufli  FORnosinn.  Het  achterste  gedeelte  van  den  staart  met  de  staartvin  als  een 
vrije  lap  afgezonderd.  Rugvin  zeer  ver  naar  achteren  liggende;  de  helft  kleiner  dan  de  aarsvin.  Borst- 
vinnen lang  en  puntig.  Vinnen  oranje-geel.  De  overige  deelen  fraai  groen.  Onderkaak  wit.  De 
schubben  met  flaauwe,  purperkleurige,  halve-maanvormige  dwarsbanden.  Slijmgroeven  rozenrood  pur- 
perkleurig. P.  7;  V.  5;  A.  27;  D.  18;  C.  16.  — Vaderland:  Borneo. 

(*)  De  Heer  Agassiz,  1.  c.  p.  47,  geeft  voor  Ost.  Vandellii  slechts  10  kieuwstralen  op.  Zoude  daar  niet  eene  ver- 
gissing bij  plaats  kunnen  hebben? 


VERKLARING  va*  PLAAT  1 


Fig.  1. 

Osteoglossnm  formosum;  een  weinig  meer  dan  de 
helft  der  natuurlijke  grootte. 

Fig.  2. 

Schedel  van  boven;  natuurlijke  grootte. 

Fig.  3. 

Schedel  van  ter  zijde ; natuurlijke  grootte  (het  kieuw- 
deksel  is  afgenomen). 

Fig.  4. 

Beenachtig  middelstuk  der  tong ; natuurlijke  grootte. 


Fig.  5. 

Eene  schubbe  van  het  midden  des  ligchaams,  met 
het  slijmkanaal  der  linea  lateralis;  natuurlijke  grootte, 
van  buiten  gezien  (het  lichte  gedeelte  vertoont  de  ver- 
borgene, het  donkere  de  vrije  vlakte). 

Fig.  6. 

Eenige  vakken  dier  vrije  vlakte;  vergroot. 

Fig.  7. 

Eenige  vakken  van  de  verborgene  vlakte;  vergroot. 

Fig.  8. 

Omtrek  van  het  ligchaam,  zoo  als  die  zich  bij  eene 
loodregte  doorsnede  vertoont. 


urA. s.juderin  lap.M,  OSTEOGLOSSUM  FORMOSUM. 


BESCHRIJVING 


TAK  TIER  OOST-IKDISCHE  ZEEYISSCHEN, 


BEIIOORENDE  TOT  HET  GESLACHT 


AMPHACANTHUS, 


DOOR 


HERI.  SCHLEGEL  M SAL.  MÜIIER. 


(Plaat  II  en  III.) 


Het  geslacht  Amphaeanthus  is,  zoo  als  men  weet  en  de  naam  moet  uitdrukken,  voornamelijk 
daardoor  gekenschetst  en  van  alle  overige  visschen  afwijkende,  dat  de  achterste  straal  der  buikvinnen, 
even  als  haar  eerste  straal,  een  stekel  is;  zoodat  slechts  de  drie  middelste  stralen  dier  vinnen  week  en 
gesplitst  zijn.  De  soorten  van  dit  geslacht  stemmen  alle  door  haar  maaksel,  hare  gedaante  en  zelfs  door 
het  getal  van  de  stralen  der  vinnen  volmaakt  met  elkander  overeen.  De  afwijkingen,  welke  zij  onder- 
ling aanbieden,  bepalen  zich  uitsluitend  tot  de  meer  of  minder  langwerpige  gedaante  van  het  ligchaam 
of  somtijds  ook  van  den  kop,  en  tot  verschillen  in  de  kleuren  en  derzelver  verdeeling.  Het  valt  der- 
halve dikwijls  zeer  moeijelijk,  de  kenmerken  van  iedere  soort,  bij  gedroogde  of  niet  met  de  noodige 
zorg  bewaarde  voorwerpen,  op  te  sporen.  Wij  moeten  openhartig  bekennen,  dat  het  ons,  ondanks 
vele  aangewende  moeite,  niet  is  mogen  gelukken,  al  de  voorwerpen,  welke  wij  van  dit  geslacht  bezit- 
ten, juist  te  bepalen,  en  zelfs  de  jongste,  door  Cuvier  en  Yalenciennes  geleverde  arbeid  over  dit  ge- 
slacht, heeft  ons,  voornamelijk  door  het  gemis  van  afbeeldingen  en  de  kortheid  der  beschrijvingen  van 
sommige  soorten,  in  het  ongewisse  gelaten. 

Het  zijn  inzonderheid  deze  redenen,  welke  ons  genoodzaakt  hebben,  onze  gewone  wijze  van  bewer- 
king, volgens  welke  wij  steeds,  naar  eigene  onderzoekingen,  een  volledig  overzigt  van  al  de  in  den 
Indischen  Archipel  voorkomende  soorten  van  elk  afgehandeld  geslacht  trachtten  te  geven,  bij  de  behan- 

PlSCES. 


deling  van  dit  geslacht  te  laten  varen,  en  ons  eenvoudig  tot  de  beschrijving  der  vier  soorten  te  bepalen, 
van  welke  wij  naauwkeurige,  naar  het  leven  ontworpene  afbeeldingen,  en  de  voorwerpen  zelve,  welke 
tot  dat  einde  gestrekt  hebben,  bezitten.  Slechts  door  deze  wijze  van  behandeling  schijnt  ons  het  ver- 
krijgen eener  naauwkeurige  kennis  der  bestaande  soorten  te  eeniger  tijd  mogelijk  te  zijn;  terwijl  daaren- 
tegen de  beschrijving  van  gedroogde  of  slecht  bewaarde  voorwerpen,  wier  kleuren  verbleekt  of  geheel 
verdwenen  zijn,  alleen  strekken  kan,  om  de  geschiedenis  dezer  dierklasse  meer  en  meer  te  verwikkelen. 

Ten  einde  den  belangstellende  echter  een  denkbeeld  te  geven  van  de  tot  heden  in  de  zeeën  van  den 
Indischen  Archipel  waargenomene  en  beschrevene  soorten  van  het  geslacht  Amphacanthus,  willen  wij 
de  soorten,  door  Cuvier  en  Yalenciennes  in  hunne  Histoire  des  Poissons,  uit  die  wateren  beschre- 
ven , hier  in  het  kort  vermelden. 

1. )  Amph.  javus,  Cuv.  et  Yal.  Poiss.  X,  p.  118.  Gronov.  Zoophyl.  Tab.  8,  fig.  4.  — Java, 
Malakka,  Pondichery.  Door  Kuhl  en  van  Hasselt  te  Batavia,  uit  de  Sunda-zee  verkregen  en  aan  het 
Rijks-Museum  toegezonden. 

Romp,  met  witte  vlekken  bezet,  die  op  den  rug  rond  zijn,  op  de  zijden  langwerpig,  en  naar  den  buik 
toe  te  zamenvloeijende , alwaar  zij  strepen  vormen.  Schubben  zeer  klein. 

2. )  Ajiph.  dobmui,  Cuv.  et  Yal.  1.  c.  X,  p.  143.  (Pisces,  PI.  2,  fig.  1 van  dit  werk).  — Te 
Batavia  door  Kuhl  en  van  Hasselt  verzameld. 

Kleuren  als  de  vorige,  maar  de  vlekken  ter  zijde  van  den  romp  verdwijnende,  en  derhalve  zonder  strepen. 
Schubben,  even  klein  als  bij  de  voorgaande,  maar  het  ligchaam  meer  langwerpig. 

3. )  Amph.  miroaritiperits , Cuv.  et  Yal.  1.  c.  X,  p.  145.  — Amboina,  Yanikoro.  Door  den 
Hoogleeraar  Reinwardt  van  Amboina  medegebragt. 

Ligchaam  nog  langwerpiger  dan  van  de  voorgaande.  Schubben , een  weinig  grooter.  Van  boven  vuil  groen- 
achlig,  welke  kleur  naar  onderen  in  wit  overgaat.  Romp,  met  blaauwachtige  punten  bezaaid. 

4. )  Amph.  Cuv.  et  Yal.  1.  c.  X,  p.  139.  (Pisces,  PI.  2,  fig.  2 van  dit  werk).  Door 

Kuhl  en  van  Hasselt  te  Batavia  gekocht.  Door  Dussumier  op  de  Sechellen  gevonden. 

Ligchaam  omstreeks  driemaal  langer,  dan  hoog.  Schubben,  een  weinig  grooter,  dan  bij  de  drie  voorgaande. 
Oranjegeel,  met  blaauwe  puntjes,  die  op  den  kop  en  de  borst  een  weinig  grooter  worden.  Staartvin,  diep 
gevorkt. 

5. )  Amph.  pirmamgistpm,  Cuv.  et  Yal.  1.  c.  X,  p.  142.  Door  Lutke  bij  Samarang  verkregen. 
Een  door  ons  aan  de  zuid-westkust  van  Sumatra  gevangen  voorwerp  schijnt  tot  deze  soort  te  behooren. 

Romp,  donkerblaauw , naar  onderen  lichter,  met  vele  oranjegeelachtig  bruine,  ronde  vlekjes  geteekend. 
Voorhoofd  en  kieuwendeksels  groenachtig  van  kleur.  Wangen  met  drie  donkere  schuinsche  strepen,  welker 
tusschenruimten  geel  zijn.  Achter  aan  den  wortel  der  rugvin  eene  groene  vlek.  Vinnen  grijsachtig. 


11 


6. )  Amph.  viroatis,  Cuv.  et  Yal.  1.  c.  X,  p.  133.  (PI.  3,  fig.  1 van  dit  werk.)  — Door  Kuhl  en 
van  Hasselt  te  Batavia  verkregen. 

Hoogte  van  den  romp  tot  de  lengte  des  ligchaams,  als  1 tot  — ■ ■>  ■ Schubben  als  bij  A.  corallinus.  Onder- 
gedeelten, borst-,  buik-  en  aarsvin,  grijsachtig  wit.  Achtergedeelte  van  den  rug,  rug-  en  staartvin,  twee 
schuinschc  breede  strepen , van  den  rug  achter  de  borstvin  en  op  de  kieuwendeksels  loopende , als  ook  de  snuit  van 
boven , geelachtig.  Overige  gedeelten  licht  bruin.  Bovenste  helft  van  den  romp  met  blaauwe  punten,  die  met  de 
gele  schuinsche  strepen  gedeeltelijk  tot  lijnen  ineensmelten.  Bovenzijde  van  den  kop  met  zwartachtige  d warsstrepen. 

7. )  Amph.  MOMATirs.  Cuv.  et  Yal.  1.  e.  X,  p.  132.  Guérin,  Ieonogr.  PI.  35,  fig.  1.  — Door 
Quoy  en  Gaimard  van  Boeroe  en  Yanikoro,  door  ons  van  Timor  medegebragt. 

Schubben  als  der  voorgaande,  maar  het  ligchaam  meer  langwerpig.  Kleur  van  boven  oranje,  naar  den  rug 
in  het  groenachtige.  Romp  met  vele  blaauwe , smalle  banden,  die  regt  van  den  rug  naar  den  buik , maar 
langs  den  wortel  der  rugvin  hier  en  daar  ineenloopen , en  naar  achteren  eenige  strepen  in  de  lengte  vormen. 
De  strepen  der  wangen  en  der  borst  loopen  schuins  naar  voren;  die  der  kieuwendeksels  dwars  van  voren 
naar  achteren. 

8. )  Aiwph.  ■wermicui^axus  , Cuv.  et  Val.  1.  e.  X,  p.  126.  (PI.  3,  fig.  2 van  dit  werk.)  — Door 
Kuhl  en  van  Hasselt  uit  de  Javasehe  zee  erlangd. 

Schubben,  grooter  dan  bij  al  de  voorgaanden.  Hoogte  van  den  romp  tot  de  lengte  des  ligchaams  als  1 tot  2j. 
Grondkleur  witachtig,  langs  den  rug  en  voor  den  staart  in  het  bleek  roodachtig  bruine,  welke  kleur  ver- 
scheidene onregelmatige,  lichte  velden  inshnt.  Romp  met  bruine,  veelvuldig  dooreen  gekronkelde  strepen. 
Staartvin,  en  de  door  weekc  stralen  ondersteunde  achterdeelen  der  rug-  en  aarsvinnen,  met  bruine  punten. 

9. )  Amph.  coarcAxmrATiis , Cuv.  et  Yal.  1.  c.  X,  p.  127.  — Door  Lesson  en  Gamot  van  Boeroe, 
door  Raynaud  van  Batavia,  aan  het  Parijssche  Museum  gezonden. 

Witachtig.  Rug  met  ronde  en  eironde,  geelachtige,  bruin  gezoomde  vlekken,  die  naar  onderen  langwer- 
piger worden , en  op  de  zijden  de  gedaante  van  onregelmatig  afgebrokene  strepen  aannemen.  Op  de  wangen 
en  kieuwendeksels  eenige  blaauwe,  bruingezoomde  kronkellijnen.  Op  de  rug-  en  staartvinnen  eenige  bruine, 
ronde  vlekken,  die  op  de  stralen  der  staartvin  menigvuldiger  en  meer  regelmatig  verdeeld  zijn. 

10. )  Amph.  mweaxïjs , Cuv.  et  Yal.  1.  e.  X,  p.  130,  PI.  28b.  Door  Quoy  en  Gaimard  aan  de 
noord-oostkust  van  Nieuw-Guinea  en  bij  het  eiland  Yanikoro  verzameld. 

Schubben , in  vorm  bijkans  als  die  van  Amph.  vermiculatus.  Ligchaam  met  bruine , afgebrokene , spaar- 
zaam verdeelde  strepen,  welke  op  den  rug  dooreen  kronkelen  en  eenige  grootere  of  kleinere,  langwerpige 
velden  insluiten.  Aan  den  wortel  der  weeke  rugvin  een  halfrond  veld,  cligt  bezet  met  zwartachtige  punten. 
Staart,  staartvin,  weeke  aarsvin,  met  eenige  reeksen  bruine,  ronde  vlekjes  geteekend. 

11. )  Amph.  marmoraxxs , Cuv.  et  Yal.  1.  e.  X,  p.  124.  Yoy.  de  1’Uranie,  Zool.  PI.  62, 
fig.  1 en  2.  Renard.  I,  Tab.  25,  fig.  137.  — Door  Quoy  en  Gaimard  bij  de  Marianne-eilanden,  door 
ons  aan  de  zuidkust  van  Borneo  gevonden. 


12 


Gedaante  van  Amph.  vermiculatus.  Grondkleur  blaauwachtig,  naar  onderen  in  bet  witte.  Ligchaam,  met 
vele  paarsachtige,  gekronkelde  strepen,  welke  breeder  zijn,  dan  hare  lichte  tusschenruimten , en  langs  de 
zijden  in  de  lengte  heenloopen. 

12. )  iwpH.  nebijxosis,  Cuv.  et  Val.  1.  c.  X,  p.  164.  Quoy  en  Gaimard,  Voyage  de  1’Uranie, 
Zool.  p.  369.  — Door  deze  Fransche  reizigers  bij  de  Marianne-eilanden,  in  het  noordelijk  Polynesië, 
aan  de  oostkust  van  Nieuw-Holland  (Port-Jackson)  en  ook  aan  de  noordkust  van  Timor  waargenomen. 
Door  ons  insgelijks  te  Timor-Koepang  verzameld. 

Eruinachtig , naar  onderen  lichter.  Het  ligchaam  met  bruine  vlekjes ; de  stralen  der  borst-  en  aarsvinnen 
met  bruine  punten  voorzien. 

Buiten  de  tot  hiertoe  gemelde,  bezit  het  Rijks-Museum  nog  verscheidene  soorten,  door  ons  en  andere 
Nederlandsche  reizigers,  in  verschillende  streken  van  den  Indischen  Archipel  verzameld,  welke  intus- 
schen  tot  geene  der  door  Cuvier  en  Valenciennes  beschrevene  gebragt  kunnen  worden,  en  ons  derhalve 
geheel  nieuw  toesehijnen;  evenwel  kunnen  zij,  om  de  boven  aangevoerde  redenen,  niet  met  volkomene 
zekerheid  als  zoodanig  worden  voorgesteld.  Eene  der  bedoelde  soorten  wijkt  echter,  vooral  door  haren 
puntigen  snuit,  zoozeer  van  al  de  overige  af,  dat  zij  op  den  eersten  blik  te  erkennen  is,  en  derhalve 
gevoegelijk  als  nieuw  kan  vermeld  worden.  Wij  noemen  haar 

13. )  Amph.  viiiPisis.  Uit  de  zeeën  der  Molukken  en  van  Celebes;  het  eerst  door  den  Hoogleeraar 
Reinwardt,  en  in  den  jongsten  tijd  door  den  Heer  Forsten  aldaar  verzameld. 

Geheele  lengte  omtrent  6 Par.  duim.  of  0m,16;  hoogte  van  den  romp  tot  de  lengte  als  1 tot  2|.  Staartvin 
middelmatig  uitgehooid.  Overige  vinnen  en  hare  stralen  als  gewoonlijk.  Keel,  diep  uitgehooid,  en  de  snuit 
daardoor  vóór  de  oogen  bijkans  in  eene  lijn  verloopende,  en  zoo  laag,  dat  zijne  hoogte  slechts  de  helft  van 
de  lengte  bedraagt;  hij  is  een  weinig  langer  dan  het  overige  gedeelte  van  den  kop,  en  sterk  zijdelings  te 
zamengedrukt.  Kleur,  van  de  voorwerpen  op  wijngeest,  geelachtig  bruin,  hetwelk  op  de  rug-,  aars-  en 
staartvin  in  geel  overgaat.  Kop  van  boven  zwart,  welke  kleur  naar  achteren  door  eene  lijn  begrensd  wordt, 
die  van  den  eersten  straal  der  rugvin  langs  den  onderoogrand , en  van  hier  tot  op  de  onderkaak  loopt.  Overige 
gedeelten  van  den  kop  zilverachtig.  Borst,  de  buikvinnen  en  de  eerste  straal  der  borstvinnen  zwartachtig. 

Wij  hebben  twee  voorwerpen  ontvangen,  die  een  weinig  grooter  zijn,  en  eenige  verscheidenheid  in 
de  kleurverdeeling  aanbieden,  maar  anders  volmaakt  met  de  overige  overeenstemmen. 

Bij  deze  voorwerpen  strekt  zich  het  zwart  van  den  bovenkop  tot  aan  den  tweeden  of  derden  straal  der 
rugvin  uit.  De  borst-  en  de  buikvinnen  zijn  veel  lichter;  de  borstvin  is  geel  en  slechts  de  eerste  straal  zwart. 
De  vliezen  tusschen  de  stekels  der  aarsvin  zijn  fraai  oranjegeel ; die  der  stekels  van  de  rugvin  grijsachtig  geel , 
van  achteren  en  boven  met  eenen  breeden  oranjekleurigen  zoom.  Men  ziet  eene  donkere  vlek  aan  den  wortel 
van  lederen  lap  der  staartvin , en  op  de  bovenhelft  van  den  romp , tusschen  den  vijfden  en  den  zestienden 
straal  der  rugvin;  de  grondkleur  dezer  deelen  is  zwartachtig. 

Tot  deze  verscheidenheid  of  bijsoort  schijnt  de  Bazuin-Femel  van  Renard,  Poissons  des  Moluques, 
I,  Tab.  4,  hg.  29,  te  behooren. 


13 


Gaan  wij  thans  over  tot  de  nadere  beschouwing  der  vier,  naar  het  leven  en  in  natuurlijke  grootte, 
afgebeelde  soorten. 

I.  AMPHACANTHUS  DORSALIS. 

(PI.  II,  fig.  1-) 

Wij  zijn  de  ontdekking,  gelijk  reeds  boven  is  opgegeven,  van  deze  en  de  drie  volgende  soorten, 
benevens  hare  afbeeldingen  in  kleuren,  naar  versch  gevangene  voorwerpen,  aan  de  ongelukkige  reizigers 
Kuhl  en  van  Hasselt  verschuldigd.  De  onderhavige  soort  noemden  zij  Amph.  maculatus,  welke  naam 
echter  door  Cuvier  en  Yalenciennes  verworpen,  en  die  van  Amph.  dorsalis  daarvoor  is  in  de  plaats 
gesteld  (zie  Hist.  des  Poiss.  X,  p.  143). 

Deze  soort  heeft  met  Amph.  javus  en  de  overige  soorten,  wier  ligchaam  met  witachtige  of  lichte 
vlekken  op  eenen  donkeren  grond  bedekt  is,  het  kenmerk  gemeen,  dat  hare  schubben  buitengewoon 
klein  zijn  j bij  de  soorten  met  donkere  vlekken  zijn  de  schubben  doorgaans  grooter;  terwijl  naar  even- 
redigheid die  soorten  de  grootste  schubben  hebben,  wier  ligchaam,  even  als  bij  Amph.  rivulatus  en 
lineatus,  met  meerdere  of  mindere  slangachtig  gekronkelde  strepen  geteekend  is. 

De  onderhavige  soort  bereikt  omstreeks  de  grootte  van  7 duim  of  0m,19.  Het  ligchaam  is  genoegzaam 
langwerpig,  en  de  lengte  staat  tot  de  hoogte  van  den  romp,  als  3 tot  1.  De  snuit  is  kort,  en  zijne 
lengte,  van  den  voorrand  des  oogs  gerekend,  is  in  verhouding  tot  het  overige  gedeelte  van  den  kop, 
als  1 tot  lf  i De  staartvin  is  aan  haren  achterrand  een  weinig  uitgehooid.  De  weeke  gedeelten  der 
rug-  en  der  aarsvin  zijn  vrij  laag. 

De  grondkleur  der  bovendeden  van  het  ligchaam  is  een  olijfkleurig  licht  bruin,  hetwelk  op  de  zijden 
lichter  wordt  en  allengs  in  het  blaauwaehtig  wit  der  onderdeden  overgaat.  De  romp  is  met  witachtige, 
grootere  en  kleinere  vlekken  bedekt,  van  welke  eenige  rond,  andere,  inzonderheid  die  der  zijden, 
langwerpig  zijn:  de  grootste  hebben  naauwelijks  zooveel  omvang,  dat  hare  lengte  de  doorsnede  der 
pupil  van  het  oog  evenaart.  Aan  de  onderhelft  der  zijden  van  den  romp  verdwijnen  deze  vlekken  geheel 
en  al.  De  zijden  van  den  kop,  namelijk  de  wangen  en  de  kieuwendeksels,  zijn  zilverachtig  wit,  met 
eenige,  zeer  flaauwe  en  onbestemde  roodachtige  en  blaauwachtige  vlekken.  De  vinnen  zijn  grijsachtig 
wit,  en  de  vliezen  tussehen  de  stekels  der  rug-  en  aarsvinnen  zijn  met  licht  grijs-bruinachtige  vlekken 
en  schuinsche  strepen  geschaduwd.  De  iris  van  het  oog  is  geelachtig  wit. 

II.  AMPHACANTHUS  CORALLINUS. 

(PI.  II,  fig.  2.) 

Cuvier  en  Yalenciennes  (1.  c.  X,  p.  139),  aan  welke,  kort  voor  het  begin  van  hunnen  belangrijken 
arbeid  over  de  natuurlijke  geschiedenis  der  visschen,  al  de  destijds  bij  het  Rijks-Museum  van  Natuur- 
lijke Historie  te  Leiden  aanwezige  nieuwe  soorten  en  ook  de  afbeeldingen  dezer  dierklasse  ten  gebruike 
werden  gesteld,  gaven  aan  de  onderhavige  soort  den  naam  van  Amphacantus  corallinus,  terwijl  zij 
vroeger  door  Kuhl  en  van  Hasselt  met  dien  van  Amph.  javanicus  bestempeld  was.  Deze  visch  schijnt 

PlSCES.  4 


14 


tot  de  zeldzame  soorten  der  Sunda-zee  te  behooren,  aangezien  de  zoo  even  genoemde  reizigers,  welke 
zich  opzettelijk  geruimen  tijd  ter  verzameling  van  zeevisschen,  te  Batavia  ophielden,  slechts  twee  voor- 
werpen van  hem  zijn  magtig  geworden,  en  hij  noch  door  ons,  noch  door  eenig’  ander’  Nederlandsch’ 
Natuurkundige,  daar  of  elders  in  den  Archipel,  later  is  opgemerkt. 

Het  grootste  der  twee  verkregene  voorwerpen,  zijnde  hetzelfde,  hetwelk  door  ons  is  afgebeeld,  is 
bijkans  10  duim.  Par.  maat  of,  naauwkeurig  gemeten,  0m,265  lang.  De  hoogte  van  den  romp  bedraagt 
een  weinig  meer,  dan  een  derde  van  deze  geheele  lengte  des  ligchaams.  De  snuit  is  een  weinig  langer, 
dan  het  overige  van  den  kop,  en  dus,  naar  evenredigheid,  vrij  veel  langer,  dan  van  de  voorgaande 
soort;  hij  is  onder  aan  de  keel  en  boven  achter  de  bovenkaak  tamelijk  sterk  uitgehooid.  De  staartvin 
is  groot,  diep  uitgesneden,  en  de  bovenste  vleugel  van  dezelve  een  weinig  langer,  dan  de  onderste. 
De  weeke  gedeelten  der  rug-  en  aarsvinnen  zijn  tamelijk  sterk  ontwikkeld  en  in  het  midden  in  eene 
afgeronde  punt  uitloopende. 

De  grond-  en  hoofdkleur  dezer  soort  is  een  fraai  oranjegeel,  hetwelk  op  den  rug  eenen  donkerder  tint 
aanneemt,  op  den  kop  in  het  licht  geel  overgaat  en  zich  op  de  vinnen  eenigzins  vuil  en  minder  levendig 
vertoont.  De  vliezen  tusschen  de  stekels  der  rugvin  zijn  vuil  bleek  geel,  die  tusschen  de  stekels  der 
aarsvin  en  der  buikvinnen  geelachtig  wit-grijs.  De  kop  en  romp  zijn  overal,  tamelijk  digt,  met  blaauwe 
stipjes  of  puntjes  als  bezaaid,  welke  langs  den  wortel  der  aarsvin,  voor  en  onder  de  borstvin  en  aan  de 
zijden  van  den  kop  de  gedaante  van  ronde  vlekken  aannemen,  twee-  of  driemaal  grooter  dan  op  de 
overige  deelen  van  den  romp,  maar  echter  nog  zoo  klein,  dat  hare  doorsnede  niet  eens  de  helft  van 
die  des  oogappels  nabij  komt.  Eenige  reeksen  van  diergelijke  punten  vergezellen  de  langste  stralen  van 
beide  vleugels  der  staartvin  tot  op  de  helft  hunner  lengte.  De  weeke  stralen  der  aarsvin  zijn  aan  hun 
onderste  gedeelte  ieder  met  twee  diergelijke  punten  voorzien;  terwijl  de  derde,  vijfde  en  zevende  stekel 
der  aarsvin  ieder  zes  of  zeven  blaauwe  vlekjes  aan  hunne  buitenzijde  vertoonen.  De  iris  van  het  oog 
is  oranjegeel. 

III.  AMPHACANTHUS  VIRGATUS. 

(Pl.  III,  %.  1.) 

Deze  soort  ontving  het  Rijks-Museum,  in  1825,  onder  den  naam  van  Amph.  bifasciatus,  terwijl  zij 
door  Cuvier  en  Valenciennes  (1.  c.  X,  p.  133)  onder  dien  van  Amph.  virgatus  is  beschreven  geworden. 

Zij  bereikt  eene  lengte  van  omstreeks  7 duim.  Par.  maat  of  0m,19.  Haar  ligchaam  is  minder  lang- 
werpig, hooger  en  meer  ovaal,  dan  bij  de  meeste  overige  soorten;  en  de  hoogte  van  den  romp  staat  tot 
de  geheele  lengte  van  het  ligchaam  als  1 tot  2|.  De  lijn  van  het  profil  daalt  met  een’  flaauwen  boog 
van  de  rugvin  tot  aan  de  bovenkaak  naar  beneden,  en  het  voorhoofd  springt  naauwelijks  merkbaar 
vooruit.  De  keel  is  zeer  flaauw  uitgehooid.  De  snuit  is  daardoor  aan  den  wortel  zeer  hoog  en  naar 
voren  zeer  smal  toeloopende.  Zijne  lengte  bedraagt  omstreeks  de  helft  der  geheele  lengte  van  den  kop. 
De  staartvin  is  van  achteren  flaauw  uitgehooid;  de  weeke  rug-  en  aarsvinnen  zijn  van  middelmatige 
grootte.  De  schubben  hebben  omstreeks  dezelfde  grootte  als  die  der  voorgaande  soort. 


Het  onderste  derdedeel  des  ligchaams  is  eenkleurig  blaauwachtig  wit.  De  hoofdkleur  der  overige 
gedeelten  van  den  romp  is  een  fraai  licht  bruin,  met  blaauwachtige,  naar  achteren  zeer  bleeke  en  in 
het  bruine  overgaande,  ronde  vlekken,  omstreeks  van  de  helft  der  grootte  van  den  oogappel,  regelmatig 
bezet.  Deze  grondkleur  wordt  echter  op  verscheidene  plaatsen  door  andere  tinten  vervangen.  Zij 
neemt  vooreerst  op  de  achterhelft  van  den  rug  eenen  geelachtigen  tint  aan,  welke  tusschen  den  zesden 
en  zevenden  stekel  der  rugvin,  een  weinig  schuins  naar  voren,  langs  de  zijden  van  den  romp,  achter 
de  borstvin,  als  een  licht  gele  band,  afdaalt:  die  band  is  van  voren  met  eene  blaauwe  streep  gezoomd, 
en  de  blaauwe  vlekken  nemen  op  zijn  onderste  gedeelte  de  gedaante  van  streepjes  aan.  Een  tweede, 
diergelijke  licht  gele  band,  doch  een  weinig  breeder  dan  de  vorige,  loopt  tusschen  den  tweeden  en 
vierden  stekel  der  rugvin  tot  aan  den  achterrand  der  oogen  en  der  kieuwendeksels,  gaat  hier  allengs- 
kens  in  de  witte  kleur  der  kieuwendeksels  over,  en  zet  zich  onder  langs  het  oog  tot  aan  de  keel 
voort:  deze  band  is  van  boven,  van  voren  en  van  achteren  met  eene  blaauwe  streep  omzoomd,  en 
neemt  op  de  bovenhelft,  in  het  midden,  eene  andere  blaauwe  streep,  en  achter  en  boven  deze,  eenige 
ronde  en  langwerpige,  blaauwe  vlekken  op,  terwijl  de  kieuwendeksels  zelve  met  verscheidene  gele 
ineengekronkelde  strepen  versierd  zijn.  De  streek  achter  en  voor  de  neusgaten  is  witachtig,  en  tusschen 
deze  kleur  en  het  wit  der  kieuwendeksels  blijft  een  schuinsche,  licht  bruine  band  over,  die  met,  ge- 
woonlijk vier,  blaauwe  vlekjes  versierd  is,  van  welke  het  bovenste  en  het  onderste  de  gedaante  eener  Y 
hebben.  De  geheele  bovenhelft  van  den  kop  en  den  snuit  zijn  met  blaauwachtig  zwarte,  eenigzins 
gekronkelde  dwarsstrepen  voorzien,  van  welke  er  drie  op  de  bovenkaak,  vier  op  den  snuit,  en  acht 
tot  negen  op  het  overige  gedeelte  van  den  kop  staan.  Voor  de  borstvin,  aan  de  zijden  der  borst,  ziet 
men  eenige  schuinsche  dwarsstrepen,  van  welke  de  bovenste  flaauw  rood-bruin  is,  terwijl  de  volgende 
bleek  geel  zijn.  De  staart-  en  de  rugvin  zijn  geelaehtig,  welke  kleur,  op  het  voorste  gedeelte  der 
rugvin,  bleeker  en  vuiler  wordt.  De  borst-,  buik-  en  aarsvinnen  zijn  witachlig  grijs  met  een’  flaauwen 
roodachtigen  weerschijn ; maar  op  de  weeke  stralen  der  aarsvin  vertoont  zich  een  geelachtige  tint.  De 
iris  van  het  oog  is  licht  geel. 

IY.  AMPHACANTHUS  VERMICULATUS. 

(PI.  UI,  %.  2.) 

Amphaeanthus  vermiculosus  is  de  naam,  door  Kuhl  en  van  Hasselt  aan  dezen  viseh  gegeven  • doch 
Cuvier  en  Yalenciennes  veranderden  hem  in  Amph.  vermiculatus. 

De  schubben  dezer  soort  zijn,  even  als  van  die,  welker  ligchaam  met  gekronkelde  strepen  geteekend 
is,  grooter  dan  bij  die  soorten,  welke  met  ronde  of  langwerpige  vlekken  voorzien  zijn.  Onze  grootste 
voorwerpen  zijn  omstreeks  10  Par.  duim.  lang.  Het  ligchaam  is  tamelijk  hoog,  en  bijkans  ovaal  van 
gedaante.  De  hoogte  van  den  romp  staat  tot  de  geheele  lengte  van  het  ligchaam  omstreeks  als  1 tot  2è. 
De  snuit  is  korter,  dan  de  overige  helft  van  den  kop.  De  staartvin  is  van  achteren  een  weinig  uitgehooid. 
De  weeke  rug-  en  aarsvinnen  zijn  vrij  sterk  ontwikkeld. 

De  grondkleur  is  een  blaauwachtig  wit,  hetwelk  zich  op  de  vinnen,  voornamelijk  op  de  buik-  en  de 
achterste  vinnen  zeer  vuil  voordoet  en  in  het  bruinachtige  overgaat,  doch  langs  den  rug  en  op  het 


16 


achterste  gedeelte  des  ligchaams  door  eenen  rood-bruinachtigen  tint  wordt  afgewisseld.  Deze  laatste 
kleur  loopt  van  het  achterhoofd  langs  den  rug,  wordt  naar  achteren  breeder,  neemt  de  voorste  helft 
van  den  vrijen  lap  des  staar ts  in,  en  strekt  zich  naar  beneden  tot  langs  het  weeke  gedeelte  der  aarsvin 
uit.  De  grenzen  dezer  lichte  grondkleur  en  der  donkere  tinten  zijn  naar  boven  zeer  onduidelijk,  en 
worden  door  eene,  verscheidene  diepe,  hoekige  insneden  vormende  lijn  bepaald.  Ook  sluit  de  donkere 
kleur  eenige  lichte  velden  in,  waarvan  het  grootste,  in  de  gedaante  van  een  onregelmatig  vierkant,  onder 
het  begin  der  weeke  rugvin,  het  kleinere,  driehoekige,  onder  den  tienden  en  elfden  stekel  der  rugvin 
ligt.  Het  geheele  ligchaam,  met  uitzondering  van  den  kop,  de  vinnen  en  den  vrijen  lap  des  staarts, 
is  met  veelvuldige  ineengekronkelde,  bruine,  lijnvormige  streepjes  van  de  meest  verschillende  gedaanten 
voorzien,  welke,  hier  en  daar,  enkele  punten  tusschen  zich  opnemen,  donkerder  worden,  naarmate 
de  grondkleur  donkerder  is,  en  smaller  zijn,  dan  de  lichte  tusschenruimten.  De  vrije  lap  des  staarts, 
de  staartvin  en  de  weeke  rug-  en  aarsvinnen  zijn  met  verscheidene  reeksen  van  rood-bruine  punten 
bezet,  welke  echter  tegen  het  midden  der  vinnen  flaauwer  worden,  en  aan  derzelver  punt  allengs 
geheel  en  al  verdwijnen.  De  zijden  van  den  kop  zijn  witachtig;  de  iris  van  het  oog  is  geelachtig. 


OVERZIGT  DER  PLATEN. 


PLAAT  2. 


PLAAT  3. 


Fig.  1. 

Amphacanthus  dorsalis. 
Fig.  2. 

Amphacanthus  corallinus. 


Fig.  1. 

Amphacanthus  virgatus. 

Fig.  2. 

Amphacanthus  vermiculatus. 


(Op  onze  Plaat  staat  bij  vergissing  vermicularis.) 


Natuurlijke  grootte. 


PIS  CES. 


TAB.  2. 


/ o y 


] . 


.In  ti;  el  (bmp./utlof. 


/u  3 


prsc.ES . 


TAB.  ”) 


J 'launeoert.  et  van  Fuialteti,  ad  vto.de/ . 


i.  AMPHACANTHUS  VIRGATUS  - - AM Pil  VEPMK'ULARIS. 


M J\vrdorJJ',  unpr 


- lrn%  ei  Comp.  col. 


f 


O V E R Z I G T 


DER  DIT  DE  SBNDA-  EK  MOLDKSCHE  ZEEËN  BEKENDE  YISSCHEN 

VAN  DE  GESLACHTEN 

AMPHIPRM,  PREMAS,  P01ACENTRUS,  GLYPHISODON, 

DASCYLLES  EN  HELIASES, 

DOOR 

HERI.  SCHIEGEL  m SAL.  MÜLLER. 


De  geslachten  Amphiprion , Premnas,  Pomaeentrus,  Glyphisodon,  Dascyllus  en  Heliases  vormen, 
met  verscheidene  andere  geslachten,  eene  als  het  ware,  in  zich  zelve  beslotene  afdeeling,  die  door 
G.  Cuvier  in  de  groote  familie  der  ombervisschen  (Sciaenoïdei),  door  J.  Müller  in  die  der  lipvissehen 
(Labro'ïdei)  werd  ingelijfd.  Zij  komen  allen  daarin  met  elkander  overeen,  dat  hunne  zijlijn  tegenover 
het  achterste  der  rugvin  eindigt,  om  zich  op  de  middelste  reeks  schubben  van  den  vrijen  lap  des  staarts 
wederom,  in  de  gedaante  van  kleine,  kringvormige  openingen,  te  vertoonen,  en  dat  het  getal  hunner 
kieuwenstralen  nooit  hooger,  dan  van  4 tot  6 klimt.  De  meeste  bekende  soorten  dezer  visschen  werden 
in  de  Oude-wereld  en  voornamelijk  in  de  Indische  zeeën  waargenomen.  Wij  zullen  hier  slechts  die 
soorten  vermelden,  welke  door  ons  met  naauwkeurigheid  konden  worden  bepaald,  en  omtrent  welke 
wij  de  volkomene  zekerheid  hebben,  dat  zij  binnen  den  kreits  der  in  de  Nederlandsche  Bezittingen 
liggende  zeeën  gevonden  zijn.  Ten  einde  niet  uitvoeriger  te  worden,  dan  noodig  is,  zullen  wij  de 
beschrijvingen  en  de  synonimen  van  die  bekende  soorten,  welke  in  het  werk  van  Cuvier  en  Yalencien- 
nes  (*)  voorkomen,  hier  niet  herhalen. 


(*)  Hist.  nat.  des  Poissons,  Vol.  V,  p.  386  en  volgende. 

PlSCES. 


5 


18 


18} 


AMPHIPRION. 

Ossa  suborbitalia  met  punten  of  tanden,  praeoperculum  met  kleine  tanden,  operculum  met  scherpe, 
straalvormig'  verdeelde  en  op  het  operculum  als  lijsten  voortloopende  tanden  voorzien.  Tanden  op  eene 
rij;  kegelvormig.  5 kieuwenstralen.  — Tot  nog  toe  alleen  in  den  Indischen  Oceaan,  van  Ceylon  tot 
Nieuw-Guinea  en  Japan,  waargenomen. 

A. )  Eene  groote  zadelvormige  vlek  op  het  ligchaam  onder  de  rugvin. 

1. )  Aiiphifhiok  ephippidih,  Sehneider.  Bloeh,  Tab.  250,  fig.  2.  Geelachtig  bruin;  eene 
groote  zwarte  vlek  onder  de  rugvin,  die,  van  voren  naar  achteren  smaller  toeloopende,  zich  tot  op 
twee  derden  van  de  hoogte  des  ligchaams,  tegenover  de  aarsvin  uitstrekt.  D.  11  + 15;  A.  2+14. 
0m,12  tot  0m,13  lang.  — Het  Leidsche  Museum  ontving  deze  soort  door  de  Nederlandsche  reizigers, 
uit  de  Sunda-  of  Java-zee;  het  Museum  te  Parijs  van  het  eiland  Bourbon. 

B. )  Met  twee  of  drie  lichte  dwarsbanden. 

2. )  Ampiiiphiojs  bifasciatijs,  Schneid.  Bloch,  Tab.  316,  fig.  2.  Donkerbruin,  met  twee 
witte  banden,  van  welke  de  eerste  zich  van  het  achterhoofd,  achter  de  oogen,  tot  aan  den  onder- 
rand der  kieuwendeksels  uitstrekt,  terwijl  de  tweede  van  den  aars  regt  opklimt  tot  aan  het  achtereinde 
der  harde  rugvin,  en  vervolgens  langs  den  bovenrand  der  weeke  rugvin  verloopt.  Aarsvin  met  een’ 
smallen  witten  zoom.  5 duim  lang.  D.  11  + 14;  A.  2+ 12.  — Uit  de  Moluksche  zee. 

3. )  Anpiiipiuov  LATicitvns , Cuv.  et  Yal.  V,  PI.  132,  fig.  1,  p.  394.  Met  twee  banden;  de 
eerste  band  als  bij  Amph.  bifasciatus;  de  tweede  breeder,  aan  het  einde  van  het  tweede  derde  gedeelte 
der  hoogte  van  het  ligchaam,  naar  onderen  in  eene  ronde  punt  verloopende.  Staart-  en  aarsvinnen  met 
witte  randen.  4 duim  lang.  D.  11  + 11;  A.  2+ 11.  — Door  Quoy  en  Gaimard  aan  de  oostkust  van 
Nieuw-Guinea  verzameld. 

4. )  Ajiphipriox  tbifasciatïjs,  Cuv.  en  Val.  V,  p.  395.  Met  twee  witte  banden,  als  A.  bifas- 
ciatus, welke  door  eene,  langs  den  wortel  der  rugvin  loopende,  witte  streep  vereenigd  zijn;  een  derde 
band  voor  de  staartvin,  die  niet  wit  gezoomd  is.  D.  11  + 14;  A.  2+13.  — Volgens  Cuvier  uit  de 
wateren  der  Molukken. 

5. )  Amphipwom  UTEKiiEDirs.  Deze  nieuwe  soort  of  variëteit  stemt  in  de  kleurverdeeling  het 
meest  met  A.  laticlavius  overeen,  maar  onderscheidt  zich  van  deze  door  de  aanwezigheid  van  eenen 
breeden  band  op  den  staart  en  door  de  gedaante  van  den  middelsten  band,  welke  naar  onderen  breeder 
is  en  tot  aan  den  aars  doorloopt.  Van  A.  trifasciatus  wijkt  zij  af  door  den  breeden  witten  zoom  aan  den 
staart  en  het  gemis  eener  witte  streep,  welke  langs  den  rug  loopende,  de  twee  voorste  banden  verbindt. 
Grootte  4 duim.  — De  twee  voorwerpen,  welke  wij  van  dezen  viseh  bezitten,  zijn  door  den  Heer 
Reinwardt  en  ook  door  ons  in  de  Molukken  verzameld. 


19 


6. )  AMPHïPitio*  percvla,  Cuv.  en  Val.  Y,  p.  397;  Amph.  polymnus,  var.  Bloeh,  Tab.  316, 

fig.  3.  Grondkleur  licht  bruinachtig  rood.  Alle  vinnen  van  eenen  zwarten  rand  met  witten  zoom 
omgeven.  Drie  witte,  zwart  gezoomde  banden  op  bet  ligchaam;  de  middelste,  in  de  rigting  der 
kieuwendeksels,  tot  eene  breede  punt  verlengd.  D.  10+15;  A.  2 + 12.  2 duim  lang.  Door  ons 

uit  den  Indiscben  Oceaan,  ter  westkust  van  Sumatra,  door  Kuhl  en  van  Hasselt  uit  de  Java-zee, 
door  van  Delden  uit  die  van  Celebes  verkregen,  en  door  de  Fransche  reizigers  uit  de  wateren  oostelijk 
van  Nieuw-Guinea,  uit  die  van  Nieuw-Brittannië  bij  de  Vrienden-eilanden  en  bij  Yanikoro  verzameld. 

7. )  oc^aris,  Cuv.  en  Yal.  Y,  p.  399.  Kleurverdeeling  als  bij  Amph.  percula, 

maar  de  banden  niet  zwart  gezoomd,  en  de  staartvin  naar  onderen  met  eene  groote  witte,  oogvormige 
vlek.  IJ  duim  lang.  — Sumatra,  volgens  de  opgave  van  Yalenciennes. 

8. )  AüiPMPRioK  HELiNivRVs,  Cuv.  en  Val.  V,  p.  400.  Grootte  en  kleur  als  bij  de  voorgaande, 
maar  de  staart  bruin  en  zonder  oogvormige  vlek;  de  borstvin  insgelijks  bruin  en  alleen  de  eerste  band 
van  voren  zwart  gezoomd.  — Volgens  Yalenciennes  bij  Sumatra  gevangen. 

9. )  AnpHiPRiois  xivthitrvs,  Cuv.  en  Yal.  Y,  p.  402;  Renard  PI.  7,  fig.  49.  Hoofdkleur  zwart- 
bruin. Heeft  twee  geelachtige  banden;  de  geheele  staartvin  geel.  De  tweede  band  verloopt  als  een 
zoom  op  de  weeke  rugvin.  Grootte  4 duim.  D.  10+15;  A.  2+13.  — Door  ons  uit  de  Java-zee 
en  uit  die  ter  westkust  van  Sumatra  medegebragt. 

PREMNAS. 

Gedaante  en  tanden  als  bij  Amphiprion,  maar  de  ossa  suborbitalia  met  twee  groote,  naar  achteren 
gerigte  stekels,  van  welke  de  bovenste  zeer  lang  is;  de  opercula  slechts  naar  onderen  met  tandjes  ge- 
wapend. Zes  kieuwenstralen.  — Bewoners  van  de  Indische  zeeën. 

1.)  PatESEirAs  tihfasciatas , Cuv.  en  Yal.  Chaetodon  biaculeatus,  Bloch,  PI.  219,  fig.  2.  Onze 
afbeelding,  PI.  YI,  fig.  6,  werd  door  van  Raalten  te  Batavia,  naar  een  levend  voorwerp  vervaardigd. 
Kleur  bruin-rood.  Ligchaam  met  drie  tamelijk  smalle,  witte  dwarsbanden:  de  eerste  op  de  kieuwen- 
deksels, de  tweede  tegenover  den  aars,  de  derde  aan  den  wortel  des  staarts.  D.  11  + 16;  A.  2 + 13. 
Bereikt  eene  lengte  van  omstreeks  3 duim. 


POMACENTRUS. 

Tanden  klein,  in  ééne  reeks  staande.  Operculum  met  een’  gladden  rand.  Praeoperculum  en  ossa 
suborbitalia  met  meer  of  minder  diepe,  tandachtige  insneden.  Vier  stralen  in  het  kieuwenvlies.  Leeft 
in  de  zeeën  tusschen  de  keerkringen  van  het  oostelijk  en  westelijk  halfrond. 


20 


1.)  PoHdCENiitv«i  mu,  Cuv.  en  Yal.  V,  p.  413;  Chaetodon  pavo.  Bloch,  Tab.  198,  lig.  1. 
Blaauwachtig  bruin  van  kleur.  Iedere  schub  met  eene  hemelsblaauwe  kleine  ronde  vlek  geteekend, 
welke  vlekken  op  den  kop  grooter  en  onregelmatig  zijn,  terwijl  zij  op  het  midden  van  het  ligchaam  de 
gedaante  van,  de  schubben  omvattende,  dwarslijnen  aannemen;  op  het  kieuwendeksel  eene  donker 
blaauwe  vlek.  1).  13+13;  A.  2+13.  Geheele  lengte  4 tot  5 duim.  — Door  Quoy  en  Gaimard  uit 
de  Molukken  medegebragt. 

2. )  PomACKSTRts  BRACHiAus,  Cuv.  en  Yal.  Y,  p.  420.  Gedaante  tamelijk  langwerpig;  ossa 
suborbitalia  zonder  tand-insneden.  Donker  geelachtig  bruin  van  kleur;  staart  en  kop  van  onderen 
lichter.  Eene  zwarte  vlek  aan  den  wortel  der  borstvin.  3 duim  lang.  D.  12+14;  A.  2+13.  — 
Door  Kuhl  en  van  Hasselt  van  Java  gezonden. 

3. )  PoMACESTHts  iiARGivATus , Cuv.  en  Val.  V,  p.  422.  Ossa  suborbitalia,  van  voren  met  eene 
sterke  tand-insnede.  Bruin;  staartvin  geelachtig;  aan  den  wortel  der  weeke  rugvin  eenige  witte  stippen. 
D.  13  + 13;  A.  2+ 13.  3è  duim  lang.  — Door  Lesson  en  Gamot  bij  VVaigiou  verzameld. 

4. )  PoMtAkCEwxuus  uvtoralis,  Kuhl  en  van  Hasselt.  Cuv.  en  Val.  V,  p.  425.  Onze,  door 
Maurevert  naar  het  leven  vervaardigde  afbeelding,  PI.  IV,  fig.  3.  Tanden  der  ossa  suborbitalia 
krachtig.  Eenkleurig  zwartachtig  olijfgroen,  op  den  romp  in  het  paarsachtige.  D.  13  + 13;  A.  2+11. 
Lengte  3 duim.  — Door  Kuhl  en  van  Hasselt  uit  de  Javasche  zee. 

5. )  Pomacesïrvs  KHRUCIAS,  Cuv.  en  Yal.  V,  p.  425.  Romp  hooger  dan  gewoonlijk.  Tanden 
der  ossa  suborbitalia  en  kieuwendeksels  eenkleurig  zwart-bruin.  D.  13  + 16;  A.  2 + 13.  4 duim 
lang.  — Door  Forsten  uit  de  zee  van  Celebes,  door  Quoy  en  Gaimard  uit  die  der  Sandwich-eilanden 
verkregen. 

6. )  Pobiackatrus  kasciatijs  , Kuhl  en  van  Hasselt.  Cuv.  en  Val.  V,  p.  426,  PI.  134.  De 
(PI.  IY,  fig.  1 van  dit  werk)  medegedeelde  afbeelding  is  door  den  Heer  Maurevert,  op  Java  naar  het  leven 
vervaardigd.  Omstreeks  4 duim  lang.  Vaal  zwart,  benedenwaarts  en  op  den  kop  in  het  gedachtige. 
Ligchaam  met  vier  okergele,  naar  onderen  verdwijnende  dwarsbanden;  de  eerste  aan  den  nek,  de 
tweede  bijkans  aan  het  voorste  einde  der  rugvin,  de  derde  aan  het  achterste  einde  der  harde  rugvin,  en 
de  vierde  aan  het  achterste  einde  der  weeke  rugvin  ontspringende.  De  derde  dringt  met  zijn  boven- 
einde in  de  harde  rugvin  door,  en  tusschen  den  derden  en  vierden  verlengt  zich  de  zwarte  kleur,  als 
eene  groote  vlek,  op  de  weeke  rugvin.  D.  13  + 13;  A.  2+13.  Onze  voorwerpen  op  wijngeest,  drie 
in  getal,  vertoonen  alle  eene  dubbele  reeks  zwarte  vlekken,  van  den  bovenhoek  der  kieuwenopening 
lot  op  de  helft  der  lengte  van  den  romp  verloopende.  — Het  eerst  door  Kuhl  en  van  Hasselt  in  de  Java- 
sche zee  gevonden. 


7.)  PoMACEMTRirs  ïrimacilaïis,  Cuv.  en  Yal.  Y,  p.  427.  Zie  onze,  door  Maurevert  op  Java 
naar  het  leven  ontworpene,  PI.  IY,  fig.  2 medegedeelde  afbeelding.  Hoofdkleur  bleek  geel;  op 


21 


iedere  zijde  langs  den  rug  drie  groote,  zwarte  vlekken.  Eene  diergelijke  vlek  om  den  aars;  eene  llaauwe 
vlek  boven  het  oog  en  eene  op  den  snuit.  Onder  het  oog  eene  zwakke,  blaauwe  lijn;  op  de  schubben 
der  kieuwendeksels  blaauwe  vlekken  en  op  iedere  schub  des  ligchaams  eene  blaauwe  dwarsstreep. 
5 tot  7 duim  lang.  1).  13+13;  A.  2+13.  — Door  Kuhl  en  van  Hasselt  aan  de  noordkust  van  Java 
ontdekt  en,  niet  lang  geleden,  door  nu  wijlen  den  Heer  Forsten  ook  in  de  wateren  aan  de  oostelijke 

kusten  van  Celebes  gevonden. 

* • 

8. )  PoMACEWTRirs  CHRvsopoËcniis,  Kuhl  en  van  Hasselt,  n.  sp.  PI.  V , hg-  3 van  dit  werk. 
Teekening  door  Maurevert  naar  het  leven.  Hoofdkleur  vuil  paarsachtig.  De  schubben  aan  den 
wortel  donkerder,  vervolgens  met  eene  flaauw  roode  en  blaauwe  dwarsstreep  geteekend,  op  welke 
een  flaauw  gele  zoom  volgt.  De  schubben  der  kieuwendeksels  met  eene  groote,  halve-maanvormige, 
paarsachtige  vlek  in  het  midden.  Van  achter  de  beide  kieuwendeksels  komt  een  gele  tint  te  voorschijn. 
Onder  den  zevenden  en  achtsten  stekel  der  rugvin  eene  tamelijk  groote,  vuil  groen-gele,  donker  paars- 
achtig omzoomde  vlek.  Rugvin  geelaehtig.  Staartvin  aan  den  wortel  geelachtig,  tegen  het  einde 
paarsachtig  in  het  zwarte.  Aarsvin  en  buitenhelft  der  buikvinnen  paarsachtig  blaauw.  Buikvin  aan 
den  wortel  bleek  vuil  rood.  Borstvin  grijsachtig.  Geheele  lengte  4 duim.  D.  13  + 14;  A.  2+12.  — 
Wij  bezitten  vier  voorwerpen  dezer  soort,  alle  door  de  Nederlandsehe  reizigers  in  de  zee  van  Java 
verzameld. 

9. )  PoMACKnrTRus  AiiBiii’AsciATiis,  n.  sp.  Rand  der  ossa  suborbitalia  en  van  het  praeoperculum 
met  vele  fijne  tanden.  Rug  sterk  gewelfd.  Donker  rood-bruinachtig  van  kleur,  met  een’  tamelijk 
breeden,  wfitten  dwarsband,  welke  zich  van  den  aars  en  de  voorste  helft  der  aarsvin  tot  aan  het  laatste 
derde  der  harde  rugvin  uitstrekt.  Lengte  21  duim.  D.  12+  14;  A.  2+12.  — Twee  voorwerpen  zijn 
door  een’  Oost-Indisch’  Ambtenaar,  den  Heer  van  Delden,  in  de  zee  ter  noord-oost  kuste  van  Celebes 
verzameld  en  aan  het  Rijks-Museum  ten  geschenke  gegeven. 

D ASCYLLUS. 

i 

Ligchaam  hooger  en  meer  ineengedrongen  dan  bij  Pomacentrus.  Verscheidene  rijen  kleine,  kegel- 
vormige tanden,  van  welke  de  buitenste  rij  grooter  is  dan  de  overigen.  4 stralen  in  het  kieuwenvlies. 
Opereulum  met  een’  gladden  rand  voorzien.  Praeoperculum  en  ossa  suborbitalia  met  zeer  kleine, 
dikwerf  onregelmatige  tanden.  — Van  de  Roode  zee  tot  in  de  Zuidzee  gevonden. 

1.)  Dasctllus  akitaaiis,  Cuv.  en  Val.  V,  p.  434.  Chaetodon  aruanus,  Bloch,  PI.  198,  fig.  2. 
Chaetodon  araneus,  Bennett,  Fishes  of  Ceylon,  PI.  XVII  (variëteit  met  eene  zwarte  staartvin). 
Witachtig,  met  drie  zwarte  dwarsbanden:  de  voorste  van  den  snuit  op  de  rugvin,  de  tweede  van  de 
buikvinnen  achter  de  borstvinnen,  de  derde  van  de  aarsvin  op  de  weeke  rugvin  loopende.  Omstreeks 
2 duim  lang.  D.  2+  12;  A.  2+ 12.  — Van  de  Roode  zee  tot  in  de  Zuidzee  waargenomen.  Door  ons 
werd  eene  variëteit  van  Timor  medegebragt,  wier  staartvin  aan  het  buiteneinde  met  eene  groote,  zwarte 
vlek  geteekend  is. 

PlSCES.  6 


22 


*3' 


2.)  Dascviaijs  tkimacuijAtus , Cuv.  en  Val.  V,  p.  441.  Pomacentrus  trimaculatus,  Rüppell, 
Atlas,  Tab.  VIII,  fig.  3.  Ligchaam  hooger,  dan  bij  de  voorgaande  soort.  Geheel  bruin.  Op  het  achter- 
hoofd en  aan  iedere  zijde  van  den  rug  eene  witte  vlek.  4 tot  5 duim  lang.  D.  12+ 15;  A.  2+ 14.  — 
Door  Rüppell  in  de  Roode  zee  ontdekt;  door  den  Heer  van  Delden  van  Manado,  op  Celebes,  mede- 
gebragt. 

GLYPHISODON. 

Algemeene  vorm  en  physionomie  als  bij  Pomacentrus;  ligchaam  somtijds  hooger  dan  bij  dezen. 
Tanden  in  eene  rij  geplaatst,  snijdend  of  kegelvormig,  somtijds  in  het  midden  uitgerand.  5 tot  6 
stralen  in  het  kieuwenvlies,  — Bewonen,  gelijk  de  vorigen,  de  keerkringszeeën  der  beide  halfronden. 

A. ~)  Ligchaam  hoog  en  smal,  met  5 tot  7 donkere  dwarsbanden. 

1. )  GiAPHUionox  hahti,  Cuv.  en  Yal.  Y,  p.  456.  Met  vijf  dwarsbanden:  de  eerste  loopende 
van  het  voorste  gedeelte  der  rugvin  op  de  borstvinnen , de  derde  en  vierde  tusschen  de  weeke  rugvin 
en  de  aarsvin,  de  vijfde  op  den  staart.  Lengte  5 tot  6 duim.  D.  13+13;  A.  2+12.  — Door  Kuhl 
en  van  Hasselt  in  de  Javasche  zee,  door  van  Delden  in  die  van  Celebes,  door  ons  in  die  der  Molukken, 
bij  Amboina,  verzameld.  Leeft  ook  in  de  Roode  zee,  en  komt  dus  van  daar  tot  aan  de  westelijke 
kusten  van  Nieuw-Guinea  voor.  In  hoe  verre  de  Glyphisodon  waigiensis  (Quoy  en  Gaimard,  Uranie, 
Zool.  p.  391),  bij  Rawak  en  Waigiou  verzameld,  van  Gl.  rahti  verschilt,  durven  wij  niet  beslissen. 

2. )  GtïPHisoDois  coEiiESTiAis,  Solander.  Cuv.  en  Yal.  V,  p.  464,  PI.  135.  Van  Gl.  rahti 
slechts  daardoor  onderscheiden,  dat  zich  de  zwarte  band  van  den  staart  als  een  tamelijk  breede  zoom 
op  den  boven-  en  onderrand  der  staartvin  verlengt.  — Door  Kuhl  en  van  Hasselt  bij  Batavia,  door  van 
Delden  bij  Manado,  op  Celebes  verkregen.  Buitendien  waargenomen  bij  Ile  de  Franee,  aan  de  kust 
van  Malabar,  en  bij  Uliëta,  een  der  Yrienden-eilanden. 

3. )  Gixphisodoi  BKAtfAXKAsis , Cuv.  en  Yal.  Y,  p.  458.  Met  zes  dwarsbanden:  de  eerste  van 
den  nek  en  de  laatste  van  het  achtereinde  der  rugvin  komende.  Ligchaam,  een  weinig  hooger  en 
minder  dik,  dan  bij  Gl.  rahti,  met  welken  deze  soort  voor  het  overige  in  grootte  en  aanzien  overeen- 
stemt. — Door  de  Nederlandsche  reizigers  in  de  zeeën  van  Java  en  Celebes  verzameld. 

B. )  Ligchaam  hoog;  eenkleurig. 

4. )  GiiVPHisoDom  AviiKis , Kuhl  en  van  Hasselt.  Cuv.  en  Val.  Y,  p.  472.  De  medegedeelde 
afbeelding,  PI.  Y,  fig.  1,  is  op  Java  door  Maurevert  naar  het  leven  geteekend.  Staart  halve-maanvormig 
uitgesneden.  Ligchaam  zeer  hoog,  fraai  guttegomgeel,  van  onderen  en  op  de  vinnen  minder  krachtig. 
Het  achterste  gedeelte  der  rug-  en  aarsvinnen,  alsmede  de  staartvin,  behalve  haar  boven-  en  onderrand, 
flaauw  en  vuil  paarsachtig.  Lengte  5 duim.  D.  13+12;  A.  2+13.  — Leeft  in  de  Javasche  zee; 

door  Kuhl  en  van  Hasselt  op  de  markt  te  Batavia  gekocht,  en  sedert  dien  tijd  door  geen’  reiziger 
meer  waargenomen. 


23 


5. )  KIiTfhisodov  meiiAs,  Kuhl  en  van  Hasselt.  Cuv.  en  Val.  V,  p.  472.  Gl.  ater,  Ehrenb. 
ibid.  p.  473.  — PI.  V,  fig.  2 van  dit  werk  geeft  eene  afbeelding,  door  den  Heer  van  Raalten,  op  Java  naar 
het  leven  ontworpen.  Grootte  als  van  Gl.  aureus,  maar  het  ligchaam  dikker  en  minder  hoog;  weeke  rug- 
vin en  aarsvin  sterker  afgerond;  staartvin  weinig  uitgesneden.  Ligchaam  eenkleurig  zwart-bruin;  de 
vinnen  in  het  blaauw-zwarte.  D.  13  + 13;  A.  2+13.  — Door  Kuhl  en  van  Hasselt  op  Java,  door 
Forsten  te  Manado  op  Celebes,  door  ons  op  Amboina  verzameld. 

C. )  Ligchaam  langwerpig,  vrij  dik,  met  breede,  donkere  dwarsbanden.  Buikvin,  weeke  rugvin,  aarsvin 

en  het  vierde  paar  stralen  der  staartvin  draadsgewijze  verlengd. 

6. )  GrEiYFHisoDow  BREviCEFs,  n.  sp.  Kop  en  vooral  de  snuit  zeer  kort,  van  boven  sterk  ge- 
welfd. D.  13  + 11,  van  welke  laatste  de  zesde  en  zevende  straalvormig  verlengd  zijn;  A.  2+12, 
van  welke  laatste  de  negende  en  tiende  straalvormig  verlengd  zijn.  Geheele  lengte  3i  duim.  Hoofd- 
kleur geelachtig,  in  het  olijfgroene.  Borst  en  kieuwendeksels  lichter.  Ligchaam  met  drie  breede, 
donkere,  naar  onderen  flaauwere  dwarsbanden:  de  eerste  van  het  achterhoofd  door  de  oogen,  de  tweede 
van  den  nek  en  het  voorste  der  rugvin,  de  derde  van  de  weeke  rugvin  afkomende.  Rug-  en  staart- 
vinnen met  vele  kleine,  in  rijen  verdeelde,  lichte  vlekjes,  die  op  de  achterste  vinnen  fijne  dwarsstrepen 
vormen.  — Door  ons  in  de  Indische  zee,  ter  zuid-westkust  van  Sumatra  ontdekt. 

D. )  Ligchaam  langwerpig,  eenkleurig,  zonder  vlekken. 

7. )  eiEPHisoDov  jat OU.  ST1*,  n.  sp.  PI.  YI,  fig.  2,  door  Maurevert,  op  Java  naar  het  leven 
geteekend.  Kleuren  zeer  bleek.  Ligchaam  wit,  op  den  rug  vuil  bleek  citroengeel.  Vinnen  van  dien- 
zelfden tint,  maar  nog  bleeker.  De  rug-,  staart-  en  aarsvinnen  tegen  de  randen  in  het  bleek  blaauw- 
aehtige.  Langs  den  bovenrand  der  rugvin  eene  bleek  roode  streep.  Lengte  3 tot  4 duim.  D.  13  + 12; 
A.  2 + 12.  Staartvin  weinig  uitgesneden.  — Door  Kuhl  en  van  Hasselt  in  de  Javasche  zee,  door  ons 
zoowel  aan  de  noordkust  van  Java,  als  ter  zuidkust  van  Borneo  en  ter  westkust  van  Sumatra  verzameld. 

JE.)  Ligchaam  langwerpig.  Rugvin,  of  rug  van  achteren,  met  eene  of  twee  vlekken. 

8. )  en/wFHisooosT  ïsriocEiXA'riJs,  Quoy  en  Gaimard,  Yoyage  de  1’Uranie,  Zool.  PI.  64,  fig.  4. 
Cuv.  en  Yal.  Y,  p. 479.  Snuit  zeer  kort.  Rug-  en  aarsvinnen  van  achteren  toegespitst.  Staartvin  afgerond. 
Azuurblaauw;  vinnen  geel.  Aan  het  achtereinde  der  rugvin,  bij  haren  wortel,  eene  zwarte  vlek.  Op 
den  snuit  één  of  twee  gele  banden.  2 tot  2s  duim  lang.  D.  13+12;  A.  2+12.  Door  Quoy  en 
Gaimard  bij  Timor  en  bij  Yanikoro,  door  Kuhl  en  van  Hasselt  op  Java  verzameld.  — Glyphisodon 
azureus,  Quoy  en  Gaimard,  1.  c.  PI.  64,  fig.  3,  insgelijks  aan  de  kusten  van  Timor  en  aan  die  der 
Yrienden-eilanden  waargenomen,  wijkt  van  Gl.  uniocellatus  slechts  door  het  gemis  der  zwarte  vlek  af, 
en  schijnt  ons  toe,  als  variëteit  of  ouder  voorwerp,  tot  deze  soort  te  behooren. 

9. )  CtiiAnpHisoHosr  hmimaceijATUS , Cuv.  en  Yal.  Y,  p.  478.  Fig.  1,  PJ.  YI,  is  eene  naar  het 
leven  ontworpene  afbeelding  dezer  soort.  Lengte,  3 tot  4 duim.  Staartvin  een  weinig  uitgesneden. 
Het  geheele  dier  na  den  dood  eenkleurig  rosachtig,  in  het  wijnroode  spelende.  Eene  langwerpig  zwarte 
vlek  aan  het  achtereinde  der  rugvin.  In  het  leven  bleek  bruin,  paarsachtig,  op  de  zijden  in  het  grijze. 


24 


op  de  kieuwendeksels  flaauw  rood.  Schubben  met  een’  breeden  donkeren  rand;  binnen  denzèlven 
flaauw  geel.  Rugvin  licht  bruin,  langs  den  bovenrand  met  eene  blaauwachtig  witte  lijn.  Ylek  der 
rugvin  blaauwachtig  wit  gezoomd.  Borst-  en  staartvinnen  geelachtig;  de  laatste  aan  het  einde  vuil 
paars  gezoomd.  Aarsvin  vuil  paarsachtig.  D.  13  + 13;  A.  2+11.  — Door  Péron  van  Timor  mede- 
gebragt.  Door  Kuhl  en  van  Hasselt  en  door  ons  menigvuldig  op  de  vischmarkten  ter  noordkust  van 
Java,  ter  westkust  van  Sumatra  en  ter  zuidkust  van  Borneo  aangetroffen. 

10. )  GLvriu§onov  avuerims,  Kuhl  en  van  Hasselt.  Cuv.  en  Val.  V,  p.  481.  De  door  ons 
(PI.  VI,  fig.  3)  medegedeelde  afbeelding  is  door  A.  Maurevert,  op  Java  naar  het  leven  ontworpen. 
1ï  duim  lang.  Staartvin  een  weinig  uitgesneden.  D.  12+ 13;  A.  2+12.  Vuil  donker  blaauw,  in  het 
paarsachtige,  van  kleur.  Onderdeden,  borst-  en  buikvinnen  lichter.  Op  de  kieuwendeksels  in  het 
roodachtige.  Op  het  voorste  gedeelte  der  weeke  rugvin  eene  groote,  zwarte,  witachtig  blaauw  ge- 
zoomde vlek.  Eene  witachtig  blaauwe  streep  langs  elke  zijde  van  den  bovenkop,  van  den  voorsten 
straal  der  rugvin  tot  aan  den  snuit  loopende.  — Door  Kuhl  en  van  Hasselt  bij  Andjer,  in  de  Straat- 
Sunda,  ontdekt. 

11. )  &LYpmsoDiu]v  bioceltjAtits,  Cuv.  en  Val.  V,  p.  482.  Onze  afbeelding  (PI.  VI,  fig.  4)  is 
op  Java  door  A.  Maurevert  naar  het  leven  geschilderd,  li  duim  lang.  Staartvin  een  weinig  uitgesneden. 
D.  13+13;  A.  2+11.  Bleek  geel,  naar  onderen  in  het  witachtige.  Aan  het  achtereinde  der  weeke 
rugvin,  bij  haren  wortel,  eene  zwarte,  blaauw  gezoomde  vlek;  eene  diergelijke,  grootere  vlek  aan  het 
vooreinde  dier  vin;  van  hier  af  eene  tamelijk  breede,  blaauwe  streep  op  beide  zijden  langs  den  rug, 
boven  het  oog  tot  op  den  snuit,  waar  beide  strepen,  door  middel  van  eenen  balve-maanvormigen  dwars- 
band  vereenigd  zijn.  Eenige  fijne  blaauwe  lijnen  op  het  bovenste  gedeelte  der  weeke  rugvin  en  aan  de 
zijden  van  den  kop.  — Door  Kuhl  en  van  Hasselt  te  Batavia,  door  de  Fransche  reizigers  bij  Nieuw- 
Guinea,  Ualan  en  Guam  waargenomen. 

12. )  Gitphisodos  zovmx.  Cuv.  en  Val.  V,  p.  483.  I tot  21  duim  lang.  D.  13+12;  A.  2+12. 
De  beide  vlekken  op  de  rugvin,  als  bij  den  voorgaanden,  maar  zonder  blaauwe  streep  langs  den  rug 
en  met  eenen  witten,  van  den  vierden  tot  den  zesden  straal  der  rugvin  loopenden,  dwarsband.  Hoofd- 
kleur bruin,  in  het  paarse.  Rug-  en  staartvinnen  geelachtig,  zwart  gezoomd.  Buik-  en  aarsvinnen 
zwarlachtig.  Borstvinnen  grijs.  — Door  de  Fransche  reizigers  ter  noord-oostkuste  van  Nieuw-Guinea 
en  bij  Vanikoro  verkregen. 


HELI  ASES. 

Uiterlijk  aanzien  als  van  Glyphisodon.  Verscheidene  rijen  kleine  tandjes,  van  welke  de  voorste  ge- 
woonlijk grooter  zijn.  Vijf  kieuwenstralen.  — In  de  keerkringszeeën  van  beide  halfronden  waargenomen. 

1.)  Hemues  couerascens,  Cuv.  en  Val.  V,  p.  495.  PI.  VI,  fig.  5 is  de  afbeelding,  naar  een 
verseh  voorwerp,  op  Java  geteekend,  doch  niet  gekleurd,  weshalve  deze  figuur  ook  zonder  kleuren 


/ 


25 


door  ons  wordt  medegedeeld.  Geheele  lengte  4 duim.  Voorste  rij  landen,  even  als  bij  de  volgende 
soorten,  een  weinig  grooter  dan  de  achterste.  Staartvin  diep  uitgesneden.  D.  13+11-  A.  2+11. 
Eenkleurig  vaal  roodachtig  bruin,  naar  onderen  in  het  zilverwitte  overgaande.  — Door  Kuhl  en  van 
Hasselt  in  de  Sunda-zee  ontdekt. 

2. )  Heeiases  aaaeis,  Cuv.  en  Val.  V,  p.  496.  — Deze  door  Quoy  en  Gaimard  bij  Amboina  ver- 
kregene  soort,  is  door  ons  niet  in  de  natuur  gezien.  Volgens  Cuvier  en  Valeneiennes  zal  zij  zich  van 
H.  einerascens  onderscheiden  door  de  grootte  van  den  tweeden  stekel  der  aarsvin,  die  langer  dan  de 
volgende  weeke  stralen  is. 

3. )  IlEEiiASEs  coEKiriiEKs,  Cuv.  en  Val.  V,  p.  497.  — Vorm  en  maaksel  als  de  voorgaande  soort. 
3 tot  5 duim  lang.  D.  13+  10;  A.  2+  11.  Azuurblaauw  van  kleur;  het  voorste  gedeelte  der  rugvin 
of  dat  met  harde  stralen,  paarsachtig  bruin;  het  weeke  gedeelte  der  rug-  en  de  aarsvinnen  zwartachtig 
grijs;  borst-,  buik-  en  staartvinnen  geel;  de  laatste,  van  boven  en  van  onderen,  zwart  gezoomd.  — 
Door  ons  en  de  Fransche  reizigers  bij  Nieuw-Guinea  en  door  de  laatste  ook  bij  Ulea  gevonden. 

4. )  üELiAiEs  eepisekijs,  Cuv.  en  Val.  V,  p.  498.  — Langwerpiger  van  gedaante  dan  de  voor- 
gaande; in  het  geheel  omstreeks  3 duim  lang.  Staartvin  bijkans  geheel  met  schubben  bedekt,  sterk 
gaffelvormig;  hare  punten,  even  als  die  der  buikvinnen,  draadvormig  verlengd.  D.  12+10;  A.  2 + 9. 
Blaauwachlig;  buik  in  het  geelachtig  zilverwitte;  staartvin  zwartachtig  bruin;  de  overige  vinnen  bleek 
gedachtig.  — Door  Quoy  en  Gaimard  aan  den  noord-oostkant  van  Nieuw-Guinea  ontdekt. 


PlSCES. 


7 


OVERZIGT  DER  PLATEN. 


PLAAT  4. 

Fig.  1. 

Pomacentrus  fasciatus. 

Fig.  2. 

Pomacentrus  üïmaculatus. 
Fig.  3. 

Pomacentrus  littoralis. 
PLAAT  5. 

Fig.  1. 

Glyphisoclon  aureus. 

Fig.  2. 

Glyphisoclon  melas. 

Fig.  3. 

Pomacentrus  chrysopoëcilus. 


PLAAT  6. 

Fig.  1. 

Glyphisoclon  unimaculalus. 

Fig.  2. 

Glyphisoclon  modestus. 

Fig.  3. 

Glyphisodon  antjerius 

(in  den  tekst  staat,  bij  vergissing,  andjerinus). 
Fig.  4. 

Glyphisodon  biocellalus. 

Fig.  5. 

Heliases  cinerascens. 

Fig.  6. 

Premnas  trifasciatus. 


Al  deze  figuren  in  natuurlijke  grootte. 


PIS  CES. 


TAB  4. 


1 


1 , POMACENTRUS  FASCIATUS.  i , POM  TRIMAOULATUS  . 3 , POM . L1TTORA1IS  . 


tA.  •Af<turet/er&  ad  vtvunv  . 


A.Arnz  Sc  C?  im/jr.  et  eot . 


PISTES. 


TAB.  5. 


«/f'.  ryJlaurer’cr/  e?  ca  t e Jta  alfeTv  f(fl  ft  ruin  . 


sj.sirnx.  èf  CC  impr.et  rol-. 


tj 


* 


i 


PIS  CES 


TAK  ti. 


1,  GLYPHISSODON 


ÜNIMACU1ATUS  . 2,  GL.  MODESTUS  . 3,  GL  ANTJERIUS  . GL.  BIOCELLATFS  . 
5,  HELIASES  CTNERASOEKS  . 6 , PRE  MAAS  TRIFASCIATÜS 


%A.  xACaurevcrl  et  run.  Raait  ra  ael  vivum. 


d.  Ar uz  CC  impr.  el  col'. 


«I 


- 


- 


SYSTEMATISCHE  NAAMLIJST 


VAN  DE 

IN  DIT  WERK  BESCHREVENE  EN  AFGEBEELDE,  GEWERVELDE  DIEREN, 


A.)  ZOOGDIEREN. 

I.  Inleiding.  Algemeen  geogra- 
phisch  overzigt  der  Zoogdieren  van 
den  Indischen  Archipel , met  Tabel. 

II.  Beschrijvingen. 

SIMIA. 

S.  salyrus 

SEMN0P1THECUS 

S.  eutellus 

S.  leucoprymnus 

S.  cucullatus 

S.  leucomystax 

S.  mitratus 

S.  siamensis 

S.  melalophos 

S.  flavimanus 

S.  rnbicundus 

S.  chrysomelas 

S.  sumatranus 

S.  maurus 

S.  cristatus 

S.  frontatus 

S.  nemaeus 

S.  nasicus 

HYLOMYS. 

11.  suillas 

HYLOGALEA 

II.  tana . . . , 

H.  ferruginea 

U.  javanica 

II.  murina 


VIVERRA. 

V.  Eoiei 

POTAMOrilILUS. 
P.  barbatus.  . . . 

PlIASCOGALEA. 
Ph.  melas 

DORCOPSIS.  . . 
D.  Ürunii 

DENDROLAGUS. 

D.  ursinus.  . . . 


D.  inustus.  . . . 

SCIURÜS.  . . . 
S.  bicolor.  . . . . 
S.  hypoleucus.  . 
S.  ephippium.  . 
S.  bippurus.  . . 
S.  rubriveuter. 

S.  Rafflesii.  . . 
S.  vittatus. . . . 
S.  nigrovittalus. 


Bladzijde. 


Plaat. 


1—57. 

1. 

I—VIlMs. 

57. 

59. 

59. 

59. 

59. 

60,  65. 

XII,  XII»*. 

60. 

60,  66. 

XII»* 

61 , 67. 

61,  69. 

IX,  XI. 

61,  71. 

X,  XI. 

61,  73. 

X»*. 

61,  76. 

XII»*. 

61,  77. 

XII. 

62,  78. 

VIII. 

62. 

62,  80. 

XII. 

153. 

XXV,  XXVI. 

159. 

160,  161. 

XXVI,  XXVII. 

160,  163. 

XXVI,  XXVII. 

160,  165. 

XXVI,  XXVII. 

160,  167. 

XXVI,  XXV11. 

121. 

XVIII. 

115. 

XVII. 

149. 

XXV. 

129enl30. 
131—138. 
129,  130 

XXI,  XXII, 
XXIII,  XXIV. 

en  138. 
131,  141. 

XIX,  XXII, 
XX111,  XXIV. 

131,  143. 

XX,  XXII, 
XXIII,  XXIV. 

85. 

85,  88. 

85,  90. 

86,  91. 

XIII. 

86,  92. 

86. 

86,  93. 

86,  94. 

86,  95. 

S.  leucomus.  . 
S.  modestus.  . 
S.  murinus.  , . 
S.  exilis.  . . . 
S.  melanotis.  . 
S.  insignis.  . . 
S.  laticaudatus. 


PTEROMYS 

Pt.  petaurista 

Pt.  elegans 

Pt.  nitidus 

Pt.  leucogcnys 

Pt.  (ANOMALURUS)  Pelii..  . 
Pt.  (SCIUROPTERUS)  sagitta. 

Pt.  (Sciur.)  volucella 

Pt.  (Sciur.)  momoga 

Pt.  (Sciur.)  volans 

SUS 

S.  vittatus 

S.  verrucosus 

S.  celebensis 

S.  timoriensis 

S.  barbatus 

RHINOCEROS 

Rh.  sondaicns 

Rh.  sumatranus 

BOS 

B.  sondaicus 

B.  bubalus 


CERVUS 

C.  equinus 

C.  Kuhlii 

G.  russa 

C.  )>  var.  moluceensis. 

C.  » i)  timoriensis.  , 

C.  muntjac 


B.)  VOGELEN. 

FALCO  (LOPHOTES)  Reinwardtii. 

F.  (PERN1S)  ptilorhynchus 

F.  (PANDION) 

F.  (Pandion)  ichthyaëtus 

F.  (Pandion)  humilis 

P1TTA 

V gigas 

P.  maxima 

P.  iris 

P.  granatina 

P.  venusta 

P.  Baudii.  . . . 

P.  cyanura . 

P.  Boschii 

P.  strepitans 

P.  irena 

P.  cyanoptera 


87. 

87,  96. 
87. 

87,  97. 
87,  98. 
87,  99. 
87, 100. 

103. 

106. 

107,  112. 
107,  112. 
108. 

109. 

109,  113. 

110. 
111. 
111. 

169. 

172,  173. 
172,  175. 

172,  177. 

173,  178 
173,  179. 

183. 

184. 
190. 

195. 

197. 

205. 

209. 

212,  213. 
212,  223. 

212,  217. 
212,  220. 
212,  220. 

213,  225 


35. 

49. 

41. 

44. 

47. 

1. 

8,  14. 
14. 
14. 

10,  15. 

6,  15. 
10,  15. 

3,  15. 
5,  16. 
16. 

12,  17. 

7,  17. 


XIV. 

XV. 

XIV. 

XV. 


XVI. 


XXIX,  XXXII. 
XXVIII.XXXII 
XXVIll»'3. 
XXXI. 

XXX,  XXXI. 

XXXIII. 

XXXIV. 

XXXV— XXXIX 
XL  en  XLI. 

XL1I , XLV. 
XLIV , XLV. 
XLIII,  XLV. 
XLV. 
XLV. 


V. 

VII. 


VI. 


III. 

II. 

III. 

I. 


00 


P.  brachyura 

P-  Yigorsii 

P.  pulih 

P.  Macklolii 

P.  celebensis 

P.  erythrogaster. 

P.  melanocephala 

P.  atricapilla 

P.  malaceensis.  . 

P.  novae-gnineae 

P.  philippensis 

NECTARINIA 

N.  mystacalis 

N.  Temmiuckii 

N.  Kuhlii 

N.  pectoralis 

N.  aspasia 

N.  llasseltii 

N.  Solaris 

N.  zenobia 

N.  frenata 

N.  cximia 

N.  eques 

N.  simplex 

N.  lepida 

N.  hypogrammica 

N.  phoenicotis 

N.  (MYZOMELA).  . . 

N.  (Myxomela)  Boiei 

N.  (Myxomela)  vulnerata 

N.  ( A R AC  HN  OT11ER A) 

N.  (Aracbnolhera)  robusta 

N.  (Arachnotliera)  armata 

W.  (Araohnothera)  inornata.  . . 
N.  (Aracbnolhera)  chrysogenys.  . 
N.  (Arachnothera)  longirostra.  . 
N.  (Aracbnolhera)  novae-guineae 

BÜCEROS 

B.  rhinoceros 

B.  bicornis 

B.  monoceros 

B.  malabaricus 

B.  galeritus 

B.  malayanus 

B.  exaratns 

B.  comatus 

B.  plicatus 

B.  ruficollis 

B.  cassidix 

B.  corrugatus 

B.  galeatus 

C.)  AMFHIBIEIV. 

TESTUD1NES 

Testudo  emys • 

CR0C0D1LLUS 

Cr.  biporcatus 

Cr.  (biporcatus)  raninus 

Cr.  vulgaris 

Cr.  (GAY1ALIS)  Schlegelii.  . . . 

MONITOR 

M.  bivitlalus 

M.  chlorostigma 

M.  limoriensis 

M.  prasinus 

M.  Uuinerilii 

H0MAL0PS1S 

H.  buccata 

H.  Schneideri 

H.  decussata 

H.  plumbea 

H.  aër 

H.  leucobalia 

ELAPS 

E.  furcalus 


Bladzijde. 

Plaat. 

17. 

17. 

18. 

12,  18. 

18. 

18. 

19. 

8,  19. 

19. 

19. 

19. 

53. 

54. 

IX. 

56. 

VIII. 

56. 

57. 

IX. 

58. 

59. 

X. 

60. 

VIII. 

60. 

61. 

VIII. 

61. 

62. 

62. 

VIII. 

63. 

63. 

VIII. 

63. 

65. 

66. 

X. 

66. 

X. 

67. 

68. 

XI. 

68. 

XI. 

68, 

69. 

69. 

70. 

XI. 

21. 

21,  26. 

22,  27. 

22,  28. 

22,  29. 

23,  28. 

23  , 29. 

IV. 

23. 

23,  29. 

24,  30. 

24,  30. 

24. 

IVbis. 

24,  31. 

25,  32. 

29. 

34. 

IV. 

1. 

14. 

111. 

16. 

III. 

15. 

111. 

18. 

1, 11,  III. 

37. 

38. 

40. 

42. 

42. 

V. 

44. 

VI. 

59. 

60. 

60. 

60. 

61. 

61. 

61. 

VIII. 

63. 

64. 

E.  bivirgatus 

E.  Mülleri 

NAJA. 

N.  tripudians,  var.  sondaica 
N.  bungarus 

TRIGONOCEPHALUS 

T.  rhodostoma 

T.  puniceus,  

T.  viridis 

T.  YVagleri 

T.  formosus 

D.)  VISSC1IEY. 

AMPR1PRI0N 

A.  ephippium 

A.  bifasciatus 

A.  laticlavius 

A.  trifasciatus 

A.  intermedius 

A.  percula 

A.  ocellaris 

A.  melanurus 

A.  xanthurus 

PREINAS 

P.  trifasciatns 

POMACENTRÜS 

P.  pavo 

P.  brachialis 

P.  marginatus. 

P.  liltoralis 

P.  nigricans . 

P.  fasciatus 

P.  trimaeulatus 

P.  chrysopoëcilus 

P.  albifasciatus 

DASCYLLUS 

D.  aruanus 

D.  Irimaculatus 

GLYPHISOUON 

G.  raliti 

G.  coelestinus 

G.  bengalensis 

G.  anreus 

G.  inelas 

G.  brevieeps 

G.  modestus 

G.  uniocellatus 

G.  unimaculalus 

G.  antjerius 

G.  biocellatus 

G.  zonatus 

REL1ASES 

H.  cinerascens 

II.  analis 

II.  coeruleus . ■ 

H.  lepisurus 

AMPHACANTIIES 

A.  javus 

A.  dorsalis 

A.  margaritiferus 

A.  corallinus 

A.  firmamentum 

A.  virgalus 

A.  doliatus 

A.  vermiculatus 

A.  concatinatus 

A.  lineatus 

A.  marmoratus 

A.  nebulosus 

A.  vulpinus 

OSTEOGLOSSUM. 

0.  formosum • • 

0.  Vadellii 


66. 

66. 

69. 

70. 

71. 

49. 

50. 

51. 

51. 

52. 
52. 


17. 

18. 

18. 

18. 

18. 

18. 

19. 

19. 

19. 

19. 

17,  19. 

19. 

17,  19. 

20. 
20. 
20. 
20. 
20. 
20. 
20. 
21. 
21. 

21. 

21. 

22. 

22. 

22. 

22. 

22. 

22. 

23. 

23. 

23. 

23. 

23. 

24. 
24. 
24. 

24. 

24. 

25. 
25. 
25. 

9. 

10. 

10,  13. 
10. 

10,  13. 
10. 

11,  14. 
11. 

11,  15. 
11. 
11. 
11. 
12. 
12. 

1. 

2. 

7. 


IX. 


VII. 


VI. 


IV. 

IV. 

IV. 

V. 


V. 

V. 

VI. 

VI. 

VI. 

VI. 


VI. 


II. 

II. 

III. 
III. 


I. 


B IJ  D R A G E N 


TOT 


DE  KENNIS  DER 


PAPILIONIDKA, 


DOOR 

W.  DE  HAAK. 


I.  Geographische  verbreiding. 

Gedurende  een  tijdvak  van  twintig'  jarcn , dat  onze  Natuurkundigen  zich  met  nasporingen  op 
onderscheidene  punten  van  den  Indischen  Archipel  hebben  onledig  gehouden,  is  er  eene  groote  hoe- 
veelheid voorwerpen,  bijzonder  voor  de  afdeeling  der  Entomologie,  te  zamen  gebragt,  waardoor  rijke 
stof  tot  vele  belangrijke  bijdragen  voorhanden  is. 

De  plaatsen,  die  gedurende  dien  tijd  buiten  Java,  voornamelijk  zijn  onderzocht  geworden,  zijn: 
1)  het  zuidelijk  gedeelte  van  Japan  en  in  het  bijzonder  de  omstreken  van  Nagasaki  op  Kiusiu;  2)  Suma- 
tra  s westkust,  van  Bencoolen  tot  Priaman  bij  de  linie,  benevens  een  aanzienlijk  gedeelte  van  Menang- 
kaïbau;  3)  Pontianak  op  het  westelijk  strand;  de  rivier  Doeson  tot  aan  den  evenaar  en  de  zooge- 
naamde Laut-landen,  op  het  zuid-oostelijk  gedeelte  van  Borneo;  4)  Makassar,  Menado  en  Gorontalo  op 
Cclebes;  5)  het  eiland  Boeton;  6)  Ternate,  Tydore,  Amboina,  Haroekoe,  Saparoca  in  de  Molukken; 
7)  op  de  zuid-weslkust  van  Nieuw-Guinea:  de  straat  Prinses-Marianne,  het  Prins-Frederik-Hendrik- 
eiland,  de  i iviei  Oetanata  op  4°  32/  Z.  B.  en  136J  10'  lengte  van  Greenwich,  de  Tritons  Baai  in  het 
distrikt  Lobo,  op  3°  50'  Z.  B.  en  134°  15'  lengte;  8)  het  eiland  Wetter;  9)  Timor-Koepang  of  het 
westelijk  gedeelte  van  Tiuior,  benevens  het  eiland  Poeloe-Samaow;  10)  Bima  op  Simbawa  en  Madura’s 
oostpunt. 

Insecta.  I 


L 


z 


oo  io6 ) e. 


I 


^^occd.  Z 


00:0^1^. 


2 


Een  tienjarig  verblijf  van  de  Ileeren  von  Siebold  en  Bürger  op  Japan,  heeft  de  Fauna  van  dat  land 
in  dcszelfs  geheele  uitgestrektheid  doen  kennen.  De  Hoogleeraar  Reinwardt  deed  in  het  jaar  1821 
eenen  togt  met  de  brik  The  Experiment,  langs  Madura’s  oostpunt,  de  baai  van  Bima  op  Simbawa, 
Koepang,  het  eiland  Wetter,  Banda,  Amboina,  Haroekoe,  Saparoea,  Tydore,  Ternate  en  het  distrikt 
Menado,  als  ook  Gorontalo  op  Celebes.  De  Majoor  Trefs  hield  zich,  in  het  jaar  1818,  gedurende  eeni- 
gen  tijd  in  de  omstreken  van  Makassar  op.  De  Commissie  tot  natuurkundig  onderzoek  in  Indië  heeft, 
onder  leiding  van  den  Heer  Müller  voor  het  zoölogisch  gedeelte,  vijf  jaren  op  Sumatra,  één  jaar  op 
Borneo,  eenen  gelijken  tijd  op  Timor  en  eenige  maanden  op  Nieuw-Guinea  doorgebragt,  en  daarenboven, 
als  ter  loops,  de  eilanden  Buton , Amboina , Banda  en  Poeloe-Samaow  bezocht.  Naar  deze  opgave  laat 
zich  eenigermate  de  kennis  berekenen,  welke  wij  van  de  Fauna  dier  streken  bezitten. 

Java  is  van  den  Indischen  Archipel  het  meeste  bekend.  De  Heeren  Reinwardt,  Kuhl  en  van  Hasselt, 
Boie  en  Macklot  doorkruisten  dit  eiland  in  onderscheidene  rigtingen,  en  uitgebreide  Entomologische 
verzamelingen  werden  aldaar  buitendien  gemaakt  door  de  Heeren  Payen,  Westermann  en  Horsfield, 
welke  dienaangaande  reeds  veel  aan  het  publiek  hebben  medegedeeld. 

De  rivier  Doeson  op  Borneo,  levert  nagenoeg  dezelfde  soorten  van  Papilio,  Pieris  en  Danaïs  op,  en 
heeft  over  het  algemeen,  wat  de  insekten  aangaat,  van  de  Sunda-eilanden  de  meesten  overeenkomst 
met  Java.  Deze  bijzonderheid  moet  des  te  meer  bevreemding  verwekken,  daar  de  gewervelde  dieren, 
door  het  aanwezen  van  den  Simia  satyrus,  Ursus  Malayanus,  Tapirus  Indicus  en  van  den  Argus  op 
Borneo,  als  ook  op  Sumatra,  en  door  het  ontbreken  van  deze  zelfde  vormen  op  Java,  deze  beide  eilan- 
den zoo  bepaald  van  elkander  onderscheiden. 

Op  Sumatra  heeft  de  westkust,  door  eene  bergketen  van  3000  voeten  van  het  tegenover  liggende 
strand  gescheiden,  onder  de  insekten  een  veel  grooter  aantal  van  Java  afwijkende  vormen,  dan  Borneo. 
In  de  oorspronkelijke  bosschen  van  Batang-Singalang  vindt  men  vele  eigenaardige  soorten  van  Lamia  en 
Saperda;  ook  zijn  bij  Padang  de  geslachten  Lucanus  en  Galeruea  bijzonder  menigvuldig.  De  Buprestis 
fulminans  is  met  de  gewone  soorten  van  Brentus,  Helops  en  Tenebrio  over  Java,  Borneo  en  Sumatra 
verspreid. 

Oostelijk  van  de  Sunda-eilanden,  komen  op  Timor  zeer  afwijkende  vormen  te  voorschijn.  De  Phasma 
gigas  en  de  Buprestis  fulminans  ontbreken  op  Timor-Koepang,  en  de  laatste  wordt  er  vervangen  door 
B.  farinosa  Oliv. 

Ten  opzigte  der  Fauna  van  Nieuw-Guinea,  is  het  den  Heer  d’Urville  (*)  voorgekomen,  dat  de  insekten 
van  het  land  der  Papoea’s  veel  overeenkomst  hebben  met  die  der  Moluksche  eilanden.  De  zuid-westkust 
heeft  over  het  algemeen  dezelfde  vormen  opgeleverd,  als  het  noordelijk  gedeelte,  in  vereeniging  echter 
met  andere,  die  aan  de  eerste  streek  eigen  zijn.  Dr.  Müller  vond  aldaar  eenen  grooten  gedoornden 


(*)  Voyage  de  1’Astrolabe.  Entomol.  p.  28. 


3 


Julusj  Phasma  horridum,  door  den  Heer  d’Urville  bij  Port  Praslin,  en  Phasma  Hopei,  Cray,  op 
Nieuw-Holland  ontdekt;  Tricondyla  aptera;  Theratis  labiata  en  basalis;  Pamborus  alternans;  Gconemus 
arrogans  en  striatopunctatus ; Eupholus  Cuvieri,  mirabilis,  Schoen  herri,  door  den  Heer  Boisduval 
in  zijne  Faune  de  1’Océan  pacifique  beschreven;  onderscheidene  soorten  van  Tmesis ternus; 
een’  grooten  zwarten  Cerambyx  met  dwarsgroeven  over  de  borst;  Ornithoptera  Tithonus  n.  sp.; 
Papilio  Ambrax,  Axion;  Idea  d’Urvillei;  Urania  Orontes;  Cocytia  d’Urvillei.  Hieruit  laat  zich 
opmaken,  dat  de  Fauna  van  Nieuw-Guinea,  hoewel  eenige  Moluksche  vormen  bevattende,  over  het 
algemeen  genomen,  eenen  eigenen  typus  bezit. 

De  Heer  d’Urville  heeft,  gedurende  zijn  verblijf  op  de  eilanden  Boeroe,  Waigiou  en  N.  Ierland,  waar- 
genomen, dat  de  vlinders  zich  op  die  eilanden  bijzonder  ontwikkelen,  terwijl  de  schildvlcugeligen  er 
daarentegen  zeer  arm  zijn  aan  vormen.  Zoo  vond  hij  op  de  eerste  plaats  55  soorten  Lepidoptera,  met 
4 soorten  Coleoptera;  op  de  tweede,  onder  138  soorten  insekten,  54  soorten  kapellen;  op  de  derde, 
44  soorten  vlinders  en  slechts  zeer  weinige  Coleoptera.  Verder  is  men  aan  hem  ook  nog  de  waarneming 
verschuldigd,  dat  de  Fauna  van  Taïti  en  Barabora  (Gezelschaps-eilanden)  over  het  algemeen  zeer  arm  is 
aan  insekten:  op  Taïti  vond  hij  alleen  12  soorten  kapellen,  waaronder  geene  Ornithoptera  of  Papilio, 
en  eenige  zeer  kleine  vormen  van  Coleoptera.  De  Heer  Meyen  maakt  dezelfde  waarneming  aangaande 
de  Sandwichs-eilanden  (*).  Op  Honoroera  en  Oahu  waren  nergens  insekten  te  ontdekken;  zelfs  de 
moskieten,  die  zich  op  de  Gezelschaps-eilanden  zoo  zeer  vermenigvuldigen,  behooren  er  niet  te  huis: 
daarentegen  ziet  men  er  eene  tallooze  menigte  linksgedraaide  Helices,  van  verschillenden  vorm,  kleur 
en  grootte,  aan  boomen  en  struiken. 

Op  Java  en  Borneo  merkt  men,  over  het  geheel  genomen,  eene  gelijkmatige  ontwikkeling  op  van  Le- 
pidoptera en  Coleoptera;  deze  staat  ongeveer  in  dezelfde  verhouding  op  Timor  en  Nieuw-Guinea,  hoewel 
deze  laatste  eilanden  minder  vei'schil  van  vormen  opleveren.  In  de  Molukken  ontmoet  men  eene  bijzon- 
dere vermenigvuldiging  der  groote  vormen  van  Ornithoptera  en  Papilio,  terwijl  de  Coleoptera  er  zeld- 
zaam aangetroffen  worden.  Het  tegenovergestelde  vindt  plaats  op  Sumatra’s  westkust,  alwaar  de 
Coleoptera  verre  de  overhand  hebben  boven  de  kapellen.  Dat  overigens  in  den  grooten  Oceaan,  op  de 
kleine  eilanden,  waaruit  de  Marianne-,  Caroline-,  Hebriden-,  Sandwichs-  en  Gezelschaps-eilanden 
gevormd  zijn,  de  vermenigvuldiging  der  insekten  zoo  bijzonder  karig  is,  mag  grootendeels  toegeschreven 
worden  aan  hunne  nieuwe  vulkanische  vorming. 

Ten  westen  der  Sunda-eilanden  is  de  Fauna  van  Ceylon  nog  zeer  gebrekkig  bekend.  Isle  de  France 
en  Bourbon  schijnen  zich  grootendeels  aan  Madagaskar  aan  te  sluiten,  hetwelk  men  in  de  laatste  jaren, 
door  de  nasporingen  van  den  Heer  Godot,  nader  heeft  leeren  kennen.  Eene  menigte,  geheel  eigen- 
aardige vormen,  door  de  Heeren  Klug  en  Boisduval  beschreven,  komen  op  Madagaskar  voor,  die  van 
de  Afrikaansche  geheel  afwijken. 


(*)  Reisc  um  die  Erde,  II.  p.  141,  158. 


4 


Van  de  ten  noorden  der  Sunda-eilanden  gelegen  Spaansche  Bezittingen,  mag  men  binnen  korten  tijd, 
door  den  Heer  Cuming,  die  zich,  gedurende  onderscheidene  jaren,  met  het  natuurkundig  onderzoek 
der  Philippijnsche  eilanden  onvermoeid  heeft  bezig  gehouden,  belangrijke  uitkomsten  te  gemoet  zien. 
De  Heer  Meyen  maakt  de  waarneming  bekend  (*),  dat  de  Land-Mollusken  zich  daar,  even  als  de  insek- 
len,  bijzonder  vermenigvuldigen.  In  de  Sunda-eilanden,  op  Nieuw-Guinea  en  Japan  is  daarentegen 
eene  bijzondere  schaarschheid  aan  soorten  van  het  geslacht  Helix.  Noordelijk  van  de  Lucon-eilanden  is 
.Japan  het  eenige  land,  waarvan  de  voortbrengselen  der  natuur  in  derzelver  geheelen  omvang  bekend 
zijn.  De  Fauna  van  Japan  wijkt  van  de  Javaansche  zeer  af,  en  heeft  veel  meer  overeenkomst  met  die 
van  het  vasteland  van  Azië  en  Europa.  Men  vindt  in  de  omstreken  van  Nagasaki  eene  Buprestis,  welke 
de  B.  mariana  bijna  gelijkt;  eene  Tetyra,  die  bijzonder  veel  heeft  van  de  T.nigrolineata;  Papilio  Machaon 
is  hier  zeer  algemeen,  en  van  het  in  den  Indischen  Archipel  ontbrekende  geslacht  Carabus,  vindt  men  er 
insgelijks  eene  soort.  Het  is  eene  belangrijke  daadzaak,  dat  de  fossile  Mollusken  van  Parma  en  Piacenza 
vele  punten  van  overeenkomst  opleveren  met  diegenen,  welke  in  de  Japansche  zeeën  voorkomen.  Ner- 
gens heeft  men  de  soorten  van  Pleurotoma  en  Cancellaria  in  zulk  eene  menigte  aangetroffen,  als  in  de 
zeeën  van  Japan  en  in  genoemde  Italiaansche  bekkens;  zelfs  is  aldaar  eene  Mitra  voorhanden,  welke 
van  de  Mitra  scrobiculata  Broechi  niet  mag  worden  afgezonderd. 

Van  deze  algemeene  trekken  over  de  natuur  des  Indischen  Archipels,  gaan  wij  over  tot  de  geographi- 
sche  verbreiding  der  Papilionidea. 

Java  levert  de  meeste  vertegenwoordigers  op  uit  de  onderscheidene  groepen.  Ornithoptera  Amphrisius 
en  Heliacon,  P.  Lampsacus,  Priapus,  Memnon,  Coön,  Peranthus,  Aijuna,  Helenus,  Cresphontes, 
Agamemnon,  Bathycles,  Eurypylus,  Evemon  (Eurypylus  var.),  Sarpedon,  Payeni,  Antipathes,  Poly- 
dorus,  Pammon,  Nox,  Macareus  en  Leptoeircus  Curius  zijn  aldaar  in  mindere  of  meerdere  mate 
verspreid.  Langs  de  rivier  Doeson  op  Borneo,  heeft  de  Heer  Müller  de  volgende  soorten  gevonden: 
O.  Amphrisius,  P.  Memnon,  Coön,  Nephelus,  Cresphontes,  Agamemnon,  Bathycles,  Eurypylus, 
Sarpedon,  Antipathes,  Antiphus,  Melanides  n.,  Pammon,  Nox,  Macareus,  Laodocus  n.  en  Lept.  Curius. 
De  Heer  Diard  heeft  bij  Pontianak  nog  P.  Priapus  aangetroffen.  Hieruit  is  op  te  maken,  dat  Helenus 
op  Borneo  door  Nephelus;  Polytes  en  Polydorus  door  Antiphus  en  Melanides  vervangen  worden.  Yan 
de  westkust  van  Sumatra  heeft  het  Museum  bekomen:  O.  Amphrisius,  P.  Memnon,  Palinurus,  Pammon, 
Agamemnon,  Sarpedon,  Antiphus  en  Leptoc.  Curius.  De  Heer  Boisduval  vermeldt  ook  nog  van  daar: 
O.  Heliacon,  P.  Theseus  (Antiphus  ?)  Helenus  en  Agestor,  als  vervangende  aldaar ;Macareus.  Yan  de 
Javaansche  vormen  zijn  op  Sumatra  tot  nog  toe  niet  gevonden:  Lampsacus,  Coön,  Helenus,  Cresphon- 
tes, Agamemnon,  Bathycles,  Eurypylus,  Evemon,  Payeni,  Antipathes,  Nox.  Palinurus  vervangt  er 
Arjuna  en  Antiphus,  even  gelijk  op  Borneo  Polydorus  en  Polytes. 

Aan  Timor  zijn  tot  nog  toe  uitsluitend  eigen  P.  Oenomaus  en  Liris,  twee  soorten  die,  hoewel  tot 
verschillende  groepen  behoorende,  echter  veel  verwantschap  tot  elkander  hebben,  zoo  als  ter  zijner 


(*)  Reise  um  die  Erde,  II.  269. 


5 


plaatse  verder  zal  worden  aangetoond.  P.  Polydorus,  Polytes  of  Antiphus  zijn  er  niet  ontdekt;  daaren- 
tegen komt  er  van  dezelfde  groep  P.  Polyphontes  voor,  welke  de  Heer  Payen  ook  op  Makassar  gevonden 
heeft.  De  P.  Agamemnon  en  Peranthus  van  Timor-Koepang  zijn  veel  kleiner  dan  de  Javaansche; 
P.  Helenus  vormt  er  eene  bijzondere  verscheidenheid;  P.  Pammon  komt  geheel  met  de  Javaansche 
overeen;  P.  Echidna  is  er  de  plaatsvervanger  van  P.  dissimilis. 

Aan  de  zuid-westkust  van  Nieuw-Guinea  hebben  onze  reizigers  verzameld:  O.  Priamus,  Tithonus  n., 
Heliacon,  P.  Gambrisius  var.,  Ormenus,  Ambrax,  Axion,  Codrus,  Eurypilus  en  Sarpcdon.  Yerder 
heeft  de  expeditie  van  de  Coquille  en  van  de  Astrolabe,  van  het  noord-oostelijk  gedeelte  bij  Doreï, 
nog  overgebragt:  P.  Phestus,  Severus,  Amanga  en  Pammon.  De  vormen  der  6cle  groep  vermenig- 
vuldigen zich  bijzonder  op  Nieuw-Guinea;  van  de  overige  Javaansche  soorten  is  aldaar  niets  voorgekomen. 

Op  Celebes  heeft  Majoor  Trefs,  bij  Makassar,  O.  Remus,  P.  Asealaphus,  Rhesus  en  Aristaeus  gevon- 
den; Dr.  Müller  P.  Leobotes  n.,  Nephelus  en  Severus;  de  Heer  Payen  O.  Haliphron  en  P.  Androcles. 
Het  distrikt  Gorontalo,  aan  het  zuiden  van  de  noordelijke  landtong  gelegen,  heeft  aan  Prof.  Reinwardt 
opgeleverd  Pap.  Dorcus  n.  sp.  Uit  dit  een  en  ander  is  te  besluiten,  dat,  even  als  op  Nieuw-Guinea 
de  6de  groep  van  Papilio  zich  zeer  vermenigvuldigt,  op  Celebes  daarentegen  de  soorten  van  de  I6de 
groep  bijzonder  in  getal  van  vormen  toenemen. 

In  de  Molukken  kent  men  van  Ternate  tot  nog  toe  alleen  P.  Asealaphus;  van  Boeroe  P.  Empedocles; 
van  Amboina  O.  Priamus,  Remus,  Hellen,  Amphimedon  (Hellen?),  P.  Blumei  (Palinurus  var.), 
Severus,  Helenus,  Gambrisius,  Drusius,  Codrus,  Eurypilus,  Sarpedon,  Aristaeus,  Hector,  Leobotes  n., 
Polydorus  en  Deucalion. 

Ten  zuiden  van  de  Sunda-eilanden  vindt  men,  volgens  Donovan,  in  Nieuw-Holland  op  Nieuw-Zuid- 
Wallis:  P.  Antinous,  Ilioneus,  Erectheus  (Gambrisius  var.),  als  ook  Eurycus  Cressida  en  Harmonides: 
vormen,  die  den  Parnassius  van  de  Zwitsersche  Alpen  in  de  gedachte  terug  roepen.  P.  Macleayanus 
Leach  vervangt  er  P.  Eurypilus  van  Java.  In  deze  uitgebreide  landstreek  komt  verder  nog  P.Sthenelus, 
Anactus  en  Gambrisius  voor. 

Op  Madagaskar,  Isle  de  France  en  Bourbon,  aan  de  uiterste  westelijke  grenzen  van  den  Indischen 
Oceaan,  vermenigvuldigen  zich,  volgens  Dr.  Boisduval,  die  de  Fauna  van  deze  streken  beschreven 
heelt,  de  ridders  met  donker  blaauwe  vlekken  op  de  vleugels,  als  P.  Oribazus,  Phorbanta,  Epiphorbas, 
disparilis  van  de  10de,  benevens  Cyrnus  en  Endochus  van  de  15de,  en  Evombar  van  de  16do  groep. 

Ten  noorden  sluiten  zichdePhilippijnsche  eilanden,  volgens  onderzoek  vanD'.Eschholtz,  zeer  na  aan  de 

Sunda-eilanden  aan.  De  Fauna  van  Manilla  komt  nader  aan  die  van  Batavia,  dan  aan  die  der  omstreken  van 

Nagasaki  op  Kiusiu.  Gemelde  reiziger  vond  er  namelijk  O.  Amphrisius  (Astenous,  Eschh.),  P.  Memnon  var. 

? Agenor  (Rumanzovia,  E.),  Antiphus  (Kotzebuea,  E.),  Pammon  (Ledebouria,  E.)  en  Emalthion  (Kruscnsler- 

nia , E.).  Buitendien  geeft  de  Heer  Boisduval  van  het  eiland  Lucon  nog  opO.  Rhadamanthus  en  P.  Descombcsi. 

2 


Insecta. 


6 


Japan  bezit  geen  vertegenwoordiger  uit  het  geslacht  Ornithoptcra;  even  zoo  ontbreken  daar  de  soorten 
der  5d<%  6de,  17de  en  32ste  groep.  P.  Machaon  verspreidt  zich  van  het  westelijk  Europa  over  middel- 
Azië  tot  op  dit  gewest.  Met  P.  Maehaon  ontmoet  men  er  P.  Xuthus,  welke  aldaar  zeer  algemeen 
voorkomt  en  zich  over  China  tot  aan  het  Mongoolsche  Hoogland  schijnt  uit  te  strekken.  Bezuiden  de 
30°  N.  B.  heeft  men  P.  Machaon  en  Xuthus  niet  aangetrofïèn.  Verder  zijn  aan  Japan  eigen  P.  Demetrius, 
Alcinous  en  Bianor,  waarvan  de  laatste  echter  ook  in  China  gevonden  wordt.  De  eenige  Javaansche 
soorten,  die  nog  op  Japan  voorkomen,  zijn  P.  Memnon  en  Sarpedon;  de  eerste  vorm  zeer  gewijzigd; 
terwijl  de  tweede  er,  door  den  aanbouw  van  Citrus  medica,  welligt  is  overgebragt. 

Uit  China  zijn  in  het  Museum  voorhanden:  P.Protenor,  Paris,  Agamemnon,Sarpedon,Epius  en  Xuthus; 
waar,  volgens  Donovan,  nog  zou  zijn  bij  te  voegen:  P.  Crino  (?  var.  Palinurus),  Memnon  var.  Laomedon 
en  var.  Agenor,  Peranthus  en  Telamon,  en,  volgens  Boisduval , P.  Bianor,  Panope  en  Dissimilis. 

Van  het  vasteland  van  Azië  kent  men  nog  slechts  weinige  Papilionidea.  Donovan  geeft,  als  in  Hin- 
dostan  te  huis  behoorende,  op:  P.  Rhesus,  Antipathes  en  Polydorus.  Volgens  den  Heer  Hope  komt 
P.  Antenor  niet  in  Indië,  maar  bij  rombuetoe  voor  (*).  Verder  vermeldt  Donovan  van  Ceylon:  P.  Hec- 
tor,  Mulius  (Hector  ?)  en  Polydorus.  De  Heer  Boisduval  beschrijft  O.  Rhadamanthus  van  Cochinchina; 
P.  Glycerion,  Philoxenus,  Astyanax  (?  Mutius  var.)  van  Nepal;  P.  Palinurus  van  Tranquebar,  en  P.  Po- 
lymnestor,  Polyctor  van  Cachemir. 

Uit  deze  onderscheidene  opgaven  blijkt,  dat  Ornithoptera  zich  niet  verder  uitstrekt,  dan  van  10°  Z.  B. 
tot  op  20°  N.  B.,  en  van  95°  tot  150°  lengte  van  Greenwich:  of  van  Java  tot  Cochinchina  en  Manilla, 
en  van  Sumatra  tot  aan  Nieuw-Guinea.  In  de  landen  ten  noorden  en  ten  zuiden,  vindt  men  daaren- 
tegen vormen  uit  de  24ste  groep,  en  dat  wel  Machaon  en  Xuthus  in  China  en  Japan,  en  Antinous  in 
Nieuw-Holland. 

De  soorten  van  Papilio,  die  zich  over  de  grootste  geographische  breedte  verspreiden,  zijn:  P.  Pammon, 
welke  op  Java,  Timor,  Nieuw-Guinea,  Sumatra,  Borneo,  Manilla  en  China  voorkomt;  P.  Sarpedon, 
welke  op  Java,  Nieuw-Guinea  en  Japan  gevonden  is;  P.  Memnon,  welke  Java,  Sumatra,  Borneo, 
Japan  en  China  bewoont.  Anderen  hebben  eene  meer  bepaalde  verbreiding.  Zoo  vindt  men  Antiphus 
op  Sumatra,  Borneo  en  Lucon;  Gambrisius  op  Amboina  en  verscheidenheden  van  deze  soort  op  Nieuw- 
Guinea  en  Nieuw-Holland;  Nephelus  op  Borneo  en  Makassar;  O.  Amphrisius  op  Java,  Borneo  en 
Sumatra;  O.  Priamus  op  Amboina  en  Nieuw-Guinea.  Yele  streken  bezitten  daarentegen  eigenaardige 
vormen.  Alzoo  komen  P.  Emalthion  en  Discombesi  bij  Manilla;  P.  Epius  en  Protenor  in  China; 

P . Demetrius  en  Alcinous  op  Japan;  P.  Agestor  bij  Padang;  P.Priapus,  Melanides  en  Laodocus  op  Borneo; 
P.  Androcles  en  Dorcus  op  Celebes;  O.  Hellen  op  Amboina;  P.Oenomaus  en  Liris  op  Timor;  O.  Tithonus, 
P.  Axion  en  Ambrax  op  Nieuw-Guinea;  P.  Antinous  en  Ilioneus  op  Nieuw-Holland  alleen  voor. 


(*)  Zie  Boisduval,  Spec.  gén.  des  Lépidopt.  I.  pag.  190. 


7 


II.  Gedaanteverwisseling. 

A.)  De  eerste  vormen  of  de  Rupsen. 

De  gewassen,  op  welke  de  rupsen  der  Papilionidea  leven  en  met  welker  bladen  zij  zich  voeden,  zijn 
zeer  verschillende.  Velen,  zoo  als  P.  Memnon,  Sarpedon,  Demoleus,  Anehisiades,  Grassus  en  Thoas, 
worden  op  Citrocn-boomen;  anderen,  zoo  als  P.  Troilus  en  Calchas,  op  Laurieren ; P.  Turnus  op  Prunus 
Yirginiana,  Serotina;  P.  Glaucus  op  Styrax  Americana;  P.  Polycaon  op  Mal  va;  P.  Ajax  op  Porcelia  en 
Annona  palustiis;  P.  Xuthus,  Machaon,  Alexanor  en  Asterias  op  Umbelliferae;  P.  Polydamas,  Philenor 
en  ook  Thais  op  Aristolochia;  Parnassius  op  Saxifraga  en  Crassula  gevonden. 

De  eeiste  vormen  van  Papilio  zijn  zeer  uiteenloopende:  de  Indische  kunnen,  even  als  de  volkomene 
vlinders,  van  de  Amerikaansehe,  Europesche  en  Noord- Aziatische  ligtelijk  onderscheiden  worden.  De 
eerstgenoemde  zijn,  volgens  de  waarnemingen  van  Dr.  Horsfield,  in  drie  afdeelingen  te  brengen. 

Eene  afdeelmg  heeft  het  vierde  lid,  door  eenen  dwarsband  of  dwarssleuf,  van  het  achterlijf  afgezonderd. 
Hici  sluit  zich  de  2c^e  gioep  van  den  Heer  Boisduval  volgens  P.  Memnon,  aan  de  4^e  volgens  P.  Arjuna, 
aan  de  / e volgens  P.  Cresphontes  en  aan  de  1 7de  volgens  P.  Pammon  en  Polytes  aan.  P.  Arjuna  heeft 
de  borst  van  eene  en  dezelfde  kleur,  met  smalle  zijdelingsehe  lijnen  op  de  vier  laatste  geledingen.  De 
overige  vertoonen  eenen  witten  zwartgestreepten  band  op  den  rug  van  het  derde  lid,  en  schuine  lichte 
vlekken  op  den  zevenden  en  negenden  ring.  Deze  laatsten  zijn  beide  op  de  rugzijde  afgebroken  bij  P.  Po- 
lytes en  Pammon,  teivvijl  de  eerste  bij  P.  Memnon  over  den  rug  doorloopt;  beide  strekken  zich  van  de 
eene  zijde  naai  de  andeie  uit  bij  P.  Cresphontes,  en  het  achtste,  als  ook  het  voorlaatste  lid,  dragen  bij  deze, 
twee  koi  te  dooi  ns.  Een  Japansche  vorm,  door  Dr.  von  Siebold  gevonden  en  waarschijnlijk  tot  P.  Alcinous 
Klug  behoorende,  heeft  eenen  donkeren  band  over  het  vierde  lid;  eenen  met  zwarte  streepjes  geteeken- 
den  op  het  derde;  eenen  sehuinschen  op  den  rug,  door  eene  smalle  streep  verbonden,  op  het  zevende 
lid;  eenen  vierden  band  van  gelijke  breedte  over  het  negende  lid.  (Zie  PI.  IX.  fig.  13.  — Dezelfde  is, 
volgens  eene  Japansche  teekening,  nogmaals  afgebeeld  op  dezelfde  plaat,  lig.  14.) 

De  tweede  afdeeling  heeft  eene  meer  gelijke  kleur  over  het  gansehe  lijf.  Zoo  is,  volgens  eene  Japan- 
sche teekening,  welke  naauwkeurig  schijnt  te  wezen,  de  rups  van  P.  Sarpedon  geheel  groen  met  twee 
oojjvoimige  vlekken  achter  op  de  rugzijde  der  borst.  Zij  wordt  aldaar  op  eene  gekweekte  verscheiden- 
heid van  Citrus  medica  gevonden.  (Zie  PI.  IX.  fig.  15.) 

Eene  andeie  gioep,  waarvan  het  achterlijf  in  twee  spitse  punten  uitloopt,  ongeveer  als  bij  Apatura 
Iiis,  bevat  P.  A0amemnon  en  Antipathes  (*).  De  rups  van  P.  Demoleus  heeft,  naar  de  waarnemingen 
van  Koenig,  even  zoo  eene  cauda  bicornis  (f). 


(*)  Zie  Horsfield,  Tab.  IV.  fig.  12  en  Tab.  HL  fig.  5. 
(•j-)  Fabric.  Ent.  Syst.  III.  A.  pag.  35. 


8 


P.  Polydorus  en  Hector  hebben  vleeschaehtige  doornen  op  bet  lijf,  welke  in  dwarsrijen  geplaatst  zijn 
en  overeenkomen  met  diegenen,  welke  bij  de  rupsen  van  Ornithoptera  gevonden  worden  (*).  Deze 
doornen  zijn  hard  en  haakvormig  bij  P.  dissimilis  (f). 

Onder  de  Noord- Amerikaansche  soorten  van  Papilio,  door  Smith  en  Abbot,  Boisduval  en  Leconte 
bekend  gemaakt ; onder  de  Zuid- Amerikaansche,  door  Stoll  en  Lacordaire  afgebeeld;  onder  deEuropesche 
en  Noord- Aziatische  is  er  geene,  aan  wier  rupsen  de  bovengemelde  kenteekenen  eigen  zijn.  Men 
vindt  onder  deze  nimmer  eenkleurige ; de  borst  is  van  achteren  niet  door  eenen  dwarsband  afgezet, 
noch  het  laatste  lid  in  twee  doornen  uitloopende;  ook  zijn  er  geene  vleeschaehtige  punten  of  omgebogene 
haken  op  het  lijf  aanwezig. 

Eene  afdeeling  heeft  het  lijf  ongedoornd.  Hiertoe  behooren  P.  Ajax  en  Marcellus  van  de  1 6cle;  P . Aste- 
rias,  Troïlus,  Glaucus,  Calchas  en  Turnus  van  de  22ste-  p.  Thoas  van  de  26ste  groep.  Aan  deze  Noord- 
Amerikaansche  soorten  sluiten  zich  P.Machaon,  Xuthus,  Alexanor  en  Podalirius,  uit  Europa  en  noordelijk 
Azië,  als  ook  P.  Polycaon  uit  Guiana  aan.  Sommige  derzelve  hebben  de  borst  bol:  deze  zijn  groen  van 
boven  en  rood  van  onderen,  zoo  als  P.  Calchas  en  Troïlus ; of  geheel  groen  met  eenen  half  gelen  en  half 
zwarten  dwarsband  achter  op  het  vierde  lid,  benevens  eene  zwartoogige  gele  vlek  op  de  zijden  van  het 
derde  lid,  zoo  als  Turnus  en  Glaucus.  De  soorten,  welke  de  borst  van  gelijke  dikte  als  de  overige  leden 
van  het  lijf  hebben,  toonen  óf  eenen  dwarsband  op  iedere  geleding , gevlekt  bij  P.  Asterias,  Machaon  en 
Alexanor  en  doorloopende,  ongevlekt  bij  P.  Xuthus ; óf  alleen  eenen,  op  den  vierden  ring  bij  P.  Ajax 
en  Marcellus;  anderen  zijn  geel  met  groene  stippen  en  twee  roocle  vlekken  op  den  eersten  ring,  zoo  als 
P. Podalirius;  weêr  anderen  zijn  witachtig  geel  van  boven,  donker  bruin  van  onderen,  met  eenen  dwars- 
band van  dezelfde  kleur  over  den  vierden  en  achtsten  ring,  zoo  als  P.  Thoas.  Ten  laatste  zouden  hiertoe 
uit  Zuid-Amerika  gebragt  moeten  worden:  Polycaon  Boisd.  n.  205,  volgens  Merian,  Sur.  Ins.  Tab.  31 , 
en  eene  verwante  soort  aan  P.  Coristheus  Boisd.  n.  166  (zie  dezelfde,  Tab.  67),  welke  beide  met  hiero- 
glyphische  figuren  geteekend  zijn  en  den  overgang  maken  tot  de  volgende  afdeeling. 

De  rups  van  P.  Xuthus,  welke  het  Museum  aan  de  nasporingen  van  D‘ . von  Siebold  verschuldigd  is, 
heeft  het  lijf  geelachtig  groen  van  kleur,  met  zwarte,  breede,  gelijklijnige,  over  den  rug  doorloopende 
dwarsbanden,  zijdelings  afgebroken  op  het  zesde  en  zevende  lid;  overigens  over  de  zijden  verlengd  en 
haakvormig  eindigende;  aan  de  voorzijde  der  geledingen  is  nog  een  smalle  band  aanwezig;  op  de  vijf 
eerste  en  op  de  twee  laatste  leden  eene  enkele  vlek,  alsook  op  de  vier  tusschenliggende,  twee  kleine 
vlekken  boven  de  pooten.  De  kop  is  geel,  met  vier  schuinsche  strepen,  welke  van  beide  zijden  naar  de 
middellijn  te  zamenloopen  (zie  PI.  IX.  fig.  12.).  Volgens  mededeeling  van  gemelden  Natuurkundige, 
zijn  de  hoorns  saffraankleurig;  heeft  het  vocht,  hetwelk  daaruit  afgezonderd  wordt,  eenen  terpentijn- 
reuk, en  leeft  deze  rups  op  Y enkel  (Anethum  foeniculum),  even  als  die  van  Machaon.  De  Japannezen 
noemen  de  rupsen  over  het  algemeen  Musi. 


(*)  Zie  Horsf.  Tab.  III.  fig.  17- 
(t)  Zie  clenzelfden , Tab.  VIII.  fig.  1. 


9 


Eene  andere  afdeeling  van  kortgedoornde  rupsen,  bevat  P.  Hippason,  Boisd.  n.  106,  en  P.  Anchi- 
siades,  n.  103,  uit  Suriname,  volgens  Stoll,  Aanhangsel  op  Cramer,  Taf.  I.  fig.  1,  2;  insgelijks 
Evander,  Boisd.  n.  101,  van  Braziliën,  waarvan  de  rups  door  den  Heer  Bescke  aan  het  Museum  is 
medegedeeld.  P.  Hippason  is  bruin,  met  eenen  gelen  band  langs  de  zijden,  welke  op  het  midden  der 
lengte  nevelachtig  is.  P.  Anehisiades  heeft  langs  den  rug  twee  zeer  smalle  aschgraauwe,  golvende  strepen, 
benevens  ovale  plekken,  door  lijnen  van  dezelfde  kleur  afgezet,  op  de  zijden.  P. Evander,  met  zeer  korte 
doornen  op  het  midden  des  rugs,  van  welke  er  vier  op  de  drie  eerste  en  twee  op  de  volgende  geledingen 
geplaatst  zijn,  is  bruin  van  kleur  met  geel  gemarmerd;  aan  de  zijden  van  het  zesde  lid  is  eene  plek,  waar 
het  geel  de  overhand  heeft;  de  kop  is  bruin,  van  boven  op  het  midden  vrij  diep  ingesneden  (zie  Plaat  IX. 
fig.  16.).  Er  is  nog  eene  andere  soort  voorhanden,  wier  vaderland  niet  bekend  is,  doch  insgelijks  tol 
de  kortgedoornde  behoorende:  op  het  eerste  lid  van  deze  zijn  vier,  op  het  tweede  en  derde  acht,  op  de 
volgende  zes  doorns;  op  eenen  licht  bruinen  grond  vertoont  iedere  geleding  acht  langwerpige,  donkere 
vlekken;  op  de  zijden  van  het  zesde  en  zevende  lid  is  eene  gele  vlek,  welke  in  eene  schuinsehe  rigting  naar 
achteren  strekt,  op  den  rug  ongeveer  driehoekig  afgescheiden  is  en  stomp  uitloopt  (zie  Plaat  IX.  fig.  17.). 

Een  derde  Amerikaansche  vorm  onderscheidt  zich  door  rupsen  met  verlengde  doorns.  Deze  bevat 
P.Philenor,  Boisd.  n.  167,  en,  volgens  de  waarnemingen  van  den  Heer  Laeordaire,  insgelijks  P.  Grassus, 
Boisd.  n.  153,  en  P.  Polydamas,  Boisd.  n.  162.  — Yolgens  Merian,  Tab.  43,  zoude  de  rups  van 
P.  Protesilaus  met  draadvormige  doorns  zijn  voorzien,  van  welke  de  twee  voorste  en  de  twee  achterste 
vooral  zeer  verlengd  zijn.  Omtrent  de  echtheid  dezer  waarneming  is  echter  veel  twijfel  te  voeden, 
daar  deze  rups  veel  overeenkomst  heeft  met  die  van  Morpho  Idomeneus  (zie  t.  a.  p.  Tab.  60.).  — 
Yan  de  eerste  vormen  der  Afrikaansche  en  Nieuw-Hollandsche  soorten  is  niets  bekend,  en  van  de 
Javaansche  blijven  P.  Coön,  Helenus,  Gambrisius,  Codrus,  Payeni,  Polydorus,  Nox,  Macareus  aan 
volgende  onderzoekingen  aanbevolen. 

De  rupsen  van  Thais  en  Parnassius  hebben  achter  den  kop  eenen  vleeschachtigen  hoorn  en  het  lijf 
bedekt  met  kort  behaarde  doorns  of  bolletjes  van  dezelfde  zelfstandigheid.  De  rupsen  van  Eurycus, 
Leptocircus  en  Doritis  zijn  tot  nog  toe  niet  aan  het  onderzoek  der  Natuurkundigen  onderworpen  geweest. 

B.)  De  tweede  vormen  of  de  poppen. 

Geoffroy  merkte  het  eerst  op,  dat  de  poppen  der  Europeaansche  dagvlinders,  welke  zes  poolen 
hebben  bij  beide  seksen,  door  eenen  dwarsring  over  liet  midden  gehecht  zijn  (*).  Dr.  Boisduval  vond 
zulks  bevestigd,  en  voegde  aan  deze  afdeeling  den  naam  Succincti  toe  (f).  Eenige  geslachten, 
welke  overigens  in  vele  opzigten  van  Papilio  verwijderd  zijn,  schijnen  insgelijks  poppen  te  hebben  met 
eenen  ring  omgeven.  Zulks  zoude,  volgens  Merian,  het  geval  wezen  met  Cethosia  Dido  (Tab.  2.), 
Argynnis  Yanillae  (Tab.  25.),  Morpho  Menelaus  (Tab.  9 en  53.),  Morpho  Teucer  (Tab.  23.)  en  Satyrus 


(*)  Histoire  des  Insectes,  II.  pag.  30. 
(f)  Spec.  gén.  d.  Lép i dopt.  I.  p.  162. 
Insecta. 


10 


Piera  (Tab.  16).  Deze  waarnemingen  vorderen  echter  nadere  bevestiging,  terwijl  het  als  zeker  aan  te 
nemen  is,  dat  Urania  Ripheus,  eene  geringde  pop  bezit,  hoewel  deze  vorm  tusschen  Erebus  en  Geo- 
metra  behoort  geplaatst  te  worden  (*). 

De  chrysaliden  der  Indische  soorten  van  Papilio  hebben,  volgens  de  afbeeldingen  van  Dr.  Horsfield, 
het  achterlijf  kort,  dik  en  naar  boven  gerigt.  De  ring  loopt  gewoonlijk  over  den  rug  heen,  zoo  als  in 
P.  Pammon,  Memnon  en  Cresphontes,  of  hecht  zich  aan  de  zijden,  zoo  als  bij  P.  dissimilis  (Tab.  VIII. 
lig.  1 a.).  De  rugzijde  van  P.  Memnon  is  stomp,  van  Pammon  spits,  van  Cresphontes  in  eenen  doorn 
verlengd.  Het  is  zeer  opmerkelijk,  dat  de  poppen  van  P.  Antipathes  (Tab.  III.  fig.  5 a.)  en  van  P.  Aga- 
memnon  (Tab.  IV.  fig.  12  a.),  van  welke  de  rupsen  eene  zoo  in  het  oog  vallende  overeenkomst  met 
Apatura  hebben,  zonder  ring  worden  afgebeeld,  hoewel  de  volkomene  vlinders  al  de  karakters  van 
Papilio  bezitten.  — De  poppen  van  Ornithoptera  Amphrisius  en  van  P.  Polydorus  zijn  nagenoeg  van  den- 
zelfden  vorm ; beide  hangen  naar  beneden ; de  ring  loopt  niet  over  den  rug,  maar  is  aan  de  zijden 
gehecht ; de  borst  is  zeer  sterk  gewelfd  en  de  achterlij  fsringen  hebben  twee  verlengde  doorns. 

De  Noord-Amerikaansche  en  Europeaansche  soorten  hebben  het  achterlijf  kegel  vormig.  Het  heeft 
dezelfde  lengte  als  de  vleugelscheeden , met  de  borst  van  onderen  gewelfd  bij  P.  Calchas  en  Troilus; 
met  de  borst  bol  van  onderen  bij  P.  Asterias,  Turnus  en  Glaucus.  Het  is  langer  dan  de  vleugelscheeden 
bij  P.Thoas,  Alexanor,  Podalirius,  en  korter  dan  deze  bij  Ajax  en  Marcellus.  De  chrysaliden  der  Zuid- 
Amerikaansche  kortgedoornde  rupsen  hebben  het  achterlijf  insgelijks  kegelvormig;  de  rug  loopt  echter 
in  eenen  krommen  haak  uit,  welke  naar  voren  gedraaid  is,  zoo  als  bij  P.  Hippason,  Stoll,  Taf.  I.  fig.  1.  B. 
Die  der  langgedoornde  rupsen  eindigen  aan  den  top  in  eenen  vierkanten  hoorn ; het  achterlijf  is  verlengd 
en  aan  de  bovenzijde  getand;  de  ring  is  aan  de  zijden  gehecht,  zoo  als  bij  P.  Philenor  (f). 

Overigens  is  de  pop  van  Thais  door  eenen  dwarsband  over  het  midden  verbonden,  terwijl  die  van 
Parnassius  tusschen  bladen  in  een  ligt  weefsel  van  draden  gehecht  is  en  daardoor  van  alle  overige  vormen 
dezer  familie  afwijkt. 


III.  De  VLEUGELS. 

PI.  IX.  fig.  1—11. 

De  vleugels  der  Papilionidea  hebben  geenen  bepaalden  vorm;  de  ondervleugels  zijn  rond  of  met 
eenen  langen  staart  voorzien:  uitersten,  tusschen  welke  eene  menigte  overgangen  voorhanden  zijn. 

De  binnenrand  der  ondervleugels  is,  volgens  de  seksen,  zoowel  als  volgens  de  groepen,  waartoe  de 
soorten  behooren,  meestal  onderscheiden.  Bij  de  mannetjes  van  O.  Remus,  Heliacon,  Amphrisius, 


(*)  Zie  Boistluval,  Ann.  de  la  Société  Entom.  de  Franco,  II.  pag.  248. 
(f)  Boisduv.,  Lépid.  et  Chen.  de  1’Amérique  Sept.,  PI.  XL 


II 


Helena  is  deze  binnenrand  geheel  omgeslagcn,  zoodat  hij  op  de  bovenzijde  cenen  geslotencn  zak  vormt, 
welke  van  binnen  met  fijn  wit  dons  bedekt  is.  Hetzelfde  neemt  men  waar  bij  Papilio  in  de  llde,  12de, 
18de,  25ste  groep;  bij  Rhesus,  Poreus,  Antipathes  in  de  16dc;  bij  Zacinthus  in  de  24^-  bij  Adamastor 
in  de  31ste  en  bij  Macareus  en  Laodocus  in  de  32ste  groep.  P.  (17)  Leobotes  en  Euryeus  Cressida 
bezitten  het  witte  dons  niet,  en  de  meeste  soorten  der  19de  groep,  even  als  P.  (20)  Triopas,  hebben 
dezen  rand  in  den  vorm  van  eenen  platten  zak,  insgelijks  zonder  wit  dons,  van  achteren  breed  afgeknot. 
De  wijfjes  van  al  deze  vormen  hebben  den  binnenrand  bol  van  boven,  zoodat  het  achterlijf  gedeeltelijk 
door  denzelven  bedekt  wordt.  Bij  de  mannetjes  van  O.  Priamus  en  Tithonus,  van  Papilio  in  de  15de, 
van  Polydorus,  Liris,  Antiphus  in  de  17de  groep,  is  deze  rand  enkel  naar  boven  gerigt.  Beide  seksen 
daarentegen  der  volgende  soorten  hebben  den  binnenrand  naar  beneden  omgeslagen  en  op  de  onderzijde 
min  of  meer  gootvormig:  zulks  is  het  geval  bij  alle  vormen  van  de  2de  tot  de  10de  groep  ingesloten; 
bij  de  14de,  22ste,  24ste,  28ste  groep;  bij  Podalirius,  Ajax  en  Mareellus  van  de  16de;  bij  Heetor  van 
de  17de;  bij  Westermanni  van  de  31ste;  bij  dissimilis  van  de  32ste  groep.  Bij  Leptocircus,  Doritis, 
Thais  en  Parnassius  is  dezelve  geheel  plat. 

De  vleugels  zijn  bedekt  met  een  stof,  bestaande  uit  schubben,  waarvan  de  stelen  aan  plaatjes  op  de 
oppervlakte  der  vleugels,  in  dwarsrijen  gehecht  zijn.  De  vleugelschubben  zijn  gevormd  uit  doorschijnende 
vliesjes,  tegen  welke  gekleurde  aanliggen;  de  laatste  gaan  soms  bij  gedeelten  onregelmatig  los,  waardoor 
dan  het  middelvlies  meer  of  min  doorschijnend  wordt.  Zij  zijn  altijd  aan  den  onderrand  gesteeld, 
terwijl  het  stof  der  Schild vleugeligen  aan  de  aanhechting  geene  stelen  oplevert  en  daardoor  ook  vaster  zit. 
Phryganea  heeft  insgelijks  de  vleugels  met  stof  bedekt;  bij  deze  bestaat  zulks  echter  uit  haren,  die  naar 
de  twee  einden  puntig  toeloopen. 

Het  vleugelstof  levert  noch  bij  de  verschillende  afdeelingen , noch  bij  de  onderscheidene  geslachten 
bepaalde  vormen  op.  Aan  dezelfde  vleugels  vindt  men  schubben  van  zeer  afwijkenden  vorm;  verwante 
soorten  echter  hebben  deze  van  dezelfde  gedaante  op  de  vleugelvakken,  welker  kleur  overeenkomt. 
Zoo  zijn  de  zwarte  perken  op  de  vleugels  van  Ornithoptera  met  breede  schubben  bedekt,  welke  vijf 
scherpe  punten  aan  den  bovenrand  hebben;  tusschen  deze  liggen  smalle  schubben  met  twee  tot  drie 
punten.  Die  der  helder  gele  vlekken  zijn  bestendig  parallel,  stomp  aan  het  einde,  van  gelijke  grootte 
en  breedte,  met  eenen  sterken  inham  aan  de  aanhechting  der  stelen;  bij  Remus  en  Amphrisius  zijn  zij 
langs  den  onderrand,  ter  plaatse,  waar  zij  elkander  bedekken,  doorschijnend.  De  groene  vlekken  daar- 
entegen van  Priamus  zijn  vierkant  geschubd,  met  acht  onregelmatige  kleine  tandjes  aan  den  bovenrand 
en  met  twee  regte  hoeken  aan  den  voet.  Op  de  groen-gele  banden  van  O.  Tithonus  zijn  zij  vierkant,  zoo 
als  op  de  vorige,  maar  zonder  tanden  aan  den  top,  zoo  als  op  de  gelen:  de  mengeling  der  kleur  komt 
aldaai  dus  ovcieen  met  de  wijziging  van  den  vorm  der  schubben.  Hetzelfde  neemt  men  bij  Papilio  waar. 
Op  de  groene  of  blaauwe  vlekken  van  P.  Arjuna,  Peranthus,  Ulysses  liggen  langwerpige,  die  aan  den 
bovemand  geknot  zijn  en  van  onderen  spits  toeloopen,  in  vereeniging  van  kortere  met  vijf  punten. 
De  licht  groene  vlekken  van  P.  Agamemnon,  waarvan  de  kleur  tevens  aan  het  middelvlies  der  vleugels 
gemeen  is,  hebben  schubben  met  lange  punten.  De  zoodanige  der  gele  perken  van  P.  Machaon,  Xuthus 
zijn  ovaal  met  twee  of  drie  stompe  punten:  der  witte,  zwavel-gele  of  oranje  vlekken  van  P.  Helenus, 


12 


Pammon,  Cresphontes,  Gambrisius,  Demoleus  en  der  mat-roode  van  Memnon  en  Polytes  zijn  lijnvormig, 
met  twee  punten  aan  den  top;  der  scharlaken sehe  van  Polydorus,  Hector  en  Liris  zijn  ovaal,  met  drie  tot 
vier  punten;  der  blaauwe  van  Phorbanta  en  Deïphobus  zijn  langwerpig-ovaal,  naar  het  einde  smaller 
toeloopende,  met  twee  kleine  punten;  der  zwarte  van  de  middelcel  der  bovenvleugels  bij  Nephelus  en 
Helenus  zijn  lijnvormig,  met  drie  punten  aan  den  top,  tusschen  welke  korte  met  vijf  punten,  die  op  het 
midden  langer  zijn  dan  ter  zijden;  der  zwarte  bij  Macareus  en  Laodocus  ter  zelfder  plaatse  langwerpig, 
naar  de  basis  puntig  afloopende,  benevens  breede  ovale.  Leptocircus  heeft  korte  en  smalle  schubben: 
de  eerste  zijn  geknot  aan  den  bovenrand  met  zes  scherpe  tandjes.  Eurycus  Oessida  heeft  dezelve  smal 
met  twee  punten  aan  den  top  op  de  bovenvleugels;  de  zwarte  vlekken  zijn  breeder  geschubd,  met  drie 
punten.  Over  het  algemeen  volgen  dus  de  schubben  der  vleugels  geenen  bepaalden  vorm  bij  dezelfde 
soorten.  Parnassius  en  Doritis  maken  hierop  eene  uitzondering,  hebbende  deze  haar  meer  gelijkmatig 
gevormd:  namelijk  stomp  aan  de  basis  en  den  top,  zonder  tanden  aan  den  bovenrand,  en  naar  het 
midden  onregelmatig  breed  uitloopende.  Thais  levert  eenigzins  gelijkvormige  op,  die  echter  aan  den 

voorrand  onregelmatig  getand  zijn. 

Ziet  men  bij  de  overige  Xnsekten  de  aderen  zich  min  of  meer  netswijze  vereenigen,  zoo  verschilt  zulks 
zeer  van  de  vlinders,  bij  welke  de  middelcel  het  eenige  verband  tusschen  dezelve  vormt.  Deze  verbin- 
ding ontbreekt  echter  bij  velen,  als  gemelde  cel  aan  den  top  geopend  is,  en  de  afzondering  der  adeien 
reikt  zoo  verre,  dat  sommige,  gelijk  Pterophorus,  de  vleugels  in  even  zoo  vele  deelen  tot  aan  de  basis 
verdeeld  hebben,  als  dezelve  aderen  bevatten.  Een  voortgestuwde  omloop  der  vochten  door  de  aderen, 
zoo  als  de  Heer  Carus  bij  sommige  Peesvleugeligen  en  Sehildvleugeligen  ontdekt  heeft  (*),  kan  dus  bij 
de  vlinders  bezwaarlijk  plaats  grijpen. 

Ten  opzigte  der  verschillende  aderen  op  de  vleugels  onderscheidt  de  Heer  Boisduval  de  volgende 
op  de  bovenvleugels:  de  randader  (la  costale),  de  binnenrandader  (la  souscostale) , de  middelader 
(la  mèdiane)  en  de  onderrandader  (la  radiale).  De  binnenrand-  en  middelader  vormen  te  zamen  de 
middelcel  (la  celluie  discoïdale),  welke  aan  den  top  gesloten  is  door  eene  dwarsader  (le  rameau 
rècurrent  de  la  souscostale  et  de  la  mèdiane ).  Diegenen,  welke  naar  den  rand  verder  uitloopen, 
zijn  öf  takken  van  de  binnenrandader,  of  van  de  dwarsader  (la  fausse  nervure ),  èf  van  de  middelader, 
óf  van  de  onderrandader.  — De  ondervleugels  zijn,  zoo  als  de  vorige,  verdeeld  door  eene  randader, 
door  eene  binnenrand-  en  middelader,  welke  twee  laatsten  insgelijks  de  middelcel  vormen;  door  eene 
of  twee  achterlijfsaders  (V  interabdominale  et  V abdominale).  Van  de  binnenland-  en  middeladei 
loopen  zes  tot  acht  takken  naar  den  buitenrand.  — Bij  de  beschrijving  der  vleugelvlekken  komt  het  bij 
de  bovenvleugels  voornamelijk  aan  op  de  takken  van  de  middelader,  en  bij  de  ondei  vleugels  op  die  dei 
binnenrand-  en  middelader.  Men  zoude  alzoo  bij  de  eersten  de  binnenrandader  en  de  volgende,  die 
naar  den  buitenrand  loopen,  kort  weg  aders  kunnen  noemen  en,  doorloopende,  van  de  eerste  tot  de 
laatste  kunnen  aftellen;  bij  welke  telling  alsdan  de  tak  der  dwarsader  de  tweede  plaats  inneemt.  Op 
gelijke  wijze  zoude  men  kunnen  te  werk  gaan  met  de  ondervleugels,  van  de  randader  aftellende. 


(*)  Nova  Acta  Phys.  Med.  N.  Cur.  XV.  B.  pag.  1. 


Behalve  de  gemelde  aders,  is  er  eenc  voorhanden  op  de  hovenvleugels  en  ééne  op  de  ondervleugels , 
welke  nader  onderzoek  vereischen.  Op  de  eerste  ziet  men  soms  eene  dwarse,  welke  de  middel-  en 
achterlij fsader  op  korten  afstand  der  basis  verbindt;  op  de  bovenzijde  niet  zigtbaar,  wordt  zij  van 
onderen  bedekt  door  den  bovenrand  der  tweede  vleugels,  zoodat  deze  laatste  verwijderd  of  afgezonderd 
moeten  worden,  om  dezelve  te  onderscheiden.  Deze  Verbindingsader  is  bij  Ornithoptera,  Papilio  en 
Eurycus  voorhanden  en  vormt  aldaar  eene  cel,  welke  met  den  naam  van  Ondereet  kan  bestempeld 
worden.  Overigens  is  ons  geen  geslacht  van  vlinders  voorgekomen,  bij  welke  deze  cel  geheel  gevormd 
is:  bij  Urania  loopt  de  verbindingsader  tot  op  de  helft  der  ruimte  tusschen  de  middel-  en  achterlijfsader, 
bij  Morpho  Nestor  en  Laertes  iets  verder  door.  Beide  laatstgemelde  aders  zijn  terzelfdc  plaatse  bij  Morpho 
Idomeneus  en  Pavonia  Darius  merkelijk  verbreed,  zonder  zich  echter  aan  een  te  hechten;  hetgeen  bij 
Danais  aan  de  eerste  insgelijks  wordt  waargenomen. 

Op  de  ondervleugels  is  almede  eene  ader  te  onderscheiden,  welke  boven  de  randader  ligt  en  zich  van 
de  basis  naar  den  bovenrand  uitstrekt.  Deze  Grondader  heeft  bij  Ornithoptera  en  Papilio,  met  de 
onderrand-  en  middelader,  denzelfden  oorsprong;  zij  loopt  eerst  onverdeeld  voort  naar  den  bovenrand 
der  vleugels  en  deelt  zich  vervolgens  onder  regte  hoeken  in  twee  takken.  De  eene  tak  loopt  naar  boven 
toe  en  splijt  zich  regthoekig  in  twee  takjes,  zoo  als  bij  O.  Priamus:  op  de  vleugels  van  Pammon  beschrijft 
dezelve  cenen  boog,  zonder  zich  verder  te  verdeden.  De  tweede  tak  vereenigt  zich  met  de  randader  en 
vormt  alzoo  de  Gronde  cl.  Deze  grondcel,  vierkant  bij  Eurycus,  langwerpig  bij  Ornithoptera,  Papilio, 
Thais,  Doritis,  Leptocircus,  ontbreekt  bij  Parnassius,  even  als  zulks  bij  alle  overige  Rhopalocera  het 
geval  schijnt  te  wezen,  met  uitzondering  van  Hesperia,  Pavonia  en  Morpho  Idomeneus.  Bij  de  overige 
dagvlinders  is  de  grondader  gewoonlijk  vereenigd  met  de  randader,  zich  op  eenigen  afstand  der  basis 
van  dezelve  afscheidende,  om  eenen  terugloopenden  tak  te  vormen,  welke  zich  naar  den  bovenrand 
uitstrekt,  zoo  als  bij  Callidryas  Scylla  en  Danais.  Anderen,  zoo  als  Rhodoeera  Rhamni,  missen  dezen 
tak,  zoodat  er  in  dat  geval  van  de  grondader  geen  spoor  meer  over  is.  De  vormen  van  Sphinx  en 
Noetua,  welke  met  eenen  vleugelhaak  {le  erin  oufrein ) aan  de  ondervleugels  voorzien  zijn,  hebben 
de  grondader  geheel  afgezonderd,  langs  de  basis  liggende  en  zich  buiten  den  vleugelrand  verlengende, 
om  gemelden  haak  te  vormen. 

De  middeleel  der  bovenvleugels  levert  bij  de  Papilionidea  bepaalde  onderscheidingskenmerken  op. 
Z.ij  is  niet  bij  alle  vormen  gesloten,  zoo  als  die  der  ondervleugels,  maar  geopend  aan  het  einde  hij 
I arnassius  en  Thais.  Van  de  middeleel  der  boven-  en  ondervleugels  loopen  bij  alle  geslachten  dezer 
familie  zes  aders  naar  den  buitenrand.  Op  de  eerste  vleugels  van  Doritis  vereenigen  zich  de  twee  boven- 
ste, om  eene  afzonderlijke  kleine  cel  te  vormen. 

De  betrekkelijke  lengte  der  middeleel  tot  de  tweede  ader  op  de  bovenvleugels,  als  ook  tot  de  vierde 
ader  op  de  ondervleugels,  is  insgelijks  in  aanmerking  te  nemen.  De  middeleel  der  bovenvleugels  is  eens 
zoo  lang  als  de  tweede  ader  bij  Eurycus  en  bij  Papilio  Agamemnon,  Sarpedon,  Antipathes,  Macareus, 
Hypenor,  Cresphontes;  een  derde  langer  dan  de  tweede  ader  bij  O.  Priamus,  Tithonus,  bij  P.  Memnon, 
Hector,  Machaon,  Pammon,  dissimilis,  Dorcus,  bij  Thais  en  Doritis;  een  vierde  deel  langer  bij  P.  Nox; 


14 


een  vijfde  bij  P.  Payeni,  O.  Remus  en  Heliaeon,  Parnassius  Apollo;  van  dezelfde  lengte  als  de  tweede 
ader  bij  Leptocircus.  — De  middelcel  der  ondervleugels  is  2i  maal  langer  dan  de  vierde  ader  bij 
P.  Payeni;  eens  zoo  lang  als  de  vierde  ader  bij  O.  Tithonus,  P.  Macareus;  een  derde  langer  bij  O.  Remus; 
een  weinig  langer  bij  P.  Cresphontes,  Maehaon,  Agamemnon  en  bij  Doritis;  ongeveer  van  dezelfde 
lengte  bij  O.  Priamus,  Heliaeon,  bij  P.  Memnon,  Ascalaphus,  Ambrax,  Lampsacus,  Hector,  Leobotes, 
Antiphus , Pammon,  Dorcus,  Nox,  Arjuna,  Palinurus,  dissimilis  en  bij  Eurycus;  een  weinig  korter 
dan  de  vierde  ader  bij  P.  Oenomaus,  Helen  us,  Nephelus,  Hypenor,  Liris  en  bij  Parnassius,  Thais; 
een  vijfde  van  de  lengte  der  vierde  ader  bij  Leptocircus.  — Uit  deze  opgaven  is  af  te  leiden,  dat  op  de 
bovenvleugels  de  betrekkelijke  lengte  van  de  middelcel  tot  de  tweede  ader  overeenkomt  bij  soorten  van 
Papilio,  welke  tot  van  elkander  zeer  afwijkende  groepen  behooren,  zoo  als  bij  Macareus  en  Antipathes; 
dat  bij  gemeld  geslacht  de  middelcel  der  ondervleugels  het  langst  is  bij  Payeni , het  kortst  bij  Helenus, 
Liris  en  Hypenor  betrekkelijk  tot  de  vierde  ader;  dat  verder  bij  de  meeste  soorten  van  Papilio,  zoo  als 
insgelijks  bij  Parnassius  en  Thais,  deze  van  dezelfde  lengte  of  weinig  korter,  bij  Ornithoptera  gewoonlijk 
langer,  bij  Leptocircus  slechts  een  vijfde  van  de  lengte  der  vierde  ader  is. 

De  binnenrandader  heeft  bij  sommigen  drie,  bij  anderen  vier  takken.  Drie  enkele  takken  ziet  men  bij 
Parnassius;  drie  takken,  waarvan  de  derde,  op  het  midden,  zich  in  twee  takjes  afzondert,  bij  Leptocircus; 
vier  enkele  takken  bij  Ornithoptera,  Papilio,  Eurycus,  Thais  en  Doritis.  Gewoonlijk  vereenigt  zich  de 
derde  tak  onder  eenen  scherpen  hoek  met  de  hoofdader:  bij  Eurycus  is  deze  hoek  echter  stomper.  Zoo 
vindt  men  insgelijks  soorten  van  Papilio,  bij  welke  de  derde  tak  aan  zijnen  oorsprong  eene  bogt  beschrijft; 
in  vereeniging  met  dit  kenmerk  neemt  men  alsdan  tevens  eene  afwijking  waar  in  het  beloop  van  den 
eersten  tak,  welke  niet  parallel  met  de  randader  naar  de  vleugelspits  voortloopt,  maar  in  eene  schuinsche 
rigting  zich  met  deze  randader  vereenigt  en  alzoo  het  vak  tussehen  de  twee  bovenste  hoofdaders  afsluit: 
zulks  komt  voor  bij  alle  soorten  der  12de  groep;  bij  Latreillianus,  Pylades  van  de  15de;  bij  Antipathes, 
Dorcus,  Rhesus,  Aristaeus,  Polyeenes,  Agapenor  van  de  16de;  bij  Adamastor  en  Cynorta  van  de31ste; 
bij  Macareus  en  Laodocus  van  de  32ste.  — De  derde  tak  is  bij  Papilio  aan  de  basis  van  den  tweeden 
verwijderd;  P.  Payeni  maakt  hierop  eene  uitzondering  en  heeft  den  oorsprong  der  drie  eerste  takken 
zeer  digt  bij  elkander  vereenigd. 

De  onderscheidene  geslachten  der  Papilionidea  zijn  op  de  volgende  wijze  te  verdeelen,  als  men  de 
cellen  der  boven-  en  ondervleugels  in  aanmerking  neemt: 

I.  De  middelcel  der  bovenvleugels  gesloten. 

A. )  De  ondercel  der  bovenvleugels  gesloten. 

1. )  De  grondcel  der  ondervleugels  langwerpig:  Ornithoptera , Papilio. 

2. )  » » » y>  vierkant:  Eurycus. 

B. )  De  ondercel  der  bovenvleugels  geopend:  Leptocircus. 

CA  )>  » » » ontbreekt:  Doritis. 

II.  De  middelcel  der  bovenvleugels  geopend.  Geene  ondercel. 

A. )  De  grondcel  der  ondervleugels  langwerpig:  Thais. 

B. )  y>  » » » ontbreekt:  Parnassius. 


{ 


15 


Op  de  volgende  wijze,  naar  het  beloop  der  takken  van  de  binnenrandader: 

I.  De  binnenrandader  heeft  vier  takken:  Ornithoptera , Papilio,  Eurycus , Thais,  Doritis. 

II.  » » » drie  » : 

A. )  do  derde  tak  is  enkel:  Parnassius. 

B. )  » » » deelt  zich  in  twee  takjes : Leptocircus. 

Op  de  volgende  wijze,  naar  de  lengte  van  de  middelcel  op  de  boven  vleugels: 

I.  Deze  is  eens  zoo  lang  als  de  tweede  ader:  Eurycus  en  een  gedeelte  van  Papilio. 

II.  Zij  is  een  derde  tot  een  vijfde  deel  langer  dan  de  tweede  ader:  een  gedeelte  van  Papilio , Ornithoptera , 
Thais , Doritis  en  Parnassius. 

III.  Zij  is  van  dezelfde  lengte  als  de  tweede  ader:  Leptocircus. 

Op  de  volgende  wijze,  naar  de  lengte  van  de  middelcel  op  de  ondervleugels: 

I.  Zij  is  2§  maal  langer,  tot  ongeveer  dezelfde  lengte  als  de  vierde  ader:  Ornithoptera , Papilio , Eurycus , Doritis. 

II.  Zij  is  een  weinig  korter  dan  de  vierde  ader:  Parnassius , Thais. 

III.  Zij  is  gelijk  aan  een  vijfde  deel  der  vierde  ader:  Leptocircus. 


IV.  De  organen  van  het  hoofd. 

De  deelen,  welke  tot  het  gevoel  dienen,  zijn  bij  de  vlinders  zeer  ontwikkeld.  Tot  deze  behooren  de 
Sprieten  en  de  Voelers  (Palpi). 


De  lengte  der  sprieten  is  bij  de  meeste  soorten  van  Papilio  en  bij  Eurycus  gelijk  aan  twee  derde  ge- 
deelten van  het  lijf.  Eenigen  nogtans  hebben  dezelve  van  gelijke  lengte,  zoo  als  P.Helenus,  Cresphontes, 
Pammon  en  Leptocircus:  bij  anderen  bedragen  zij  slechts  de  helft  van  het  lijf,  zoo  als  bij  P.  Epius, 
Leonidas,  Podalirius,  Rhesus,  Turnus,  Dolicaon,  Adamastor,  Macareus,  bij  Thais,  Parnassius  en 
Doritis.  — Leptocircus,  Eurycus  en  P.  Dolicaon  hebben  de  sprieten  regt;  Parnassius  in  het  midden 
gebogen;  Ornithoptera,  Papilio  in  het  algemeen,  even  als  Doritis,  tegen  het  einde  omgeslagen ; Thais 
met  de  spits  naar  boven  gekeerd.  — Het  getal  der  leden  is  over  het  algemeen  bij  Ornithoptera  en  bij  de 
sooiten  van  Papilio  met  lange  sprieten  44;  bij  Eurycus  40;  bij  P.  Podalirius,  Polycaon  en  bij  de  overige 
soorten  met  korte  sprieten,  even  als  bij  Doritis,  Thais,  Leptocircus  35 — 30;  bij  Parnassius  echter 
slechts  25.  De  leden  hebben  duidelijke  ringen,  zoo  als  bij  P.  Memnon,  of  zijn  glad  en  zonder  uit- 
staande ringen,  zoo  als  bij  P.  Antipathes.  — De  kolf  loopt  langzamerhand  naar  het  midden  af  en  heeft 
het  laatste  lid  stomp,  zoo  als  P.  Heliacon,  Polydorus  en  Ilypcnor;  of  het  laatste  lid  spits,  zoo  als 
P.  Cresphontes,  Arjuna,  Pammon,  Helenus,  Memnon.  Dij  anderen  ontstaat  de  kolf  meer  plotseling 
en  is  langwerpig  bij  de  soorten  van  Papilio  der  1 2J«  groep;  bij  P.  Leonidas,  Protesilaus,  Podalirius; 
of  ovaal  bij  Leptocircus,  of  kegelvormig  bij  Parnassius,  Doritis  en  Eurycus. 


16 


De  voelers  zijn  aan  de  buitenzijde  met  borstelvormige  haren  bedekt,  die  naar  den  top  in  lengte  afne- 
men. Het  laatste  lid  is  zeer  kort  bij  Ornithoptera,  Papilio  (*),  Eurycus  en  Leptocireus ; maar  verlengd 
bij  Thais,  Parnassius  en  Doritis,  even  als  bij  de  Lycaenidea,  hetgene  voor  de  twee  eerste  vormen  door 
den  Heer  Latreille  reeds  vroeger  is  opgemerkt. 


V.  De  pooten. 

Ornithoptera,  Papilio  en  Leptocireus  hebben  verlengde  pooten ; gladde  dijen,  behalve  bij  de  soorten 
der  12de  groep ; de  scheenen  der  voorpooten  met  eenen  doorn  gewapend ; het  eerste  lid  der  tarsen  van 
dezelfde  lengte  als  de  vier  overige  leden  gezamentlijk,  of  iets  korter,  zoo  als  bij  P.  Machaon,  of  iets 
langer,  zoo  als  bij  P.  Memnon , en  de  nagels  gelijk  van  lengte.  De  voortarsen  van  O.  Amphrisius  zijn  bij 
de  mannetjes  dunner  dan  bij  de  wijfjes.  De  wijfjes  van  Leptocireus  onderscheiden  zich  door  eenen 
doorn  aan  de  onderzijde  der  nagels,  welke  bij  de  mannetjes  gemist  wordt. 

Parnassius,  Thais,  Doritis  hebben  de  pooten  korter  en  de  dijen  behaard;  maar  de  seheenen  der  voor- 
pooten insgelijks  van  eenen  doorn  voorzien.  Het  eerste  lid  der  tarsen  is  bij  de  mannetjes  van  Doritis 
van  dezelfde  lengte,  maar  bij  de  mannetjes  van  Thais  en  Parnassius  korter,  dan  de  vier  volgende  leden 
gezamentlijk;  bij  de  wijfjes  van  Thais  even  lang;  bij  die  van  Parnassius  korter,  even  als  bij  de  mannetjes. 
De  Heer  Doyère  (-f)  vermeldt,  dat  bij  Parnassius  de  nagels  zeer  ongelijk  van  lengte  zijn  en  dat  de  een 
de  helft  korter  is  dan  de  ander.  Zulks  is  niet  alleen  het  geval  bij  Parnassius,  maar  insgelijks  bij  Thais 
en  Doritis:  deze  ongelijkheid  der  nagels  wordt  echter  alleen  waargenomen  bij  de  mannetjes,  terwijl  de 
wijfjes  dezelve  ongeveer  van  gelijke  lengte  hebben. 


VI.  De  geslachtsdeelen. 

PI.  IX.  %.  18—31. 

Deze  deelen  zijn  vooral  bij  de  mannetjes  zeer  verschillende  van  vorm.  De  buitenste  kleppen  van 
Amphrisius  sluiten  geheel  tegen  elkander  en  verbergen  twee  zijdelingsche  aanhangsels,  die  naar  het 
einde  haakvormig  omgeslagen  en  langs  den  bovenrand  gedoornd  zijn.  Het  afgeknotte  en  zelfs  eenigzins 
holle  einde  van  het  achterlijf,  dat  binnen  deze  kleppen  ligt,  heeft  langs  den  bovenrand  eenen  spitsen, 
naar  beneden  omgebogen  doorn,  met  twee  zijdelingsche  plaatjes,  die  er  tegen  aan  liggen.  Uit  het 
midden  van  het  achterlijf  komt  de  roede  te  voorschijn,  welke  kraakbeenig,  regt,  stomp  en  korter  dan 
de  zijdelingsche  kleppen  is.  Die  van  Papilio  Memnon , Pammon,  Helenus,  Machaon,  komen  hiermede 


(*)  Zie  Horsfield  t.  a.  p.  PI.  IV.  %.  11,  12,  13. 
(f)  Ann.  Soc.  Entom.  de  France,  VI.  266. 


17 


overeen,  behalve  dat  de  zijdelingsche  aanhangsels  langs  den  onderrand  liggen  en  de  haak  aan  de 
rugzijde  gewoonlijk  meer  verlengd  is:  bij  Memnon  is  de  roede  naar  beneden  geslagen.  Bij  P.  Goön  zijn 
de  buitenste  kleppen  van  boven  geheel  en  van  onderen  voor  een  groot  gedeelte  geopend,  zoodat  de 
inwendige  deden  slechts  ter  zijde  door  dezelve  beschut  worden;  de  roede  is  zeer  spits  en  een  weinig 
langer,  dan  de  kleppen.  P.  Liris  en  Polydorus  hebben  het  einde  van  het  achterlijf  bloot;  de  kleppen 
zijn  zeer  kort,  van  binnen  aan  den  top  met  eenen  haak  gewapend,  en  de  zijdelingsche  aanhangsels  van 
Amphrisius  zijn  onder  dezelve  geplaatst;  de  doorn  aan  de  rugzijde  is  stomp;  buitendien  zijn  er  aan  den 
bovenrand  nog  twee  doornen  voorhanden,  die  naar  binnen  zijn  omgekromd:  zoodat  over  het  geheel  de 
buitenrand  met  zeven  aanhangsels  voorzien  is,  die  allen  wijd  openstaan;  tusschen  deze  ligt  de  roede, 
die,  te  zamen  gedrukt,  van  boven  en  van  onderen  eenen  scherpen  rand  heeft.  Bij  Thais  Hypsipyle 
zijn  de  kleppen  aan  het  einde  naar  elkander  toegewend,  van  boven  en  van  onderen  open,  langs  den 
bovenrand  getand,  langs  den  onderrand  met  eenen  spitsen  doorn  gewapend;  de  zijdelingschc  kleppen 
en  de  doorn  aan  den  rug  zijn  zeer  klein  en  naauwelijks  zigtbaar.  Parnassius  Apollo  heeft  de  kleppen 
bol , wijd  open  gesperd ; de  zijdelingsehe  aanhangsels  geheel  vrij , eens  zoo  lang , in  den  vorm  van  twee 
halve  scheeden;  de  doorn  aan  de  rugzijde  is  breed  en  in  twee  korte  doorntjes  eindigende.  Eurycus 
Cressida  heeft  twee  platte  kleppen,  aan  de  onderzijde  van  het  lijf  geplaatst,  welke  van  boven  door  de 
twee  laatste  achterlij fsleden  bedekt  worden  en  aan  den  binnenrand,  digt  bij  de  aanhechting,  eenen  in- 
ham vertoonen.  Be  roede  is  spits  en  langer  dan  de  kleppen.  Doritis  Apollina  heeft  twee  kleine,  spitse 
kleppen , insgelijks  onder  de  twee  laatste  leden  geplaatst. 

Gewoonlijk  is  het  uiteinde  van  het  achterlijf  der  wijfjes  bij  Ornithoptera  en  Papilio  gevormd  door 
twee  kleine  kleppen,  die  van  boven  met  elkander  verbonden  zijn;  uitwendige  deelen  zijn  verder  niet 
zigtbaar.  P.  Coön  heeft  onder  het  voorlaatste  lid  eenen  verlengden  haak  en  P.  Liris  eene  ovale  holte, 
welke  tot  de  geslachtsdeelen  behoort.  Leptoeircus  Curius  heeft  binnen  de  kleppen  twee  korte  haken 
aan  de  rugzijde,  tegen  over  welke  twee  aanhangsels  geplaatst  zijn,  die  in  een  naar  binnen  gebogen 
haakje  eindigen.  Thais  vertoont  alleen  twee  korte  kleppen.  Onder  aan  het  achterlijf  van  Parnassius 
is  een  groote,  kraakbeenige  zak  geplaatst,  misschien  om  de  eijeren  tegen  de  koude  te  beschutten,  in  de 
hooge  alpische  streken,  welke  deze  soort  bewoont.  Beze  zak  is  vooral  zeer  ontwikkeld  bij  1 . Mnemosyne, 
en  strekt  zich  aldaar  onder  de  laatste  zes  leden  van  het  achterlijf  uit.  Volgens  den  Heer  Boisduval  is  ei 
bij  de  wijfjes  van  Eurycus  een  dergelijke  kraakbeenige  zak  aanwezig,  welke  bij  Boritis  zoude  ontbreken. 


Insect*. 


G 


18 


VII.  Het  SYSTEMATISCHE  GEDEELTE. 

ORNITHOPTERA , Boisduval. 

Dit  geslacht  zal,  naar  alle  waarschijnlijkheid,  ingetrokken  moeten  worden.  Volgens  Dr.  Horsfield 
hebben  de  eerste  vormen  van  O.  Amphrisius  eene  bijzondere  overeenkomst  met  die  van  P.  Polydorus, 
en  de  uitwendige  geslachtsdeelen  der  mannetjes  leveren  bij  Papilio  zulk  een  in  het  oog  vallend  onder- 
scheid op,  dat  de  grootere  kleppen  van  Ornithoptera  in  vergelijking  bezwaarlijk  als  een  wezentlijk 
kenmerk  te  beschouwen  zijn.  Daarentegen  komen  de  nervuur  der  vleugels,  de  vorm  der  sprieten  en 
der  voelers  van  Ornithoptera  in  alle  bijzonderheden  met  die  van  P.  Memnon  overeen. 

ORNITHOPTERA  PRIAMUS,  Linn.,  Boisd.  n.  1. 

Eene  verscheidenheid  van  Priamus,  gevonden  op  de  zuid-westkust  van  Nieuw-Guinea,  heeft  de 
ondervleugels  op  de  bovenzijde  ongevlekt  en  den  anaalhoek  van  onderen  geel. 

Kleiner,  heeft  zij  6"  vlugt.  Op  de  bovenvleugels  is  de  bruine  vlek  onder  de  middelader  langer, 
beginnende  reeds  aan  de  vierde  ader.  De  middelader  is  groen  gezoomd.  De  ondervleugels  hebben  op 
het  groene  veld  geene  zwarte  punten.  Aan  de  onderzijde  toonen  de  bovenvleugels  en  de  middelcel 
eene  groene  vlek,  welke  derzelver  halve  lengte  bereikt,  en  de  groene  vlekken  tusschen  de  aders  zijn 
door  eenen  breederen  zwarten  band  van  elkander  afgezonderd.  De  anaalhoek  der  tweede  vleugels  is  geel, 
met  eene  kleine  zwarte  vlek-  het  middelvlak  is  geelachtig  groen;  de  goudgele  randvlekken  tusschen  de 
eerste  aders  ontbreken;  de  zes  zwarte  vlekken  zijn  kleiner.  De  verscheidenheid  van  Priamus,  afgebeeld 
in  de  Reis  van  Freycinet  (Tab.  83.  fig.  3.),  heeft  eenige  vlekken  op  de  ondervleugels;  de  zwarte  band 
der  bovenvleugels  is  smaller. 


ORNIPHOPTERA  TITHONUS,  n.  sr. 

PI.  I.  fig.  1.  c? 

De  bovenvleugels  zijn  zwart,  met  drie  groen-gele  banden;  de  ondervleugels  ovaal,  groen,  met  een 
goudgeel  middelvlak  en  eenen  zwarten  buitenrand. 

Deze  prachtige  vlinder  heeft  7è"  vlugt.  De  bovenvleugels  hebben  op  eenen  donker  zwarten  grond 
drie  banden,  welke  zich  van  de  basis  tot  bij  den  buitenrand  uitstrekken;  de  bovenste  band  loopt  langs 
de  binnenrandader,  is  boogvormig,  zeer  smal  tot  op  het  midden  en  loopt  verder  boven  gemelde  ader 
breeder  uit;  de  middelste  heeft  den  vorm  eener  S,  strekt  zich  over  de  middelcel  en  over  de  ruimte 
tusschen  de  vierde  en  zesde  ader  uit  en  eindigt  nabij  den  buitenrand  in  eene  omgebogene  punt.  De 
derde  band  loopt  langs  den  onderrand  langzamerhand  smaller  toe  en  is  korter  dan  de  twee  vorige.  De 
ondervleugels  zijn  ovaal,  smaller  dan  van  Priamus.  Een  goudgele  band  strekt  zich  over  de  geheele 
lengte  uit,  maar  is  tusschen  het  einde  van  de  middelcel  en  den  buitenrand  afgebroken;  dezelve  neemt 


19 


een  groot  gedeelte  van  de  middelcel,  langs  de  ondcrrandadcr  en  twee  derde  gedeelten  der  vakken 
tusschen  de  eerste  en  vierde  ader  in,  alwaar  hij  drie  bogten  vormt,  in  welke  even  zoo  vele  zwarte  vlekken 
liggen.  Het  afgezonderde  gedeelte  bestaat  uit  twee  vlekken  tusschen  de  vijfde  en  zevende  ader,  van 
welke  de  binnenste  ecns  zoo  lang  is  als  de  vorige.  Een  grasgroen  veld  sluit  zich  tegen  den  goudgelen 
band  aan,  bevat  het  onderste  gedeelte  der  middelccl,  de  binnenste  helft  tusschen  de  4'lu,  5<lc  cn  gdc  aders 
en  vormt  den  geheelen  buitenrand  van  het  middelvlak.  De  binnenrand  is  breed  omgeslagen,  breed 
zwart  gezoomd,  van  buiten  grijs  en  gedeeltelijk  met  digte,  lange,  vleeschkleurige  haren  bedekt,  die 
zich  over  het  achterlijf  uitstrekken.  De  buitenrand  heeft  eenen  smallen  zwarten  zoom  en  is  golvend 
uitgesneden.  De  vlcugeltop  is  stomp-  de  anaalhoek  uitgesneden.  De  onderzijde  der  bovenvleugels  is 
voor  het  grootste  gedeelte  groenachtig  geel,  met  uitzondering  van  den  geheelen  rand,  van  eenen  broe- 
den, schuinen  dwarsband  over  het  midden  en  van  drie  zwarte  vlekken  langs  den  buitenrand  tusschen 
de  vierde  en  zesde  ader,  die  gezamentlijk  zwart  zijn.  Op  de  ondervleugels  ziet  men  hetzelfde  goudgele 
veld  als  op  de  bovenzijde ; overigens  zijn  dezelve  geheel  grasgroen,  met  eenen  zwarten  band  onder  de 
middelader,  welke  zich  tot  de  helft  der  vleugels  uitstrekt,  met  eenen  licht  gelen  anaalhoek,  cene  zwarte 
vlek  aan  den  top  der  middelcel  en  vier  vlekken  van  dezelfde  kleur  tusschen  de  eerste  en  de  zesde  ader  j 
de  buitenrand  heeft  eenen  smallen,  zwarten  zoom.  De  borst  is  geheel  zwart.  Het  achterlijf  geel  met 
twee  zwarte  vlekken  op  de  bovenzijde  van  iedere  geleding.  Deze  vlinder  is  de  prachtigste,  welke  de 
Fauna  van  Nicuw-Guinea’s  zuid- westkust  opgeleverd  heeft. 

ORNITHOPTERA  AMPHRISIUS,  Fabr.,  Boisd.  n.  6. 

Eene  variëteit  van  Banjermassing  met  eene  vlugt  van  6".  De  bovenvleugels  zonder  gele  vlek  in  de 
middelcel.  De  ondervleugels  zijn  helder  goudgeel  met  eenen  smallen  zwarten  rand,  welke  tusschen 
iedere  ader  eene  kleine  driehoekige  vlek  vormt.  Aan  de  onderzijde  der  bovenvleugels  is  de  bovenste 
helft  van  den  top  der  middelcel  geel.  De  borst  is  van  onderen  tot  aan  de  aanhechting  der  middelste 
pooten  van  dezelfde  kleur,  en  de  dijen  der  twee  achterste  paren  zijn  van  onderen  geelachtig.  — Astenous 
Eschholtz,  in  Kotzebue’s  Reise  1821,  Yol.  III.  Tab.  IY.  pag.  205,  behoort  bij  Amphrisius. 


PAPILIO. 

Van  het  geslacht  Papilio  zijn  in  de  Species  général  des  Lépidoptères  224  soorten  beschreven, 
veidecld  in  32  groepen.  Al  deze  vormen  komen  overeen  door  de  korte  voelers,  van  welke  het  derde 
lid  zeei  klein  is,  door  den  haak  aan  de  scheenen  der  voorpooten,  door  den  vorm  van  de  onderccl  der 
bovenvleugels  en  van  de  grondcel  der  ondervleugels. 

De  gedaanteverwisseling,  welke  bij  de  Sehubvleugeligen  overigens  met  regt  als  voornaamste  grond 
van  natuurlijke  rangschikking  wordt  aangezien,  levert  in  de  onderscheidene  groepen  van  Papilio  zoo 
veel  verschil  op,  dat  er  tot  nog  toe  geen  algemeen  onderscheidingskenmerk  van  de  andere  geslachten 


o 


20 

dezer  familie  gevonden  is.  De  twee  vleesehachtig'c  hoorns  achter  den  kop  schijnen  bij  Memnon, 
Pammon,  Cresphontes,  Antipathes,  Arjuna  te  ontbreken.  Het  lijf  eindigt  bij  Antipathes  en  Aga- 
memnon  in  twee  punten,  gelijkvormig  aan  die  van  Apatura  Iris;  de  middelste  leden  zijn  gedoomd 
bij  P.  Hippason  en  Anchisiades,  eenigzins  overeenkomstig  aan  die  van  Argynnis,  maar  korter.  De  pop 
van  Antipathes  en  Agamemnon  wordt  afgebeeld  zonder  band  over  het  midden,  en  die  van  Polydorus 
hangt  naar  beneden. 

In  de  onderscheidene  groepen  zijn  soorten  vereenigd,  welke  ten  opzigte  der  rupsen  zeer  uiteenloopen: 
dit  is  het  geval  met  Agamemnon  en  Sarpedon  in  de  12de,  met  Antipathes  en  Podalirius  in  de  16de, 
met  Polydorus  en  Pammon  in  de  17de  groep. 

Voor  zoo  verre  de  gedaanteverwisseling  van  Papilio  bekend  is,  laten  de  onderscheidene  soorten  zich 
op  de  volgende  wijze  verdeden  (*) : 

A. )  De  rupsen  glad. 

a . )  Het  achterlijf  loopt  in  twee  punten  uit:  Antipathes  (16de  gr.),  Agamemnon  (12do  gr.),  Demoleus  (14,le  gr.). 

b. )  Het  achterlijf  loopt  stomp  uit : 

1. )  Met  eenen  boogvormigen  dwarsband  of  dwarssleuf  achter  over  de  borst : Memnon  (2do  gr.) , Arjuna  (4degr.), 

Cresphontes  (7de  gr.),  Pammon  (17do  gr.). 

2. )  Groen  met  twee  oogvormige  vlekken  achter  op  de  borst:  Sarpedon  (12de  gr.). 

3. )  Met  eenen  regten  band  op  het  vierde  lid:  Ajax , Marcellus  (16de  gr.). 

4. )  Met  dwarsbanden  op  al  de  geledingen:  Machaon , Xuthus , Alexanor , Asterias  (24ste  gr.). 

5. )  Het  lijf  groen  en  rood  of  geel  en  bruin  afgezet:  Calchas , Troilus , Turnus , Glaucus(2^stegr.^,  Thoas  (2Q3le  gi\). 

6. )  Met  hieroglyphische  teekens:  Polycaon  (28ste  gr.),  ? Coristeus  (22st0  gr.). 

B. )  De  rupsen  gedoomd. 

«.)  Met  harde  doorns : 

1. )  De  doorns  zeer  kort:  Hippason , Anchisiades , Evander  (19de  gr.). 

2. )  De  doorns  verlengd,  regt:  Philenor , Crassus,  Polydamas  (22st0  gr.). 

3. )  De  doorns  vedervormig:  Protesilaus  (16de  gr.). 

4. )  De  doorns  in  den  vorm  van  kromme  haken:  dissimilis  (32ste  gr.). 

b.)  Met  vleeschachtige  doorns:  Polydorus  (17do  gr.). 

Het  is  er  echter  nog  zeer  verre  af,  dat  men  een  algemeen  overzigt  heeft  over  de  gedaanteverwisse- 
ling der  onderscheidene  groepen.  Tot  dat  men  daaromtrent  meerder  kennis  zal  verkregen  hebben,  kan 
de  volgende  verdeeling,  gegrond  op  de  verschillende  kleur  van  de  vleugels  der  vlinders,  behulpzaam  zijn. 

I.  De  vleugels  rond  van  onderen,  zonder  staarten,  met  of  zonder  tanden. 

A.)  Beide  de  vleugels  eenkleurig. 

a.)  Zwart  of  bruin:  n.  100  (gr.  18). 

h .)  Olijfgroen:  n.  153 — 160;  n.  165,  166  (gr.  22). 

(*)  De  nommers  der  groepen  en  der  soorten,  in  de  volgende  Tabellen  voorkomende,  zijn  die  van  de  Species 
gén  ér  al  des  Lépidoptères. 


21 


I?.)  De  boven  vleugels  donker  ol  grijs  gestreept. 

a.)  Roode  vlekken  op  de  ondervleugels:  n.  101 — 131  (gr.  19). 

/,.)  Een  gele  dwarsband  op  de  ondervleugels:  n.  3,  4 (gr.  2). 

<;.)  De  bovenvleugels  weinig  gekleui'd. 

«.)  De  ondervleugels  blaauw  gekleurd:  n.  5 (gr.  2). 

h.)  De  ondervleugels  met  eene  gedachtige  vlek  op  de  bovenzijde  bij  de  mannetjes,  met  eene  witte  vlek  aan 
beide  kanten  bij  de  wijfjes:  n.  29 — 35  (gr.  6). 

D.)  Beide  de  vleugels  gelijkerwijze  gekleurd. 

«.)  De  grond  zwart  of  donker  bruin. 

1. )  Eene  kleine,  witte,  door  aders  verdeelde  vlek  op  beide  vleugels:  gr.  20. 

2. )  Met  kleine,  ronde,  bruinachtige  vlekken  op  beide  vleugels:  n.  1. 

3. )  De  vleugels  wit-  of  gedachtig  groen  gevlekt:  gr.  15. 

4. )  Met  langwerpige , gedachtig  witte  vlekken.  Voorkomen  van  Danais:  gr.  31. 

5. )  Met  witte  of  gedachtig  groene  strepen.  Voorkomen  van  Danais:  gr.  32. 

6. )  Met  een’  zwavelgelen  band,  welke  aan  beide  vleugels  gemeen  is:  n.  36  (gr.  0). 

7. )  Met  eenen  geel  gevlekten  band:  gr.  14  (beh.  Menestheus). 

8. )  Met  eene  groote,  gele  vlek  op  de  ondervleugels:  gr.  21. 

9. )  Met  een  hoog-geel  middelvlak:  gr.  8. 

h.)  De  grond  olijfgroen,  met  eenen  gevlekten  gelen  band:  n.  161 — 164  (gr.  22).  ( Philenor , Villier, s Li , met 
staarten.) 

II.  De  vleugels  verlengd,  met  of  zonder  staarten. 

A. )  De  bovenvleugels  grijs  gestreept. 

ff.)  Beide  vleugels  met  roode  vlekken  van  onderen  aan  de  basis:  n.  6—13  (gr.  2). 

/>.)  Met  schar lakenroode  of  purperen  randvlekken  van  onderen  op  de  tweede  vleugels  (beh.  Pammon  J') ; 
geene  vlekken  aan  de  basis:  gr.  17. 

c. )  Met  eene  doorschijnende  vlek  bij  de  basis  der  ondervleugels:  gr.  3. 

d. )  Met  een  melkwit  middelvlak  op  de  ondervleugels:  gr.  5. 

B. )  De  bovenvleugels  even  als  de  ondervleugels  gekleurd. 

ff.)  Met  helder  blaauwe  vlekken:  gr.  10. 

h.)  Met  vlekken,  die  van  blaauw  in  groen  overgaan,  naar  de  plaats,  van  waar  men  dezelve  ziet:  gr.  4. 

c. )  Met  groene  vlekken  of  banden  op  eenen  donkei’en  grond. 

1. )  Met  een  helder  groen  middelvlak:  gr.  9. 

2. )  Met  eenen  helder  groenen  band  over  beide  de  vleugels:  gr.  12. 

3. )  Met  twee  tot  drie  banden  of  afgebrokene  groene  vlekken:  n.  76 — 80,  83,  84  (gr.  16) 

4. )  Met  eenen  groenachlig  wit  gevlekten  band  overlangs  op  de  bovenvleugels : gr.  1 1 

5. )  Met  eenen  groenachtig  gelen  dwarsband:  gr.  7. 

d. ')  Met  gele  vlekken  of  banden  op  eenen  donkeren  grond. 

1. )  Met  een  licht  geel  middelvlak:  gr.  25,  n.  190,  191  (gr.  26). 

2. )  Met  eenen  okergelen  gemeenen  band:  gr.  23. 

3. )  Met  eenen  regten,  gelen  dwarsband:  gr.  30,  28. 

4. )  Met  eenen  schuinen,  gelen  dwarsband:  n.  192 — 199  (gr.  26) 

5. )  Met  eenen  gebogenen,  gelen  dwarsband:  gr.  29. 

6. )  Met  eenen  geel  gevlekten  band:  gr.  27,  n.  59  (gr.  14). 

7. )  Met  gele  vlekken  en  strepen:  gr.  24. 

« 


Inskcta. 


22 


e.)  Mei  witte  banden  op  oenen  donkeren  grond. 

1. )  Met  kleine,  witte  vlekken : n.  2,  37. 

2. )  Met  eenen  witten  band:  n.  132 — 150  (gr.  19). 

3. )  Met  verscheidene  witte  banden:  n.  81,  82  (gr.  16). 

,/’.)  De  grondkleur  groenachtig  wit  met  zwarte  banden  en  zeer  lange  staarten:  n.  70 — 75,  n.  85 — 87  (gr.  16). 
g.)  De  grondkleur  donker  bruin  met  eenen  gelen  band:  gr.  13. 

GROEP  II  (*). 

De  meeste  soorten  dezer  groep  verschillen  volgens  de  seksen.  Ter  onderscheiding  dient  de  volgende  tafel. 

A. )  Beide  seksen  op  dezelfde  wijze  gekleurd. 

a . )  Een  gele  band  op  de  ondervleugels. 

a.)  De  kop  en  voorborst  geel:  Priapus. 
fi.)  De  kop  en  voorborst  zwart : La?npsacus. 
h.)  Een  blaauwe  band  op  de  ondervleugels:  Pohjmnestor. 

B. )  Beide  seksen  op  verschillende  wijzen  gekleurd. 

De  mannetjes. 

«.)  Een  gele  middelband  op  de  bovenvleugels:  Oenomau s. 

b. )  Blaauwe  strepen  op  de  ondervleugels. 

«.)  Met  staarten. 

1. )  Met  groote,  geelachtig  roodc  vlekken  op  de  onderzijde:  Deiphobus. 

2. )  Met  kleine,  grijsachtig  gele  vlekken  op  de  onderzijde:  Ascalaphus. 

(3.)  Zonder  staarten. 

1. )  Met  twee  of  in  het  geheel  geene  roode  geringde  vlekken  op  de  onderzijde:  Memnon. 

2. )  Met  eene  rij  roode  ringvlekken  op  de  onderzijde:  Emalthion . 
e.)  Geene  blaauwe  strepen  op  de  ondervleugels. 

«.)  De  ondervleugels  geel  langs  den  bovenrand. 

1. )  Zonder  staarten:  Protenor. 

2. )  Met  staarten:  Demetrius. 

/?.)  De  ondervleugels  zwart  langs  den  bovenrand:  Alcinom. 

De  wijfjes. 

a.)  De  bovenvleugels  met  eene  roode,  gele  of  witte  vlek  aan  de  basis, 
a.)  Een  gele  doorloopende  band  op  beide  de  vleugels:  Oenomaus. 

(3.)  Twee  of  geene  vlekken  op  de  onderzijde  der  tweede  vleugels : Memnon. 

y.)  Een  zwarte,  door  roode  of  gele  strepen  afgebroken  band  op  de  onderzijde  der  tweede  vleugels:  Deiphobus. 
8.)  Eene  rij  roode  ringvlekken  op  de  onderzijde  der  tweede  vleugels. 

1. )  Eene  witte  discoidaal-vlek  aan  beide  zijden  der  ondervleugels:  Descombesi. 

2. )  Geene  witte  discoidaal-vlek  op  de  ondervleugels:  Emalthion. 


(*)  De  volgende  beschrijvingen  en  opgaven  zich  uitsluitend  tot  de  Oost-Jndische  soorten  bepalende,  zoo  komen  alleen 
de  daartoe  behoorende  groepen  hier  in  aanmerking. 


/>.)  Do  bovenvleugels  zonder  vlek.  aan  de  basis. 

a.)  Eene  discoidaal-vlek  op  de  ondervleugels:  Ascalaphus. 

/?.)  Geene  discoidaal-vlek  op  de  ondervleugels. 

1. )  De  ondervleugels  zwart,  raet  eene  ringvormige  anaalvlek. 

>.)  Zonder  staarten:  Protenor. 

2.)  Met  staarten:  Demeirius. 

2. )  De  ondervleugels  aschgraauw  tot  op  liet  midden:  Alcinms. 

PAPILIO  PRIAPUS,  Boisi).  w.  3. 

PI.  II.  fïg.  T. 

De  vlugt  is  5"  9'".  De  iniddelcel  der  bovenvleugels  is  door  drie  van  elkander  verwijderde,  zwarte 
strepen  in  de  lengte  verdeeld,  van  welke  de  middelste  op  de  helft  der  lengte  in  twee  takken  is  afge- 
zonderd. De  ondervleugels  zijn  langs  den  buitenrand  diep  ingesneden  en  wit  geboord.  De  middelband 
der  ondervleugels  verloopt  op  de  bovenzijde  een  weinig  langs  de  aders,  maar  op  de  onderzijde  tot  aan 
den  buitenrand. 

De  Heer  Diard  heeft  deze  soort  bij  Pontianak  op  Romeo  gevonden. 

PAPILIO  LAMPSACUS,  Boisd.  u.  4. 

PI.  II.  fig.  2. 

De  vlugt  is  4'  3'".  De  middelcel  der  bovenvleugels  is  door  vijf  zeer  digt  bij  elkander  staande  strepen 
verdeeld.  De  wijfjes  hebben  de  bovenvleugels  lichter  gestreept,  met  eene  donker  gele  vlek  aan  de 
basis  der  middelcel  op  beide  zijden;  buitendien  is  de  gele  dwarsband  der  ondervleugels  met  lichte  zwarte 
puntjes  bezaaid. 

PAPILIO  POLYMNESTOR,  Crvmer,  Boisd.  n.  5. 

De  blaauwe  band  der  ondervleugels  sluit  bij  de  wijfjes  twee  rijen  zwart-ovale  vlekken  in;  terwijl  bij 
de  mannetjes  de  onderste  rij  slechts  half  beschreven  is. 

PAPILIO  MEMNON,  Lmw.,  Boisd.  n.  6. 

De  mannetjes  dezer  kapel  van  de  westkust  van  Sumatra  en  van  de  zuidkust  van  Borneo,  komen  geheel 
met  de  Javaansehe  overeen.  De  variëteit  Androgeos,  met  twee  bruin-gele  ringen  op  de  onderzijde  der 
tweede  vleugels,  behoort  in  China  te  huis;  dezelve  is  ons  echter  nimmer  met  eene  roode  vlek  aan  de 
basis,  op  de  bovenzijde  der  eerste  vleugels,  voorgekomen;  de  strepen  tusschen  de  aders  der  tweede  zijn 
blaauw.  Op  de  onderzijde  der  laatste  is  van  den  aschgraauwen  band  en  van  de  twee  rijen  zwarte 
vlekken,  welke  men  op  P.  Mcmnon  van  Java  ziet,  niets  meer  te  onderscheiden;  in  plaats  van  deze  zijn 
er  twee  bruin-gele  ringen  tusschen  de  drie  laatste  aders;  in  het  midden  tusschen  den  buitenrand  en  de 
middelcel  strekt  zich  langs  de  aders  een  dwarsband  uit,  van  korte  hemelsblaauwe  strepen. 


24 


PI.  lil.  lig.  1. 

Eene  Japansche  variëteit  van  het  mannetje  van  Memnon  wijkt  van  den  Sundaschen  grondvorm  in 
vele  opzigten  af.  Dezelve  is  merkelijk  grooter,  met  eene  vlugt  van  6".  De  strepen  langs  de  aders  der 
bovenvleugels  en  schier  de  geheele  oppervlakte  der  tweede  is  donker  olijfgroen;  van  de  groene  of  grijze 
strepen  op  de  laatste  zijn  alleen  eenige  weinige,  verspreide  punten  aanwezig.  Yan  deze  is  de  onderzijde 
groenachtig  zwart,  olijfgroen  langs  de  aders  en  den  buitenrand,  zonder  eenige  vlekken  of  sliepen,  de 
anaalhoek  is  door  eene  bruin-gele  ringvlek  omschreven;  tusschen  de  zesde  en  zevende  ader  is  eene 
gebogene  vlek  van  dezelfde  kleur.  Het  achterlijf  is  vaal. 

De  wijfjes  zijn  door  Cramer  onder  den  naam  van  Laomedon,  Anceus,  Agenor  en  Achates  afgebeeld. 
Yan  Laomedon,  welke  de  bovenzijde  der  ondervleugels  donker  heeft  zonder  witte  vlek  of  band,  zijn  er 
voorwerpen  van  Padang  voorhanden,  wier  kleur  veel  overeenkomst  heeft  met  de  gewone  kleur  der  man- 
netjes, dewijl  gemelde  vleugels  langs  de  aders  blaauw  gestreept  zijn  (zie  PI.  III.  hg.  2).  Yerder  is  bij 
den  Javaanschen  Laomedon  de  bovenste  helft  der  ondervleugels  bruin:  bij  de  Japansche  en  die  der 
zuidkust  van  Borneo  zwart  van  kleur.  — Tot  de  variëteit  Agenor  moet  geteld  worden  Rumanzovia 
Eschholtz  (*).  — De  afstand  der  variëteiten  zonder  en  met  staarten  is  veel  verminderd  door  een  wijfje 
van  Banjermassing,  dat,  zonder  staarten,  de  teekening  heeft  van  Achates;  de  witte  vlekken  op  de 
bovenzijde  der  vleugels  zijn  een  weinig  kleiner,  en  de  vlek  bij  de  aanhechting  der  bovenvleugels  is  rood 
(zie  PI.  III.  hg-  3). 

PAPILIO  EMALTHION,  Hübner,  Boisd.  n.  7. 

P.  Krusensternia,  Eschholtz  (Kotzebue’s  Reise,  III.  p.  205.  PI.  III.  fig.  5.  a.  b.)  is  synoniem  met 
Emalthion. 


PAPILIO  OENOMAUS,  Godart,  Boisd.  n.  9. 

PI.  IV.  fig.  1.  <?  fig.  2.  $ 

Van  P.  Oenomaus  was  tot  nog  toe  alleen  het  mannetje  bekend,  met  eenen  gelen  middelband  over  de 
bovenvleugels.  Met  hetzelve  en  de  beide  seksen  van  P.  Liris,  Godart,  ontving  het  Museum,  van  Timor 
eenen  vlinder,  welke  AVaarschijnlijk  voor  het  wijfje  van  Oenomaus  moet  gehouden  worden.  Dit  voor- 
werp heeft  zeer  veel  overeenkomst  met  P.  Liris;  kan  echter  daarmede  niet  vereenigd  worden,  vermits 
er  ook  op  vele  andere  punten  groote  afwijking  bestaat.  De  vleugelsnede  is  die  van  Oenomaus.  De 
middelband  der  vleugels  loopt  aan  beide  zijden,  zoo  als  bij  Liris,  van  den  top  der  eerste  vleugels  tot 
naar  den  binnenrand  der  tweede;  over  de  bovenvleugels  loopt  dezelve  langs  de  middelcel;  is,  tot  op  het 
midden,  licht  grijs,  verder  in  het  gele  overgaande;  over  de  ondervleugels  vleeschkleurig,  eenigzms 
roodachtig  geboord.  Op  de  bovenvleugels  is  eene  roode  vlek  aan  de  basis  der  middelcel;  verder  is  dit 


(*)  Zie  Kotzebue’s  Entdeckungsreise.  Weimar  1821.  Vol.  III.  PI.  II.  fig,  4.  a.  b.  pag.  204. 


25 


gedeelte  in  zijne  gehecle  lengte  met  vier  zwarte  strepen  doorsneden.  De  ondervleugels,  die  een  weinig 
langer  zijn  dan  van  het  mannetje,  toonen  langs  den  buitenrand  zes  smalle,  sikkclvormige  vlekken,  en 
de  anaalvlek  is  langwerpig  vierkant  met  een  zwart  oog.  Aan  de  onderzijde  is  de  middelcel  der  eerste 
vleugels  grijs,  met  dezelfde  roode  vlek  aan  de  basis;  de  tweede  hebben  de  zes  rood-bruine,  groote, 
boogvormige  randvlekken  en  de  oogvormige,  verlengde  anaalvlek  van  Oenomaus;  de  vlekken  van  de 
basis  zijn  insgelijks  voorhanden,  maar  kleiner.  De  dijen  zijn  grijs  van  onderen.  Het  achterlijf  is  bruin, 
met  twee  smalle,  grijze  strepen  aan  de  beide  zijden.  — Hoewel  de  middelband  der  vleugels  ongeveer 
dezelfde  is  als  bij  Liris,  kan  de  hier  boven  gemelde  vlinder  echter  hiertoe  niet  behooren,  wegens  den 
vorm  der  vlekken  langs  den  buitenrand  der  ondervleugels,  die  boogvormig,  bruin-rood,  ten  getalle 
van  zes,  aan  de  onderzijde  bijna  tegen  elkander  stooten,  terwijl  er  bij  Liris  slechts  vijf  voorhanden  zijn, 
bijna  vierkant,  scharlakenrood  en  van  onderen  van  elkander  verwijderd.  De  anaalvlek  is  zeer  afwijkende, 
daar  deze  bij  Liris  gesloten  is  en  het  uiteinde  van  den  dwarsband  uitmaakt.  Het  achterlijf  van  laatst- 
gemelde  soort  heeft  bij  beide  geslachten  breede,  scharlakenroode  banden  op  de  zijden.  Daarbij  is  nog 
te  voegen,  dat  de  vlekken  aan  de  basis  te  kennen  geven,  dat  gemelde  vlinder  bij  de  groep  van  Mcmnon 
behoort  en  niet  bij  die  van  Polydorus  en  Liris;  terwijl  Oenomaus  de  eenige  soort  is,  van  die  plaats 
ontvangen,  met  welke  dezelve  groote  overeenkomst  heeft. 

PAPILIO  PROTENOR,  Cramer,  Boisd.  n.  10. 

De  ondervleugels  der  mannetjes  zijn  verlengd,  zonder  staarten ; de  inkervingen  van  den  buitenrand 
minder  diep  uitgesneden,  dan  bij  Demetrius;  overigens  is  de  bovenrand  wit  en  loopt  er  eene  gele  vlek 
digt  langs  dien  rand,  welke  door  de  bovenvleugels  bedekt  wordt,  even  als  bij  de  volgende  soort. 

PAPILIO  DEMETRIUS,  Cramer,  Boisb.  n.  11. 

PI.  VI.  d"  %.  1.  Sfig.  2. 

De  ondervleugels  zijn  zwart,  met  staarten;  bij  de  mannetjes  geel  langs  den  bovenrand,  diep  inge- 
korven langs  den  buitenrand;  bij  de  wijfjes  met  eene  roode,  geringde  anaalvlek  op  de  bovenzijde. 

Het  mannetje,  waarvan  bij  Cramer  eene  slechte  afbeelding  gevonden  wordt,  lig.  385.  E.  F.,  heeft 
4’  4"'  tot  5"  6'"  vlugt;  de  bovenvleugels  zijn  als  die  van  Memnon;  vijf  grijze  strepen  in  de  middelcel;  twee 
diergelijke  langs  iedere  ader,  welke  zich  nevens  de  middelcel  vereenigen;  op  de  onderzijde  zijn  dezelfde 
strepen,  maar  aschgraauw  van  kleur.  De  ondervleugels  zijn  fluweelzwart  met  blaauwen  weerschijn; 
eene  gele  vlek  strekt  zich  digt  langs  den  bovenrand  uit,  welke  door  de  bovenvleugcls  in  hunne  natuur- 
lijke stelling  bedekt  wordt;  de  drie  tanden  langs  den  buitenrand  zijn  diep  ingesneden;  de  inkervingen 
zijn  wit  gezoomd;  de  staart  is  breed  en  kort;  de  anaalvlek  ontbreekt  bij  sommigen  geheel,  is  bij  anderen 
slechts  even  aangegeven,  terwijl  er  ook  gevonden  worden,  die  dezelve  vrij  duidelijk  hebben.  Op  de 
onderzijde  ziet  men  vier  tot  zes  gedachtige,  sikkelvormige  randvlekken.  De  anaalvlek  is  gedachtig  rood, 
in  den  vorm  van  een  hoefijzer,  met  een  zwart  oog  en  wit  van  onderen : naast  aan  dezelve  ligt  meest  nog 

eene  vierkante  vlek  van  dezelfde  kleur.  Het  lijf  is  donker  zwart  van  onderen  en  op  den  rug,  graauw 

7 


Insecta. 


op  de  zijden  met  eene  grijze  lijn.  — De  vlugt  der  wijfjes  is  4"  21"  tot  5"  21".  De  bovenvleugels  zijn 
graauw-zwart  met  lichtere  strepen.  De  ondervleugels  zijn  aan  beide  zijden  fluweelzwart,  van  boven 
naar  den  grond  toe  graauw,  buiten  de  middelcel  met  blaauwe  punten;  met  eene  groote,  oogvormige, 
roodachtig  gele  anaalvlek  en  eene  gebogene  vlek  tusschen  de  6de  en  7de  ader;  van  onderen  met  olijf- 
groenen weêrschijn;  met  zes  gebogene  randvlekken  langs  den  buitenrand  en  de  anaalvlek  gelijk  op  gene 
zijde.  De  inkervingen  zijn  wit  gezoomd:  de  twee  bovenste  van  den  buitenrand  breeder  op  de  onderzijde, 
dan  van  boven.  — Deze  soort  schijnt  op  Japan  voornamelijk  te  huis  te  behooren,  zijnde  aldaar  door  de 
Heeren  von  Siebold  en  Burger  verzameld.  Eene  variëteit  van  het  mannetje  uit  China  heeft  eenen 
groenen  weêrschijn  op  de  bovenvleugels. 

PAPILIO  ALCINOUS,  Kuis. 

Klug,  Neue  Schmetterlinge  der  Insekten-Sammlung  zu  Berlin,  1836.  Tab.  I. 

De  mannetjes  hebben  4"  vlugt.  De  ondervleugels  zijn  smal  met  eenen  blaauwachtigen  of  groenaeh- 
tigen  weêrschijn,  zijnde  de  binnenrand  naar  boven  zakvormig  omgeslagen;  van  de  bruinachtig  asch- 
graauwe  vlekken  op  de  bovenzijde  langs  den  buitenrand  zijn  er  soms  maar  eene  of  twee  zigtbaar.  De 
vijf  vlekken  der  onderzijde  zijn  bruinachtig  geel,  iets  donkerder  dan  bij  de  wijfjes.  Het  lijf  is  lang 
behaard,  zwart  op  de  bovenzijde;  van  onderen  langs  het  middellijf  is  aan  beide  zijden  een  breede, 
geelachtig  bruine  band,  welke  zich  onder  de  vleugels  verliest.  Bij  de  wijfjes  van  4"  tot  4f"  vlugt  is 
de  binnenrand  der  ondervleugels  naar  boven  geligt;  de  band  langs  het  achterlijf  is  breeder,  strekt  zich 
gedeeltelijk  ook  van  onderen  uit  en  heeft  eene  rij  zwarte  punten.  — Even  als  de  vorige  soort,  door  de 
Heeren  von  Siebold  en  Bürger  op  Japan  verzameld.  — In  het  Japansch  heet  deze  vlinder:  tn  > n »h-£s, 
Woha  kuro  tsjo  of  de  dagvlinder  ( tsjo ) met  zwarte  ( huro ) staartvederen  ( tooha ). 

PAPILIO  ASCALAPHUS,  Boisd.  w.  12. 

PI.  I.  % 2.  S 

Groot;  de  vleugels  zwart  aan  de  basis;  de  staarten  breed.  Het  mannetje  heeft  zwarte  vleugels;  de 
onderste  op  de  bovenzijde  met  blaauwe  verlengde  strepen  over  het  buitenste  gedeelte;  op  de  onderzijde 
met  korte,  blaauwe  strepen  op  het  midden  en  met  graauwaehtig  gele,  halve-maanvormige  vlekken  langs 
den  buitenrand.  Het  wijfje  met  bruin-zwarte  vleugels;  de  onderste  aan  beide  kanten  met  eene  geel- 
achtige vlek  op  het  middelvlak , welke  in  zeven  deelen  gedeeld  en  met  zeven  oranje  randvlekken  gesierd  is. 

Het  mannetje  verschilt  op  de  bovenzijde  van  Deiphobus,  doordien  de  grijze  strepen  der  bovenvleu- 
gels langer  en  ten  getalle  van  acht  paren  aanwezig  zijn;  de  blaauwe  strepen  op  de  ondervleugels  zijn 
insgelijks  langer  en  de  reeks  strekt  zich  over  het  vak  tusschen  de  twee  binnenste  aders  uit.  De  onder- 
zijde der  vleugels  is  door  Dr.  Boisduval  zeer  juist  beschreven.  — Het  wijfje  is  van  dezelfde  grootte. 
De  bovenvleugels  hebben,  even  als  die  van  het  wijfje  van  Deiphobus,  vier  witte  strepen  over  de  middel- 
cel en  twee  tusschen  iedere  ader;  deze  laatste  zijn  echter  korter.  Aan  de  basis  der  vleugels  is  eene 


27 


vierkante,  donker  zwarte  vlek.  Op  het  middelvlak  der  ondervleugels  ligt  een  groote,  bruinaehtig  wille 
band,  welke  een  derde  gedeelte  der  middelcel  inneemt;  de  vier  vlekken  tusschen  de  derde  ader  en 
den  binnenrand  zijn  verlengd ; de  twee  boven  de  derde  ader  zeer  kort.  Overigens  zijn  zij  donker  bruin, 
met  zeven  gebogene,  oranje  randvlckken;  de  inkervingen  zijn  wit  en  dieper  dan  bij  Alcandor.  De 
onderzijde  komt  met  de  bovenzijde  overeen ; de  vlekken  tusschen  de  aders  zijn  aan  de  uiteinden  blaauw; 
de  licht  oranje  vlekken  bij  den  buitenrand  zijn  grooter,  meer  gebogen,  van  onderen  witachtig  uilloo- 
pende;  op  den  rand  zijn  zes  witte  vlekken,  waarvan  de  drie  onderste  met  de  vorige  vereenigd  zijn. 
Het  Museum  is  het  mannetje  en  wijfje  verschuldigd  aan  het  onderzoek  van  Prof.  Reinwardt  op  Ternate. 
De  Majoor  Trcfs  heeft  deze  soort  op  Makassar  gevonden.  — De  beide  seksen  van  Deiphobus  verschillen 
voornamelijk  door  de  roode  vlekken  aan  de  basis  der  vleugels  en  door  de  smalle  parallelle  staarten. 
Het  mannetje  daarenboven  door  de  hoog  roode  of  helder  gele  randvlekken  aan  de  onderzijde  der  tweede 
vleugels;  het  wijfje  door  de  vereeniging  van  de  middelvlek  met  de  randvlekken  op  dezelfde  zijde.  — 
P.  Lysander  (Fabr.,  Entom.  Syst.  III.  A.  pag.  9.)  schijnt  veel  overeenkomst  te  hebben  met  het  wijfje 
van  Deiphobus  of  Ascalaphus. 

GROEP  IY. 

Het  binnenste  vak  der  vleugels  van  Ulysses  en  Peranthus  gaat,  even  als  de  vlekken  op  de  ondcrvleu- 
gels  van  Arjuna  en  Paris,  en  de  band  van  Palinurus,  van  het  donker  blaauwe  in  eene  helder  groene 
kleur  over,  naarmate  men  het  oog  van  achteren  of  van  boven  op  dezelve  vestigt. 

PAPILIO  ULYSSES,  Linn.,  Boisd.  n.  15. 

PI.  II.  %.  3.  ? 

Beide  seksen  hebben  de  borst  en  het  achterlijf  bruin,  groen  geschubd  op  den  rug;  boven  op  het  hoofd 
vier  witte  punten;  achter  de  oogen  eene  streep  van  dezelfde  kleur;  de  onderste  helft  der  voelers  wit; 
de  bovenste  helft  zwart.  De  staarten  zijn  altijd  half  omgeslagen,  zoodat  de  rand  naar  boven  en  naar 
beneden  gekeerd  is.  De  wijfjes  hebben  bruine  vleugels;  de  groote  hemelsblaauwc  vlek  der  mannetjes 
is  minder  duidelijk  en  donkerder;  die  der  bovenvleugels  van  dezelfde  grootte,  langs  den  buitenrand  met 
bepaalde  omtrekken,  maar  minder  diep  en  onregelmatiger  ingesneden.  Onder  de  middeladcr  sluit 
dezelve  geene  zwarte  vlek  in,  zoo  als  men  uit  de  afbeelding  van  Cramer  zoude  opmaken,  en  de  vlos- 
achtige, langwerpige  vlekken  over  het  buitenste  gedeelte  ontbreken  geheel.  Op  de  ondervleugcls  is  de 
blaauwe  vlek  minder  uitgestrekt,  dan  bij  de  mannetjes,  en  gaat  dezelve  onder  de  middclecl  langzamer- 
hand in  de  grondkleur  over.  Tusschen  de  derde  ader  en  den  binnenrand  liggen  vijf  smalle,  blaauwe 
randvlekken.  De  onderzijde  der  vleugels  is  op  dezelfde  wijze  geteekend  als  bij  de  mannetjes. 

PAPILIO  PERANTHUS,  Fabr.,  Boisd.  n.  16. 

De  wijfjes  hebben  dezelfde  vlossige  vlek  op  de  bovenvleugcls  als  de  mannetjes.  Bij  de  twee  variëteiten, 
door  Dr.  Boisduval  aangevoerd,  is  nog  eene  derde  te  voegen,  waarvan  het  mannetje  op  dezelfde  wijze 


28 


als  het  wijfje  geteekend  is.  De  bovenvleugels  van  deze  hebben  den  buitenrand  bruin  en  missen  op 
gelijke  wijze  den  band  van  groene  punten  aan  den  top.  De  randvlekken  der  ondervleugels  zijn  insgelijks 
op  de  bovenzijde  grooter,  blaauw  in  plaats  van  groen,  en  op  de  andere  zijde  de  zes  onderste  door  eene 
licht  blaauwe  streep  van  buiten  bepaald.  Deze  laatste  streep  wordt  bij  andere  voorwerpen  geheel  gemist. 
De  voorwerpen  van  Timor  zijn  slechts  2"  9"'. 

% 

PAPILIO  BIANOR,  Cramer,  Boisd.  n.  17. 

PI.  V.  fig.  1.  <?  fig.  2.  ? 

Het  mannetje,  gebrekkig  afgebeeld  door  Cramer  en  door  Hübner  (*),  bereikt  in  China  4"  8"'  vlugt; 
in  Japan  slechts  3"  9 ".  De  vleugels  zijn,  van  boven  gezien,  helder  groen;  van  achteren  gezien,  zeer 
donker  blaauw.  De  anaalvlek  is  roodachtig  bruin,  met  eenen  blaauwen  boog  van  boven;  de  randvlekken  zijn 
niet  violetkleurig  maar  donker  groen,  bij  eenigen  eene  kleine  rood-bruine  vlek  insluitende,  welke  echter 
meestal  ontbreekt;  over  het  midden  der  staarten  strekt  zich  eene  groene  streep  uit.  Yan  onderen  loopt 
over  het  buitenste  vak  der  boven  vleugels  een  lichte  band,  welke  bij  anderen  ontbreekt.  Op  de  onder- 
vleugels zijn  de  randvlekken  okerkleurig;  de  anaalvlek  en  die  tusschen  de  zesde  en  zevende  ader  zijn 
vierkant,  niet  oogvormig;  die  tusschen  de  vijfde  en  zesde  ader  is  gewoonlijk  kleiner;  over  het  midden 
der  staarten  loopt  eene  streep  van  blaauwe  punten.  De  staarten  zijn  parallel  en  naar  evenredigheid 
smaller,  dan  bij  de  Chineesehe  voorwerpen.  — De  vlugt  der  wijfjes  is  van  4"  7"'  tot  5"  6 uitgestrekt. 
De  vleugels  zijn  vaal,  met  verwijderde  groene  punten  bezaaid.  Op  de  bovenvleugels  loopt  langs  den 
buitenrand  soms  een  lichtere  band,  maar  bij  de  meeste  is  het  buitenste  gedeelte  slechts  iets  lichter  dan 
het  binnenste.  De  vlossige  plek  ontbreekt  geheel.  De  ondervleugels  zijn  min  of  meer  blaauw  bij  den 
bovenrand.  De  anaalvlek  en  de  vier  onderste  randvlekken  zijn  bij  sommigen  groot,  okerkleurig,  langs 
den  bovenrand  een  weinig  violet;  de  eerste  met  een  groot,  zwart  oog  en  de  twee  bovenste  randvlekken 
blaauw.  Bij  anderen  is  de  anaalvlek  smaller,  boogvormig,  paars,  even  als  de  volgende  randvlekken; 
bij  nog  anderen  wederom,  is  de  anaal-  en  de  binnenste  randvlek  klein,  gebogen,  en  van  de  drie  volgende 
randvlekken  zijn  nog  slechts  twee  kleine  plekjes  aanwezig.  Op  de  onderzijde  verschilt  de  band  der 
bovenvleugels  zeer  in  breedte;  de  anaal-  en  de  zes  randvlekken  der  ondervleugels  zijn  breed  of  smal  en 
okergeel,  donker  geel  of  roodachtig  van  kleur. 

PAPILIO  PALINURUS,  Fabr.,  Boisd.  n.  21. 

PI.  VII.  fig.  2. 

Een  licht  groene  band  van  vier  strepen  breedte  gaat  over  beide  de  vleugels;  de  staarten  zijn  donker  bruin 
op  de  bovenzijde;  de  ondervleugels  op  de  onderzijde  met  zwarte  randvlekken,  die  een  bruin  oog  hebben. 

De  vlugt  is  31".  De  vleugels  zijn  groen  gestipt.  De  licht  groene  band,  welke  zich  over  de  bovenzijde 
der  vleugels  uitstrekt,  is  op  beide  4'"  breed;  op  de  ondervleugels  langwerpig  driehoekig  van  vorm,  zich 


(0  Samml.  Exot.  Sc  lira  et.  II.  Pap.  Gent.  Arch.  Heroici  n.  7. 


weinig  boven  de  derde  ader  uitstrekkende,  naar  buiten  rond  afgesneden,  van  boven  afgeknot,  aan  den 
onderrand  een  weinig  verloopende  en  naar  binnen  in  eene  spitse  punt  eindigende.  De  anaalvlek  is 
oogvormig,  zwart  met  eenen  bruinen  rand  van  boven  en  van  onderen.  Langs  dezen  buitenrand  der 
ondervleugels  zijn  vier  groen  gespikkelde  halve-maanvonnige  vlekken.  De  staarten  der  tweede  vleugels 
geheel  zwart,  zonder  groene  stippen.  Aan  de  onderzijde  zijn  de  binnenste  helft  der  eerste  vleugels  en  drie 
vierde  gedeelten  der  tweede  donker  bruin,  wit  gespikkeld  en  naar  buiten  rond  afgesneden.  De  boven- 
vleugels dragen  cenen  licht  grijzen  band  over  den  top.  De  buitenrand  der  tweede  vleugels  is  licht  bruin, 
met  zwarte  vlekken,  welke  hemelsblaauw  aan  den  voorrand  zijnde,  van  binnen  een  bruin,  langwerpig 
oog  hebben;  de  eerste  aan  den  bovenrand  bestaat  uit  eene  witte,  bruine  en  zwarte  vlek.  — liet  be- 
schrevene voorwerp  is  een  mannetje,  door  D'.  Muller  op  Padang  gevonden.  Fabricius  zegt  te  regt  van 
Palinurus:  ))  Fase  ia  lata,  communis.  Posticae  maeulis  marginalibus,  suboccllaribus,  fulvis.”  P.  Blumei 
Boisd.  n.  19  heeft  zeer  veel  verwantschap  met  Paliuurus  en  onderscheidt  zich  slechts  door  de  groene 
stippen,  welke  op  de  bovenvleugels  van  de  basis  en  van  den  top  den  dwarsband  niet  bereiken;  door 
de  staarten,  die  op  de  bovenzijde  azuur-blaauw  zijn,  als  ook  door  groote,  bruine  halve  manen  aan 
de  onderzijde  der  tweede  vleugels.  P.  Regulus,  Stoll  (Tab.  41.  fig.  1),  heeft  den  groenen  band  op  de 
bovenzijde  der  vleugels  een  weinig  smaller;  maar  langs  den  buitenrand  der  ondervleugels  ziet  men  aan  de 
onderzijde  drie  rijen  licht  bruine  halve-maanvormige  vlekken,  door  hcmelsblaauwc  punten  afgescheiden. 
P.  Crino,  Fabr.,  Boisd.  n.  20,  onderscheidt  zich  door  den  groenen  band,  die  op  de  eerste  vleugels 
smaller  is  dan  op  de  tweede;  door  den  staart  der  laatste,  die  groen  gespikkeld  is;  door  eene  rij  hemels- 
blaauwe  en  door  eene  rij  bruine,  halve-maanvormige  vlekken  op  de  onderzijde  der  tweede  vleugels  langs  den 
buitenrand.  Het  is  zeer  waarschijnlijk,  dal  deze  soorten  als  plaatselijke  verscheidenheden  tot  Palinurus 
zullen  gebragt  moeten  worden,  vermits  Begulus,  ten  opzigte  der  breedte  van  den  band,  den  overgang 
maakt  van  Palinurus  en  Blumei  tot  Crino;  terwijl  de  kleur  van  den  buitenrand  der  ondervleugels  zeer 
schijnt  te  verschillen. 

GROEP  Y. 

PAPILIO  NEPIIELUS,  Bots»,  w.  24. 

De  band  der  ondervleugels  strekt  zich  van  den  bovenrand  uit  tot  op  de  zesde  ader;  van  boven  af 
worden  de  vier  eerste  vlekken  trapsgewijze  langer,  terwijl  de  vijfde  vlek  in  lengte  overeenkomt  met  de 
tweede;  de  tusschenliggende  aders  zijn  van  dezelfde  kleur  als  de  vlekken,  welke  aan  de  buitenzijde  uit- 
gesneden zijn  en  in  eene  punt  eindigen;  tusschen  de  vijfde  vlek  en  den  binnenrand  ziet  men  soms  eenc 
of  twee  nevelachtige  vlekken,  welke  echter  meest  ontbreken.  De  rand  van  den  staart  is  tot  op  de  helft 
der  lengte,  zoo  als  de  inkervingen,  wit  geboord.  Op  de  onderzijde  der  bovenvleugels  ligt  tusschen  de 
6dc  en  7de  ader  eene  paarsche  vlek;  de  vleugeltop  heeft  eene  en  de  buitenrand  vijf  wille  punten  tusschen 
de  2dc  en  7de  ader.  Op  de  middelcel  zijn  vier  grijze  strepen. 

hl.  IV.  fiff.  4.  i 

De  mannetjes  en  wijfjes  van  Banjermassing  hebben  4"  vlugt  en  alle  vlekken  grooter.  De  band  der 
boven  vleugels  bestaat  uit  verlengde  vlekken,  welke  slechts  door  de  aders  van  elkander  zijn  afgescheiden 

en  aan  de  onderzijde  der  vleugels  zijdelings  paarsche  randen  hebben.  Van  onderen  is  de  vlek  tusschen 

8 


Insect*. 


de  6de  en  7de  ader  aan  de  binnenzijde  geknot,  aan  de  buitenzijde  uitgesneden.  Op  de  onderzijde  der 
tweede  vleugels  zijn  de  twee  binnenste  vlekken  paars,  trapsgewijze  in  lengte  afnemende,  aan  den  top 
op  dezelfde  wijze  uitgesneden,  als  de  vijf  vorige.  De  zeven  halve-maanvormige  vlekken  langs  den 
buitenrand  zijn  van  dezelfde  kleur;  die  bezijden  de  staarten,  vereenigen  zich  met  de  vlekken  der 
inkervingen,  te  zamen  eene  vlek  als  een  hoefijzer  vormende,  welke  naar  buiten  geopend  is.  — De 
mannetjes  van  Celebes  hebben  3¥",  de  wijfjes  ongeveer  3'"  vlugt.  Alle  vlekken  zijn  kleiner;  die  van  den 
band  der  bovenvleugels  zijn  korter  en  meer  van  elkander  verwijderd.  Van  onderen  is  de  vlek  tusschen 
de  6de  en  7dc  ader  zeer  klein.  De  zeven  halve-maanvormige  vlekken  ontbreken  aan  de  onderzijde  der 
tweede  vleugels  bij  den  buitenrand  en  de  twee  binnenste  vlekken  van  den  middelband  zijn  veel  kleiner. 

PAPILIO  HELENUS,  Link.,  Boisd.  n.  25. 

De  ondervleugels  hebben  meestal  eene  kleine,  bruine  anaalvlek  aan  de  bovenzijde,  soms  langs  den 
binnenrand  twee  halve-maanvormige  vlekken , welke  bij  de  wijfjes  cirkelvormig  zijn.  Op  Timor-Koepang 
komt  eene  variëteit  voor,  welke  in  beide  seksen  van  boven  op  de  ondervleugels  vijf  kleine,  donker 
bruine,  weinig  gebogene  randvlekken  heeft,  van  welke  de  binnenste  de  anaalvlek  vormt;  zij  nemen 
naar  boven  in  grootte  af.  Van  onderen  zijn  deze  vlekken  breed  en  geel  van  kleur;  die,  welke  tusschen 
de  zesde  en  zevende  ader  ligt,  is  niet  oogvormig,  maar  op  de  zijden  geopend. 

PAPILIO  SEVERUS,  Cramer,  Boisd.  n.  26. 

De  witachtig  gele  band  der  ondervleugels  is  bij  de  wijfjes  gewoonlijk  broeder  dan  bij  de  mannetjes. 
Dezelve  is  bij  de  laatste  van  den  top  der  middelcel  een  weinig  verwijderd  of  loopt  over  het  uiterste  ge- 
deelte van  dien  top  heen.  Gewoonlijk  strekt  zich  de  band  tot  op  den  binnenrand  der  vleugels  uit;  bij 
anderen  komt  dezelve  tot  op  de  zevende  ader.  Een  wijfje  is  voorhanden,  op  hetwelk  de  band  niet 
verder  reikt  dan  tot  op  de  vijfde  ader,  vormende  op  de  onderzijde  der  vleugels  vier  nevelachtige  vlekken. 
Deze  variëteit  komt  zeer  na  aan  Helenus;  zij  verschilt  alleen  door  eene  kleine  vlek  tusschen  de  vierde  en 
de  vijfde  ader,  en  door  de  blaauwe  vlekken  op  de  onderzijde. 

GROEP  VI. 

PAPILIO  GAMBRISIUS,  Cramer,  Boisd.  n.  29. 

Het  mannetje.  De  vleugels  zwart  aan  beide  kanten;  de  ondervleugels  alleen  aan  de  bovenzijde  met 
eene  lichte,  zwavelgele  vlek,  welke  langs  den  bovenrand  naar  de  basis  toe  verlengd  is.  Het  wijfje. 
De  vleugels  bruin-zwart ; de  onderste  aan  beide  kanten  met  eene  witte  vlek  oo  het  middelvlak  en  vier  tot 
zeven  oranje  randvlekken. 

c?  Pap.  Gambrisius,  Cramer,  Boisd.  n.  29.  P.  Ormenus,  Guérin,  Boisd.  n.  30.  — 3 S P.  Erectheus, 
Boisd.  n.  31.  — Van  Gambrisius  zijn  er  twee  voorwerpen  voorhanden,  zonder  bepaling  van  vaderland. 
Op  <je  bovenvleugels  zijn  de  gespikkelde  strepen  langs  den  buitenrand  zeer  flaauw;  de  vlekken  van 


31 


den  top  zijn  van  ongelijke  grootte.  De  dwarsband  der  ondervleugels  loopt  van  den  bovenrand  over 
de  middelcel  naar  den  binnenrand;  beschrijft  eenen  regten  hoek  door  de  vlek  boven  de  tweede  ader, 
welke  langs  den  bovenrand  naar  de  basis  der  vleugels  zich  verlengt;  strekt  zich  naar  den  binnenrand 
in  eene  spitse  punt  uit;  de  geheele  band  is  van  boven  schuins  afgesneden  en  de  vlekken  tusschen  de 
vijfde  ader  en  den  binnenrand  zijn  naar  buiten  toe  minder  verlengd  dan  de  vorige.  De  drie  vlekken 
onder  den  dwarsband  zijn  onbepaald  van  omvang  en  naar  beneden  langzamerhand  wegsmeltende  of 
bestaande  uit  een  paar  nevelachtige  punten.  De  onderzijde  der  vleugels  is  bijna  geheel  zwart;  de  vier 
punten  op  den  top  der  bovenvleugels  zijn  van  ongelijke  grootte;  de  zes  blaauwe  vlekken  der  ondervleu- 
gels  zijn  zeer  groot  of  bijna  geheel  uitgewischt;  in  het  eerste  geval  ontbreken  de  gele  vlekken,  van  welke 
er  bij  de  tweede,  vier  voorhanden  zijn.  De  donker  roode  anaalvlek  is  aan  de  onderzijde  al  of  niet  aan- 
wezig. Ormenus,  Guérin,  heeft  de  punten  op  den  top  der  bovenvleugcls  gewoonlijk  kleiner.  De 
band  der  ondervleugels  bereikt  den  binnenrand  of  houdt  aan  de  zevende  ader  op;  loopt  over  den  top  der 
middelcel  heen,  of  is  geheel  van  dezelve  afgesloten;  naar  boven  vormt  hij  eenen  regten  hoek  met  het 
gedeelte,  dat  tusschen  de  tweede  ader  ligt,  en  naar  beneden  eenen  boog  met  gelijkmatig  verlengde  punten. 
Op  de  onderzijde  der  bovenvleugels  zijn  de  punten  aan  den  top  al  of  niet  voorhanden;  de  blaauwe  en 
gele  halve-maanvormige  vlekken  zijn  nevelachtig,  onbepaald  van  grootte.  De  anaalvlek  is  donker  rood. — 
Erectheus,  Donovan  (Insects  of  Asia,  Tab.  15),  van  Nieuw-IIolland,  heeft  over  den  top  der  boven- 
vleugels van  weêrszijde  eene  breede  streep;  op  de  ondervleugels  denzelfden  band  als  Ormenus,  maar 
smaller,  altijd  om  de  middelcel  heenloopende,  van  boven  eenen  boog  beschrijvende  en  zich  tot  de 
zevende  ader  uitstrekkende.  De  anaalvlek  is  rood,  van  ongelijke  grootte.  Op  de  onderzijde  der  tweede 
vleugels  ziet  men  soms  eene  rij  gele  nevelachtige  vlekken  tusschen  de  tweede  en  zevende  ader;  eene  rij 
hemel sblaau we,  waaronder  een  gelijk  aantal  sterk  bepaalde,  langwerpige  vlekken  liggen,  met  eene 
groote  anaalvlek.  Erectheus  komt  echter  ook  voor  met  de  ondervleugels  geheel  zwart,  alleen  van  eene 
anaalvlek  voorzien,  naast  welke  een  paar  kleine,  blaauwe  en  onder  dezen  eene  of  twee  oranje  punten 
liggen.  Het  eenige  bestendige  onderscheid  tusschen  Gambrisius,  Ormenus  en  Erectheus  is,  dat  bij 
den  eersten  de  band  der  ondervleugels  spitser  uitloopt,  dat  hij  bij  den  tweeden  breedcr  en  bij  Erectheus 
aan  de  bovenzijde  meer  boogvormig  is.  Yerder  is  het  niet  mogelijk,  tusschen  dezelve  ccnig  onderscheid 
te  zien,  en  schijnen  zij  allen  te  moeten  worden  aangezien  als  mannetjes  van  Aegeus,  Donovan,  met  welke 
de  twee  laatste  aan  het  Museum  toegezonden  zijn.  — Het  wijfje,  Aegeus,  Donovan,  verschilt  evenzeer 
m teekening.  De  bovenvleugels  zijn  witachtig  grijs  of  vaal  met  kleine,  w'ilte  vlekken  over  het  buitenste 
gedeelte.  De  witte  band  der  ondervleugels  strekt  zich  meest  over  een  gedeelte  der  middelcel  uit;  is 
cchtci  ook  soms  geheel  van  dezelve  afgescheiden;  de  breedte  van  dezen  band  is  gewoonlijk  een  derde  van 
de  lengte  der  onder  \ leugels;  in  het  laatste  geval  slechts  een  vijfde.  De  anaalvlek  is  ovaal  met  een  of  twee 
zwarte  oogen,  of  vierkant  zonder  oogen;  aan  den  bovenrand  met  de  middelvlek  vereenigd  of  van 
dezelve  vciwijderd.  De  zes  randvlekken  zijn  vierkant  en  okerkleurig  of  sikkelvormig,  smal  en  oranje  of 
rood  van  kleur.  Naast  de  anaalvlek  ziet  men  bij  eenigen  twee  of  drie  hemelsblaauw  gespikkelde  vlekken, 
welke  echter  meest  geheel  ontbreken.  Aan  de  onderzijde  is  de  band  der  bovenvleugels  lichter;  de 
ondervleugels  toonen  tusschen  den  witten  band  en  de  bruine  vlekken  meest  zes  hemelsblaauwc  halve- 
manen, van  welke  er  ook  dikwijls  niet  meer  dan  twee  voorhanden  zijn;  de  bovenste  bruine  vlek  is  bij 
eenigen  met  de  witte  randvlek  vereenigd,  bij  anderen  daarentegen  van  dezelve  afgezonderd. 


32 


PAPILIO  AMPHITRYON,  Cramer,  Boisd.  n.  33. 

Volgens  de  afbeelding  van  Cramer  begint  de  band  der  ondervleugels  eerst  op  de  tweede  ader  en  meer 
aan  den  bovenrand,  zoo  als  in  de  beschrijving  van  den  Heer  Boisduval  vermeld  is.  Palisot  de  Beauvois  (*) 
geeft  ten  onregte  St.  Domingo  als  het  vaderland  dezer  soort  op.  Misschien  is  Amphitryon  het  mannetje 
der  volgende  soort. 

PAPILIO  DRUSIUS,  Cramer,  Boisd.  n.  34. 

Het  exemplaar,  in  de  verzameling  voorhanden,  komt  geheel  overeen  met  de  beschrijving  van  den 
Heer  Godart,  en  wijkt  eenigzins  van  de  afbeelding  van  Cramer  af,  doordien  de  ondervleugels  op  de 
bovenzijde  zes  gele,  gebogene  randvlekken  hebben;  de  reeks  blaauwe  vlekken  onder  de  middelcel  is 
insgelijks  afgebroken. 

PAPILIO  AMBRAX,  Boisd.  n.  35. 

PI.  VIL  fig.  l.d"  2.? 

Het  mannetje.  De  vleugels  aan  beide  kanten  zwart;  de  bovenvleugels  met  eene  nevelachtige  vlek 
aan  den  top;  de  ondervleugels  met  eenen  zwavelgelen  band,  welke  langs  den  bovenrand  naar  de  basis 
toe  niet  verlengd  is.  Het  wijfje.  De  vleugels  bruin-zwart;  een  witte  band  op  het  midden  en  daar 
onder  eene  rood-bruine  vlek ; vier  randvlekken. 

Het  mannetje  heeft  3"  T"  vlugt.  Het  voorhanden  zijnde  voorwerp  heeft  de  bovenvleugels  niet  geheel 
zwart*  langs  den  bovenrand  strekt  zich,  van  de  middelcel  tot  aan  den  top,  eene  nevelachtig  witte  vlek 
uit,  welke  aan  de  onderzijde  grijs  is.  De  buitenste  vleugelrand  heeft  negen  witte  vlekken.  De  dwars- 
band  der  ondervleugels  beschrijft  eenen  boog  langs  den  binnenrand  en  heeft  weinig  uitstekende  punten 
langs  den  buitenrand.  — Het  wijfje  heeft  3"  9"'  vlugt  en  is  dus  nagenoeg  van  dezelfde  grootte  als  het 
mannetje.  De  bovenvleugels  zijn  geheel  donker  bruin.  De  buitenrand  heeft  witte  strepen  tusschen  de 
aders.  Van  onderen  zijn  zij  iets  lichter,  met  onduidelijke,  grijze  strepen  onder  de  middelcel.  De 
ondervleugels  zijn  rond:  zij  voeren  aan  beide  kanten  eenen  witten  middelband,  welke  zich  van  de  derde 
ader  tot  nabij  den  binnenrand  uitstrekt,  naar  boven  en  naar  buiten  afgeknot  en  van  onderen  rond 
afgesneden  is.  Tegen  den  middelband  aan,  strekt  zich  van  onderen  van  de  achtste  tot  de  vijfde  ader 
eene  bruin-roode  vlek  uit,  welke  nabij  den  binnenrand  begint,  eenen  driehoekigen  vorm  heeft,  tusschen 
de  zesde  en  vijfde  ader  smal  uitloopt  en  door  zwarte  aders  in  drie  deelen  verdeeld  is.  Langs  den  buiten- 
rand zijn  vier  vlekken,  waarvan  de  binnenste  klein  en  ovaal  is  en  de  drie  volgende  grooter  en  gebogen 
zijn ; een  zeer  flaauw  hemelsblaauw  gespikkelde  band  verbindt  de  twee  binnenste  randvlekken  met  de 
anaalvlek.  Aan  de  onderzijde  is  de  middelband  langs  den  bovenrand  boogvormig  afgesneden.  Langs 
den  onderrand  zijn  zeven  randvlekken,  van  welke  de  zesde  met  de  anaalvlek  vereenigd  is.  Het  lijf  is 
bruin  met  witte  vlekken  op  de  zijden  der  borst  en  met  witte  punten  onder  aan  het  achterlijf.  — Beide 
seksen  zijn  door  Dr.  Muller  gevonden  op  de  zuid-westkust  van  INieuw-Guinea. 

riï.}:.; 

(*)  Insectes  d’Afrique  et  d’Amérique,  II.  C. 


PAPILIO  EUCHENOR,  Gubrin. 

P.  Axion,  Boisd.  n.  36. 

Het  voorwerp  van  deze  soort  voorhanden,  is  van  dezelfde  plaats  als  de  vorige.  Het  is  een  mannetje. 
Waarschijnlijk  verschillen  de  seksen  in  kleur,  even  als  Gambrisius  en  Ambrax. 

GROEP  XI. 

PAPILIO  CODRUS,  Fabr.,  Boisn.  rr.  46. 

<i  Codrus,  Fabr.  — ??  Empedocles,  Fabr. 

Het  Museum  ontving  Codrus  van  Amboina  en  van  Nieuw-Guinea;  Empedocles  van  Krawang  op  Java, 
hoewel  dezelve  insgelijks  op  het  eiland  Boeroe  voorkomt.  Codrus  van  Nieuw-Guinea  verschilt  van 
den  Amboineeschen  door  de  volgende  bijzonderheden.  De  bovenvlcugels  hebben  5 korter  vlugt  en  de 
ondervlcugels  zijn  insgelijks  3'"  korter.  De  band  der  bovenvleugels  neemt  naar  den  onderrand  in  bieedte 
toe;  de  drie  onderste  vlekken  zijn  door  witte  aderen  van  elkander  gescheiden;  de  vlek  onder  de  zevende 
ader  is  duidelijk  voorhanden,  hoewel  wit  gepoederd.  De  binnenste  helft  der  ondervlcugels  is  bijna 
geheel  wit.  Aan  de  onderzijde  strekt  zich  de  band  der  bovenvleugels  nog  tusschen  de  twee  eerste  aders 
der  ondervleugels  uit  en  verliest  zich  verder  over  en  onder  de  middelcel  in  eenen  nevelachtigen,  grijzen 
band.  — Alle  aanwezige  voorwerpen  van  Codrus  zijn  mannetjes;  van  Empedocles  daarentegen  wijfjes, 
met  den  binnenrand  bol,  zich  over  den  rug  van  het  achterlijf  uitstrekkende. 

GROEP  XII. 

PAPILIO  BATHYCLES,  Zincren,  Boisn.  rr.  52. 

Onderscheiden  van  Eurypilus,  doordien  op  de  onderzijde  der  achterste  vleugels,  de  middelband  in 
drie  vlekken  verdeeld  is  door  tw'ee  donkere  strepen,  waarvan  de  eene  boven,  de  andere  van  onderen 
langs  de  middelcel  zich  uitstrekt.  De  Javaansche  voorwerpen  hebben  altijd  eene  oranje  punt  aan  den 
bovenrand  der  vleugels,  bij  het  begin  der  middelste  vlek;  deze  punt  ontbreekt  op  Bathycles  van 
Borneo  en,  in  plaats  van  dezelve,  is  het  gedeelte  der  banden,  boven  de  tweede  ader  liggende,  gedachtig 
gekleurd. 

PAPILIO  EURYPILUS,  Lom. 

P.  Eurypilus,  Boisd.  n.  54  en  P.  Evemon,  Boisd.  n.  55. 

Op  Amboina  komen  mannetjes  van  Eurypilus  voor,  die  4"  vlugt  hebben,  terwijl  die  van  Java  slechts 
3"  beslaan.  De  breedte  van  den  groenen  band  op  de  vleugels  is  zeer  verschillende;  bij  de  kleine  is  deze 
band  meest  3i"'t  soms  4"/  breed,  hij  de  grootere  gewoonlijk  2"';  echter  ontmoet  men  ook  grootere  met 

breede  banden.  Op  de  onderzijde  der  tweede  vleugels  strekt  zich  langs  den  binnenrand  een  smalle  en 

9 


I NsFCr  » . 


34 


over  het  midden  een  breede,  witte  band  uit.  Tusschen  deze  banden  ligt  eene  verlengde  vlek  boven  de 
tweede  ader,  welke  meestal  met  den  middelband  vereenigd,  bij  anderen  echter  ook  wel  van  denzelven 
afgezonderd  is.  Boven  de  eerste  ader,  naast  den  middelband,  ziet  men  dikwijls  eene  dwarse  karmijnroode 
vlek.  Het  gemis  dezer  vlek  vormt  het  eenige  kenmerk,  waardoor  Evemon  van  Eurypilus  onderscheiden  is, 
terwijl  dan  bij  eerstgemelden  tevens  de  beide  banden,  benevens  de  middelvlek  boven  de  tweede  ader, 
geelachtig  zijn,  in  plaats  van  paarlemoerkleurig.  Wij  meenen  Evemon  voor  eene  verscheidenheid  van 
Eurypilus  te  moeten  houden,  dewijl  dezelfde  afwijking  bij  de  vorige  soort  plaats  heeft.  Het  is  zonderbaar, 
dat  de  wijfjes  van  Eurypilus  en  Sarpedon  zoo  zeldzaam  voorkomen,  terwijl  zij  op  Java  tot  de  gemeenste 
soorten  behooren. 

PAPILIO  SARPEDON,  Linn.,  Boisd.  n.  57. 

Sarpedon  verschilt,  even  als  Eurypilus,  in  grootte ; de  voorwerpen  van  Amboina  hebben  gewoonlijk 
4"  vlugt,  die  van  Java  3":  er  is  zelfs  een  exemplaar  voorhanden  van  2"  3'".  De  groene  band  van  den 
kleineren  Sarpedon  is  gewoonlijk  3F",  soms  4"',  van  den  grooteren  daarentegen  slechts  21"  breed.  De  zes 
onderste  vlekken  van  dezen  band  op  de  bovenvleugels  zijn  bij  de  kleinen  door  witte  of  door  zwarte  aders, 
bij  de  grooten  door  breedere  tussehenruimten  dan  de  aders  van  elkander  afgezonderd.  — Sarpedon  is  een 
der  weinige  Javaansche  vormen  van  Papilio,  welke  op  Japan  nog  voorkomen.  De  rups  is  op  bl.  7 
beschreven. 

GROEP  XIII. 

PAPILIO  PAYENI,  Boisd.  jv.  58. 

J.  van  der  Hoeven,  Tijdschrift  voor  Natuurlijke  Geschiedenis  en  Physiologie,  D.  Y.  p.  340, 
Tab.  VIII.  fig.  2.  a.  b.  De  vereeniging  van  dezen  zonderlingen  vorm  met  Papilio  wordt  bevestigd  door 
het  aanwezen  der  verbindingsader  op  de  bovenvleugels  en  der  langwerpige  grondeel  op  de  ondervleugels. 
De  drie  eerste  takken  van  de  onderrandader  zijn  van  den  oorsprong  af,  zeer  digt  bij  elkander  geplaatst. 
De  middelcel  der  tweede  vleugels  heeft  twee  en  een  half  maal  de  lengte  van  de  vierde  ader.  De  kolf 
der  sprieten  is  naar  boven  sterk  omgebogen. 

GROEP  XIV. 

PAPILIO  EPIUS,  Fabr.,  Boisd.  n.  61. 

De  wijfjes  hebben  2 " wijder  vlugt  dan  de  mannetjes;  de  anaalvlek  is  over  het  bovenste  gedeelte  hemels- 
blaauw  en  de  donkere  vlek  boven  de  tweede  ader  heeft  eenen  hemelsblaauwen  boog,  terwijl  bij  de 
mannetjes  beide  vlekken  bijna  in  het  geheel  geen  blaauw  vertoonen.  Over  den  binnenrand  der  onder- 
vleugels van  beide  seksen  vergelijke  men  bl.  11.  Waarschijnlijk  zal  Epius  van  China  en  Bengalen  met 
den  Demoleus  van  de  Kaap  de  Goede  Hoop  tot  ééne  soort  vereenigd  moeten  worden , als  men  de  ver- 
breiding dezer  beide  soorten  in  hare  geheele  uitgestrektheid  kent. 


35 


GROEP  XVI. 

PAPILIO  DORCUS,  Reinwardt  in  mss. 

PI.  VIL  fig.  3. 

De  bovenvleugels  boven  het  midden  geheel  zwart;  onder  het  midden  wit,  met  twee  zwarte  banden, 
welke  op  de  ondervleugels  vervolgen  en  langzamerhand  verloopen. 

De  vorm  is  gelijk  aan  dien  van  Rhesus,  Roisd.,  maar  grooter,  hebbende  eene  vlugt  van  4"  breedte 
en  3"  lengte.  De  bovenvleugels  hebben  den  bovenrand  sterk  gebogen,  ecnen  inham  aan  den  buiten- 
rand; zij  zijn  geelachtig  wit  van  de  aanhechting  tot  op  het  midden  en  doorsneden  van  twee  zwarte  ban- 
den, welke  digt  bij  elkander  zijn  geplaatst;  van  het  midden  tot  aan  den  top  zijn  zij  geheel  bruin-zwart. 
De  twee  zwarte  banden  vervolgen  over  de  ondervleugels;  de  eerste  nabij  den  binnenrand  tot  op  de 
anaalvlek ; de  tweede  over  het  midden  tot  op  de  middelader  en  is  van  daar  door  twee  wit  gepoederde 
vlekken  met  den  eersten  band  vereenigd;  de  buitenste  zwarte  kleur  der  bovenvleugels  is  verlengd  over 
de  ondervleugels  door  eenen  band,  welke  naar  de  vierde  ader  puntig  toeloopt,  boven  den  staart  eenen 
hoek  vormt  en  zich  van  daar,  als  eene  streep,  dwars  naar  den  binnenrand  verlengt.  Langs  den  buiten- 
rand, tusschen  de  tweede  en  zevende  ader,  liggen  zwarte  vlekken  met  eenen  smallen  boog  boven  dezelve. 
De  tanden  van  den  buitenrand  zijn  klein.  De  staarten  zijn  1"  5"'  lang,  wit  met  eene  fijne  zwarte  ader 
over  het  midden.  Yan  onderen  zijn  de  vleugels  op  dezelfde  wijze  geteekend;  de  buitenste  vleugelhelft 
is  licht  bruin.  Op  de  ondervleugels  zijn  de  banden  en  de  randvlekkcn  donkerder  en  is  er  eene  roode 
streep  in  den  middelsten  band,  welke  door  de  eerste  en  tweede  ader  afgebroken  is,  benevens  cene 
roode  anaalvlek,  welke  van  boven  en  van  onderen  wit  gerand,  tusschen  het  einde  van  den  binnensten 
band  en  eene  vierkante,  zwarte  vlek  ligt.  Het  lijf  zwart,  met  twee  banden  over  de  borst,  die  tusschen 
de  aanhechting  der  bovenvleugels  geel  en  verder  grijs  zijn.  De  voelers,  de  onderzijde  van  borst  en  lijf,  als 
ook  twee  zijdelingschc  banden  over  het  achterlijf,  zijn  gezamentlijk  wit  van  kleur.  Door  Prof.  Reinwardt 
op  Celebcs  gevonden  bij  de  goudmijnen  van  Gorontalo,  zuidelijk  van  Menado,  tusschen  de  rivieren 
Taloedocjuno  en  Batoedoelong.  Deze  soort  leeft  op  beschaduwde  plaatsen  en  vliegt  zeer  snel.  — 
Androcles,  Boisd.  n.  73,  onderscheidt  zich  van  Doreus  door  drie  zwarte  banden  over  het  witte  vak  der 
boven  vleugels,  van  welke  de  buitenste  zich  niet  over  de  middelader  uitstrekt;  door  twee  groenachtig 
gele  strepen  over  het  zwarte  veld;  door  het  ontbreken  der  roode  vlekken  op  de  onderzijde  der  onder- 
vleugels; door  eene  zwarte  anaalvlek  en  door  staarten  van  2"  lengte. 

GROEP  XYII. 

Deze  groep  vervalt  in  drie  afdeelingcn.  De  eerste  met  eenen  overcenstemmendcn  vorm  en  tceke- 
ning  der  vleugels  in  beide  seksen,  heeft  het  lijf  karmijnrood  gekleurd,  zoo  als  bij  P.  Philoxenus,  Liris, 
Leobotes  n.,  Polydorus  en  Androgeos  n.  De  tweede  levert  wijfjes  op,  die  eensdeels  in  teckening 
van  lijf  en  vleugels  met  de  mannetjes  overeenkomen,  anderdeels  van  dezelve  afwijken  door  verschillend 
koloriet  en  door  witte  strepen  en  punten  op  het  achterlijf:  hiertoe  behooren  P.  Hector  en  Mutius, 


36 


Antiphus  en  Theseus,  en  waarschijnlijk  ook  Polyphontes.  De  derde  wijkt  van  de  voorgaande  geheel  af; 
beide  seksen  hebben  het  lijf  wit  geteekend;  hiertoe  is  P.  Pammon  te  brengen. 

Aangaande  de  soorten,  tot  de  tweede  afdeeling  behoorende,  heeft  het  Museum,  door  tusschenkomst 
van  den  Heer  Feisthamel  te  Amiens,  een  wijfje  van  Heetor  uit  de  omstreken  van  Pondiehery  bekomen, 
dat  van  de  mannetjes  alleen  afwijkt  door  stomper  bovenvleugels,  door  de  vlekken  op  de  ondervleugels  en 
door  de  banden  tusschen  en  boven  de  oogen,  die  oranje  gekleurd  zijn.  De  Heer  Boisduval  vermeldt 
insgelijks,  dat  de  wijfjes  van  Antiphus  alleen  door  stompere  bovenvleugels  van  de  mannetjes  verschillen. 
Intusschen  is  het  zeer  opmerkelijk,  dat  van  P.  Mutius  en  Theseus  nooit  anders  dan  wijfjes  waargenomen 
zijn,  en  dat  tusschen  P.  Heetor  en  Mutius  ongeveer  hetzelfde  verschil  plaats  heeft,  hetwelk  tusschen 
P.  Antiphus  en  Theseus  wedergevonden  wordt.  Het  is  waarschijnlijk,  dat  Heetor  en  Antiphus  wijfjes 
van  tweederlei  vorm  en  teekening  bezitten,  even  als  zulks  omtrent  P.  Pammon  hieronder  nader  wordt 
uiteengezet.  Volgens  mededeeling  van  den  Heer  Westermann  zoude  de  vlugt  van  Heetor  en  Mutius 
verschillen,  en  zoude  die  der  eerste  soort,  even  gelijk  die  van  Polydorus,  Coön  zeer  zwaar,  en  daar- 
entegen die  der  laatste,  zoo  als  van  Pammon,  Polytes,  Paris  en  Helenus  zeer  snel  en  vlug  zijn. 

Ten  opzigte  van  Heetor  en  Mutius  zijn  de  bovenvleugels  van  beide  met  twee  witte  dwarsbanden 
doorsneden,  welke  langs  den  binnenrand,  op  dezelfde  wijze  sterk  afgezet,  naar  buiten  toe  zich  lang- 
zamerhand verliezen.  Zij  leveren  het  volgende  onderscheid  op.  De  beide  vleugels  en  staarten  van 
Heetor  zijn  smaller,  van  Mutius  breeder  en  korter.  Bij  genen  zijn  twee  rijen  van  zes  of  zeven  vlekken 
op  de  ondervleugels,  aan  de  bovenzijde  van  eene  donkere,  aan  de  onderzijde  van  eene  hoog  scharlaken 
kleur.  Bij  dezen  is  de  binnenste  rij  langwerpiger  van  vorm;  de  vlekken  liggen  tegen  den  top  der  mid- 
delcel  aan  en  zijn  geel-bruin  of  purper  van  kleur.  Bij  de  eerste  soort  is  de  anaal  vlek  kleiner,  dan  de 
overige  randvlekken;  bij  de  tweede  grooter.  De  inkervingen  der  ondervleugels  bij  Heetor  zijn  smal,  bij 
Mutius  breed  gezoomd.  Het  lijf  van  eerstgemelden  heeft  scharlakenroode  banden  en  ringen;  dat  van 
den  tweeden  witte  punten  en  strepen. 

Antiphus  en  Theseus,  welke  zich  door  het  gemis  der  witte  vlekken  op  de  ondervleugels  onderscheiden, 
wijken  op  dezelfde  wijze  van  elkander  af.  De  vleugels  en  staarten  van  Antiphus  zijn  smaller,  van  Theseus 
breeder  en  korter.  De  randvlekken  van  genen  zijn  aan  de  bovenzijde  bijna  niet  te  zien,  aan  de  onderzijde 
hoog  rood;  van  dezen  aan  beide  kanten  purperkleurig.  De  anaal  vlek  van  den  eersten  is  zeer  klein,  aan  de 
bovenzijde  bijna  onzigtbaar;  van  den  tweeden  aan  beide  zijden  groot,  met  twee  aan  de  binnenzijde  toe- 
gevoegde vlekken.  De  inkervingen  der  vleugels  zijn  zwart  bij  Antiphus;  smal  wit  gezoomd  bij  Theseus. 
Het  lijf  van  eerstgemelden  is  karmijnkleurig;  van  den  volgenden  met  witte  punten  en  strepen. 

P.  Polyphontes,  Boisduval,  is  gekenschetst  door  het  buitenste  gedeelte  der  boven  vleugels,  hetwelk 
eene  groote,  witte  vlek  vertoont;  als  ook  door  de  middelvlek  der  tweede  vleugels,  waarvan  het  gedeelte 
in  de  middelcel  grooter  is,  dan  de  overige  vlekken.  Het  Museum  ontving  van  Timor  een  wijfje, 
hetwelk  dezelfde  kenteekens  draagt.  De  vleugels  zijn  echter  niet  smal  en  verlengd,  zoo  als  van  het 
mannetje  opgegeven  wordt,  maar  breed.  De  randvlekken  zijn  op  de  bovenzijde  niet  roodachtig  zwart, 


— 


noch  op  de  onderzijde  karmijn-,  maar  aan  beide  kanten  bruin-rood.  De  anaalvlek  is  niet  klein,  maar 
aan  beide  zijden  groot  en  onder  de  twee  binnenste  witte  vlekken  van  den  middelband  zijn  er  nog  twee 
van  dezelfde  kleur  als  de  anaalvlek.  De  inkervingen  der  ondervleugels  van  het  wijfje  zijn  vrij  breed 
en  wit  gezoomd.  Het  lijf  eindelijk  heeft,  even  als  Mutius  en  Theseus,  witte  punten  en  strepen. 

Ten  opzigte  van  Pammon  en  Polytes  zijn  de  berigten  der  reizigers,  die  dezelve  ter  plaatste  waarge- 
nomen hebben,  geheel  overeenstemmend.  De  Heer  Westermann  meldt  mij  dienaangaande  hel  volgende: 
)>Het  is  voor  mij  cene  stellige  zekerheid,  dat  Pammon  en  Polytes  ééne  soort  vormen,  daar  ik  dezelve, 
» gedurende  mijn  verblijf  in  Indië,  ieder  jaar  van  rupsen  opgekweekt  heb,  die  bestendig  beiden  opgele- 
» verd  hebben,  benevens  eenige  variëteiten,  zoo  als  Cyrus,  Fabr.,  en  een  wijfje,  dat  met  den  vleugelvorm 
n van  Pammon  de  roode  vlekken  van  Polytes  vereenigde.”  De  Heer  Eschholtz,  die  eene  geringe  wijzi- 
ging van  Pammon  onder  den  naam  van  Ledebourus  beschrijft,  vermeldt,  dat  hij  deze  en  Polytes  in 
vereeniging  aangetroflen  heeft  (*).  Intusschen  mag  het  niet  onopgemerkt  blijven,  dat  Pammon  insgelijks 
als  wijfje  voorkomt,  met  denzelfdcn  vleugelvorm  en  teekening  als  liet  mannetje.  Onder  honderd  voor- 
wierpen zijn  ons  twaalf  dusdanige  wijfjes  voorgekomen,  welker  wezentlijke  sekse  niet  in  twijfel  kan 
getrokken  worden.  Hieruit  is  op  te  maken,  dat,  even  als  men  nu  algemeen  bevestigd  heeft  gevonden, 
dat  Agenor  en  Achates  beiden  wijfjes  zijn  van  Memnon,  alzoo  ook  van  Pammon  eensdeels  wijfjes  voor- 
komen, die  denzelfden  vorm  en  teekening  hebben  als  de  mannetjes,  terwijl  de  gewone  vorm  die  van 
Polytes  is.  W elk  verschil  deze  beide  wijfjes  mogen  opleveren,  het  voorwerp,  waarvan  in  het  schrijven 
van  den  Heer  Westermann  is  melding  gemaakt,  strekt  tot  bewijs,  dat  de  afstand  tusschen  beide  niet 
zoo  groot  is,  als  men  volgens  den  uiterlijken  vorm  zoude  vermeenen. 

A.)  Hel  lij!  der  mannetjes  en  wijfjes  rood  gevlekt  en  gestreept. 

«•)  Een  doorloopende  band  over  beide  de  vleugels:  Liris. 

/>.)  Een  band  op  het  middelvlak  der  onderste  vleugels. 

1.  De  vlek  in  de  inidclelcel  grooter  dan  de  overige;  Leobotex. 

II.  De  vlek  in  de  inkldelcel  kleiner  dan  de  overige  of  geheel  ontbrekende. 

1. )  Karmozijnroode  vlekken  langs  den  buitenrand  op  de  bovenzijde  der  ondervleugels:  Philoxenux. 

2. )  Duistere  vlekken  langs  den  buitenrand  op  de  bovenzijde  der  ondervleugels:  Polydorux. 

R.)  Het  lij!  der  mannetjes  rood  gevlekt  en  gestreept;  dat  der  wijfjes  soms  gelijkerwijze  gekleurd , maar  gewoonlijk  met 
w itte  punten  en  strepen. 

a. )  De  bovenvleugels  met  twee  dwarsbanden:  JIector{i ) en  Mutius  (?). 

b. )  Een  witte  band  op  bet  middelvlak  der  ondervleugels:  Polyphontes. 
c‘)  Gecne  witte  banden  op  de  bovenvleugels  noch  op  de  ondervleugels, 

I.  Met  roode  rand  vlekken:  Antiphus  ( c?)  en  Theseus  (?). 

II.  Met  verlengde  roode  vlekken  over  «le  buitenste  helft:  Melanides. 

(i.)  Het  lijf  der  mannetjes  en  wijfjes  met  witte  punten  en  strepen:  Pammon. 


(*)  Zie  Reise  von  Kofzebue,  JU.  pag.  20t>. 


Insecta. 


10 


3^ 


38 

A.)  Het  lijf  der  mannetjes  en  wijfjes  rood  gestreept  en  gevlekt.  De  vleugels  van  beide  seksen  op 
gelijke  wijze  geteekend. 

PAPILIO  LIRIS,  Godart,  Boisd.  n.  92. 

PI.  IV.  % 3.? 

Deze  soort  is  door  den  Heer  Müller  op  Timor-Koepang  verzameld.  Op  de  onderzijde  der  tweede 
vleugels  is  eene  karmijnroode  anaalvlek  voorhanden,  liggende  aan  het  einde  van  den  gelen  band  en  in 
dezen  langzamerhand  overgaande.  Gemelde  vlek  is  op  de  mannetjes  grooter  en  sterker  gekleurd  dan  op 
de  wijfjes.  Bij  de  eersten  vertoont  zij  zich  op  de  bovenzijde  langs  den  binnenrand  als  eene  smalle  streep, 
welke  bij  de  laatsten  niet  zigtbaar  is. 

PAPILIO  LEOBOTES,  Reinwardt. 

PI.  VI.  1%.  3. 2 

Grooter  dan  Polydorus.  De  bovenvleugels  met  strepen  en  eene  vlek  tusschen  de  zesde  en  zevende 
ader.  De  ondervleugels  breed  getand,  met  of  zonder  staarten;  de  middelvlek  in  zes  deelen  afgezonderd, 
waarvan  het  bovenste  in  de  middelcel  gelegen  is. 

P.  Polydorus,  Hübner,  Exot.  Schmet.  II.  Pap.  Gent.  Arch.  Her.  n.5.  — Clerck,  Icones  Insect. 
Rar.  T.  35.  — Polydorus,  var.  Boisd.  — Deze  soort  levert  te  veel  punten  van  verschil  met  Polydorus  op, 
dan  dat  dezelve  daarmede  vereenigd  zoude  kunnen  blijven.  Van  Philoxenus , Gray , Boisd.  n.  88 , is  dezelve 
insgelijks  zeer  onderscheiden,  daar  de  ondervleugels  op  de  bovenzijde  geene  karmijnroode  vlekken  hebben 
en  de  middelvlek  in  zes  deelen  gedeeld  is.  De  mannetjes  hebben  4"  2'"  vlugt.  Op  de  buitenste  helft 
der  bovenvleugels  vereenigen  zich  de  strepen,  tusschen  de  vijfde  en  zesde  ader  tegen  de  middelcel  aan, 
in  eene  vlek;  tusschen  de  twee  volgende  aders  is  eene  lichtere  vlek  gelegen,  welke  de  geheele  tussehen- 
ruimte  inneemt.  De  middelband  der  ondervleugels  is  altijd  zeer  verschillend  van  dien  van  Polydorus, 
door  eene  groote  vlek  in  den  top  der  middelcel  en  door  de  twee  binnenste  vlekken,  die  langer  zijn  dan 
de  drie  buitenste;  de  anaalvlek  ontbreekt.  Op  de  onderzijde  zijn  de  strepen  en  vlekken  der  bovenvleugels 
lichter;  de  randvlekken  der  ondervleugels  groot  en  rood  van  kleur;  de  anaalvlek  is  streep  vormig  en 
vereenigt  zich  met  de  binnenste  vlek  van  den  middelband.  De  staarten  zijn  kort  en  stomp.  De  wijfjes 
zijn  iets  grooter,  hebbende  4"  6'"  vlugt.  De  vleugels  zijn  breeder.  De  eerste  hebben  op  de  bovenzijde 
lichtere  strepen  en  somwijlen  nog  een  paar  doorschijnende  vlekken  in  de  middelcel.  De  ondervleugels 
komen  voor  met  zeer  korte  en  met  verlengde,  breede,  parallelle  staarten;  de  drie  bovenste  randvlekken 
op  de  onderzijde  zijn  öf  geheel  wit,  óf  een  weinig  met  rood  doorwasschen.  Door  denzelfden  reiziger  op 
Makassar  en  op  Amboina  gevonden. 

PAPILIO  POLYDORUS,  Lira.,  Boisd.  n.  90. 

PI.  VIII.  fig.  1.  var. 

De  hier  afgebeelde  variëteit  stemt  in  alle  deelen  met  Polydorus  overeen,  behalve  dat  de  band  der  onder- 
vleugels twee  lijnen  van  de  middelcel  verwijderd  is  en  de  vlekken,  ten  getalle  van  drie  of  vier,  1'"  tot  2f"' 
lang  zijn  en  breedere  tusschenruimten  hebben.  Door  Prof.  Reinwardt  in  de  Molukken  verzameld. 


39 


B.)  Het  lijf  der  mannetjes  rood  gevlekt  en  gestreept;  dat  der  wijljes  gelijkerwijze  gekleurd  of  met 
witte  punten  en  strepen. 


PAPILIO  HECTOR,  Lmw.,  Boisd.  n.  93. 

De  bovenvleugels  met  twee  witte  dwarsbanden.  Het  mannetje  (Hector,  Linn.).  De  vleugels  en 
de  staarten  smaller;  de  ondervleugels  met  eene  dubbele  rij  karmozijnroode  vlekken  aan  beide  zijden; 
het  lijf  met  karmozijnroode  banden.  Het  wijfje  of  met  stomper  bovenvleugels,  met  oranje  vlekken  op 
de  ondervleugels  en  oranje  banden  tusschen  en  boven  de  oogen,  óf  wel,  zoo  als  bij  Mutius,  Fabr.,  de 
vleugels  en  de  staarten  breeder;  de  ondervleugels  met  purperen  of  bruine  vlekken  langs  den  buiten- 
rand en  over  het  midden;  liet  achterlijf  met  witte  punten  en  strepen.  — Hcctor  komt  voor  op  Ceylon, 
Coromandel  en,  volgens  onderzoek  van  Prof.  Reinwardt,  insgelijks  op  Amboina.  Het  wijfje  levert  eene 
groote  verscheidenheid  op  in  kleur  en  vorm  der  vlekken  van  de  ondervleugels:  zij  zijn  bruin-geel  of 
purper,  en  die  van  het  middelvlak  zijn  zeer  verlengd  of  slechts  ovaal.  Over  de  seksen  is  hierboven 
nader  gehandeld.  De  bovenvleugels  hebben  gewoonlijk  eene  lengte  van  1"  10"'  en  de  ondervleugels 
eene  van  2".  Voorwerpen  van  Pondichery  hebben  beide  de  vleugels  van  2"  3'"  lengte. 


PAPILIO  POLYPHONTES,  Boisi>.  w.  91. 

PI.  VIII.  fur.  4.  ? 

De  bovenvleugels  boven  het  midden  wit;  de  vlek  in  de  middelcel  der  ondervleugels  verbreed.  Het 
mannetje  (Polyphontes,  Boisd.)  heeft  smalle  vleugels,  met  donker  roode  randvlekken  op  de  bovenzijde, 
en  karmozijnroode  op  de  onderzijde;  geenc  anaalvlek;  de  voelers  en  de  zijden  van  het  achterlijf  rood. 
Het  wijfje:  met  breede  vleugels;  de  randvlekken  der  ondervleugels  rood-bruin;  de  anaalvlek  breed; 
witte  punten  en  strepen  op  het  lijf. 

Het  wijfje.  De  vleugelvorm  is  die  van  Polytes.  De  eersten  hebben  wederzijds  eene  groote,  witte 
vlek,  welke  den  top  der  middelcel  en  de  buitenste  helft  der  vleugels  inneemt,  uitgenomen  den  boven- 
en buitenrand;  deze  vlek  is  door  zwarte  aders  en  strepen,  welke  tusschen  de  aders  liggen,  doorsneden. 
De  ondervleugels  toonen  eene  bruinaehtig  witte  middelvlek,  in  vijf  deelen  verdeeld,  van  welke  de  mid- 
delste, in  den  top  der  middelcel  gelegen,  grooter  is  dan  de  overige.  De  anaalvlek  is  donker  rood,  aan 
de  binnenzijde  ingesneden.  Zes  smalle,  gebogene  randvlekken.  Tegen  de  anaalvlek  is  een  bruinachtig 
wit  vlekje  en  op  zijde  der  anaalvlek  liggen,  tegen  de  twee  binnenste  witte  vlekken  der  middelcel,  twee 
kleine,  bruine  vlekken,  welke  de  toppen  der  witte  insluiten.  De  staarten  zijn  kort  en  smal,  weinig 
breeder  uitloopcnde.  De  insnijdingen  der  vleugels  zijn  bruinachtig  wit  geboord.  Op  de  onderzijde  zijn 
de  vleugels  gelijkerwijze  geteekend;  de  randvlekken  en  die,  welke  op  het  midden  der  ondervleugels 
liggen,  zijn  oranje.  Timor-Koepang.  Aangaande  het  mannetje  vergelijke  men  de  beschrijving  van  den 
Heer  Boisduval.  Het  onderscheid  tusschen  beide  seksen  is  hiervoren  uiteengezet. 


40 


1(0 


PAPILIO  ANTÏPHUS,  Fabr.,  Boisd.  n.  89. 

PJ.  VIII.  fig.  2.  ? 

De  bovenvleugels  gestreept;  het  middelvlak  der  ondervleugels  ongevlekt.  Het  mannetje  (P.  Antiphus, 
Boisd.  n.  89;  P.  Kotzebuea,  Eschholtz  in  Kotzebue’s  Reise,  1821.  III.  p.  202.  T.  I.  lig.  2.  a.  b.) 
met  smalle  vleugels,  verlengde  staarten  en  met  roode  banden  op  het  achterlijf.  Het  wijfje  met  stom- 
pere bovenvleugels  of  wel,  zoo  als  bij  P.  Theseus,  Boisd.  n.  99,  met  breedere  vleugels,  korte  staarten, 
en  met  witte  punten  en  strepen  op  het  lijf. 

Het  mannetje.  De  vlugt  is3* 4"'  tot  3" 8"'.  De  ondervleugels  langwerpig,  smal,  geheel  donker  zwart 
met  eenen  groenen  weêrsehijn.  De  twee  binnenste  randvlekken  en  de  anaalvlek  door  donker  roode  strepen 
aangegeven.  De  staarten  zijn  smal,  naar  den  top  slechts  weinig  breeder  uitloopende.  Acht  voorwerpen 
zijn  daarvan  voorhanden;  allen  mannetjes.  — Het  wijfje  (Theseus).  Beide  de  vleugels  breeder  en 
korter.  Zes  rood-bruine  randvlekken  op  de  tweede;  de  anaalvlek  verlengd,  van  onderen  een  zwart  oog 
insluitende.  Tusschen  de  vijfde  ader  en  den  binnenrand  is  de  bovenste  oppervlakte  met  blaauwe  puntjes 
bezaaid.  Van  onderen  zijn  de  randvlekken  in  het  midden,  als  ook  de  anaalvlek  en  de  vlek  tusschen  de 
zesde  en  zevende  ader,  welke  zich  met  de  randvlek  aldaar  vereenigt,  met  witte  puntjes  besprenkeld; 
over  de  middelcel  en  bezijden  dezelve  ziet  men  insgelijks  verwijderde  witte  punten.  Men  vergelijke 
verder  den  Heer  Boisduval,  en  boven,  het  onderscheid  tusschen  de  seksen  dezer  groep.  Het  Museum 
ontving  de  mannetjes  van  Pontianak,  door  den  Heer  Diard  en  van  Banjermassing  en  Padang,  door  den 
Heer  Müller:  het  wijfje  van  laatstgemelde  plaats. 

PAPILIO  MELANIDES,  n.  sp. 

PI.  VIII.  fig.  3.  ? 

Het  mannetje  onbekend.  Het  wijfje  met  verlengde  rood-bruine  vlekken  aan  beide  kanten  der  onder- 
vleugels, tusschen  de  middelcel  en  den  buitenrand. 

De  vleugelvorm  en  de  teekening  der  bovenvleugels  zijn  die  van  het  wijfje  van  Pammon.  Op  de  onder- 
vleugels zijn  geene  witte  vlekken  voorhanden.  Tusschen  de  middelcel,  in  welker  top  eene  grijze  vlek 
ligt,  en  den  buitenrand,  zijn  zeven  doorloopende,  zeer  verlengde,  bruin-roode  vlekken,  van  welke  de 
anaalvlek  met  eene  oogvormige  vlek  van  onderen,  zoowel  als  de  twee  volgende,  de  lengte  van  de  middel- 
cel evenaren,  terwijl  de  vier  buitenste,  tusschen  ieder  aderpaar  geplaatst,  langzamerhand  korter  worden; 
zij  zijn  alle  door  breede  tusschenruimten  van  elkander  afgezonderd  en  met  blaauwe  punten  besprenkeld; 
de  vlek  tusschen  de  vierde  en  vijfde  ader  is  aan  de  bovenzijde  geel-bruin.  De  inkervingen  zijn  smal 
gezoomd.  De  staarten  vrij  breed.  Op  de  onderzijde  zijn  de  vleugels  gelijkerwijze  geteekend;  maar  de 
vlekken  zijn  oranje  van  kleur;  de  anaalvlek  is  bij  den  top  in  twee  deelen  afgezonderd;  de  inkervingen 
zijn  breeder  gezoomd.  De  voelers,  de  prothorax  van  onderen,  de  zijden  van  borst  en  achterlijf  hebben 
witte  punten  en  strepen.  Banjermassing. 


41 


PAPIER)  PAMMON,  Lnv.,  Boisd.  N.  96. 

De  wijfjes  (Polytes)  hebben  den  band  der ondervleugels  gewoonlijk  bestaande  uit  vier  vlekken,  welke 
om  de  middeleel  geplaatst  zijn.  Onder  de  voorwerpen  van  Borneo  worden  er  gevonden,  bij  welke  de 
band  uit  drie  en  soms  uit  twee  vlekken  bestaat.  Bij  eenigen  verdwijnt  de  vlek  in  de  middeleel  geheel. 
Wij  bezitten  Javaansche  voorwerpen,  bij  welke  de  vlekken  van  den  band  zeer  groot  zijn,  aan  de  boven- 
zijde scherp  afgesneden,  vergezeld  van  eenc  lange  of  korte  anaalvlck.  Eene  andere  verscheidenheid 
heeft  den  band  uit  vier  vlekken  bestaande,  van  gelijken  vorm;  de  twee  buitenste  zijn  wit  en  liggen  tegen 
den  top  van  de  middeleel  aan;  de  daarop  volgende  is  over  de  bovenste  helft  wit,  over  het  verdere 
gedeelte  bruin-geel;  de  anaalvlek  is  geheel  van  de  laatste  kleur,  met  blaauwe  punten.  Herbst  (*) 
beschrijft  een  mannetje  van  P.  Polytes,  zoo  als  ons  nooit  is  voorgekomen.  P.  Numa,  Weber  (f)  is  eene 
variëteit  van  Polytes.  P.  Alphenor,  Craraer,  Boisd.  n.  97  en  P.  Orophanes,  Boisd.  n.  98,  schijnen  met 
Polytes  verecnigd  te  moeten  worden,  dew  ijl  het  al  of  niet  aanwezen  der  staarten  in  deze  groep  niet  als  een 
kenmerk  van  veel  aanbelang  mag  worden  aangezien,  nadat  men  Leobotes  met  en  zonder  staarten  heeft 
leeren  kennen.  Bij  de  mannetjes  (Pammon)  neemt  de  lengte  der  staarten  insgelijks  ongemerkt  af  van 
4'"  tot  3"'  en  tot  2'".  P.  Ledebourus,  Eschholtz,  is  hetzelfde  als  het  mannetje  van  P.  Alphenor,  Boisduval. 

GROEP  XVIll. 


De  vorm  der  ondervleugels  w ijkt  zeer  af  van  dien  der  meeste  Indische  soorten,  uithoofde  zij  de  helft 
korter  zijn  dan  de  bovenvleugels. 

PAP1LIO  NOX,  Swaïnson,  Boisd.  jv.  100. 

De  Javaansche  wijfjes  hebben  eene  vlugt  van  ongeveer  5";  op  de  bovenvleugels  grijze  strepen  buiten 
de  middeleel,  en  op  de  ondervleugels  de  tanden  van  den  buitenrand  vrij  sterk  uitgesneden.  Een  wijfje 
van  Banjcrmassing  heeft  slechts  3 * 9"'  vlugt,  witte  strepen  op  de  boven  vleugels,  zijnde  de  buitenrand  . 
der  ondervleugels  zeer  onduidelijk  getand  (zie  PI.  Y.  lig.  3). 

GROEP  XXIY. 


PAPILIO  XUTHUS,  Lirra.,  Boisd.  n.  170. 

Deze  soort  komt  op  Japan  het  meeste  voor.  Zij  wordt  aldaar  ; "\  ihSs,  Agefano  tsjo , vlinder 
(tsjo)  met  opgehevene  (age)  vleugels  (fa),  en  de  rups,  welke  boven  beschreven  is,  As#  vrVA'.'N  -4 
Uikjónomusi , Venkel-rups  genoemd.  De  mannetjes  hebben  eenc  vlugt  van  2"  10'"  tot  3"  5'"; 
de  wijfjes  van  3"  5'"  tot  4"  5 '.  Bij  de  eersten  ontbreekt  somwijlen  de  zwarte  punt  in  de  anaalvlek. 
Op  de  onderzijde  der  tweede  vleugels  is  de  donkere  dwarsband  smaller  dan  bij  de  wijfjes;  deze  band  is 
bij  de  mannetjes  meest  oranje,  en  bij  de  wijfjes  geel  gevlekt  langs  den  buitenrand. 


(*)  Schmettcrlingen,  II.  p.  293.  T.  XX.  fig.  34. 

(-{-)  Observ.  Entoin.  Kiel.  1801.  p.  106. 

IXSFCTA.  IJ 


4 


42 


PAPILIO  MACH  AON,  Link.,  Boisd.  n.  172. 

PI.  V.  fig.  2.  var. 

De  P. Machaon  komt  op  Japan  voor,  zonder  eenig  onderscheid  in  kleur 5 maar  de  haren  van  het  achterlijf 
en  van  den  binnenrand  der  ondervleugels  zijn  langer  en  strekken  zich  over  een  gedeelte  dei  middelcel 
uit,  hetgeen  bij  de  Nederlandsche  het  geval  niet  is.  — Eene  groote  variëteit  van  P.  Machaon,  met 
4"  6'"  vlugt,  is  door  Dr.  von  Siebold  in  de  omstreken  van  Nagasaki  gevonden.  Op  de  bovenvleugels  is  de 
donkere  band  van  de  basis  minder  scherp  afgesneden  en  naar  den  buitenrand  nevelachtig,  even  als  de 
band  langs  den  binnenrand  der  ondervleugels,  welke  zich  over  den  top  der  middelcel  uitstrekt.  De 
staarten  zijn  eens  zoo  lang  als  gewoonlijk.  Op  de  onderzijde  der  bovenvleugels  verdwijnen  de  vier 
vlekken  langs  den  bovenrand  bijna  geheel.  Op  die  der  ondervleugels  is  de  middelband  donker  zwart, 
met  hemelsblaauwe  vlekken  in  het  midden,  die  naar  de  binnenzijde  boogvormig  afgesneden  zijn  en  naar 
buiten  in  eenen  geelachtigen  tint  verloopen.  De  dijen  zijn  geel  zonder  haren. 

GROEP  XXXII. 

De  soorten  zijn,  even  als  Pap.  Nox,  gekenschetst  door  korte,  ronde  ondervleugels,  en  hebben  bijzonder 
veel  verwantschap  met  eenige  vormen  van  Danais,  van  welke  zij  zich  echter  door  de  ondercel  der  boven- 
vleugels en  door  de  grondcel  der  ondervleugels  onderscheiden.  De  middelcel  der  ondervleugels  levert 
een  aanmerkelijk  verschil  op  met  de  verschillende  soorten:  zij  is,  namelijk,  ovaal  bij  P.  Panope  en  dissi- 
milis,  en  langwerpig,  aan  de  bovenzijde  meer  ingebogen  bij  P.  Macareus  en  Laodocus. 

PAPILIO  DISSIMILIS,  Linn.,  Boisd.  n.  224. 

PI.  VIII.  fig.  6.  i.  var. 

Volgens  berigt  van  den  Heer  Westermann  zouden  P.  dissimilis  en  Panope  uit  dezelfde  rupsen  ontstaan  en 
slechts  ééne  soort  vormen.  Van  den  eersten  zijn  beide  seksen  in  het  Rijks  Museum  voorhanden;  het  wijfje 
zoude  dan  als  P.  dissimilis  en  tevens  als  Panope  voorkomen,  zoo  als  zulks  van  P.  Pammon  en  Achates 
waargenomen  is.  — Eene  variëteit  van  Timor-Koepang , welke  vroeger  onder  den  naam  van  P.  Echidna 
van  hier  verzonden  is  geworden  en  als  zoodanig  door  den  Heer  Boisduval  vermeld  wordt,  verschilt  van 
P.  dissimilis,  behalve  de  karakters  door  gemelden  schrijver  opgegeven,  nog  door  de  navolgende  bijzonder- 
heden. Op  de  bovenzijde  is  de  grondkleur  donkerder ; de  middelcel  der  bovenvleugels  heeft  slechts  twee 
gele  strepen ; die  der  ondervleugels  is  niet  in  strepen  verdeeld , maar  bijna  eenkleurig ; de  anaalvlek  heeft 
dezelfde  kleur  als  de  overige  randvlekken.  Op  de  onderzijde  is  de  binnenste  helft  der  bovenvleugels 
donker  zwart;  overigens  is  de  grondkleur  lichter;  de  twee  rijen  randvlekken  zijn  de  helft  kleiner  en 
daardoor  meer  van  elkander  verwijderd.  Van  deze  variëteit  zijn  ons  slechts  mannetjes  voorgekomen. 

PAPILIO  LAODOCUS,  w.  sr. 

PI.  VIII.  fig.  5. 

De  grondkleur  der  vleugels  zwart,  met  verlengde,  witte  vlekken  tussehen  de  aders,  welke  bij  den 
buitenrand  eene  zwarte  vlek  insluiten. 


43 


De  vlugt  der  mannetjes  3" 2'",  der  wijfjes  3"  7'".  De  vleugelsnede  komt  overeen  met  die  van  P.Macareus. 
Op  de  bovenvleugels  zijn  vijf  verlengde  vlekjes  langs  den  bovenrand ; vier  strepen  in  de  middelcel,  op 
gelijken  afstand  van  elkander  geplaatst,  van  welke  de  twee  buitenste  gebogen  zijn;  tusschen  de  aders 
negen  vlekken.  De  vlek  langs  den  binnenrand  is  eenkleurig  wit;  de  drie  volgende  zijn  eens  zoo  breed; 
de  overigen  smaller,  naar  de  middelcel  puntig  toeloopende  of  afgebroken  en,  tegen  dezelve  aan,  in  een 
breeder  vlekje  eindigende.  Op  de  ondervleugels  zijn  acht  witte  vlekken:  die  der  middelcel,  op  twee 
derde  gedeelten  der  lengte,  door  eene  schuine  streep  in  twee  deelen  verdeeld ; de  vlekken  tusschen  de 
twee  bovenste  aders  nemen  bijna  de  geheelc  lengte  der  vleugels  in;  de  twee  binnenste  zijn  ongevlekt; 
de  anaalvlek  is  geel;  naast  deze  ligt  eene  afgezonderde,  donker  zwarte  randvlek.  Op  de  onderzijde 
heeft  de  witte  kleur  verre  de  overhand.  De  witte  vlekken  langs  den  bovenrand  en  de  strepen  over  de 
middelcel  zijn  breeder;  tusschen  de  aders  is  de  witte  kleur  slechts  afgebroken  door  de  ronde  vlekken  bij 
den  buitenrand  en  door  twee  rijen  langwerpige  vlekken,  waarvan  de  eene  bij  de  middelcel  en  de  andere 
aan  den  buitenrand  op  de  aders  ligt.  Op  de  ondervleugels  is  de  witte  grondkleur  langs  de  drie  bovenste 
aders  alleen  afgebroken  door  smalle,  zwarte  strepen,  welke  tot  op  het  midden  verloopen;  de  twee  volgende 
hebben  bij  de  middelcel  vierkante  vlekken;  op  de  zevende  ader  vercenigt  zich  de  zwarte  streep  boven  de 
anaalvlek  met  die  der  zesde  ader  en  die  van  den  binnenrand  door  eenen  boog.  Verder  zijn  er  twee  rijen  rand- 
vlekken,  waarvan  de  binnenste  donkerder  en  grooter  is;  de  anaalvlek  strekt  zich  uit  tot  op  de  zesde  ader  en 
is  zwavelkleurig.  De  borst  gelijk  bij  P.  Macareus;  liet  achterlijf  heeft  eenen  breeden , witten  band  op  zijde  en 
twee  banden  van  onderen.  Door  Prof.Blume  op  Java  ontdekten  door  Dr.MülIer  bij  Banjermassing gevonden. 


LEPTOC1RCUS,  Boisd. 

Op  de  bovenvlcugels  is  het  verloop  der  onderrandader  verschillend  van  dat  van  Ornithoptera  en  Papilio. 
Bij  den  laatsten  geeft  dezelve  vier  enkele  takken  af;  bij  Leptocircus  daarentegen  slechts  drie  takken, 
waarvan  de  laatste  op  het  midden  der  lengte  in  twee  ondertakken  verdeeld  is.  De  middelcel  is  van 
dezelfde  lengte  als  de  tweede  ader,  eindigt  langs  de  binnenrandsadcr  in  eene  spitse  punt  en  heeft  de 
dwarsader  naar  binnen  gebogen.  De  ondercel  is  geopend  aan  den  top;  de  verbindingsader  loopt  van 
de  middelader  uit;  in  plaats  van  zich  echter  te  verbinden  met  de  achterlij fsader,  zoo  als  bij  Papilio,  is 
dezelve  omgebogen  en  verlengt  zij  zich  door  het  midden  van  het  veld,  tusschen  de  zesde  en  zevende  ader 
tot  op  den  buitenrand.  De  ondervleugels  zijn  sterk  geplooid:  eene  plooi  loopt  over  de  geheelc  lengte 
der  vleugels  tot  op  het  einde  van  den  staart.  De  middelcel  is  zeer  klein,  heeft  slechts  een  klein  gedeelte 
van  de  lengte  der  vierde  ader  en  ligt  meer  naar  den  binnenrand  toe  dan  bij  Papilio.  De  grondeel  is  smal. 
De  twee  bovenste  aders  liggen  verre  van  elkander;  de  vijf  volgende  zijn  daarentegen  zeer  digt  bijeen  geplaatst. 


LEPTOCIRCUS  CURIUS,  Fabr. 

Het  verschil  der  seksen  bestaat  niet  alleen  in  den  band,  die  over  beide  vleugels  loopt,  welke  bij  de 
mannetjes  op  de  bovenzijde  groen  en  bij  de  wijfjes  over  de  eerste  vleugels  half  grijs  en  half  doorschijnend, 
over  de  tweede  wit  is;  maar  tevens  is  de  doorschijnende  band  in  den  vleugeltop  bij  de  wijfjes  smaller, 
spitser  naar  beneden  uitloopende,  en  de  bovenste  vlek  bestaat  slechts  uit  een  klein  puntje.  De  kolf  der 
sprieten  is  sterk  te  zamen  gedrukt. 


/ 


OVERZIGT  VAN  DEN  TEKST 


iii. 

I.  Geographisehe  verbreiding.  ...  1. 

II.  Gedaanteverwisseling' 7. 

III.  De  vleugels 10. 

IV.  De  organen  van  het  hoofd.  ...  15. 

V.  De  pooten 16. 

VI.  De  geslachtsdeelen ib. 

VII.  Het  systematische  gedeelte.  ...  18. 
Ornithoptera,  Boisd ib. 

O.  Priamus,  Linn.  var ib. 

» Tithonus,  n.  sp ib. 

» Amphrisius,  Fabr.  var 19. 

Papilio ib. 

Groep  II 22. 

P.  Priapus,  Boisd 23. 

» Lampsacus,  Boisd ib. 

» Polymnestor,  Cramer ib. 

» Memnon,  Linn ib. 

« Emalthion,  Ilübner 24. 

» Oenomaus,  Godart ib. 

» Protenor,  Cramer 25. 

» Demetrius,  Cramer ib. 

» Alcinous;  Klug 26. 

)i  Ascalaphus,  Boisd ib. 

Groep  IV 27. 

P.  Ulysses,  Linn ib. 

» Peranthus,  Fabr ib. 


lil. 

P.  Bianor,  Cramer 28. 

» Palinurus,  Fabr ib. 

Groep  V 29. 

P.  Nephelus,  Boisd ib. 

» Helenus,  Linn 30. 

» Severus,  Cramer ib. 

Groep  VI ib. 

P.  Gambrisius,  Cramer.  ) 

» Ormenus,  Guérin.  > ib. 

» Erectheus,  Donovan.J 
» Amphitryon,  Cramer.  .......  32. 

» Drusius,  Cramer ib. 

» Ambrax,  Boisd ib. 

» Euchenor,  Guérin 33. 

Groep  XI.  ib. 

P.  Codrus,  Fabr.  "1 
» Einpedocles,  Fabr.j 

Groep  XII ib. 

P.  Bathycles,  Zincken ib. 

» Eurypilus,  Linn.) 

» Evemon , Boisd.  J 

» Sarpedon,  Linn 34. 

Groep  XIII ib. 

P.  Payeni,  Boisd ib. 

Groep.  XIV ib. 

P.  Epius,  Fabr ib. 


BI. 

Groep  XVI 35. 

P.  Dorcus,  Reinwardt ib. 

» Rhesus,  Boisd ib. 

Groep  XVII ib. 

P.  Liris,  Godart 38. 

» Leobotes,  Reinwardt . . ib. 

» Polydorus,  Linn.  var.  . ib. 

» Rector,  Linn.) 

» Mutius,  Fabr.j 

» Polyphontes,  Boisd ib. 

n Antiphus,  Fabr.)  /n 

» These  us,  Boisd.  j 

» Melanides,  n.  sp ib. 

n Pammon,  Linn 41. 

Groep  XVIII ib. 

P.  Nox,  Swainson ib. 

Groep  XXIV ib. 

P.  Xuthus,  Linn ib. 

)>  Machaon,  Linn 42. 

Groep  XXXII ib. 

P.  dissimilis,  Linn.  var ib. 

» Laodocus,  n.  sp ib. 

Leptocircus 43. 

L.  Curius,  Fabr ib. 


OVERZIGT  DER  AFREELDINGEN. 


PI.  I.  fig.  1.  OrnithopteraTitbonus,  n.sp.cT 
n 2.  Papilio  Ascalaphus,  Boisd.  ? 


)) 

II. 

)) 

1. 

)) 

Priapus,  Boisd. 

» 

2. 

)) 

Lampsacus,  Boisd.  3 

)) 

3. 

)) 

Ulysses,  Linn.  ? 

)> 

III. 

)) 

1. 

» 

Memnon,  Linn.d".  var. 

)) 

2. 

» 

))  ? Laomedon.  var. 

)) 

3. 

)) 

» ? Achates.  var. 

)) 

IV. 

)) 

1. 

» 

Oenomaus,  Godart.  3 

3) 

2. 

» 

» » ? 

» 

3. 

)) 

Liris,  Godart.  ? 

» 

4. 

)) 

Nephel  us,  Boisd.  3 

)> 

V. 

)) 

1. 

» 

Bianor,  Cramer.  3 

)> 

2. 

» 

» » $ 

)) 

3. 

)> 

Nox,  Swainson.  ? var. 

» 

4. 

)) 

Machaon,  Linn.  ? var. 

1) 

VI. 

)) 

1. 

)) 

Demetrius , Cramer.  3 

» 

2. 

)) 

» » 2 

)) 

3. 

)) 

Leobotes,  Reinw.  2 

» 

VII. 

)) 

1. 

)) 

Ambrax,  Boisd.  3 

)) 

2. 

)) 

n » 2 

)) 

3. 

)) 

Palinurus,  Fabr.  3 

)» 

4. 

)» 

Dorcus,  Reinw.  3 

PI.  VIII. fig.  1.  Papilio  Polydorus,  Linn.  var. 

» 2.  » Antiphus,  Fabr.  ? 

» 3.  » Melanides,  n.  sp.  ? 

i)  4.  » Polyphontes,  Boisd.  S 

» 5.  » Laodocus,  n.  sp.  c? 

n 6.  » dissimilis,  Linn.  var.  c? 

Linkervleugels  van  de  onderzijde. 

PI.  IX.  fig.  1.  Ornithoptera  Ileliacon. 

» 2.  Papilio  Memnon. 

» 3.  » Agamemnon. 

n 4.  » Laodocus. 

» 5.  » Antipathes. 

» 6.  » Payeni. 

» 7.  Eurycus  Cressida. 

» 8.  Leptocircus  Curius. 

» 9.  Thais  flypsipyle. 

» 10.  Doritis  Apollina. 

» 11.  Parnassius  Apollo. 

Rupsen  van 

» 12.  Papilio  Xuthus. 

» 13.  » ? Alcinous. 


PI.  IX.  fig.  14.  Papilio,  dezelfde  soort  volgens 
eene  Japansche  teekening. 

a 15,  Papilio  Sarpedon. 

» 16.  » E vander,  Boisd. 

» 17.  » ? 

Mannelijke  geslachtsdeelen  van 

fig.  18.  Ornithoptera  Amphrisius. 

» 19.  Papilio  Coön. 

11  20.  » Liiis. 

)i  21.  Leptocircus  Curius. 

» 22.  Thais  Hypsipyle. 

» 23.  Parnassius  Apollo. 

» 24.  Doritis  Apollina. 

» 25.  Eurycus  Cressida. 

Geslachtsdeelen  der  wijfjes  van 

fig.  26.  Ornithoptera  Amphrisius. 

» 27.  Papilio  Coön. 

» 28.  » Liris. 

» 29.  Leptocircus  Curius. 

» 30.  Thais  Hypsipyle. 

» 31 . Parnassius  Apollo. 


INSKCTA. 


TAB.  I 


^ ■ Mu/Jrr  ut/  nat . tiel 


i.  ORNITIIOPTERA  TITIIOM  S.  (...as)  2 PAPILIO  ASCALAP1U  S.  (icm.) 


i/.ï/  htct\lorffr  ttnj/r. 


INSECTA. 


'I'.MV  II. 


i S.  Muldtr,  ad  nul.  del. 


i.  PAPILIO  PRIAPTS.  2.  P.  LAMPSAtTS.  (mas.)  3.  P ULYSSES.  ( fem.) 


</.  M.  httriiorfl]  tmmr. 


INSECTV 


’I'AB. 


PAIMKIO  MK.MNO.V  - i.  (mus.  var 


•j. ( lom.)  LAO.MKDON  ,var. 


•».  (Ci'in.)  ACH  Al’ Ki  S , var. 


/)r  /.  MJJer,  m Lf,  Je/. 


,f.  I / tUetJt'rfJ'.  iHifil 


I.NSI'O'.V 


TAK.  4. 


^ ^ J-  Wultier,  ///  hip  Uei.  !.  PAP1LL0  OK>TOMArS.(mas.)-a.W.  (•«“>•) 


om.)  - r».  I’.  IJKIS.UVm.)  -4.r.  .NKI’llbM  S,(m.is. 


./  //  hitniorfj!  impt' 


INSËCTA. 


TAU  ,') 


, TJ  I e _ x l>  \0V  var  ( tem.)  - 4. 1?  MACJIAON , var.  (tem.) 

J PAIMLK)  BIANOR . (mas. ) - 2 . J d •(  J«*,i 1 •) 


./  J/./l  trniorfflt/iytr 


IX  SEC.  TA. 


TUV  <i. 


' 1 


. Dito.  ( IVin). 


5.  p.  LBOBOTKS.(fcm j. 


naJ.  del. 


i.  PAPILIO  DEMETRIÜS.  (mas).  2 


./ . U hterdor/f,  vnpr. 


INSECTA. 


TAB.  7. 


i PAPILIO  AMBRAX  ( iiias. ) - -i-  (fem.) 


3.  i»  PAL  INI  BUS  (raas.)  - 4.  I»  DOIUT  S ( mas. ) 


>/.  1/  htfrtlft'ft',  mtpr 


I 


INSECTA 


T Alt.  !{. 


. /.  «*  A/u/t/rrm  /y/  tM . 

I'AI'IMO  l‘OLVI)()iarS.v.ir.  $ - ü.  \\  ANTIHIIS.?  - .1.  I*.  MKLAMDI-.S.  ? - 4.1».  1’OLYI‘IIONTKS  ? 

.V  I*  LAOINMTS.  & - <».  I*.  DISSl.MIlilS  ,v«r.  t> 


■ U /\ter\{orf}'  t,upr 


\ 


INSKC’TA. 


TAB.  !>. 


n'A.X  PAP]  LIO.NlDElA. 


\\  IJ  I)  R A G E N 


TOT 


I)  F KENNIS  DEK 

ORT  HOPTE  R A, 

DOOK 


D\  W.  DE  II  A A N. 


lic  laatste  tijd  heeft  belangrijke  werken  over  deze  Orde  van  Insekten  in  het  licht  zien  komen, 
onder  welke  dat  van  Serville,  in  de  Suites  a Buffon,  en  van  Burmeister,  in  zijn  llandbueh  der 
Entomologie,  cene  eerste  plaats  innemen.  Cray  sloeg  bijzonder  zijne  aandacht  op  het  geslacht 
Phasma,  waarvan  getuigt  zijne  Synopsis  of  the  Species  of  Insects,  belonging  to  the  family  of 
Phasmodac,  en  ook  het  eerste  stuk  der  Entomology  of  Australia.  Charpentier  liet  zich  aan  de 
Europesche  soorten  bijzonder  gelegen  zijn  en  maakt  aanvang  met  een  algemeen  werk  over  de  Orlhoptera. 

Het  oogmerk,  in  de  volgende  bladzijden  voorgcsteld,  is  de  bekendmaking  der  nieuwe  vormen,  door 
onze  reizigers  in  de  Nederlandsche  Oost-Indischc  Bezittingen  verzameld,  waarbij  vooral  gelet  zal  worden 
op  de  verwantschap  der  onderscheidene  groepen,  op  het  verschil  der  seksen,  op  de  geographische  ver- 
breiding en  de  ontleding.  Verscheidene  jaren  hielden  wij  ons  met  deze  Orde  bezig.  De  uitgebreidheid 
der  verzameling  van  ’s  Kijks-Museum  van  Natuurlijke  Historie  nam  in  dit  vak  intusschen  zeer  toe, 
behalve  door  de  zendingen  van  Java,  Suraatra,  Borneo,  Amboina,  Celcbes,  Timor  en  Nicuw-Guinea, 
ook  door  vele  belangrijke  soorten,  door  de  Heercn  von  Siebold  en  Burger  van  Japan ; door  IK  Horstok 
van  de  Kaap  de  Goede  Hoop;  door  den  Ncderlandschcn  Consul  ClilTord  de  Cock  vau  Breugcl  uil  de 
omstreken  van  Tripoli;  door  Prof.  Cantraine  van  Italië  en  Dalmatiën;  door  den  lieer  Lansberge,  thans 

Consul-Generaal  in  Columbië,  van  Bogota,  en  door  Prof.  Troost  van  Tenncssee  ontvangen.  De  Hecren 

12 


Nsrcr*. 


40 


Melley  te  Liverpool,  en  Audouin  te  Parijs,  zonden  buitendien  zeer  belangrijke  soorten  aan  liet  Museum 
uit  Nieuw-Holland  en  Yan-Diemensland.  Eenige  werden  ons  uit  Cuba  medegedeeld  door  den  Heer 
Riehl  te  Kassei;  maar  zeer  uitgebreide  zendingen  van  Zuid-Amerikaansche  en  Egyptische  voimen  ont- 
vingen wij  vooral  uit  het  Berlijnsche  Museum,  door  bemiddeling  van  Prof.  Klug. 

Door  dezen  belangrijken  aanwas  zijn  wij  in  staat  gesteld,  deze  Orde  in  bijna  alle  hare  wijzigingen,  voor 
zoo  verre  die  bekend  zijn,  te  kunnen  overzien,  hetgene  vooral  noodzakelijk  was,  ten  einde  over  de 
verwantschap  der  onderscheidene  groepen  oordeel  te  kunnen  vellen.  Uit  de  vergelijking  der  on- 
derscheidene vormen  is  eene  eenvoudigere  rangschikking  ontsproten.  De  familiën  van  de  Heeren 
Serville  en  Burmeister  zijn  tot  geslachten,  en  hunne  geslachten  tot  groepen  ingekrompen,  daar  deze 
laatsten  tot  in  het  oneindige  verwikkeld  waren.  Aan  de  nieuwe  groepen  zijn  geene  namen  toegekend, 
daar  deze,  zoo  als  er  nu  meer  dan  twee  duizend  voor  de  Coleoptera  aangenomen  zijn,  volstrekt  niets 
bijdragen  tot  derzelver  nadere  kennis;  zij  vermeerderen  slechts  den  omslag  der  nomenclatuur  en  zouden, 
bij  het  toenemen  der  bekendheid  met  onderscheidene  landstreken,  welke  nu  nog  weinig  onderzocht  zijn, 
bijna  tot  in  het  oneindige  vermenigvuldigd  kunnen  worden. 

De  omvang  der  Orthoptera  is  in  eenen  bepaalderen  zin  genomen  dan  bij  Serville.  In  navolging  van 
Duméril,  Leach,  Kirby,  Léon-Dufour  en  Burmeister  zijn  de  Dermatoptera  ervan  afgezonderd,  dewijl 
deze  de  verwantschap  van  Lcpisma  tot  Blatta  verbreken  en  zij  tusschen  geene  andeie  geslachten  dei 
Orthoptera  te  plaatsen  zijn.  Den  vleugelvorm  van  Forficula  vindt  men  onder  Blatta  bij  Anaplecta, 
Burmeister  (*)  eenigermate  terug,  daar  de  vleugelspits  dezer  groep  naar  binnen  omgeslagen  is. 

De  geslachten  Blatta,  Mantis,  Phasma,  Acrydium,  Locusta  en  Gryllus,  die  te  zamen  de  familie  der 
Orthoptera  uitmaken,  vormen  eene  doorloopende  reeks.  Yan  Manlis  is  de  groep  Choeradodis  het  naast 
aan  Blatta  verbonden  door  het  hoofd,  dat  onder  de  breede  voorborst  verborgen  ligt,  terwijl  alle  overige 
soorten  van  Mantis  den  kop  vrij  voor  de  borst  bewegen.  De  groep  Thespis,  daarentegen,  komt  met 
Diapherodes,  onder  Phasma,  overeen  in  het  bijzonder  groote  verschil  tusschen  de  vleugels  der 
mannetjes  en  wijfjes,  die  voor  het  overige  bij  Mantis  ongeveer  van  dezelfde  lengte  zijn.  Bacillus, 
onder  Phasma  afgezonderd,  wegens  gemis  van  vleugels  en  korte  sprieten,  is  meer  gelijkvormig  aan 
Proscopia,  welke  de  reeks  van  Acrydium  opent.  Pallas  heeft  te  regt  de  meening  reeds  geuit,  dat 
Locusta  Laxmanni  het  naaste  komt  aan  Bulla,  Linn.,  of  Pneumora,  Fabr.,  door  het  opgeblazene, 
dikke  achterlijf  en  de  korte  achterpooten.  Men  kan  in  het  algemeen  hetzelfde  aanmerken  omtrent 
Callimenus,  Hetrodes  en  Bradyporus;  terwijl  de  laatste  groepen  van  Locusta  zulk  eene  overeenkomst 
hebben  met  Gryllus  Linn.,  dat  deze  door  de  drieledige  tarsen  alleen  te  onderscheiden  zijn.  De  twee 
uiteinden  der  doorloopende  reeks  van  de  Orthoptera  worden  aan  elkander  verbonden  door  Sphaeiium 
acervorum,  welke  vorm  door  Panzer  met  Blatta,  door  Savi  en  latere  Entomologen  met  Gryllus  ver- 
eenigd,  den  kop,  de  borst  en  het  achterlijf  eener  Blatta  heeft,  met  de  korte  springpooten  van  Gryllus. 


(*)  Deel  II.  494. 


GESLACHT  BLATTA,  FA  lilt. 


(Blatlaria,  Serv.  — Blattiim,  Burin.) 


Dit  geslacht  is  eerst  door  Burmeistcr  naauwkcurig  uiteengezet  en  beliandeld  geworden.  Dc  beschrij- 
ving der  onderscheidene  vormen  gaat  eene  uiteenzetting  der  organen  vooraf,  waaraan,  ten  opzigte  der 
vleugels,  het  volgende  toe  te  voegen  zoude  zijn.  De  middeladercn  der  bovcnvleugels  nemen  haren 
oorsprong  eigenlijk  uit  vier  stammen,  in  plaats  van  uit  éénen,  zoo  als  bij  Illatta  (Blabcra)  colossea  dui- 
delijk zigtbaar  is.  Deze  stammen  zijn  bijna  op  het  midden  der  oppervlakte  geplaatst.  De  bovenste  is 
verdikt  en  verspreidt  zijne  takken  naar  den  bovenrand,  tot  op  twee  derde  gedeelten  der  lengte;  de  twee 
middelste  geven  takken  af,  die  naar  den  vleugcltop  verloopen;  de  takken  der  onderste  gaan  alleen  naar 
den  onderrand.  Al  de  takken,  die  tot  den  top  reiken,  loopen  gaflelvormig  uit;  de  anderen  zijn  meest 
enkel  in  hun  verloop;  de  tusschenruimten  zijn  zwak  geaderd.  — Ecne  merkelijke  wijziging  ziet  men  bij 
Blatta  (Pancsthia)  aethiops,  Stoll,  en  Blatta  (Heterogamia)  aegyptiaca.  De  hoofdstammen  der  eerste 
liggen  digt  bij  den  voorrand.  Op  de  onderzijde  is  dc  bovenste  ader  sterker;  de  twee  middelste  zijn  door 
eene  ingedrukte  lijn  afgezonderd;  al  de  takken  zijn  onverdeeld  en  door  sterke  dwarsadcren  vereenigd. 
Dij  de  volgende  nemen  de  aderen  van  den  derden  en  vierden  stam  eerst  hare  rigting  naar  den  top,  en 
beschrijven  dan  eene  bogt,  om  op  den  achterrand  te  eindigen.  De  eerste  ader  vormt  hier,  en  vooral 
bij  Phoraspis  van  onderen , eene  zeer  verhevene  rib. 

Aangaande  de  ondcrvleugels  valt  aan  te  merken,  dat  het  voorvcld  (area  antica)  gewoonlijk  smaller  is, 
dan  het  achterveld  (area  postica).  Bij  Blatta  aegypliaca  vindt  deze  regel  echter  eene  uitzondering, 
vermits  aldaar  het  voorveld  de  dubbele  breedte  van  het  achterveld  bereikt. 


Uit  de  aanmerkingen  op  Burmeisters  en  Serville’s  rangschikking,  in  het  Tijdschrift  van  Gcrmar,  blijkt 
reeds  de  overeenkomst  der  in  hunne  werken  voorkomende  geslachten: 


Burmeister.  Scrville. 


1.  Polyzosteria 

3.  Blatta  N°.  31. 

2.  Perisphaeria 

10.  dito. 

3.  Hetcropainia 

3.  Blatta  N°.  16. 

4.  Corydia 

7.  dito. 

5.  Phoraspis 

8.  dito. 

6.  Anaplccta 

Ontbreekt. 

7.  blatta 

3.  dito.(Sect.Phyllodromia.) 

8.  Thyrsocera 

4.  Pscudomops. 

9.  Ischnoptcra 

1.  Kakcrlac  N°.  6. 

1 1 . Pcriplaneta 

1.  Kakerlac. 

Burmeister.  Serville. 


12.  Kpilampra.  . 

3.  Blatta  N°.  5,  13,  14. 

13.  Panchlora.  . 

3.  Blatta  N°.  4. 

14.  Naaphoela. 

3.  Blalta  N®.  17,  24. 

15.  Proscratia.  . 

16.  Zetobora.  . 

17.  Honnetica. . 

6.  Brachycola. 

18.  Pancsthia.  . 

1 9.  Monachoda . 

J2.  Blabcra. 

20.  Blabcra.  . . 

Ontbreekt.  . . . 

48 


Burmeister  heeft  in  de  rangschikking  het  eerst  de  geheel  ongevleugelde  vormen,  van  andere,  welker 
mannetjes  gevleugeld  en  wijfjes  ongevleugeld  zijn,  en  van  diegenen,  welker  beide  seksen  vleugels  be- 
zitten, onderscheiden.  Onder  de  tweede  afdeeling  zijn  twee  geslachten  geplaatst,  waarvan  het  eene 
een  hechtkussen  (arolium)  tusschen  de  haken  der  tarsen  bezit,  terwijl  bij  het  andere  dit  orgaan  ontbreekt. 
Die,  welke  van  hetzelve  voorzien  zijn,  bevatten  soorten,  welker  mannetjes  beide  vleugels  langer  dan 
het  lijf  hebben,  even  als  bij  Heterogamia,  in  tegenoverstelling  van  anderen,  zoo  als  BI.  cingulata,  Burm. 
en  crocata,  Klug,  waar  de  bovenvleugels  der  mannetjes  vierkant  zijn,  slechts  de  helft  van  het  lijf 
bedekken  en  de  ondervleugels  geheel  ontbreken;  de  ongevleugelde  wijfjes  dezer  laatste  groep  zijn  ook 
bijzonder  gekenmerkt  door  hare  grootte  en  door  haar  breed  ovaal  lijf. 

Onder  de  gevleugelden  met  dunne  dekschilden  bestaat  een  vorm,  BI.  hturata,  Serville,  waar  de 
bovenvleugels  van  beide  seksen  met  die  van  BI.  cingulata  overeenkomen,  onder  welke  zich  echter 
zeer  korte  ondervleugels  bevinden. 

Volgens  deze  wijzigingen,  zouden  in  de  Tabel  van  Burmeister,  pag.  481,  de  volgende  veranderingen 
te  maken  zijn: 

I.  Utcrque  sexus  apterus 

II.  Mas  alatus,  femina  aptera. 

A. )  Elytra  alaeqnc  maris  corpus  superantes. 

1. )  Tarsi  areolo  nullo 

2. )  » » inter  ungues  instructi 

B. )  Elytra  maris  corporis  dimidium  acquantia 

III.  Uterquc  sexus  alatus. 

A. )  Elytra  cornea,  linea  arcuata  circa  scutellum  nulla 

B. )  )>  membranacea  linea  arcuata  impressa  circa  scutellum 

a .)  Tarsi  arolio  inter  ungues  instructi. 

«.)  Elytra  utriusque  sexus  abbreviata  quadrata 

ft.)  » » » elongata 


1.  Polyzosteria. 

2.  Heterogamia. 

3.  Perisphaeria. 

3a.  BI.  cingulata , Burm. 

|4.  Corydia. 

5.  Phoraspis. 

5*.  BI.  Ut  ar ala , Serv. 

6 — 17.  Burm. 


GROEP  V*. 

Uterque  sexus  alatus.  Alae  superiores  membranaceae,  quadratae,  abhreviatae,  usque  ad  ar  Heul  urn 
secundmn  abdominis  productae,  linea  arcuata  circa  scutellum  impressa.  Alae  infeiioies  in  utioque  sexu 
distinetae,  elytris  breviores,  ovatae. 

BLATTA  LITURATA,  Serville. 

PI.  XVIII.  lig.  8.  ê fig.  9.  ? 

Volgens  Serville  zouden  de  ondervleugels  geheel  ontbreken:  zij  zijn  wel  zeer  kort,  maar  duidelijk 
aanwezig.  Het  wijfje  heeft  eene  lengte  van  11"',  het  mannetje  van  9"'.  Het  laatste  geslacht,  aan 


40 


Scrvillc  onbekend,  komt  in  algemeenen  vorm  geheel  met  hel  wijfje  overeen;  maar  het  lijf  is  korter, 
smaller,  heeft  aan  het  einde  twee  duidelijke  borstels  (styli),  en  het  laatste  lid  heeft  slechts  een  derde 
gedeelte  der  lengte  van  dat  der  wijfjes. 

Bij  cenige  nimfen  der  Kakkerlakken,  zoo  als  bij  Hl.  (Blabera)  eolossea,  is  de  voorborst  breeder  en 
meer  boogvormig,  dan  bij  de  volwassene;  dezelfde  groote  vierkante  vlek,  welke  bij  de  laatsten  voorhanden 
is,  vindt  men  ook  bij  de  eersten.  Dit  verschil  in  den  vorm  van  de  voorborst  vindt  men  insgelijks  bij  de 
onvolkomene  Dlatta  liturata  terug:  ten  minste  schijnt  zulks  zoo,  daar  de  leden  van  het  achterlijf  zich  bij 
deze,  even  als  bij  de  volwassenen,  door  een  groot  aantal  ribbe^es  kenschetsen,  die  overlangs  geplaatst  zijn. 

GROEP  XI.  PERIPLANETA,  Burm. 

B.  (PERIPLANETA)  ZO  NAT  A,  IIacenr.,  in  litt. 

Mis  corpore  longioribus;  prothorace  atro-fusco;  linea  submarginali  (lava;  elytris  fuseis,  fascia  bascos 
recta  llava.  Long.  eorp.  13  ".  Long.  elytr.  12"'.  Java,  Padang,  Banjcrmassing. 

B.  zonata  verschilt  van  B.  americana  door  eenen  helder  gelen  ring,  welke  nabij  den  buitenrand  der 
borst  ligt,  maar  zich  van  den  achterrand  meer  verwijdert.  De  poolen  zijn  donker  bruin.  De  borst  is 
meer  breed  dan  lang. 

B.  (PERIPLANETA)  RHOMBIFOLIA,  Stoll.  PI.  IIR  hg.  13. 

Deze  soort  komt,  volgens  waarnemingen  van  Dr.  Muller,  bij  Banjcrmassing  voor.  De  ontwikkelde 
\orm  is  nog  onbekend.  Deze  nimf  verschilt  van  die  van  ustulata,  Hag.,  Burm.  (B.  thoracica,  Serv.) 
do(ji  de  teekening  der  borst,  welke  lichtgeel  is  met  eene  bruine  middellijn,  die  zich  op  het  midden  ver- 
drdl  en  vervolgens  zijdelings  twee  vierkante  velden  insluit,  met  eenen  ingesnedenen  rand.  De  kleur 

van  ^cl  aL‘l,lerlijf  is  bij  sommigen  donkerder,  bij  anderen  lichter  van  kleur.  De  poolen  zijn  lichtgeel 
met  bruine  doornen. 


B (PERIPLANETA)  PALLIPALPIS,  Serv.  (Kakkerlac.) 

Elytris  alisque  longitudine  abdominis , alro  fuseis;  prothorace  atro.  Java,  Padang. 

Bui  musici  vermoedt,  dat  deze  soort  tot  eene  andere  groep  behoort.  Zij  vcrccnigt  er  echter  al  de 
karakters  \an,  even  als  de  volgende  soorten. 

B.  (PERIPLANETA)  AUSTRALASIAE,  F.  Burm. 

B.  (1  olyzosteria)  orientalis,  Stoll,  Bunn.,  is  naar  alle  waarschijnlijkheid  de  nimf  van  deze  soort.  De 
borst  is  wel  breeder , zoo  als  ook  bij  andere  nimfen  hel  geval  is,  maar  op  dezelfde  wijze  gekleurd.  De 
kop  en  de  pooten  heblien  denzclfden  vorm. 

I mcT* . j -| 


50 


B.  (PERIPLANETA)  FLAVICINATA,  IIagenb.,  in  litt. 

Elytris  abdomine  in  utroque  sexu  brevioribus,  fascia  laterali  flava,  juxta  prothoracis  marginem  lateralem 
producta.  Mas:  long.  corp.  8'";  long.  elytr.  5'".  Femina:  long.  elytr.  6"';  long.  corp.  10"'.  Java. 

Deze  verschilt  van  B.  laevigata,  Palisot  de  Beauvais,  pag.  228,  PI.  IIC.  lig.  4,  door  de  dek  vleugels, 
welke  korter  zijn  dan  het  achterlijf. 

B.  (PERIPLANETA)  CONCINNA,  Hagenb.,  in  litt. 

Elytris  abdomine  in  utroque  sexu  brevioribus,  uti  et  prothorace  fuseis.  Mas:  long.  corp.  5è"';  long. 
elytr.  4'".  Femina:  long.  corp.  6'";  long.  elytr.  4'".  Java. 

GROEP  XII.  EPILAMPRA,  Berm. 

Burmeister  brengt  tot  deze  groep  B.  conspersa,  Klug;  deze  soort  behoort  echter  tot  de  vormen,  welke 
geene  doornen  aan  de  dijen  hebben  en  daar  de  voorrand  van  den  prothorax  tevens  een  weinig  omge- 
slagen is,  is  zij  eerder  te  vereenigen  met  de  groep  Zetobora,  Burm.  — Vier  soorten  van  Epilampra  zijn 
in  den  Indischen  Archipel  bekend. 

B.  (EPILAMPRA)  LURIDA,  Hag.,  Berm.  (cribricollis,  Serv.) 

Elytris  elongatis  dorso  planis,  linea  media  prope basin longitudinali  nigra,  albo  maculata.  Java , Bengalia. 
B.  (EPILAMPRA)  NEBULOSA,  Berm.  (Buqueti,  Serv.) 

Elytris  elongatis,  dorso  planis,  linea  basali  nigra  nulla. 

Deze  soort  is  zeer  verschillend  van  kleur.  Men  kan  zeven  variëteiten  bij  dezelve  onderscheiden: 
«.)  Prothorace  elytrisque  flavidis,  nigro-punctulatis.  Java.  b.)  Prothorace  elytrisque  flavidis,  cinereo 
vel  pallido-nebulosis.  Java,  Banjermassing,  Timor,  Padang.  c.)  Prothorace  elytrisque  flavidis,  rubes- 
centi-nebulosis.  Padang,  Timor,  Banjermassing.  d .)  Elytris  fusco-nebulosis : prothorace  punctato. 
Padang,  Bengalia.  e.)  Elytris  fusco-nebulosis j prothorace  nigro-maculato.  Bengalia.  ƒ.)  Elytris  pallido- 
nebulosis;  prothorace  medio  nigro  lateribus  flavis,  nigro-punetatis.  Japonia. 

B.  (EPILAMPRA)  JASPIDEA,  Serv. 

Elytris  brevioribus  dorso  convexis,  apice  truncatis. 

o.)  Elytris  cinereo-nebulosis.  Java.  b.)  Elytris  fusco-nebulosis.  Macassar,  Banjermassing,  Bengalia. 


51 


B.  (EPILAMPRA)  MACASSARIENSIS,  n.  sp. 
w.  XVIII.  fig.  7.  ? 

Elytris  hrevioribus,  dorso  planis  apicc  rotundatis.  Macassar.  Long.  oorp.  14'"-  |ong.  elytr.  10'" 
Lat.  elytr.  5'". 

üc  kop  ontbreekt  aan  ons  voorwerp.  De  borst  van  voren  cirkelvormig,  breed  en  plat,  is  van  achteren 
boogvormig  afgesneden.  Deze  soort  zoude  eenc  nieuwe  groep  vormen,  ware  de  verwantschap  met 
IJ.  jaspidea,  Scrv.  niet  zoo  in  het  oogvallend.  De  oppervlakte  is,  even  als  van  de  dekschilden,  geel,  met 
bruine  puntjes  als  bezaaid,  tusschen  welke  op  de  borst  zeer  kleine  verhevene  bolletjes  geplaatst  zijn. 
De  bovenvleugels  zijn  slechts  eens  zoo  lang  als  breed,  van  voren  boogvormig,  van  achteren  regt,  rond 
aan  den  top.  Het  voorveld  der  vleugels  is  van  dezelfde  breedte  als  het  achterveld,  met  licht  bruine 
aderen.  Het  achterlijf  is  geel,  met  zwarte  randvlekkcn  op  bet  4dc,  5ll«  en  Gdü  lid,  en  beeft  het  laatste 
lid  in  het  midden  uitgesneden.  De  pooten  zijn  geel,  met  bruine  punten. 


GROEP  XIV.  NAUPHOETA,  Urn*. 

IJ.  (NAUPHOETA)  CIRCUMV AG ANS,  Biirm. 

Onderscheiden  door  licht  gele  sprieten,  is  het  achterlijf  van  onderen  geel  langs  den  buitenrand, 
bruinachtig  geel  op  het  midden;  tusschen  beiden  ligt  een  donker  zwarte  band  op  de  boven-  en  onderzijde 
van  bet  lijf,  welke  zich  van  achteren  aan  weerszijden  in  cenen  scherpen  boek  vereenigt.  De  regter- 
vleugel  van  deze  soort  en  van  de  twee  volgende,  IJ.  bilunata  en  basalis,  is  iets  lichter  dan  do  linker, 
maar  niet  in  twee  velden  verdeeld,  waarvan  bet  achterste  doorschijnend  is. 

IJ.  (NAUPHOETA)  BILUNATA,  n.  sp. 

Prothorace  nigro,  lineis  duabus  lateralibus  flavis;  elytris  eoncoloribus,  atro-fuscis.  Long.  elytr.  I I'"; 
long.  corp.  9'".  Java. 

IJ.  bilunata  onderscheidt  zich  van  IJ.  basalis  door  de  twee  strepen  der  borst,  welke  binnen  den  rand 
l‘Sncn>  cn  ^°°r  het  gemis  der  twee  gele  dwarsvlekkcn  bij  de  aanhechting  der  dekschilden;  door  langere 
sprieten,  welke  de  lengte  van  bet  lijf  overtreffen  en  op  bet  midden  langzamerhand  in  eene  licht  bruine 
kleur  verloopcn;  door  het  achterlijf,  dat  geheel  bruin  is  en  geene  gele  vlekken  langs  den  buitenrand 
heeft.  De  kop  is  eenkleurig,  zonder  vlek  tusschen  de  oogen.  De  voorborst  beschrijft  op  het  midden 
der  zijden  en  van  den  achterrand  eenen  bock,  zoodat  zij  daardoor  het  voorkomen  heeft  van  zevenhoekig 
te  zijn.  Het  laatste  lid  van  bet  achterlijf  der  mannetjes  is  boogvormig  plat;  der  wijfjes  kiclvormig  en 
puntig  aan  bet  einde. 


B.  (NAUPHOETA)  BASALIS,  Serv. 

Prothorace  nigro,  margine  rubro;  antennis  apice  flavis;  elytris  nigris,  basi  macula  lunata,  transveisa 
flava.  Java,  Padang. 

De  sprieten  zijn  glanzig  zwart  op  het  eerste  vierde,  dof  zwart  op  de  twee  volgende  vieide,  en  geel 
op  het  laatste  vierde  gedeelte. 


B.  (NAUPHOETA)  CIRCUMDATA,  w.  sr. 

Prothorace  nigro,  margine  flavo;  elytris  3 vel  4-maculatis.  Padang,  Banjermassing.  Femina:  long. 
corp.  10'";  long.  elytr.  1H". 

Tusschen  B.  basalis  en  ornata,  Serv.  in  het  midden  geplaatst,  komt  B.  circumdata  met  de  eerste  soort 
eenigzins  overeen  ten  opzigte  van  de  teekening  der  borst,  welke  zwart  van  kleur  zijnde,  den  rand  door- 
loopend  geel  heeft;  op  het  midden  van  den  achterrand  slechts  is  deze  streep  afgebroken;  de  borst  is 
echter  korter  en  breeder.  Daarentegen  hebben  de  dekschilden,  even  als  bij  B.  lyrata,  drie  of  vier  gele 
vlekken,  welke  op  dezelfde  wijze  verdeeld  zijn:  twee  bij  de  aanhechting,  welke  soms  ineenloopen,  eene 
op  het  midden  en  eene  langs  den  buitenrand.  De  linker  bovenvleugel  is  donker  bruin,  maar  door- 
schijnend aan  den  top;  de  regter  is  in  twee  velden  verdeeld,  waarvan  het  voorste  gedeelte  bruin  is  en 
langzamerhand  naar  den  top  smal  toeloopt,  terwijl  de  achterste  helft  geheel  doorschijnend  is.  De  kop 
is  donker  bruin,  met  eenen  gelen  dwarsband  tusschen,  en  twee  zijdelingsche  banden  onder  de  oogen. 
De  sprieten  zijn  glanzend  zwart  bij  den  grond;  grijsachtig  zwart  in  hun  overig  gedeelte.  Het  achterlijf 
heeft  van  boven  en  van  onderen  eene  rij  van  gele  vlekken  langs  den  buitenrand.  Het  laatste  lid  van 
het  onderlijf  is  bij  beide  seksen  op  zijde  uitgesneden,  in  het  midden  bol;  het  laatste  lid  van  het  bovenlijf 
heeft  den  achterrand  geel.  De  pooten  zijn  licht  bruin,  met  donkerder  doornen. 

B.  (NAUPHOETA)  LYRATA,  Burm.  (ornata,  Serv.) 

Prothorace  fuseo,  vittis  duabus  mediis  margineque  laterali  flavo;  antennis  basi  nigris  medio  cinereis, 
apice  brunneis. 

o .)  Elytris  3-maculatis;  macula  basali  mediaque  quadrata,  l¥"  longa  et  marginali  elongata;  elytro 
sinistro  parte  posteriore  alisque  parte  anteriore  pellucidis;  thoracis  vittis  latioribus.  Banjermassing. 

b. )  Elytris  4-maeulatis;  maculis  abbreviatis;  elytro  sinistro  apice  fuseo;  alis  parte  anteriore  infumatis, 
thoracis  vittis  angustioribus.  Java,  Banjermassing. 

c. )  Elytris  3-punctatis;  puncto  basali,  medio  et  laterali;  thoracis  vittis  uti  in  praecedente.  Padang* 


53 


GROEP  XVIII.  PANESTIIIA,  Bim«. 

B.  (PANESTHIA)  AETfflOPS,  Stoll. 

(B.  jnvanica,  Scrv.  — <ƒ  afliius;  ?anguslipcnnis,  Burin.) 

Dc  liorcns  dor  voorborst  zijn  bij  sommige  mannetjes  sterk  uitgcgrocid,  terwijl  zij  zich  bij  andere 
daarentegen  naauwelijls  vertoonen.  Bij  de  wijfjes  zijn  zij  altijd  korter,  dan  bij  de  voorgaande;  bij 

velen  ontbreken  zij  geheel,  even  als  bij  de  fen.  Uit  ccnc  reeks  van  voorwerpen,  in  bel  Ueidlche 

Museum  voorbanden,  blijkt,  dal  Pan.  allinis.  Burin,  mets  anders  zijn  kan,  dan  bel  mannetje  van 
P.  angustipennis,  Illig.  (Stoll  R dg.  3);  hetzelfde  verschil  in  de  horens  der  borst  herbaalt  ziel,  bij  de 
volgende  soort.  De  sprieten  zijn  zwart,  behalve  dc  top,  welke  licht  bruin  is. 


B.  (PANESTH1A)  TIIANSVERSA,  lh 


1RM. 


De  horens  der  voorborst  zijn  bij  de  mannetjes  zeer  duidelijk;  bij  de  wijfjes  en  nimfen  onzigtbaar. 
De  laatste  onderscheiden  zich  van  die  der  voorgaande  soort  door  twee  groote,  vierkante,  bruine  vlekken 

op  de  tw  ee  achterste  leden  of  op  alle  drie  de  leden  der  borst.  De  sprieten  zijn  zwart,  met  ccnen  witten 
ring  tusschen  het  midden  en  den  top. 

B.  (PANESTHIA)  MOKIO,  Bun.. 

Prolhorace  medio  quadrituberculato,  marginc  anteriorc  inciso.  Long.  eorp.  2"—  1 " 6"'.  Crawang,  Padang. 

# 

b.)  Long.  corp.  Os"'.  Java.  c.)  Long.  eorp.  8"'.  Banjermassing. 

Burmeistcr  voegt  hij  de  beschrijving  der  karakters  dezer  soort  de  volgende  woorden:  «elylris  brevis- 
sunis,  trigonisj  alis  subnullis.”  Er  zijn  onderscheidene  zulke  voorwerpen  voorhanden,  welker  dek- 
schilden driehoekig  en  zeer  kort  zijn,  en  waaraan  de  vleugels  bijna  geheel  ontbreken.  Inlusschcn  schijnt 
zulks  aan  een  of  ander  toeval  geweten  tc  moeten  worden,  daar  dc  achterrand  blijken  draagt,  van  afge- 
knaagd te  zijn.  Dezelve  is  ten  minste  niet  efTen,  zoo  als  anders  het  geval  zoude  wezen,  maar  met  haakjes 
uitgebeten;  veelligt  door  de  witte  mieren  veroorzaakt.  Van  beide  seksen  zijn  dergelijke  voorwerpen 
aanwezig;  mtusschen  zijn  door  I)r.  Muller,  bij  Banjermassing,  mannetjes  gevonden,  waarvan  het  lijf 
volkomen  overeenkomt,  terwijl  de  vleugels  in  lengte  het  lijf  overtrefTen.  Dc  dekschilden  zijn  van  het 
midden  lot  aan  den  top  sterk  geril*!;  bij  de  voorgaande  soorten  daarentegen  zijn  zij  geheel  glad.  liet 
voorlaatste  lid  van  het  achterlijf  is  zijdelings  getand. 

De  variëteit  b heeft  de  verhevenheden  op  de  borst  en  dc  insnede  aan  den  voorrand  minder  duidelijk. 
Van  dezelve  komen  insgelijks  voorwerpen  voor  met  afgeknaagde  vleugels.  De  variëteit  c is  bruin  van 
kleur  en  mist  de  oneffenheden  der  borst  geheel  en  al. 


Iasiit*. 


14 


GESLACHT  MANTIS,  FABR. 

(Mantides,  Serv.  — Mantodea,  Burm.) 


A.)  De  Sprieten. 

De  sprieten  der  mannetjes  zijn  bij  de  meeste  langer  en  sterker  dan  die  der  wijfjes.  Deze  regel  lijdt 
echter  eenige  uitzondering,  daar  zij  bij  Metalleutica  van  dezelfde  dikte,  en  bij  de  wijfjes  van  M.  v.trea 
en  costalis  sterker  en  langer  zijn,  dan  bij  de  mannetjes.  Bij  Schizocephala  nemen  zij  eenen  bijzonderen 
vorm  aan  en  zijn  in  deze  groep  zeer  verdikt. 


B.)  De  Borst. 


De  voorborst  is  zeer  verschillend  in  lengte.  Zij  gaat  van  eenen  vierkanten  in  eenen  langwerpigen 
vorm  over,  waarbij  de  lengte  soms  tienmaal  de  breedte  overtreft.  Het  verschd  bij  de  seksen  bepaalt 
zich  niet  alleen  tot  eene  evenredig  verminderde  lengte  en  breedte  bij  de  mannetjes.  Mantis  desiccata, 
Westw.  en  rhombica,  Hag.,  wijken  in  den  vorm  zelfs  zeer  af.  Bij  het  mannetje  der  eerste  soort  is  de  borst 
boven  de  aanhechting  der  voorpooten  breed,  langzamerhand  naar  achteren  smaller  toeloopende;  de 
borst  van  het  wijfje  loopt  van  hetzelfde  punt  evenwijdig  verwijderd  naar  achteren,  en  heeft  aldaar  den 
rand  van  weêrszijden  in  eenen  stomppuntigen  lap  uitgesneden.  Het  mannetje  van  Mantis  rhombica 
heeft  de  borst  smaller  dan  de  helft  van  de  lengte;  op  het  midden,  achter  de  aanhechting  der  voorpooten, 
is  zij  het  breedst  en  loopt  naar  voren  en  naar  achteren  smal  toe;  bij  het  wijfje  daarentegen  wordt  de  borst 
naar  achteren,  tot  op  vier  vijfde  gedeelten  der  lengte,  breeder,  is  aldaar  zoo  breed  als  lang,  en  heeft  den 

achterrand  boogvormig  uitgesneden. 

C.l  De  Tleugels. 


Met  betrekking  tot  de  vleugels  maakt  Mantis  eene  uitzondering  op  al  de  overige  geslachten  der 
Orthoptera,  daar  er  tot  heden  geene  ongevleugelde  soorten  bekend  zijn,  en  ook  geene,  bij  welker 
wijfjes  de  vleugels  ontbreken.  De  bovenvleugels  zijn  van  dezelfde  lengte  als  de  ondervleugels,  en 
volgen  de  verhouding  der  voorborst,  daar  zij  te  gelijk,  van  eenen  korten  vierkanten  vorm,  als  bij 
Eremiaphila,  langzamerhand  in  eene  zeer  verlengde,  evenwijdige  gedaante  overgaan,  zoo  als  bij  Mantis 
attenuata,  Stoll.  Bij  velen  hebben  beide  seksen  denzelfden  vorm;  bij  anderen  daarentegen,  wijkt  deze 
zeer  af.  Zoo  heeft  het  mannetje  van  Mantis  valida  en  hybrida,  Burm.  evenwijdige,  het  wijfje  breed- 
ovale  bovenvleugels.  Bij  Mantis  (Acanthops)  sinuata,  Stoll,  daarentegen,  hebben  de  mannetjes  bieede, 
aan  het  einde  stomp  eindigende  bovenvleugels;  bij  het  wijfje  zijn  zij  zwaarder,  de  helft  smallei  en  aan  he 
einde  zeer  puntig  toeloopende.  De  mannetjes  van  Mantis  desiccata,  Westw.  en  rhombica,  Hag.  hebben 
breede,  langwerpige,  dunne  vleugels,  die  langs  den  bovenrand  bijna  niet  uitgesneden  en  aan  het  einde 
puntig  zijn;  terwijl  deze  bij  de  wijfjes  de  helft  breeder,  een  derde  korter,  langs  den  bovenrand  sterk 
uitgesneden  en  aan  het  einde  rond  zijn.  In  de  laatste  groep,  Thespis,  hebben  de  mannetjes  langwerpig 
bovenvleugels,  welke  zich  tot  op  twee  derde  gedeelten  van  het  achterlijf  uitstrekken;  de  wijfjes  daaien 


55 


tegen  zeer  korte,  welke  naauwelijks  langer  zijn  dan  de  borst.  — De  ondcrvleugeis  leveren,  in  algcmccnen 
vorm  en  ten  opzigte  der  seksen,  hetzelfde  verschil  op,  als  de  bovcnvleugels.  Hunne  gedaante  gaat  door 
cene  menigte  wijzigingen  over  van  langwerpig  en  puntig,  het  achterlijf  in  lengte  overtreffende,  tot  rond 
en  kort,  naauwelijks  langer  dan  de  borst.  Bij  velen  is  er  geen  onderscheid  te  zien  tusschen  den  vorm 
van  die  der  beide  seksen;  anderen,  zoo  als  de  wijfjes  van  Mantis  praecaria,  hebben  dezelve  breeder 
korter  en  ronder;  nog  anderen,  zoo  als  de  wijfjes  van  Mantis  (Thespis)  purpurasccns  en  van  verscheidene 
soorten  der  groep  Oxypilus,  hebben  de  ondcrvleugeis  naauwelijks  langer  dan  de  borst,  en  gelijk  aan 
een  vierde  der  lengte  van  die  der  mannetjes. 

De  kleur  der  beide  vleugels  is  ook  dikwijls  bij  de  cene  en  de  andere  sekse  zeer  verschillend.  Zoo  heeft 
het  mannetje  van  M.  (Mantis)  cingulata.  Burin,  de  bovenvleugcls  geheel  doorschijnend  met  een’  groenen 
bovenrand,  de  ondcrvleugeis  even  zoo,  met  een’  bruinen  top;  het  wijfje  daarentegen  heeft  donker 
groene  bovem leugcls,  op  welke  dezelfde  bruine  vlekken  aanwezig  zijn,  als  bij  de  andere  sekse,  en 
zwartachtig  bruine  ondervleugels  met  doorschijnende  aderen.  M.  (Mantis)  hcteroptcra,  Nob.,  mannetje, 
is  van  doorschijnende,  grijze  vleugels  voorzien;  het  wijfje  daarentegen  heeft  ondoorschijnende,  donker 
aschgraauwe  bovenvleugels,  purper-bruine  ondervleugels,  één  kleurig  op  het  voorvcld,  wit  geaderd 
op  het  achterveld,  met  eenen  witachtig  grijzen  band  aan  den  top,  zijnde  de  top  zelf  bruin  van  kleur. 
De  mannetjes  van  M.  (Mantis)  Burmeistcri  en  Servillei,  Nob.  hebben  de  bovcnvleugels  mclk-wit  en 
bruin  gemarmerd,  de  ondervleugels  doorschijnend;  de  wijfjes  van  de  eerste  soort  zijn  op  de  bovcnvleugels 
bruin  gemarmerd,  op  de  ondervleugels  bruin  met  een  donker  bruin  gevlekt  voorvcld;  de  wijfjes  der 
tweede  soort  hebben  donkere,  melk-wit  en  bruin  gemarmerde  boven-  en  ondervleugels,  welke  op  het 
xoorveld  donker  geel,  aan  den  top  bruin  gevlekt,  en  op  het  achterveld  bruin-gecl  geaderd  zijn.  Voor 
het  overige  zijn,  in  het  algemeen,  bij  de  tweede  groep  de  bovcnvleugels  der  mannetjes  achter  de  hoofd- 
aderen lichter  van  kleur,  dan  die  der  wijfjes.  In  de  groep  Metalleutica,  Weslwood,  zijn  de  seksen  zoo 
verschillend,  dat  men  dezelve  als  onderscheidene  soorten  beschreven  heeft;  de  mannetjes  hebben  de 
vleugels  geheel  doorschijnend,  met  eenen  bruinen  voorrand;  do  wijfjes  daarentegen  zijn  met  donker 
violetkleurige  bovenvleugels  en  met  licht  violetkleurige  ondervleugels  voorzien.  Van  M.  (Oxypilus) 
Ilesperidum,  Klug  en  grisea,  Nob.  zijn  de  bovcnvleugels  der  mannetjes  donker  gemarmerd,  der  wijfjes 
geheel  bruin;  de  ondervleugels  der  mannetjes  doorschijnend,  bruinachtig,  der  wijfjes  half  rood  en  half 
zwart.  De  wijfjes  van  M.  (Ilarpax)  urbana  hebben  gras-groene  bovcnvleugels  met  cene  middelvlek, 
welke  helder  geel  is,  twee  zwarte  punten  en  eenen  zwarten  zoom  heeft;  de  binnenwaarts  geplooide 
rand  van  het  achterveld  is  donker  bruin;  de  ondervleugels  zijn  donker  rood  op  het  voorveld  en  aan  den 
grond  donker  bruin,  wit  geaderd  op  het  midden,  helder  doorschijnend  aan  den  top.  Van  al  deze 
kleuren  vindt  men  bij  de  mannetjes  bijna  niets  terug;  de  bovcnvleugels  zijn  zeer  licht  groen,  doorschij- 
nend, met  de  gele  zwart  gezoomde  vlek,  terwijl  de  ondervleugels  geheel  ongekleurd  zijn.  Van  M.  (Hy- 
menodes)  desiccata,  WeStw.  zijn  zij  bij  beide  seksen  op  de  bovenzijde  van  dezelfde  kleur;  op  de  onder- 
zijde der  bovenvleugels  echter  is  er  bij  de  mannetjes  een  langwerpig  aschgraauwe  band,  door  vier  of  vijf 
donker  bruine  vlekken  doorsneden;  bij  de  wijfjes  is  deze  band  rond  met  eenc  vlek  en  eenen  boogvor- 
migen  band  op  het  midden.  Bij  M.  (Hymcnodes)  rhombica  zijn  de  ondervleugels  der  mannetjes  licht 
bruin,  der  wijfjes  donkei  bruin,  beiden  op  het  achterveld  licht  geaderd;  de  bovcnvleugels  der  laatste 


50 


zijn  op  den  onderkant  paars-asehklcurig,  beneden  de  tweede  ader  met  drie  bruine  dwarsbanden, 
terwijl  die  der  mannetjes  op  de  onderste  helft  doorschijnend  zijn,  zonder  banden. 

Behalve  de  vorm  en  de  kleur  der  vleugels,  geeft  de  vergelijking  van  het  aderenverloop  in  de  onder- 
scheidene groepen,  de  volgende  uitkomsten.  De  bovenvleugels  zijn  altijd  verdeeld  in  een  voor-  en 
achterveld.  Het  laatste  neemt  den  binnenhoek  bij  de  aanhechting  der  vleugels  in,  en  is  door  eene  in- 
gedrukte vouw  en  boogvormige  ader  afgezonderd.  Het  voorveld  heeft  vier  hoofdaderen , die  aan  den 
grond  der  vleugels  haren  oorsprong  nemen.  De  eerste  hoofdader  loopt  gewoonlijk  digt  langs  den 
bovenrand  der  vleugelsj  verwijdert  zich  echter  van  den  bovenrand  bij  M.  strumaria,  valida,  praecaria 
en  Burmeisteri,  en  ligt  op  het  midden  der  vleugels  bij  M.  ovalifolia,  Stoll.  Zij  is  gewoon  lijk  met  den 
bovenrand  verbonden  door  een  onregelmatig  weefsel  of  door  schuine  aderen,  zoo  als  bij  M.  splendida 
en  hyalina,  en  met  de  tweede  ader  door  zeer  korte  dwarsadertjes.  Haar  verloop  is  gewoonlijk  regt  en 
onverdeeld 3 bij  M.  ovalifolia,  Stoll,  echter  geheel  afwijkende,  geeft  zij  drie  boogvormige  takken  naar 
den  bovenrand  en  eindigt  in  diezelfde  rigting  op  het  midden  der  lengte.  — De  tweede  hoofdader 
verdeelt  zich  op  het  einde  in  twee  takken.  M.  ovalifolia  is  de  eenige  soort,  welke  hierop  eene  uitzondering 
maakt,  daar  zij  bij  deze,  vier  of  vijf  takken  naar  den  bovenrand  uitschiet.  — De  derde  ader  is  geheel 
onverdeeld  bij  de  wijfjes  van  M.  desiccata  en  rhombica;  of  splitst  zich  op  twee  derde  gedeelten  der  lengte 
in  twee  enkele,  korte  takken  bij  M.  corona ta 3 of  op  het  midden  der  vleugels  in  twee  lange  takken  bij 
M.  hyalina,  die  dan  eens  onverdeeld,  dan  weder  op  het  einde  in  korte  ondertakken  verdeeld,  evenwijdig 
aan  de  takken  der  tweede  ader,  naar  den  onderrand  loopenj  ofwel  in  drie  takken,  zoo  als  soms  het 
geval  is  bij  M.  chloreudata,  als  de  tak,  welke  over  het  stigma  loopt  en  gewoonlijk  met  de  vierde  hoofd- 
ader verbonden  is,  met  de  derde  in  verband  staat 3 of  in  vier  takken,  zoo  als  bij  M.  (Orthodera)  prasina 
en  bij  M.  strumaria.  Bij  de  laatste  valt  nog  op  te  merken,  dat  zij  voor  het  midden  der  vleugels  met  de 
vierde,  en  op  het  einde  met  de  tweede  hoofdader  verbonden  is.  — De  vierde  hoofdader  is  digt  bij  de 
aanhechting  in  twee  takken  verdeeld  3 de  bovenste  tak  loopt  gewoonlijk  over  het  stigma  3 de  onderste 
langs  de  grensader  van  het  achterveld.  Beide  takken  zijn  zeer  verschillend  in  hun  verloop,  niet  alleen 
bij  de  onderscheidene  soorten,  maar  ook  bij  de  seksen  van  dezelfde  soort.  Het  geringste  aantal  onder- 
takken vindt  men  bij  M.  sinuata,  waar  de  bovenste  eenmaal  gegaffeld  en  de  onderste  tak  onverdeeld  is. 
Het  grootste  aantal  daarentegen  bij  M.  splendida,  waar  de  bovenste  vijf  en  de  onderste  drie  takken  heeft, 
en  bij  M.  eoronata,  van  welke  de  bovenste  twee  en  de  onderste  vijf  takken  vertoont.  In  de  meeste 
soorten  vindt  men  verschil  in  het  verloop  der  vierde  hoofdader  bij  de  mannetjes  en  wijfjes 3 echter  is 
zulks  niet  tot  eenen  algemeenen  regel  te  maken,  daar  b.  v.  beide  seksen  van  M.  valida  twee  ondertakken 
aan  de  bovenste  en  drie  aan  den  ondersten  tak  hebben 3 terwijl  het  mannetje  en  wijfje  van  M.  Burmeisteri 
twee  ondertakken  aan  de  bovenste  ader  bezitten  en  de  onderste  onverdeeld  is.  De  adertakken  der  derde 
en  vierde  hoofdader  beschrijven  gewoonlijk  eenen  boog3  bij  anderen,  zoo  als  bij  M.  chloreudata, 
M.  (Thespis)  purpurascens  en  5-maculata,  Stoll,  M.  (Tarachodes)  eoronata,  Klug,  eene  regte  lijn3  bij 
nog  anderen,  zoo  als  M.  strumaria,  desiccata  en  rhombica,  eenen  hoek,  welke  bijna  regt  is. 

Het  achterveld  is  door  eene  onverdeelde,  boogvormige  grensader  omschreven  en  overlangs  in  tweeën 
verdeeld.  Het  voorste  deel  heeft  dezelfde  kleur  als  het  voorveld  der  vleugels , terwijl  het  achterste  ongekleurd 


o/ 


cn  doorschijnend  is  cn  zich  onder  de  vleugels  plooit,  als  deze  in  rust  op  het  achterlijf  liegen  Twee  aderen 
verspreiden  ziel,  over  hetzelve,  waarvan  de  eerste  hij  M.  praeearia,  hjhrida,  lalieollis  en  valida  ~ec„c 
lakken  heeft,  terwijl  de  tweede  digt  hij  den  oorsprong  in  zes  takken  verdeeld  is;  de  eerste  ader  benevens 
de  voorste  tak  der  tweede,  z,j„  de  langste  en  vereenigen  ziel.  aan  den  top  met  de  g,ensadcr  M sinnata 
heeft  alleen  den  eersten  tak  naet  de  grensader  vereenigd;  M.  Bnrmcisteri  en  Servillei  daaren.eeen  all' 
takken  „„vereenigd.  De  aderen  verspreiden  ziel,  alleen  „ver  hel  voorveld,  zoo  als  hij  M strn, naris- 
of  tevens  over  het  achterveld,  zoo  als  hij  M.  chloreudata.  ’ 

De  ondervlengels  zijn  insgelijks  in  een  voor-  cn  achterveld  verdeeld,  met  dat  onderscheid  echter  dat 
he,  eerste  gewoon  ijk  kleiner,  en  bij  M.  strnnaaria  en  splendida  in  ontvang  gelijk  aan  het  tweede  is 
Iet  voorveld  van  Manu,  ,s  all.jd  even  dn„  en  doorschijnend  als  het  achterveld.  M.  praeearia  heeft  zeven 
a eren  op  hetzelve,  van  welke  de  vier  eerste  en  de  twee  achterste  onverdeeld  zijn,  terwijl  de  vijfde  twee 
takken  heeft;  de  vter  nnddelste  zijn  nabij  den  grond  te  zanten  vereenigd;  de  bovenste  en  onderste  staan 

I rt  aclUcrvcld  heeft  «fc»  bij  de  wijfjes,  elf  bij  de  mannetjes,  die  alle  af- 

zout er  ,j  uit , en  vlcugelgrond  haren  oorsprong  nemen  cn  onverdeeld  naar  den  buitenrand  voortloopen 

3 v'  d“  ''VCe<,C  aJcr’  d™  vertakkingen  beeft.  Beide  seksen  van  M.  valida  hebben  elf  aderen’ 
waarvat,  de  tweede  met  vijf  takken  voorzien  is.  Het  wijfje  van  M.  s, run, aria  heeft  op  bet  voorveld  dl 

M ml  . 8;  0|>  'T  aChtePVC,d  “**"  adCrCn’  ïa"  Wdle  d0  Olijks  drietakkig  is. 

! n I êlk  "d  7"  Cef‘  °P  he‘  V0°rVeld  “ °nïerd“lde-  « »P  ^t  achterveld  twaalf  aderen, 

. n „elke  de  tweede  met  dr.e  takken.  Het  mannetje  van  M.  splendida  beeft  op  het  voorveld  de  vijfde 

j * Ze.Sa  ‘et  'Vl^fjC  v,erlakk,S;  t,e  twee  eindelingsche  nogmaals  ondcrverdeeld  en  door  sterke 
warsa  ei  en  a e te  /amen  vereenigd;  op  het  achterveld  zijn  zeven  aderen  aanwezig,  van  welke  de 
wee  e met  vier  takken  bij  het  mannetje;  de  tweede  met  twee  en  de  derde  met  cenen  tak  bij  het  wijfje. 

Alle  soorten  van  Mantis  hebben  op  de  bovenvleugels  een  stigma  of  brandvlek  geplaatst,  hetwelk  bij  de 
ovenge  geslachten  der  Orthoptera  niet  teruggevonden  wordt.  De  'vorm  is  langwerpig,  zoo  als  bij 
. chloreudata,  ovaal  bij  M.  valida,  praeearia  en  bimaculata,  vierkant  bij  M.  catenata,  Hurm.  en  strumaria. 
et  is  overdwars  geplaatst,  zoo  als  bij  M.  chloreudata,  of  schuins,  zoo  als  bij  M.  (Metalleutica)  violacea 
en  igt  of  tussehen  de  derde  en  vierde  hoofdader,  zoo  als  bij  M.  valida , praeearia,  óf  tusschen  de  lakkei 
< < r vierde  ader,  zoo  als  bij  M.  (Chaeradodis)  strumaria. 


D.)  J)e  Poolen. 

is  Ü “fs1 T‘  “7  !iJ  f ÏOC,Cn  (UrSi)  2CCr  VCrSCl,i"Cnd  ™ Hetzelve 

het  dubbel  der  len^Z  ^ “ a''*"a>  « -krijgt  bij  deze 

Ti  v -.  Ti  'cl,ol  gezamentlijke  leden.  Het  is  langer  dan  de  andere  leden  bii 

icspis,  .tnpusa,  ieoe  vies,  itl.  (Oxvpilus)  annnlipcs  S.,  M.  maculala  Thunb.,  trifasciata  Nob.  cn 

; ,T"a  n * 'ens,e  als  de  lcd»"  hij  Hjmenopus,  Hjmenodes,  Bleph  ris 

12-  groep,  Harpax,  0„p„ns,  Mctalleutiea,  de  drie  cetste  afdeelingen  der  groep  Manlis,  en  bh 

M.  earohna,  ornata  Stol),  emgn.ata  Drury  van  de  vierde,  bij  Bnrmeisteri  en  Servillei  van  ,1e  vijfde  cn 


58 


hij  vitrea,  costalis  van  de  zesde  afdeeling  derzelfde  groep,  Bij  de  overige  is  het  eerste  lid  raeikelijk 
korter  en  gelijk  aan  de  drie  volgende  bij  Eremophila,  Orthodera  en  Mantis  albimacula;  aan  de  twee 
volgende  leden  bij  Chiropacha,  Acanthops,  Mantis  truncata  Stoll,  bifasciata  Nob.  en  oratoria  Linn.; 
en  slechts  weinig  langer,  dan  het  tweede  lid,  bij  Chaeteessa. 

E.)  De  Geslachtsdeelen. 


De  geslachtsdelen  aan  liet  uiteinde  van  het  achterlijf  zijn  voor  de  onderscheidene  geslachten  zeer 
kenschetsend.  Het  laatste  lid  van  het  onderlijf  der  mannetjes,  hetwelk  blad  vormig  bol  aan  de  onderzijde, 
hol  aan  de  bovenzijde,  en  in  den  vorm  van  een  stomp  schopje  verlengd  is,  heeft,  zoo  als  bij  Blatta,  aan  het 
einde  twee  beweegbare,  spitse,  ongelede  dorentjes  (*)  en  sluit  bij  M.valida  drie  onregelmatige,  vierkante, 
bladvormige  aanhangsels  in,  die  schuins  over  elkander  liggen  en  van  welke  de  twee  onderste  met  twee 
omgebogene,  spitse  haken  gewapend  zijn.  Het  wijfje  wijkt  te  dien  opzigte  zeer  af  van  het  mannetje. 
Het  laatste  lid  is  breed,  aan  het  einde  zijdelings  te  zamengedrukt,  zonder  spitse  punten  en  in  den  vorm 
eener  scheede,  welke  aan  de  bovenzijde  open  is.  In  deze  scheede  liggen  twee  paar  bladvormige  aan- 
hangsels, welke  smal  van  gedaante  zijn  en,  door  dezelve  omvat  wordende,  te  zamen  den  eijerlegger 

uitmaken. Gewoonlijk  neemt  het  achterlijf  der  mannetjes  langzamerhand  in  breedte  af,  terwijl  dat 

der  wijfjes  zijdelings  is  te  zamengedrukt.  De  mannetjes  der  groep  Metalleutica  hebben  echter  het  laatste 
aehterlijfslid  smaller  dan  het  voorgaande:  bij  de  wijfjes  daarentegen  is  hetzelve  spits  toeloopende.  De 
groep  Eremophila  wijkt  zeer  af  van  den  algemeenen  vorm;  het  laatste  onderhjfslid  is  bij  beide  geslachten 
zeer  kort  en  onder  het  laatste  bovenlijfslid  verborgen;  bij  de  mannetjes  zijn  geene  ongelede  spitsen  zigt- 
baar;  bij  de  wijfjes  eindigt  hetzelve  op  het  midden  in  twee  zeer  puntige  doornen.  De  gelede  aanhang- 
sels (cerci  anales)  zijn  gewoonlijk  rolrond,  behaard,  veelledig  en  de  leden  langzamerhand  in  lengte 
afnemende.  Bij  M.  (Thespis)  purpurascens,  zoowel  bij  het  mannetje  als  bij  het  wijfje,  zijn  zij  echter 
bladvormig;  bij  Schizocephala  en  Tarachodes  zeer  verlengd,  hetgeen  vooral  het  geval  is  bij  Chaeteessa, 
waar  zij  de  lengte  van  het  achterlijf  overtreffen.  Bij  Schizocephala  zijn  zij  rolrond,  bij  Tarachodes  plat 
gedrukt  en  derzelver  vijf  laatste  leden  zijn  veel  langer  dan  de  eerste. 


E.)  De  Eibernesten. 

De  nesten  der  Javaansche  soorten  van  Mantis  volgen,  voor  zoo  verre  zij  bekend  zijn,  drie  onderschei- 
dene wijzigingen.  De  eerste,  behoorende  tot  M.  valida,  laticollis  of  hybiida,  hebben  een  kraakbeenia 
omhulsel,  in  hetwelk  het  eigenlijke  nest  ligt,  dat  aan  de  vier  zijden  aan  hetzelve  gehecht  is,  maai  de 
tusschenruimte  hier  en  daar  slechts  door  sponsachtige  draden  verbonden  heeft.  Het  eigenlijke  nest, 
dat  in  dit  omhulsel  ligt,  bestaat  uit  dwarsplaatjes , die  door  perpendiculaire  scheidingen  vei  bonden  zijn, 
en  even  zoo  vele  cellen  vormen,  in  welke  de  eijeren  liggen.  Het  kraakbeenig  omhulsel  is  van  alle  zijden 
gesloten,  behalve  aan  die  eene,  waar  de  dwarsplaatjes  van  het  inwendige  nest  naar  buiten  dringen  en, 
zich  over  elkander  plooijende,  overlangs  vier  rijen  openingen  vormen.  Deze  openingen  zijn  meest  dooi 


O Burm.  p.  519. 


59 

oen  sponsachtig  weefsel  gesloten  en  slechts  zelden  duidelijk  zigtbaar.  Haar  uitwendige  vorm  is  vierkant 
één  duim  lang  en  breed,  en  een  weinig  platgedrukt.  — De  nesten  van  M.  attenuata,  Stoll  en  M.  chlo- 
reudata,  Burm.,  volgens  de  afbeeldingen  van  Keultjes,  onder  de  oogen  der  Heercn  Kuhl  en  van  Hasselt 
bewerkt,  verschillen  in  zoo  verre  van  de  vorige,  als  het  uitwendige  omhulsel  der  nesten,  in  plaats  van 
kraakbeen! g te  zijn,  geheel  uit  een  fijn,  sponsachtig  weefsel  bestaat,  hetwelk  het  nest,  zonder  tusschen- 
ruimte  omvat,  zijnde  van  buiten  door  een  lijmachtig  vocht,  dat  in  de  lucht  verhardt,  gesloten.  De 
cijcrcellen  liggen  niet  in  dwarsrijen,  maar  hebben  eene  hellende  rigting  naar  de  zijde  van  het  nest 
waar  de  openingen  zijn,  zoodat  de  jongen,  welke  met  den  kop  naar  binnen  liggen,  bij  het  uitkome,/ 
bunne  rigting  naar  het  midden  van  het  nest  nemen,  hetwelk  in  plaatjes  naar  ccnen  der  kanten  uitloopt’ 
Zij  zijn  onregelmatiger  van  vorm  dan  de  voorgaande,  nu  eens  vierkant,  dan  weder  plat.  Een  Japanse!, 
nest  van  dezen  vorm  omvat  de  bladen  van  den  tak,  aan  welken  hetzelve  gehecht  is.  - Een  zeer  klein 
Javaanse!,  nestje,  hetwelk  melding  verdient,  behoort  waarschijnlijk  tot  M.  urbana.  Het  heeft  slechts 
dr.c  hjnen  in  het  vierkant,  bestaat  uit  vier  rijen  eijercellen,  die  naast  elkander  liggen  en  door  bladvormige, 
groene  plaatjes  omhuld  zijn,  welke,  zonder  cenig  sponsachtig  weefsel  verbonden,  los  op  elkander  lig- 
gen. — De  nesten  van  M.  religiosa,  door  den  Heer  Canlrainc  in  Italië  verzameld,  zijn  met  de  zijde,  welke 
der  openingen  tegen  overslaat,  op  bladen  gehecht.  Het  uitwendig  weefsel  is  los  en  sponsachtig,  maar 
ontbreekt  aan  de  platte  zijde,  waar  het  nest  gehecht  is,  geheel  en  al.  De  eijercellen  nemen  van  dit  vlak 
cene  binnenwaartsche  bellende  rigting,  en  loopen  in  schubvormige,  over  elkander  liggende  plaatjes  uit.  — 

Eene  soort  van  kleine  zwarte  mieren  huisvest  soms  in  de  nesten  van  B.  hybrida,  en  hooit  deze  van  binnen 
geheel  uit. 


G.)  Geograph ische  vei'brciding. 


In  het  zuidelijk  gedeelte  van  Europa  komt  Mantis  religiosa  het  eerste  voor.  Volgens  Hoescl  zeer 
algemeen  bij  Neurenberg  (49J  N.  B.);  ook  zegt  men,  dezelve  in  Frankrijk  bij  Fontainebleau  (481°) 
gezien  te  hebben:  Geoffroy  vermeldt  echter  Languedoc  (45°— 43°)  als  de  provincie,  waar  zij  zich  eigenlijk 
ophoudt;  verder  is  zij  zeer  algemeen  in  Portugal,  Spanje  en  Italië.  M.  oratoria  komt  langs  de  zeekusten 
van  Provcnce  en  Languedoc  voor  en  is  zeer  menigvuldig  bij  Napels,  volgens  Pctagna,  en  M.  brachyptera, 
Pallas  (Reise  durch  das  Russische  Reieh,  II.  539,  Franscbc  vert.  VIII.  p.  158)  in  de  vlakten  bij  den 
Irtiseh  en  zeldzamer  in  het  Lralsche  gebergte.  M.  (Empusa)  pauperata,  F.  is  tot  heden  noch  in  Frankrijk  , 
noch  in  Buitschland  waargenomen;  men  ziet  haar  nu  en  dan  bij  Napels;  zij  is  mcnigvuldigcr  in  Dalraaüë 
en  wordt  in  Turkije  en  het  zuidelijke  van  Rusland  vervangen  door  M.  (Empusa)  pennicornis,  Pallas 
(orientalis  B.).  Het  zuidelijk  gedeelte  van  Frankrijk  levert  nog  op  M.  (Oxypilus)  decolor,  Charp.  en  var. 
soror,  Serv.;  het  zuidelijke  van  Rusland  en  Taurië  M.  (Oxyp.)  minima,  Charp.  en  Portugal  M.  (Oxyp.) 
nana,  Charp.  Behalve  deze  behoort  nog  tot  de  Europcsche  Fauna  Mantis  (Thespis)  Boctica,  Rambur, 
welke  in  het  zuidelijke  van  Rusland  en  Spanje,  even  als  in  Macedonië  voorkomt  (Charp.  Germ.  Zeit. 
III.  20). 


In  Egypte  vindt  men,  behalve  M.  (Empusa)  pauperata,  welke  zich  over  Noord-Afrika  verspreidt, 
M.  |>cctinicornis,  Linn.  B.,  benevens  M.  (Blepharis)  mendica,  F.  bij  Dongola,  welke  lieidc  ziel,  over 


60 

Arabië  uitstrekken,  terwijl  de  laatste,  volgens  Brullé,  in  Senegal  tot  op  de  Kanarische  eilanden  gevonden 
wordt.  M.  religiosa  verspreidt  zich  over  geheel  Afrika ; M.  bioculata,  B.  over  Egypte,  Nubië,  Abyssinië, 
Syrië,  Senegal  en  Bengalen ; de  groepen  Chiropacha,  Charp.  en  Eremophila,  Lefeb.  meer  bepaaldelijk 
over  Egypte,  Nubië  en  Arabië.  — Op  de  Kanarische  eilanden  komen,  behalve  M.  mendica,  M.  (Empusa) 
pauperata,  M.  religiosa,  M.  (Oxypilus)  limbata,  Brullé  (?  graeilis,  Br.)  voor  (Hist.  Nat.  des  Canaries). 
In  Senegambië  zijn  M.  herbaeea,  vieina  en  vitrata,  Serv.,  M.  (Oxypilus)  annulata  en  Mantis  clara, 
Serv.,  M.  (Harpax)  urbana,  F.  (discifera,  S.)  en  virescens,  S.,  M.  (Empusa)  defoliata  en  dolosa,  S., 
M.  (Thespis)  sulcatifrons,  S.  gevonden;  het  moet  echter  nader  worden  onderzocht,  of  Harpax  discifera 
van  Senegal  niet  van  de  Javaansche  verschilt;  van  Harpax  virescens,  S.  is  slechts  het  mannetje  bekend. 
Van  Siërra  Leona  vermeldt  Burmeister  M.  varia,  variegata,  catenata,  lineola,  benevens  M.  (Empusa) 
lateralis,  B.  (defoliata,  S.);  van  Loango  en  de  woestijn  van  Oware  M.  (Harpax)  ocellata.  D\  van  Horstok 
zond  van  de  Kaap  de  Goede  Hoop  aan  het  Museum:  M.  nana,B.  (c?  fenestrata,  B.ïprasina,  B.),  religiosa,  L. 
(sacra,  Thunb.,  pia,  Serv.),  M.  (Oxypilus)  marginalis,  Stoll  (d"  nebulosa,  S.,  flavicincta,  B.  4),  M.  (Har- 
pax) tricolor,  L.;  Burmeister  en  Serville  beschrijven  verder  nog  van  daar  M.  vitrata,  Stoll  69,  vitrata, 
Oliv.  S.  (forficata,  Stoll),  M.  (Tarachodes)  perloides,  B.,  M.  (Phyllocrania)  paradoxa,  B.,  M.  (Harpax) 
ocellata,  Serv.,  M.  (Empusa)  fronticornis,  Stoll,  B.  (binotata,  S.),  capensis,  S.,  purpuripennis,  S., 
M.  (Theoclytes)  undata,  Fabr.,  Serv.,  M.  (Thespis)  sulcatifrons,  Serv.  — Van  het  eiland  Madagaskar 
kent  men  alleen  M.  (Oxypilus)  madagascariensis,  S.  en  van  ïsle  de  France  M.  pustulata,  S.,  variegata,  S. 
en  prasina,  S. 

De  gewone  soort  van  Mantis,  eigen  aan  de  Vereenigde  Staten,  is  M.  carolina,  Stoll,  waarvan  het 
mannetje  als  carolina  B.  38,  conspureata  S.  19  en  inquinata  S.  20,  het  wijfje  als  cutieularis  S.  18, 
dimidiata  B.  39  schijnen  beschreven  te  zijn.  Het  wijfje  namelijk  komt  voor  met  donker  gespikkelde  bo- 
venvleugels en  bruine,  licht  geaderde  on  der  vleugels,  welker  voorveld  geel  is,  gelijk  Stoll  hetzelve  afbeeldt 
fig.  91,  of  met  doorschijnende,  geel  geaderde  ondervleugels,  fig.  92,  zoo  als  uit  Tennessee  van  den 
Heer  Troost,  bij  het  Rijks-Museum  ontvangen  is.  Beide  seksen  hebben  eene  zwarte  vlek  midden  op  de 
bovenvleugels  en  twee  zwarte  punten  aan  de  binnenzijde  der  voordijen  (*).  Behalve  M.  carolina  vei- 
meldt  Serville  nog  M.  phryganoides  en  M.  chlorophaea,  Blanchard  van  New-York.  — In  Mexico  vindt 
men:  M.  limbata.  Halm  (cellularis,  B.),  viridimargo,  B.,  latipennis,  B.  — In  Centraal-Amenka: 
M.  hyalina  B.  11.  — Op  Jamaica:  M.  cingulata,  Drury.  — Op  St.  Domingo:  M.  (Harpax)  musarum, 
P.  d.  B.  en  M.  (Oxypilus)  venusta.  — Op  Cuba:  M.  cubaensis,  Nob.  en  bifasciata,  Nob.  met  phryganoi- 
des,  S.  — In  Suriname:  M.  (Chaeradodis)  cancellata,  F.  (d"  strumaria,  B.,  ? cancellata,  B.),  M.  birivia, 
Stoll  f.  31  en  B.,  sancta,  Stoll  63  en  B.,  flavipennis,  S.  (supplicaria,  B.  St.  62),  diluta,  Stoll  83,  fuscata, 
Stoll  70,  cingulata,  Stoll  f.  32,  M.  (Acanthops)  fuscifolia,  Oliv.  B.  (sinuata,  Stoll),  M.  (Thespis)  macu- 
lata,  Stoll  en  purpurascens,  Oliv.  — In  Fransch-Guyana:  M.  (Chaeradodis)  cancellata,  F.  en  laticollis, 
Serv.,  M.  multistriata,  S.  en  flavoguttata,  S.,  M.  (Harpax)  Diana,  Stoll  (piclipennis,  S.),  M.  (Theoclytes) 
foliata,  Licht.,  Serv.,  orbus,  B.,  M.  (Thespis)  purpurascens,  Oliv.  (brachyptera,  Stoll,  Serv.). 


(*)  Charp.,  Germ.  Zeitschr.  III.  p.  292. 


61 


In  Brasilie,  van  dc  groep  Want  is  A:  M.  ovalifolia,  Stoll;  C.  met  doorschijnende,  geel  gestreepte 
ondervlcugels:  praeearia,  F.,  pavonina,  B.,  rogatoria,  B.,  luna,  Serv.,  unipunctata,  B.,  rubicunda, 
Ntoll  (oxypa,  Klug  litt.);  D.  met  donkere  ondervlcugels:  truneata,  St.  10,  albimacula  St  U) 
trifasciata,  Nob.,  parallela,  Nob.  (cingulata,  B.),  bidens,  F.  (cingulata,  Drury),  tripunctata  B Hl’ 
conspcrsa,  B.  18,  retieulata,  B.  46,  gymnopyga,  B.  48,  cutieularis,  S.  18;  F.  met  doorschijnende’ 
ongekleurde  vleugels:  vitrea,  B.,  pilipes,  S.,  costalis,  B,  hyalina,  F.;  M.  (Ovypilus)  annulipes  S ' 
concinna,  Perty,  lepida,  Klug;  M.  (Acanthops)  fuscifolia,  Oliv.,  Dracoena,  Klug,  erosa,  Serv  • M (Tara’ 
chodes)  coronata,  Klug;  M.  (Chaeteessa)  filata,  B.;  M.  (Empusa)  enemidotus,  B.;  M.  (Theoclytes)  orbus 
III.  B.  (lobipes,  Oliv.,  8 crv.,  Vates  macropterus,  B.).  - In  Peru:  M.  (Chaeradodes)  peruviana,  Serv! 

Stoll  geeft  als  vaderland  van  31.  (Sehizocephala)  bicornis,  Linn.  China  en  Tranquebar  op;  als  dal 
van  M.  (Empusa)  gongylodes  Bengalen,  Ceylon,  Java  en  de  Molukken.  Ons  Museum  heeft  echter  deze 
laatste  soort  noo.t  van  dc  Nederlandsche  Oost-Indische  Bezittingen  ontvangen.  Burmcister  vermeldt 
. ummaculata,  Stoll  40  (bioculala,  B.  J)  van  Madras,  en  M.  siraulacrum,  B.  van  Tranquebar. 
Westwood  beschrijft  eenc,  M.  (Blepharis)  elegans,  van  Tanasserim. 


Van  Padangen  omstreken,  op  Sumatra,  ontving  het  Museum:  M.  hybrida,  B.,  bipapilla,  S.;  de  groep 
Metalleutica;  M.  (Ovypilus)  Iobiceps  en  bicingulata,  Nob.;  M.  (Harpax)  sumatrana,  Nob.;  M.  (12) 
ohgoneura,  Nob.;  M.  (Hymenodes)  rhombica,  Hag.  — Van  Java:  Mantis  (A.)  basalis, Nob.,extensicoIlis,  S., 
fl.n.i,  Hag.,  hybrida,  B.,  bioculata,  B.,  simulacrum,  B.;  3Iantis  (B.)  superslitiosa,  F.;  Mantis  (D.) 
maculata,  Thunb.,  heteroptera,  Nob.;  Mantis  (E.)  Burmeisteri,  Servillci  en  tortricoides,  Nob.;  Mantis  (F.) 
I asina,  S.  en  albella,  B.;  Metalleutica;  M.  (Ovypilus)  phyllopus,  Iobiceps,  crassiceps,  planiceps,  Nob.  en 
retieulata,  Hag.;  M.  (Harpax)  urbana,  F.;  M.  (12)  oligoneura,  Nob.;  M.  (Deroplatys)  desiccata,  Weslw. 
en  rhombica,  Hag.;  31.  (Hymenopus)  coronata;  M.  (Blepharis)  Kuhlii,  Nob.  — Serville  voert  nog  onder  de 
Javaansche  soorten  aan:  M.  (Tovodera)  dentieulata;  deze  is  hier  niet  voorhanden.  — Van  Banjermassing, 
op  Borneo:  striata,  Stoll,  rehgiosa,  Linn.;  M.  (Ovypilus)  planiceps;  M.  (12)  Bornecnsis,  Nob.;  M.  (De- 
roplatys) rhombica,  Nob.  — Van  Nieuw-Guinca:  M.  Novae-Guineae,  Nob.  — Van  Ainboina:  M.  valida, 
Hag.  en  M.  (12)  oligoneura,  Nob.  — Van  Macassar:  M.  hybrida,  B.  — Van  Tondano:  M.  hybrida, 
superstitiosa,  F.,  heteroptera,  Nob.  en  M.  (12)  oligoneura,  Nob.  — Van  Timor:  M.  valida,  Hag., 
Timorensis,  Nob.,  religiosa,  Linn.,  chloreudeta,  B.  — Van  Japan:  M.  palellifera,  S.,  herbacca,  S., 
chlorcudeta,  B.,  maculata,  Thunb.  — Van  Nieuw-Holland:  M.  Australasiac,  Leach  (aridifolia,  S.), 
tcsscllata,  B.,  superstitiosa,  F.;  31.  (Taraehodes,  B.)  lalistylus,  S.;  31.  religiosa,  Linn.  met  31.  (Orthodera) 
rubrocovata,  S.  38  (prasina,  B.);  of  31.  chloreudeta  wel  hier  voorkomt,  is  ons  twijfelachtig.  M.  Auslra- 
lasiac  is  ook  gemeen  aan  3 an-Diemensland. 


Het  geslacht  3Tantis  vertoont  zich  een  weinig  meer  noordelijk  dan  Phasma.  Uit  het  hier  boven  ge- 
melde volgt,  dat  de  gioep  Chaeradodis  aan  Caycunc,  Suriname  en  Peru  eigen  is;  dat  van  de  groep 
3Iantis  dc  afdeehng  A sooiten  bevat  der  Sunda-eilanden,  benevens  31.  palellifera  van  Japan,  ovalifolia 
van  Brasilie,  nana  van  de  Kaap  dc  Goede  Hoop,  religiosa  van  Europa,  Afrika  en  Nieuw-Holland, 
bioculata  van  Arabic  en  Egvpte;  de  afdccling  B.  herbacca  en  chloreudeta  van  Japan,  superstitiosa  van 

IrSECTA.  Jft 


62 


Java  en  Nieuw-Holland,  Australasiae,  latistylus  van  Nieuw-Holland  en  Yan-Diemensland , catenata  van 
de  Kaap  en  de  var.  striata  van  Borneo;  de  afdeeling  C,  soorten  van  Cuba,  Suriname,  Columbia,  Bia 
silië;  de  afdeeling  D,  soorten  van  Nieuw-Guinea,  Java,  Japan,  Noord-Amerika,  Biasilië,  Cuba, 
Jamaica,  Kaap  de  Goede  Hoop  en  Europa;  de  afdeeling  E,  Javaansche  vormen  met  M.  phryganoides  van 
Noord-Amerika  en  Cuba;  de  afdeeling  F,  Brasiliaansche  soorten,  benevens  albella  en  prasina  van  Java. 
De  groep  Acanthops  is  Brasiliaansch;  Chiropacha  van  Dongola;  Tarachodes  van  Brasilië  en  de  Kaap; 
Chaeteessa  van  Brasilië;  Eremopbila  van  Egypte,  Nubië  en  Abyssinië;  Metalleutica  van  de  Sunda- 
eilanden ; Oxypilus  van  dezelfde  streek,  van  de  Kaap,  Senegal,  zuidelijk  Europa  en  Brasilië;  Harpax 
met  spitse  oogen  van  Java,  Sumatra  en  de  Kaap;  met  ronde  oogen  van  St.  Domingo  en  Cayenne;  de 
twaalfde  groep,  Deroplatys  en  Hymenopus  van  de  Sunda-eilanden ; Blepharis  van  Dongola,  Arabië  en 
Java;  Phyllocrania  van  de  Kaap;  Empusa  van  het  zuidelijk  Europa  en  Afrika,  metE.cnemidotus(vates,B.) 
uit  Brasilië  en  E.  gongylodes  en  trachelopbylla,  B.  van  Bengalen  en  Ceylon;  Theoclytes  van  de  Kaap, 
Cayenne  en  Brasilië;  Toxodera  van  Java,  volgens  Serville;  Thespis  van  de  Kaap,  Cayenne  en  Suriname. 

H.)  Rangschikking. 

Bij  Serville  en  Burmeister  zijn  de  hoofdkarakters  der  verdeeling  ontleend  aan  den  vorm  van  het  hoofd, 
der  oogen  en  der  voorborst.  De  bladvormige  of  spitse  doorn  aan  den  kop,  schijnt  van  zeer  onderge- 
schikt belang  te  wezen,  naardien  in  de  groep  Harpax,  M.  diana,  Stoll  (pictipennis,  Serv.),  in  vorm  van 
lijf  en  borst,  en  kleur  van  vleugels  overeenstemt  met  M.  tricolor,  L.  en  urbana,  Fabr.,  terwijl  de  kop 
eenen  langen  doorn  heeft,  welke  bij  laatstgemelde  ontbreekt.  Zoo  heeft  M.  (Oxypilus)  bicingulata,  Nob. 
insgelijks  eenen  gedoornden,  de  meeste  andere  soorten  dezer  groep  daarentegen,  eenen  stompen  kop. 
Aangaande  de  oogen,  heeft  Burmeister  (Germar’s  Zeitscbrift  II.  27)  reeds  aangemerkt,  dat  de  puntige 
vorm  in  geenen  deele  een  bestendig  karakter  oplevert.  Zoo  heeft  M.  rubieunda,  Stoll  PI.  25,  fig.  96, 
welke  tot  de  tweede  groep  behoort  en  na  verwant  is  aan  M.  praecaria,  duidelijke  spitse  oogen.  Bij  dc 
reeds  vermelde  M.  diana,  Stoll,  welke  van  de  groep  Harpax  met  spitse  oogen  niet  is  af  te  zonderen, 
zijn  dezelve  rond  van  vorm.  Men  vindt  buitendien  puntige  oogen  in  de  groep  Blepharis  en  Schizoee 
phala,  terwijl  de  naast  verwante  groepen  Phyllocrania  en  Thespis  ronde  oogen  hebben.  Ook  zoude 
men,  de  doornen  van  den  kop  in  aanmerking  nemende,  bij  elkander  moeten  brengen  M.  (Tarachodes) 
coronata,  Klug  en  M.  (Oxypilus)  lobiceps,  Nob.,  wijl  beide  boven  de  oogen,  ter  wederzijde  van  den  kop, 
eenen  doorn  bezitten,  hoezeer  er  voor  het  overige  tusschen  deze  beiden  volstrekt  geene  verwantschap 
bestaat.  — De  lengte  der  borst  levert,  evenmin  als  bij  Phasma,  een  bestendig  karaktei  tot  hoofdveide 
ling  op,  daar  men  in  de  groep  Mantis  soorten  aantreft,  welke  te  dien  opzigte  het  meest  uiteenloopen 
Zoo  heeft  M.  truncata,  Stoll  f.  10,  Burmeisteri  en  Servillei,  Nob.,  de  borst  naar  evenredigheid  van 
dezelfde  lengte  als  M.  (Metalleutica)  splendida,  komende  hare  lengte  overeen  met  de  helft  of  een  derde 
van  bet  overige  gedeelte  van  het  lijf,  niettegenstaande  er  onderscheidene  soorten  in  dezelfde  gioep  aan 
wezig  zijn,  bij  welke  de  voorborst  in  lengte  gelijk  staat  aan  het  gebeele  overige  achterlijf.  M.  (Blepharis) 
mendica  en  M.  (Hymenopus)  coronata  brengt  Burmeister  onder  de  afdeeling  met  verlengde  voorborst? 
hoewel  deze  naar  evenredigheid  niet  langer  is,  dan  bij  Oxypilus  en  Harpax,  en  dat  de  gepluimde  sprie 
ten  der  mannetjes  van  eerstgemelde  groep  genoegzaam  te  kennen  geven,  dat  zij  van  Empusa,  met  laneG; 
smalle  borst,  niet  verwijderd  kunnen  worden. 


De  kenmerken,  in  de  volgende  verdeelingstafel  ten  grondslag  gelegd , leveren  dergclijke  afwijkingen 
niet  op.  De  korte  voorschoenen  zonderen  de  twee  laatste  groepen  van  alle  overige  af;  deze  laatslcn 
vervallen,  door  de  bladvormige  aanhangsels  aan  de  middel-  en  achterdijen,  welke  bij  de  andere  daar- 
entegen ontbreken,  in  twee  afdeelingen,  vormende  twee  natuurlijke  reeksen  van  groepen.  In  de  eerste, 
zonder  bladvormige  aanhangsels,  sluit  zieli,  door  de  verbreede  voorborst  van  de  tweede  groep,  M.  valida 
aan  Choeradodis;  M.  costalis  en  albella,  Burm.  aan  Tarachodes  en  Chaeteessa,  door  de  doorschijnende, 
glasachtige  vleugels.  De  5d«,  6d%  7de  en  8^°  groCp  hebben  eene  voorborst  gemeen,  welke  boven  de 
aanhechting  der  voorj>ooten  niet  verbreed  is.  Beide  reeksen  zijn  aan  elkander  verbonden  door  Oxypilus 
en  Harpax,  welke  door  vorm  van  lijf  en  borst  zeer  na  aan  elkander  verwant  zijn.  Onder  de  laatste  zijn 
twee  groepen,  van  welke  de  mannetjes  gepluimde  sprieten  bezitten,  terwijl  de  volgende  door  eene  zeer 
vei  lengde  l>orst  en  Toxodera,  door  de  vleugels,  welke  korter  dan  het  lijf  zijn,  den  overgang  maken  tot 
Schizoccphala  en  Thespis. 


Ten  opzigte  der  afzonderlijke  groepen  worden  Choeradodis  en  Thespis,  Serv.  door  Burmcislcr  met 
Mantis  vereenigd.  A\  ij  meenen  Serville  in  dezen  te  moeten  volgen,  daar  M.  (Choeradodis)  strumaria 
niet  alleen  door  eene  zeer  breede  voorborst,  maar  tevens  door  den  kop,  welke  grootendeels  onder  de  borst 
is  verborgen,  en  ook  door  een  zeer  afwijkend  aderverloop  der  vleugels  onderscheiden  is.  Thespis  wijkt 
van  Mantis  zeer  af,  door  de  bijzonder  korte  vleugels  der  wijfjes,  en  bevat  met  Schizoccphala  de  ccnigc 
vormen,  van  welke  de  lengte  der  voorscheenen  slechts  een  derde  of  een  vierde  der  dijen  uitmaakt.  — 
Met  Burmeister  zonderen  wij  daarentegen  Metalleutiea  en  Orthodera,  wegens  de  boven  de  aanhechting 
der  voorpooten  niet  verbreede  voorborst,  van  Manlis  af,  boew'el  deze  door  Serville  met  dezelve  ver- 
eenigd waren.  Metalleutiea  wijkt  buitendien  nog  af  door  het  bijzonder  aderverloop  der  vleugels.  — 
M.  (Kpaphrodita)  musarum  schijnt  eerder  tot  de  soorten  van  Harpax  met  stompe  oogen  te  behooren, 
wegens  het  kleinere  lijf  en  de  bijzonder  gekleurde  ondervleugels,  dan  lot  Mantis,  volgens  Burmeister.  — 
Ten  laatste  komen  in  de  volgende  tafel  nog  als  afzonderlijke  groepen  voor:  Chiropacha,  Charp.,  van 
Orthodera  onderscheiden  door  de  ronde  oogen,  als  ook  door  de  kortere  vleugels  der  wijfjes,  en  Dero- 
platys,  Westwood,  gekenmerkt  door  eene  voorborst,  welke  met  breede  vliesachtige  randen  voorzien  is 
en  bij  beide  seksen  zeer  afwijkt. 


De  familie  der  Mantides  of  Mantodea  wordt  in  de  volgende  geslachten  verdeeld  door  Serville  en  Burmeister. 


Serville.  Burmeister. 

1.  Empusa 9.  dito. 

2.  Blcpharis 10.  dito. 

3.  Thcoclytes 8.  Vates. 

4.  Oxypilus 2.  dito. 

5.  Harpax 13.  dito. 

6.  Hymenopus 12.  dito. 

7.  Acantbops 14.  dito. 

8.  Schizoccphala 15.  dito. 

9.  Toxodera Ontbreekt. 

10.  Thespis Vereenigd  met  Mantis. 


Serville.  Burmeister. 

11.  Mantis 7.  dito. 

12.  Epapbrodita Vereenigd  met  Manlis. 

13.  Choeradodis Vereenigd  met  Mantis. 

14.  Ereiniaphila 1.  Eremophila. 

Vereenigd  met  Mantis.  ...  3.  Metalleutiea,  Westw. 

Ontbreekt 4.  Chaeteessa.  (Hoplophorn, 

Perty.) 

Ontbreekt 5.  Tarachodes. 

Vereenigd  met  Mantis..  . . 0.  Orthodera. 


64 


De  rij  der  geslachten  wordt  door  Serville  geopend  met  Empusa  en  gesloten  met  Eremophila;  door 
Burmeister  met  Eremophila  en  Schizocephala.  Empusa  noch  Eremophila  schijnen  echter  eenige  nadere 
punten  van  overeenkomst  met  Blatta  te  hebben,  dan  in  het  algemeen  alle  vormen  van  Mantis;  daaren- 
tegen vindt  men  de  bijzondere  gedaante  van  de  voorborst  der  Kakkerlakken  terug  bij  M.  strumaria,  wier 
kop  eveneens  onder  de  borst  verborgen  is  en  door  Stoll  onnaauwkeurig  is  afgebeeld  geworden,  in  tegen- 
overstelling van  alle  andere  soorten  van  Mantis,  van  welke  de  kop  geheel  vrij  voor  de  borst  geplaatst  is.  — 
De  overgang  van  Mantis  tot  Phasma  wordt  door  M.  (Thespis)  purpurascens  eerder  gevormd,  dan  door 
Schizocephala,  daar  de  eerste,  bolle  oogen  en  bladvormige  aanhangsels  aan  het  achterlijf  heeft,  terwijl 
zij  beide,  met  Toxodera,  door  vleugels  zich  onderscheiden,  die  bij  de  wijfjes  veel  korter  zijn  dan  het  lijf. 


ANALYTISCHE  TAFEL  DER  GROEPEN. 


I.  Peclum  anteriorum  tibiae  femorum  longitudinem  totam  vel  dimicliam  aequanf.es, 

A.)  Pedum  posteriorum  femora  integra. 

1.)  Majores,  pollicem  superantes. 

a.)  Pronotum  caput  maxima  pro  parte  obtegens.  1.  Choeradodis , S. 

/>.)  » » non  obtegens. 

ö.)  Cerci  anales  cylindrici. 

*)  Prothorax  supra  pedes  anteriores  latior. 


-j-)  Elytrorum  margo  anterior  arcuatus 2.  Mantis , L. 

» » » sinuatus 3.  Acanthops , S. 

**)  Prothorax  supra  pedes  anteriores  non  dilatatus. 

-j")  Oculi  rotundati 4.  Chiropacha , Charp. 

» angulati 5.  Ortkodera,  B. 

/?.)  Cerci  anales  compressi,  elongati 6.  Tarachod.es,  B. 

2.)  Minores,  pollicem  metientes. 

a.)  Cerci  anales  compressi  elongati 7*  Chaeteessa , B. 

h.)  » » cylindrici. 

«.)  Prothorax  quadratus 8.  Eremophila , Lefeb. 

ƒ5.)  y>  parallelipipedus 9.  Metalleutica , Westw. 

y.)  » angustus 10.  Oxypilus , S. 

B.)  Pedum  posteriorum  femora  lobata.  (Exc.  Empusa  lateralis  et  gracilis,  B.) 

1.)  Minores  pollicem  metientes. 

a.)  Alae  discolores  in  utroque  sexu 11*  Harpax , S. 

IM.  Borneensis,  n.  sp. 
» ohgoneura,  » » 

2.)  Majores,  pollicem  superantes. 

a.)  Alarum  superiorum  margo  anterior  sinuatus  in  feminis 13.  Deroplatys , Westw. 

b.)  » » » » arcuatus. 

Cf.)  Antennae  marum  bipectinatae } feminaram  setaceae. 

¥)  Prothorax  rhombicus. 

f)  Oculi  acuti 14.  Hy menopus,  S. 


05 


ff)  Üculi  roluudali. 

4-)  Caput  processu  conico 15.  Blepharis , S. 

44)  » » foliaceo  elongalo 16.  Phyllocrania, 

**)  Prolhorax  elongatus,  angustus 17.  Empusa,  III. 

ft.)  Antennae  confonnes  in  utroque  sexu. 

*)  Oculi  rotundati 18. 

( Tfieocli/tes,  S. 

**)  » i>cracuti,  Iransvcrsim  dilatati 19.  Toxodera , 8. 

II.  Pedum  anleriorum  tibiae  femorom  tertiam  vel  quarlam  partem  aequantes. 

A. )  Oculi  coiiici 20.  Schizocophala , 

B. )  » rotundati < ....  21.  ThupU,  S. 


H. 


S. 


GROEP  II.  MANT  IS,  Ait. 


Majores,  polliccm  superantes.  Pedum  anteriorum  tibiae  femorum  longitudincm  totam  vel  dimidiam 
aequantes.  Pedum  posteriorum  femora  integra.  Prolhorax  supra  pedes  antcriores  latior.  Caput  sub 
thorace  non  reeonditum. 

De  soorten  dezer  groep,  met  Scrville,  naar  de  lengte  der  voorborst  te  verdeden,  is  niet  wel  mogclijk, 
daar  de  naauwst  verwante  soorten,  zoo  als  in  de  vierde  afdeel ing  der  volgende  Tafel,  te  dien  opzigte  verschil- 
len. De  gelijkvormigheid  der  bovenvlcugcls  van  beide  seksen  kan,  met  Burmcistcr,  evenmin  tot  grond  van 
verdeeling  aangenomen  worden,  daar  de  overgang  van  de  soorten  met  gelijkvormige  tol  die  met  ongelijk- 
vormige Ivovenvleugels  onmerkbaar  is,  zoodat  Burmcistcr  zelf  dien  later  heeft  opgegeven  (*).  Even 
zoo  is  het  met  de  ondervleugels  gesteld:  deze  zijn  in  de  tweede  en  beide  laatste  afdcelingen  nagenoeg 
gelijkvormig  bij  mannetjes  en  wijfjes;  in  de  derde,  spits  van  vorm  bij  de  mannetjes  en  rond  bij  de  wijfjes; 
in  de  eerste  en  vierde  afdeeling  komen  wijfjes  voor  met  spitse  en  andere  met  ronde  ondervleugels,  terwijl 
de  mannetjes  in  voorkomen  zeer  nabij  elkander  geplaatst  zijn.  De  kleur  der  ondervleugels,  hieronder 
gevolgd,  heeft  ons  de  cenige  kenmerken  opgeleverd,  waardoor  de  onderscheidene  vormen  dezer  groep 
gekenschetst  worden. 


I.  Alae  superiores  vel  totae  vel  parlc  superiore  virides,  fusccscentes  vel  l'uscac. 

A. )  Alae  iuferiores  pellucidae,  immaculatae;  al.  sup.  sligmate  plcrumque  albo A. 

B. )  » » area  antien  maculis  lineisve  fuscis  vel  nigris ; al.  sup.  stigrnatc  concolorc II. 

C. )  » » hyalinae,  lineis  transversis  flavis;  al.  sup.  macala  plcrumque  fusca  et  alba  uotatae.  . . . C. 

D. )  t>  » obscurac,  venis  transversis  pellucidis  vel  macula  dilatata  fusca  nol  alae  vel  totae  quantae  fuscae.  I>. 

II.  Alae  sup<*riores  Iacteo  nigroque  marmoratae,  dilalatae *3. 

III.  » n et  inferiores  hvalinae  vilreae P. 


(*)  Zie  Gennar’s  Zeilselirift  II.  29. 

lnsrCTA. 


17 


66 


<15 


A. 


A.)  Stigmate  discolorc  albo. 

I.)  Pronoto  dilatalo,  versus  partem  poslicam  sensim  angustiore, 
«.)  medio  latiore. 

cc.)  Alis  basi  concoloribus 

ft.)  » » roseis 


b .)  ante  medium  latiore. 


c.)  parte  anteriore  latiore 

II.)  Pronoto  pone  medium  sinuato  angustiore. 
a.)  Stigmate  angusto  vel  brevi. 

cc.)  Coxis  anticis  spinulosis ; femoribus  latere  interno  viridibus  vel  flavis. 

*)  Coxis  20-spinulosis 

**)  » 9-7-spinulosis 

***)  » 4-spinuIosis 

ft.)  Coxis  anticis  4-spinosis ; femoribus  macula  sanguinea  pietis 

y.)  » y>  spinis  dilatatis  armalis 

*)  tribus  apice  acutis 

**)  duabus  patellaeformibus 


b.)  Stigmate  ovato  dilalato,  lacteo 

B.)  Stigmate  concolore. 

I. )  Elytris  feminarum  dilatato-ovatis,  ncrvis  medianis 

II. )  » » oblongo-ovatis 

MI.)  » parallelis;  ncrvis  prope  marginem  anteriorem 

? Simuiacrum,  Fabr. 

? Lineala , Burm.  N°.  33. 


1.  Valida , B.  28; 

2.  Basalis , Nob. 
Laticollis,  B.  29. 
Extensicollis , S.  17. 

4.  F lava , Hagenb. 


5.  Memhranacea , B 30. 

6.  Hybrida , B.  31. 

7.  Simuiacrum , B.  32. 

8.  Timorensis , Nob. 


9.  Patellifera , S.  12. 
10.  Bipapi/la , S.  16. 

SBioculata,  B.  34. 
Bimaculata , B.  35. 
{Simuiacrum,  S.  11. 
[Unimaculata } St.  49. 


12.  Ovalifolia,  Stoll  B.  49. 
12\  Na  na , Stoll. 

{Religiosa,  Lin. 

Sa  era , Tbunb. 

Pia,  Serv. 


1.  MAÏVTÏS  (MANTIS)  VALIDA,  Hagenb.  B.  28. 

Stigmate  cliscolore,  albo;  pronoto  medio  latiore,  versus  partem  posticam  sensim  angustiore;  alis  basi 
concoloribus.  Timor-Koepang,  Amboina. 

Vl/a-s'.  Elytris  parallelis,  hyalinis,  margine  anteriore  viridi;  alis  oblongis.  Long.  corp.  2"  8'"- 
Long.  pron.  10w.  Latit.  pron.  (V". 

F emina.  Elytris  pallido-viridibus,  margine  antico  latiore;  alis  brevioribus  obtusis.  Long.  corp.  3'. 
Long.  pron.  1%"'.  Latit.  pron.  9'". 


07 


Do  sprieten  der  mannetjes  zijn  langer  en  dikker,  dan  die  der  wijfjes.  De  voorborst  is  op  bel  midden  bet 
breedst,  ongetand  bij  de  mannetjes,  zeer  fijn  getand  bij  de  wijfjes;  de  middelste  hoeken  rond,  naar 
voren  en  naar  achteren  langzaam  afloopende.  De  bovenvleugels  hebben  een  kort,  ovaal  stigma;  de 
twee  onderlakken  der  vierde  ader  verdeden  zich  op  ongelijke  hoogte;  de  bovenste  geeft  twee  takken  af* 
bij  de  mannetjes  en  w ijfjes;  de  onderste  vier  of  vijf  takken  aan  de  buitenzijde.  Op  het  achterveld  der 
bovenvleugels  vereenigen  ziel.  de  twee  bovenste  aders  aan  het  einde  met  de  grensader  en  beschrijven 
een  langwerpig  ovaal.  Op  de  ondervleugcls  heeft  de  vijfde  ader  van  hel  voorveld  drie  lakken  bij  do 
mannetjes  en  vier  bij  de  wijfjes;  het  achterveld  heeft  13  aders,  waarvan  de  5 bovenste  ziel,  met  de 
eerste  vereenigen.  De  kleur  der  vleugels  gaat  van  groenachtig  in  gemarmerd  bruin  over. 

2.  M.  (MANTIS)  BASALIS,  „.  SP. 

fnnina.  Stigmate  discolore  albo;  pronoto  medio  latiorc  versus  parten  posticam  sensim  angusliore; 
roscis.  Long.  corp.  2'  9"'.  Long.  pronoti  1 lk"\  Latit.pron.6i"'.  Krawang  (Java). 

Het  mannetje  is  onbekend.  Het  wijfje  heeft  eene  ovale  voorborst,  welke  op  het  midden  het  breedst 
is  en  naar  beide  einden  boogvormig  toeloopt,  maar  langwerpiger  is,  dan  bij  de  mannetjes  van  M.  valida, 
daar  hare  breedte  overeenkomt  met  de  helft  der  lengte.  De  bovenvleugels  zijn  ovaal,  stomp,  gras- 
groen, met  een  kort  ovaal  stigma;  de  derde  ader  geeft  2 of  3 takken  af;  de  twee  takken  der  vierde  ader 
zijn  op  dezelfde  hoogte  in  twee  onderlakken  verdeeld,  waarvan  de  binnenste  nogmaals  eene  verdeeling 
ondergaat.  Op  het  voorveld  der  ondervleugcls  verbindt  zich  soms  de  derde  of  vierde  ader  op  het  einde 
lol  eene  enkele.  De  ondervleugcls  zijn  voor  het  overige  rozenrood  bij  de  aanhechting  en  langs  den 
voorrand.  — Er  is  eene  variëteit  dezer  soort  voorhanden  van  het  wijfje,  welke  het  lijf  kleiner,  2"  4"'  lang, 
en  de  borst  smaller  heeft,  zijnde  deze  9"  lang  en  5"'  breed;  de  bovcnvleugels  zijn  gcclaehlig  groen  met 
giootcr  stigma;  de  ondervleugcls  zijn  geelachtig  root!  bij  de  aanhechting  en  langs  den  voorrand. 

3.  M.  (MANTIS)  LATICOLLIS,  lino..  29. 

(Extensicollis,  Serv.  17.) 

Pronoto  dilatato,  ante  medium  latiorc.  Java. 


Mas.  Llytris  parallclis,  margine  anteriorc  viridibus.  Long.  corp.  2'  8'".  Long.  pron.  II!'". 
Lat.  pron.  4*". 


Femina.  Elytris  latioribus,  lacteo-viridibus,  margine  anteriorc  viridibus.  Long.  corp.  3*.  Long. 
pron.  121"'.  Lat.  pron.  6'". 

De  borst  is  achtci  de  aanhechting  der  voorj>ootcn  het  breedst  en  loopt  naar  voren  en  naar  achteren 
langzamerhand  smaller  toe.  De  bovenvleugels  hebben  een  kort,  ovaal  stigma;  de  derde  ader  is  twee- 
ol  drictakkig;  de  takken  der  vierde  ader  hebben  de  eerste  lak  verdeel  ingen  nagenoeg  op  dezelfde  hoogte; 


/ 


de  tweede  tak  heeft  vier  ondertakken,  waarvan  de  tweede  bij  de  mannetjes  enkel,  en  in  twee  takken 
verdeeld  is  bij  de  wijfjes.  Op  het  voorveld  der  ondervleugels  is  de  vijfde  ader  viertakkig  bij  de  wijfjes, 
vijftakkig-  bij  de  mannetjes.  De  voorpooten  zijn  geheel  groen,  de  voordijen  fijn  getand. 


4.  M.  (MANTIS)  FLAVA,  Hagenb. 

Stigmate  discolore  albo;  pronoto  parte  anteriore  latiore,  versus partem  posticam  sensim angustiore.  Java. 

Mas.  Elytris  parallelis,  hyalinis,  margine  anteriore  viridibus;  alis  oblongis.  Long.  corp.  2'  5 . 
Long.  pron.  9è'".  Lat.  pron.  41". 

Femina.  Elytris  ovatis  obtusis,  laete  viridibus,  alis  brevioribus  obtusis.  Long.  corp.  3 . Long. 
pron.  V.  Lat.  pron.  5'". 

De  borst  is  aan  het  vooreinde  het  breedst  boven  de  aanhechting  der  voorpooten,  en  neemt  naar  ach- 
teren langzamerhand  in  breedte  af.  De  bovenvleugels  hebben  een  langwerpig  smal  stigma.  De 
tweede  tak  van  de  vierde  ader  der  bovenvleugels  heeft  aan  de  binnenzijde  slechts  een’  of  twee  onder- 
takken. Deze  soort  komt  weinig  voor. 

5.  M.  (MANTIS)  MEMBRANACEA,  Berm.  30. 

Mas.  Pronoto  pone  medium  sinuato,  angustiore;  pedum  anteriorum  coxis  20-spinulosis;  femoiibus 
latere  interiore  viridibus.  ? Habitat.  Long.  corp.  3'.  Long.  pron.  1 . 

Het  mannetje  heeft  de  derde  ader  der  bovenvleugels  in  twee  enkele  takken  verdeeld.  De  vierde  is 
op  ongelijke  hoogte  gesplitst;  de  bovenste  tak  heeft  twee  onverdeelde  vertakkingen;  de  onderste  is  op 
twee  lijnen  afstands  eerst  verdeeld,  en  biedt  twee  of  drie  vertakkingen  aan  de  buitenzijde  aan. 


6.  M.  (MANTIS)  HYBRIDA,  Burm.  31. 


Pronoto  pone  medium  sinuato,  angustiore;  coxis  anticis  9-  vel  7 spinulosis,  uti  et  femoiibus  late 
interno  luteis.  Java,  Borneo,  Tondano  (Celebes). 


Mas.  Elytris  parallelis,  pellucidis,  margine  anteriore  viridi;  alis  oblongis 
Long.  pron.  10"'.  Lat.  pron.  3'". 


Long. 


corp. 


2"  4' 


/// 


Femina.  Elytris  ovatis,  viridibus;  alis  brevioribus,  apice  rotundatis.  Long.  corp.  3 . Long.  pron.  13 
Lat.  pron.  4'". 


69 


Z-ij  onderscheidt  ziel»  van  de  vorige  soort  door  het  geringer  aantal  dorentjes  «aan  de  voordijen;  dooi- 
de hoog  gele  kleur  aan  de  binnenzijde  dezer  leden  en  der  dijen,  en  door  eene  kortere  voorborst,  welke 
van  onderen  insgelijks  hoog-geel  is.  De  derde  ader  is  op  het  midden  der  vleugels  in  twee  takken  ge- 
splitst, waarvan  de  voorste  bij  de  mannetjes  en  de  achterste  bij  de  wijfjes  twee  ondertakken  heeft.  De 
takken  der  vierde  ader  zijn  op  ongelijke  hoogten  verdeeld;  de  bovenste  tak  heeft  twee  enkele,  de  onderste 
aan  de  buitenzijde  insgelijks  twee  enkele  onderlakken.  De  vijfde  ader  op  het  voorveld  der  ondcrvleugcls 
heeft  vijf  takken  bij  de  mannetjes,  drie  bij  de  wijfjes,  waarvan  de  buitenste  in  twee  onderlakken  ver- 
deeld  is.  De  voorborst  is,  als  bij  al  deze  soorten,  met  een’  effen’  rand  bij  de  mannetjes,  fijn  getand  bij 
de  wijfjes.  Wij  hebl>en  eene  variëteit  dezer  soort  van  Makassar.  liet  is  een  mannetje,  waarvan  het  lijf 
twee  duim  en  de  voorborst  negen  lijnen  lengte  heeft.  De  kleur  der  vleugels,  behalve  den  voorrand, 
is  geheel  rookkleurig;  de  voorrand  der  bovenvleugels  is  groen,  der  ondcrvleugcls  bruin.  De  voorborst 
is  bruin  gezoomd.  IX;  voorpooten  hebben  van  binnen  dezelfde  kleur  als  van  buiten;  de  voordijen  dragen 
aan  den  onderrand  zeven  of  acht  dorentjes. 

7.  M.  (MA MIS)  SIMULACRUM,  Rum.  32. 

Pronoto  ponc  medium  sinuato,  angusliore;  coxis  anticis  4-spinuIosis,  uti  et  femoribus  latere  interiore 
concoloribus.  .lava.  long.  corp.  T 6".  Long.  pron.  9'". 

Onderscheiden  >an  de  vorige  soort,  door  korter  voorborsl  en  mindere  dorentjes  aan  de  voordijen, 
is  het  zeer  te  betwijfelen,  dat  babricius  onder  M.  simuiacruin  deze  soort  zoude  beschreven  heb- 
ben, daar  » thorace  eiliato  en  de  woonplaats,  welke  in  Amerika  opgegeven  wordt,  evenmin  op  deze 
soort  past,  als  op  M.  bioculata,  lturm.  Lr  is  echter  geene  Amcrikaansche  Manlis  bekend,  waarvan  de 
Ijovcnvleugels  een  wit  stigma  hebben,  zoo  als  Fabricius  opgeeft:  » Ely tra  viridia  macula  in  medio  alba.” 
Evenmin  is  er  eene  Mantis  bekend  met  behaarde  borst:  zoodat  men  van  M.  simulacrum,  Fabr.  naar 
alle  waarschijnlijkheid  vertier  geene  melding  zal  moeten  maken. 

8.  M.  (MANTIS)  TIMORENSIS,  n.  sr. 

Pronoto  ponc  medium  sinuato,  angustiore;  stigmatc  angusto  allo;  coxis  anticis  4-spinosis;  femoribus 
anticis  macula  sanguinca  pictis.  Timor,  Amboina. 

Mas.  Elytris  parallelis,  fusco-variegatis,  margine  anteriorc  obscuris;  alis  elongatis,  margine  ante- 
riorc  fusco-variegatis,  inde  subfiimatis.  Long.  corp.  3'.  Long.  pron.  1 1'". 

Fcmirta.  Elytris  ovatis,  obtusis,  pallide  viridibus  vel  fusco-variegatis,  parte  poftteriore  subpellucid is; 
alis  brevioribus,  obtusioribus.  Long.  corp.  3*  ff".  Long.  pron.  14"'. 

Deze  Manlis  is  ligtelijk  te  onderscheiden  door  de  sterke  puntige  dorens  aan  de  voordijen  der  eerste 
fiooten  en  door  de  hloed-roode  vlek  aan  de  binnenzijde  der  dijen.  Deze  vlek  strekt  zich  van  den  grond 

ImicT*.  IS 


lot  op  het  midden  uit,  is  éénkleurig  bij  de  wijfjes  en  zwart  aan  den  top  bij  de  mannetjes.  De  derde  ader 
der  bovenvleugels  heeft  drie  takken  bij  de  mannetjes  en  twee  bij  de  wijfjes.  De  vierde  ader  is  op  on- 
gelijke hoogten  verdeeld ; de  bovenste  tak  heeft  bij  de  mannetjes  éénen,  bij  de  wijfjes  twee  onverdeelde 
ondertakken 5 de  onderste  tak  heeft  bij  beide  aan  de  buitenzijde  twee  ondertakken.  Op  het  voorveld 
der  ondervleugels  heeft  de  vijfde  ader  van  beide  seksen  drie  takken. 

9.  M.  (MANTIS)  PATELLIFERA,  Serv.  12. 

Pronoto  pone  medium  sinuato,  angustiore;  stigmate  angusto  albo;  coxis  antieis  spinis  dilatatis  tribus 
vel  quatuor  apice  acutis.  Japonia. 

Mas.  Elytris  parallelis,  pellucidis,  margine  anteriore  viridi.  Long.  corp.  1'  7"'.  Long.  pron.  6 • 

Femina.  Elytris  oblongo-ovatis,  pallido-viridibus  margine  anteriore  viridi  vel  fusco  et  Havo  variegatis. 
Long.  eorp.  ï"  11"' — 2"  9'".  Long.  pron.  8"'— 11"'. 

De  derde  ader  heeft  éénen  tak  bij  het  mannetje,  twee  takken  bij  het  wijfje.  De  takken  der  vierde 
ader  zijn  op  gelijke  hoogten  verdeeld  bij  de  eerste,  maar  op  ongelijke  bij  de  laatste;  de  bovenste  tak 
heeft  drie  ondertakken  bij  de  wijfjes,  slechts  twee  bij  de  mannetjes;  de  onderste  tak  is  driemaal  verdeeld. 

10.  M.  (MANTIS)  BIPAPILLA,  Serv.  16. 

Femina.  Pronoto  pone  medium  sinuato  angustiore;  stigmate  angusto  albo;  coxis  antieis  spinis 
duabus  patellaeformibus.  Padang.  Long.  corp.  2"  2"'.  Long.  pron.  8"'. 

Deze  soort  verschilt  alleen  door  twee  zeer  verbreede  doorns  aan  de  voordijen  en  door  eene  kortere 
voorborst,  van  de  vorige,  waarvan  zij  veelligt  slechts  als  eene  variëteit  is  aan  te  zien.  De  bruine  banden 
aan  de  onderzijde  der  voorborst  zijn  niet  bestendig. 

11.  M.  (MANTIS)  BIOCULATA,  Burm.  34. 

(Bimaculata,  Burm.  35.) 

Aangaande  de  vereeniging  dezer  beide,  door  Burmeister  beschrevene  soorten,  kan  geen  twijfel  meer 
overig  zijn.  Men  vergelijke  dienaangaande  Charpentier  in  Germar’s  Zeitschrift  für  die  Entomologie, 
B.  III.  pag.  291.  Obs.  21. 

12b.  m.  (MANTIS)  NANA,  Stoel  PI.  12.  f.  84. 

Stigmate  concolore;  elytris  feminarum  oblongo-ovatis;  femoribus  antieis  parte  interiore  punctis  duobus 
nigris  notatis.  Promont.  bonae  spei. 

Tot  deze  soort  behoort  M.  fehestrata,  Fabr.  Burm.  5 als  mannetje,  en  prasina,  Burm.  55  als  wijfje- 


13.  M.  (MAIVTIS)  KISLIGIOSA,  Lr™. 

Van  deze  soort  komen  de  volgende  variëteiten  voor: 

A. )  Minor.  Long.  corp.  Mas.  1*  9"' — 2*  2/,/.  Fem.  2*  6"'. 

a.)  Macula  coxarum  anteriorum  tota  nigra. 
cc.)  Alac  virides.  M.  sancta,  F.  33.  Italia. 

/?.)  » fumatae.  M.  striata,  F.  30.  Italia.  Conf.  Charpent.  Horac  Entomolog.  pag.  88. 

h.)  Macula  coxarum  anteriorum  nigra,  centro  lato  albo.  Italia.  Roescl  IV.  Tab.  12.  fig.  10. 

® w M » » » ferrugineo.  Timor. 

lutca,  mgro  marginala  punctisquo  lutcis  sparsLs.  Nova  Hollandia. 

B. )  Major.  Long.  corp.  Mas.  2*  6"'.  Fem.  2*  10"'. 

Macula  coxarum  nigra  ,cl  ccmro  ferrugineo.  M.  «cm , Thnnb.  Hemiptcra  Max.  Cap.  pag.  7.  _ M.  pia , Scr».  24.  _ 

Stoll  T.  17.  f.  64.  Prom.  bonae  spei,  Bomeo. 

Al  deze  varic.ci.on  kon.cn  in  vorm  van  lijf  cn  vleugels  overeen,  en  zijn  gezamenllijk  te  erkennen  aan 
et  ee  groene  stigma,  als  ook  aan  de  vlek  der  voordijen  der  eerste  poolen,  welke  bf  geheel  zwart, 

< fin  het  midden  geel  of  bruin  is.  De  aders  der  bovenvleugels  hebben  bij  allen  dezelfde  schuine  rigting 
naar  den  top  toe.  De  eerste,  tweede  en  vierde  variëteit  hebben  de  derde  ader  aan  den  top  in  twee 
takken  verdeeld;  de  bovenste  tak  der  vierde  ader  heeft  vier  onverdeelde  ondertakken,  of  drie,  van 
welke  de  binnenste  eens  verdeeld  is;  de  onderste  tak  geeft  vier  takken  af  naar  de  buitenzijde.  De  derde 
variëteit  heeft  de  derde  ader  in  twee  takken  verdeeld  op  twee  derde  gedeelten  der  lengte;  de  bovenste 
tak  der  vierde  ader  heeft  twee,  de  onderste  tak  drie  onverdeelde  onderlakken.  Bij  de  vijfde  variëteit  is 
de  derde  ader  boven  de  helft  der  lengte  in  twee  takken  gesplitst,  waarvan  de  bovenste  nog  eenen  onder- 
tak beeft;  het  verloop  der  vierde  ader  is  even  als  bij  de  derde  variëteit. 


M 


Alis  elongatis,  acutis. 

«.)  Macula  fusca  in  alarum  basi  milla. 
a.)  Prothorace  latiore. 

1.)  Alis  margine  antcriore  non  maculatis 


2.)  » » » maculatis, 


ft.)  Prothorace  angustiore 

h.)  Macula  fusca  in  alarum  basi. 

cc.)  Alis  usque  medium  fuscLs,  flavo-tcssellatis. 

ft.)  » » apicem  » » 


B.  Alis  brevioribns,  apicc  nbtusis,  margine  .mterioro  .r» — 7 maculatis 


14.  Uerhacm , S.  3. 

j Puttulat4,Sia\\  20.  f.  73.  S.  13. 
) Vicinn , S.  14. 

/ Suprrxtitiomt , F.  8.  2. 
)Attenuata,  St. 

) Faxciata , B.  23. 

Emir  rata , S.  1. 


15 


16. 


17.  Chloreudeta , B.  21. 

!A  u ut  ra/aniae , Leach . 
Aridifoliay  S.  4. 
Tettellata , B.  25. 
(Striata  y SL  11.  f.  41. 

19.  j Varirgata , S.  15.  B.  21. 
( ('atrnata , B.  22. 


31 


72 


14.  M.  (MANTIS)  HERBACEA,  S.  3. 


Fernina.  Alis  elongatis,  aeutis,  margine  anteriore  non  maculatis;  basi  macula  fusca  nulla  notatis; 
prothorace  breviore.  Japonia.  (Senegambia  sec.  Servüle.)  Long.  corp.  2 8 . Long.  pion.  11  . 


De  voorvleugels  zijn  smal  en  groen,  behalve  de  tweede  ader,  welke  bruin  van  kleur  is;  de  aders 
hebben  eene  zeer  schuine  rigting,  zoo  als  bij  alle  verwante  soorten.  De  derde  ader  heeft  twee  takken. 
De  eerste  tak  der  vierde  ader  heeft  twee,  de  volgende  drie  zijtakken.  De  achtervleugels  zijn  smal,  spits, 
ongevlekt,  eenkleurig;  slechts  de  dwarsaders  van  het  achterste  gedeelte  van  het  voorveld  zijn  bruin. 
De  vijfde  ader  van  het  voorveld  heeft  drie  takken,  ofwel  twee,  van  welke  de  eerste  eenmaal  verdeeld  is. 
Het  achterlijf  heeft  eene  breedte  van  41"'. 


16.  M.  (MANTIS)  SUPERSTITIOSA,  F.  S.  2. 
(Attenuata,  Stoll  V.  16.  — Fasciata,  B,  23.) 


Alis  elongatis,  acutis,  macula  fusca  in  basi  nulla,  margine  anteriore  fusco-punctatis;  prothorace 
elongato.  Java,  Tondano  (Celebes),  Nova  Hollandia. 


Mas.  Elytris  alisque  fumatis;  illis  angustis  21"'  longis.  Long.  corp.  3'  1 . Long.  pron.  13 
Lat.  abdom.  2"'. 


Femina.  Elytris  albo-viridibus,  26"'  longis.  Long.  corp.  3"  21".  Long.  pron.  141  . Lat.  abd.  3 


De  derde  ader  der  bovenvleugels  is  als  bij  de  vorige  soort.  De  beide  takken  der  vierde  ader  hebben 
twee  zijtakken.  Bij  de  wijfjes  zijn  de  bovenvleugels  langer  en  de  ondervleugels  spitser  aan  den  top. 
De  voordijen  der  eerste  poolen  zijn  zeer  fijn  getand  of  geheel  ongetand.  De  dijen  der  achterpooten  zijn? 
naar  evenredigheid  der  voorborst  bij  de  onderscheidene  soorten  van  dit  geslacht,  min  of  meer  verlengd, 
bij  de  mannetjes  bereiken  zij  de  lengte  van  eenen  duim,  bij  de  wijfjes  die  van  veertien  lijnen. 


17.  M.  (MANTIS)  CHLOREUDATA,  IIagenb.  Buriw.  21. 


Alis  elongatis,  apice  subobtusis,  macula  fusca  in  basi  notatis,  usque  medium  fuscis  fiavo-tessellat 
Japonia,  Timor. 


nr  1 0' 

Mas.  Elytris  fumatis,  angustis  4'"  latis,  20"'  longis.  Long.  corp.  1"  11  • Long.  pron. 

Lat.  abdom.  3 ". 


Femina . Elytris  pallido-vireseentibus,  1 1"'  latis,  2"  2"'  longis.  Long.  corp.  3".  Long.  pron.  1 3 
Lat.  abd.  6 ". 


O"1 


Hij  alle  voorgaande  soorten  dezer  groep  is,  even  als  bij  deze,  de  buitenrand  van  de  voorborst  der 
wijfjes  getand,  der  mannetjes  ongetand.  J)e  afbeelding  der  M.  aridifolia  van  Stol!  (XXII.  f.  82)  is  zoo 
onnaauwkeurig,  dat  het  niet  met  cenige  zekerheid  te  bepalen  is,  of  zij  tot  deze,  dan  wel  tol  de  volgende 
soort  behoort.  De  oratrek  der  ondervleugels  van  de  mannetjes,  welke  bij  deze  stomper  zijn  dan  bij 
M.  Australasiac,  Lcach,  zoude  alleen  doen  vermoeden,  dat  Stoll  bij  zijne  afbeelding  M.  chloreudcta  voor 
oogen  beeft  gehad.  De  derde  ader  der  bovenvleugels  heeft  twee  takken  bij  de  mannetjes  en  drie  bij  de 
wijfjes.  De  beide  takken  der  vierde  ader  geven  twee  zijtakken  af  bij  de  mannetjes;  de  bovenste  éénen, 
de  onderste  drie  zijtakken  bij  de  wijfjes. 


18. 


M.  (MANTIS)  ALSTIIALASIAE, 


Leacii,  Zool.  Misc.  f. 


78. 


(M.  aridifolia,  Serv.  4.  — M.  tesscllata,  Burm.  25.) 


Alis  elongatis,  apice  acutis,  maeula  fusca  in  basi  notatis,  usque  ad  apicem  fuscis,  llavo-tcsscllatis. 
Nova  Hollandia,  Ins.  Van  Diemen. 

Mus.  Elvtris  fumatis,  angustis,  3"  latis,  I'  10"  Ion  gis;  alis  fuscescentibus.  Long.  corp.  2'  5'". 
Long.  pron.  10"'.  Lat.abd.2i"'. 


Femina‘  viridi-fumatis,  4'"  latis,  2"  3'"  longis;  alis  longis.  Long.  corp.  3".  Long.  pron. 

I2i"'.  Lat.  abd.  5'". 


De  dekvleugels  zijn  bij  de  wijfjes  gewoonlijk  langer,  breeder  en  minder  rookkleurig,  dan  bij  de 
mannetjes,  liet  is  echter  zeer  opmerkenswaard ig,  dat  er  van  M.  chloreudata,  zoowel  als  van  M.  Austra- 
lasiac,  tvvecderlei  wijfjes  bestaan,  hebbende  het  eene  de  vermelde  maat  van  bovenvleugels  en  achterlijf, 
zoo  als  uit  het  voorwerp,  door  Serville  onder  den  naam  van  M.  aridifolia  beschreven,  blijkt;  terwijl  hel 
andere  daarentegen  in  lengte,  breedte  en  kleur  der  dekvleugels,  met  de  mannetjes  overeenkomt,  zijnde 
het  achterlijf  ook  smaller,  als  beslaande  drie,  in  plaats  van  vijf  lijnen  breedte;  Lcach  heeft  ter  aange- 
haalde plaatse  zulk  een  wijfje  afgebeeld. 

19.  M.  (MANTIS)  STIUATA,  Stoll  XL  41. 

0 ariegnta,  Serv.  15.  Burm.  21.  — Catcnata,  Hunn.  22.) 

Alis  brevioribus,  apice  obtusis,  margine  antcriore  5 — 7-maculatis;  femoribus  latere  intcriorc  basi 
maeula  nigra  notatis. 

Mas.  M.  catenata,  B.  Elytris  margine  anteriore  viridibus,  partc  inferiore  fusco-nebulosis;  stigmatc 
corneo  albo;  alis  margine  anteriore  5-maculalis.  Long.  prot.  7'".  Lat.  clytr.  51"'.  Lat.  alarum  10". 
Lat.  abd.  4 ".  Prom.  bonac  spei.  — N ar.  M.  variegata,  H.  S.  sligmate  fuscescenlc;  alis  margine  anteriore 
6-maculatis.  Long.  proth.  8"'.  Lat.  clytr.  4"  Lat.  alarum  8".  Lat.  abdom.  3 '.  Borneo. 

luim.  10 


74 


Femina.  M.  variegata,  Serv.  Elytris  margine  anteriore  fuscis,  flavo-punctatis,  caeterum  fusco- 
nubeculatis.  Long.  corp.  2"  6"'.  Long.  pron.  10".  Long.  elytr.  1'  10  ".  Lat.  elytr.  6"'.  Borneo. 

De  mannetjes  van  M.  eatenata  hebben  het  geheele  lijf  en  de  vleugels  breeder;  die  van  M.  variegata 
het  lijf  en  de  vleugels  naar  evenredigheid  smaller.  De  witte  vlek  op  de  bovenvleugels  is  bij  de  laatste 
donkerder  en  op  den  voorrand  der  ondervleugels  bevinden  zich  zes  in  plaats  van  vijf  bruine  vlekken. 
Voor  het  overige  komen  zij  geheel  met  elkander  overeen,  hebben  beide  den  voorrand  der  dekvleugels 
groen  en  eene  langwerpig  vierkante  vlek  aan  den  grond  der  dijen  van  het  eerste  paar  pooten.  Wat 
aangaat  het  verschil  in  de  lengte  der  voorborst:  verscheidene  soorten  van  Mantis  wijken  dienaangaande  af: 
zoo  vindt  men  mannetjes  van  M.  superstitiosa,  F.,  bij  welke  de  voorborst  13"',  en  andere,  waar  dezelve 
slechts  1 V"  lang  is.  Deze  soort  kan  niet  dezelfde  zijn  als  pustulata,  Stoll  XX.  f.  73,  gelijk  Burmeister 
vermoedt  (*),  daar  de  vleugels  dezer  laatste  langwerpiger  zijn. 


C. 

A.)  Oculis  rotunclatis. 

I.)  Majores,  2§"— 3"  longae. 

[J^tavipennis^  b.  o. 

a. )  Macula  elytrorum  totam  latitudinem  infra  nervos  occupante 20.1 

' ( Supjtucaria , B.  52. 

b. )  Macula  elytror.  dimidiam  vel  tertiam  latitudinis  partem  infra  nervos  occupante. 

1.)  Prothorace  integro  vel  denticulato. 

cc.)  Macula  elytrorum  fusca,  extus  alba 21.  Precaria,  Fabr.  S.  7.  B.  40. 

iPavonina , B.  42. 

? Hyaloptera , Perty. 

2.)  Prothorace  grosse  dentato 23.  Rogatoria , B.  41. 

c.)  Macula  elytrorum  nulla 24.  Sancta,  Stoll  XVII.  63. 

II.)  Minores,  20"'— 2"  longae. 

a.)  Macula  elytrorum  fusco-  et  albo-picta, 

1.)  lunata. 

cc.)  Femora  antica  parte  interiore  apice  lutea 25.  Lima , S.  9. 

ft.)  » » » » basi  nigra 26.  FlavoguUata , S.  10. 

2.)  Trigona  fusca,  intus  alba 27.  Cubaensis , n.  sp. 

b.)  Macula  elytrorum  fusca  oblonga.  . 28.  Unipunctata , B.  43. 

c.)  » » nulla,  stigmate  concolore. 

1 1 Sublohala , S.  6. 

1.)  Elytra  ante  nervos  reticulata 29.1 

1 ■ ( nrac/u/ptera , B.  4/. 

2.)  » » y>  non  reticulata 30.  Diluta , Stoll  XXII.  83. 

( R ubicunda , Stoll  XXV . 96. 

B.)  Oculis  trigonis  acutis 31.1 

J ( Oxypa , Klug.  ut. 

? M.  incjuinata , Serv.  20. 

Deze  geheele  afdeeling  is  uitsluitend  over  Zuid-Amerika  verspreid  en  strekt  zich  aldaar  van  de  eilanden 
van  den  Mexicaanschen  zeeboezem  tot  over  Columbia  en  Brasilië  uit.  M.  pavonina,  111.  wordt  door 


(¥)  Germar’s  Zeitschrift  II.  p.  31.  Obs.  15. 


Burmeister  vermeld,  als  in  zuidelijk  Afrika  tc  liuis  behoorenden  deze  soort  is  echter  van  het  Bcrlijnsche 
Museum,  als  uit  Brasilië  afkomstig,  alhier  ontvangen.  — Aangaande  de  onderscheidene  takverdecling 
der  aders  op  de  vleugels  van  M.  preearia,  heeft  de  derde  ader  der  hovenvleugels  twee  takken  bij  dc 
mannetjes  en  eenen  bij  de  wijfjes;  de  bovenste  tak  der  vierde  ader  is  bij  de  mannetjes  enkel  en  heen. 
éénen  tak  bij  de  wijfjes;  de  onderste  tak  geeft  bij  beiden  twee  takken  af.  M.  rogatoria  wijkt  ten  dezen 
opzigte  echter  zeer  af;  de  derde  ader  heeft  vier  takken  bij  de  mannetjes,  twee  bij  de  w ijfjes;  de  bovenste 
tak  der  vierde  ader  is  enkel  bij  de  mannetjes,  tw’eetakkig  bij  de  w ijfjes;  de  onderste  tak  geeft  twee  takken 
af  bij  de  mannetjes  en  eenen  bij  de  wijfjes.  — M.  hyaloptera,  Perty  schijnt  het  mannetje  te  zijn  van 
M.  pavonina,  Burin.:  de  zwarte  ring,  welke  de  vlek  der  vleugels  begrensd,  is  bij  de  wijfjes  insgelijks 
aanwezig;  de  witte  boog  aan  de  buitenzijde  der  vlek  zoude  dan  bij  dc  mannetjes  donkerder  zijn,  zoo  als 
zulks  bij  meerdere  soorten  waargenomen  wordt.  Ten  onregte  wordt  M.  hyaloptera  met  eftenrandige 
voorborst,  door  Burmeister  tot  M.  rogatoria  betrokken,  dewijl  de  voorborst  van  deze  laatste,  bij  het 
mannetje  zoowel  als  bij  het  wijfje,  sterk  gedoomd  is.  — M.  preearia,  Linn.  Mus.Lud.  Ulr.  p.  114,  zoude, 
volgens  Charpentier  (*),  de  ilavipennis,  Serv.  zijn:  dit  punt  is  echter  niet  tc  beslissen,  daar  Linnacus 
van  het  melkwitte  stigma,  dat  aan  de  buitenzijde  der  vlek  van  M.  Ilavipennis  ligt,  geen  gewag  maakt.  — 
M.  Cubaensis,  n.  sp.,  door  den  Heer  Buquet  te  Parijs  van  Cuba  ontvangen,  onderscheidt  zich  van  dc 
andere  kleinere  soorten  dezer  afdeeling,  door  de  vlek  der  bovenvlcugels,  welke  driehoekig,  wit,  bruin- 
gerand  is  en  aan  de  onderzijde  nog  eene  roode  streep  binnen  den  bruinen  rand  bevat;  door  de  ondcr- 
vleugels,  waarvan  het  achterveld  bij  de  aanhechting  bruin  van  kleur  is  en  door  de  voordijen  van  liet 
eerste  paar  pooten,  welke  bij  de  aanhechting  aan  de  binnenzijde  eene  zwarte  blinkende  vlek  hebben.  — 
M.  rubicunda,  Stoll  XXV.  96,  door  Prof.  klug  onder  den  naam  van  M.  oxypa  uit  Brasilië  medegedeeld, 
heeft  de  aders  der  ondervleugels  geel  gezoomd,  even  als  dc  overige  soorten  dezer  afdeeling,  en  ver- 
eenigt  met  dit  kenmerk  kegelvormige  puntige  oogen. 


I». 


A.) 

H.) 


Alac  fuscescentes , abbreviatae,  rotundatae  venis 
» fuscae,  venis  transversis  pellucidis; 

«.)  oblongae  in  utroque  sexu 

h.)  » » inaribus,  rotundatae  in  feminis. 

a.)  Stigmata  pallido,  nigro-maculato. 


1.)  Protborace  elongato. 


2.)  » abbreviato. 

ft.)  Stigmatc  albo 


transversis  concoloribns.  . . . 32.  /Vorao  Guineao , n.  sp. 
33.  Maculata , Tbttnb. 


rCarolina , Sl.  91,  92. 
\j)imidiata , B.  39  9- 

34.  Ca  rol i na , B.  38. 

I Conspurcala , S.  19. 

I / nquinata , S.  20  cf- 

35.  Truncata,  Stoll  f.  10. 
30.  Albimacula , B.  19. 


(*)  Germar's  Mag.  III-  p-  203. 


37.  Trifasciata , n.  sp. 

38.  Bifasciata , n.  sp. 


y.)  Stigmate  concolore. 

1. )  Elytris  fasciis  transversis  nigris  in  pagina  inferiore. 

¥)  Macula  nigra  et  pellucida  in  area  antica  alarum. 

**)  Alarum  area  antica  coerulea  apice  cinerea.  . . . 

2. )  Elytris  fasciis  transversis  nullis. 

*)  Fascia  lutea  et  nigra  arcuata  prope  marginem  externum  alarum.  39.  Ornata , Stollf.  69.  Seiv. 

¥¥)  ■»  pellucida  apicali  in  area  antica  alarum,  nulla  in  area  postica.  39!j.  Fuscata , Stoll  f. /O. 

C. )  Alis  macula  fusca  dilatata  notatis AO.  Oratoria , Linn. 

D. )  » discoloribus  in  utroque  sexu,  pellucidis  in  maribus,  obscuris  in  feminis. 

a.  Elytris  angustis,  limbo  anteriore  recto. 

a.)  Fronle  integra Al.  Heteroptei'a , n.  sp. 

j Parallela , n.  sp. 

ft.)  » bispinulosa A2. 

b . )  Elytris  latioribus , margine  anteriore  versus  apicem  sinuato. 

a .)  Fronte  bispinulosa A3. 


Cmgulata , B. 


ft-)  » bicornuta,  cornubus  compressis. 

y.)  » integra 

c.)  Elytris  latioribus,  margine  anteriore  arcuata. 


j Bidens , F . 

[ Cmgulata , Dr.  S. 

44.  Chlorophaea , Blanch. 

45.  Cmgulata , Stoll  f.  32- 

46.  Birivia , Stoll  f.  31. 


M. 

tripunctata , 

Burm.  10. 

y> 

conspersa , 

» 18. 

)) 

varia , 

» 20. 

» 

latipennis , 

» 37. 

» 

reticidata , 

» 46. 

gymnopi/ga , 

» 48. 

32.  M.  (MANTIS)  NOVAE  GUINEAE,  w.  sp. 
PI.  XVII.  fis.  3.  S 


? Mas. 

Femina.  Elytris  alisque  abbreviatis  abdomine  climidio  brevioribus;  illis  parallelis,  obtusis  fus 
maculis  irregularibus  f la  vis;  hisce  irideis,  fuseescentibus,  venis  transversis  eoncoloribus;  pedibus  elo 
gatis.  Nova  Guinea.  Long.  corp.  V Long.  proth.  7".  Long.  elytr.  6 ". 


Deze  Mantis  is  bijzonder  gekenschetst  door  den  vorm  der  vleugels,  door  dien  der  achtertarsen  en  va 
den  eijerlegger.  De  kop  is  hol  tusschen  de  oogen,  met  drie  bruine  vlekken.  De  voorborst  is  op  half (ïulül 
lengte,  eene  halve  lijn  breed;  boven  de  aanhechting  der  voorpooten  een  weinig  breeder.  De  bove» 
vleugels  zijn  korter  dan  de  voorborst,  evenwijdig,  stomp  aan  het  einde,  bruin,  met  kleine  gele,  00 
regelmatige,  in  elkander  loopende  vlekken  tusschen  de  aders.  De  eerste,  tweede  en  vierde  ader 
onverdeeld;  de  derde  heeft  vier  takken.  De  vleugels  zijn  klein  en  rond;  het  voorveld  met  vier  aderen? 

O J r 

waarvan  de  tweede  in  twee  takken  verdeeld  is;  het  achterveld  met  negen  aderen,  waarvan  de  eerste  ee 
tak  heeft.  De  voorpooten  zijn  van  buiten  en  van  binnen  bruin  gevlekt;  de  scheenen  de  helft  korter 
de  dijen;  de  tarsen  draadvormig;  de  middel-  en  achterpooten  zeer  verlengd,  hebbende  de  laatste  een 


77 


lengte  van  V 9 ".  Het  eerste  lid  der  achterste  tarscn  is  zeer  verlengd  en  overtreft  in  lengte  de  helft 
der  achterste  scheencn;  hij  geene  andere  soort  van  Mantis  hebben  wij  zulks  waargenomen.  M.  latistylus, 
Serville,  van  Nieuw-Holland,  komt  in  sommige  opzigten  met  M.  Novae  Guineae  overeen ; maar  de 
verbreede  aanhangsels  der  wijfjes,  waardoor  eerstgenoemde  met  Thcspis  overeenkomt,  zijn  bij  M.  Novae 
Guineae,  als  gewoonlijk,  evenlijnig.  De  vorm  van  den  eijcrlegger  is  echter  afwijkend  en  gelijk  aan 
dien,  welke  bij  Phasma  algemeen  waargenomen  wordt:  dezelve  wordt  niet  door  het  laatste  lid,  maar 
door  de  drie  laatste  leden  van  het  onderlijf  gevormd. 

33.  M.  (MANTIS)  MACULATA,  Thunberg. 

(Mém.  de  1’Acad.  Imp.  des  Sciences  de  St.  Pelersbourg , T.  V.  1815.  pap;.  291.) 

PI.  XVIII.  fig.  5.  $ 

Mas.  cl  Fernina.  Alis  fuscis,  venis  transversis  pellucidis,  oblongis  in  ulroquc  scxu;  elytris  oj)acis, 
cinereis,  stigma to  concolore;  feraoribus  antieis  macula  media  nigra  pictis.  Japoma,  Java.  Mas. 
Long.  corp.  I"  8"'.  Long.  proth.  8'".  Fernina.  Long.  corp.  2".  Long.  proth.  8'". 

De  beschrijving  van  Thunberg  is  zeer  onvolledig,  daar  van  de  ondervleugels  en  van  de  voorpooten 
volstrekt  geen  gewag  wordt  gemaakt.  Er  kan  echter  geen  twijfel  bestaan,  of  onze  Japansehe  Mantis 
behoort  tot  deze  soort,  als  men  in  aanmerking  neemt,  dat  Thunberg  onder  » thorax  trigonus”  verstaat 
het  gedeelte  der  voorborst,  hetwelk  vóór  de  aanhechting  der  voorpooten  ligt,  en  dat  » thorax  crcnatus 
en  crenulatus,”  in  de  beschrijving  herhaald,  hetzelfde  te  kennen  geeft.  Het  Museum  heeft  voor  het 
overige  geene  andere  Mantis  uit  Japan  ontvangen,  waarop  de  karakters  van  Thunberg  toepasselijk 
zouden  zijn.  — Het  mannetje  is  geheel  overeenkomstig  aan  het  wijfje;  slechts  kleiner  en  smaller.  Het  lijf 
is  geheel  donker  grijs  of  bruinachtig  geel.  De  voorborst  is  langs  den  buitenrand  gewoonlijk  donkerder 
en  zeer  fijn  getand.  De  bovenvleugels  zijn  ondoorschijnend  of  donker  grijs,  bruin  gemarmerd,  met  een 
eenigzins  helderder  stigma,  dat  soms  eene  zwarte  punt  bevat,  of  geelachtig  bruin  met  een  gelijkkleurig 
stigma;  de  binnenste  hoek  van  het  achterveld  is  doorschijnend  bruinachtig,  licht  geaderd.  De  onder- 
vleugels zijn  bruin,  geel  aan  den  top,  roodachtig  langs  den  voorrand;  de  dwarsaders  zijn  verwijderd, 
doorschijnend.  Het  achterlijf  is  evenlijnig,  bij  de  mannetjes  2"',  bij  de  wijfjes  3"'  breed.  De  voordijen 
der  eerste  poolen  hebben  eene  langwerpige,  zwarte  en  blinkende  vlek  bij  de  aanhechting;  de  dijen 
eene  vierkante,  zwarte,  glanzige  vlek  en  vóór  deze  bevindt  zich  eene  gele  vlek,  welke  zwart  gezoomd  is. 
De  achterpooten  zijn  bruinachlig;  de  achterscheenen  hebben  twTec  lichte  ringen.  1 ussehen  de  Ja- 
pansehe en  Javaansche  voorwerpen  is  volstrekt  geen  onderscheid  op  te  merken.  Voor  hel  o\ciige  heeft 
M.  maculata  de  meeste  overeenkomst  in  vorm  met  het  mannetje  van  M.  carolina,  Sloll. 

37.  M.  (MANTIS)  TKIFASCIATA,  w.  sr. 


Fernina.  Cinerca.  El} Iris  abbreviatis,  apiee  rotundatis,  cinereis:  faseiis  transversis  tribus 
ultra  medium,  facie  superiore  pallidis,  inferiore  obscr-» 


nigris 


i*iiri«  nilpiit  il  m < 


Inskcti. 


78 


dalis,  fuscescentibus,  nervis  transversis  pallidis,  area  antica  ultra  medium  macula  coeruleo-atra,  extus 
albo  fasciata;  pedibus  posterioribus  elongatis,  tenuibus;  abdomine  parallelo.  Brasilia.  Long.  corp.  2". 
Long.  pron.  7'". 

38.  M.  (MANTIS)  BIFASCIATA,  w.  sr. 

Femina.  Cinerea;  elytris  apice  rotundatis,  infra  11a vis,  fasciis  transversis  duabus  ultra  medium, 
facie  superiore  pallidis,  inferiore  atris,  opacis;  alis  rotundatis,  coeruleo-nitentibus,  nervis  transversis 
pallidis;  area  antica  obscuriore,  apiee  cinereo;  pedibus  posterioribus  abbreviatis;  tibiis  annulatis; 
prothorace  ante  medium  infra  trifaseiato;  abdomine  dilatato.  Cuba.  Long.  corp.  1"  6'".  Long. 
proth.  5i"'.  Lat.  abd.  5¥". 

41.  M.  (MANTIS)  HETEROPTERA,  n.  sr. 

PI.  XVIII.  cr  fi g.  1.  9 fig.  2. 

Alis  diseoloribus  in  utroque  sexu;  prothorace  pcrelongato  ; abdomine  luteo,  fusco-annulato;  coxis 
anticis  apice  nigro-fasciatis,  femoribus  anticis  fusco-3-fasciatis. 

Mas.  Elytris  alisque  hyalino-infumatis.  Long.  corp.  2"  7".  Long.  proth.  14"'.  Lat.  proth.  V". 
Long.  elytr.  1"  5'".  Lat.  abd.  21”. 

1 emina.  Elytris  cinereis,  fusco-punctatis;  stigmate  laeteo,  puncto  nigro;  alis  fuscis,  venis  trans- 
versis pellucidis,  prope  apicem  albo-fasciatis,  apice  ipso  obscuro.  Long.  corp.  2"  3”'.  Long.  proth.  13'". 
Lat.  proth.  1ï  '.  Long.  elytr.  15'".  Lat.  abd.  3è"'.  Java,  Banjermassing,  Tondano  (Celebes). 

Het  verschil  tusschen  de  seksen  dezer  soort  is  overeenkomstig  met  dat,  hetwelk  men  tusschen  de  man- 
netjes en  wijfjes  van  M.  cingulata,  Stoll  waarneemt,  waarvan  het  mannetje,  vroeger  onbekend,  in 
bovenstaande  tafel  gekarakteriseerd  is  volgens  een  voorwerp,  door  Prof.  Klug  aan  het  Leidsche  Museum 
medegedeeld.  De  sprieten  zijn  bij  de  mannetjes  sterker,  15'"  lang,  bij  de  wijfjes  zeer  fijn  en  6'"  lang. 
De  voorborst  is  zeer  verlengd,  smal,  fijn  getand  langs  den  buitenrand  en  bij  de  wijfjes  van  voren  zeer 
kort  gedoomd  op  de  rugzijde.  De  beide  vleugels  zijn  verlengd,  vrij  smal,  geheel  doorschijnend,  rook- 
kleurig,  slechts  een  weinig  donkerder  aan  den  top  bij  de  mannetjes.  De  bovenvleugels  der  wijfjes  daar- 
entegen zijn  ondoorschijnend,  aschgraauw,  donker  aan  den  top  en  eenigzins  donker  gemarmerd  boven  de 
helft  der  lengte;  de  ondervleugels  bruin,  licht  geaderd,  het  voorveld  donkerbruin  met  eenen  hemels- 
blaauwen  weerschijn ; bij  den  top  ligt  een  witte  band  en  de  top  zelf  is  bruin.  Bij  beide  seksen  geven 
de  tweede  en  derde  ader  der  bovenvleugels  éénen  tak  af;  de  vijfde  ader  van  het  voorveld  der  ondervleu- 
gels insgelijks  éénen  tak;  de  eerste  ader  van  het  achterveld  twee  takken.  Bij  de  mannetjes  heeft  de 
vierde  ader  der  bovenvleugels  drie  takken,  waarvan  de  binnenste  eens  onderverdeeld  is;  bij  de  wijfjes 
geven  beide  takken  van  gemelde  ader  éénen  tak  af.  De  pooten  zijn  dun;  de  middel-  en  achterscheenen 
hebben  twee  of  drie  lichtere  ringen;  de  dijen  van  dezelfde  pooten  zijn  rolrond,  geknot  aan  den  top  bij 

de  mannetjes;  bij  de  wijfjes  daarentegen  met  eenen  kielvormigen  achterrand,  platgedrukt  bij  den  top, 
met  twee  uitstekende  doornen. 


42.  M.  (MANTIS)  PARALLELA,  «.  np. 
(M.  eingulata,  Burin.) 


Frontc  inter  occllos  superos  spinulis  duabus  aeutis  armala ; prothoracis  margine  per  totam  longiludi- 
nem  spinuloso;  elytris  parallelis,  fusco-3-fasciatis  et  punctatis,  limbo  autcriorc  supra  costam  angusto, 
apice  non  sinuato;  femorum  anticorum  coxis  apice  fuseis  femoribusque  utriiujue  trifasciatis;  abdoininc 
luteo,  fusco-fasciato. 

Mas.  Elytris,  limbo  anteriore  viridi  excepto,  alisque,  apice  fusco  exeepto,  hyalinis;  pedibus  mediis 
posticisque  rectis  angustis.  Long.  corp.  2"j  protli.  1 F".  Lat.  elytr.  4"'. 

Femina.  Elytris  viridibus,  area  interna  fusca;  alis  fuseis,  nervis  transversis  hyalinis,  margine 
anteriore  apiceque  livido;  pedibus  mediis  et  posticis  incrassatis,  femoribus  tetragonis,  acuto-angulalis; 
libiis  subineurvatis,  supra  medium  crassioribus.  Long.  corp.  2"  6'";  proth.  13"'.  Lat.  elytr.  4"'.  Brasilia. 

Beide  seksen  dezer  soort  zijn  het  Museum,  onder  den  naam  van  M.  eingulata,  Drury,  door  Prof.  klug 
te  Berlijn,  geworden. 

43.  M.  (MANTIS)  BIDENS,  F. 

(Cingulata,  Drury,  Serville.) 

Fronte  inter  ocellos  superos  spinulis  duabus  aeutis  armala;  prothoracis  margine  antrorsim  distincte, 
inde  vix  spinuloso;  elytris  fusco  bifasciatis,  limbo  anteriore  dilatato,  versus  apieem  sinuato;  pedura 
anleriorum  coxis  infra  apieem  fascia  fulva  nolatis. 

Mas.  Elytris?  viridibus  sinu  profundiorc,  alis  obtusioribus  quam  in  feminis  (Serville). 

Femina.  Elytris  viridibus,  area  interna  fusca;  alis  fuseis,  nervis  transversis  concoloribus,  ante 
apieem  faseie  subbyalina,  limbo  anteriore  fosccscenle;  pedibus  uti  in  praecedcnte.  Long.  corp.  3 ; 
proth.  18'".  Lat.  elytr.  6'".  Brasilia,  Mexico,  Antilles. 

Mantis  chlorophoea,  Blaneliard  (Theoclytes,  Serv.),  bij  New-York  gevonden,  verschilt  van  deze 
twee  soorten,  door  platte  hoorns  aan  den  kop,  en  M.  eingulata,  Stoll  f.  32,  door  een  geheel  plat, 
ongedoornd  hoofd. 


E. 

A. )  Prothorace  ovato. 

«.)  Non  tnberculalo 47.  Jiurmeisteri , u.  sp. 

A.)  6-tul)crciilato 48.  StrvilUri,  n.  sp. 

B. )  Prothorace  lineari,  angusto. 

a.)  Elytris  hyalinis,  nigro-strigatis 49.  Phryganoides , n.  sp. 

h.)  » viridulis &).  Toriricoide» , n.  sp. 


80 


De  drie  Indische  soorten,  welker  beschrijving  hieronder  volgt,  sluiten  zich  aan  M.  phryganoides, 
Serv.  N°.  30  aan,  en  komen  in  Noord- Amerika  en  op  het  eiland  Cuba  voor.  Van  laatstgenoemde  soort 
is  ons,  even  als  aan  Serville,  alleen  het  mannetje  bekend.  M.  Burmeisteri  en  Servillei  verdienen,  door 
het  verschil  der  vleugels  bij  de  mannetjes  en  wijfjes,  bijzondere  opmerking,  en  hebben,  even  als  M.  tor- 
tricoides,  den  voorrand  der  eerste  vleugels  sterk  boogvormig. 

47.  M.  (MANTIS)  BURMEISTERI,  w.  sr. 

(M.  oratoria,  Stoll  VI.  23.  — ophthalmica,  Oliv.  E.  Meth.  N°.  62.) 

PI.  XVI.  <7  fig.  4.  2 fig.  3. 

Prothoraee  ovato,  laevi;  coxis  anticis  luteis,  apiee  basique  nigris;  femoribus  anticis  parte  interiore 
nigro-maculatis.  Java. 

Mas.  Elytris  lacteo-fulvoque  nebulosis,  elongalis;  alis  immaculatis,  hyalinis.  Long.  eorp.  1"  7"' ■ 
Long.  pron.  5"'.  Lat.  pron.  3"'.  Long.  elytr.  1"  9¥".  Lat.  elytr.  6"'.  Lat.  abd.  4//'. 

Fetnina.  Elytris  lato  oblongis,  pallide-cinereo-marmoratis;  alis  elongatis,  area  antica  fusco-macu- 
latis;  area  postica  fusea,  nervis  transversis  creberrimis  flavidis.  Long.  corp.  2"  V".  Long.  pron.  6 ". 
Lat.  pron.  4'".  Long.  elytr.  2".  Lat.  elytr.  9'".  Lat.  abd.  7///. 

Het  mannetje  van  M.  phryganoides,  Serv.  is  van  M.  Burmeisteri  onderscheiden  door  onregelmatig 
zwart  gestreepte  bovenvleugels,  smaller  borst  en  door  voorpooten,  die  aan  de  binnenzijde  van  eene 
gelijke  bruine  kleur  zijn.  Het  lijf  is  bij  de  wijfjes  bijna  eens  zoo  breed,  als  bij  de  mannetjes.  De  oogen 
zijn  bij  gene  zeer  bol;  de  sprieten  iets  langer  bij  de  mannetjes.  De  voorborst  heeft  bij  den  voorrand  een 
klein  dorentje  en  draagt  op  het  midden  van  den  rug  twee  ingedrukte  strepen,  voorafgegaan  door  eene 
boogvormige,  gekorrelde  streep  aan  beide  zijden.  Het  achterlijf  der  mannetjes  heeft  op  de  bovenzijde 
tien,  dat  der  wijfjes  negen  leden.  De  bovenvleugels  der  eerste  zijn  langer,  boogvormig  langs  den 
bovenrand,  op  eenen  doorschijnenden  grond,  langs  de  aders  wit  en  bruin  nevelachtig  gevlekt;  de  onder- 
vleugels  zijn  doorschijnend  en  ongevlekt.  De  bovenvleugels  der  wijfjes  zijn  een  weinig  korter  , op  eenen 
geelachtig  doorschijnenden  grond,  wit  en  grijs  gemarmerd;  de  ondervle.ugels  hebben  het  voorveld  met 
onregelmatig  verwijdei’de,  kleine,  bruine  vlekken  geteekend;  de  eerste  helft  is  onder  het  midden,  even 
als  het  achterveld,  bruin,  met  fijne,  gele  dwarsaders.  Bij  beide  seksen  heeft  de  derde  ader  der  boven- 
vleugels éénen , de  vierde  ader  drie  en  de  vijfde  ader  van  het  voorveld  der  ondervleugels  insgelijks  drie 
takken;  de  eerste  van  het  achterveld  heeft  twee  takken.  De  voordijen  der  eerste  pooten  hebben  de 
uiteinden  zwart;  de  dijen  zijn  van  binnen  aan  den  onderkant  met  eenen  enkelen  zwarten  band  bij  de 
wijfjes  geteekend,  welke  bij  de  mannetjes  in  het  midden  afgebroken  is;  aan  de  buitenzijde  dragen  z'j 
korte  zwarte  dorentjes.  De  middelscheenen  hebben  twee  bruine  banden;  op  het  eerste  lid  der  tarsen 
is  een  gelijke  band.  De  dijen  en  scheenen  der  achterste  pooten  zijn  bruin  gemarmerd.  — Hoewel  de 
beide  vleugels  in  kleur  en  vorm  bij  de  seksen  zeer  verschillen,  kan  er  toch  geen  twijfel  bestaan  over 


81 


derzelver  vereeniging,  daar  borst  cn  poolen  geheel  in  gedaante  en  teekening  overeenkomen.  Wij 
dragen  deze  soort  aan  den  Heer  Burmeister  op,  welke  door  den  diepzinnigen  geest,  die  overal  in  zijne 
werken  doorstraalt,  onderscheidene  punten  der  Entomologie  in  een  nieuw  daglicht  geplaatst  heeft. 


48.  M.  (MANTIS)  SERVILLEI,  «.  sr. 


PI.  XVI.  d"  fig.  5.  ? lig.  6. 


Prothorace  ovato,  6-tubcrculato;  femoribus  anticis  nigris,  apice  llavis. 

Mas.  Elytris  eincreo-nebulosis;  alis  elongatis,  pellueidis.  Long.  corp.  1"  5"'.  Long.  pron.  31'". 
Lat.  pron.  3'".  Long.  clytr.  I"  6"'.  Lat.  elylr.  6 . Lat.  abd.  3 ". 

Femina.  Elytris  abbreviatis,  dilatalis,  fuscis,  cinereo  nigroque  marmoratis;  alis  arca  antica  fulvis, 
apice  nigro-maculala,  area  postica  fusca,  nervis  transversis  flavidis.  Long.  corp.  1"  6 . Long.  pron.  5 ". 
Lat.  pron.  3P".  Long.  elylr.  1"  3'".  Lat.  elytr.  6i'".  Lat.  abd.  7"'.  Java. 

De  beide  seksen  loopen  door  het  verschil  der  vleugels  nog  meer  uiteen,  dan  die  der  vorige  soort. 
De  vorm  der  borst  is  echter  dezelfde  en  de  poolen  zijn  op  gelijke  wijze  geteekend.  — De  kop  heeft  op 
den  voorrand,  tusschen  de  oogen,  twee  ingedrukte  punten  en  twee  stompe  verhevenheden.  De  oogen 
zijn  zeer  bol.  De  borst  is  geel  bij  het  mannetje  en  zwart  gemarmerd  bij  het  wijfje j op  den  rug  zijn  vier 
stompe  korte  doornen,  die  op  de  voorzijde  in  eenen  boog  geplaatst  zijn;  buitendien  staan  er  nog  twee  op 
de  achterzijde.  De  bovenvleugels  der  mannetjes  zijn  langwerpig,  op  eenen  doorschijnenden  grond, 
melk-wit  en  grijsachlig  gevlekt;  de  bovenrand  is  boogvormig.  Die  der  wijfjes  zijn  korter,  bijna  lang- 
werpig vierkant;  de  voorrand  is  sterk  gebogen  voor  het  midden,  van  daar  regt  uitloopend  naar  den  top; 
de  achterrand  naar  den  top  insgelijks  boogvormig;  zij  zijn  licht  bruin  van  grond,  wit  en  donker  bruin 
gevlekt.  De  ondervleugels  der  mannetjes  zijn  langwerpig,  doorschijnend,  ongevlekt;  de  aderen  van  het 
voorveld  met  bruine  punten;  die  der  w ijfjes  kort,  slomp  aan  het  einde;  het  voorveld  bruinachtig  geel, 
aan  den  top  bruin  gevlekt;  het  achterveld  bruin,  geel  geaderd.  Bij  beide  seksen  is  de  derde  ader  der 
bovenvleugcls  enkel  en  ontvangt  de  vijfde  ader  op  het  voorveld  der  ondervleugels  drie,  de  eerste  ader 
op  het  achterveld  twee  takken.  De  vierde  ader  is  bij  de  mannetjes  in  twee  takken  verdeeld,  welke 
beide  eenen  ondertak  afgeven;  bij  de  wijfjes  is  de  bovenste  tak  in  tweeën  verdeeld,  de  onderste  onver- 
deeld. — De  voorpooten  hebben  de  voordijen  gekorreld  aan  den  binnenkant,  geel  bij  de  mannetjes; 
zwart,  geel  gekorreld  bij  de  w ijfjes;  de  dijen  zijn  zwart  aan  de  binnenzijde,  geel  aan  den  top,  gekorreld 
zwrart  gevlekt  aan  de  buitenzijde.  De  scheenen  der  middel-  en  achterpoolen  hebben  twee  bruine  banden 
boven  het  midden  bij  de  wijfjes;  deze  zijn  bij  de  mannetjes  lichter;  de  leden  der  tarsen  zijn  geel,  zwart 
aan  den  top.  — Deze  soort  is  opgedragen  aan  den  Heer  Scrville,  die  door  zijn  doorwrocht  werk,  onder 
den  titel  van  Ilistoire  Naturelle  des  Orthoptërcs,  dit  veld  der  Entomologie  nader  verklaard  heeft. 
Zij  komt  op  Java  voor  bij  Lewibonger,  op  300  voeten  hoogte. 

Iksrcta. 


21 


82 


50.  M.  (MANTIS)  TORTRIGOIDES,  n.  sr. 

PI.  XVIII.  C?  fig.  4. 

Elytris  viridulis,  nebulosis,  basi  valde  dilatatis;  alis  hyalinis;  prothorace  angustiore,  margine 
submembranaceo.  Java.  Long.  corp.  1".  Long.  proth.  3".  Lat.  proth.  II"'.  Long.  elytr.  11"'- 
Lat.  elytr.  5'". 


Deze  Mantis  heeft  den  vorm  eener  Tortrix  en  komt,  hoewel  kleiner  in  gedaante,  zeer  overeen  met 
de  vorige.  De  kop  is  klein  en  platgedrukt.  De  voorborst  is  smal.  De  achterrand  der  dekschilden  is 
bijna  regt;  het  einde  rond.  De  vleugels  zijn  verlengd  stomp,  geheel  doorschijnend.  De  derde  ader  wijkt 
op  het  midden  der  bovenvleugels  van  de  tweede  af  en  loopt  in  schuine  rigting  naar  den  achterrand, 
zonder  takken  af  te  geven.  De  vierde  ader  is  van  de  vorige  zeer  verwijderd,  loopt  onder  de  helft  der 
breedte  tot  nabij  den  top  en  geeft  drie  korte  takken  af  naar  den  onderrand.  De  vijfde  ader  van  het 
voorveld  der  ondervleugels  draagt  vier  takken;  de  eerste  van  het  achterveld  drie.  De  pooten  zijn  licht 
geel  en  ongevlekt. 


F. 


A.)  Alis  vitreis. 


( Vitrea , B.  7- 


a . )  Elytris  fascia  longitudinali  nulla.  51. < Pellucida,  S.  21. j 

( Uyalina , Deg.  $ Stoll  20.  f.  75.  ? 

b. )  » y>  costali  fusca. 

cc .)  Coxis  anticis  supra  spinulosis;  femoribus  posticis  integris 52.  Costalis,  B.  9. 

(Pilijjes , S.  22.  d" 
ySuhlobata , S.  6.  | 

j Brachyptera , B.  47.) 

Charp.  Germ.  Zeits.  III.  290- 

B. )  Alis  lacteis 54.  Albella , Ilag.  B.  15. 

C. )  » vitreis,  margine  anteriore  viridi, 

a. )  parte  postica  hyalinis.  (Coxis  anticis  intus  ultra  medium  nigris.)  . . . 55.  Uyalina , B.  11. 

b. )  » » » fusco-strigosis 56.  Prasina , S.  26. 

c. )  » » infumatis. 

cc.)  Alarum  posticarum  cellulis  fusco-repletis 57. 


/?.)  » » utrimque  spinosis;  femoribus  posticis  sublobatis.  ...  53. 


/?•)  » 


{Limbaia , Hahn. 
Cellularis,  B.  12. 

» punctatis 58.  Viridimargo,  B.  13. 


51.  M.  (MANTIS)  YITREA,  Burm. 

De  mannetjes  en  wijfjes  dezer  soort,  even  als  van  M.  costalis,  Burm.,  komen  overeen  in  vorm  en 
doorschijnendheid  der  vleugels.  Het  wijfje  van  M.  vitrea,  Burm.  of  M.  pellucida,  Serv.  is  buiten  twijfel 
de  M.  hyalina,  Degeer  III.  T.  37.  fig.  1.  Stoll  PI.  20.  fig.  75,  welke,  even  als  de  mannetjes,  een  zwart 
puntje  heeft  aan  de  binnenzijde  der  voordijen.  In  het  algemeen  kan  men  op  de  teekening  dezer  deelen 
bij  het  geslacht  Mantis  niet  genoeg  acht  geven,  daar  zij  onder  de  bestendigste  behoort  en  dikwijls  kan 


83 


dienen  tot  erkenning  der  seksen.  Intusschen  houdt  Charpentier  (*)  M.  gymnopyga,  B.  48,  »clytris 
hrevissimis  concoloribus,  alis  thalassino-opacis,  rotundalis,”  voor  het  wijfje  van  M.  vilrea,  B.,  hetgeen 
voorzeker  het  geval  niet  zijn  kan. 

GROEP  IX.  METALLEUTICA,  Westw. 

De  drie  soorten,  door  Burmeister  vermeld,  vormen  slechts  eene  soort,  waarvan  M.  vilripennis,  B.  het 
mannetje  en  M.  splendida,  Westwood  (f),  M.  violacea,  Hag.  B.,  even  als  M.  chalybea,  Serv.  hel  wijfje  is. 
Men  vergelijke  dienaangaande  Charpentier  in  Germar’s  Zeitschrift  III.  p.  287.  N\  11.  p.  288.  NJ.  12. 
en  Orthopt.  PI.  III. 


M.  (METALLEUTICA)  SPLENDIDA,  Westw. 

Corpore  violaceo;  capitis  vertiee  prothoracisque  margine  posteriorc  Havo,  punctato. 

Mas.  Elytris  alisque  vitreis. 

Femina.  Elytris  alarumque  apiec  violaceis. 

Het  laatste  lid  van  het  achterlijf  der  mannetjes  is  driehoekig,  stomp  nan  het  einde  en  bol;  dat  der 
wijfjes  eens  zoo  lang,  verlengd,  puntig  uitloopende.  Zie  boven  pag.56,  aangaande  hel  verloop  der  aderen. 

GROEP  X.  OXYPILUS,  Serv. 

De  groepen  van  het  geslacht  Mantis,  volgens  bovenstaande  tafel  pag.  64,  sluiten,  van  1 tot  6 cn 
van  12  tot  20,  alle  groote  vormen  in,  welke  gewoonlijk  twee  tot  drie  duimen  lengte,  zeer  zeldzaam 
echter  anderhalven  duim  lengte  hebben,  zoo  als  M.  nana.  Stol!.  De  groepen  7 tot  12  bevatten  daar- 
entegen soorten,  welke  de  lengte  van  óenen  duim  niet  overtreflen.  Hoewel  dit  karakter  der  grootte  van 
het  lijf  bij  andere  geslachten  van  minder  aanbelang  moge  wezen,  zoo  is  het  zeer  in  het  oog  vallende, 
dat  de  vormen,  onder  Oxypilus  gerangschikt,  bij  elkander  behooren,  en  dat  zij  zich  aansluiten  aan 
Harpax,  welke,  met  dezelfde  grootte  van  lijf,  bladvormige  aanhangsels  aan  de  achterpooten  heeft. 
Serville  en  Burmeister  hebben,  behalve  Oxypilus  annulatus,  onderscheidene  soorten  onder  Mantis  be- 
schreven, welke  hier  insgelijks  toe  betrokken  schijnen  te  moeten  worden.  Serville  vereenigt  Oxypilus 
met  Blepharis  en  Theoclytes,  welke  gezamentlijk  cenen  gehoornden  kop  hebben;  dit  karakter  schijnt 
echter  van  minder  waarde,  daar  er  onder  Harpax  evenzoo  soorten  voorkomen,  met  en  zonder  hoorn 
aan  den  kop.  De  mannetjes  zijn  van  de  wijfjes  zeer  onderscheiden,  en  de  seksen  zijn  alleen  te  erkennen 
aan  de  overeenkomst  van  den  vorm  en  teekening  van  kop,  borst  cn  poolen.  Voor  het  overige  bevat 


(*)  Germar’s  Zeitschrift  III.  289. 

(f)  Zool.  Jon rn.  Vol.  V.  PI.  22.  fig.  1. 


45 


84 

deze  groep  soorten,  waarvan  de  wijfjes  de  vleugels  niet  langer  hebben,  dan  de  voorborst  is;  anderen, 
waarvan  de  vleugels  de  dubbele  lengte  hebben;  weêr  anderen,  waarvan  de  vleugels  driemaal  zoo  lang 
zijn  als  de  borst. 


A.)  Feminarum  alis  abbreviatis,  prothorace  brevioribus  vel  ipsi  aequalibus. 

«.)  Prothorax  convexus. 

cc.)  Maris  elytris  pellucidis  nigro-punctatis. 

1. )  Ferooribus  anticis  foliaceis 1.  Phyllopus , n.  sp. 

2. )  » » angustis,  oblongis 2.  Punctata , n.  sp. 

ft.)  Maris  elytris  vitreis  concoloribus. 


1.)  Capite  truncato 3 


j Decoloj *,  Charp.  S.  33. 
[Soror,  Serv. 

2.)  » rostrato 4.  Annulata , S.  (Oxypilus.) 

b.)  Prothorax  medio  carina  elevata  acuta 5.  Lobiceps,  n.  sp. 

15.)  Feminarum  alis  prothorace  dimidio  vel  bis  longioribus. 

a. )  Prothorax  spinis  biseriatis 6.  Bicingulata , n.  sp. 

b. )  » planus , inermis. 

iAnnulipes,  S.  31.  Mant. 

? Stigmatica , B.  (Mantis  6.) 
Hesperidum , Klug  in  lit. 

ft.)  » » » convexum 8.  Crassiceps , n.  sp. 

C.)  Feminarum  alis  prothorace  2è — 3 longioribus. 

a.)  Alis  in  utroque  sexu  concoloribus 9.  Reticulata , Hag. 

b.)  j)  » » » discoloribus. 

cc.)  Maris  alis  inferioribus  pellucidis. 

( Marginalis , Stoll. 


1.)  Elytra  utriusque  sexus  flavo-marginata 10. 


[Flavicincta , Burm.  4.  (Mantis.) 


2-) 


margine  anteriore  concolore 11-  Planiceps , n.  sp. 


ft.)  Maris  alis  inferioribus  coloratis 12.  j 

Mantis  multistriata , S.  32,  clara , S.  40,  Madagascariensis , S.  41. 
» minima  et  nana , Charp. 

» limbata , Brullé  (d\  — gracilis  § Brullé). 


( Concinna , Perty. 

(Vid.  Charp.  Germ.  Z.  III.  289.) 


1.  M.  (OXYPILUS)  PHYLLOPUS,  w.  sp. 

PI.  XVI.  <?  fig.  7. 

Mas.  Prothorace  plano;  elytris  pellucidis,  nigro-punctatis;  femoribus  anticis  foliaceis,  lato-ovatis. 
Java.  Long.  corp.  9'".  Long.  proth.  2¥".  Long.  elytr.  1 1 "'.  Long.  al.  9¥". 

De  oogen  stomp  en  uitpuilend.  De  borst  heeft  op  de  zijden  eenen  korten  doorn  en  eene  dwarssleuf 
over  het  midden,  welke  de  doornen  verbindt.  De  bovenvleugels  zijn  evenwijdig,  stomp,  met  zwarte  pun- 
ten langs  de  aderen;  de  voorrand  is  donker  gemarmerd;  de  top  en  eenige  kleine  vlekken  zijn  donker  bruin- 


85 


De  ondervleugels  hebben  zwarte  punten  op  de  aderen  van  het  voorveld,  zijnde  de  top  en  een  dwarsband 
op  eenigen  afstand  van  den  top  zwart;  bet  achterveld  met  gelijkkleurige  aderen  en  de  dwarsaderen  door- 
schijnend. De  derde  ader  heeft  éénen  tak;  de  twee  takken  der  vierde  ader  zijn  op  ongelijke  hoogte  verdeeld, 
ieder  met  éénen  tak;  op  de  ondervleugels  heeft  de  vijfde  ader  van  het  voorvcld  éénen  en  de  eerste  van 
het  achterveld  twTee  takken.  De  eerste  poolen  hebben  de  voordijen  zeer  smal;  de  dijen  bladvormig, 
breed  ovaal,  groen  aan  de  buitenzijde,  aan  de  binnenzijde  zwart  van  boven,  geel  van  onderen,  mei 
twee  zwarte  strepen;  de  scheenen  zijn  smal,  groen  van  buiten,  zwart  aan  de  binnenzijde.  De  korte 
achterpooten  hebben  de  dijen  gemarmerd. 

2.  M.  (OXYPILUS)  PUNCTATA,  n.  si». 

PI.  XVII.  lig.  13.  ? fig.  12. 

Prothorace  plano;  femoribus  anticis  angustis,  oblongis  uti  et  coxis  parte  interiore  nigris.  Java. 

Mas.  Alis  oblongis  pellucido-griseis,  nigro-punctatis.  Long.  corp.  10  ".  Long.  proth.  2 . Long. 
elytr.  8"'.  Long.  alar.  Ik'". 


Femind.  Elvtris  alisque  valde  abbreviatis,  prothorace  brevioribus;  illis  ovatis,  griseis;  hisce  qua- 
dratis,  parte  media  anteriore  fuscis,  posteriore  carneis.  Long.  corp.  11  . Long.  proth.  3"'.  Long. 
elytr.  3¥".  Long.  alar.  2"'. 


De  kop  is  bol,  donker  gemarmerd  tusschen  de  oogen.  De  borst  heeft  eenen  scherpen  hoek  aan  de 
zijden  en  is  langs  den  buitenrand  fijn  getand.  De  donkergrijze  kleur  en  de  zwarte  punten  der  boven- 
vleugels zijn  insgelijks  gemeen  aan  de  voorste  helft  van  het  voorveld  der  achtervleugels,  terwijl  hel 
overige  gedeelte  eene  effenc  lichte  rookkleur  heeft.  De  aderen  der  bovenvleugels  zijn  verwijderd;  de  derde 
ader  geeft  bij  den  top  eenen  tak  af;  de  bovenste  tak  der  vierde  ader  heeft  boven  het  midden  ook  eenen 
tak,  terwijl  de  onderste  onverdeeld  is;  op  de  ondervleugels  geeft  de  vijfde  tak  van  het  voorveld,  even 
als  de  eerste  van  het  achterveld,  twee  takken  af.  Bij  de  wijfjes  zijn  de  vleugels  onduidelijk  geaderd. 
De  eerste  pooten  hebben  de  voordijen  en  dijen  van  buiten  bruin  gemarmerd,  van  binnen  donker  zwart; 
bij  sommigen  echter  zijn  zij  ook  geel  gemarmerd.  De  dijen  der  tweede  en  derde  poolen  hebben  drie 
bruine  ringen.  Het  achterlijf  der  wijfjes  is  naar  achteren  breed  toeloopende  en  aan  hel  einde  geknot. 


5.  M.  (OXYPILUS)  LOBICEPS,  w.  sr. 

PI.  XVII.  (?  fig.  5.  9 fig.  4. 

Prothorace  margine  spinuloso,  medio  carinato;  carina  postice  clevata  acula;  eapite  juxla  oculos 
utrinque  4-  vel  3-eornuto  spinaque  media  apicc  fissa.  Padang,  Krawang. 

Mas.  Cornubus  capilis  abbreviatis;  elytris  oblongis,  abdomine  longioribus,  pallido-viridibus,  mgro- 

marmoratis  et  ante  medium  uno-faseiatis;  alis  pellucidis,  margine  anteriore  et  apicc  nigro-punctatis; 

22 


Insect*. 


86 


abdominis  lateribus  brevi-spinosis.  Long.  corp.  8"'.  Long.  proth.  3"'.  Long.  elytr.  6"'.  Long. 
alar.  4¥". 

Femina.  Cornubus  capitis  mediis  elongatis;  elytris  prothoraci  aequalibus,  acutis,  viridibus,  nigro- 
maculatis;  alis  perbrevibus,  flavidis;  abdominis  lateribus  longe  spinosis,  spinis  foliaceis  dentatis.  Long. 
corp.  7".  Long.  proth.  3"'.  Long.  elytr.  21".  Long.  alar.  \¥". 

Het  voorkomen  van  M.  lobiceps  is  zeer  bijzonder,  zoowel  door  den  vorm  van  den  kop  en  der  borst, 
als  van  het  achterlijf.  De  wijfjes  hebben  aan  de  binnenzijde  der  oogen,  op  het  midden  een  bladvormig 
aanhangsel,  van  ééne  lijn  lengte,  hetwelk  van  boven  hol  en  stomp  aan  het  einde  is;  boven  en  onder 
dit  aanhangsel  is  een  kleine  doren  zigtbaar.  Bij  de  mannetjes  ontbreekt  het  bladvormig  aanhangsel; 
in  plaats  van  hetzelve  zijn  er  twee  kleine  dorentjes  aanwezig;  de  twee  punten,  van  boven  en  van  onderen 
aan  de  oogen  geplaatst,  zijn  echter  grooter.  Buitendien  zijn  er  tusschen  de  sprieten  nog  twee  fijne, 
spitse  punten.  De  voorborst  is  gedoomd,  zoowel  over  hare  oppervlakte,  als  langs  den  buitenrand;  deze 
laatste  is  op  het  midden  verbreed;  op  het  midden  van  den  rug  is  een  scherpe  rand,  die  van  achteren 
in  eene  bladvormige,  getande  lob  verlengd  is.  Op  de  bovenvleugels  der  mannetjes  is  de  tweede  ader 
onverdeeld,  maar  langs  den  geheelen  rand  van  den  top  verlengd;  de  derde  ader  heeft  éénen  tak;  de 
bovenste  tak  der  vierde  ader  twee  takken;  de  onderste  is  onverdeeld.  Op  de  ondervleugels  heeft  de 
vijfde  ader  van  het  voorveld  en  de  eerste  ader  van  het  achterveld  twee  takken.  De  vleugels  der  wijfjes 
zijn  onduidelijk  geaderd.  Het  achterlijf  dezer  laatste  heeft  eene  rij  van  vijf  spitse  doornen  op  het  midden, 
en  aan  beide  zijden  eene  rij  van  vijf  bladvormige  aanhangsels,  waarvan  de  drie  middelste,  op  ééne  lijn 
lengte,  den  voorrand  scherp  en  den  achterrand  tweekantig  gedoomd  hebben.  Het  achterlijf  der  man- 
netjes is  op  de  zijden  slechts  kort  gedoomd.  De  pooten  zijn  groen,  donker  bruin  geringd  bij  de 
mannetjes,  licht  bruin  bij  de  wijfjes;  hun  vorm  is  volkomen  dezelfde  bij  beide  seksen. 

6.  M.  (OXYPILUS)  BICINGULATA,  w.  sr. 

PI.  XVII.  J fig.  7.  ? fig.  6. 

Fronte  media  conica;  prothorace  spinis  biseriatis;  coxis  anticis  utrinque  basi  luteis,  inde  nigris; 
femoribus  anticis  dilalatis,  parte  externa  fusco-marmoratis,  parte  interna  luteo-fuscis.  Batang-Singalang. 

Mas.  Alis  elongatis  pellucidis.  Long.  corp.  8'".  Long.  proth.  l¥".  Long.  elytr.  9i"'.  Long- 
alar.  9'".  Lat.  abd.  2'" . 

Femina.  Elytris  ovalis,  parte  anteriore  flavis,  posteriore  flavidis;  alis  rotundatis,  hyalinis,  margme 
anteriore  flavis,  prothorace  bis  longioribus.  Long.  corp.  7".  Long.  proth.  3 Long.  elytr.  4\'"- 
Long.  alar.  4'".  Lat.  abd.  3'". 

De  kop  is  tusschen  de  oogen,  in  eenen  kegelvormigen  spitsen  hoorn  van  eene  halve  lijn  verlengd;  aan 
den  grond  van  dezen  zijn  twee  zeer  kleine  puntjes.  De  voorborst  is  door  eene  diepe  sleuf  overdwars  in 


87 


twee  verhevenheden  verdeeld,  waarvan  de  voorste  twee  puntige  doornen  heeft  op  het  midden  van  den  rug; 
de  achterste,  zes,  in  eenen  krans  geplaatst.  De  mannetjes  hebben  de  vleugels  naar  den  top  eenigzins 
donkerder,  zonder  vlekken.  Bij  beide  seksen  is  de  derde  ader  niet  gesplitst;  van  de  vierde,  welke  op 
gelijke  hoogte  verdeeld  is,  heeft  de  bovenste  tak  twee  ondertakken;  de  onderste  slechts  eenen;  op  de 
ondervleugels  heeft  de  vijfde  ader  van  het  voorveld  en  de  eerste  van  het  achterveld  twee  takken,  liet 
achterlijf  der  mannetjes  loopt  naar  achteren  eenigzins  breeder  toe;  dat  der  wijfjes  is  zeer  kort  en  op  hel 
midden  bet  breedst.  De  achterpootcn  zijn  donker  gemarmerd. 

8.  31.  (OXYPILÜS)  CRASSICEPS,  tt.  sr. 

PI.  XVII.  ? fig.  8. 

Femina.  Alis  prolhorace  bis  longioribus;  arca  antica  rufa,  apice  fusca;  area  poslica  rufa,  ultra 
medium  fulva;  capite  inter  oculos  convexo.  Long.  corp.  13'".  Long.  proth.  3"'.  Long.  elytr.  6"'. 
Long.  alar.  5¥".  Krawang. 

De  kop  is  zeer  bol  tussehen  de  oogen.  De  borst  is  evenlijnig,  bruin,  donker  gemarmerd.  De  boven- 
vleugels zijn  evenwijdig,  stomp,  bruin,  eenkleurig;  de  ondervleugels  rond.  Het  achterlijf  is  zeer  ver- 
lengd, bruin.  De  voorpooten  zijn  licht  bruin;  de  voordijen  bol  aan  de  binnenzijde,  scherphoekig  aan 
de  buitenzijde;  de  middel-  en  aehterpooten  een  weinig  gemarmerd. 

9.  M.  (OXYPILÜS)  RETICULATA,  Hagenb.  3Iss. 

PI.  XVII.  C?  lig.  9. 

Alis  in  utroque  sexu  aequalibus,  concoloribus,  vitreis;  venis  transversis  medio  pellucidis;  capite  inter 
oculos  convexo.  Long.  corp.  7".  Long.  proth.  2"'.  Long.  elytr.  et  alar.  7".  Krawang. 

Deze  Mantis  wijkt  van  alle  andere  soorten  dezer  groep  af,  door  de  volkomene  overeenkomst  der  beide 
vleugels  bij  de  mannetjes  en  wijfjes,  welke  bij  de  laatste,  even  als  het  lijf,  slechts  iets  langer  zijn. 
Kleiner  dan  de  vorige  soort,  heeft  de  kop  dezelfde  bolle  gedaante  tussehen  dc  oogen.  De  zeer  korte 
voorborst  is  aan  de  zijden  scherphoekig,  met  eenen  donker  bruinen  band  over  het  midden.  Dc  boven- 
vleugels hebben  een  zwart  puntje  op  het  stigma;  de  derde  ader  heeft  ongevcei  op  het  midden  eenen,  en 
de  vierde  ader  twee  takken.  De  dijen  der  eerste  pooten  zijn  bruin  bij  dc  mannetjes,  geel  bij  de  wijfjes, 
met  donker  bruine  punten.  De  aehterpooten  zijn  licht  geel. 

10.  M.  (OXYPILÜS)  MARG1NALIS,  Stoll  11.  f.  43. 

(M.  nebulosa,  Serv.  39.  c?  — flavicincta,  lï.  4.  ?) 

Elytris  in  utroque  sexu  flavo-marginatis  parte  anteriore;  capite  inter  oculos  plano.  Prom.  bonae  spei. 

Mas.  Elytris  oblongis  fumigatis;  alis  oblongis,  pellucidis.  Long.  corp.  91"'.  Long.  proth.  2'". 
Long.  alarum  9//'. 


n 


88 

Femina.  Elytris  oblongo-ovatis,  viridibus,  alis  basi  et  secundum  marginem  anteriorum  raacula  rufa 
continua  pictis,  inde  hyalinis;  nervis  rufis.  Long.  corp.  8".  Long.  proth.  21'".  Long.  elytr.  6§'  • 
Long.  alar.  6'". 

De  borst  is  langwerpig  ovaal,  in  het  midden  een  weinig  verbreed.  Op  de  bovenvleugels  van  beide 
seksen  loopt  de  eerste  ader  tot  op  het  midden ; de  tweede  geeft  schier  op  dezelfde  hoogte  éénen  tak  af; 
de  derde  insgelijks,  digter  naar  den  top  toe.  De  vierde  ader  is  op  gelijke  hoogte  in  twee  takken  verdeeld} 
de  bovenste  tak  heeft  twee  ondertakken}  de  onderste  is  nog  tweemaal  onderverdeeld.  Het  achteilijf 
der  mannetjes  is  zeer  smal}  der  wijfjes  kort,  ovaal.  De  dijen  der  voorpooten  zijn  smaller  bij  de  man- 
netjes dan  bij  de  wijfjes.  Al  de  pooten  der  mannetjes  zijn  bruin,  der  wijfjes  geel. 

11.  M.  (OXYPILUS)  PLANICEPS,  n.  sf. 

PI.  XVII.  C?  fig.  11.  S lig.  10. 

Elytris  in  utroque  sexu  coneoloribus}  capite  inter  oculos  plano.  Java,  Dorneo. 

Mas.  Alis  pellucidis,  iridescentibus}  elytris  ovatis,  obtusis.  Long.  corp.  8"'.  Long.  proth.  21". 
Long.  elytr.  et  alar.  8'". 

Femina.  Elytris  subacutis,  viridibus,  pagina  inferiore  uti  et  dextro  vel  sinistro  superiore  media  rube- 
scente}  alis  pellucidis,  margine  anteriore  aurantiaeo,  margine  posteriore  fumato,  nervis  aurantiaeis. 
Long.  corp.  9"'.  Long.  proth.  3".  Long.  elytr.  7".  Long.  alar.  6§"'. 

De  borst  is  ovaal,  geel,  scherp,  over  het  midden  gekield  bij  de  mannetjes}  groen,  in  het  midden 
ingedrukt  en  achter  het  midden  gekield  bij  de  wijfjes.  Bij  de  eerste  is  op  de  bovenvleugels  de  derde 
ader  op  het  einde  verdeeld}  de  vierde  ader  heeft  vier  takken.  Op  de  ondervleugels  heeft  de  vijfde  ader 
van  het  voorveld  en  de  eerste  van  het  achterveld  twee  takken.  Op  de  bovenvleugels  der  wijfjes  loopt 
de  vierde  ader  langs  den  achterrand  van  het  voorveld  en  geeft  eerst  vier  takken  af,  welke  naar  voren 
loopen}  op  de  ondervleugels  is  de  vijfde  ader  van  het  voorveld  en  de  eerste  van  het  achterveld  onver- 
deeld. De  pooten  zijn  geel  bij  de  mannetjes,  groen  bij  de  wijfjes. 

GROEP  XI.  HARPAX,  Serv. 

Minores,  pollicem  metientes.  Pedum  posteriorum  femora  lobata. 


A.)  Ocnli  conici. 

al)  Elytris  albo-variegatis  et  maculatis L Tricolor , Linn. 

hl)  y>  macula  media  flava  notatis 

al)  cycloidea 2.  Ocellata , P.  d-  ® 

ft.)  ovata 3.  Urbana , F. 

y.)  transversa,  parallela 4.  Sumatrana,  Nob- 


89 


B.)  Oculi  convexi. 

«.)  Elytris  margine  anteriorc  fasciisque  tluabus  transversis  flavis;  prothoracc  angusto.  ...  5.  Diana , Stoll. 

bi}  » viridibus ; prothorace  dilatalo B.  Musarutn , P.  d.  B. 

? Virescens , Serv.  £ 

? Drury , Vol.  I.  PI.  XLIII.  fig,  1. 

1.  M.  (IIARPAX)  TRICOLOR,  Linn. 

Oculis  acutis;  fronte  supra  ocellos  cornuta;  cornu  brevi  emarginato;  elytris  albo-maculatis  ct  variegatis. 
Prom.  bon.  spei. 

Mas.  (Spinocula , S.;  lobata,  B.  c?)  alarum  area  antica  pellucida,  postica  basi  rosca,  inde  fusea, 
margine  lato  pellucido. 

Femina.  (Tricolor,  Serv.;  lobata,  ? B.;  cornuta,  B.  Stoll  fig.  33.  spec.  mfuscalum)  alarum  area 
antica,  apice  excepto  uti  et  postica  basi  rosea;  hac  inde  fusea,  margine  angusto  pellucido. 

3.  M.  (HARPAX)  URBANA,  Fabr. 

Oculis  acutis;  fronte  supra  ocellos  unispinulosa;  elytris  macula  media  ovata.  Java. 

Mas.  (Discifera,  Serv.)  elytris  viridulis,  puncto  singulo  nigro  in  macula  media;  alis  pellucidis,  non 
coloratis. 

Femina.  (Gemmata,  Stoll,  Serv.;  urbana,  F.  Burm.)  elytris  viridibus,  punclis  duobus  nigris  in 
macula  media;  alis  area  antica,  apice  excepto  et  postica  basi  rubra;  hac  inde  fusea,  venis  transversis 
pellucidis,  margine  angusto  hyalino. 

De  M.  gemmata,  Stoll  fig.  93,  waarvan  het  exemplaar,  dat  tot  de  afbeelding  gediend  heeft,  in  het 
Leidsehe  Museum  voorhanden  is,  verschilt  eenigzins  van  de  gewone  mannetjes,  door  de  bovenvleugels, 
welker  middelvlek  boog  geel  en  aan  de  zijden  slechts  zwart  geboord  is;  zij  hebben  buitendien  een  rond 
geel  vlekje  bij  de  aanhechting.  De  ondcrvlcugels  zijn  op  het  midden  met  ccne  bruine,  licht  geaderde 

vlek,  als  bij  de  wijfjes,  geteekend. 

4.  M.  (IIARPAX)  SUMATRANA,  IVob. 

PI.  XVII.  & fig.  15.  ? fig.  14. 

Oculis  acutis;  fronte  supra  ocellos  plana;  elytris  striga  vel  macula  transversa  notalis. 

Mas.  Elytris  ilavo-viridibus,  ante  medium  striga  flavida  punctoque  minulissimo  nigro;  alis  pellucidis. 
Long.  eorp.  9ï"  ; protb.  2 ; alarum  10  . 

J NSIX'TA. 


23 


90 


Femina.  Elytris  viridibus,  fascia  media  transversa  parallela  flava,  utrinque  nigro-cincta;  margine 
anteriore  maculaque  prope  basin  cum  costa  cohaerente  trigona,  flava;  alis  apice  pellucidis,  basi  areaque 
antica  purpurea;  area  postica  fusca,  nervis  transversis  pellucidis.  Long.  corp.  proth.  3'";  elytr. 

9è"/.  Padang. 


De  oogen  zijn  kegelvormig.  De  enkelvoudige  oogen  puntiger  bij  de  wijfjes,  dan  bij  de  mannetjes. 
De  borst  heeft  op  het  midden  eene  gekorrelde  oppervlakte  en  twee  dwarsgroeven ; de  buitenrand  is  een 
weinig  getand. 

5.  M.  (HARPAX)  DIANA,  Stoix. 

Oculis  obtusis;  fronte  supra  ocellos  cornu  incrassato,  apice  emarginato;  elytris  margine  anteriore 
fasciisque  duabus  transversis  flavis.  ? Mas.  Femina.  (M.  Diana,  Stoll  f.  100;  pietipennis,  Serv.) 

6.  M.  (HARPAX)  MUSARUM,  P.  n.  R. 

(Epaphrodita  Musarum,  Serv.) 

In  de  afbeelding  van  Palisot  de  Reauvais,  p.  II  l.Pl.XIII.fig.3,  zijn  de  dijen  der  achterpooten  bedekt. 
In  zijne  beschrijving  wordt  geen  melding  gemaakt  van  derzelver  vorm,  of  zij  bladvormige  aanhangsels 
hebben,  dan  niet.  Men  heeft  deze  soort  later  niet  weder  gezien. 

GROEP  XII. 

Pedum  posteriorum  femora  lobata.  Mmores,  pollicem  metientes.  Alae  concolores  in  utroque  sexu. 

Deze  groep  bevat  een  paar  Indische  soorten,  welke  zich,  door  den  kleinen  vorm  en  door  de  blad- 
vormige aanhangsels  der  achterpooten,  aan  Harpax  aansluiten.  De  vleugels,  welke  bij  de  onderschei- 
dene seksen  der  vorige  groep  zooveel  in  kleur  verschillen,  komen  in  deze  geheel  overeen. 

M.  OLIGONEURA,  w.  sp. 

PI.  XVIII.  ? %.  6. 

Fronte  mter  oculos  convexa,  spinula  media  acula;  prothorace  angusto  supra  pedes  latiore;  elytris 
margine  anteriore  vindibus,  pone  medium  hyalinis,  viridi-strigatis;  alis  hyalinis,  area  antica  apiee  truncata 
uti  et  margine  anteriore  fusca;  tibiis  anticis  latioribus;  femoribus  posticis  apice  lobo  parvo  rotundato. 
Java,  Padang,  Amboina,  Tondano  (Celebes).  Mas.  Long.  corp.  9 Long.  proth.  3'".  Femina. 
Long.  corp.  V.  Long.  proth.  4'". 


De  voorborst  is  langs  den  buitenrand  effen  bij  de  mannetjes,  fijn  getand  bij  de  wijfjes.  De  derde 
adei  dei  bovenvleugels  heeft  éenen,  de  vierde  twee  takken.  Op  de  ondervleugels  is  de  vijfde  ader  van 


91 


liet  voorveld  drietakkig,  de  eerste  van  het  achterveld  tweetakkig.  De  voorpooten  zijn  groen  bij  de 
mannetjes,  bruin  bij  de  wijfjes.  De  dijen  der  middelpooten  zijn  bruin  aan  de  uiteinden ; die  der  achter- 
pooten,  even  als  de  scheenen  van  beiden,  hebben  drie  ringen.  Het  achterlijf  is  evenwijdig  bij  de  man- 
netjes, ovaal  bij  de  wijfjes. 

M.  BORNEËNSIS,  n.  sr. 

Mas.  Fronte  inter  oculos  brevi  conica,  acuta;  antennis  setaceis;  prothorace  angusto,  supra  pedes 
latiore;  elytris  margine  anteriore  viridibus,  parte  posleriore  totis  hyalinis,  alis  apice  obtusis,  vit  ides 
centibus,  caeterim  hyalinis;  femoribus  posticis  trilobis,  lobis  parvis  obtusis.  Sakoembang  (Borneo). 
Long.  corp.  13"'.  Long.  proth.  5"'.  Long.  elytr.  11"'. 

De  voorborst  is  langs  den  buitenrand  getand.  De  tweede  ader  der  bovenvleugels  heeft  twee  takken; 
de  derde  bij  het  einde  éénen  tak;  de  bovenste  tak  der  vierde  ader  heeft  twee  ondertakken,  de  onderste 
éénen,  waarvan  de  binnenste  nog  eenen  ondertak  afgeeft  bij  het  einde.  De  vijfde  ader  op  het  voorveld 
der  ondervleugels  heeft  twee,  de  eerste  van  het  achterveld  drie  takken.  De  voorpooten  zijn  bruin;  de 
spits  der  voordijen  zwart;  de  dijen  bruin,  aan  de  binnenzijde  boven  de  helft  geel,  met  eenc  bruine  vlek 
zij  beschrijven  op  het  midden  van  den  bovenrand  eenen  stompen  hoek. 

GROEP  XIII.  DEROPLATYS,  Westwood. 

Pedum  posteriorum  femora  lobata.  Majores,  pollicem  superantes.  Alarum  superiorum  margo  antc- 
rior  sinuatus  in  feminis. 


Deze  groep  heeft  eene  bijzondere  verwantschap  met  Acanthops,  S.,  door  den  vorm  der  bovenvleugels, 
welke  langs  den  bovenrand  uitgesneden  zijn;  zij  wijkt  echter  zeer  af  door  de  stompe  oogen,  de  blad- 
vormige aanhangsels  der  pooten  en  de  zeer  breedc  borst.  Zeer  merkwaardig  is  hier  het  verschil  der 
seksen,  dat  zich  niet  alleen  bepaalt  tot  de  lengte,  breedte  en  de  onderscheidene  teekening  der  boven- 
vleugels, maar  zich  ook  uilstrekt  over  de  gedaante  der  voorborst.  Intusschen  loopen  de  mannetjes  en 
Wijfjes  van  M.  palliata,  zoowel  als  van  M.  rhombica,  op  dezelfde  wijze  uiteen,  terwijl  dc  kleur  der 
ondervleugels,  de  teekening  en  de  vorm  der  pooten  geheel  overeenkomen. 

é 

M.  (DEROPLATYS)  DESICCATA,  Westw. 

(The  modern  Classific.  of  Insects,  Vol.  I.  p.  430.) 

PI.  XVJ.  cT  fig.  1.  ? hg-  2- 


Fusco-cinerea;  capite  inter  oeulos  transversim  carinato,  posterius  plano;  prothorace  medio  inlra  luleo, 
fusco-marmorato;  stigmate  eoncolore  nitente  oblongo;  alis  posticis  plaga  media  nigro-cocrulca  n.tente, 
«tus  fascia  atra  obscura  cireumdata,  in  area  antica  macula  albida,  sensim  cvancsccnlc  hmilala;  apicc 


92 


margineque  extcrno  toto  fusco;  femoribus  anticis  oblongis,  valde  compressis,  carina  supeiiore  acuta, 
supra  medium  pagina  exteriore  puncto  luteo  et  pagina  inferiore  juxta  marginem  inferum  macula  carnea, 
punctis  quatuor  tessellatis  nigris;  femoribus  posticis  lamina  foliacea  tridentata;  tibiis  posticis  bievi- 
setosis.  Java. 

Mas.  (Palliata,  Hagenb.)  Elytris  margine  anteriore  arcuatis,  latis  oblongis  subparallelis,  apice 
uneinatis,  abdomine  longioribus;  pagina  inferiore  supra  medium  plaga  elongata  lilacina,  fasciis  trans- 
versis  quatuor  nigris;  alis  oblongis;  prothorace  ante  medium  dilatato  angulato,  inde  versus  mesothora- 
eem  sensim  angustiore.  Long.  corp.  2"  4'".  Lat.  proth.  9 . Long.  elytr.  2 1 . Lat.  cap.  4 . 

Femina.  (Desiccata,  Westw.;  erosa,  Hagenb.)  Elytris  dilatatis,  margine  anteriore  sinuatis,  versus 
apicem  latioribus,  apice  rotundatis,  abdomine  subbrevioribus;  pagina  inferiore  versus  apicem  plaga 
violacea;  macula  rotundata  et  fascia  arcuata  notata;  alis  rotundatis,  abbreviatis;  prothorace  valde  dila- 
tato,  subquadrato,  membranaceo,  postice  lobato,  eroso,  punctis  duobus  mediis  hyalinis.  Long.  eorp. 
2"  9'".  Long.  elytr.  1"  4'".  Lat.  proth.  11"'.  Lat.  cap.  5è'". 

De  sprieten  zijn  zeer  kort.  De  voorborst  der  mannetjes  loopt  naar  voren  langzamerhand  breeder  toe, 
is  op  zijde  van  de  aanhechting  der  voorpooten  het  breedst,  en  beschrijft  aldus  eenen  onregelmatigen 
vierhoek,  waarvan  de  twee  voorzijden  ongeveer  de  helft  korter  zijn,  dan  de  achterzijden.  Bij  de  wijfjes, 
zeer  verschillend  van  beloop,  bijna  vierkant,  heeft  zij  twee  punten  van  voren;  vormt  eenen  weinig  in 
het  oog  vallenden  hoek  op  zijde  van  de  aanhechting  der  voorpooten;  loopt  van  deze  hoeken  bijna  even- 
wijdig naar  achteren,  om  aldaar  in  twee  lapvormige  aanhangsels  te  eindigen,  welke  door  eenen  ge- 
kartelden  inham  afgezonderd  zijn.  De  aderen  op  het  achterste  gedeelte  der  bovenvleugels  zijn  zeer  verre 
van  elkander  verwijderd;  de  tweede  en  derde  ader  hebben  aan  het  einde  twee  takken  bij  de  mannetjes; 
de  laatste  is  echter  onverdeeld  bij  de  wijfjes;  de  vierde  ader  heeft  drie  takken,  welke  evenwijdig  naar 
den  binnenrand  verloopen. 

2.  M.  (DEROPLATYS)  RHOMBICA,  Hagenb.  lit. 

($  Chaeradodis  lobata,  Guérin.  Mag:,  de  Guérin  1838.  Ins.  Orth.  PI.  234.) 

PI.  XVII.  d"  fig.  2.  ? fig.  1. 

Fusco-einerea;  capite  inter  oculos  transversim  carinato,  posterius  plano;  prothorace  medio  infra  luteo, 
fusco-punctato;  stigmate  lineari,  luteo;  alis  area  antica  medio  fusca,  apice  einereo-fusco,  basi  fascia 
apicali  et  margine  anteriore  pallido;  area  postica  fusca,  nervis  transversis  Ilavis;  femoribus  valde  com- 
pressis, carina  superiore  acuta,  supra  medium  pagina  interiore  macula  nigra  pictis;  femoribus  posticis 
pallide  trifasciatis,  lobis  foliaceis  arcuatis,  apice  sinuatis.  Java,  Sumatra,  Mandawey  (Borneo). 

Mas.  Elytris  parallelis  oblongis,  margine  anteriore  arcuatis,  utrinque  aequaliter  eoloratis,  parte  an- 
teriore media  fuseo-rubescente,  parte  posteriore  pallida  subhyalina;  alis  oblongis;  prothorace  membrana- 
ceo,  oblongo,  rhombieo,  medio  latiore,  angulato.  Long.  corp.  1 " 7"'.  Lat.  proth.  4"'.  Long.  elytr.  1 2 • 


.93 


Femina.  Elytris  ovatis,  dilatatie,  margine  anteriore  sinuatis,  posteriore  arcuatis,  apioe  obliquis;  pagina 
superiore  fusco-nebulosa,  angulo  interne  nigro;  pagina  inferiore  snpra  nervos  lutea,  nervis  fuscis;  mfra 

„ • , „ ..  m cnhnphulosis  fuscis.  Prothorace  membranaceo,  trigono, 

nervos  violacea,  fasens  supra  medium  tribus  sunneDuiosis  ïusut». 

. • , , cininio  intearo.  inde  versus  caput  sensim  angusliore. 

parte  postica  valde  dilatato,  margine  postenoie  sinuato  1 o > i 

Long.  corp.  2"  V".  Long.  proth.  1 V".  Long.  elytr.  13  . 

Deze  groep  wijkt  zeer  af  van  Chaeradodis,  Serv.,  door  de  vliezen  aan  de  middel-  en  aehter- 
dijen,  bet  zekerste  karakter  om  de  groepen  van  Mantis  te  onderscheiden.  De  aders  op  bet  achterste 
gedeelte  der  bovenvleugels  zijn  zeer  van  elkander  verwijderd.  De  derde  ader  is  onverdeeld  b.j  de  wijfjes 
en  beschrijft  bijna  eenen  regten  hoek.  Zij  geeft  bij  de  mannetjes  éénen  tak  af;  de  vierde  ader  ,s  twee- 
takkig.  Op  de  ondervleugels  heeft  de  vijfde  ader  van  het  voorveld  «nen  tak,  de  eerste  van  het  achtct- 
veld  twee  takken.  Dit  eene  larve  van  deze  soort,  alhier  voorhanden,  blijkt,  dat  de  voorborst  van  het 
wijfje  eerst  in  den  volwassenen  staat  gemelde  breedte  verkrijgt,  daar  deze  larve  op  J(>  lijnen  engte 
slechts  eene  borst  van  4 lijnen  breedte  heeft. 

GROEP  XV.  BLEPIIARIS,  Serv. 

Mantis  (Blepharis)  mendica,  Fabr.,  de  eenige  soort,  welke  vroeger  van  deze  groep  bekend  was,  vci- 
spreidt  zich  over  noordelijk  Afrika  en  Arabië,  terwijl  de  volgende  op  Java  te  huis  behoort.  Be.de  soor- 
ten zijn  door  de  korte  rhomboïdische  voorborst,  door  ronde  oogen  en  door  eenen  kegelvorm igen  doren 

aan  den  kop  gekenschetst. 

M.  (BLEPHARIS)  KUHL1I,  v.  sr. 

PI.  XVIII.  ? lig.  3. 

Ferninc.  Rostro  apioe  fisso;  prothorace  infra  medium  dilatato,  angnlato;  clytris  fuscis,  stigmatc 
albo  uti  et  alis  abdominis  apicem  aequan.ibns;  pedibus  antieis  latere  interiore  nigns,  cxteriorc  fuscis; 
feniorum  posteriornm  lobis  totum  marginem  posteriorem  oceupanltbus,  medto  mcisis  et  umdenta  is 
abdominis  articulis  tribus  antieis  margine  lobatis.  Java.  Long.  corp.  2 _ ong.pioi. 
proth.  5".  Long.  alar.  13". 

• c ■ Lof  T mrlcphp  Museum  aanwezig,  welke  echter,  behalve  de 
Van  deze  Mantis  is  alleen  eene  nimf  m het  Leidsclie  Museun  a, 

i , , t . Ao  „fkppldin"’  van  het  volkomene  insekt,  door  den  lieer  van 

vleugels  in  allen  deele  overeenstemt  met  de  albeeldi  0 , , 

r»  i , „ . j , 1n  i-  -u-  tppkeningen  voorhanden.  De  kleur  van  het  geneele 

Raalten  vervaardigd  en  alhier  onder  de  Indische  o 

y-P . j , , . Jmiienrand  fijn  getand  en  achter  den  hoek  met  twee  puntige 

bjf  is  donker  bruin.  De  voorborst  heeft  den  buitemanu  j o 

tanden  voorzien;  het  achterste  gedeelte  is  de  helft  smaller  dan  de  verbreede  rand.  Dc  eerste  poo  e, 

hebben  de  voordijen  langs  den  bovenrand  met  zeven  scherpe  tanden  gewapend  en  zijn  van  boven  en  a 

tinnen  bruin  gemarmerd;  de  dijen  vormen  eeueu  inham  opdeuzelfden  rand,  met  twee  — <*- 
ken,  en  de  seheeneu  eenen  boog.  De  achterpooten  zijn  kort.  Zij  is  gevonden  op  Goc„ong-Pa  „ 

Preanger-Regentschappen. 

Insecta. 


24 


94 


Westwood  heeft  laatstelijk  in  Griffith’s  Animal  Eingdom  XV.  T.  78,  eene  Blepharis  elegans  van 
fanasserim  bekend  gemaakt.  Gemeld  werk  hebben  wij  niet  kunnen  vergelijken. 


GROEP  XXL  THESPIS,  Serv. 

M.  (THESPIS)  PURPURASCENS,  Oliv. 

Alis  per  tolam  longitudinem  venosis,  venis  pellucidis,  pone  aream  anticam  maculatis;  coxis  anticis 
latere  interno  nigris;  prothorace  abdominis  longitudinem  superante,  medio  acuto-carinato,  lateribus  vix 
spinuloso,  limbo  infero  nigro-punctato;  cercis  foliaceis  in  utroque  sexu. 

Mas.  (Versieolor,  Stoll  fig.  28.)  Maculis  tribus  vel  quatuor  pone  alarum  aream  posticam,  supra 
purpureis,  infra  chalybeis;  alis  elongatis  apieem  abdominis  subaequantibus;  elytrorum  et  alarum  area 
antiea  pallida,  anterius  fuscescente,  infra  nitida.  Long.  corp.  2"  9'";  alarum  14'";  proth.  1". 

F omina.  Alis  hypothoracem  non  superantibus;  elytrorum  area  antiea  livida,  ultra  medium  fusces- 
cente; pagina  inferiore  viridi,  ultra  medium  fusca:  area  postica  nigra,  infra  eoerulea;  alarum  area 
postica  supra  purpurascente,  infra  chalybea,  maculis  duabus  anticis  concoloribus,  caeterim  fuscis, 
venis  pellucidis.  Long.  corp.  4§"';  proth.  V 10'";  elytr.  7'".  Suriname. 

M.  (THESPIS)  5-MACULATA,  Stoll  fig.  9. 

Alis  pone  aream  posticam  bimaculatis;  maculis  plaga  aurantiaca  separatis;  coxis  anticis  latere  interiore 
mgris;  prothoraeis  limbo  inferiore  concolori;  ? cercis  analibus. 

Mas.  (5-maculata,  Stoll.)  Alis  ante  medium  hyalinis,  ultra  medium  fuscescentibus,  in  area  postica 
transversim  venosis  et  bimaculatis,  maculis  supra  purpureis,  infra  chalybeis;  plaga  aurantiaca  intermedia. 
Long.  proth.  11'";  elytr.  11'". 

Femina.  Alis  hypothoracem  non  superantibus;  elytris  et  alarum  area  antiea  fusca;  harum  area 
postica  supra  tota  purpurea,  infra  chalybea,  maculis  concoloribus,  interna  cingulo  aurantiaco  cineta. 
Long.  proth.  16'";  elytr.  61'".  Cayenne. 

M.  (THESPIS)  THORACICA,  n.  sp. 

Femina.  Alis  abbreviatis,  hypothoracem  non  superantibus;  elytris  ovatis  fuscis;  alis  obscuro-chaly- 

beis,  immaculatis;  prothorace  longissimo,  integro;  femoribus  anticis  intus  pallidis,  fasciis  tribus  fuscis; 

pedibus  posticis  nigro-marmoratis;  cercis  analibus  cylindricis.  Long.  proth.  2";  abdom.  15"':  elytr.  6'". 
Habitat? 


95 


M.  (THESPIS)  ARMATA,  h.  sp. 

Femina.  Alis  abdominis  articulum  secundum  aequantibus;  elytris  ovatis  fuscis;  alis  chalybeis, 
faseiis  duabus  remotis  et  venis  transversis  luteis;  prothorace  longissimo,  margine  per  totam  longitudinem 
spinoso;  ? eercis  analibus.  Long.  prolh.  15'";  alarum  8'". 

Volgens  Charpentier  (Germar’s  Zeitschr.  III.  291}  behoort  nog  bij  Thespis  de  Mantis  Boetica, 
Rambur  (Faune  d’ Andalousie,  pag.  19.  Livr.  II.  T.  I.  fig.  1,2).  — Insgelijks  schijnt  hiertoe  gebragt 
te  moeten  worden  Mantis  brachyptera,  Pallas  (Voyages  en  Russie,  T.  VIII.  pag.  158). 


GESLACHT  PHASMA,  FABR. 

(Phasmidae,  Serv.  — Phasmodea,  Burm.) 

Aan  hetgeen  Burmeister  over  het  geslacht  Phasma  in  het  algemeen  heeft  medegedeeld,  is  het  vol- 
gende toe  te  voegen. 

A.)  De  .Mo nddeelen . 

De  bovenlip  heeft  bij  allen  dezelfde  gedaante  en  is  in  twee  lappen  verdeeld.  De  bovenkaken  zijn 
viei kant;  de  binnenrand  is  meer  of  min  scherp  geboord  en  getand.  De  onderkaken  hebben  twee 
of  drie  dorentjes  aan  den  top.  De  onderkaak  tasters  zijn  vijfledig:  Ascephasma  zoude,  volgens  Serville, 
slechts  vier  leden  aan  dezelve  hebben;  wij  hebben  zulks  niet  bevestigd  gevonden.  De  drie  laatste  leden 
zijn  gewoonlijk  langwerpig  en  hebben  dezelfde  lengte;  bij  Phyllium  echter  en  bij  P.  coronatum  der 
23ste  groep  zijn  de  drie  laatste  leden  verbreed  en  het  vierde  lid  is  korter  dan  het  vijfde;  het  laatste  lid  is 
eivormig  bij  Phyllium,  driehoekig  bij  P.  coronatum.  De  onderlip  is  langer  dan  hare  tasters.  De 
helmpjes  (galètes)  der  onderlip  zijn  verschillend  van  lengte;  gewoonlijk  hebben  zij  de  dubbele  lengte 
der  onderlip;  bij  Bacillus  zijn  zij  slechts  de  helft  langer;  bij  Ascephasma  daarentegen  overschreiden  zij 
de  dubbele  lengte.  De  liptasters  zijn  drieledig,  regt,  of  vormen  eenen  hoek,  zoo  als  bij  Bacillus. 

B.)  De  Oogen. 

De  uitwendige  omtrek  der  oogen  is  rond,  zelden  dwars  ovaal,  zoo  als  bij  P.  (Bacillus)  capense.  Bij 
de  gevleugelde  groepen  en  bij  Cladoxerus  zijn  de  oogen  der  mannetjes  gewoonlijk  boller,  dan  die  der 
wijfjes:  zulks  heeft  echter  geene  plaats  bij  de  ongevleugelde,  van  welke  beide  seksen  de  oogen  even 
bol  hebben.  Opmerkelijk  is  het,  dat  de  oogen  der  mannetjes  eerst  boller  worden  na  de  laatste  ver- 
telling, terwijl  die  der  nimfen  platter  zijn,  dan  van  de  volwassenen,  en  met  die  der  wijfjes  over- 
eenkomen. 


96 


C.)  De  Sprieten. 

De  sprieten  der  mannetjes  en  wijfjes  zijn  bij  Necroscia  en  Phasma  van  dezelfde  lengte  als  het  lijf. 
In  de  groep  Cyphocrania  zijn  die  der  mannetjes  driemaal  langer  dan  die  der  wijfjes;  de  laatste  komen 
met  voor-  en  middelborst  in  lengte  overeen.  Bij  geene  groep  is  echter  het  verschil  tusschen  de  sprieten 
der  onderscheidene  seksen  grooter,  dan  bij  Phyllium.  Over  het  algemeen  zijn  zij  onbehaard,  behalve 
bij  de  mannetjes  der  groepen  Phyllium,  Cyphocrania,  Podacanthus  en  van  P.  (Haplopus)  ceratophyllum. 

D.)  De  Borst. 

Elk  van  de  drie  afdeelingen  der  borst  bestaat  uit  eene  rugzijde,  buikzijde  en  uit  zijdelingsche  kanten. 
De  onderzijde  der  voorborst  (praesternum)  is  in  drie  deelen  afgezonderd,  waarvan  het  eerste,  zoo  als 
bij  P.  (Cyphocrania)  gigas,  uit  twee  afzonderlijke  plaatjes  bestaat,  die  in  het  vlies  liggen,  dat  den  kop 
met  de  borst  verbindt;  het  tweede  is  tusschen  de  voorpooten,  het  derde  achter  dezelve  geplaatst  en 
heeft  eenen  vierkanten  vorm  bij  Ectatosoma,  Necroscia  en  Phasma;  het  is  verbreed,  vierhoekig  bij 
Heteropteryx,  Phyllium,  Ascephasma;  naar  voren  smaller  bij  Eurycanthus  en  boogvormig  bij  Cypho- 
crania.  ■ — De  zijden  der  voorborst  zijn  uit  twee  afzonderlijke  platen  te  zamen  gesteld,  welke  naast 
elkander,  boven  de  aanhechting  der  voorpooten  geplaatst  zijn.  — De  middel-  en  achterborst  hebben 
de  rug-  en  buikzijde  uit  ééne  plaat  gevormd.  De  zijden  der  middelborst  bestaan  uit  twee  platen , van 
welke  de  voorste  ongeveer  de  geheele  lengte  inneemt  en  de  achterste  boven  de  aanhechting  der  middel- 
pooten  ligt.  De  zijden  der  achterborst  hebben  drie  stukken,  van  welke  de  twee  onderste  geplaatst  zijn 
als  die  der  middelborst,  terwijl  de  bovenste  gedeeltelijk  dient  tot  geleding  der  ondervleugels.  De 
achterborst  van  P.  (Bacteria)  nodosum  heeft  achter  de  helft  harer  lengte  eene  verdikking  of  knoop, 
welke  op  de  bovenzijde  twee  korte  borstels  bevat,  die  misschien  als  beginsels  van  vleugels  zijn  aan  te 
merken,  hoewel  zij  niet  ter  plaatse  liggen,  waar  deze  anders  gehecht  zijn. 

E.)  Het  Achterlijf. 

De  vorm  van  het  achterlijf  is  gewoonlijk  dezelfde  bij  mannetjes  en  wijfjes;  bij  P.  (Diapherodes)  ve- 
nustulum  en  P.  (Heteropteryx)  Mülleri  is  het  achterlijf  der  mannetjes  rolrond,  der  wijfjes  platgedrukt. 
De  rugzijde  van  het  achterlijf  bestaat  bij  de  mannetjes  uit  negen,  bij  de  wijfjes  uit  negen  of  tien  gele- 
dingen. Het  tiende  lid  der  wijfjes  is  langer  dan  het  negende  bij  P.  (Heteropteryx)  Mülleri;  kleiner, 
hoewel  duidelijk  zigtbaar,  bij  P.  (Eurycanthus)  horridum,  P.  (Cyphocrania)  gigas,  P.  (Bacteria)  nodo- 
sum. Bij  de  overigen  wordt  hetzelve  door  het  negende  meest  bedekt.  — Het  laatste  lid  der  mannetjes, 
dat  gewoonlijk  afgeknot  is,  heeft  bij  P.  (Bacteria)  nematodes  en  nodosum  eenen  te  zamen  gedrukten 
vorm,  eindigende  in  twee  punten,  die  aan  de  bovenzijde  eene  tusschenruimte  laten. 

De  buikzijde  van  het  achterlijf  der  mannetjes  telt  gewoonlijk  negen  leden,  zoo  als  in  de  groepen 
Cyphocrania  en  Necroscia;  bij  Phyllium,  Phasma  zijn  echter  slechts  acht  leden  zigtbaar,  doordien  het 
voorlaatste  van  het  laatste  lid  niet  afgezonderd  is.  — De  wijfjes  hebben  op  de  buikzijde  gewoonlijk  zeven 


97 


leden;  P.  (Eurycanthus)  horridum  heeft  er  duidelijk  acht.  De  scheede  is  als  het  verlengde  zevende  lid 
te  beschouwen;  zij  bedekt  gewoonlijk  het  uiteinde  van  het  achterlijf;  is  dit  laatste  echter  zeer  breed  en 
plat,  de  scheede  kort  en  smal,  zoo  als  bij  Phyllium,  dan  ligt  het  achtste  en  negende  lid  aan  de  onder- 
zijde bloot.  De  scheede  der  wijfjes  is  èf  korter,  èf  van  dezelfde  lengte,  óf  langer  dan  het  achterlijf; 
zij  neemt  eenen  bijzonderen  vorm  aan  bij  P.  Macklotii  der  14de  groep,  bij  welke  zij  de  gedaante  eener 
geslotene  buis  erlangt,  die  zich  achter  het  lijf  uitstrekt  en  zijdelings  door  de  twee  verlengde  borstels 
gesloten  wordt. 

F.)  De  Luchtgaten. 

Het  normale  getal  der  luchtgaten  wordt  bij  de  Coleoptera  en  Orthoptera  gewoonlijk  op  tien  paren 
gesteld  (Burmeister  I.  173).  Bij  Phasma  is  een  paar  meer  aanwezig,  dat  aan  de  voorzijde  der  voorborst 
geplaatst,  luchtgaten  aan  den  kop  mededeelt.  P.  (Ascephasma)  hieroglyphicum  heeft  deze  eerste  lucht- 
gaten vooral  bijzonder  groot  en  op  de  rugzijde  uitpuilend.  Het  tweede  paar  ligt  in  het  verbindings- 
vlies  der  voor-  en  middelborst;  het  derde  in  hetzelfde  der  middel-  en  achterborsl;  het  vierde  in  de 
bovenste  zijplaten  der  achterborst;  het  vijfde  tot  elfde  gewoonlijk  onder  den  buitenrand,  maar  bij  Phyl- 
lium midden  op  de  buikvlakte  van  de  zeven  eerste  geledingen  des  achterlijfs. 

G.)  De  Vleugels. 

De  boven  vleugels,  welke  bij  Mantis  van  dezelfde  lengte  zijn  als  de  ondervleugels,  bedekken  bij  Phasma 
slechts  een  gedeelte  der  laatste.  Bij  velen  beslaan  zij  van  deze  een  vierde  tot  de  helft;  bij  anderen  slechts 
een  vijfde  tot  een  achtste  gedeelte;  bij  sommigen  liggen  zij  als  kleine  dorentjes  tegen  den  grond  der  onder- 
vleugels aan.  Als  uitzonderingen  zijn  aan  te  zien  de  beide  seksen  van  Heteropteryx  en  de  wijfjes  van 
Diapherodes  en  Ectatosoma,  van  welke  de  boven-  en  ondervleugels  dezelfde  lengte  hebben,  en  de  wijfjes 
van  Phyllium,  welker  boven  vleugels  zulke  eene  ontwikkeling  bekomen  over  de  ondervleugels,  dat  de 
eerste  het  geheele  achterlijf  bedekken  en  de  laatste  èf  naauwelijks  zigtbaar  zijn,  of  de  helft  slechts  van 
het  achterlijf  bereiken.  — Zij  zijn  aan  het  uiteinde  van  de  middelborst  gehecht. 

Ten  einde,  bij  de  kortheid  der  bovenvleugels,  de  ondervleugels  te  behoeden,  is  het  vooiveld  dei 
laatstgemelde  meer  lederachtig,  terwijl  zulks  bij  Mantis  van  dezelfde  zelfstandigheid  is,  als  het  aehtei- 
veld.  Bij  de  wijfjes  van  Ectatosoma  vindt  hetzelfde  plaats,  daar  de  tweede  vleugels,  hoewel  van  de- 
zelfde lengte  als  de  eerste,  niet  door  deze  bedekt  worden.  Phyllium  celebicum,  wijfje,  en  Heteropteiyx 
daarentegen,  hebben  voorveld  en  achterveld  van  dezelfde  dikte  en  doorschijnendheid,  daar  de  boven- 
vleugels van  deze,  even  als  bij  Mantis,  de  ondervleugels  geheel  beschutten. 

Bij  Phasma  vindt  men  de  verhouding  van  de  bovenvleugels  tot  de  borst,  gelijk  die  bij  Mantis  best  < , 
niet  terug.  Het  onderscheid  der  seksen  bepaalt  zich,  wat  de  bovenvleugels  aangaat,  even  als  het 
geheele  lijf,  tot  eenen  smalleren  en  korteren  vorm  bij  de  mannetjes.  De  ondervleugels  der  ma  e j 
en  wijfjes  hebben  èf  dezelfde  gedaante  met  minderen  omvang  bij  eerstgemelde,  en  zijn  da  j 
langwerpig,  zoo  als  in  de  groepen  Necroscia,  Phasma  en  Tropidoderus;  èf  bij  beide  rond,  z o al  j 


98 


Heteropteryx  en  in  de  vijftiende  groep-  öf  zij  verschillen  in  gedaante,  zijnde  die  der  mannetjes  lang, 
smal  en  spits,  der  wijfjes  breed,  kort  en  rond,  zoo  als  bij  Cyphocrania  en  P.  (Haplopus)  ceratophyllum; 
óf  zij  bereiken  van  de  mannetjes  de  lengte  van  het  achterlijf  en  van  de  wijfjes  nog  niet  het  einde  der 
achterborst,  zoo  als  van  P.  (Diapherodes)  angulata  en  van  Ectatosoma. 

De  kleur  der  vleugels  van  de  mannetjes  en  wijfjes  is  bestendig  dezelfde,  behalve  bij  Cyphocrania, 
waar  de  mannetjes  den  voorrand  der  bovenvleugels  wit  geboord  hebben  en  wel  bijzonder  van  P.  (Cypho- 
crania) marginipennis  en  spinicollis,  van  welke  de  ondervleugels  der  mannetjes  doorschijnend,  der 
wijfjes  donker  zijn. 

De  bovenvleugels  zijn  niet  in  een  voor-  en  achterveld  verdeeld,  zoo  als  bij  Mantis  of,  wanneer  het 
laatste  voorhanden  is,  zoo  als  bij  P.  (Cyphocrania)  gigas,  is  zulks  zeer  klein.  Zij  hebben  op  het  midden 
van  den  bovenrand  geen  stigma;  maar  boven  de  aanhechting  der  ondervleugels  ziet  men  eene  meer  of 
min  verhevene  kruin,  welke  echter  bij  de  wijfjes  van  Phyllium  geheel  ontbreekt.  De  hoofdaders  loopen 
met  het  tusschen  beiden  liggend  weefsel  meer  inéén,  dan  bij  Mantis,  zoodat  zij  daardoor  over  het 
algemeen  minder  duidelijk  zijn  afgezet.  Soorten  met  groote  dekvleugels,  zoo  als  P.  (Cyphocrania)  gigas, 
hebben  echter  insgelijks  vier  duidelijke  hoofdaders,  welke  regelmatig  over  dezelve  verspreid  zijn,  tot 
aan  den  top  uitloopen  en  waarvan  de  twee  eerste  vóór  de  vleugelkruin  in  twee  takken  zijn  verdeeld. 
Bij  gemelde  soort  hebben  zij  dezelfde  sterkte;  bij  Tropidoderus  daarentegen  is  de  tweede  tak  der  eerste 
ader  sterker,  dan  alle  overige.  Zulks  is  insgelijks  het  geval  bij  Phyllium;  de  wijfjes  dezer  groep 
hebben,  onder  het  midden  der  dekvleugels,  den  tweeden  tak  der  eerste  ader  zeer  sterk  boogsgewijze 
naar  boven  gedraaid,  en  de  tweede  ader,  ongeveer  van  dezelfde  dikte,  met  drie  takken,  die  zich,  even- 
wijdig aan  den  vorigen,  naar  den  bovenrand  begeven. 

Zijn  de  hoofdaders  der  bovenvleugels  minder  duidelijk  bij  Phasma  dan  bij  Mantis,  des  te  sterker  zijn 
die  van  het  voorveld  der  ondervleugels.  P.  (Cyphocrania)  gigas  heeft  vijf  takken,  waarvan  de  eerste, 
derde  en  vijfde  onverdeeld,  de  tweede  en  vierde  daarentegen  in  twee  takken  afgezonderd  zijn.  P.  (Cy- 
phocrania) viridanum,  Prisopus,  en  de  mannetjes  van  Cladoxerus  en  Phyllium  hebben  de  derde  ader, 
even  als  de  tweede,  ééntakkig;  maar  de  vierde  enkelvoudig.  Van  P.  Macklotii,  Boiei  en  galacpterum 
der  15de  groep  is  de  derde  ader  alleen  verdeeld , de  tweede  enkel,  maar  sterker  dan  de  overige.  Van 
Ascephasma  zijn  alle  vijf  de  aders  enkel  in  haar  verloop.  — Zij  verspreiden  zich  in  het  algemeen  regel- 
matig over  het  geheele  voorveld;  bij  P.  conocephalum  der  15de  groep  is  op  de  bovenste  helft  van  hetzelve 
alleen  de  eerste  ader  zigtbaar;  de  anderen  zijn  op  de  tweede  helft  te  zamen  gedrongen;  de  tweede  ader 
is  dikker  dan  de  overige  en  op  het  midden  der  lengte  eerst  onderverdeeld.  — Tusschen  de  onderschei- 
dene seksen  neemt  men  geen  verschil  in  het  aderenverloop  waar,  uitgenomen  bij  P.  (Nccroscia)  vinosum, 
Serv.  en  4-guttatum,  Serv.,  van  welke  de  mannetjes  de  tweede  ader  enkel,  de  wijfjes  daarentegen 
dezelve  verdeeld  hebben  op  het  eerste  derde  gedeelte  der  vleugellengte.  — Bij  alle  overige,  ons  bekende 
soorten  van  Nccroscia  is  de  tweede  ader  enkelvoudig,  uitgenomen  bij  de  wijfjes  van  P.  (Necroscia)  dia- 
canthos  en  atrophicum,  terwijl  bij  de  soorten  der  groep  Phasma  de  tweede  ader  op  korten  afstand  van 
haren  oorsprong  eenen  tak  afgeeft. 


99 


Op  het  achterveld  der  ondervleugels  is  meestens  een  getal  van  zestien,  minstens  een  getal  van  vier 
aders  aanwezig:  zestien  aders  neemt  men  waar  bij  P.  (Necroscia)  vinosum  ; vijftien  bij  P.  (Cyphocrania) 
gigas,  maculatum  en  P.  (Podacanthus)  Typhon,  in  beide  seksen;  dertien  of  twaalf  bij  de  mannetjes 
en  wijfjes  van  P.  (Cyphocrania)  viridanum,  margïnipenne  en  bij  P.  Macklotii;  bij  het  wijfje  van 
P.  (Haplopus)  micropterum  negen;  bij  dat  van  P.  (Ectatosoma)  Hopei  slechts  vier. 

Onder  de  weinige  vormen  van  Phasma,  die  het  achterveld  van  het  voorveld  der  ondervleugels  niet 
afgezonderd  hebben,  behooren,  gelijk  boven  gezegd  is,  P.  (Pbyllium)  celebicum,  wijfje,  en  beide  sek- 
sen van  P.  (Heteropteryx)  Mülleri.  De  eerste  soort  heeft  de  aders  van  het  voorste  gedeelte  van  de 
overige  afgescheiden:  op  het  eerste  zijn  vier  aders  voorhanden,  waarvan  de  tweede  op  het  midden,  de 
derde  digter  bij  den  oorsprong,  in  twee  takken  verdeeld  zijn;  de  onderste  tak  der  tweede  ader  vereenigt 
zich  met  den  bovensten  der  derde;  alle  zijn  door  sterke  dwarsaders  verbonden.  Het  achterveld  is  door 
negen  aders  verdeeld,  waarvan  de  tweede  tot  de  vijfde  met  de  eerste  verbonden  is.  — Bij  P.  (Hetero- 
pteryx)  Mülleri  is  het  aderenverloop  geheel  onregelmatig;  de  vleugels  zijn  vierkant  en  hebben  over 
hunne  geheele  oppervlakte  slechts  vijf  sterke  aders,  waarvan  de  eerste,  tweede  en  vijfde  enkel  zijn, 
terwijl  de  derde  drie,  en  de  vierde  twee  takken  afgeven.  Zij  zijn  alle  door  spaarzame  dwarsaders  ver- 
bonden , van  dezelfde  dikte  als  de  hoofdaders. 

H.)  De  Pooien. 

De  poolen  zijn  alle  tot  eenen  langzamen  gang  ingerigt.  De  middelste  zijn  gewoonlijk  korter,  dan  de 
overige.  De  voorpooten  hebben  eenen  inham  aan  de  binnenzijde  der  dijen,  welke,  als  zij  deze  naar 
voren  regt  uitstrekken,  zoo  als  gewoonlijk  hunne  stelling  in  rust  is,  den  kop  insluit.  Deze  inham  strekt 
zich  bij  Prisopus  langs  den  geheelen  binnenkant  der  dijen  uit;  ontbreekt  daarentegen  bij  P.  (Ascephasma) 
lneroglyphicum,  P.  (Eurycanthus)  horridum,  P.  (Heteropteryx)  Mülleri.  — De  achterpooten  zijn  van 
dezelfde  dikte  als  de  nuddelpooten:  bij  P.  horridum  zijn  zij  echter  even  sterk  gespierd,  als  bij  de  sprin- 
gende Orthoptera.  — De  voeten  (tarsi)  zijn  vijfledig;  Guérin  en  Percheron  (*)  beschrijven  P.  (Bacteria) 
rosarium  met  vierledige  tarsen;  hetzelfde  neemt  men  waar  bij  de  mannetjes  van  P.  galacpterum  in  de 
15de  groep,  alhoewel  die  der  wijfjes  vijfledig  zijn.  — Tussehen  de  sterk  gebogene  haken  ligt  de  voetzool 
(Haftlappen,  Burin.);  deze  ontbreekt  bij  de  volwassene  wijfjes  van  P.  horridum,  maar  is  bij  de  larve 
aanwezig. 

Bij  geen  geslacht  van  Orthoptera  vindt  men  zoo  vele  voorbeelden  van  wederaangegroeide  ledematen,  als 
bij  Phasma.  Heineken  heeft  zijne  waarnemingen  aangaande  de  herstelling  der  sprieten  van  Blatta  in  het 
Zoological  Journal  IY.  425.  bekend  gemaakt.  Onze  waarnemingen  bepalen  zich  tot  de  pooten.  Aan 
een  P.  Goliath  is  de  linker  voorpoot  ter  lengte  van  5"  3'",  de  regter  tot  die  van  3"  10"' ontwikkeld.  Van  den 
laatsten  zijn  alle  deelen  uitgewassen  en  hebben  denzelfden  vorm;  maar  zij  zijn  naar  evenredigheid  korter, 
zonder  dorens  en  de  tarsen  hebben  slechts  vier  leden.  — Van  een  ander  voorwerp  derzelfde  soort  is  de  regter 


(*)  Genres  rles  Insectes. 


100 


achterpoot  2"  korter,  clan  de  linker;  de  scheenen  zijn  glad  en  rond;  de  tarsen  insgelijks  vierledig.  — 
P.  (Phyllium)  pulchrifolium  heeft  de  voordijen  van  dezelfde  breedte;  er  zijn  echter  twee  nimfen  dezer 
soort  voorhanden,  welker  voorpooten  zeer  ongelijk  zijn  en  de  een  slechts  een  vierde  gedeelte  van  den  te- 
genovergestelden  beslaat.  — Een  mannetje  van  P.  (Heteropteryx)  Mülleri  heeft  den  regter  achterpoot  op 
eene  zeer  bijzondere  wijze  gevormd;  dezelve  is  geheel  zonder  doornen.  De  dij  heeft  op  het  eerste  derde 
gedeelte  der  lengte  het  voorkomen  van  afgebroken  te  zijn;  daaruit  komt,  als  uit  een’  koker,  het  overige 
dijbeen  te  voorschijn,  welk,  in  het  vorige  ingeschoven,  zulk  eene  wending  ondergaat,  dat  de  platte 
onderkant  naar  boven  is  gedraaid;  het  laatste  deel  is  veel  dunner  dan  het  eerste,  en  beide  te  zamen  zijn 
iets  korter,  dan  dat  van  den  tegenoverliggenden  poot.  De  scheenen  zijn  zeer  dun,  over  het  lijf  schuins 
naar  boven  gedraaid  en  het  eerste  lid  der  voeten  is  langer,  dan  de  overige  te  zamen.  — Eene  larve  van 
het  wijfje  heeft  den  linker  voorpoot  slechts  van  3'"  lengte,  terwijl  de  ander  10"'  lang  is;  alle  geledingen, 
hoewel  zeer  klein,  zijn  zigtbaar,  maar  zonder  doornen  en  zoo  vergroeid,  dat  zij  eene  geheel  andere 
gedaante  bekomen  hebben. 


I.)  De  Levenswijze. 

Volgens  mededeeling  van  den  Heer  Korthals  leeft  P.  (Heteropteryx)  Mülleri  op  boomstammen  en  is 
P.  (Phyllium)  siccifolium  zeer  loom  in  zijne  bewegingen.  Zij  zitten  vlak  op  de  bladen  en  hebben  zulk 
eene  overeenkomst  met  dezelve,  dat  zij  van  deze  op  eenen  afstand  niet  te  onderscheiden  zijn.  De 
inlanders  gelooven,  dat  zij  tot  de  boomen  behooren,  waar  zij  op  gevonden  worden,  en  noemen  hen 
Binatang-dawn  (Blad-dier).  Hunne  kleur  is  in  de  bosschen  donkerder,  dan  in  het  open  veld,  en  hun 
voedsel  zoude  uit  bladluizen  bestaan.  — De  vlugt  van  Necroscia  is  zeer  kort;  zij  verheffen  zich  tot  eene 
kleine  hoogte,  om  dadelijk  wederom  neêr  te  vallen;  bij  den  gang  bewegen  zij  de  pooten  zeer  langzaam 
en  houden  zich  gewoonlijk  in  opene  plaatsen  op,  die  met  kreupelhout  en  lage  gewassen  begroeid  zijn.  — 
Cyphocrania  leeft  op  sombere  plaatsen  in  de  bosschen  en  de  wijfjes  zijn  zeer  langzaam  in  hare  bewegingen. 


K.)  Geographiseke  verbreiding. 

De  onderscheidene  soorten  van  Phasma,  zelfs  diegenen,  welke  de  langste  vleugels  en  het  dunste  lijf 
hebben,  zijn  zeer  weinig  voor  verplaatsing  vatbaar.  Niet  alleen  leveren  de  onderscheidene  werelddeelen 
dan  ook  verschillende  soorten  op;  maar  digt  bijeen  liggende  eilanden  en  zelfs  weinig  van  elkander 
verwijderde  streken,  zoo  als  de  Engelsche,  Nederlandsche  en  Fransche  Bezittingen  van  Guyana,  bieden 
dienaangaande  verschil  aan.  Eenige  soorten  maken  hierop  echter  eene  uitzondering,  als  P.  (Phyllium) 
siccifolium,  welke  van  de  Sechelles  tot  op  Nieuw-Guinea,  P.  (Cyphocrania)  Goliath,  welke  op  Java, 
Timor  en  Nieuw-Holland,  en  P.  gigas,  welke  op  Java  en  Amboina  voorkomt. 

Men  heeft  weleer  beweerd,  dat  de  vormen  van  Phasma  grooter  worden,  naarmate  zij  meer  de  linie 
naderen.  Deze  stelling  laat  zich  wel  eenigzins  verdedigen  ten  opzigte  der  gevleugelde  soorten  in  Amerika, 
maar  gaat  geenszins  in  de  andere  werelddeelen  door.  Zoo  vindt  men  op  Nieuw-Holland  en  Yan-Die- 


lül 


mensland  onderscheidene  soorten  der  groep  Cyphoerania,  aan  de  Kaap  de  Goede  Hoop  soorten  der 
groep  Haplopus  en  Bacteria  (* * * (§)),  welke  onder  de  grootste  vormen  mogen  gerekend  worden. 

Zeer  in  het  oog  vallende  is  de  onderscheidene  verspreiding  van  dit  geslacht  over  de  vijf  werelddeelen. 
In  Europa  komt  hetzelve  het  eerst  voor  op  433  N.  B.  P.  (Bacillus)  Rossii  en  gallicum,  Charp.  bewonen 
Griekenland,  Italië,  zuidelijk  Frankrijk  en  waarschijnlijk  ook  Spanje.  In  noordelijk  Afrika  vindt  men 
bij  Tripoli  P.  (Bacillus)  Rossii  en  tripolitanum  (•f),  volgens  voorwerpen  aan  het  Museum  medegedeeld 
door  den  Heer  Clifford  Cock  van  Breugel,  Nederlandsch  Consul  te  Tripoli;  in  Barbarijë  gallicum;  in 
Egypte,  Abyssinië  en  Gelukkig- Arabië,  en  Siërra  Leona:  P.  (Bacillus)  gracile,  Burm.  (?  Bact.  aegyptiaca 
en  lineata,  Gray.)  Van  de  Afrikaansche  kust  beschrijft  Serville  P.  (Cyphocrania)  punctipes,  hetwelk 
waarschijnlijk  tot  de  zevende  groep  behoort.  Van  de  Canarische  eilanden  wordt  er  door  Brullé,  in  de 
Reis  van  Webb  en  Berthelot,  geen  vermeld.  De  Kaap  de  Goede  Hoop  levert  op:  P.  (Prisopus)  Hor- 
stokii,  n.;  P.  (Haplopus)  ceratophyllum,  Burm.;  P.  (Bacteria)  Canna,  nob.;  P.  (Bacillus)  capense,  Serv., 
longiscaphum , nob.  (($)  en  breve,  Burm.;  welke  soorten  alle,  behalve  de  laatste,  door  Dr.  van  Horstok 
aan  het  Museum  zijn  medegedeeld. 

Uit  deze  opgave  volgt,  dat  zij  in  Europa  zich  niet  boven  de  43°  verheffen;  dat  er  in  Europa,  Afrika 
en  Arabië,  tusschen  43° — 10°  N.  B.  alleen  ongevleugelde,  tusschen  43° — 33°  alleen  zoodanige,  met 
korte  sprieten  gevonden  zijn,  en  dat  in  het  zuidelijk  gedeelte  van  Afrika,  op  33°  Z.  B.  intussebcn  reeds 
twee  soorten  met  vleugels  aanwezig  zijn,  welke  met  vormen  van  Brasilië  en  van  het  eiland  St.  Thomas 
de  meeste  overeenkomst  hebben. 

In  Noord-Amerika  verspreidt  zich  P.  (Bacteria)  femoratum,  Say  over  Pensylvanië,  Tennessee  en 
Zuid-Carolina;  P.  (Anisomorpha)  ferrugineum  en  buprestoide  over  Carolina,  Virginië  en  Georgië; 
P.  (Bacteria)  tridens,  striatum,  calcaratum,  Burm.  en  mexicanum,  Gray  over  Mexico.  De  West- 
Indische  eilanden  bevatten  op  Cuba  P.  (Diapherodes)  venustulum,  Serv.  (Platyerana,  Serv.  Zie  hiei- 
onder  ter  zijner  plaatse.)  en  P.  (Bacteria)  Cubaense,  nob.  (¥),  welke  soorten  van  beider  seksen  ons  van 
daar  zijn  medegedeeld  door  den  Heer  Riehl  te  Kassei;  op  St.  Domingo  P.  (Phasma)  spinicolle,  Burm., 


(*)  P.  (Bacteria)  Canna,  nob.  Abdomine  cylindrico;  tarsorum  articulo  primo  cristato,  medio  angnlato,  pedutn  me 
diorum  femoribus  prope  basin  unilobatis.  Mas.  Mesothorace  laevi;  tarsorum  articulo  primo  reliquis  longioie.  L°ng. 
corp.  5"  4"';  mesotli.  V'  6"' ; metath.  1".  Femina.  Mesothorace  spinoso  vel  spinuloso;  tarsorum  articulo  piimo 
reliquis  aequali.  Long.  corp.  7J";  mes.  2 '/;  met.  14'".  Prom.  bon.  spei.  Affine  B.  muricatae,  Illig.  Luim.  sed  ma  jus. 

(j-)  P.  (Bacillus)  tripolitanum,  n.  sp.  Yiride,  antennis  20-articulatis ; femoribus  mediis  et  posticis  subtus  utiim 

que  spinulis  4 minutissimis  vix  conspicuis.  Tripoli.  Conf.  PI.  XV.  fig-  3. 

(§)  P.  (Bacillus)  longiscaphum,  n.  sp.  Femina.  Vagina  valde  elongata,  5,//  ultra  abdomen  pioducta,  coipoie  cy  in 
drico,  laevi ; capite  cylindrico,  inermi;  antennis  21-articulalis ; femoribus  mediis  et  posticis  subtus  apice  utii  q 

2-spinulosis.  Pachymorpha,  Serv.  Prom.  bon.  spei  in  vinetis. 

(.)  P.  (Bacteria)  Cubaense,  nob.  Fuscum;  pedibus  submarmoratis  integerrimis ; capite  cylindtico.  I 

t i i . 1 ...  . .•  „Ktnck  Ton»-  coro.  2"  10"'.  Femina.  Phorace 

articulo  primo  caetens  bis  longiore;  cercis  analibus  mcurvatis,  omusis.  non0. 

albo-piinctatü tarsorum  articulo  primo  caeteris  dimidio  longiore;  abdominis  articulo  sexlo  apice  inha  _>  o . lo,  o ' 

angusta  obtusa,  articulo  pen  ultimo  vix  longiore;  lobis  interioribus  peracutis,  vagina  longioribus.  onn  co  ] 

Insecta. 


26 


102 


1\  (Haplopus)  spinipes,  Gray  (Phasma  angulata,  Pal.  de  Beauv.,  Ins.  d’Afrique  et  d’Amérique, 
PI.  XIY.  fig.  4)  en  P.  (Bacteria)  spinosum,  Burin.;  op  Porto-Rico,  St.  Thomas,  St.  Jean,  St.  Croix  en 
Antigoa  P.  (Haplopus)  micropterum,  Serv.;  P.  (Bacteria)  lineare,  Burm.,  Calamus,  F.  en  P.  (Acan- 
thoderus)  cornutum,  Burm.;  op  St.  Vincent  P.  (Diapherodes)  angulatum,  Fabr.  — Van  Guyana  en 
Columbia  vindt  men,  uit  de  omstreken  van  Cayenne,  door  Serville  vermeld  P.  (Phasma)  acanthopterum, 
Stoll  f.  78;  necydaloides,  Linn.  (Stoll  f.  76);  maeulatum,  Gray,  en  ambiguum,  St.  f.  98,  benevens 
P.  (Prisopus)  flabelliforme,  P.  (Bacteria)  Arumatia  en  rubispinosum.  Volgens  Gray  zoude  aldaar  ook 
nog  voorkomen  P.  (Diapherodes)  dubium.  Van  de  Nederlandsche  Bezittingen  aldaar  beeldt  Stoll  af 
P.  (Phasma)  lineare,  lig.  27  of  acanthopterum,  fig.  78;  bioculatum,  lig.  76  of  necydaloides,  Linn., 
welke  beiden  insgelijks  bij  Cayenne  gevonden  worden;  variegatum,  fig.  26;  cinereum,  fig.  56;  en 
laterale,  fig.  36,  37  of  perspicillare , fig.  86.  Waarschijnlijk  komt  hier  ook  nog  voor  P.  (Platycrana) 
reticulatum,  Stoll.  Gray  beschrijft  van  Demerary  P.  (Phasma)  armatum;  P.  (Xeroderus)  corniceps 
(Phasma,  Gr.);  P.  (Cladoxerus)  longipes;  en  van  Columbia  P.  (Phasma)  Bennettii  en  unicolor;  P.  (Pri- 
sopus) horridum  (Platytelus).  Van  Saneta  Fé  de  Bogota  ontving  het  Nederlandsche  Museum,  door 
den  Heer  van  Lansberge,  P.  (Anisomorpha)  unicolor  (*);  van  La  Guaira  het  Berlijnsche  Museum 
P.  (Bacteria)  viride,  Burm.  — Op  de  uitgestrekte  velden  van  Brasilië  hebben  de  menigvuldige  reizigers, 
welke  dezelve  bezochten,  de  volgende  soorten  gevonden:  P.  (Diapherodes)  gibbosum,  Burm.;  P.  (Pri- 
sopus) spiniceps,  B.,  spinicolle,  B.  en  P.  (Phasma)  bispinosum,  Linn.  Gr.  met  twee  doornen  op  de 
borst;  Tithonus,  Gr.  Serv.  (ornatum,  Burm.,  lineatum,  Fischer),  fasciatum.  Gr.  Serv.,  maeulatum. 
Gr.  Serv.,  venosum,  Burm.  met  gedoomde  dekschilden;  lineolatum,  Serv.,  helvolum,  Serv.,  flavoma- 
culatum  en  Ilopii,  Gr.,  laterale,  Stoll  met  stompe  of  platte  dekschilden;  P.  (Xerosoma)  canalicula- 
tum.  Gr.  Serv.;  P.  (Platycrania)  Hipponax,  Grylloides,  Shuekardi,  Gr.  (Dinelytron),  Servillei,  Gray 
(Phasma  annulata,  Guérin,  brevipenne,  Burm.,  acuticorne,  Gray).  lichenale,  Burm.  (Phasma)  en 
Phasma  obscurum,  Guérin,  Mag.  1838.  Ins.  Orth.  PI.  235;  P.  (Haplopus)  Eucnemis,  Burm.  (Pteri- 
noxylus  difformipes,  Serv.);  P.  (Cladoxerus)  phyllinum,  Burm.  (J1  Phibalosoma  Lepelletieri,  Gr.  Serv.: 
S Cladomorphus  phyllinus.  Gr.  Serv.)  en  gracile,  Burm.;  P.  (Bacteria)  Calamus,  auritum,  hastatum, 
Burm.,  phyllopum,  Gray  (?  Prisomera),  subfoliatum  en  eoronatum,  Serv.  (Pygirhynchus) ; P.  (Acan- 
thoderus)  perfoliatum.  Gr.  (Cladomorphus,  Gr.,  Ceroys,  Serv.)  auritum  en  scabrosum,  B.,  ceratoee- 
phalum,  Gr.  (Cladomorphus)  en  multispinosum,  Serv.  (Ceroys).  — P.  (Cyphocrania)  versirubrum,  Serv. 
wordt  van  Brasilië  vermeld;  deze  soort  is  echter  dezelfde  als  de  Sundasche  P.  Goliath,  Gray.  Van 
het  westelijk  gedeelte  van  Zaïid- Amerika  kent  men  alleen  uit  Chili:  P.  (Bacteria)  spatbulatum,  Burm. 

Boven  de  433  N.  B.  komen  er  dus  in  Amerika,  evenmin  als  in  Europa,  soorten  van  Phasma  voor; 
in  de  launa  Boreali-Americana  van  W.  Kirby  wordt  er  geen  vermeld.  De  groep  Bacillus,  over 
zuidelijk  Europa  en  noordelijk  Afrika  zoo  algemeen  verspreid,  ontbreekt  in  de  Nieuwe  Wereld  geheel 


( ) P.  (Anisomorpha)  unicolor,  n.  sp.  Breve,  nigrum,  nitidum;  capite  quadrato  ; prothoracis  stigmatibus  anticis 
marginatis ; mesothoiace  protliorace  linea  dimidia  longiore;  elytris  alisque  minimis,  ovatis , fuscis  : pedibus  brevibus; 
vagina  apicem  abdominis  aequante.  Lat.  mesoth.  2}"'.  Long.  corp.  12§'";  proth.  H"';  mesoth.  2'";  ped.  ant.  et  med. 
9"';  ped.  post.  10-'. 


103 


en  al  en  wordt  vervangen  door  den  eigenaardigen  vorm  van  Anisomorpha,  welke  uitsluitend  aan  dat 
werelddeel  eigen  is.  Eenig  onderscheid  is  op  te  merken  in  de  verspreiding  van  Phasma  over  het  vaste- 
land en  over  de  West-Indische  eilanden.  Terwijl  er  alleen  ongevleugelde  voorkomen  tot  op  de  zuidelijke 
grenzen  van  Mexico,  20°  N.  B.,  bezit  het  eiland  Cuba,  tusschen  23° — 20°  N.  B.  gelegen,  reeds  eene 
soort  met  vleugels.  Op  de  West-Indische  eilanden  staat  het  aantal  der  gevleugelde  en  ongevleugelde 
soorten  gelijk;  in  Guyana  en  Columbia  zijn  de  gevleugelde  viermaal  sterker  dan  de  ongevleugelde;  in 
Brasilië  daarentegen  zijn  van  de  dertig  soorten,  welke  aldaar  voorkomen,  tien  zonder  en  twintig  met 
vleugels.  Op  de  West-Indische  eilanden  worden  de  grootste  Amerikaansche  vormen  gevonden,  en 
onderscheidene  soorten  der  groep  Diapherodes,  benevens  P.  (Haplopus)  micropterum  en  verwanten, 
welke  hieronder  vermeld  zijn,  schijnen  uitsluitend  aldaar  te  huis  te  behooren. 

Maakt  men  eene  vergelijking  tusschen  Afrika  en  de  Caraïbische  eilanden,  dan  blijkt  het,  dat  het 
klimaat  en  de  plantengroei  de  ontwikkeling  van  Phasma  op  de  laatste  zeer  gewijzigd  heeft.  In  Afrika 
vindt  men  boven  de  13°  N.  B.  alleen  ongevleugelde  soorten;  op  gemelde  eilanden  integendeel  reeds 
een  groot  aantal  gevleugelde.  Daarentegen  bevinden  zich  aan  de  Kaap  vormen,  overeenkomende  met 
de  groepen  Prisopus  en  Haplopus,  welke  voor  het  overige  op  de  West-Indische  eilanden  en  in  Brasilië 
gevonden  worden.  Ten  slotte  valt  nog  aan  te  merken,  dat  de  groepen  Cladoxerus,  Bacteria  en  Acan- 
thoderus,  zoowel  Zuid-Amerikaansche  als  Indische  soorten  bevatten. 


Het  vasteland  van  Azië  schijnt  even  ongunstig  te  zijn  voor  de  ontwikkeling  van  Phasma,  als  dat  van 
Afrika.  Uit  de  omstreken  van  Canton,  op  de  hoogte  van  den  Noorder  Keerkring,  zijn  twee  ongevleu- 
gelde soorten  bekend:  P.  (Bacillus)  gracile,  Gray  (Linocerus)  en  P.  (Bacteria)  simplex,  Stoll  (Sceleton, 
Licht.),  bij  welke  nog  te  voegen  zouden  wezen  P.  (Necroseia)  roseipenne,  Serv.  (valgum,  Stoll,  Licht.) 
en  P.  (Cyphoerania)  hectieum,  Lichtenst.  — Gray  vermeldt  van  Hindostan  P.  (Bacteria)  brevipes, 
geniculatum  en  pterodactylum  (Lonchodes);  als  woonplaats  der  twee  laatste  soorten  wordt  India 
Orientalis  vermeld,  hetwelk  bij  de  Engelsche  schrijvers  als  gelijkluidend  met  de  Engelsclie  Bezittingen 
in  Azië  moet  aangezien  worden.  Parkinson  en  Shaw  beschrijven  in  de  Linnean  Transactions  van 
Hindostan  nog  P.  (Heteropteryx)  dilatatum.  Gray  geeft  verder  van  Malabar  op:  P.  (Cladoxerus)  serra- 
tipes,  P.  (Phasma)  marginatum  en  P.  (Perlamorpha)  Peleus;  van  Coromandel  P.  (Necroseia)  bimacula- 
tum,  Stoll  en  van  Tranquebar  annulatum,  Gray.  Yan  het  eiland  Ceylon  is  in  de  Londensche  verza- 
melingen slechts  eene  soort  voorhanden:  P.  (Bacteria)  spinicolle.  Gr.  (Prisomera). 

/ 

Yan  de  veertien  Aziatische  soorten  is  dus  een  gelijk  aantal  ongevleugeld  en  met  vleugels,  terwijl  de 
laatste  zeer  na  verwant  zijn  en  gedeeltelijk  overeenkomen  met  vormen  van  de  Sunda-eilanden.  De 
groep  Bacillus  is  aan  de  drie  oude  werelddeelen  gemeen. 


Er  blijft  nog  over,  de  eilanden  na  te  gaan,  welke  tusschen  het  vasteland  van  Azië  en  Amerika  er 
bezuiden  het  eerste  gelegen  zijn.  Noordelijk  komt  Phasma,  voor  zooverre  zulks  stellig  bekend  is,  he 
eerste  voor  op  het  eiland  Kiusju,  onder  het  Japansche  gebied,  tusschen  29  en  26  N.  B.  De  Heej 
von  Siebold  heeft  aldaar  twee  soorten  gevonden,  welke  onder  den  naam  van  P.  (Acanthodei  us)  japon i 


104 


eum  n.  en  P.  (Bacteria)  niponense,  nob.  hieronder  beschreven  zijn.  De  Japansche  zijn  dus,  even  als 
de  Europeaansche  en  Noord- Amerikaansche  soorten , zonder  vleugels  en  komen , wat  den  vorm  der 
sprieten  aangaat,  met  die  der  laatstgemelden  overeen.  Van  de  Sandwich-eilanden,  tussehen  23' — 19° 
N.  B.,  vermeldt  Gray  P.  (Bacillus)  Beechyi  en  P.  (Bacteria)  viride.  Op  de  Philippijnsche  eilanden 
komt,  volgens  Burmeister,  voor  P.  (Cladoxerus)  longicorne  en  P.  (Cyphocrania)  viridanum. 

Van  de  Sechelles  wordt  door  Serville  P.  (Phyliium)  siccifolium  en  crurifolium  opgegeven.  De  Heer 
Müller  heeft  in  de  Padangsche  ommelanden  verzameld:  P.  (Heteropteryx)  Mülleri,  nob.;  P.  (Phyliium) 
pulebrifolium,  Serv.;  P.  (Aseephasma)  annulipes,  Westw.,  iridescens,  n.  en  Peleus,  Gr.;  P.  (Xeroderus) 
laceratum  en  diacis,  nob.;  P.  (Necroseia)  sordidum,  pulchellum  en  nigrofasciatum,  n.;  P.  (Groep  10) 
conoccphalum,  n.;  P.  (Groep  15)  brachypterum  en  galacpterum,  n.;  P.  (Bacteria)  nodosum,  n.;  P.  (Acan- 
thoderus)  bifoliatum  en  verrucosum,  n.  — Singapoer  zoude,  volgens  Burmeister,  opleveren  P.  (Cladoxerus) 
acanthopus  (Bacteria,  B.).  — Onze  reizigers  hebben  op  Java,  en  wel  bijzonder  op  het  westelijk  gedeelte, 
de  volgende  soorten  gevonden:  P.  (Phyliium)  siccifolium;  P.  (Aseephasma)  annulipes,  Peleus,  alline,  n., 
viridimargo,  n.;  P.  (Necroseia)  vinosum,  n.,  Rafïlesii,  Gray  (bis-2-guttatum,  B.),  roseipenne,  Serv.; 
punctatum,  Gray,  gulare,  Hagenbach;  P.  (Groep  15)  Macklotii,  n.;  P.  (Cyphocrania)  Goliath,  Gray 
en  gigas,  Linn.;  P.  (Cladoxerus)  acanthopum,  Burm.;  P.  (Bacteria)  nematodes  en  nodosum;  P.  (Acan- 
thoderus)  phyllopum,  n.;  en  P.  (Baeiilus)  javanum,  nob.  — De  reis  van  den  Heer  Diard  naar  Pontianak 
op  Borneo  heeft  zeer  belangrijke  bijdragen  opgeleverd,  als:  P.  (Phyliium)  siccifolium  en  crurifolium; 
P.  (Aseephasma)  flavieorne,  n.,  Peleus  en  pilosipes,  n.;  P.  (Necroseia)  acanthocephalum,  n.,  spiniceps,  n., 
diacanthos,  n.,  nigro-annulatum,  n.,  biguttatum,  Burm.,  vinosum,  Serv.,  rubicundum,  n.,  4-gutta- 
tum,  Serv.,  roseipenne,  Serv.,  chloroticum,  Serv.  en  punctatum,  Gray;  P.  (Cladoxerus)  tarsale,  n.; 
P.  (Acanthoderus)  Noli-me-tangere,  n.  — Van  de  Doeson-rivier,  welke  door  de  Heeren  Müller,  Korthals 
en  Horner  opgevaren  is,  zijn  nog  daarbij  te  voegen:  P.  (Aseephasma)  annulipes;  P.  (Necroseia)  fusco- 
annulatum,  n.,  terwijl  roseipenne,  vinosum  en  chloroticum,  Serv.  aldaar  evenzeer  voorkomen.  — Op 
Celebes  is  bij  Makassar  P.  (Groep  15)  Boiei  door  Prof.  Reinwardt,  en  bij  Tondano,  op  de  noordelijke 
landtong  gelegen,  P.  (Phyliium)  celebicum,  P.  (Aseephasma)  Forstenii  en  P.  (Necroseia)  roseipenne 
door  den  Heer  Forsten  gevonden. 

De  groep  Phyliium  strekt  zich  van  de  Sechelles  over  Sumatra,  Java,  Borneo,  Celebes  tot  op  Nieuw- 
Guinea  uit,  over  eene  lengte  van  90°,  en  is  tot  nog  toe  uitsluitend  aan  deze  streken  eigen.  Necroseia 
en  Aseephasma  is  tot  de  Sunda-eilanden  bepaald,  behalve  eenige  soorten,  welke  op  het  vasteland  van 
Azië  gevonden  worden;  de  eerste  groep  telt  op  Borneo  het  grootste  getal  vormen.  Cyphocrania, 
welke  op  Borneo,  Sumatra  en  op  het  vasteland  van  Azië,  behalve  P.  hecticum,  Lichtenstein , 
geheel  schijnt  te  ontbreken,  verbindt  de  Fauna  van  Java  met  die  van  de  Molukken,  van  Timor, 
Nicuw-Guinea  en  Nieuw-Holland.  Heteropteryx  is  de  schakel  tussehen  de  Hindostansche  en  Suma- 
traansche  Fauna.  Op  de  Sunda-eilanden  zijn  41  soorten  met  vleugels,  twee  der  groep  Cladoxerus 
en  acht  zonder  vleugels  vereenigd,  zoodat  zich  hier  de  gevleugelde  in  viermaal  sterker  getal  voordoen 
dan  de  ongevleugelde,  even  als  zulks  bij  de  tegenvoeters  dezer  eilanden,  op  Guyana  en  Columbia 
gevonden  wordt. 


• Ï3SHS m 


105 


Van  Amboina  zijn  bekend  P.  (Cyphocrania)  gigas,  maeulatum  en  viridanum;  P.  (Bacteria)  femoratum, 
Stoll j P.  (Pachymorpba)  coronatum,  n.  Van  Timor  P.  (Cyphocrania)  Goliath,  Cray.  Van  de  zuid-west- 
kust  van  Nieuw-Guinea  P.  (Ectatosoma)  tiaratum;  P.  (Phyllium)  siccifolium;  P.  (Cyphocrania)  macu- 
latum,  Oliv.,  Reinwardtii,  n.;  P.  (Pachymorpba)  coronatum;  P.  (Ëuryacantba)  horridum,  welke 
laatste  soort  door  d’Urville  insgelijks  op  Nieuw-Ierland  ontdekt  is,  even  als  P.  tiaratum  ook  op  Nieuw- 
Holland  gevonden  wordt.  De  groep  Necroscia  ontbreekt  hier  geheel.  P.  g*gas  komt  op  Java  en 
Amboina  voor;  P.  Goliath  is  op  Timor-Koepang  zeer  algemeen  en  schijnt  op  Java  zeldzamei  vooi  te 
komen. 

Van  Melville-eiland  zijn  door  Gray  beschreven  en  afgebeeld,  in  zijne  Australian  Entomology. 
P.  (Cyphocrania)  spinicolle  (Ctenomorpha;  ? Acrophylla  Japetus  en  Osiris).  Van  Nieuw-Holland . 
P.  (Ectatosoma)  tiaratum,  Macleay  Hopii,  Gr.);  P.  (Podacanthus)  Typhon;  P.  (Tropidoderus)  Chil- 
drenii  en  viridiroseum ; P.  (Cyphocrania)  Goliath  (J1  Typhaeus,  Gr.),  Titan,  cyhndricum,  Linn. 
(Enceladus  en  Briareus,  Gray);  marginipenne  (Ctenomorpha;  ? Acrophylla  Chronus  en  Acheron,  Gr.), 
violascens,  Leach;  roseipenne.  Gr.  (Acrophylla);  Haworthii,  Macleayi  en  tessulatum  (Ctenomorpha); 
P.  (Bacteria)  fragile  T.  VII.  f.  1;  caenosum  T.  II.  f.  2;  P.  (Bacillus)  brunneum  T.  VII.  f.  3;  P.  (Pachy- 
morpha)  squalidum  T.  III.  f.  2.  — Van  Van-Diemensland  P.  (Cyphocrania)  marginipenne  en  P.  (Ecta- 
tosoma) tiaratum,  volgens  voorwerpen,  van  den  Heer  Melly  te  Liverpool  bekomen. 

De  Fauna  dezer  streken  is  het  rijkst  in  soorten  der  groep  Cyphocrania,  welke  de  grootste  vormen 
bevat  en  tot  laatstgemeld  eiland,  tussehen  40 3 en  44°  Z.  B.  gelegen,  zich  uitstrekt,  op  welke  verwij- 
dering van  de  linie  men  anders  nergens  gevleugelde  vormen  aantreft.  De  ongevleugelde,  met  korte 
sprieten,  komen  in  Nieuw-Holland  onder  den  vorm  van  Bacillus  en  Pachymorpha  voor.  Men  kent  van 
deze  streken  15  soorten  met,  en  vier  zonder  vleugels,  welke  evenredigheid  gelijk  staat  met  die  dei 
Sunda-eilanden. 


L.)  F*erdeeling  en  verwantschap  van  Phasma  met  de  aangrenzende  geslachten. 

In  navolging  van  Latreille,  stelt  Serville  Phasma  tussehen  Mantis  en  Gryllus,  Linn.,  terwijl  Bui 
meister,  met  meer  regt,  Acridium,  Linn.  op  Phasma  doet  volgen.  Burmeister  begint  de  ïeeks  van 
Phasma  echter  met  de  ongevleugelde,  en  wel  in  de  eerste  plaats  met  Bacillus;  deze  van  de  andeie 
zijde  sluitende  met  de  gevleugelde,  die  bladvormige  vliezen  aan  de  pooten  dragen.  Volgens  Buimeistei 
is  er  eene  bijzondere  verwantschap  tussehen  Bacillus  en  Schizocephala  (zie  Germar  s Zeitschi  ift  p.  35), 
deze  schijnt  echter  veel  eerder  te  bestaan  tussehen  Bacillus  en  Proscopia,  daar  beide  laatsten  ongevleu 
geld  zijn,  het  lijf  eenigzins  gelijkvormig  hebben,  korte  sprieten  bezitten  en  er  ondei  Mantis  0eenc 
ongevleugelde  vormen  bekend  zijn.  Bacillus  schijnt  dus  eerder  den  overgang  te  maken  tot  Aeiidium. 
Van  de  andere  zijde  heeft  Mantis  de  vleugels  der  beide  seksen  gewoonlijk  van  gelijke  lenDte,  1 hespis, 
welke  aan  het  einde  geplaatst  is  van  Mantis,  bezit  daarentegen  zeer  ongelijke  vleugels  bij  mannetjes  en 
wijfjes,  hetgeen  men  in  het  bijzonder  bij  Diapherodes  onder  Phasma  weder  terugvindt.  Yculei  is  bij 

Mantis  de  lengte  der  boven  vleugels  en  ondervleugels  gelijk;  bij  Phasma  daarentegen  zijn  de  laatste  altijd 

27 

Insecta. 


106 


langer  dan  de  eerste,  uitgenomen  bij  Heteropteryx,  welker  mannetjes  en  wijfjes  de  beide  vleugels  van 
dezelfde  lengte  hebben.  Mantis  heeft  ook  de  voorborst  gewoonlijk  langer,  dan  de  middel  borst;  Phasma 
daarentegen  de  middelborst  langer,  dan  de  voorborst,  met  uitzondering  van  Phyllium  en  Prisopus  die, 
even  als  Harpax  en  Metalleutica,  voor-  en  middelborst  van  gelijke  lengte  hebben. 

Eene  natuurlijke  rangschikking  van  het  geslacht  Phasma  te  geven,  is  geene  gemakkelijke  taak.  Men 
kan  zulks  gereedelijk  opmaken  uit  eene  vergelijking  der  zamenstelling,  achtereenvolgend  door  Gray, 
Serville  en  Burmeister  ontworpen.  Serville  schikt  de  ongevleugelde  vormen  tusschen  de  gevleugelde; 
Gray  zondert  de  laatste  van  de  eerste  geheel  af,  en  Burmeister  stelt  met  regt  eene  derde  afdeeling 
van  Phasma  in,  welke  tusschen  beide  de  twee  vorigen  staande,  gevleugelde  mannetjes  met  onge- 
vleugelde wijfjes  verbindt,  die  door  de  vorige  schrijvers  als  twee  verschillende  geslachten  waren  aan- 
gezien. De  afdeeling  met  gevleugelde  mannetjes  en  wijfjes  is  het  meest  gewijzigd.  Neemt  men  bij  deze 
den  onderscheidenen  vorm  der  pooten,  of  deze  verbreed,  gedoomd  of  effen  zijn,  tot  grondslag,  dan 
wordt  daardoor  de  groep  Heteropteryx  van  Ectatosoma,  Tropidoderus  van  Podacanthus,  Xeroderus  van 
Necroscia,  P.  (Haplopus)  dilïbrmipes  (Pterinoxylus,  Serv.)  van  P.  (Haplopus)  ceratophyllum  en  angulatum 
afgezonderd.  Yolgt  men  met  Serville  de  evenredige  lengte  van  de  middelborst  tot  de  voorborst,  dan 
wordt  Necroscia  van  Phasma,  Tropidoderus  van  Podacanthus  verwijderd.  De  verhouding  der  onder- 
vleugels  tot  de  bovenvleugels  geeft  daarentegen  eenen  zeer  natuurlijken  leidraad.  Bij  diegenen,  welke 
van  den  gewonen  grondvorm  afwijken,  zijn  öf  de  boven-  en  ondervleugels  van  gelijke  lengte  bij  man- 
netjes en  wijfjes  (Heteropteryx,  Gray),  óf  alleen  bij  de  wijfjes  (Diapherodes,  Ectatosoma),  öf  de  onder- 
vleugels zijn  bij  deze  nu  eens  de  helft  korter,  dan  de  boven  vleugels,  dan  weder  naauwelijks  zigtbaar 
(Phyllium).  Bij  de  overigen  zijn  de  ondervleugels  van  mannetjes  en  wijfjes  langer,  dan  de  dekvleugels. 
Onder  deze  komen  eerst  diegenen,  welke  zeer  korte  doornvormige  dekschilden  hebben;  vervolgens 
die,  bij  welke  de  bovenvleugels  | — f-  deel,  en  eindelijk  zulke,  bij  welke  deze  k — i der  ondervleugels 
bereiken. 

Yan  alle  gevleugelde  vormen,  tot  heden  bekend,  zijn  de  vleugels  van  beide  seksen  gelijkerwijze  ge- 
kleurd, behalve  bij  P.  (Cyphocrania)  marginipenne  en  spinicolle,  waarvan  de  mannetjes  doorschijnende, 
de  wijfjes  donkere  vleugels  bezitten.  De  mannetjes  dezer  soorten  zijn  nog  daardoor  belangrijk,  dat 
zij  zich  het  naast  aansluiten  aan  die  van  Cladoxerus,  waarvan  zij  alleen  door  kortere  dekvleugels 
afwijken. 

Onbekend  zijn  nog  de  mannetjes  der  groepen  Prisopus,  Burm.;  Xerosoma,  Serv.;  van  P.  conocepha- 
lum,  n.;  van  P.  (Haplopus)  difformipes  en  micropterum,  Serv.;  van  P.  (Platycrana)  reticulatum.  Even 
zoo  de  wijfjes  van  Xeroderus,  Gray.  Insgelijks  behoort  nog  nader  onderzocht  te  worden,  of  de  wijfjes 
van  P.  (Diapherodes)  venustulum,  Serv.,  gibbosum  en  glabrieolle,  Burm.  ongevleugeld  blijven,  dan 
wel  korte  vleugels  bekomen,  gelijk  P.  (Diapherodes)  angulata,  Fabr. 


\ 


107 


P H A S M A. 


E)  Uterque  sexus  alatus. 

A. )  Alae  utriusque  sexus  vel  feminarum  tantum  elytris  aequales  vel  breviores. 

1. )  Elytra  et  alae  utriusque  sexus  longitudine  subaequales,  perbreves.  . 1.  Ileteropteryx , Gr. 

2. )  Mas  alis  elytra  quater  superantibus.  Femina  alis  elytrisque  sub- 

aequalibus  vel  (?)  nullis. 

a. )  Pedes  angulati 2.  Diapherodes , Gr. 

b. )  » dilatati , lobis  membranaceis 3-  Ectatosoma , Gr. 

3. )  Mas  alis  elytra  bis  superantibus.  Femina  alis  spuriis  brevissimis, 

vel  dimidia  elytra  aequantibus ; elytris  valde  dilatatis  et  elongatis.  . 4.  Phyllium , 111. 

B. )  Alae  utriusque  sexus  elytris  longiores  (elytris  subaequales  in  P.  (Haplopo) 

angulato,  Burin.  ?). 

1.)  Prothorax  et  mesothorax  longitudine  subaequalis,  quadratus.  Elytra 

oias  partes  alarum  aequantia 5.  Prisopus , B. 

2 ) Prothorax  mesothorace  brevior. 

a. )  Elytra  brevissima , spinaeformia  vel  stipulaeformia 6.  Ascephasma , Westw. 

b. )  » £ — §-ara  partem  alarum  aequantia. 

cc.)  Pedes  antici  spinosi  vel  dilatati 7.  Xeroderus,  Gr. 

ft.)  » » non  spinosi  vel  dilatati. 

(Mesothorax  elongatus;  ocelli  3 vel  nulli ) 

K 18.  Necroscia,  iServ. 

( » brevis;  ocelli  nulli j 

**)  y>  prothoracis  duplice  longitudine  brevior;  ca- 

put  ocellis  praeditum 9.  Phasma , Serv. 

c. )  Elytra  |. — iam  partem  alarum  aequantia. 

cc.)  Abdomen  feminarum  dilatatum , breve.  ? Mas. 

Alae  longitudine  abdominis 10.  P.  conocephalum , n. 

» abdomine  breviores 11.  Xerosoma , Serv. 

ft.)  Abdomen  elongatum  in  utroque  sexu. 

*)  Alae  utriusque  sexas  forma  aequales, 

<$)  oblongae. 

-f-)  Thorace  cylindrico  vel  angulato. 

*.)  Cerci  anales  abbreviati 12.  Platycrania , Burm. 

2.)  » » valde  elongati,  angusti.  . . . 13.  Podacanthus , Gray. 

Thorace  conico 14.  Tropidoderus , Gray. 

$§)  arcuatae.  . 15.  P.  Boiei,  bt-achypterum,  n.  etc. 

**)  Alae  rnarum  oblongae,  feminarum  arcuatae. 

-f)  Cerci  anales  breves 10-  Haplopus,  B. 

ff)  » » elongati 17-  Cyphocrania , B. 

IE  Mas  alatus,  elytris  £ vel  ^am  partem  alarum  aequantibus.  Femina  aptera.  . 18.  Cladoxerus , B. 

HE  Uterque  sexus  apterus. 

A.)  Antennae  elongatae. 

1. )  Tarsorum  articulus  primus  sequentibus  tribus  longior 19.  Bacteria , B. 

2. )  » » » » » aequalis  vel  brevior. 


108 


al)  Antennaruin  art.  2 et  3ius  longitudine  aequalis 20.  Anisomorpha , B. 

b.)  » » 2ns  tertio  brevior. 

a.)  Pedes  subdentati  vel  lobis  foliaceis  aucti 21.  Acanthoderus , B. 

/?.)  » postici  spinis  validis  armati 22.  Eurycantha , Boisd. 

B.)  Antennae  abbreviatae. 


1. )  Tarsorum  anteriorum  articulus  primus  et  secundus  longitudine  aequalis.  23.  Pachymorpha , Gray. 

2. )  » » » ;»  sequentib.  3bllslongiorvel  » 24.  Bacillus , Bnrni. 

GROEP  I.  HETEROPTERYX,  Gray. 

(Diapherodes,  Burin.) 

Elytra  et  alae  utriusque  sexus  longitudine  vix  aequales,  mesothoracis  longitudini  pares.  Alae  qua- 
dratae;  area  antica  non  distincta,  ejusdem  coloris  ac  postica:  nervis  non  distinctis.  Pedes  spinosi,  non 
lobati.  Femora  antica  basi  non  sinuata.  Abdominis  feminarum  articuli  apicales  producti,  vagina  lon- 
giores;  deeimo  carinato  apice  bispinoso,  praecedente  longiore. 

Burmeister  vereenigt  Heteropteryx,  Gray  met  Diapherodes,  Gray.  De  nadere  kennis  der  beide  seksen 
van  P.  Mülleri,  waarvan  het  wijfje  met  Ileteropteryx  of  P.  dilatatum,  Parkinson  en  Shaw  (Linn.  Trans. 
IY.  PI.  18)  overeenkomt,  bewijst,  dat  het  laatste,  waarvan  alleen  het  wijfje  bekend  was,  door  den 
vleugelvorm  der  mannetjes  van  Diapherodes  of  P.  gigas,  Drury  zeer  afwijkt.  — P.  dilatatum,  Parkinson 
is  van  de  volgende  soort  onderscheiden  door  grooter  lijf,  van  over  de  zes  duimen  lang ; door  de  middel- 
borst,  welke  slechts  de  helft  langer  is,  dan  de  voorborst;  door  rozenkleurige  vleugels  en  sterker  achterdijen, 

PHASMA  (HETEROPTERYX)  MÜLLERI,  n.  sp. 

PI.  XI.  ê fig.  4.  $ lig.  5. 

Capite  eonvexo,  decemspinoso,  spinis  acutis  triseriatis;  mesothorace  prothorace  bis  longiore,  apice 
corona  sexspinosa  armaio;  alis  oblongo-tetragonis  fuscis,  hyalino-variegatis , elytris  obtectis.  Batang 
Singalang  (Sumatra);  in  silvis,  sub  foliis  emortuis. 

Mas.  Mesothorace  et  ahdomine  subcylindrico;  elytris  olivaceis,  margine  exteriore  viridi;  tarsis 
anticis  et  postremis  articulo  primo  tribus  sequentibus  aequali.  Long.  corp.  2"  3"'.  Lat.  corp.  2'". 
Long.  proth.  2¥".  Long.  mesoth.  5'".  Long.  ped.  postr.  2"  21”  Long.  elytr.  4é"'.  Long.  alar.  3 ”. 

Femina.  Mesothorace  conico;  abdomine  oblongo,  supra  plano,  infra  eonvexo,  apice  acuto;  elytris 
fuscis;  femoribus  linearibus  non  incrassatis;  tarsis  anticis  et  postremis  articulo  primo  et  secundo  longi- 
tudine aequali.  Long.  corp.  3"  21”.  Long.  proth.  4 . Lat.  proth.  7'".  Long.  ped.  postr.  2"  6'”. 
Long.  elytr.  8'".  Long.  alar.  7'". 

Var.  b.  Capite  8-spinoso,  spinis  duabus  anticis  minimis  vel  nullis;  mesothoracis  apice  spinis  duabus 
sejunctis  armato. 


109 


De  sprieten  zijn  korter  dan  het  lijf,  sterk  en  bestaan  uit  23  leden;  bij  de  larven  echter  slechts  uit  18 
en  bij  zeer  jonge  uit  11  leden.  De  voorborst  is  vierkant  en  heeft  8 doornen,  van  welke  twee  langere 
op  het  midden,  4 kortere  bij  den  achterrand  en  twee  aan  de  voorhoeken.  De  middelborst  der  mannetjes 
heeft  het  achtereinde  verbreed  tusschen  de  aanhechting  der  middelpooten  en  draagt  2 vei  lengde  doornen 
op  het  midden,  eene  kroon  van  6 doornen  bij  den  achterrand,  nog  4 of  6 doornen  op  de  zijden,  behalve 
eenige  verspreide  doornen  op  den  rug.  De  achterborst  is  bij  beide  seksen  vei bi eed,  met  eenen  doom 
buiten  de  vleugels,  wanneer  deze  in  rust  staan;  met  eenen  scherpen  zijdelingscben  land  van  o of  6 
doornen  en  eenige  verspreide  doornen  aan  de  onderzijde.  Het  achterlijf  is  biuin  van  klem,  \an  boven 
glad  en  ongedoornd;  de  zijden  met  eene  rij  doorntjes  bezet,  welke  bij  de  onvolkomene  steiket  zijn, 
dan  bij  de  volwassene;  de  onderkant  met  4 rijen  sterke  doornen  gewapend,  welke  zich  ovei  de  zes 
eerste  leden  van  het  achterlijf  uitstrekken.  De  pooten  zijn  alle  van  dezelfde  dikte,  de  achterpooten 
slechts  een  weinig  zwaarder;  langs  de  hoeken  der  voor-  en  middeldijen  staan  vijf  of  zes  doornen;  lan0s 
die  der  achterdijen  acht  of  tien;  de  voor-  en  middelschcenen  met  vier  paar,  de  aehtei scheencn  met 
zes  paar  doornen  bezet.  — Bij  het  mannetje  is  het  laatste  lid  stomp  en  een  weinig  uitgebogen;  de  twee 
aanhangsels  zijn  kort,  onder  het  laatste  lid  verborgen;  de  scheede  is  kiel  vormig  en  maakt  in  het  midden 
eenen  stompen  hoek.  — Bij  de  wijfjes  is  het  achterlijf  het  breedst  op  de  vier  eerste  geledingen  en  neemt 
van  daar  langzamerhand  in  breedte  af;  het  tiende  lid  is  langer  dan  het  negende.  De  eijeileggei  is 
kielvormig  en  loopt  stomp  uit. 


GROEP  II.  DIAPHERODES,  Gray. 


Alae  maris  elytris  quater  longiores,  feminae  elytris  subaequales.  Pedes  angulati.  Abdominis  femi 
narum  articuli  apicales  dorsales  vagina  breviores;  articulo  decimo  obtecto,  brevissimo. 

P.  (DIAPHERODES)  VENUSTULUM,  Serv. 

Yiride,  capite  gibboso  obliquo,  bispinoso,  spina  dextra  magis  prominente  quam  sinist  ; } 
et  mesothoracis  parte  antica  bispinulosa;  hoe  laevi  lateribus  granuloso  albo  fasciato, 
et  posticis  infra  spinulosis;  cercis  analibus  rectis. 

Mas.  (Platyerana  venustula,  Serv.)  Corpore  cylindrieo;  elytris  i vel  \T  partem  alarum  aequan- 
tibus,  viridibus;  alis  pellucidis,  area  antica  viridi,  margine  albo,  usque  ad  apicem  aiticul’  q ' 1 
ductis;  pedibus  anticis  basi  sinuatis.  Lat.  corp.  V".  Long.  corp.  2"  6 mesoth.  6é"';  ped.  ant. 
p.  med.  1"  3'"-,  p.  post.  V 4"'. 

Femina.  Corpore  ter  latiore;  mesothorace  convexo,  margine  aicuato,  antroisum  o 5 
thorace  posterius  latiore;  abdomine  in  longitudinem  striato;  vagina  2 ultia  abdominis  aj  1 , 

obtusa ; elytris  alisque  nullis  (an  larva?).  Lat.  eorp.  3".  Long.  corp.  2"  7";  mesoth.  8'  ; metath.  ; 

ped.  med.  13'";  p.  post.  1"  4'".  Cuba.  28 

Insecta. 


t 


110 

Beide  seksen  zijn  ons  medegedeeld  door  den  Heer  Riehl  te  Kassei.  De  overeenkomst  in  den  vorm 
van  den  kop,  in  de  doorntjes  en  zijdelingschen  band  van  de  voor-  en  middelborst,  in  de  kortgedoornde 
middel-  en  achterdijen  laat  geen  twijfel  over  of  het  zijn  de  seksen  van  eene  en  dezelfde  soort.  De  man- 
netjes hebben  bijzonder  veel  overeenkomst  met  de  Indische  soorten  der  groep  Necroscia,  door  het  rol- 
ronde smalle  lijf,  de  Verlengde  middelborst;  zij  onderscheiden  zich  echter  door  kortgedoornde  dijen. 
Gevleugelde  wijfjes  dezer  soort  zijn  even  weinig  bekend,  als  van  Diaph.  gibbosa,  Burm. 

GROEP  III.  EXTATOSOMA,  Gray,  Burm. 

Alae  maris  elytris  quater  longiores;  feminae  elytris  param  breviores;  alarum  area  antica  distineta. 
Pedes  dilalati;  femora  antica  basi  sinuata.  Abdominis  feminarum  articuli  apicales  vagina  breviores; 
artieulo  decimo  obtecto,  praecedente  breviore. 

P.  (EXTATOSOMA)  TIARATUM,  Macl. 

PI.  X.  2 fig.  2. 

Abdominis  artieulo  4°,  5°  et  6°  lateribus  dilatato. 

Mas.  Extatosoma  Hopei,  Gray,  Entom.  of  Aust.  PI.  8.  fig.  1. 

Femina.  Phasma  tiaratum,  Macleay,  King’s  Survey  of  the  Coast  of  Australia,  App.  II. 
pag.  455.  Tab.  B.  fig.  3,  4.  (Nympha)  Gray,  Ent.  of  Austr.  PI.  8.  fig.  2.  — a.)  Nova  Guinea;  in 
littoris  orientaiis  parte  meridionali.  Long.  eorp.  6’.  Long.  proth.  4///.  Long.  mesoth.  8'".  Long. 
alar.  4¥".  Thoracis  et  abdominis  spinis  mediis  ternis  vel  quaternis;  abdominis  artieulo  4°,  5°  et  6° 
latere  lobo  dilatato  aucto,  lobis  conjunctis  formam  ovatam  describentibus;  abdomine  infra  parcius  spi- 
noso;  vagina  incurvata,  medio  carinata  et  lobo  foliaceo  aucta;  femoribus  et  tibiis  posticis  parte  superiore 
lobo  valde  dilatato,  arcuato  auctis;  tibiarum  mediarum  posticarumque  lobis  inferioribus  intus  nigro- 
marmoratis  et  fasciatis.  b.)  Terra  Yan-Diemen.  Long.  corp.  4"  10"'.  Thoracis  et  abdominis  spinis 
mediis  simplicibus,  crebrioribus;  abdomine  infra  spinosissimo,  artieulo  4°,  5°  et  6°  lobo  angustiore 
breviore  acuto  spinoso  aucto;  vagina  subcarinata;  femoribus  posterioribus  lobo  breviore,  vix  arcuato, 
tibiis  lobo  medio  sinuato  auetis. 

De  hoog  kegelvormige  kop  heeft  op  de  voorzijde,  aan  beide  kanten  der  middellijn,  6 doornen,  behalve 
den  gedoomden  top,  achter  welken  insgelijks  nog  eenige  doornen  staan.  Behalve  de  kamvormige  door- 
nen op  de  voorborst,  welke  enkel  zijn  op  de  variëteit  van  Van-Diemensland,  staan  er  nog  4 of  6 langs 
den  voor-  en  even  zoo  vele  langs  den  achterrand.  De  middelborst  is  op  de  zijden  insgelijks  sterk  ge- 
doomd. De  drie  eerste  leden  van  het  achterlijf  zijn  rolrond;  de  drie  volgende  met  min  of  meer  grootere 
zijdelingsehe  bladen  voorzien  en  op  het  midden  van  den  rug  des  vierden  en  vijfden  lids  staan  twee  sterk 

gedoomde  bladen.  De  voordijen  zijn  met  kortere,  afgebrokene  aanhangsels  bezet,  welke  op  de  vol- 
gende pooten  doorloopen. 


111 


GROEP  IV.  PHYLLIUM,  111. 

(Pteropus,  Thunb.,  Mém.  de  1’Acad.  de  St.  Petersb.  T.  V.  1815.  pag.  286.) 

Elytra  maris  ovata;  feminarum  foliacea  valde  dilatata,  vix  usque  ad  apicem  abdominis  produeta. 
Alae  maris  elytris  bis  longiores,  area  antica  distineta;  feminarum  spuriae,  brevissimae  vel  dimidia  elytra 
aequantes.  Pedes  dilatati,  membranacei.  Femora  antiea  basi  sinuata. 

De  twee  hoofdaders  van  de  dekvleugels  der  mannetjes  loopen  over  derzelver  midden:  op  de  bovenvleugels 
der  wijfjes  loopt  de  onderste  regt  door,  digt  langs  den  onderrand  en  geeft  boven  het  midden  drie  takken 
af,  die  naar  den  bovenrand  verloopen ; de  bovenste  ader  is  in  den  vorm  eener  S gebogen  en  loopt  over 
het  midden  der  vleugels  naar  den  bovenrand.  De  vleugels  der  mannetjes  hebben  op  het  voorveld  zes 
aderen,  waarvan  de  eerste  enkel  is,  de  tweede  en  derde  onder  het  midden,  en  de  vierde  en  vijfde  digt 
bij  den  grond  vereenigd  zijn;  het  achterveld  heeft  15  aderen,  van  welke  de  tweede  tot  de  vijfde  zich 
met  de  eerste  vereen  igen. 


P.  (PHYLLIÜM)  SICCIFOLIUM,  Liror. 

PI.  XV.  c?  (Nympha)  fig.  7. 

Femorum  antieorum  lobis  internis  et  externis  ejusdem  latitudinis;  hisce  arcuatis;  tibiis  anticis  parte 
interiore  lobatis,  mediis  et  postremis  angustis. 


Mas.  P.  chlorophyllum,  Stoll  PI.  23.  fig.  89.  (Adullus)  antennis  elongatis  pilosis.  — ( Nympha ) 
antennis  3"'  longis,  glabris,  erassis,  latere  interiore  planis,  exteriore  rotundatis,  ex  24  articulis  com- 
positis;  alis  usque  ad  marginem  posteriorem  articuli  primi  abdominis  produetis;  vagina  convexa,  apice 
rotundata;  tibiis  uti  in  characteribus  specifieis  laudatis;  femoribus  anticis  parte  interiore  tantum  lobatis. 


Femina.  Vagina  trigona,  acuta;  lobis  internis  apicem  abdominis  articuli  ultimi  aequantibus.  — 
n.)  Long.  corp.  4"  2///.  Lat.  corp.  V 4f'".  — b.)  Long.  corp.  3"  5'".  Lat.  corp.  1 2 . c.)  Long. 

corp.  3"  3".  Lat.  corp.  1"  6"'.  — d.)  Long.  corp.  3"  21".  Lat.  corp.  1"  7¥"  (Gray).  — e.)  Long.  corp. 
3"  2"'.  Lat.  corp.  V 5"'.  Lat.  elytr.  7'";  femoribus  anticis  6'"  latis;  posticis  3l"'  latis;  Java,  Timor.  — 
ƒ•)  Long.  corp.  2"  Lat.  eorp.  13"'.  Lat.  elytr.  5è"';  femoribus  anticis  3 latis;  posticis  2 latis; 
Timor,  Nova  Guinea. 


P.  (PHYLLIUM)  GELEBICUM,  n.  sr. 

Femina.  Femorum  antieorum  lobis  internis  et  externis  inaequalibus;  hisce  bis  lationbus,  basi 
sinuatis,  angulatis,  limbo  integro;  illis  angustis,  croso-tridentatis.  Pedibus  medus  et  posticis  uti  in 
siecifolio.  Alis  elongatis,  abdominis  articuli  tertii  apicem  vix  adaequantibus,  pellucidis,  iieivis 
■ongitudinalibus  4;  alarum  area  antica  a postiea  non  distincta:  nervis  vero  sejunctis;  elytris  usque 
ad  articuli  quinti  apicem  productis,  limbo  inferiore  sub  nervo  postico  dilatato.  Capite  eonvexo. 


112 


Abdominis  articulis  2bus  anterioribus  sensim  a basi  latioribus;  tertio  medio  angulato;  4°,  5°  et  6°  paral- 
lelo;  7°  abrupte  angustiore.  Vagina  trigona,  acuta,  lobis  internis  apicem  abdominis  articuli  ultimi 
aequantibus.  Tondano  (Celebes).  Itin.  Forsten. 

Met  den  vorm  van  de  voorscheenen  der  middel-  en  aehterpooten  van  P.  siccifolium , vereenigt  deze 
soort  den  vorm  der  voordijen  van  Phyl.  pulcbrifolium.  Zeer  bijzonder  is  echter  de  lengte  der  vleugels, 
welke  met  de  helft  der  dekvleugels  gelijk  staat. 

P.  (PHYLLIUM)  CRURIFOLIUM,  Sekv. 

Femorum  antieorum  lobis  internis  et  externis  inacqualibus;  femoribus  mediis  ovatis;  tibiis  antieis 
utrinque,  mediis  parte  superiore  foliaceis;  abdomine  ovato.  Vagina  abbreviata  obtusa;  lobis  vaginae 
internis  dimidium  articulum  nonum  vix  aequantibus,  angustis.  Loetontoer  (Romeo). 

P.  (PHYLLIUM)  PULCHRIFOLIUM,  Serv. 

Pi.  XV.  ? lig.  6. 

Femorum  antieorum  lobis  inaequalibus;  externis  ter  latioribus  internis,  angulatis,  trigonis;  femoribus 
mediis  rhomboideis,  dentatis;  tibiis  antieis  utrinque,  mediis  et  posticis  parte  superiore  foliaceis;  abdo- 
mine medio  parallelo,  articulis  duobus  antieis  angustioribus,  latere  sinuatis;  articulo  septimo  posterius 
truncato,  sinuato,  bis  et  dimidio  latitudinem  articuli  octavi  superante;  vagina  abbreviata,  obtusa;  lobis 
vaginae  internis  dimidium  articulum  nonum  vix  aequantibus  augustis.  China,  Java,  Romeo,  Sumatra 
(Ratang  Singalang). 

De  kop  is  aan  de  bovenzijde  plat,  zonder  verhevenheid  aan  de  achterzijde.  De  dekschilden  zijn  V T" 
lang  en  7 ' breed.  De  scheede  is  plat,  in  het  midden  kielvormig,  aan  het  einde  stomp. 

GROEP  V.  PRISOPUS,  Gray,  R. 

(Platytelus,  Gr.) 

Elytra  duas  tertias  partes  alarum  aequantia.  Prothorax  et  mesothorax  quadratus,  longitudine  aequalis. 
Pedes  ciliati;  femora  membranacea,  dilatata. 

De  beschrevene  soorten  dezer  groep,  P.  flabelliformis,  Stoll  PI.  18.  fig.  65;  Serv.  p.  283;  en  P.  spi- 
nieollis,  Lurm.  (?  Platytelus  horridus,  Gray);  en  P.  Ohrtmanni,  Licht,  (spiniceps,  Rurm.)  hebben  allen 
ronde  ondervleugels;  bij  de  volgende  Kaapsche  soort  zijn  deze  echter  langwerpig.  Al  de  gemelde  vor- 
men hebben  dekvleugels,  die  t gedeelte  van  de  lengte  der  vleugels  evenaren.  — Prisopus  Marchali,Serv. 
met  bovenvleugels  van  drie  lijnen  lengte,  even  als  Phasma  linearis,  Fabr.  uelytris  brevissimis  basi  sub- 
spinosis,  femoribus  antieis  membranaceis”  schijnen  eerder  tot  de  zevende  groep  Xeroderus,  Gray  of 
Creoxylus,  Serv.  te  behooren. 


113 


P.  (PRÏSOPUS)  HORSTOKKII,  u.  sr. 

PI.  XII.  fig.  1.  ? 

Femina.  Alis  oblongo-arcuatis,  pellucidis;  nervis  transversis  fusco-maculatis,  area  antica  pallido- 
cinerea,  nigro-maculata  ; apice  uti  et  elytris  cinereo-fuscis;  capite  depresso,  plano,  inaequali  posterius 
spinuloso,  pone  oculos  carinato;  prothorace  et  mesothorace  pallide  cinereo  laevi  subeioso.  Pi  om.  bonae 
spei.  Long.  corp.  2 " 6'".  Long.  proth.  2è/".  Long.  mesoth.  3 . Long.  elyti.  1 5 . Lon0.  alar.  - . 

Lat.  alar.  \"  5i'". 


De  kop  beeft  van  achteren  eene  rij  van  zes  korte  puntjes,  benevens  twee  korte  zijdelingschc  kammen 
achter  de  oogen.  De  dekschilden  zijn  boven  het  midden  lichter,  met  eene  bruine  vlek,  nagenoe0  op 
het  midden,  en  vier  bruine  strepen  op  den  top.  Het  voorveld  der  ondervleugels  heeft  de  beide  aderen 
in  twee  takken  verdeeld  bij  den  oorsprong;  de  onderste  tak  der  tweede  ader  is  buitendien  nog  tweemaal 
gegaffeld.  Het  achterveld  heeft  15  aderen,  waarvan  de  vijf  eerste  bij  den  grond  veieenigd  zijn.  De 
vier  eerste  leden  van  het  achterlijf  zijn  rolrond;  het  vierde  lid  is  de  helft  korter,  dan  het  derde;  de 
volgende  vier  leden  bezitten  zijdelingsche  lappen,  die  eene  schuine  rigtiug  naar  beneden  hebben.  De 
vorm  der  pooten  komt  geheel  overeen  met  dien  van  P.  spiniceps,  Burm.;  zij  zijn  sterk  behaald  en  hebben 
de  dijen  gekarteld. 

GROEP  YI.  ASGEPHASMA,  Westw. 

(Perlarnorpha,  Serv.) 


Elytra  brevissima,  spiniformia  vel  stipulaeformia. 

A.)  Ascephasma  annulipes,  Westw.  (hieroglyphicum,  Curt.).  Caput  planum.  Oculi  globosi.  Anten 
nae  longitudinem  corporis  aequantes.  Stigmata  prothoracis  antica  protuberantia.  Mesothorax  prothoiacis 
longitudini  subaequalis.  Elytra  spinaeformia  obtusa,  basi  alarum  adhaerentia.  Femora  antica  ïecta, 
non  sinuata.  Maris  articulus  ultimus  abdominis  obtusus,  praecedentibus  latitudine  aequalis; 
compressus,  medio  carinatus.  Gerei  anales  marum  apice  bicornuti,  feminarum  obtusi. 


B. )  Caput  convexum.  Antennae  corpore  breviores.  Oculi  globosi.  Stigmata  prothoracis  non  mar 
ginata.  Mesothorax  prothorace  dimidio  longior.  Elytra  stipulaeformia,  obtusa.  1 emoia  antica  ïecta, 
basi  non  sinuata.  Maris  abdominis  articulus  ultimus  obtusus,  non  inciassatus.  Cerci  anales  utiius  j 
sexus  apice  obtusi. 

C. )  Perlarnorpha  Peleus,  Gray  et  afïines.  Caput  planum.  Oculi  convexi.  Antennae 

breviores.  Stigmata  prothoracis  antica  non  protuberantia.  Mesothorax  piothoiace  dist’  ö' 

Elytra  spinaeformia  apice  acuta,  soluta.  Femora  antica  basi  sinuata.  Maiis  articuli  d ’ 

minis  convexi  latiores,  cum  vagina  sursum  incurvati;  feminae  compressi,  medio  ca  , ö 
incurvata.  Cerci  anales  utriusque  sexus  acuti. 

Insecta. 


114 


A. 

P.  (ASCEPHASMA)  ANNULIPES,  Westw, 

(Perlamorpha  hieroglyphica,  Cray,  Serv.) 

De  vleugels  der  mannetjes  zijn  langwerpig,  boogvormig  en  hebben  eene  lengte  van  1"  4"'  bij  eene 
breedte  van  10"'.  Bij  de  wijfjes  zijn  de  vleugels  ronder,  13'"  lang  en  91"'  breed,  of  bij  grootere 
voorwerpen  18§"'  lang  en  15  " breed.  Sumatra,  Borneo,  Java. 


B. 


P.  (ASCEPHASMA)  FORSTENII,  n.  sr. 

Alis  utriusque  sexus  orbieulatis;  elytris  aurantiacis;  corpore,  antennis  pedibusque  nigris.  Mas. 
Alarum  area  postica  obscuro-fusca;  antica  nigra,  aurantiaeo-marginata ; eereis  analibus  ineurvatis ; 
vagina  convexa.  Lat.  mesoth.  1"'.  Long.  eorp.  15'";  proth.  2'";  mesoth.  3"';  ped.  post.  9¥".  Femina. 
Alarum  area  postica  fuscescente;  antica  viridi,  areolis  fuseis;  eereis  analibus  rectis  tenuioribus;  vagina 
compressa.  Lat.  mesoth.  2"'.  Long.  eorp.  18'";  proth.  2'";  mesoth.  4'";  ped.  post.  10'".  Tondano 
(Celebes).  Itin.  Forsten. 


C. 


A. )  Corpus  pedesque  fusci. 

a . )  Tibiae  posticae  tomentosae : alarum  areae  anticae  nervus  tertius  viridis. 

a.)  Alarum  area  antica  fusca, 

1. )  maculis  pallidis;  antennae  flavae b Flavicorne , n.  sp. 

2. )  punctis  pallidis;  antennae  fuscae. 

*)  Majus:  alae  utriusque  sexus  aequales 2.  Peleus , Cray. 

**)  Minus:  » » » inaequales 3.'  Ajjfine,  n.  sp. 

ft.)  Alarum  area  antica  pallida Viridimargo , n.  sp. 

b. )  Tibiae  posticae  pilosae;  alarum  areae  anticae  nervus  tertius  fusco-punctatus 5.  Pilosipes , n.  sp. 

B. )  Corpus  pedesque  virides Iridescens , n.  sp. 


P.  (ASCEPHASMA)  FLAVICORNE,  n.  sr. 

\ 

Majus.  Corpore  pedibusque  fuscis;  tibiis  postieis  tomentosis;  alis  utriusque  sexus  aequalibus,  oblongo- 
arcuatis;  area  antica  fusca,  maculis  pallidis,  nervo  tertio  viridi;  antennis  flavis.  Pontianak  (Borneo). 
Long.  eorp.  fem.  2";  proth.  2j";  mes.  3'".  Lat.  mes.  2'".  Long.  alar.  15é'".  Lat.  alar.  10'". 

Kop  en  borst  zijn  bruin,  met  zwarte  banden.  De  scheenen  hebben  twee  gele  ringen  en  ook  het 
eerste  lid  der  tarsen  is  bij  den  grond  geel. 


1 15 


P.  (ASCEPHASMA)  PELEUS,  Cray. 

Corpore  pedibusque  fuscis;  tibiis  posticis  tomentosis;  alis  utriusque  sexus  aequalibus,  oblongo-arcuatis; 
area  antica  fusca,  punctis  pallidis,  nervo  tertio  viridi;  antennis  fuscis.  Java,  Pontianak,  Sumatra. 
Mas.  Long.  corp.  1"  1'"',  proth.  2"';  mesoth.  3'";  alar.  V.  Lat.  alar.  7'".  Femina.  Long.  corp. 
V 7'";  proth.  2'";  mesoth.  3"';  alar.  1".  Lat.  alar.  6'". 

Over  den  kop  loopen  vijf  zwarte  strepen,  van  welke  de  middelste  zich  over  de  borst  uitstrekt'  de 
middelborst  is  gekorreld  en  gemarmerd.  De  pooten  zijn  donker  met  gele  punten  op  de  voorscheenen. 
De  vleugels  der  mannetjes  en  wijfjes  zijn  van  gelijken  vorm  en  lengte,  zoo  als  Gray  opgeeft.  Serville 
moet  het  wijfje  eener  andere,  misschien  der  volgende  soort,  voor  oogen  gehad  hebben,  wanneer  hij 
de  vleugels  dezer  laatste  de  helft  korter,  dan  die  der  mannetjes  opgeeft. 


P.  (ASCEPHASMA)  AFFIIVE,  w.  sr. 

Corpore  pedibusque  fuscis ; tibiis  posticis  tomentosis;  alis  feminarum  minoribus  ; area  antica  fusca, 
punctis  pallidis,  nervo  tertio  viridi;  antennis  fuscis.  Java.  Mas.  Long.  corp.  V 5"';  proth.  Is"'; 
mesoth.  21'".  Lat.  mesoth.  1'".  Long.  alar.  81'".  Lat.  alar.  5'".  Femina.  Long.  corp.  1 7'  • 
Lat.  mesoth.  II'".  Long.  alar.  61'".  Lat.  alar.  4'". 

Zij  onderscheidt  zich  van  de  voorgaande  soort  door  korter  en  dunder  lijf,  en  doordien  de  vleugels 
der  wijfjes  korter  zijn,  dan  die  der  mannetjes. 


P.  (ASCEPHASMA)  VIRIDIM  ARGIN  ATUM , n.  sr. 


Corpore  pedibusque  fuscis;  tibiis  posticis  tomentosis;  alis  in  utroque  sexu  inaequalibus;  aiea  antica 
pallida,  latiore  nervis  anticis  viridibus.  Java.  Mas.  Long.  corp.  I"  51'";  proth.  Is  ; mesoth.  2 , 
alar.  91'".  Lat.  alar.  51'".  Femina.  Long.  corp.  2"  F";  proth.  21'";  mesoth.  4'";  alar.  9 
Lat.  alar.  61'". 


1/// 

a • 


P.  (ASCEPHASMA)  PILOSIPES,  n.  sr. 


Corpore  pedibusque  fuscis;  tibiis  posticis  pilosis;  alis  aequalibus  in  utroque  sexu;  areae  anticae  neivo 
tertio  fusco  punctato.  Doeson,  Pontianak  (Romeo).  Long.  corp.  1 6 ; proth.  1?  j mesoth.  2+  , 
alar.  11'".  Lat.  alar.  6'". 

Het  achterlijf  der  mannetjes  heeft  het  achtste  lid  niet  gewelfd;  het  negende  lid  is  zeei  stomp.  De 
aanhangsels  zijn  vierkant,  te  zamen  van  dezelfde  breedte  als  het  laatste  lid.  De  scheede  dei  mannetjes 
loopt  puntig  uit;  de  eijerlegger  der  wijfjes  daarentegen  eindigt  stomp. 


116 


P.  (ASCEPHASMA)  IRIDESCENS,  n.  sp. 

Corpore,  pedibus,  alarum  area  antica  viridi.  Padang.  Long.  corp.  I"  2"';  proth.  1'";  mesoth.  2¥". 
Lat.  mesoth.  Long.  alar.  10'".  Lat.  alar.  5"'. 

GROEP  VIL  XERODERUS,  Gray. 

(Creoxylus,  Serv.) 

Mesothorax  prothorace  longior.  Elytra  oetavam  vel  quintam  alarum  partem  aequantia.  Pedes  antici 
spinosi  vel  parum  dilatati. 

A.)  Caput  planum  inerme.  1°.  Xeroderus  Kirbyi,  Gray.  — 2°.  Prisopus  Marchali,  Serv.  — 33.  Pbasma 
lineare,  Fabr. 

R.)  Caput  spinosum.  4°.  Creoxylus  eorniger,  Serv.  — 5°.  Phasma  corniceps,  Gray.  — 6°.  Phasma 
spinosum,  Fabr.  — Benevens  de  twee  volgende  soorten: 

P.  (XERODERUS)  LACERATUM,  w.  sr. 

PI.  XV.  (?  fig.  1. 

Mas.  Capite  bicristato,  cristis  laceratis  spinulosis ; femoribus  anticis  4-spinosis;  postremis  spinulosis, 
latere  externo  supra  medium  unifoliatis;  alis  infumatis,  area  antica  fusca,  macula  dilatata  media  et  apice 
cinereo.  In  silvis  Batang  Singalang  (Sumatra).  Long.  corp.  2 ";  proth.  2 mes.  4"';  elytr.  3'"; 
alar.  V 4'". 

Op  den  kop  zijn  twee  kammen,  bestaande  uit  5 groene  doornen,  waarvan  de  twee  bovenste  inge- 
korven en  plat,  en  de  drie  overige  spits  zijn;  aan  de  zijden  staan  vier  of  vijf  verspreide  doornen,  en 
vóór  de  aanhechting  der  sprieten  een  kort-gedoornde  kam.  De  geledingen  der  sprieten  zijn  licht-bruin , 
donker  aan  den  top.  De  voorborst  heeft  twee  spitse  doornen  op  het  midden,  benevens  kortere  over  hare 
oppervlakte.  Op  de  middelborst  staan  vier  ongelijk  gedoomde  kransen , waarvan  de  eerste,  vijf  enkele  spitse 
doornen  heeft;  de  tweede,  tweepuntige  op  het  midden  en  twee  getakte  boven  aan  de  kanten,  benevens  nog 
eenen  kleinen  doorn  op  de  zijden;  achter  dezen  volgt  eene  derde  dwarsrij  van  4 getande  en  eene  vierde 
van  twee  enkele  doornen.  De  dekschilden  zijn  ovaal,  geknot  aan  het  einde,  dragende  op  het  midden 
eenen  geplooiden,  te  zamen  gedrukten  kam;  zij  zijn  groen,  met  eene  bruine  vlek  op  het  midden.  De 
drie  voorlaatste  leden  van  het  achterlijf  hebben  zijdelingsche  aanhangsels,  die  langs  den  achterrand 
geknot  en  getand  zijn.  De  dijen  der  voorpooten  zijn  driehoekig  en  hebben  langs  den  buitenhoek  vier 
korte  doornen;  de  dijen  der  middelpooten  zijn  langs  de  onderzijde  kort  gedoomd;  het  bladvormig  aan- 
hangsel dezer  laatste  is  korter,  dan  aan  de  achterpooten.  Onder  de  aanverwante  soorten  onderscheidt 
zich  Creoxylus  corniger,  Serv.  door  bladvormige  aanhangsels  aan  de  voorpooten;  Phasma  corniceps,  Gray 
door  twee  hoornen  op  den  kop;  Mantis  spinosa,  Fabr.  door  gladde  voorpooten  en  gedoomde  achterpooten. 


117 


P.  (XERODERUS)  DIACIS,  n.  sp. 
PI.  XV.  ê fig.  2. 


Mas.  Capite  4-spinoso,  spinis  duabus  superioribus  majoribus,  duabus  lateralibus  minoribus;  femo- 
ribus  margine  anteriore  et  posteriore  membranaceis,  subdilatatis;  alis  infumatis,  area  antica  fusco- 
cinerea,  hinc  inde  cinereo-nebulosa.  Batang  Singalang.  Long.  corp.  2 ; proth.  1 ; mesoth.  4 ; 
alar.  1"  2 


Door  de  smalle  vliezen,  welke  de  voordijen  omgeven,  is  deze  soort  van  de  volgende  groep  onder- 
scheiden.  De  voorborst,  dekvleugels  en  pooten  zijn  olijfgroen.  De  dekvleugels  zijn  ovaal  en  dragen 
op  het  midden  eene  bladvormige  kiel.  De  voorborst  is  glad.  De  middelborst,  welke  viermaal  langer 
is,  heeft  korte  doorntjes.  Het  achterlijf  loopt  van  het  vijfde  lid  tot  op  het  einde  van  het  zevende,  lang- 
zamerhand breeder  uit.  De  scheede  is  kielvormig. 

Cyphocrania  (?)  punctipes,  Serville,  zoude  eerder  tot  deze  groep  behooren.  De  dekvleugels  hebben 
slechts  vijf  lijnen  lengte  en  zijn  dus,  in  evenredigheid  tot  de  vleugels,  niet  zoo  lang  als  bij  de  sooilen 
van  Cyphocrania,  daar  die  dezer  laatste  worden  opgegeven,  een  weinig  korter  te  zijn  dan  het  lijf,  hetwelk 
eene  lengte  van  vier  duimen  bereikt.  De  pooten  zijn  voor  het  overige  gedoomd,  gelijk  bij  bovenge- 
melde soorten  het  geval  is, 

GROEP  VIII.  NECROSCIA,  Serv. 

(Platycrana,  Gray.) 

Mesothorax  prothorace  longior  aut  elongatus,  cum  vel  sine  oeellis;  aut  brevis,  ocellis  nullis.  Elylra 
octavam  vel  quintam  partem  alarum  aequantia.  Alarum  areae  anticae  nervus  secundus  simplex  vel  in 
feminis  tantum  bifureatus.  Pedes  non  spinosi  vel  dilatati. 

Serville  heeft  Necroscia  verdeeld  in  soorten,  welke  drie  ocellen  hebben,  en  in  andere,  welke  dezelve 
missen.  Dit  onderscheid  is  bij  de  eerstvolgende  soorten  naar  de  seksen  gewijzigd;  ten  minste  zijn  ei 
bij  het  wijfje  van  P.  diacanthos  drie  ocellen  voorhanden,  welke  bij  de  mannetjes  van  P.  acanlhocephalum 
en  spiniceps  ontbreken.  De  dekschilden  zijn  bij  alle  soorten  dezer  groep  zeer  kort,  bedi  agende  zij  van 
I tot  §■  gedeelte  der  vleugels.  Alle  Zuid-Amerikaansche  soorten  van  Phasma,  Seiv.,  met  koite  mid- 
delborst en  drie  ocellen,  vereenigen  wij  onder  de  8ste  groep. 


I.  Mesothorax  longior  duplice  prothoracis  longitudine. 

A.)  Alae  fumatae. 

1.)  Caput  bispinum, 

a. )  viride , spinis  divergentibus  basi  conjunctis 1 Acanlhocephalum , n.  sp. 

b. )  fïavum,  nigro-punctatum , spinis  divergentibus,  basi  distantibus.  ...  2.  Spiniceps,  n.  sp. 

\ r ......  ...  3.  Diacanthos , n.  sp. 

c. j  tuscum,  spinis  paraltelis ' ' 

. 30 


118 


2.)  Caput  non  spinosurn. 

a. )  Pedes  annulati. 

*)  Alarum  area  antica  in  longitudinem  fasciata. 

a .)  Pedes  fusci,  annulis  flavis 

/?.)  » nigri , annulis  viridibus 

**)  Alarum  area  antica  transversim  fasciata.  . . . , 

b. )  Pedes  non  annulati. 

a.)  Alarum  area  antica  viridis  nigro-punctata.  . . . 
/?.)  » » » olivacea , maculis  albidis. . . 

y.)  » » » fasciata 

B. )  Alae  obscurae,  macula  dilatata  media  flava 

C. )  » rubicundae. 

1. )  Elytra  compresso-conica ; pedes  unicolores 

2. )  » plana;  pedes  cinerei,  annulis  fuscis 

D. )  Alae  roseae  vel  hyalinae. 

1. )  Pedes  unicolores. 

a. )  Elytra  bi macula ta, 

a.)  viridia,  maculis  flavis 

/?.)  olivacea,  maculis  albis 

b. )  Elytra  unimaculata 

c. )  » non  maculata 

2. )  Pedes  variegati 

3. )  » annulati , 

a. )  Femora  apice  non  latiora.  Mesothorax  integer. 

cc.)  Pedes  postici  unicolores 

/?.)  » omnes  annulati 

b. )  Femora  apice  latiora.  Mesothorax  4-spinosus.  . . . 
II.  Mesothorax  brevior  duplice  longitudine  prothoracis.  Ocelli  nulli. 

a. )  Thorax  elylraque  fascia  laterali  flava . . 

b. )  » » » ))  nigra 


4.  Fusco-annulatum , n.  sp. 

5.  Fumatum , Serv. 

6.  Nigro-annulatum , n.  sp. 

7.  Biguttatum , B. 

8.  Sordidum,  n.  sp. 

9.  Vittatum , Serv. 

10.  Pulchellum , n.  sp. 

11.  Vinosum,  S. 

12.  Rubicundum , n.  sp. 


13.  4 -guttatum,  Serv. 

14.  Rafflesii , Gray. 

14b.  Bimaculatum , St.  29. 

15.  Boseijpenno , Serv. 

16.  Chloi'otimm,  S. 


17.  AnnuUpes , Gr. 

18.  Punctatum , Gr. 

19.  Atrophicum , Pal. 

20.  Gulare , n.  sp. 

21.  Nigi'o-fasciatum, , n.  sp. 


1.  P.  (NECROSCIA)  ACANTHOCEPHALUM,  tv.  sp. 


7Ü/as.  Capite  viridi  conico,  bispinoso,  spinis  nigris,  basi  conjunctis,  apice  divergentibus;  ocellis 
nullis;  antennis  nigris,  annulo  apicali  albo;  alis  infumatis,  area  antica  uti  et  elytris  viridibus. 
pedibus  brunneo-flavis.  Pontianak.  Long.  corp.  2"  V" ; proth.  1'";  mesoth.  4"' ; alar.  1"  5'". 
Lat.  alar.  8"'. 

Deze  en  de  twee  volgende  soorten  zijn  door  twee  puntige  doornen  op  den  kop  gekenschetst.  De 
middelborst  is  donkergroen,  gekorreld,  in  het  midden  kielvormig.  De  top  der  dijen  en  scheenen, 
benevens  de  tarsen,  zijn  geel. 


119 


2.  P.  (NECROSCIA)  SPINICEPS,  n.  si*. 

PI.  XV.  fig.  2.  i 

Mas.  Capite  luteo,  nigro-punctato,  spinis  duabus  nigris  basi  distantibus,  apice  divergentibus;  ocellis 
nullis*  antennis  unieoloribus;  alis  infumatis,  area  antica  olivacea;  elytris  fuscis,  apice  albo;  mesothorace 
granulato;  pedibus  flavidis.  Pontianak.  Long.  corp.  2 ; alarum  1 3 . 

3.  P.  (NECROSCIA)  DIACANTHOS,  w.  sp. 

PI.  XV.  lig.  4.  ê 

Femina.  Capite  fusco,  conieo,  spinis  duabus  nigris  parallelis;  ocellis  tribus;  antennis  nigiis,  annulis 
distantibus  quinque  albis;  alis  infumatis,  area  antica  rubescente,  nervo  secundo  bifuicato;  elytris  fuscis, 
naargine  apieali  albo;  mesothorace  fusco,  granulato;  pedibus  fuscis,  tarsis  flavis.  Pontianak.  Long. 
corp.  2"  10";  alar.  V 11"'. 


4.  P.  (NECROSCIA)  FUSCO-ANNULATUM,  w.  sp. 


Mas.  Mesothorace  elongato;  alis  fumatis;  area  antica  olivacea  medio  in  longitudinem  faseiala,  fascia 
flavo-rubescente;  capite  inermi;  ocellis  minimis;  antennis  nigris?  annulis  distantibus  albis;  pedibus 
fuscis,  annulis  flavis.  In  ripis  fluvii  Doeson  (Romeo).  Long.  corp.  2 2 ; proth.  L ; mesoth.  43  , 
alar.  1"  T'. 


De  aderen  der  vleugels  zijn  licht-rood;  de  voorrand  is  olijfgroen  met  eenen  geelachtig  rooden  band 
over  het  midden.  De  dekvleugels  zijn  kort,  afgeknot,  bruin,  met  den  top  op  het  midden  veilieven. 
De  kop  is  rond,  met  drie  zwarte  vlekken.  De  sprieten  hebben  de  eerste  leden  wit  aan  den  top;  vooi 
het  overige  zijn  zij  zwart,  met  vier  witte  verwijderde  ringen,  op  gelijken  afstand  geplaatst.  De  middel 
borst  is  smal,  kielvormig.  Neer.  fumata,  Serv.  is  met  deze  en  de  volgende  sooit  naauw  verwant, 
echter  tusschen  beide  in,  daar  de  voorrand  der  vleugels  overlangs  gestieept  is  en  de  pooten  biu'ne  e 
groene  ringen  hebben. 


6.  P.  (NECROSCIA)  NIG RO-ANNUL ATUM , n.  sr. 

Mas.  Mesothorace  elongato;  alis  fumatis;  area  antica  fusco-olivacea,  fasciis  transveisis  maculatis 
viridibus  quatuor;  capite  inermi,  ocellis  nullis;  antennis  nigris,  annulis  quatuoi  distantibus  albis,  p ^ 
bus  nigro-fuscis,  annulis  viridibus.  Pontianak.  Long.  corp.  1 9 , proth.  la  , mes.  3 , a 

De  dekschilden  zijn  donker-bruin;  de  voorrand,  eene  middelvlek  en  vier  aderen,  welke  dezelve 
doorloopen,  zijn  licht-groen;  de  top  is  stomp,  weinig  verheven.  De  bruine  kop  heeft  twee  gele  strepen 
achter  de  oogen.  De  middelborst  is  zwart  aan  de  uiteinden  en  over  het  midden  groen.  Er  zijn  drie 
zwarte  ringen  aan  de  dijen  en  scheenen. 


120 


8.  P.  (NECROSCIA)  SORDIDUM,  n.  sp. 

Femina.  Mesothorace  elongato;  alis  fumatis;  area  antica  fusco-olivacea,  maculis  irregularibus  sub- 
viridibus;  capite  inermi;  ocellis  nullis;  antennis  fuscis;  pedibus  fuscis,  griseo-variegatis.  Batang  Singalang 
(Sumatra).  Long.  corp.  2";  proth.  11'";  mesoth.  Sè"';  alar.  1"  3'".  Lat.  alar.  lh'". 

De  dekvleugels  zijn  zeer  klein,  groen  met  twee  zwarte  strepen  en  stomp  aan  het  einde.  De  borst  is 
donker  grijs,  zwart  gestreept.  Het  achterlijf  loopt  spits  toe;  het  negende  lid  is  verlengd,  zamengedrukt 
en  puntig.  De  scheede  is  langwerpig,  korter  dan  het  negende  lid. 

10.  P.  (NECROSCIA)  PULCHELLUM,  w.  sp. 

PI.  XV.  4 fig.  5. 

Mas.  Mesothorace  subelongato,  duabus  lineis  longitudinalibus  nigris  notato;  alis  obscuris,  infra 
medium  fuscescentibus , lineis  duabus  luteis  inter  singulum  nervorum  par:  apice  nigro-velutinis,  macula 
media  flava,  juxta  aream  anticam  producta;  area  antica  fuscescente,  nervis  tribus  mediis  laete-viridibus; 
capite  inermi,  ocellis  nullis;  antennis  nigris;  pedibus  viridibus,  femorum  angulis  duobus  superioribus 
nigris.  Batang  Singalang.  Long.  corp.  13"';  proth.  1'";  mesoth.  2'";  alar.  81'". 

11.  P.  (NECROSCIA)  VINOSUM,  Serv. 

Mesothorace  elongato;  alis  rubicundis;  elytris  eompresso-conicis ; femoribus  virescentibus;  tibiis 
flavidis.  Krawang,  Borneo. 

Mas.  Alarum  areae  anticae  nervo  secundo  simplice;  elytris  totis fuseis  vel  macula  flava  prope  basin  pietis. 

Femina.  Alarum  areae  anticae  nervo  secundo  ante  medium  bipartito.  Long.  corp.  2"  9'".  Lat. 
corp.  2"  3'".  Long.  alar.  1"  11'".  Lat.  alar.  1"  2'". 

12.  P.  (NECROSCIA)  RUBICUNDUM,  w.  sp. 

PI.  XII.  ? fig.  2. 

Femina.  Mesothorace  elongato;  alis  rubicundis;  area  antica  fusca,  maculis  flavis,  nervis  simplicibus; 
elytris  planis  fuscis;  pedibus  cinereis,  fusco-annulatis.  Pontianak.  Long.  corp.  3";  alar.  1"  10  '. 

De  kop  is  zeer  plat,  met  twee  zwarte  strepen  achter  de  oogen.  De  middelborst  is  sterk  gekorreld, 
in  het  midden  ingedrukt,  bol  over  het  achterste  gedeelte.  Het  achterlijf  heeft  eene  sterke  rib,  onder 
aan  de  zijden;  de  scheede  is  zeer  smal  en  loopt  in  eene  spitse  punt  uit.  Op  de  voor-  en  middeldijen  is 
een  bruine  band;  op  de  achterdijen  en  op  al  de  scheenen  bevinden  zich  twee  banden  van  dezelfde  kleur; 
het  eerste  lid  der  tarsen  is  insgelijks  bruin. 


121 


13.  P.  (NECROSCIA)  4-GUTTATUM,  Serv.,  Burm. 

(?  P.  roseurn,  Fabr.,  Stoll,  Licht.) 

Alarum  areae  anticae  nervo  secundo  simplice  in  maribus;  infra  medium  bipaitito  in  feminis,  antennis 
triannulatis,  annulo  extremo  prope  apicem.  Pontianak,  Banjermassing. 

14.  P.  (NECROSCIA)  RAFFLESII,  Gray. 

(Bis  2-guttalum,  Burm.) 

Alarum  areae  anticae  nervo  secundo  in  utroque  sexu  simplice;  antennis  quinque  annulat  , 
ab  apiee  remoto.  Femina.  Long.  eorp.  1"  8'".  Java. 

De  kleur  der  vleugels  gaat  van  hoog-  tot  bleek  rozenrood  over,  even  als  bij  de  vorige  soort. 

15.  P.  (NECROSCIA)  ROSEIPENNE,  Serv. 

(c?  curvipes,  Stoll;  valgum , Licht. ; — ? roseipenne en  Chloris,  Serv. ; prasinum,  Burm.) 

Necroscia  roseipennis  en  Chloris,  Serv.  hebben  beiden  duidelijke  ocelli  en  vormen  slechts  ééne  soort, 
waarvan  de  laatste  door  bleekere  vleugels  eenigzins  afwijkt.  Pontianak,  Doeson  rivier  (Boineo), 
Martapoera  (Sumatra)  en  Java. 

16.  P.  (NECROSCIA)  CHLOROTICUM,  Serv. 

Het  voorste  gedeelte  der  ondervleugels  is  langs  de  eerste  ader,  onder  eenen  ïegten  hoek,  naar  be 
geslagen.  De  kop  is  plat  en  verlengd.  De  dekvleugels  bedragen  een  achtste  gedeelte  van  de  o 3 
vleugels.  Het  achterlijf  is  bij  de  wijfjes  naar  het  einde  toe  te  zamen  gedrukt.  Het  voo  g 
der  vleugels  is  bij  de  mannetjes  donkerder  gemarmerd  en  langs  de  eei  ste  adei  loopt  ee 
Doeson-rivier  (Borneo)  en  Java. 

17.  P.  (NECROSCIA)  ANNULIPES,  Gray. 

. ..  • . • „ ..  q «nniiiafis • mediorum  femoribus  annulo  unieo, 

Ahs  roseis;  pedum  antenorum  femoribus  et  tibns  3-annulatis, 

tibiis  2 nigris;  pedibus  posticis  concoforibus.  ? Nova  Hollandia. 

18.  P.  (NECROSCIA)  PUNCTATUM,  Gray. 

Alis  hyalinis;  pedibus  omnibus  annulatis. 

a.)  Elytris  nigro-marginatis;  alarum  area  antica  maculis  6 vel  7 transversis  picta,  pedibus  nigro 
annulatis.  Pontianak.  „ . 


Insecta. 


122 


b. )  Punctatum,  Gray.  Elytris  medio  flavis,  macula  nigra;  alarum  area  antica  viridi,  linea  media  et 
maeulis  flavis. 

c. )  Elytris  striga  fusca;  alarum  area  antica  slrigis  transversis  indistinctis  vel  nullis ; pedibus  fusco- 
annulatis.  Java. 

Het  achterlijf  der  mannetjes  is  zeer  dun;  het  laatste  lid  loopt  in  twee  punten  uit.  Het  achterlijf  der 
wijfjes  loopt  zeer  stomp  uit  en  neemt  bijna  in  breedte  niet  af;  het  zesde  lid  heeft  van  onderen,  voor  de 
aanhechting  der  scheede,  twee  puntige  blad  vormige  doornen. 

19.  P.  (NECROSCIA)  ATROPHICUM,  Pallas. 

Pallas,  Spie.  Zool.  IX.  Tab.  1.  lig.  7.  Fabr.  Licht.  (Phasma  minans,  Serv.  p.  268.) 

Het  voorwerp,  dat  aan  Pallas  ter  beschrijving  gediend  heeft,  is  uit  de  oude  Akademisehe  verzameling 
in  het  Museum  overgegaan  en  strookt  met  de  beschrijving  van  P.  minans,  Serv.,  behalve  dat  de  kleuren 
geheel  verschoten  en  de  toppen  der  dekschilden  omgeslagen  zijn,  dewijl  het  voorwerp  vroeger  op  wijn- 
geest is  bewaard  geweest.  De  middelborst  is  langer,  in  evenredigheid  tot  de  voorborst,  dan  bij  de 
soorten  der  groep  Phasma  het  geval  is,  zoodat  P.  atrophicum  ten  onregte  door  Serville  hiermede  ver- 
eenigd  werd.  De  tweede  ader  van  het  voorveld  der  ondervleugels  is  bij  de  wijfjes  onverdeeld.  Pallas 
geeft  Java  als  het  vaderland  dezer  soort  op:  zij  is  het  Museum  echter  uit  de  Nederlandsche  Oost-Indische 
Bezittingen  nooit  toegekomen. 


20.  P.  (NECROSCIA)  GULARE,  Hagenbach  in  litt. 

Mesothorace  breviore  duplieem  longitudinem  prothoracis  aequante;  ocellis  nullis;  thoraee  elytrisque 
fascia  laterali  flava;  aliis  pallide  roseis.  Long.  corp.  1"  8"';  proth.  lè"';  mesoth.  2i'";  alar.  1"  3'". 
Krawang. 

De  dijen  en  scheenen  zijn  groen,  de  kanten  zwart  en  de  onderzijde  is,  even  als  de  tarsen,  geel. 

21.  P.  (NECROSCIA)  NIGROFASCI ATUM , n.  sr. 

Mesothorace  breviore  duplieem  longitudinem  prothoracis  aequante;  ocellis  nullis;  thoraee,  elytris 
alisque  margine  laterali  nigro.  Long.  corp.  V 3";  proth.  V";  mesoth.  2 alar.  10'".  Batang 
Singalang. 

De  kop,  de  borst,  de  bovenvleugels,  de  voorrand  der  ondervleugels  zijn  grasgroen.  De  sprieten 
donker-bruin.  De  borst  heeft  eene  gladde  oppervlakte,  met  eene  ingedrukte  lijn  over  het  midden. 
De  bovenvleugels  zijn  stomp  aan  het  einde  met  eenen  verhevenen  top. 


123 


GROEP  IX.  PHASMA,  Serv. 


Mesothorax  duplice  longitudine  prothoracis  brevior.  Ocelli  tres.  Elytra  octavam  vel  quintam  partem 
alarum  aequantia.  Alarum  areae  anticae  nervus  secundus  bipartitus.  Pedes  non  spinosi  vel  dilatati. 

Van  deze  groep  is  P.  Servillei,  Gr.,  Serv.  (brevipenne,  Burm.  en  acuticorne,  Gray),  lichenale,  Burm. 
met  Platycrania,  wegens  de  verlengde  dekschilden,  en  P.  atrophicum,  Pallas  (minans,  Seiv.)  met 
Necroscia,  wegens  de  verlengde  middelborst,  vereenigd.  De  overige  soorten  zijn  op  de  volgende  wijze 
te  verdeden: 


J. 


II. 


III. 


Alarum  area  postica  nigra,  basi  et  medio  alba. 

1. )  Alarum  area  antica  nigra,  fasciis  4 transversis  luteis 

2. )  » » » fusca,  lineis  obsoletis  longitud.  flavis.  . . . 

Alarum  area  postica  obscura. 

1. )  Elytra  fascia  nigra  media 

2. )  » aeruginosa,  margine  anteriore  nigra 

3. )  » concolora. 

«.)  Pedes  concolores 

b.)  » viridi-annulati 

Alarum  area  postica  albida,  limbo  concolore  vel  fumato. 

1. )  Alarum  area  antica  fusca,  in  longitud.  flavo-fasciata 

2. )  » » » » maculata, 

a . )  maculis  cinereis  pluribus 

b . )  » fuscescentibus 

3. )  Alarum  area  antica  tota  fusco-cinerea. 

a. )  Mesothorax  spinulosus 

b . )  )>  laevis 

4. )  Alarum  area  antica  viridis. 

a . )  Thorax  linea  media  atra 

b. )  » concolor 

5. )  Alarum  area  antica  fïava,  basi  rosea.  Mesothorax  tuberculatus. 


1.  Variegatum , St.  f.  26.  Licht. 

I Laterale , Fabr.,  St.  36,  37. 

I Perspicillare , St.  86.  Hopei , Gr. 

{TV ecydaloides , L. 

Bioculatum , St. 

4.  Bennettii , Gr. 

5.  Cinereum , St.  56. 

6.  Venosum , B. 

iFasciatum , Gr. 

Lincoln tum, , S. 

{Acanthopteriim , St.  78. 

Linea  >'e , St.  27.  IJmbretta , Licht. 
9.  Maculatum,  Gr. 


10-  Spinicolle , B. 

11.  Ambiguum , St.  98. 

ÏTithonns , Gr. 
Ornatum, , B. 
Lineatum , Fischer. 
13.  Prasinum , S. 

14.  Helvolum , S. 


? PA.  bispinosum , L. , Gr.  ? unicolor,  Gray. 


GROEP  X. 

Elytra  quartam  partem  alamm;  alae  longitudinem  abdommis  aequantia.  Abdomen  feminarum  dila 
tatum,  breve. 


124 


P.  CONOCEPIIALUM,  «.  sp. 

PI.  XII.  ? fig.  3. 

lemina.  Olivaceum;  capite  tetragono  conico,  acuto;  elytris  acuto-carinatis;  alis  dilatatis,  eycloideis, 
fusco-griseis,  maculis  subfasciatis  pellucidis;  abdomine  fusco,  nigro-fasciato.  Batang  Singalang  (Sumatra). 
Long.  corp.  2"  2'";  proth.  2'"-,  mesoth.  4'";  ped.  post.  V 4"';  elytr.  5"';  alar.  1"  6'". 

Het  tcvjfje.  De  kop  loopt  naar  achteren  in  eene  kegel  vormige  verhevenheid  uit  en  bereikt  4¥"  lengte; 
deze  verhevenheid  is  op  de  voorzijde  hol,  op  de  zijden  plat  en  met  kleine  korte  doorntjes  bedekt.  De 
oogen  zijn  klein  en  ovaal.  De  borst  is  bol  en  gekorreld;  de  middelborst  breeder  dan  de  voorborst,  met 
de  zijden  regthoekig  en  plat.  Het  achterlijf  is  breed,  glad  van  boven  en  van  onderen  rond;  het  voor- 
laatste lid  is  op  de  rugzijde  puntig  en  het  laatste  is  schuins  naar  beneden  gewend  en  aan  het  einde  afge- 
knot. De  eijerlegger  is  bol,  korter  dan  het  laatste  lid,  eindigende  in  twee  korte  punten.  Het  voorveld 
der  ondervleugels  is  olijfgroen,  met  eene  driehoekige  donker-groene  vlek  op  het  midden,  tegen  welke, 
aan  de  binnenzijde,  eene  lichtere  aan  ligt.  Buitendien  ziet  men  aan  de  buitenzijde  op  den  regtervleugel 
eene  gelijke  vlek,  welke  ter  linkerzijde  ontbreekt;  op  deze  sluit  zij,  op  het  midden  tegen  den  binnenrand, 
eene  kleine  vlek  in.  De  tweede  ader  van  het  voorveld  beschrijft  eene  bogt  naar  beneden  en  is  vóór  het 
midden  in  twee  takken  verdeeld.  De  dijen  der  voorpooten  zijn  aan  de  binnenzijde  sterk  ingebogen;  die 
der  volgende  paren  van  onderen  met  kleine  puntige  doorntjes  gewapend. 

GROEP  XII.  PLATYCRANI  A,  Burm. 

I borax  cylindricus  vel  angulatus.  Elytra  tertiam  vel  dimidiam  partem  alarum  aequantia.  Cerci 
anales  abbreviati. 

Burmeister  vereenigt  onder  dezen  naam  P.  reticulatum,  St.  f.  85,  en  Dynelytron  grylloides,  Gray; 
waarbij  nog  gevoegd  moeten  worden,  wegens  de  lengte  der  dekschilden,  welke  over  de  helft  der  vleu- 
gels reiken,  Dynelytron  Hippouax  en  Shuckardi,  Gray  en  Phasma  obscurum , Guérin.  Mag.  de  Guérin. 
1838.  Ins.  Orth.  PI.  235.  Even  zoo  wijkt  P.  Servillei,  Gray,  Serv.  (acuticorne.  Gr.,  brevipenne,  Burm.) 
en  lichenale,  Burm.  van  de  overige  soorten  der  groep  Phasma,  door  de  lengte  der  boven  vleugels,  af; 
zij  onderscheiden  zich  echter  van  de  vorige  door  eenen  gewelfden  kop  en  drie  enkelvoudige  oogen. 
Intusschen  is  het  onderscheid  der  seksen  dezer  groep  nog  niet  met  zekerheid  bekend.  Het  Museum 
bezit  uit  de  verzameling  van  den  Heer  Raye  twee  wijfjes  van  P.  reticulata,  St.  met  eenen  zeer  korten 
eijerlegger,  welke  zich  over  het  zevende  achterlij fslid  niet  uitstrekt. 

GROEP  XIII.  PODACANTHUS,  Gray. 

Caput  planum,  postel  ius  gibbosulum.  Ocelli  tres.  Antennae  maris  2"  longae,  pilosae,  23-articulatae; 
feminae  breviores  16  longae,  glabrae,  26-articulatae.  Mesothorax  prothorace  duplice  brevior,  cylin- 
diicus.  Elytra  maris  tertiam,  feminae  dimidiam  partem  alarum  aequantia.  Alae  utriusque  sexus 


oblongae,  area  postica  16-nervosa;  raaris  usque  ad  apicem  articuli  septimi,  feminae  ultra  abdominis 
apicem  productae.  Pedes  antici  utriusque  sexus  integri;  posleriores  spinosi;  tarsorum  anteriorum  arti- 
culus  primus  caeteris  aequalis.  Abdomen  elongatum;  maris  articulo  ultimo  truncato,  infra  biuncinaio, 
parte  posteriore  et  inferiore  hiante;  cercis  analibus  linearibus  perlongis,  in  feminis  pollicem , in  maribus 
10"'  aequantibus. 

GROEP  XIY.  TROPIDODERUS,  Grat. 

? Mas.  Femina.  Caput  planum,  posterius  gibbosulum.  Ocelli  nulli.  Anlennae  10  longae, 
26-articulatae.  Mesothorax  duplicem  prothoracem  aequans.  Elytra  alarum  dimidio  subbreviora.  Alae 
oblongae,  area  postica  16-nervosa,  apicem  articuli  8vi  vix  aequantes.  Pedes  antici  laeves,  tarsorum 
anticorum  articulus  primus  caeteris  brevior.  Abdomen  sensim  angustius,  utrimque  limbo  compresso 
marginatum;  cerci  anales  4'"  longi. 

De  vleugelvorm  der  wijfjes  is,  even  als  die  der  vorige  groepen,  zeer  afwijkende  van  den  abnormalen 
vorm  dezer  organen  bij  Phyllium  en  Ectatosoma,  met  welke  Burmeister  Tropidoderus  vereemgt. 

GROEP  XY. 

Alae  utriusque  sexus  forma  aequales,  areuatae,  abbreviatae,  articulum  secundum  vel  quartum  ab- 
dominis aequantes.  Elytra  quartam  partem  alarum  aequantia.  Abdomen  elongatum  in  utroque  sexu. 
Pedes  subinermes. 

a.)  Caput  inerme. 

P.  BOJEI,  x.  sp. 

PI.  XIII.  S fi g.  3. 

Femina.  Alis  oblongo-cycloideis ; elytris  alarumque  area  anteriore  viridi;  area  posteriore  earnea; 
femoribus  anticis  mediisque  infra  3-denticulatis;  postremis  ultra  medium  denticulatis.  Macassar. 
Long.  corp.  4";  protb.  3'";  mesoth.  9"';  ped.  post.  2"  5 elytr.  4"';  alar.  1"  5"';  anten.  1'. 

De  vleugels  reiken  tot  aan  bet  einde  van  het  vierde  achterlij fslid.  De  kop  is  plat;  de  sprieten  beslaan 
een  vijfde  gedeelte  van  de  lengte  van  het  lijf.  De  zes  eerste  leden  van  het  achterlijf  zijn  rolrond  en  van 
dezelfde  lengte;  de  drie  laatste  zijn  zijdelings  te  zamen  gedrukt.  De  eijerleggei  loopt  in  eene  spitse, 
punt  uit  en  is  van  de  lengte  van  het  lijf;  de  twee  aanhangsels  liggen  tegen  elkander  aan.  De  pooten 
z*jn  verlengd  en  kort  behaard;  het  eerste  lid  der  tarsen  van  de  voorpooten  is  even  lang,  als  de  overige 
leden  gezamentlijk. 

P.  BR ACHYPTERUM , w.  sp. 

PI.  XIII.  ? fig.  2. 

Femina.  Olivaceum;  mesothorace  granulato,  prothorace  quater  longiore;  alis  abbreviatis  dimidium 
articulum  secundum  abdominis  aequantibus,  hyalinis;  femoribus  mediis  postremisque  latere  inferiore 

Insfxta.  ^ 


126 


apicali  bidenticulatis.  Batang  Singalang  (Sumatra).  Long.  corp.  4"  1”';  proth.  3"';  mesoth.  1 ; 
elytr.  4'";  alar.  9é'";  ped.  post.  2"  3'" ; anten.  2"  21” . 

Bijzonder  onderscheiden  door  de  korte  onder  vleugels;  de  voorrand  is  vrij  breed,  met  evenwijdige 
aderen.  Het  lijf  olijfgroen.  De  kop  plat,  gekorreld.  De  sprieten  bedragen  de  helft  der  lengte  van 
het  lijf.  Het  achterlijf  is  rolrond,  met  de  zes  eerste  leden  van  gelijke  lengte  en  de  drie  laatste  te  zamen 
van  de  lengte  des  zesden  lids;  het  negende  is  afgeknot;  de  aanhangsels  zijn  kort,  puntig;  de  eijerlegger 
kort,  gekield.  De  middelpooten  korter  dan  bij  de  vorige  soort. 

b.)  Capul  bispinosum. 

P.  MACKLOTTII,  rr.  sr. 

PI.  XI.  fig.  l.$fiK.2. 

Fuseo-  et  viridi-marmoratum;  capitis  spinis  incrassatis,  acutis;  alis  luteis,  margine  exteriore  fusco, 
albo-punctato;  thorace  laevi;  pedibus  marmoratis  et  fasciatis,  anticis  non  sinuatis.  Buitenzorg.  Itinere 
Clar.  Reinwardt. 

Mas . Corpore  lineari;  pedibus  postremis  corpore  longioribus.  Long.  corp.  2"  1'";  proth.  Ié'"; 
mesoth.  61'";  ped.  postr.  2"  4'";  anten.  2"  3 ";  elytr.  3 alar.  1".  Femina.  Abdomine  ter  latiore; 
articulis  margine  posteriore  lobo  obtuso  angulato  auctis;  vagina  tubiformi.  Long.  corp.  2"  9'";  proth.  2 ; 
mesoth.  71'";  ped.  postr.  2"  7'";  elytr.  3'";  alar.  I" . 

Het  mannetje.  De  sprieten  zijn  terzelfde  lengte  als  het  lijf.  De  vleugels  zijn  klein,  langwerpig- 
rond,  met  ééne  rij  witte  punten  in  den  bruinen  buitenrand.  Het  achterlijf  is  evenlijnig;  de  drie  laatste 
leden  zijn  naar  boven  gerigt;  de  scheede  is  tot  aan  het  einde  van  het  achtste  lid  verlengd.  Het  eerste 
lid  der  voortarsen  is  bijna  de  helft  langer,  dan  de  overige  leden  gezamentlijk.  Het  wijfje.  Het  achterlijf 
is  bol,,  plat  van  onderen.  De  achterborst  en  de  drie  eerste  leden  van  het  achterlijf  zijn  eens  zoo  breed. 
De  vleugels  strekken  zich  tot  op  de  helft  van  het  vierde  lid  uit  en  hebben  ééne  of  drie  rijen  witte  punten 
op  den  buitenrand.  De  scheede  heeft  eene  bijzondere  gedaante:  zij  loopt  van  de  basis  spits  toe  en 
vormt  met  de  twee  plaatjes,  welke  zich  anders  in  de  scheede  bevinden,  eene  buis,  welke  twee  lijnen 
achter  het  lijf  verlengd  is.  De  pooten  zijn  alle  sterker,  zwart  gevlekt;  het  eerste  lid  der  voortarsen 
is  van  dezelfde  lengte,  als  de  overige  leden  gezamentlijk.  De  lengte  van  het  lijf  verschilt  van  2 5 
tot  2"  9'”. 

Deze  soort  is  met  de  eerste  dezer  groep,  aan  de  gedachtenis  gewijd  van  de  Heeren  Boie  en  Macklot, 
twee  natuurkundigen,  die  met  uitstekende  kundigheden  begaafd,  na  weinige  jaren  verblijfs  op  Java, 
de  slagtoffers  geworden  zijn  van  hunnen  ijver. 


127 


P.  GALACPTERUM,  n.  sr. 
PI.  XIII.  f lig.  5.  ? fig.  4. 


Obscuro-viride;  capitis  spinis 
mesothorace  12-spinoso,  spinis 
(Sumatra). 


acutis  abbreviatis,  inter  oculos  locatis;  alis  lacteis;  prothorace  bispinoso; 
6-seriatis;  pedibus  marmoratis,  anticis  sinuatis.  Batang  Singalang 


Mas.  Corpore  lineari  angusto.  Long.  corp.  2';  proth.  1 ; mesoth.  J elyti.  1- 
post.  V 6".  Femina.  Corpore  bis  latiore;  abdominis  artieulis  margine  posteriore 


alar.  5'";  ped. 

subprorainentibus. 


Long.  corp.  2"  T"j  proth.  mesoth.  9 ; alar.  7 ; 


ped.  post.  2"  2 ///. 


De  sprieten  komen  overeen  met  twee  derde  gedeelten  van  het  lijf.  De  vleugels  reiken  tot  op  het 
midden  van  het  tweede  achterlijfslid.  De  dekvleugels  zijn  smal  en  kort,  even  als  de  voorrand  der 
vleugels,  donker-groen  van  kleur.  De  middelborst,  zevenmaal  langer  dan  de  voorborst,  heeft  zes  paar 
puntige  doornen,  op  gelijken  afstand  langs  de  bovenzijde  geplaatst;  het  derde,  vierde  en  vijfde  p 
langer,  dan  de  twee  voorste  en  het  achterste  paar.  Het  tweede  tot  het  zesde  lid  heeft  den  achterrand 
een  weinig  uitstekend  en  draagt  eenen  doorn  op  het  midden  van  den  iug.  De  achterste  j j 
boogvormig  gekromd,  vooral  bij  de  wijfjes.  Het  eerste  lid  der  voortarsen  is  langer,  dan  de  overige 
gezamenllijk.  De  tarsen  der  middel-  en  achterpooten  hebben  soms  slechts  vier  leden;  bij  anderen  telt 
men  er  echter  vijf.  De  dijen  en  scheenen  der  achterpooten  zijn  bij  de  mannetjes  van  dezelfde  lengte, 
bij  de  wijfjes  daarentegen  zijn  de  dijen  korter.  De  scheede  der  laatsten  loopt  aan  het  einde  in 

doornen  uit. 


GROEP  XYI.  HA  PLO  PUS,  Burm. 

(Aplopus,  Gray;  Pterinoxylus , Serv.) 


Alae  marum  oblongae,  feminarum  areuatae.  Elytra  \ vel  5,m  m maribus,  3 Palt 
feminis  aequantia.  Cerci  anales  angusti,  abbreviati,  conici. 

A. )  Africae  meridionalis  incolae.  Alae  marum  usque  ad  abdominis  apieem,  femina  q 

abdomen  dimidium  producta.  Yagina  feminarum  abdomme  brevior.  — P-  (Haplopus)  ce  p y 
Burm.  alis  marum  et  feminarum  uti  in  praecedentibus  diversis. 

B. )  Americae  meridionalis  ineolae.  Mas:  Conf.  larva,  Serville.  Alae  feminarum  elytris  dimidio 
longiores.  Vagina  abdomine  5"'  longior,  supra  concava,  cymbifoimis,  apict  tiuncata.  P 
4-spinulosum.  1°.  P.  (Haplopus)  eucnemis,  Burm.  (Pterinoxylus  difïbimipes,  Serv  , • 

morphus  dilatipes,  Gray);  conf.  Burm.  in  Germar’s  Zeitsch.  f.  Entom.  II  p.  37;  alarum  ar 
postica  fusco-radiata.  T.  Spinipes,  Gray  (P.  angulata,  Pal.  de  Beauv.,  Ins.  d r.q.  et  mei  iq. 

p.  166.  PI.  XIV.  fig.  4). 


128 


L.)  Americae  na  end  ion  a lis  incolae.  ? Mas.  Alae  feminarum  elytris  subaequales  7-nervosae,  area 
antica  distmcta.  Vagina  abdomine  6'"— 9"'  longior,  supra  concava,  apice  obtusa.  Caput  vertice  bitu- 
bereulato,  tuberculis  inaequalibus.  Hujus  loei  sequentia: 

P.  (HAPLOPUS)  MICROPTERUM,  Serv.  (Ann.  Se.  Nat.  Vol.  22.) 

(P.  angulatum,  Stoll,  Burm.) 

Colore  terreo;  tuberculis  verticis  acutis;  mesothorace  pollicari;  vagina  subparallela,  6"'  ultra  abdomen 
producta;  abdominis  articulo  sexto  posterius  dilatato;  elytris  4"'  longis;  pedibus  cinereis,  mediis  et 
postretnis  spinis  inaequaliter  distantibus.  I.  St.  Thomas. 

P.  (HAPLOPUS)  BICUSPIDATUM,  x.  sr. 

Pallido-fuscum;  tuberculis  capitis  peraeutis;  mesothorace  V 2'"  metiente;  vagina  sensim  angustiore; 

n"  ultra  abdomen  producta j abdominis  articulo  sexto  parallelo;  elytris  5"'  longis;  pedibus  pallide  fuscis, 
latere  inferiore  spinosis,  spinis  aequidistantibus.  ? Habitat. 

P.  (HAPLOPUS)  BITUBERCULATUM,  n.  sp. 

Obscuro-fuscum;  tuberculis  capitis  obtusis;  mesothorace  91'"  metiente;  vagina  lineari  9"'  ultra  ab- 
domen producta;  abdominis  articulo  sexto  subparallelo;  elytris  Si'"  longis;  pedibus  fusco-marmoratis, 
femorum  spinis  inaequaliter  distantibus.  ? Habitat. 

GROEP  XVII.  CYPHOCRANIA,  Burm. 

(Cyphocrana,  Platycrana,  Serv.) 

Alae  marum  oblongae,  feminarum  arcuatae.  Elytra  in  maribus  margine  anteriore  albo  alarum  quar- 
tam  partem,  in  feminis  dimidiam  aequantia.  Cerci  anales  dilatati  vel  angusti,  elongati. 

A. 

Alae  feminarum  abdominis  articulo  tertio  longiores.  Elytra  oblongo-ovata,  apice  obtusa.  Ocelli  tres. 
Femora  media  et  postica  spinosa  vel  spinulosa. 

P.  (CYPHOCRANIA)  GOLIATH,  Gray. 

’nferiore  unicoloribus,  pallide  viridibus;  cercis  analibus  trifoliatis,  foliolis  integris;  mesotho- 
race spinoso.  Java,  Timor,  Nova  Guinea. 

Mas.  Cyphocrana  Goliath,  Audouin  et  Brullé,  Hist.  Nat.  des  Insectes,  Tom.  IX.  PI.  7.  pag.  105. 
p y la  Typhaeus,  Gray.  i emina.  a.)  Cyphocrana  Beauvoisii,  Gray,  Burmeister.  Acrophylla 


Goliath,  Gray.  Cyphocrana  versirubra,  Serv.,  Hist.  Nat.  d.  Orth.  p.  235.  Cyphocrania  herculeana, 
Charp.,  Orth.  Tab.  1.  Major.  Long.  corp.  10"— IV',  mesoth.  21'"— 17"';  elytris  alarumque  area  antica 
infra  rubris.  b.)  Cyphocrana  versifasciata,  Serville,  ibid.  Phasma  gigas,  Pal.  Beauv.,  Ins.  d Amer. 
et  d’Afriq.  109.  PI.  13.  tig.  1.  (vagina  mutilata).  Minor.  Long.  corp.  7 62  ; mesoth.  15  13  ; 

elytris  alarumque  area  antica  infra  vix  coloratis.  Java , Timor , Nova  Hollandia. 

Bij  de  nimfen  reikt  de  scheede  niet  .verder  dan  tot  op  de  helft  van  het  negende  aehterlijfslid. 

P.  (CYPHOCRANIA)  TITAN,  Macleay,  Gray,  Burmeister. 

Alarum  area  postica  in  maribus  pallido-,  in  feminis  obscuro-fusca,  albo-maculata;  area  antica  uti  et 
elytris  rubro-testaeeis,  obscuro-viridi-marmoratis;  mesothorace  spinoso;  cercis  analibus  trifoliatis,  foliolis 
marum  elongatis  integris,  feminarum  brevioribus  erosis.  Nova  Hollandia. 

Zoo  als  bij  alle  overige  soorten  dezer  groep  is  de  voorrand  der  bovenvleugels  bij  de  mannetjes  wit, 
bij  de  wijfjes  daarentegen,  zoo  als  het  overige  gedeelte,  gekleurd.  De  scheede  der  mannetjes  is  ge- 
welfd en  loopt  in  eenen  doorn  uit. 

P.  (CYPHOCRANIA)  MACULATUM,  Oliv. 

Alarum  area  postica  in  utroque  sexu  obscuro-fusca,  albo-maculata;  area  antica  uti  et  elytris  vel 
testaceis  vel  subviridibus,  basi  rubellis  vel  pallido-marmoratis;  mesothorace  granulato;  cercis  analibus 
marum  ovatis,  feminarum  abbreviato-ovatis,  apice  rotundatis.  Amboina. 

Mantis  maculata,  Oliv.,  Gray,  Serville,  Hist.  Nat.  des  Orth.  (Platycrana).  — Phasma  necydaloides, 
Stoll,  Latr.,  Burmeister.  — Phasma  naevium,  Lichtenst.  - — Acrophylla  Eneeladus  en  Biiareus,  Gray, 
Synopsis  of  Phasma,  pag.  39. 

De  scheede  der  mannetjes  is  op  het  einde  dwars  gekield  en  naar  boven  omgeslagen.  De  midde 
der  eerste  is  viermaal,  der  laatste  vijfmaal  langer  dan  de  voorborst.  De  enkelvoudige  oogen  (oc . ) 
van  eerstgenoemde  zijn  sterker  uitpuilend,  dan  van  de  volgende. 

P.  (CYPHOCRANIA)  GIGAS,  Linn. 

1 

PI.  XIV.  C?  fig.  3. 

Alarum  area  postica  pellucida,  fusco-fasciata;  area  antica  uti  et  elytris  viridescentibus,  nebulos.s 
(Gigas,  Linn.)  vel  albo-maculatis  (Empusa,  Lichtenstein),  nervis  tenuibus;  prothorace  j 

thorace  spinuloso,  spinulis  raris  acutis  viridibus,  in  maribus  magis  prommentibus  et  approximat  , 
Pedibus  spinulosis;  cercis  analibus  marum  ovatis,  peracutis,  feminarum  dilatatis,  ma  g'n 
integro,  superiore  sinuato,  apicali  rotundato,  medio  spinoso.  Java  (parte  orientah),  Amboina. 


1 


130 

Mantis  gigas , Linn.,  Oliv.;  (Phasma)  Fabr.,  Stoll,  Liehtenstein;  (Cyphoerana)  Gray,  Serville; 
Cyphocrania  Burm.  — Var.  Phasma  gigas,  Stoll,  Tab.  1,  fig.  I;  P.  Empusa,  Licht.,  Gray,  Serv.,  Burm. 
Le  grand  Soldat  de  Cayenne,  BufTon,  Planch.  Enlum.  Supplément,  PI.  65.  fig.  1. 

P.  Empusa  is  met  deze  soort  vereenigd,  dewijl  het  eenige  onderscheid  tusschen  beide,  in  de  kleur  der 
dekschilden  en  van  den  voorrand  der  vleugels  ligt.  Stoll  en  Serville  hadden  deze  vereeniging  reeds 
voorgesteld.  Er  is  voor  het  overige  volstrekt  geen  onderscheid  in  den  vorm  der  dek  vleugels,  zoo  als 
door  Liehtenstein  wordt  opgegeven. 

P.  (CYPHOCRANIA)  REINWARDTII,  n.  sr. 

PI.  X.  ? fig.  1. 

Femina.  Alarum  area  postica  pellucida,  fusco-fasciata;  area  antica  uti  et  elytris  fuscescentibus, 
nervis  for  tioribus ; prothorace  medio  spinuloso,  spinulis  biscriatis;  mesolhorace  ubicunque,  hypothorace 
infra  spinis  peracutis  validis  concoloribus,  infra  et  lateribus  longioribus  eircumdato;  cercis  analibus  dila— 
tatis,  parallelis,  ultra  medium  latere  externo  carinatis,  apice  sinuatis.  Nova  Guinea  (littore  occidentali 
meridionali). 

? Cyphocrania  acanthomera,  </,  Burmeister  pag.  579. 

De  vorm  van  het  lijf  is  dezelfde  als  van  de  vorige  soort.  De  vleugels  zijn  gelijkerwijze  gekleurd, 
behalve  dat  de  bruine  banden  smaller  en  de  geheele  oppervlakte  der  vleugels  licht  zijn,  bij  de  aan- 
hechting met  smalle  banden  doorsneden.  De  sprieten  tellen  28  geledingen.  Het  vijfde  lid  van  het 
achterlijf  heeft  op  de  achterste  helft  eenen  uitstaanden,  zijdelingschen  rand.  De  dijen  der  voorpooten 
hebben  den  boven-  en  onderrand  scherp  getand;  die  der  middel-  en  achterpooten  zijn  met  16 — 20 
doornen  gewapend,  langs  beide  zijden  van  den  onderrand. 

• 

B. 

Alae  feminarum  usque  ad  abdominis  articuli  tertii  apicem  productae.  Elytra  lato-ovata,  apice  trun- 
cata.  Ocelli  nulli.  Femora  media  et  postica  tenuissima  denticulata.  Cerci  anales  perangusti,  acuti. 
Phasma  (Cyphocrania)  viridanum,  Burm.;  (Platycrana,  Gray,  Serv.). 

C. 

Alae  feminarum  usque  ad  abdominis  articuli  tertii  apicem  tantum  productae.  Elytra  oblongo-ovata. 
Ocelli  nulli.  Femora  integra.  Cerci  anales  perangusti,  acuti.  Acrophylla  roseipennis,  Gray.  (Cypho- 
crania violascens,  fem.,  Burmeister.) 

ö. 

Alae  feminarum  usque  ad  abdominis  articuli  tertii  apicem  tantum  productae;  area  postica  fusca  ma- 
culis  pellucidis.  Alae  marum  totae  pellucidae.  Elytra  oblongo-ovata.  Ocelli  tres.  Femora  dentata. 


131 


I.  g Ctenomorpha  marginipennis,  Gray;  J Aerophylla  Chronus,  Gray;  (larva)  Aerophylla  Acheron,  Gray. 
H.  g Ctenomorpha  spinicollis,  Cray;  S Aerophylla  Japetus,  Cray;  (nympha)  Aerophylla  Os, na,  Cray. 
(Conf.  Burmeister,  Germar,  Zeitsch,  f.  die  Entomologie  II.  38.) 

% 

Terwijl  bij  alle  vorige  groepen  van  Phasma,  even  als  bij  de  eerste  afdeeling  dezer  öroep,  de  kleur  dei 
vleugels  van  beide  seksen  overeenkomt,  wijkt  deze  bij  laatstgemelde  soorten  zeer  af,  daai  de  manne  j 
geheel  doorschijnende,  ongevlekte,  de  wijfjes  daarentegen  donkere  vleugels  hebben  met  doorschijnende 
vlekken.  Yan  de  bekende  vormen  met  vleugels  bij  beide  seksen  komen  de  mannetjes  van  P ( jp 
crania)  marginipennis  en  spinicollis,  Gray  het  naast  aan  Cladoxerus,  Burm.  in  vorm  en 
gels.  Voornamelijk  verschillen  zij  daardoor  van  elkander,  dat  de  bovenvleu0els  der  ee  , 0 

zijnde,  een  vierde  of  vijfde  gedeelte  der  ondervleugels  bereiken,  en  bij  de  laatste 
zevende  gedeelte. 

GROEP  XVIII.  CLADOXERUS,  Burm. 

(cT  Cladoxerus;  ? Cladomorphus,  Gray,  Serv.;  Monandroptera,  Seiv.) 

Mas  alatus,  alis  pellucidis,  elytris  sextam  vel  septimam  partem  alarum  aequanlibus.  Femina  aptera. 

P.  (CLADOXERUS)  DIARDI,  h.  sf. 

PI.  XII.  ê fig.  6. 

Capite  pone  oculos  cylindrico,  oculis  prominentibus;  antennis  pallidis  * mesothorace  cylindrico,  p' 
nulosoj  metathorace  dimidio  breviore  quam  mesothorax;  pedibus  tenuibus,  laevibus,  submarmoratis, 
pubescentibus,  anticis  paulo  crassioribus;  tarsorum  anticorum  articulo  primo  lato  foliaceo,  reliquis  Ion 
giore;  elytris  fuscis,  | vel  partem  alarum  metientibus;  alis  usque  ad  apicern  aiticuli  teitii  abdo 
vergentibus:  area  antica  olivacea:  area  postica  iridescenti;  vagina  articulo  penultimo  brevioie.  Po 
Itinere  Cl.  Diard.  Long.  corp.  3"  9'";  proth.  2"';  mesoth.  9¥";  metath.  öè'";  elytr.  3 ; a ar. 
ped.  post.  2"  6¥";  anten.  2". 

De  vijf  eerste  leden  van  het  achterlijf  zijn  glad;  de  vier  laatste,  zeer  lijn  overlangs  gestreept,  loopen 
een  weinig  breeder  toe.  De  aanhangsels  zijn  kort.  De  vleugels,  eenigzins  smaller  d ’j  p y 
hebben  17  aders  over  het  onderste  vlak. 


P.  (CLADOXERUS)  ACANTHOPUS,  Burm. 


Mas  et  femina.  Corpore  laevissimo;  pedibus  incrassatis,  fortiter  spinosis;  tarsorum  anticorum  articulo 
primo  tribus  sequeutibus  longiore  trigono,  angulis  duobus  lateralibus  subfoliacets  denUculatts;  posttco.um 

angulo  externo  lobato.  Buitenzorg. 


Mas.  Elytris  fusco-viridibus,  medio  mucronatis,  apice  truncatis,  sextam  part 
alis  pellucidis,  elongatis,  usque  ad  apicem  abdominis  articuli  quarti  produ  , 


alarum  metientibus; 
area  antica  grisea, 


132 


nebulosa,  margine  anteriore  viridi;  tibiis  mediis  margine  superiore  medio  acanthophyllis;  eorpore  angusto. 
(Caput,  prothorax  et  vagina  deest).  Buitenzorg.  Lat.  corp.  2'".  Long.  corp.  4'  61"';  protb.  21'"; 
mesoth.  1"  2'";  metath.  9'";  ped.  ant.  3"  3'";  ped.  post.  3"  2'". 

lemina.  Capitis  vertice  gibboso,  bispinoso;  metathorace  mesothoraeis  fias  partes  aequante;  abdo- 
minis  articulo  sexto  dilatato  marginato;  vagina  cymbiformi  carinata,  abdomen  non  superante;  femoribus 
mediis  tibiisque  quatuor  anticis  acanthophyllis.  Lat.  corp.  3f'".  Long.  corp.  protb.  4"';  mesoth. 
1 6 ; metath.  1 ";  ped.  post.  4"  6'".  — Larva  pedibus  fortius  acanthophyllis. 

Varietas  feminea.  Capite  convexo;  vertice  non  spinoso;  pedibus  spinosissimis;  femoribus  et  tibiis 
non  acanthophyllis;  tarsorum  articulo  primo  articulis  tribus  sequentibus  longitudine  aequali,  tricarinato, 
earinis  aequahter  denticulatis;  abdominis  articulo  sexto  valde  dilatato.  Long.  corp.  8":  mesoth.  I"  5'"; 
metath.  1 2'".  Lat.  mesoth.  7"'.  Tapos  (Java).  Itin.  Boie. 

GROEP  XIX.  BACTERIA,  Burm. 

(Bacteria,  Prisomera,  Heteronemia,  Diapheromera,  Lonchodes,  Gray.  - 

Bacterla,  Pygirhynchus,  Serv.) 

Uterque  sexus  apterus.  Antennae  elongatae.  Tarsorum  anteriorum  articulus  primus  sequentibus 
tribus  longior. 


A.)  Mas.  Abdormms  articulo  ultimo  compresso,  usque  medium  fisso,  lobis  apice  acutis  conniven- 
tibus,  pedibus  integiis.  Femina.  Vagina  abdominis  articulum  ultimum  non  superante  apice  sursum 
incurvata;  pedibus  margine  foliaceo  auctis;  tarsorum  anteriorum  articulo  primo  elevato,  rotundato. 

ï.)  Femoribus  ante  apicem  integris  vel  spinulosis.  India  Orientali. 


P.  (BACTERIA)  NEMATODES,  w.  sr. 

PI.  XI.  d"  fig.  6.  PI.  XIII.  ? fig.  1.  (Crawangense.) 

Mas.  Corpoie  laevissimo,  nitido,  gracillimo,  cylindrico,  pedibus  vix  crassiore;  capite  convexo, 
intei  oeulos  bispinuloso;  pedibus  valde  elongatis;  anticis  corporis  longitudinem  aequantibus;  femoribus 
apice  subintegns;  tarsorum  articulo  primo  caeteris  bis  longiore.  Long.  corp.  3"  4'";  mesoth.  91"'; 
metath.  9'";  ped.  ant.  et  post.  3"  3"';  ped.  med.  2"  9¥";  anten.  I"  4'".  - Varietas  minor,  eorpore 

pe  ibus  bis  latiore;  pedibus  posticis  anticis  brevioribus.  Long.  corp.  2"  9'";  mesoth.  7'";  metath.  6¥"; 
ped.  ant.  3"';  med.  1"  9'";  post.  2"  6"'. 

ernina.  Capite  bicornuto,  thorace  granulato;  metathorace  mesothorace  3"'  breviore;  pedibus  mediis 
posticis  aequalibus,  femoiibus  ante  apicem  bispinulosis;  anticis  extus  convexis,  intus  acuto-angulatis, 
medus  et  posticis  aequalibus  reetis,  com pressis;  tibiis  anticis  margine  foliaceo,  infra  medium  dilatato, 


133 


angulato;  mediis  et  posticis  prope  basin  infra  unidentatis;  abdominis  articulo  sexto  subtus  inermi.  Long. 
corp.  5";  mesoth.  V 3'";  metath.  1";  ped.  ant.  2"  8'",  ped.  med.  2";  ped.  post.  2"  3'";  ant.  2"  3 '. 
Buitenzorg.  Ex  itinere  Kuhl  en  van  Hasselt. 

Hoewel  er  geen  karakter  voorhanden  is,  door  hetwelk  beide  seksen  van  deze  en  de  volgende  soort 
verbonden  worden,  schijnen  toch  de  wijfjes  tot  gemelde  mannetjes  te  belmoren,  dewijl  het  Museum  geene 
andere  wijfjes  dezer  groep  van  Java  en  Sumatra  ontvangen  heeft,  niettegenstaande  de  menigvuldige 
bezendingen,  welke  van  daar  gekomen  zijn.  De  sprieten  der  mannetjes  tellen  20  leden,  van  welke  de 
dertien  eerste  regt  naar  voren  en  de  zeven  laatste  naar  buiten  gebogen  zijn.  De  zes  eerste  geledingen 
van  het  achterlijf  zijn  rolrond;  de  drie  laatste  sterk  gekield.  De  scheede  der  mannetjes  reikt  niet  verder 
dan  het  voorlaatste  lid;  het  negende  is  tweemaal  langer  dan  het  vorige.  Bij  de  wijfjes  is  de  kop  korrelig, 
met  twee  stompe  doornen  tusschen  de  oogen.  Het  eerste  lid  der  voortarsen  is  bladvormig,  rond,  gelijk 
in  lengte  aan  de  overige  leden;  het  tweede  draagt  eenen  korten  doorn  van  boven;  het  eerste  lid  der 
middel-  en  achtertarsen  is  korter  dan  de  overige  leden  en  driehoekig. 


P.  (BACTERIA)  NODOSUM,  n.  sf. 
i PI.  XI.  fig.  3.  S PI.  XIII.  fig.  6.  (Sumatraniun). 


Mas.  Corpore  coccineo,  pedibus  bis  vel  ter  crassiore;  eapite  convexo,  inter  oculos  bispinuloso; 
metathorace  pone  medium  incrassato,  uninodoso:  nodo,  prothorace  toto  et  parte  extrema  mesothoracis 
et  metathoracis  olivacea;  pedibus  subhirtis;  anticis  corpore  brevioribus,  femoribus  ante  apicem  bispi- 
nulosis,  apice  subincrassatis;  tarsorum  anteriorum  articulo  primo  sequentibus  longiore,  supra  margmato; 
abdominis  articulis  quinque  prioribus  cylindricis,  ulterioribus  medio  earinatis,  latioribus;  nono  usque 
medium  lïsso.  Long.  corp.  3"  7"';  mesoth.  1";  metath.  10 1///;  ped.  ant.  2'  6'";  ped.  med.  1 10*  ; 
ped.  post.  2"  5'".  Batang  Singalang  (Sumatra)  in  Cidio  pomifero. 

Var.  b.)  Corpore  viridi;  eapite,  prothorace,  mesothoracis  et  metathoracis  parte  postiea  lutea. 
Timor,  Java. 


Femina.  Corpore  granulato,  latiore,  cinereo-fusco;  eapite  inermi;  metathorace  mesothorace  4 
breviore;  femoribus  ante  apicem  2-spinulosis;  anterioribus  extus  convexis,  striatis,  intus  bicostatis; 
mediis  incrassatis  subincurvatis,  ultra  medium  supra  subacanthophyllis;  posticis  compressis  tetragonis. 


rectis.  Tibiis  anticis  margine  superiore  foliaceo,  medio  sinuato;  mediis  brevioribus,  infra  medium 
utrinque  acanthophyllis;  posticis  integris,  longitudine  anteriorum.  Tarsorum  anticorum  articulo  primo 
foliaceo,  sequentibus  tribus  aequali;  mediorum  sequentibus  duobus  aequali;  posticorum  trigono;  abdo- 
minis articulo  sexto  subtus  spina  aucto;  vagina  cymbiformi,  carinata,  apice  angulata,  longitudine  abdo- 
minis. Long.  corp.  4"  9'";  mesoth.  1"  2'";  metath.  1 V";  ped.  ant.  2";  ped.  med.  V 6'";  ped.  post.  1"  9'". 
Batang  Singalang  (Sumatra). 


Insecta. 


34 


134 


Bij  geene  andere  soort  van  Phasma  is  tot  nog  toe  gemelde  verdikking  of  knoop  op  den  mesothorax  bij 
de  mannetjes  waargenomen;  deze  knoop  heeft  op  de  rugzijde  twee  holten,  in  welke  een  korte  borstel  ligt. 
P.  femoratum,  Stoll,  van  Amboina,  verschilt  van  het  wijfje  door  niet  bladvormige  voortarsen,  door 
gelijkrandige  voorscheenen,  door  twee  bladvormige  tanden  aan  den  bovenkant  der  middeldijen,  en  door 
effenrandige  middelscheenen.  — Waarschijnlijk  hehooren  Bacteria  indica,  Gray,  Lonchodes  brevipes, 
geniculatus  en  pterodactylus,  Gray,  tot  deze  afdeeling;  zij  zijn  echter  te  kort  beschreven,  om  zulks  met 
zekerheid  te  kunnen  bepalen. 

II.  Femoribus  mediis  et  posticis  ante  apicem  plerumque  spinosis.  America  septentrionali:  Mexico, 
St.  Domingo.  P.  femoratum,  Say  (Sayi,  Burm.).  — Bacteria  calcarata,  spinosa  et  tridens,  Burm. 

B.)  Mas.  Abdominis  articulo  ultimo  subeompresso,  apice  fisso;  lobis  obtusis,  latere  interiore  apice 
incrassatis,  spinulosis.  Femina.  Pedibus  integris,  tarsorum  articulo  primo  trigono;  vagina  apice 
sursum  incurvata,  artieulum  ultimum  non  superante.  Hujus  loei  sunt  P.  rosarium,  Percheron  et 


P.  (BACTERIA)  NIPONENSE,  w.  sp. 


Yiride;  capite  convexo,  inter  oculos  bispinuloso;  femoribus  mediis  et  posticis  apice  bilamellaribus, 
lamellis  bidenticulatis. 

Mas.  Tarsorum  anteriorum  et  posticorum  articulo  primo  caeteris  longiore;  mediorum  articulo  primo 
caeteris  aequali;  femoribus  et  tibiis  tetragonis;  abdominis  apice  dilatato;  vagina  apice  emarginata. 
Long.  corp.  3"  2'";  mesoth.  9§'";  metath.  7'";  ped.  ant.  2"  1'";  ped.  med.  V 7'";  ped.  post.  2". 

Femina.  Tarsorum  anteriorum  articulo  primo  caeteris  longiore;  mediorum  et  posticorum  primo 
caeteris  aequali.  Femoribus  et  tibiis  anticis  extus  planis,  intus  bicoslatis;  mediis  et  posticis  eompressis. 
Abdominis  articulo  sexto  subtus  apice  gibboso;  vagina  carinata,  apice  incurvata,  cymbiformi.  Long. 
corp.  3"  9"';  mesoth.  10'";  metath.  8'";  ped.  ant.  2"  1"';  ped.  med.  1'  6'";  ped.  post.  V 11"'. 

Japonice:  Takenofusi , i.  é.  Calamus  (Bamboes).  Decima.  Itinere  von  Siebold. 

C. )  Mas.  Articulo  ultimo  abdominis  depresso,  apice  subsinuato.  Femina.  Pedibus  non  margi- 
natis;  tarsorum  articulo  primo  subelevato,  angulato;  vagina  apice  recta,  obtusa,  abdominis  artieulum 
ultimum  non  superante.  Bacteria  Calamus,  muricata,  Ferula,  simplex,  bicornis,  Burm.  — Bacteria 
rubispinosa,  Serv. 

D. )  Mas.  Genitalibus  maximis  incrassatis.  Femina.  Vagina  ultra  abdomen  longe  producta. 

Bacteria  spathulata  et  hastata,  Burm Pygirhynchus  subfoliatus  et  convexus,  Serv. 


135 


GROEP  XXL  ACANTHODERUS,  Burm. 
(Acanthoderus,  Cladomorphus,  Gray.  — Rhaphiderus,  Ceroys,  Serv.) 


Uterque  sexus  apterus.  Antennae  elongatae,  articulo  secundo  teitio  breviore.  Tarsorum  anterioiura 
articulus  primus  sequentibus  tribus  aequalis  vel  brevior. 


A.)  Pedibus  feminarum  simplicibus. 

P.  (ACANTHODERUS)  JAPONICUM,  «.  sr. 
pi.  m 2 tig.  4. 

Femina.  Corpore  granulato;  prothoracis  et  mesothoracis  margine  antieo  uti  et  metathorace  med'o 
bispinosoj  mesothorace  ceterum  medio  4-,  margine  postico  bispinoso,  lateribus  uti  et  mesot 
spinuloso;  antennis  pedibusque  pubescentibus;  femoribus  antieis  extus  convexis,  mediis  et  posticis  tet  a 
gonis;  abdominis  articulo  penultimo  dorso  apice  prominente j vagina  carinata,  ïecta.  Decima  (Japonia) 
Itinere  Bürger.  Long.  corp.  2"  7'";  mesoth.  metath.  4'";  ped.  ant.  1 5a,  j ped.  med.  1 3 j 
ped.  post.  1"  9t". 

Deze  soort  komt  het  naast  aan  Acanthoderus  cornutus,  Burm.;  maar  is  door  dikker  lijf  en  door  de 
doornen  der  borst  zeer  onderscheiden. 


P.  (ACANTHODERUS)  NOLÏ-ME-TANGERE,  n.  sr. 

PI.  XIY.  <?  tig.  6.  2 tig.  7- 

Breve;  capite  bis  2-spinoso,  spinis  posterioribus  duabus  minutis;  mesothorace  spinis  2 antieis  et 
posticis,  validis  acutis;  metathorace  4-spinoso,  spinis  majoribus;  abdominis  articulo  piimo  medio  J 

Mas.  Corpore  angusto,  spinis  corporis  acutioribus;  abdominis  articulo  secundo  medio  unisp'  ( 1 - 

, . ....  T q"'.  HV"-  met.  2¥";  p.  ant.  1. 

deest);  femoribus  mediis  et  posticis  apice  bispinulosis.  Long.  corp.  1 o , 7 

F emina.  Corpore  bis  latiore;  spinis  corporis  basi  latioribus  spinulosis;  abdominis 

flaedio  bispinoso;  articulis  tribus  basalibus  latere  utrinque  unispinulosis;  aiticulo  octavo 

carinato;  nono  apice  truncato;  vagina  incurvata,  apice  limbata;  femoribus  mediis  et  post’ 

Medium  4-spinulosis,  supra  infra  medium  1-spinulosis.  Pontianak.  Itinere  Diard. 


B.)  Pedibus  feminarum  praesertim  mediis  lobo  foliaceo 


eroso  auctis. 


P.  (ACANTHODERUS)  PHYLLOPUS, 


n.  sr. 


PI.  XII.  2 tig.  5. 


femina.  Corpore  loogUudine  A.  cornuti,  rugoso;  capite  tater  oculos  tramversina  carinato;  aotcoma 
Pedibusque  tomentosis;  femoribus  antieis  convexis,  margine  supeiioie  denticulatis,  , 


136 


subdilatatis,  margïne  superiore  eroso-biphyllo;  tarsorum  anticorum  articulo  primo  carinato;  femoribus 
mediis  supra  lobo  foliaceo  majore  dentato  et  duobus  minoribus  integris;  tibiis  mediis  supra  lobis  tribus  et 
infra  prope  basin  unico  minore  auctis;  pedibus  posticis  margine  superiore  denticulato;  abdominis  articulo 
sexto  mfra  apice  uni-tuberculato;  vagina  apice  incurvata,  obliqua,  spinis  brevibus  foliaceis  aucta. 
Krawang  (Java).  Lat.  corp.  2è"'.  Long.  corp.  2"  6'";  mesotb.  7'";  metath.  4'";  ped.  ant.  1"  6§'"; 
ped.  med.  1"  3'";  ped.  post.  1"  10"'. 

P.  (ACANTHODERUS)  BIFOLIATUM,  n.  sr. 

PI.  XIV.  ? lig.  2. 

F emina.  Longit.  A.  perfoliati,  B.  Corpore  granulato;  capite  inter  oculos  transversim  acuto-carinato; 
antennis  pedibusque  tomen  tosis;  pedibus  anticis  margine  superiore  crenulatis;  femoribus  extus  convexis, 
tibiis  supra  foliolis  tribus  2-denticulatis,  tarsorum  articulo  primo  cristato;  femoribus  mediis  lobo  eroso, 
infra  marginatis,  dentibus  4 subprominentibus;  tibiis  mediis  infra  medium  infra  lobo  dilatato  integro 
et  supra  foliis  spiniformibus  2 acutis;  pedibus  posticis  subintegris,  tibiis  basi  infra  lobo  minimo,  supra 
denticulis  2 auctis;  metathorace,  abdominis  articulo  primo  et  sexto  apice  supra  unilobato;  vagina  apice 
truncato,  inaequali.  Batang  Singalang  (Sumatra).  Lat.  corp.  21".  Long.  corp.  3"  3"';  mesoth.  9è"'; 
metath.  5'";  ped.  ant.  2"  2"'-  ped.  med.  1"  8i"';  ped.  post.  2"  3'". 

P.  (ACANTHODERUS)  VERRUCOSUM,  n.  sr. 
pi.  XIV.  ? %.  1. 

I emina.  Corpore  rugoso;  capite  pone  oculos  convexo,  parte  anteriore  truncata,  eoncava,  bicristata, 
cristis  integris;  mesoiborace  verrucis  5 subfragaeformibus  alternantibus,  inter  pedes  medios  transversim 
carinato;  abdominis  articulo  primo  et  secundo  medio  biverrucoso;  articulo  3%  4°,  7° , 8°  apice  medio 
supra  unilobato,  lobo  articuli  quarti  producto  concavo^  obtuso,  lobis  posterioribus  verrueaeformibus; 
vagina  versus  apicem  arcuata,  medio  carinata,  apiee  rotundata;  femoribus  anticis  extus  convexis,  ante 
apieem  infra  1-lobatis;  tibiis  lato-marginatis,  margine  eroso,  tarsorum  articulo  primo  dilatato;  femoribus 
mediis  supra  lobo  foliaceo  margine  eroso,  antrorsum  incurvato,  infra  versus  apicem  foliis  2 auctis; 
tibiis  mediis  incurvatis,  supra  lobis  2 erosis;  pedibus  posticis  integris,  femoribus  apice  infra  bidenticulatis. 
Long.  corp.  3"  1"';  mesoth.  9'";  metath.  71"';  ped.  ant.  1"  3'";  ped.  med.  1"  1'";  ped.  post.  1"  4'". 
Batang  Singalang  (Sumatra)  in  silvis. 

GROEP  XXII.  EURYACANTHA,  Boisn. 

Uteique  sexus  apterus.  Antennae  elongatae,  articulo  secundo  tertio  breviore.  Tarsorum  anteriorum 
ai  tieulus  primus  et  secundus  longitudine  aequalis.  Pedes  postici  spinis  validis  armati. 

P.  (EURYACANTHA)  HORRIDUM,  d’Urv. 

PI.  XIV.  larva  fig.  8. 

Femina  (larva).  Corpore  livido,  breviore,  depresso,  membranaceo,  parallelo;  pedum  posticorum 
spinis  acutis  brevibus.  Long.  corp.  3".  Nova  Guinea  (littore  orientali  meridionali). 


137 


Burmeister  vermoedt,  dat  deze  soort,  zoo  als  zij  in  de  Astrolabe  afgebeeld  is,  een  onvolkomen 
vorm  zoude  zijn,  waarvan  de  volwassene  vleugels  zoude  bekomen.  Tot  nog  toe  kan  men  alleen  het 
tegendeel  beweren  aangaande  de  wijfjes,  waarvan  de  larve  op  gemelde  tafel  is  afgebeeld.  De  mannetje 

zijn  onbekend. 


GROEP  XXIII.  PACHYMORPH A,  Gbxy. 

Uterque  sexus  apterus.  Antennae  abbreviatae.  Tarsorum  anteriorun»  articulus  primus  et  secundus 
longitudine  aequalis. 

P.  (PACHYMORPHA)  CORONATUM,  w.  sr. 

PI.  XIV.  ê fip.  4.  2 fig.  5. 

Gorpore  fusco,  spinoso;  capite  conieo,  margine  utrinque  6-spinoso ; piothoiace  anö 
acutis,  serie  duplici  spinulosa  media;  mesothoraee  medio  et  lateribus  eaiinato,  caiina  media 
apice  bispinosa,  angulis  externis  spinosis;  metathorace  bis  uti  et  abdominis  aiticulis  7 anterioiibu 
semel  bispinulosis,  lateribus  spina  simplice  armatis;  articulo  octavo  medio  carinato,  lateribus  d’  , 
femoribus  et  tibiis  tetragonis,  angulo  superiore  4-spinuloso.  Mas.  Antennae(-).  Corpoie 
articulo  nono  lobis  2 obtusis  terminato;  vagina  versus  apicem  gibbosa,  apice  marginata.  Lat.  co  p 
Long.  corp.  2";  mesoth.  6"';  metath.  4'";  ped.  ant.  lil'"}  ped*  med-  9 . Laiva  eoipore  9 0 , 

laevissimo;  capite  conieo  integro.  Femina.  Antennis  5"'  longis,  27-articulatis;  eoipore  lat  o , p 
mediis  brevioribus;  articulo  nono  lobis  duobus  acutis  terminato;  vagina  subrecta,  convexa,  ca  ^ 

obtusa.  Lat.  corp.  — 4k'".  Long.  corp.  2";  mesoth.  5é metath.  3^  ; ped.  ant.  et  p s j 

ped.  med.  \" . Java,  Amboina. 

GROEP  XXIY.  BACILLUS,  Burm. 

(Bacillus,  Linocerus,  Gray.  — - Bacillus,  Pacbymorpha,  Ser  ) 

iT  k , , TtiT*«nrnm  anteriorum  articulus  primus  sequentibus 

Uterque  sexus  apterus.  Antennae  abbreviatae.  larsorum  a 

tribus  longior  vel  aequalis. 

P.  (BACILLUS)  CAPENSE,  Sery. 

Viride,  capite  et  prothoraee  luteo,  faseia  laterali  viridi;  antennis  20-artieulatis  pubescentibus;  pedibus 
integerrimis;  tarsorum  anteriorum  articulo  secundo  dimidium  primi  aequante;  vagina  articulum  octavum 
non  superante.  Mas.  Corpore  lineari,  linea  lato,  parallelo;  antennis  o longis,  tarsorum  a 
culo  primo  sequentibus  aequali;  cercis  analibus  incurvatis;  vagina  plana  apice  carinula  ° | „ 

Femina  (conf.  Serv.).  Corpore  bis  latiore;  abdomine  versus  apicem  sensim  angustiore,  an  enms 
longis;  tarsorum  anteriorum  articulo  secundo  sequentibus  breviore;  cercis  analibus  , o 
pressa.  Promontorium  bonae  spei.  3f> 

Insecta. 


138 


P.  (BACILLUS)  JAVANUM,  n.  sr. 

PI.  XV.  ? fig.  8. 

Femina.  Fuscum;  antennis  16-articulatis,  2i'"  longis;  mesothoraee  scabro;  metathorace  et  ab~ 
domine  laevi,  medio  dorso  carinato;  pedibus  intcgerrimis,  elongatis,  submarmoratis;  pedum  anticorum 
tarsis  articulo  primo  reliquis  bis  longiore;  vagina  vix  usque  ad  apieem  abdominis  producta.  Krawang 
(Java).  Lat.  corp.  V".  Long.  corp.  2"  5'";  mesoth.  7"';  metath.  5'";  ped.  ant.  2";  ped.  med.  1"  5 
ped.  post.  1"  9'". 

Door  ongedoornde  gladde  pooten  onderscheiden  van  Bac.  Bossii  en  gallicus,  Charp.,  en  door  langer 
dunner  lijf  van  Bac.  capensis,  Serv.  en  brevis,  Burm.,  komt  deze  soort  het  naast  aan  Bac.  gracilis, 
Burm. ; zij  verschilt  echter  door  de  scherp  gekielde  achterborst  en  achterlijf,  als  ook  door  de  puntig 
gekorrelde  middelborst  en  de  kortere  pooten.  B.  brunneus,  Cray  heeft  de  pooten  getand  en  dikker. 


GESLACHT  ACR1MUM,  LATR. 

(Acridiodea,  Burm.  — Acridites,  Serv.) 


A.)  De  F*leugels. 

De  vleugels  zijn  meest  tot  de  vlugt  zeer  ontwikkeld  bij  beide  de  seksen ; of  alleen  bij  de  mannetjes 
groot,  maar  bij  de  wijfjes  zeer  kort,  soms  ook  ontbrekende,  zoo  als  bij  A.  (Pamphagus)  cucullatum, 
griseum  en  carinatum,  L.,  bij  A.  (Pneumora)  unicoloren  variolosum,  L.,  bij  A.  (Oxya)  dimidiatum,  n.; 
bf  bij  beide  seksen  tot  de  vlugt  ongeschikt  en  klein,  zoo  als  bij  A.  (Pamphagus)  elephas,  L.  en  A.  (Ere- 
mobia)  hystrix,  Germ. , A.  (Oxya)  Giornae,  Rossi  en  abbreviatum,  S.;  óf  geheel  ontbrekende  bij  beide 
seksen,  zoo  als  bij  A.  (Hymenotes)  arcuatum,  n. 

De  bovenvleugels  zijn  gewoonlijk  evenwijdig,  rond  of  stomp  aan  den  top.  Trigonopteryx , Charp. 
verwijdert  zich  van  alle  overige,  door  driehoekige  dekvleugels,  die  naar  den  top  breed  toeloopen.  Bij 

Truxalis  is  het  uiteinde  zeer  spits;  bij  A.  (Oxya)  unistrigatum  en  A.  (Mastax)  cyclopterum  is  het  uit- 
gesneden. 

Het  aderen  verloop  van  A.  tartaricum  volgende,  ziet  men  8 onderscheidene  aderen  op  de  bovenvleugels. 
De  eerste  is  het  naast  aan  den  bovenrand  en  loopt  tot  over  het  midden  van  den  vleugel;  de  tweede, 
derde  en  vierde  ader  loopen  zeer  na  aan  elkander  voort,  tot  op  het  midden  des  vleugels;  de  beide 
volgende  zijn  onderling  en  van  de  vierde  zeer  verwijderd;  de  zesde  en  zevende  ader  ziet  men  langs  de 
ingedrukte  lijn,  welke  het  voorveld  van  het  achterveld  afzondert,  en  de  achtste  neemt  het  midden  van 


het  achterveld  in.  De  twee  bovenste  en  de  twee  onderste  aderen  hebben  geene  takken;  de  dcide  geelt 
op  de  helft  der  lengte  éénen  tak  af,  die  evenwijdig  en  digt  aan  de  hoofdader  verloopt  en  tien  ondertak- 
ken heeft,  welke  evenwijdig  naar  den  top  verloopen.  De  vierde  ader  heeft  twee  takken;  de  eerste 
verbindt  zich  met  eenen  tak,  welke  op  gelijke  hoogte  van  de  bovenzijde  der  volgende  ader  ontspringt; 
zij  loopen  daarna  vereenigd  voort,  om  zich  op  korten  afstand  weder  van  elkander  te  scheiden;  de  tweede 
tak  is  onverdeeld.  De  vijfde  ader  heeft  slechts  éénen  tak  en  vereenigt  zich  aan  het  einde  met  de  zesde  ader. 


Bij  de  overige  soorten  of  groepen  ziet  men  de  volgende  wijzigingen.  De  eerste  adei  is  op  de  vleugels 
der  mannetjes  van  A.  cucullatum,  griseum  en  carinatum  zeer  kort,  boogvoimig  en  loopt  aan  het  einde 
in  een  groot  aantal  takjes  uit,  die  zeer  digt  bij  elkander  staan  en  een  driehoekig  vak  innemen,  hetwelk 
eenigzins  ingedrukt  is.  — De  tweede  is  regt  in  haar  verloop;  bij  gemelde  sooiten  beschrijft  zij  eehtci 
met  de  beide  volgende,  twee  duidelijke  bogten.  — Van  de  derde  ader  heeft  de  evenwijdige  hoofdtak 
óf  vijf  takken  bij  A.  albipes,  suecinctum  en  A.  (Oedipoda)  migratorium;  óf  diie  bij  A.  (Truxalis)  nasulum, 
A.  (Monachidum)  crista  flammea;  óf  twee  bij  A.  (Phymateus)  punctatum,  A.  (Oedipoda)  barabense, 
A.  (Poecilocera)  pictum,  A.  (Mastax)  agrionoides,  cyclopterum , A.  (Choroetypus)  gallinaceum,  1.; 
óf  éénen,  zoo  als  bij  A.  (Opsomala)  viride  en  A.  (Pamphagus)  cucullatum.  De  derde  adei  van  A.  (1  neu 
mora)  variolosum  heeft  twee  hoofdtakken,  van  welke  de  eerste  enkel  is  en  de  volgende,  twee  takken  bezit. 
Bij  A.  (Phymateus)  morbillosum,  even  als  bij  A.  (Trigonopteryx)  punctatum,  ontbreekt  de  evenwijdi0e 
hoofdtak  geheel,  terwijl  er  bij  de  eerste  drie,  bij  de  volgende,  vijf  takken  uit  de  adei  zelve  hunnen 
oorsprong  nemen.  — De  vierde  ader  heeft  hetzelfde  beloop  bij  de  meeste  soorten  der  gioep  Acridium  als 
zulks  bij  A.  tartarieum  beschreven  is;  bij  anderen  is  zij  echter  afwijkende.  Zoo  heeft  deze  adei  bij 
A.  (Poecilocera)  pictum,  F.  en  bij  A.  (Pamphagus)  cucullatum  twee  enkele  takken,  welke  onverdeeld 
naar  den  onderrand  verloopen,  zonder  met  de  volgende  ader  verbonden  te  zijn;  en  slechts  éénen  on 
verdeelden  tak  bij  A.  (Phymateus)  punctatum,  A.  (Monachidium)  crista  flammea,  A.  (Oedipoda)  caroli 
num,  A.  (Mastax)  agrionoides  en  cyclopterum,  A.  (Choroetypus)  gallinaceum  en  A.  (Pneumora)  va 
losum.  Eenen  bijzonderen  loop  heeft  de  vierde  ader  bij  A.  (Acridium)  suecinctum;  zij  maakt  hiei 
bogt  naar  beneden  en  loopt  op  den  onderrand  uit,  aan  de  bovenzijde  drie  takken  afleven  de;  de  e g 
wordt  een  hoek  bij  A.  (Oedipoda)  migratorium,  musicum  en  flavum,  terwijl  de  ader  vervolgens  regt 
naar  den  onderrand  doorloopt,  insgelijks  drie  takken  aan  de  bovenzijde  afgevende.  Bij  Tiigo  p y 
is  de  vierde  ader  van  de  derde  zeer  verwijderd;  ongeveer  op  het  midden  dei  lengte  vei  deelt  zij  zich  in 
twee  takken,  die  beide  nogmaals  onderverdeeld  zijn.  — De  vijfde  ader  is  óf  aan  de  bovenzijde  getakt, 
en  de  takken  staan  nu  met  die  der  vorige  ader  in  verband,  zoo  als  bij  A.  dux,  dan  weder  in  gee 
verband  met  dezelve,  zoo  als  bij  A.  morbillosum  en  pictum;  óf  zij  heeft  aan  de  onderzijde  eeniöe 
en  wel  éénen  bij  A.  crista  flammea,  twee  bij  A.  cucullatum,  van  welke  laatste  sooit  de  eeiste  o 
deeld  is  en  de  tweede  drie  onderlakken  bezit;  óf  zij  is  geheel  zonder  takken,  zoo  als  bij  A.  pun  , 

bij  A.  (Mastax)  cyclopterum,  n,  bij  A.  variolosum.  Even  gelijk  de  vorige  ader,  beschrijft  de  v.jfde 
eenen  hoek  bij  A.  migratorum,  welke  nog  meer  in  het  oog  vallende  is  bij  A.  (Choroetypus)  gallinaceum. 

De  ondervleugels  van  de  meeste  soorten  zijn  langwerpig.  Eenige  wijken  echter  dienaangaande  af. 
A.  (Oedipoda)  tuberculatum  en  barabense  hebben  hen  breeder  en  boogvormig;  A.  (Monach.dum)  aero- 


140 


pyrinon  bijna  vierkant*  A.  Hagen  bachii,  n.,  A.  (Rhomalea)  Centurio  en  micropterum  halfcirkelvormig. 
Van  A.  (Mastax)  cyelopterum,  A.  (Pyrgomorpha)  brachyptemm , A.  (16)  macula  lutea,  A.  (Tetrix) 
cnemiclotum  hebben  zij  denzelfden  vorm  met  eenen  duidelijk  gekartelden  buitenrand.  Het  voorveld  is 
gevvoonlijk  smaller,  dan  bet  achterveld;  Trigonopteryx  heeft  beide  van  dezelfde  breedte  en  het  eerste 
loopt  in  eene  smalle,  evenwijdige  punt  uit.  — Het  voorveld  van  A.  tartaricum  heeft  drie  aders,  van 
welke  de  bovenste  en  onderste  onverdeeld  zijn  en  de  middelste  evenwijdig  aan  de  ader  zelve  verloopt, 
even  als  de  tak  der  derde  ader  op  de  boven  vleugels.  Van  A.  morbillosum  en  cueullatum  heeft  de 
tweede  ader  dxae  hoofdtakken,  waarvan  de  eerste  eenmaal  getakt  is  en  de  volgende  onverdeeld  zijn; 
van  A.  punctatum  heeft  zij  twee  hoofdtakken,  beide  eenmaal  verdeeld;  van  A.  (Mastax)  agrionoides  is 
de  eerste  hoofdtak  enkel  en  de  volgende  heeft  twee  takken;  deze  laatste  heeft  drie  takken  bij  A.  (Choroe- 
typus)  gallinaceum. 

B.)  Geographische  verbreiding. 

De  Fauna  van  het  noordelijk  en  middel-Europa  is  bepaald  tot  de  groepen  Oedipoda,  Gompbocerus 
en  Tetrix.  Oedipoda  ontbreekt  nog  in  Lapland,  volgens  Zetterstedt;  zij  komt  in  drie  onderscheidene 
soorten  voor  in  Zweden,  volgens  de  Orthoptera  Sueciae,  zijnde  A.  migratorium,  stridulum  en  cya- 
nopterum,  Charp.  (caerulescens,  Zetterst.);  Stephens  vermeldt  alleen  de  eerste  soort,  als  welke  met 
zekerheid  in  Engeland  voorkomt;  A.  cyanopterum,  Charp.  ziet  men  in  Pruisen  met  A.  tuberculatum,  F. 
en  caerulescens,  L.  In  Italië  en  zuidelijk  Frankrijk  zijn  van  de  groep  Oedipoda,  behalve  A.  migratorium 
en  stridulum,  nog  aanwezig  A.  faseiatum,  B.  (germanicum,  Charp.,  Serv.),  insubrieum,  Scop.  en 
caerulans,  L.;  in  Portugal  buitendien  A.  bisignatum,  Charp.  en  rhodoptilum,  Charp.;  in  Spanje 
A.  hispanieum,  Rambur,  S.;  in  Sardinië  A.  faseiatum  var.  gratiosum,  Serv.,  volgens  te  Cagleari  ge- 
vondene voorwerpen  door  den  Heer  Canlraine;  in  Griekenland  A.  nigrofasciatum,  Latr.;  in  zuidelijk 
Rusland  A.  subcaerulipenne,  Charp.  — De  soorten  der  groep  Gomphocerus  komen  voornamelijk  voor 
in  noordelijk  en  middel-Europa;  eenigen  ziet  men  nog  in  de  zuidelijke  gedeelten,  zoo  als  A.  cruciatum 
en  binotatum,  Charp.  in  Portugal;  A.  thalassinum,  F.  in  Italië  en  Griekenland,  van  welke  laatste  streek 
Brullé  in  de  Expédition  de  la  Morée,  par  Bory  de  St.  Vincent,  ook  nog  beschrijft:  A.  cruentatum, 
geniculatum,  dimidiatum,  minutum,  tenue  en  labiatum,  B.  (Stoll  Xb.  fig.  36). 


In  zuidelijk  Europa  komen,  behalve  gemelde  groepen,  voor:  Truxalis,  Pyrgomorpha,  Opsomala, 
Pamphagus,  Aeridium,  Oxya,  Caloptenus  en  Eremobia.  Van  Truxalis  vindt  men  A.  nasutum  in  zui- 
delijk Frankrijk,  Italië  en  op  het  schiereiland  Morea,  A.procerum,Kl.  in  Sicilië,  A.variabile  in  Grieken- 
land; van  Pyrgomorpha  A.  roseum,  Charp.,  S.  (lineare,  Charp.  <?,  grylloides,  Latr.)  in  Portugal;  van 
Opsomala  A.  siculum,  S.  (?  fasciculatum,  Charp.,  Orth.  Tab.  15.)  in  Sicilië;  van  Pamphagus  A.  elephas, 
L.  of  marmoratus,  B.  in  Toscanen  en  Sicilië;  van  Aeridium  A.  tartaricum  in  Italië  en  Griekenland,  be- 
nevens A.  plorans  in  Portugal;  van  Oxya  A.  eylindricum.  Marshall,  benevens  A.  Giornae  in  Sardinië, 
en  A.  pedestre,  welke  gezegd  wordt  zich  noordelijk  uit  te  breiden  tot  in  Lapland;  van  Caloptenus 
A.  italicum  in  Zwitserland,  Italië,  Dalmatië  en  Griekenland,  A.  icterieum,  S.  en  hispanieum,  Rambur 

in  Spanje,  A.  marginellum  in  zuidelijk  Frankrijk;  van  Eremobia  A.  hystrix,  Germ.,  B.  in  Dalmatië, 
K.  flexuosum,  S.  in  Spanje. 


' 


In  noordelijk  Afrika  hebben  de  groepen  Truxalis  en  Poecilocera,  S.  de  overhand.  Van  Tripoli  ontving 
het  Museum,  door  den  Heer  Clifford  Cock  van  Breugel  A.  (Truxalis)  nasutum,  F.,  A.  (Oxya)  Giornae, 
Charp.,  A.  (Gomphocerus)  thalassinum  var.,  met  het  achterlijf  en  de  achterdijen  wit  van  kleur,  en 
labiatum,  Brullé,  benevens  eene  soort  van  Tetrix,  welke  overeenkomt  met  de  afbeelding  van  Savigny, 
T.  Y.  fig.  2.  In  Egypte  komen  voor,  volgens  de  platen  der  Description  de  1 Égypte,  A.  (Iruxalis) 
nasutum,  PI.  V.  f.  3,  4,  5,  grande,  KI.  f.  10,  scalare,  KI.  f.  1,2,  miniatum,  KI.  f.  14,  variabile,  KI. 
h 11,  13,  pellucidum,  f.  7;  A.  (Pyrgomorpha)  roseum,  Charp.  PI.  Tl.  f.  5;  A.  (Poecilocera)  bufonium, 
KL  f.  4 met  de  var.  Yulcanus,  S.;  A.  (Pamphagus)  ?elephas,  L.  PI.  VII.  f.  17,  onderscheiden  van 
A.  terrulentum,  S.,  doordien  de  borst  langs  den  achterrand  niet  getand  is,  welligt  A.  monstrosum, 
Eorskahl.,  Descr.  Anim.  pag.  82;  A.  (Monachidium  of  Dericorys,  Serv.)  albidulum,  S.  PI.  VI.  f.  20; 
A.  (Acridium)  morbosum,  S.  en  tartaricum,  PI.  VII.  f.  2;  A.  (Caloptenus)  Serapis,  S.  en  ilalicum,  L.  f.  4; 
A.  (Eremobia)  pulchripenne,  S.  en  Cisti,  S.  f.  16;  A.  (Oedipoda)  8-fasciatum,  S.,  fasciatum,  B.  f.  /, 
waarvan  voorwerpen  alhier  uit  Syrië  voorhanden  zijn,  die  het  binnenveld  der  vleugels,  als  gewoonlijk, 
rood  en  andere,  die  hetzelve  geel  hebben,  zonder  dat  er  verder  eenig  onderscheid  is  waar  te  nemen; 
voorts  cafrum,  L.  of  obseurum,  S.,  insubricum,  f.  14,  balteatum,  S.  f.  12,  en  A.  (Ommexecha)  lugubre,  S. 
Pk  VI.  f.  3.  De  overige  afbeeldingen  van  Savigny  heeft  men  nog  niet  te  regt  kunnen  brengen. 
Aan  Nubië  kent  men  voor  het  overige:  A.  (Ommexecha)  homalodema,  Blanch.;  A.  (Poecilocera)  hiero- 
glyphicum,  KI.  en  pictum,  F.,  Serv.  of  vittatum,  KI.,  Burm.;  A.  (Acridium)  flaviventre.  Burin,  ol 
peregrinum,  S.,  Sav.  VI.  f.  1.  — Senegambië  levert  A.  (Opsomala)  pallidum,  B.;  A.  (Poecilocera) 
sanguinolentum,  S.;  A.  (Acridium)  citrinum,  S.  en  debilitatum,  S.  op;  Benin  A.  (Opsomala  of  Mesops,  S.) 
abbreviatum,  P.  d.  B.  — Van  middel-Afrika  kent  men  overigens,  zonder  nadere  bepaling  van  woonplaats: 
A.  (Opsomala)  Stollii  n.  of  crenulatum,  Stoll  VIb.  f.  18;  A.  (Poecilocera)  thoelephorum,  Stoll  XVIb.  f.  59, 
°f  ornatum,  B.,  pennicorne,  Stoll  XIb.  f.  39,  en  roseipenne,  S.;  A.  (Phymateus)  leprosum,  I.,  squar- 
rosum,  F.  en  cinctum,  F.,  Drury  I.  T.  49.  f.  1;  A.  (Acridium)  moestuin,  S.;  A.  (Eremobia)  contmua- 
lum,  S.,  en  A.  (Caloptenus)  cerisanum,  S.  — Op  de  Kanarische  Eilanden  vindt  men,  volgens  Brulle, 
in  de  Hist.  Nat.  des  Hes  Canaries,  par  Webb  et  Berthelot:  A.  (Truxalis)  variabile,  KI.  en  tereticorne, 
Pr-;  A.  (Acridium)  peregrinum,  Oliv.  en  migratorium,  L.;  A.  (Caloptenus)  lobatum,  Br.  en  italicum,  L.; 
A.  (Oedipoda)  asperum  of  granulatum,  Br.,  caerulans,  L.,  salinum.  Pal.  of  8-fasciatum,  S.  of  miniatum, 
Pr-,  insubricum,  S.;  A.  (Gomphocerus)  laetum,  Br.,  thalassinum,  F.  en  var.  vittatum,  Br.,  cruciatum, 
Pr.,  biguttatum,L.;  A.  (Tetrix)  subulatum,L.  — Van  het  eiland  St.  Johanna,  in  de  golf  van  Mosambique, 
beschrijft  Burmeister:  A.  (Acridium  aeruginosum,  B.;  A.  (Oxya)  procerum,  B.  en  dorsigerum,  B.  - 
Op  Madagascar  komen,  volgens  Serville,  voor:  A.  (Tetrix)  luciferum,  S.  en  Belphegor,  S.  Van  de 
Kaap  de  Goede  Hoop  ontving  het  Nederlandsche  Museum,  door  tusschenkomst  van  IK  van  Horstok: 
A.  (Truxalis)  nasutum,  variabile,  KI.;  A.  (Trigonopteryx)  platypterum,  n.  sp.;  A.  (Phymateus)  spu- 
öians,  Thunb.,  dezelfde  soort  als  A.  cruentatum,  S.,  olivaceum,  S.,  B.  en  papillosum,  Thunb.,  benevens 
A.  morbillosum,  Fabr.;  A.  (Pamphagus)  cucullatum,  Stoll  of  carinatum,  S.,  griseum,  Stoll,  B.,  S., 
carinatum,  L.  of  serripes,  F.;  A.  (Acridium)  succinctum  of  ruficorne,  B.  en  var.  ïuficome,  F.,  S.  of 
ranaceum,  B.;  A.  (Caloptenus)  haematopus,  L.  en  saphiripes,  S.;  A.  (Oedipoda)  musicum,  1 .,  flavum, 
pudicum,  S.,  strigatum,  S.,  obseurum,  L.  of  rosaeeum,  S.,  caliginosum,  n.  sp.  var.,  4 maculatum, 
n*  sp.,  nigripenne,  S.;  A.  (Pneumora)  unicolor,  L.  of  papillosum,  F.  en  variolosum,  L.,  F.  Wijde 

Insjïcta. 


iers 


36 


142 


worden  nog'  van  de  Kaap  de  Goede  Hoop  de  volgende  soorten  opgegeven:  A.  (Opsomala  of  Mesops,  B.) 
gracile,  B.;  A.  (Pamphagus)  horridum,  B.  en  cristatum,  B.;  A.  (Tropinotus)  obsoletum,  S.;  A.  (Poeci- 
locera)  ligneolum,  S.;  A.  (Phymateus)  leprosum,  F.,  S.;  A.  (Acridium)  rubellum,  S.,  7-fasciatum,  S., 
ealceatum,  S.,  herbaceum,  S.,  arthriticum,  S.;  A.  (Caloptenus)  irisum,  S.,  melanopus,  B.,  semiroseum, 
S-,  eristuliferum , S.;  A.  (Oedipoda)  cafrum,  L.  of  obscurum,  S.,  Stoll;  A.  (Pneumora)  6-guttatum,  Thunb., 
S.  i of  scutellatum,  Latr.  ?;  A.  (Batrachotetryx)  bufo , B.,  waartoe  gebragt  wordt  de  afbeelding  van 
Stoll  XIIIb.  f.  48,  van  welke  het  oorspronkelijke  voorwerp,  hier  voorhanden , als  larve  tot  A.  (Pneumora) 
papillosum  behoort. 

De  soorten  van  Acridium,  die  in  noordelijk  Azië  of  Siberië  gevonden  zijn,  hebben  veel  overeenkomst 
met  de  Russische;  de  zuid-oostelijke  soorten  daarentegen,  of  die  van  Arabië,  Syrië  en  Klein-Azië,  ge- 
lijken bijzonder  op  de  Egyptische  vormen.  Zoo  beschrijven  Pallas  en  Fiseher,  in  de  Entomographia 
Emperii  Russici,  van  Siberië:  A.  (Eremobia)  carinatum,  F.  of  muricatum,  Pallas  of  Pallasii,  Stoll  XIb. 
f.  40;  A.  (Oedipoda)  armatum,  Fiseher,  cafrum,  L.  of  obseurum,  Stoll  IXb.  f.  31,  fasciatum,  B.  of  mi- 
niatum.  Pal.,  Fiseher  en  var.  salinum,  Fiseher  of  gratiosum,  Serv.,  salinum.  Pal.  of  8-fasciatum,  Serv., 
affine,  Fiseher,  eaerulans  L.  of  tibiale,  Pall.,  barabense.  Pal.  of  luctuosum,  Stoll  XIb.  f.  37,  fuseum. 
Pal.  (?  nigripenne,  S.);  A.  (Gomphocerus)  sibiricum,  L.,  Stoll  Xb.  f.  35.  — Yan  Syrië  heeft  het  Rijks- 
Museum, uit  de  zendingen  der  Heeren  Hemprieh  en  Ehrenberg  bekomen:  A.  (Truxalis)  obsoletum,  KL; 
A.  (Eremobia)  carinatum,  F.;  A.  (Acridium)  peregrinum,  Oliv.  var.  7-fasciatum,  S.;  A.  (Oedipoda) 
armatum,  Fiseher,  fasciatum,  B.,  flavum,  L.,  B.,  balteatum,  Serv.  — Van  Arabië  kent  men  A.  (Truxalis) 
procerum,  KL,  conspurcatum,  KL;  A.  (Acridium)  arabicum,  n.  sp.,  peregrinum,  Oliv.  — Zuidelijk 
Azië  heeft  uit  de  omstreken  van  Bombay  opgeleverd:  A.  (Opsomala)  laticorne,  S.;  A.  (Poecilocera)  bufo 
var.  punctiventris,  S.;  A.  (Aci'idium)  furciferum,  S.;  A.  (Oedipoda)  balteatum,  S.;  A.  (Ommexecha) 
pallidum,  trachypterum,  liaspis,  Blanehard;  A.  (Chorotypus)  fenestratum,  S.;  A.  (Tetrix)  Harpago,  S. 
en  uncinatum,  S.  Yan  Tranquebar  is  aan  het  Museum  alhier  medegedeeld:  A.  (Phymateus)  scabio- 
sum,  F.;  van  China  A.  (Acridium)  flavicorne,  S.,  consanguineum,  S.  of  succinctum,  B.  en  robustum,  S.  — 
Yan  Oost-Indië,  zonder  nadere  opgave  van  woonplaats,  zijn  nog  beschreven:  A.  (Teratodes)  monticollis, 
Gray,  S.;  A.  (Acridium)  flavescens,  F.  en  alacre,  F.;  A.  (Oxya)  furciferum,  S.  en  fusco-vittatum,  Marsh.; 
A.  (Batrachotetryx)  granulata,  B.,  misschien  eene  niet  ontwikkelde  Pneumora. 

Op  Japan  zijn  door  de  Heeren  von  Siebold  en  Bürger  verzameld:  A.  (Truxalis)  nasutum,  L.,  psitta- 
cinum,  n.  sp.;  A.  (Acridium)  consanguineum  var.  minus,  n.  en  plorans,  Charp.;  A.  (Oxya)  velox,  F.; 
A.  (Oedipoda)  flavum,  L.,  vulneratum,  n.  sp.;  A.  (Gomphocerus)  Tamulus,  F.  of  tricoloripes,  F.; 
A.  (Tetrix)  bispinosum,  Daim.  en  gibbosum,  n.  sp.  — Yan  Manilla  bragt  de  Heer  Cuming  A.  (Hyme- 
notes)  3-angularis,  Westw.  — Op  het  eiland  Celebes  vond  de  Heer  Forsten,  bij  Tondano:  A.  (Truxalis) 
psittacinum,  Hag.;  A.  (Acridium)  ruficorne,  F.  of  ranaceum,  B.;  A.  (Oxya)  infuscatum,  n.  sp.,  velox,  F. 
of  hyla,  S.,  abbreviatum,  S.;  A.  (Oedipoda)  nigro-fasciatum,  Latr.;  A.  (Gomphocerus)  tamulus,  F.  var.; 
A.  (Tetrix)  gracile,  n.  sp.  en  breve,  n.  sp.;  van  Macassar  kennen  wij  nog  slechts:  A.  (Truxalis)  nasutum; 
A.  (Acridium)  consanguineum  var.  minus.  — Op  Amboina  komen  voor:  A.  (Acridium)  ruficorne,  F.  of 
ranaceum,  B.,  melanocorne,  S.;  A.  (Oxya)  luteolum,  S.,  humile,  S.  en  dimidiatum,  n.  sp.  — Op  Borneo 


143 


heeft  de  Heer  Müller,  in  de  omstreken  der  rivier  Doeson,  verzameld:  A.  (Truxaiis)  psittacinum,  n.  sp.; 
A.  (Opsomala)  taeniatum,  S.;  A.  (Pyrgomorpha)  Novae  Guineae,  n.  sp.;  A.  (Trigonopteryx)  punetatum, 
Charp.;  A.  (Aeridium)  consanguineum,  S.;  A.  (Oxya)  humile,  S,  dimidiatum,  n.  sp.;  A.  (Gomphocerus) 
tamulus,  F.  var.;  A.  (Mastax)  crenatum,  n.  sp.;  A.  (Choroetypus)  gallinaceum,  Fabr.  en  fenestratum,  S.; 
A.  (Tetrix)  Belzebuth,  S.,  ferrugineum,  Westw.,  hexodon,  n.  sp.  en  bispinosum,  Daim.  No0  vond 
de  Heer  Diard,  bij  Pontianak:  A.  (Mastax)  agrionoides,  n.  sp.  - Het  eiland  Sumatra  en  meer  bepaaldelijk 
Batang  Singalang,  in  de  omstreken  van  Padang  gelegen,  leverde  den  Heer  Müller  op:  A.  (Truxahs) 
nasutum,  L.  en  psittacinum,  n.  sp.;  A.  (Trigonopteryx)  punetatum,  Charp.;  A.  (Acrid.um)  consangui- 
neum,  S.  var.;  A.  (Oxya)  infuscatum,  n.  sp.,  humile,  S.,  affine,  n.,  A.  (16)  macula  lutea,  p, 
A.  (Oedipoda)  flavum,  L.,  caliginosum  en  vulneratum,  n.  sp.;  A.  (Mastax)  agiionoides,  n.  p , ( 

Belzebuth,  S.,  productum,  S.,  bispinosum.  Daim.,  cephalieum,  n.  sp.  — Java’s  westelijk  ge  ee  te, 
of  de  Residentie  Bantam  en  Krawang  benevens  de  Preanger-Regentschappen,  is  het  mee 
geworden.  Deszelfs  Fauna,  ten  opzigte  van  het  geslacht  Acridium,  is  tot  de  volgende  soorte  p 
A.  (Truxalis)  nasutum  en  psittacinum,  n.  sp.;  A.  (Opsomala)  bieoloi  n.  en  fumosum,  S.,  A ( y o 
morpha)  crenulatum,  F.,  chloropus,  n.,  haematopterum,  n.;  A.  (Phymateus)  punctatu  , , > 

A.  (Acridium)  melanocorne,  S.  en  luteicorne,  S.;  A.  (Oxya)  obtusum,  n.,  infuscatum,  n.,  luteo  , , 

humile,  S.,  velox,  F.  of  hyla,  S.,  foedatum,  S.,  micropterum,  n.  sp.,  abbreviatum,  S.;  A.  (16)  Hagen- 
bachii,  n.  sp.;  A.  (Oedipoda)  migratorium,  L.  var.,  caliginosum,  var.,  vulneratum,  n.  sp.,  A ( 
phocerus)  tamulus,  Fabr.;  A.  (Mastax)  cyclopterum,  n.  sp.;  A.  (Chorotypus)  gallinaceum,  F ; ( 

eornutum,  n.,  phylloeera,  n.,  dilatatum,  n.,  breve,  n.,  produetum,  S.,  bispinosum,  Daim.  ö , 
Serville  voegt  nog  hier  bij:  A.  (Opsomala)  taeniatum,  S.  en  A.  (Xiphiceia)  azuieipenne, 
kend  zijn.  — Yan  Timor-Koepang  bevat  het  Museum:  A.  (Opsomala)  piscifoime,  S., 
de  groep  Pamphagus  met  korte  breede  dijen,  verwant  aan  A.  serripes;  A.  (Aciid'  ) ° 

neum,  S.  var.;  A.  (Oxya)  humile,  S.;  A.  (Gomphocerus)  tamulus,  F.  A.  (Oedipoda)  subfasciatum,  n.  sp. 
is  van  het  eiland  Poeloe  Samoe  afkomstig.  — Nieuw-Guinea’s  zuid-westkust  leverde  op:  . yrgo 

morpha)  Novae  Guineae,  n.  en  brachypterum , n.  sp.;  A.  (Aeridium)  eonsanguineum,  S.;  A.  (Uxya) 
unistrigatum,  n.;  A.  (Hymenotes)  arcuatum,  n.;  A.  (Tetrix)  breve,  n.  var.  en  emargmatum  au 
Nieuw-Holland  zijn  de  volgende  soorten  beschreven:  A.  (Opsomala)  sordidum,  S.;  . (,  ip  ^ocera  r ui i 

cola,  B.;  A.  (Tropinotus)  Australasiae,  Leach  of  cinnamomeum,  S.;  A.  (Acridium)  spaisum,  • a 
loptenus)  carbon arium,  S.;  A.  (Oedipoda)  citrinum,  B.  of  pictum,  Leach;  A.  (Ommexec  a I Sracl  ej  * 
Van  Yan-Diemensland  zijn  insgelijks  voorhanden:  A.  (Oedipoda)  citrinum,  volkomen  oveieen  oms  iö  m 
exemplaren,  van  de  Kaap  de  Goede  Hoop  ontvangen,  benevens  A.  (Truxalis) 

Yan  Noord-Amerika  beschrijft  Kirby,  in  zijne  Fauna  Boreah-Amerieana:  A.  (Locusta,  Leach) 

J . ïrirbv  Yan  de  Vereenigde  Staten  heelt 

leueostomum  en  verruculatum ; A.  (Tetrix)  granulatum,  j-  1 . . o . 

de  Heer  Troost  de  volgende  soorten  uit  Tennessee  medegedeeld:  A.  (Opsoma  a)  -rgmieulle, 

A.  (Rhomalea)  gigantea,  B.  of  Marei,  S.;  A.  (Acridium)  carneipes,  S.,  welke  as  eene  va  ^ 

A.  flavofasciatum,  S.  is  aan  te  merken;  A.  (Caloptenus)  femur  rubrum,  S.;  A.  ( e 'P°  a c ’ ’ 

xanthopterum,  B.,  sulphureum,  F.,  sordidum,  B.,  virginianum,  S.,  discoideum,  S.; 

cephalum , B.  of  cucullatum , B.  en  arenosum , B.  Verder  worden  nog  van  Caro  ma  cn  van 


3 


144 

Staten  in  het  algemeen  opgegeven:  A.  (Opsomala)  varipes,  S.,  bivittatum,  S.,  punctipenne,  S;  A.  (Rho- 
rnalea)  centurio,  Stoll  of  microplerum,  S.;  A.  (Acridium)  Milberti,  S.,  coloratum,  S.,  obscurum,  B. 
en  rustieum,  B.;  A.  (Oxya)  clavuligerum,  S.  en  vitreipenne,  Marshall;  A.  (Caloptenus)  femoratum; 
A.  (Oedjpoda)  phaenicopterum,  B.,  obliteratum,  B.;  A.  (Gomphocerus)  pelidnus,  B.;  A.  (Telrix)  poly- 
morphum,  B.  -r-  Op  het  eiland  Jamaica  komt  voor:  A.  (Choriphyllum)  rhombeum,  Baker.  — Tan  Cuba 
kent  men  alleen:  A.  (Acridium)  obscurum,  F.  of  olivaceum,  S.  en  A.  (Choriphyllum)  Sagrai,  Serv. 

Van  Zuid-Amerika  hebben  de  omstreken  van  Paramaribo  opgeleverd:  A.  (Xiphicera)  auroripenne,  B.; 
A*  (Acridium)  eyaneum,  Stoll,  flavo-lineatum,S.,  surinamum,  L.  of  Ommatolampis  variegata,  Deg.,B.; 
de  omstreken  van  Cayenne:  A.  (Proscopia)  radula,  KI.  en  brevirostre,  KI.;  A.  (Tropidonotus)  serra- 
tum,  S.;  A.  (Trybliophorus)  8-maculatum,  S.;  A.  (Monachidium)  luna,  F.  of  flavipes,  S.,  B.;  A.  (Acri- 
dium) Olfersii,  B.  of  semirubrum,  S.;  A.  (ïetrix)  cnemidotum,  B.  of  Amorphocera  notabilis,  S.  — 
In  Columbia  ziet  men  A.  (Xiphicera)  tricristatum,  S.,  Caternaulti,  Feisth.  of  8-lunatum,  S.;  A.  (Acri- 
dium) coxale,  S.  — In  Brasihë  behoort  in  het  bijzonder  te  huis  het  geslacht  Proscopia,  waarvan  de 
bekende  soorten  bijna  alle  bij  Rio,  Para  en  Bahia  gevonden  zijn;  verder  komen  hier  voor:  A.  (Truxalis) 
rubripenne,  Perty,  brevicorne,  F.,  B.,  (?)  coriaceum,  B.  en  (?)  flavipes,  B.;  A.  (Opsomala)  viride,  B., 
fihforme,  S.,  dorsale,  B.;  A.  (Xiphicera)  emarginatum,  S.,  B.,  dorsale,  B.,  trilineatum,  S.,  B.  of 
vindicatum,  S.;  A.  (Tropidonotus)  discoideum,  S.  en  obsoletum,  S.;  A.  (Monachidium)  crista  flammea 
en  acropyrmon,  Perty,  chelonia,  S.;  A.  (Acridium)  dux,  F.  Latreillii,  Perty,  cristatum,  S.,  cri- 
bratum,  S.,  obscurum,  S.,  welke  insgelijks  in  Mexico  en  bij  Caraccas  voorkomt;  flavo-fasciatum,  Deg. 
en  var.  carneipes,  S.,  miles,  Stoll  of  speciosum,  Thunb.,  S.,  tarsatum,  S.,  B.,  haematonotum , B., 
permistum,  S.,  coelestro,  B.,  electum  S.;  A.  (Oxya)  erythrogastrum,  Perty  of  euceros,  Marsh.,  orna- 
tissimum,  B.,  squalidum,  frenatum,  xanthochloros  en  bucephalum,  Marsh.,  nodicolle,  B.  en  perspicil- 
latum,  L.,  A.  (Ommexecha)  cyanopterum,  Sommeri,  Klugii,  macropterum,  Germari,  Audouini,  virens, 
Blanch.,  Servilln,  B.;  A.  (Gomphocerus)  semicolor,  B.;  A.  (Mastax)  tenuis,  Perty;  A.  (Tetrix)  mucro- 
natum,  S.  Yan  Chili  kent  men  A.  (Acridium)  cancellatum,  S.  — Buitendien  worden  van  Zuid- 
Amerika  nog  vermeld:  A.  (Acridium)  albipes,  Deg.  en  sanguinipes,  S. 


ANALYTISCHE  TAFEL  DER  GROEPEN. 


I.  Femora  postica  incrassata. 

A.)  Prosterni  margo  os  non  cingens. 

1.)  Antennae  articulis  6 — 7;  uterque  sexus  apterus 

2-)  » » ultra  8, 

a .)  sensim  acuminatae. 

cc.)  Caput  oblongo-conicum  vel  conicum.  Facies  perobliqua. 
) Caput  versus  oculos  sensim  angustius 

**)  » Pone  oculos  parallelum 


Proscopia,  Hoffin. 
Astroma,  Ch. 


2.  Truxalis,  F. 
^ ( Opsomala , S. 
[Mesops,  S. 


I 


145 


1 3 .)  Caput  breve  conicum.  Facies  concava. 

*)  Caput  versus  oculos  sensim  angustius 

**)  » pone  oculos  parallelum. 

f)  Elytra  trigona,  apice  truncata 

ff)  » parallela 

y.)  Caput  normale.  Facies  recta,  subobliqua  vel  angulata. 

*)  Pronotum  tuberculatum 

**)  » acuto-carinatum. 

-j-)  Capitis  vertex  concavus 

ff)  » » planus 


4.  Pyrgomorpha , S. 

5.  Trigonopteryx , Ch. 

iPoecilocerus , S. 
Decticus , Klug. 

{Phymateus , Th. 
Petasia , S. 

CPamphagus,  Th. 

8.<  Akicera , S. 

( Porthetis , S. 

iTropidonotus , B. 
Tropinotus , S. 


***)  Pronotum  subcarinatum. 

-{-)  Capitis  vertex  productus. 
ff)  / » » brevis.  . 


10.  Xiphicera , Latr. 

11.  Rhomalea , S. 


A.)  filiformes  vel  clavatae. 

«.)  Prosternum  cornutum. 

*)  Femora  postica  elongata. 

-J-)  Pronotum  carina  elevata  integra. 


' Monachidium , S. 

| Dericorys,  S. 

? G.  foliatus,  Herbst,  N.  S. 
Nat.Fr.IV.  1 19.T.1 . f.  1 - 


B.) 


-j-f-)  » linea  media  elevata  aut  nulla. 

§)  Caput  ante  oculos  non  productum 

§§)  » » » productum 

**)  Femora  postica  abbreviata. 

-J-)  Pronotum  planum 

-j-j-)  » parte  anteriore  cristatum 

? Teratodes,  Br.  — ? Trybliophorus , S. 

/?.)  Prosternum  muticum  (brevissime  spinosum  in  Ommexechis). 

*)  Arolium  inter  ungues  dilatatum. 

-}-)  Pronotum  cylindricum. 

§)  Caput  supra  pronotum  vix  elevatum. 

*•)  Femora  postica  brevia  incrassata 

s.)  )>  » longiora. 

«.)  Caput  inter  antennas  obtusum 

i.)  » » acutum 

§§)  Caput  supra  pronotum  valde  elevatum 

ff)  Pronotum  in  membranam  foliaceam  elevatum 

**)  Arolium  inter  ungues  tarsorum  brevissimum 

Prosterni  margo  anticus  os  cingens.  (Mesosternum  quadratum 
Pedes  anteriores  distantes.) 


13.  Acridium , B. 

14.  Oxya,  S.,  B. 

Caloptenus , B. 
Calüptamus , S. 

16.  A.  macula  lutea , n. 


17.  Eremobia,  S. 

18.  Oedipoda , Latr. 

19.  Gomphocerus , Th.,  B. 

20.  Mastax , Perty. 

21.  Choroetypus , S. 

22.  Ommexecha , S. 


37 


IWSECTA. 


146 


1. )  Aroliura  inter  ungues  brevissimum 

2. )  » » » nulluru. 

a. )  Pronotum  in  cristam  membranaceam  elevatum 

b. )  » planum 

3. )  Arolium  inter  ungues  distinctum 

II.  Femora  postica  angusta,  anterioribus  vix  crassiora 

GROEP  II.  TRUXALIS. 

Caput  oblongo-conicum,  pone  oculos  latescens.  Facies  perobliqua,  non  concava. 

Serville  vereenigt  met  deze  groep,  onder  den  naam  van  Pyrgomorpha,  F.:  crenulata,  F.  en  rosea, 
Charp.  Deze  soorten  staan  wei  zeer  na  aan  T.  psittacinus,  Hag.,  maar  verwijderen  zich  van  dezen  door 
den  kop,  welke  van  voren  niet  schuins  afloopt,  maar  ingebogen  is.  Zij  hebben  dit  karakter  met  anderen 
gemeen,  die  van  Truxalis  in  voorkomen  zeer  afwijken. 

A. )  Praesternum  muticum.  Oculi  ante  medium  capitis A.  nasutum , grande  ? KI.  etc. 

B. )  » cornu  truncato  armatum.  Oculi  in  medio  capite psittacinum  , Hag. 

ACRIDIUM  (TRUXALIS)  PSITTACINUM,  Hag. 

PI.  XXIII.  fig.  1. 

Afline  A.  (Pyrgomorphae)  crenulato,  F.  Capite  elongato,  linea  granulata  pone  oculos  in  marginem 
lateralem  pronoti  producta ; oculis  in  medio  capite,  oblongis,  tetragonis;  antennis  pallido-viridibus; 
pronoto  vix  granulato,  supra  et  lateribus  plano,  margine  posteriore  rotundato;  prosterno  cornuto, 
cornu  posterius  reflexo,  apice  acuto  truncato ; elytris  laete  viridibus,  apice  peracutis,  in  maribus  10§'", 
in  feminis  14'"  longis  et  abdomine  6"'  longioribus;  alis  pellucidis,  basi  roseis,  feminarum  3'"  elytris 
brevioribus;  pedibus  posticis  concoloribus,  femoribus  elytris  6"'  brevioribus  in  feminis.  Long.  corp. 
91'";  $ 14"'.  Java,  Banjermassing,  Tondano. 

GROEP  III.  OPSOMALA,  S. 

(Mesops,  S.  Copiocera,  B.) 

Caput  pone  oculos  parallelum.  Facies  perobliqua  vel  obliqua,  non  concava. 

De  groep  Opsomala  is  duidelijk  gekenschetst  door  den  vorm  van  den  kop,  welke  achter  de  oogen  niet 
breeder  toeloopt.  Bij  A.  (Mesops)  abbreviatus.  Pal.  d.  Beauv.  schijnt  zulks,  volgens  de  afbeelding  in 


23.  Chrotogonus , S. 

{Hymenotes , Westw. 
Choriphyllum , S. 

iTetrix , Latr. 

T ripelalocera , Westw. 
Amorphocera , S. 

26.  Batrachotetryx , B. 

27.  Pneumora , Th. 


147 


de  Ins.  d’Afrique  et  d’Amérique  Orth.  II.  f.  4,  evenzeer  het  geval  te  wezen;  de  dekschilden  zijn 
hier  korter  dan  het  achterlijf,  even  als  van  A.  (Opsomala)  pisciforme,  S;  de  kop  is  voor  de  oogen 
zeer  verlengd,  zoodat  deze  laatsten  daardoor  voor  het  midden  geplaatst  zijn,  hetgeen  bij  Opsomala 
overigens  niet  waargenomen  wordt. 


I.  Alae  pellucidae,  non  coloratae.  Antennae  supra  planae,  infra  angulatae  vel  rotundatae. 

1.)  Caput  et  pronotum  fascia  laterali  argentea  vel  pallida. 

A. )  Elytra  abdomine  breviora. 

N r.  . . . . ...  1.  Abbreviatum , P.  d.  B. 

a. )  Oculi  in  parte  posteriore  capitis 

, v j.  . 1 ».  Pisciforme , S. 

b . )  » » medio  capite y 

B. )  Elytra  abdomine  longiora. 

\ r . ...  2.  Filiforme , S. 

a.)  Corpus  angustum 

iVitlatum , Donov.  China,  PI.  10. 
Punctipenne , S. 

Margïnicolle , S. 

2.)  Caput  et  pronotum  fascia  laterali  obscura. 

A.)  Elytra  abdomen  aequantia Bivittatum , S. 

B.)  » » superantia 5 Laticorne,  S. 

3.)  Pronotum  lateribus  pallidum,  non  fasciatum. 

A.)  Elytra  abdomen  superantia. 
a .)  Tibiae  posticae  lineares. 

a.)  Elytra  apice  rotundata Bordidum , S. 

n x 7.  Bicolor , n.  sp. 

b .)  Tibiae  posticae  versus  apicem  dilatatae Toeniatum , S. 

B.)  Elytra  abdomen  aequantia. 

a .)  Antennae  dilatatae.  (Prosternum  muticum.) Fumosum, 

l Siculum , S. 

b.)  y>  angustae ^ j (IFasciculalum,  Ch.  Orth.T.  1 5.) 

? Tibiale , S. 

H.  Alae  coloratae.  Antennae  angustae,  utrinque  convexae.  (Copiocera  B.) 

A.)  Abdomen  supra  sanguineum.  (Prostemi  cornu  apice  dilatatum,  truncatum.)  11.  Eï  ’ 

B.)  » pallido-fuscum.  ^ j Stollii,  n. 

a.)  Alae  coccineae , versus  apicem  pallidae Crenulatum , Stoll. 

, . , , 13.  Varipes , S. 

b.)  ))  nebulosae 

A.  erythrogastrum,  Perty  behoort  bij  Ovya:  de  sprieten  zijn  draadvormig,  aan  den  grond  niet  breeder 
dan  aan  den  top. 

R A.  (OPSOMALA)  PISCIFORME,  S. 


Mas.  et  Femina.  Antennis  feminae?j  maris  planis  (latioiibus  quam 
c°Hi,  S.),  oeulis  minus  obliquis  quam  in  O.  filiformi,  ovatis,  transversim 


in  O.  filiformi,  S.  et  margini- 
fusco-iineatis  in  speciminibus 


14» 


iimorensibus,  unicoloribus  in  Javanieis;  processu  capitis  parallelo,  sub  antennis  producto,  lateribus 
concavo,  margine  anteriore  aeuto;  oeellis  lateralibus  mediis  oculis  contiguis;  fascia  argentea  usque  ad 
pedes  posticos  producta;  prosterni  cornu  aeuto;  abdomine  maris  valde  compresso,  feminae  latiore; 
articulo  ultimo  ventrali  maris  in  laminam  ensiformem,  compressam  utrinque  acutam,  4"  longam  pro- 
ducto. Timor,  Java. 


7.  A.  (OPSOMALA)  BICOLOR,  *.  sr. 

Pronoto  3-carinato,  supra  vinoso,  lateribus  angulatis  viridi-flavis;  capite  perobtuso,  processu  frontali 
concavo,  facie  4-carinata;  antennis  maris  8'",  feminae  7'"  longis;  prosterni  cornu  aeuto;  elytris  ab- 
domine 4'"  longioribus  apice  peracutis,  vinosis,  margine  anteriore  viridulis  vel  concoloribus;  alis  elytris 
brevioribus,  angustis,  pellucidis.  Long.  corp.  3 12è ? 16'".  Java,  Japonia. 

8.  A.  (OPSOMALA)  TOENIATUM,  S. 

Breve.  Elytris  abdomine  2"'  longioribus,  apice  acutis;  capite  et  pronoto  viridi-flavo,  fascia  olivacea 
in  angulis  pronoti  pone  oculos  producta;  capitis  processu  plano,  obtuso-  antennis?;  prosterni  cornu 
obtuso;  tibiis  poslicis  usque  medium  cylindricis,  inde  angulatis,  sensim  latioribus,  supra  planis,  margine 
spinulosis;  tarsorum  posticorum  articulo  primo  tetragono.  Long.  corp.  ê 10".  Banjermassing. 

13.  A.  (OPSOMALA)  STOLLII,  w.  sr. 

(Crenulatum  Stoll.  YIb.  f.  18.  B.  (Mesops).) 

Femina.  (Specimen  Stollii).  Validum;  elytris  abdomine  5i"  longioribus,  viridibus,  apice  peracutis; 
alis  7 " elytris  brevioribus,  area  postica  coccinea,  versus  apicem  byalina:  area  antica,  ultra  posticam  3è 
producta  pallido-coccinea,  a medio  pellucida;  capite  laevi  producto;  oculis  in  medio  capite;  processu 
subconvexo,  lateribus  plano;  antennis  2"  ab  oculis  distantibus;  facie  obliqua,  carinis  obsoletis;  pronoto 
rugoso;  prosterni  processu  brevi,  obliquo,  apice  dilatato  emarginato;  abdomine  supra  carinato,  fus- 
ceseente;  femonbus  posticis  rubescentibus,  supra  viridulis;  tibiis  posticis  fuscis,  basi  rubris.  Africa, 
secundum  Stoll;  e Museo  Rayensi. 


GROEP  IV.  PYRGOMORPHA,  S. 

Gaput  brevi-eonicum,  pone  oculos  sensim  versus  pronotum  latescens.  Facies  concava. 

Deze  groep  onderscheidt  zich,  zoowel  van  de  vorige  als  van  de  volgende,  door  den  vorm  van  den  kop, 
welke  van  voren  niet  in  eene  schuine  lijn  afloopt,  maar  naar  binnen  gebogen  en  hol  is. 


149 


I.  Elytra  apice  peracuta.  Alae  pellucidae  basi  roseae 1-  ('lenulatum,  1. 

II.  » » obtusa.  , n ™ c 

f Jxoseum  ? Ch.  7 o. 

A. )  Alae  pellucidae,  basi  roseae Lineai e , Ch. 

[ Grylloides , Latr. 

3.  Chloropum,  n.  sp. 

B. )  » coccmeae,  apice  pellucidae r ’ r 

III.  Elytra  apice  rotundata, 

A. )  viridia,  margine  anteriore  sanguineo,  abdomen  aequantia.  Alae  sanguineae.  . . . 4.  Haematopterum , n.  sp. 

B. )  fusca , abdomen  superantia.  Alae  oblongae  rubescentes **"  ^ovae  Guineae , n.  sp. 

C. )  » abdomine  breviora.  Alae  arcuatae,  crenatae Gydoideum , n.  sp. 

? Trux.  flavipes , B. 

1.  A.  (PYRGOMORPHA)  CRENULATUM,  F.,  S.,  B. 

(Pal.  d.  Beauv.,  Orth.  PI.  III.  f.  1.  — Thunb.,  Mém.  de  1’Acad.  de  St.  Petersbourg  V.  Tab.  3.) 

PI.  XXIII.  fig.  2. 

Afïine  A.  (Truxali)  psittacino,  Hag.  Abbreviatum.  Linea  granulata  pone  oculos  in  marginem 
pronoti  producta;  pronoto  supra  convexo,  Iateribus  plano,  tertia  parte  breviore  quam  in  A.  psittacino; 
prosterno  cornuto,  cornu  posterius  non  reflexo,  recto,  lato-truncato;  oculis  ovatis;  antennis  viridibus, 
brevibus,  utriusque  sexus  2ê'"  longis;  elytris  laeto-viridibus,  apice  peracutis,  in  maribus  6$  , in  feminis 
9,//  longis,  utriusque  sexus  abdomine  longioribus,  feminarum  2"';  alis  pellucidis,  basi  i oseis,  elytiis 
brevioribus,  feminarum  l¥"j  abdomine  carinato;  pedibus  posticis  concoloribus,  viridi-flavis.  femoribus 
elytris  2 brevioribus.  Long.  corp.  <?  6'";  ? 10".  Java,  Banjermassing.  Variat  corpore  elytris  pedi 
busque  fuscis  nigro-punctatis,  uti  A.  roseum,  Charp.  var.  grylloides,  Latr. 

3.  A.  (PYRGOMORPHA)  CHLOROPUM,  v.  sr. 

PI.  XXIII.  lig.  3. 

Affine  A.  crenulato,  sed  nQinime  confundendum.  Abbreviatum.  Linea  granulata  pone  ocu  o. 
naarginem  pronoti  producta;  pronoto  supra  convexo,  Iateribus  plano,  linea  media  elevata  usque 
apicem  proeessus  frontalis  producta,  margine  postico  laterali  vix  sinuato;  piostemo  cornuto, 
brevi  peracuto;  oculis  quadrato-rotundatis;  antennis  olivaceis  elongatis  maiis  4*  , feminae  5^  longis, 
elytris  laeto-viridibus  vel  posterius  rubescentibus  apice  obtusis,  in  maribus  52  , in  feminis  7-  lo  D , 
utriusque  sexus  abdomine  brevioribus,  feminarum  2è"';  alis  coccineis,  veisus  apicem  pellucidis,  elyt 
brevioribus,  feminarum  2"';  abdomine  carinato;  pedum  posticorum  femoribus  viridi  ilavis,  tibiis  ta  q 
viridibus.  Long.  corp.  d"  9 2 13"'.  Java,  Banjermassing. 


4.  A.  (PYRGOMORPHA)  HAEMATOPTERUM,  w.  sr. 

PI.  XXIII.  lig-  5- 

Mas.  et  Femina.  Elytris  laeto-viridibus,  margine  anteriore  sanguineo,  apice  rotundatis,  abdonums 

apicem  aequantibus;  alis  totis  sanguineis,  elytris  2'"  brevioribus,  pronoto  olivaceo, 

38 

Insecta. 


150 


margmatis,  posterius  vix  sinuatis;  prosterno  gibboso,  vix  eornuto,  capite  eaeruleo,  supra  lineis  tribus, 
lateribus  linea  unica  lutea  et  facie  lineis  4 flavis;  oculis  quadrato-rotundatis,  valde  eonvexis;  processu 
frontali  aeuto;  anlennis  elongatis,  7'"  longis*  pedibus  caerulescentibus,  femoribus  secundis  striga  con- 
tinua,  posticis  striga  usque  medium  producta  flava;  pedum  posticorum  femoribus  apice,  tibiarum  spinis, 
tarsorum  articulo  primo  et  secundo  apice  luteis;  abdomine  fuscescente,  lateribus  sanguineo,  carina 
media  subacuta.  Long.  corp.  i 11'",  ? 15'".  Krawang  (Java). 

5.  A.  (PYRGOMORPHA)  NOVAE  GUINEAE,  sr. 

PI.  XXIII.  tig.  4. 

Man.  et  Femina.  Majus.  Elytris  basi  supra  sinuatis,  apice  truncatis;  fuscescentibus,  obscurioribus  in 
maribus,  punctis  sparsis  nebulisque  obscuris;  vitta  nigra  secundum  marginem  posticum  sensim  angustiore 
in  feminis;  alis  elytris  parum  brevioribus,  maris  basi  rubescentibus,  inde  fuscis:  feminae  totis  rubentibus, 
nitentibus,  elongatis,  pronoto  granulato,  posterius  obtuso,  angulis  nigro-vittatis,  lateribus  planis 
ochraeeis;  prosterno  cornu  acuto  armato;  capite  ochraceo,  fasciis  superioribus  et  laterali  unica  olivaceis; 
oculis  ovatis,  convexis;  antennis  angustis,  trigonis,  olivaceis,  luteo-variegatis,  5'"  longis;  processu 
frontali  plano  obtuso;  abdomine  ochraceo,  carinato;  pedibus  anterioribus  olivaceis,  tibiis  media  fuscis, 
femoribus  apice  latioribus;  pedibus  posticis  ochraeeis,  infra  obscuris.  Long.  corp.  S L',  ? \T".  Nova 
Guinea.  Romeo. 


Het  mannetje  komt  op  Nieuw-Guinea  ook  nog  kleiner  voor,  met  het  lijf  ter  lengte  van  9"'  en  geheel 
donkere  vleugels,  zonder  roode  kleur  aan  de  basis. 

• / 

6.  A,  (PYRGOMORPHA)  BRACHYPTERUM,  u.  sr. 

PI.  XXIII.  tig.  1.  ? 

Femina.  Elytris  angustis  parallelis  fuscis,  versus  apieem  lucidioribus;  alis  semicycloideis,  margine 
crenatis  (ejusdem  formae  ac  in  A.  (Mastace)  cycloptero,  n.)  iridescentibus,  basi  infima  caeruleis,  medio 
pellucidis,  versus  marginem  externum  obscuris:  nervis  nigris;  femoribus  integris:  posticis  oblongis:  tibiis 
posticis  latere  superiore  aequaliter  spinosis;  capitis  vertice  dilatato,  plano,  apice  obtuso,  linea  media 
impressa;  facie  plano-concava;  capite  pone  oculos  convexo,  4-fasciato;  pronoti  dorso  convexo,  angulis 
rotundatis;  prosterni  cornu  trigono,  apice  truncato;  abdominis  dorso  acuto-carinato,  basi  caeruleseente, 
medio  nitidissimo  obscuriore,  apice  fusco.  Long.  corp.  14'";  elytr.  8"'.  Nova  Guinea. 

GROEP  V.  TRIGONOPTERYX,  Charp. 

Gapul  brevi-conicum,  pone  oculos  parallelum.  Facies  concava.  Elytra  trigona  versus  apieem  dila- 
tata,  apice  lato-truncata.  Alae  suboblongae.  Prosterni  cornu  brevissimum  aeutum. 


151 


/6 


A.  (TR1G ONOPTER YX)  PUNCTATUM,  Charp.,  Orth.  Tab.  5.  (Mas). 

Femina;  elytrorum  margine  externo  atque  supero  versus  apicem  sinuato.  Lon0.  coip.  16  ; elyl 
14"';  lat.  elytr.  6"'.  Poulo-Sari  (Java),  Banjermassing,  Padang. 


A.  (TRIGONOPTERYX)  PLATYPTERUM,  w.  sr. 

PI.  XXIII.  lig.  6- 


Mas.  Afïïne  praecedenti.  Differt  elytris  laeto-viridibus,  latioribus,  ejusdem  foimae,  ang 
apicali  infero  arcuato;  alis  pellucidis,  viridesceutibus;  corpore  pedibusque  postieis  vhidibus,  1 
punctatis;  pronoto  supra  plano,  posterius  magis  elevato,  angulis  rugulosis;  antennis  capite  et  p „ 
conjuncto  brevioribus,  17-annulatis,  erassis,  trigonis,  viridibus.  Mas.  Long.  eorp.  13  ; elyt 
Lat.  elytr.  7'".  Promont.  bonae  spei. 


GROEP  XI.  RHOMALEA,  S. 


A.  (RHOMALEA)  MICROPTERUM,  P.  n.  B.,  S. 

(Mas.  G.  Centurio,  Stoll  VP.  tig.  19.  — Drury  II.  PI.  ATI.  tig.  3. 

Feinina.  G.  Guttatus,  Stoll  Xb.  tig-  34.) 

Mas.  (Specimen  Stollii.)  Pronoto  acuto-cristato,  eristae  parte  anteriore  bis  sulcata,  posteiiore  integra, 
arcuata,  apice  acuta;  elytris  abdomen  vix  superantibus;  alis  elytris  subbrevioribus.  area  postica  inter 
nervum  primum  et  secundum  spatio  oblongo  non  colorato,  corneo,  nervis  transveisis  piominentibus, 
antennis  luteis,  apice  fuscis.  — Femina.  Pronoto  plano,  apice  obtuso,  linea  elevata  media  vix  cristata, 
alarum  area  postica  media  tota  sanguinea;  antennis  nigris,  subtus  basi  luteis.  Geoigia,  Caro  ina. 


GROEP  XIII.  ACRIDIUM,  S. 


A.)  Carinae  faciales  distinctae.  Prosterni  cornu  plerumque  acutum. 

I. )  Pronotum  carina  subelevata,  4-lobata. 

1. )  Alae  z’ubrae,  fusco-variegatae. 

a . )  Elytra  viridia 

b. )  » fusco  et  flavo-variegata 

2. )  Alae  virides,  fusco-variegatae 

3. )  » area  postica  rubra 

4. )  » violaceae,  apice  virides 

II. )  Pronotum  linea  elevata  media. 

1.)  Prosterni  cornu  recurvato,  usque  ad  mesosternum  producto. 

a.)  Alae  usque  medium  purpureae 


1.  Dux , F. 

2.  Latreillii , Perty. 

3.  Cristatum , L. 
j Olfersii , B. 

| Setniruhrum , S. 

5.  Albipes , B. 


t3.  (JyCLÏlGWtH , bt. 


152 


h. ) Alae  basi  roseae. 

cc.)  Carina  dorsalis  acuta 

ft.)  » » vix  elevata 

c. )  Alae  luteae 

d. )  » pellucidae. 

cc.)  Latera  prothoracis  fiisco-fasciata 

ft.)  » » non  fasciata. 

*)  Fascia  sub  ocnlis  usque  ad  mandibulas  producta 

**)  ï>  » » nulla. 

■f)  Alae  longitudinem  elytrorum  aequantes 

-J-J-)  » breves 

2.)  Prostemi  comu  recto. 

IMaris  articulus  ultimus  abdominis  inferior  tricuspidatus. 

Alae  inferiores  umbra  nigra  pictae. 

cc.)  Alae  basi  luteae 

ft.)  y>  » non  coloratae. 

*)  Abdomen  subtus  glabrum 

**)  » » lanatum 

b.)  Maris  articulus  ultimus  abdominis  inferior  apice  cuspidatus. 
cc.)  Alae  inferiores  basi  roseae. 

*)  Infumatae 

**)  Pellucidae. 

■f)  Elytra  usque  medium  viridia 

•J^-)  » » » fusca,  flavo-maculata 

c.)  Maris  articulus  ultimus  abdominis  inferior  emarginatus  vel  incisus. 

a.)  Pronotum  laevissimum 

ft.)  » rugulosum. 

*)  Prostemi  cornu  incrassatum  subrecurvatum 

) y>  angustum  rectum 

A.  rusticum,  B. 

d.)  Maris  articulus  ultimus  abdominis  inferior  apice  obtusus. 

«.)  Alae  elongatae  coloratae. 


7.  Flavicorne , F.,  B.,  S. 

8.  Rubelhim , S. 

9.  Cribratum,  S. 


10. 


(Succinctum,  L. , S. 
Ruficorne , B. 

IVar.  Ruficorne , F.,  S. 
Ranaceum , B. 


(Sparsum , S. 
Robustum , S. 

( Citrinum , S. 

12. 

I ? Aeruginosum  , B. 
13.  Milberti , S. 


(Flavescens , F. 

14.  < Crucifer , St. 
ySemifasciatum , S. 

iTartaricum , L. 
Lineola , F. 

16.  Moestum,  S. 


(Melanocorne , S. 
Nigricorne , B. 


18.  Luleicorne , S. 

iConsanguineum , S. 
Succinctum , B. 

{Peregrinum , Oliv. , S. 
Flavicentre , B. 

Var.  7 -Fascia tum,  S. 


21. 


22. 


IFlavo-fasciatum , Deg. , S. 
Longipenne , B. 

Var.  Carneipes,  S. 

» Cancellatum , S. 

IObscurum , F. , B. 
Olivaceum , S. 


*)  Femora  postica  fasciis  3 lateis. 

•J-)  Alae  totae  caeruleae 

*j-j-)  » caeruleae,  apice  obscurae 

-J-J-j")  » rubro-aurautiae 

ffff)  » nigrae , usque  medium  sanguineae. 


23.  Tarsatum , S. 

24.  Surinamimi , L. , S. 

25.  Permistum , S. 
j Miles , Sloll. 

(Var.  Coloratum , S. 

27.  Sanguinipes , Oliv.,  S. 


28.  Electum,  S. 


**)  Femora  postica  extus  sangumea 

***)  » » » olivacea  vel  obscura. 

■f)  Alae  roseae,  apice  pellucidae 

basiroseae,  medio pellucidae, apice  infuscatae.  29.  Jlaematonotum , B. 

30.  Flavolineatum , Deg. 

31.  Coelestre , S. 

32.  Coxale,  S. 

33.  Violaceum , S. 

....  34.  Hagenhachii , n.  sp. 


» virides 

» in  basi  caerulescentes 
» pallido-caeruleae.  . . 
****)  Femora  postica  extus  fasciata.  . . . 

/?.)  Alae  cycloideae  pellucidae 

B.)  Carinae  laciales  indistinctae.  Prosterni  cornu  obtusum. 

1.)  Femora  postica  subtus  nigra,  intus  maculis  2 nigris. 


2-) 

» 

» 

3.) 

» 

» 

subtus  rubra  vel  flavida,  extus 

linea  nigra  notata 

4-) 

» 

» 

lutco-viridescentia , immaculata. 

5) 

» 

» , maculis  2 iu 

i parte  superiore 

6.) 

» 

» 

subtus  rubra,  intus  maculis  3 

?•) 

» 

» 

35.  Morhomm , S. 

36.  Alae  re , F. 

37.  Plorans , Charp. 

38.  Calceatum , S. 

39.  Jlerbaceum , S. 

40.  Debilitatum , S. 

41.  Arthriticum , S. 


6.  A.  (ACRIMUM)  CYANEUM,  Stoll. 

p 

Mas.  (Specimen  Stollii.)  Elytris  usque  medium  fuscis,  fasciis  transversis  tiibus  flavis.  ullia  me 
dium  pellucidis,  nervis  obscuris  fascias  formantibus,  flavis  intermediis;  alis  usque  medium  pu  j , 
inde  margineque  inferiore  toto  pellueido;  prothorace  carinato,  fusco,  linea  doisali  media,  latei  al' 
et  marginali  inferiore  lutea;  eapite  lineis  duabus  fuscis  inter  oculos,  lineisque  duabus  pi  1 
oculis;  abdominis  articulo  ultimo  incurvato,  aeuto;  femoribus  posticis  viiidibus,  libiis  po 
flavis  supra  rubescentibus.  E Museo  Raye  van  Breukelerwaard.  Suriname. 

7.  A.  (ACRIDIUM)  FLAYICORNE,  F.,  B-,  s- 

Minime  confundendum  cum  A.  luteicorni,  S.,  a quo  dilfert,  stemi  comu  incuivato,  öibbos  , 1 
obtuso  (neque  recto,  compresso,  acuto);  pronoto  medio  acuto-carinato,  margine  latei  ali  | 
cente,  fascia  laterali  olivacea,  ab  alia  in  parte  inferiore  laterum  distincta,  punctis  duobus 
(neque  linea  media  vix  elevata,  margine  laterali  postico  viridi,  fascia  laterali  nigia  infe  , 
cescente,  eoncolore);  eapite  flavo-viridi,  lineis  duabus  obscuris  inter  oculos  (neque  obscuro-v.nd.  mea 
flava  media  alia  pone  oculos,  aliaque  infra  oculos);  elytris  usque  medium  flavo-v.rescent.bus  (neque 

laeto-viridibus) ; alis  basi  pallido-roseis  (neque  rubentibus).  Invenitur  in  China,  neq  ’ 

Insecta. 


30 


19.  A.  (ACRIDIUM)  CONSANGUINEUM,  S. 


Variat  haec  species  corpore  majore  in  maribus  2"  8",  in  feminis  3*  4'"  vel  minore,  in  maribus  l"  5", 
in  feminis  1"  8'"  longo.  Majorum  alae  vel  a basi  usque  medium  roseae  vel  basi  vix  rubescentes  (Marta- 
poera).  Minorum  aut  alae  basi  rubescentes,  vel  elytris  hyalinis,  fuseo-maculatis  et  pronoto  medio  fas- 
ciato  (Timor-Koepang);  vel  elytris  umbrinis,  maculis  hyalinis  et  pronoto  toto  fusco  (Batang  Singalang); 
aut  alae  totae  pellucidae,  pronoto  indistincte  nigro-marmorato,  femoribus  seriatim  nigro-punctatis,  tibiis 
posticis  supra  olivaeeis,  spinis  rubris  apice  nigris  (Nova  Guinea);  vel  femoribus  postieis  lutescentibus, 
tibiis  postieis  luteis,  spinis  concoloribus  apiee  nigris  (Macassar);  vel  femoribus  postieis  nigro  sub-bifas- 
ciatis,  protboracis  lateribus  pallidioribus  (Macassar). 

34.  A.  (ACRIDIUM)  HAGENBACHII,  w.  si*. 

PI.  XXI.  lig.  2. 

Mas.  et  Fcmina.  Elytris  abdomine  brevioribus  in  feminis,  abdomen  aequantibus  in  maribus,  ovatis, 
fuseis,  area  postica  flavida;  alis  elylris  brevioribus,  pellucidis,  versus  marginem  exteriorem  obseurioribus; 
femoribus  libiisque  posticis  vel  viridibus  in  feminis  vel  obscuro-sanguineis  apice  dilutiore  in  maribus: 
femorum  lineis  transversis  crenulatis:  tibiarum  spinis  concoloribus;  capite  lato;  oculis  transversis  con- 
vexis;  facie  olivacea,  impresso-punctata ; antennis  obscuro-olivaceis,  elongatis,  in  maribus  abdominis 
longitudincm  aequantibus;  pronoto  areolato,  in  maribus  flavo-viridi,  in  feminis  viridescente,  linea  media 
elevata  acuta,  angulis  lateralibus  rotundatis;  prosterni  cornu  acuminato,  trigono;  abdominis  articulo 
ultimo  dorsali  maris  trigono,  acuto,  setis  acuminatis;  articulo  ultimo  ventrali  apice  obtuso,  incurvato, 
usque  sub  dorsalem  producto.  Long.  corp.  <?  10",  ? 17"';  elytr.  <?  7'",  $ 10".  Kapangdungan, 
Thihanjavar  (Java). 

Ter  nagedachtenis  van  Dr.  Hagenbach,  te  vroeg  voor  de  wetenschappen  overleden,  met  wien  schrijver 
dezer  verhandeling  den  eersten  grond  gelegen  heeft  van  het  Entomologische  gedeelte  in  ’s  Rijks  Museum 
van  Natuurlijke  Historie  alhier. 

37.  A.  (ACRIDIUM)  PLORANS,  Ciiarp.,  Novae  Entom.  p.  134. 

Affine  A.  (Cahpteno)  italico,  L.,  quocum  convenit  pronoto  plano  fusco,  lineis  duabus  lateralibus  flavis; 
maiis  cercis  analibus  magnis  linearibus,  apice  rotundatis,  margine  inferiore  vero  non  spinulosis  et  parte 
interiore  non  excavatis;  elytrorum  alarumque  forma.  DifFert  vero  femoribus  posticis  elongatis,  subtus 
pleiumque  flavescentibus,  latere  externo  linea  nigra  pictis;  tibiis  posticis  longioribus,  basi  fuseis,  annulis 
tribus  luteis,  ultra  medium  roseis;  tarsis  elongatis,  articulo  primo  et  tertio  longitudine  aequalibus; 
alis  pellucidis  concoloribus;  capite  obtusiore;  prosterni  cornu  apice  rotundato;  corpore  longiore; 
abdominis  articulo  ultimo  dorsali  subquadrato,  apice  obtuso  (neque  trigono,  acuto).  Long.  corp.  J 1% 

S 19";  elytr.  <?  10",  $ 15'".  Italia,  Japonia. 


155 


GROEP  XIV.  OXYA,  Serv.  (Olim)  B. 

(Acridium,  Serv.,  Hist.  Nat.  d.  Orth.) 

Prosternum  cornutum.  Alae  inferiores  elongatae.  Femora  postica  elongala.  Caput  ante  oculos 
productum. 

De  soorten  van  Acridium,  door  Marschall  bekend  gemaakt  (Ann.  des  Wiener  Museums  der 
Naturg.  I.  Ablh.  II.  pag.  210-217),  schijnen  alle  tot  de  groep  Oxya  te  belmoren.  Aan  bare  beschrij- 
ving ontbreekt  de  opgave  van  den  vorm  van  het  laatste  achterlijfslid  der  mannetjes, 
hoorn,  aan  het  voorborstbeen  gehecht.  Daar  deze  te  dien  opzigte  met  de  Javaansche  met  konden 
vergeleken  worden,  is  het  meer  gepast  voorgekomen,  deze  eerste  afdeeling  vooiloopi0  te  ve 
de  onderscheidene  landen,  in  welke  zij  zijn  aangetroffen. 


A.) 


Elytra  alaeque  utriusque  sexus  elongatae. 

I.)  Habitat  ia  Sicilia 

II. )  » » America  septentrionali. 

«.)  Elytra  abdomine  breviora.  (Cerci  anales  apice  dilatati.) 

b.)  y>  » longiora ’•••*•*  s * ' * 

III. )  Habitat  in  Brasilia. 

a . )  Oculi  subconvexi. 

1. )  Alae  caeruleae.  . . ; : . 

2. )  » obscurae.  Abdomen  supra  coccineum.  Prosterni  cornu  apice 

dilatato,  truncato.  t * 4 J * 

3. )  Alae  griseo-fuscae.  . ; ; 

4. )  » pellucidae. 

cc.)  Femora  postica  flavo-viridia 

/?.)  » » virescenti-lutea 

b. )  Oculi  valde  convexi 

IV. )  Habitat  in  India  orientali. 

a. )  Caput  et  prothorax  viridis.  (Cerci  anales  rnaris  filiformes,  apice  bifu  ) 

b. )  » » » vitta  fusca  laterali 

V.)  Habitat  in  Japonia  et  insulis  Sundaicis. 

a.)  Oculi  obliqui. 

1.)  Articulus  ultimus  ventralis  maris  acuminatus.  Prosterni  cornu 
apice  arcuatum. 

a.)  Alae  pellucidae.  Femora  postica  flavescentia,  latere  mtenore  serie 

punctorum  nigrorum  notata 

/?.)  Alae  Iutescentes.  Femora  postica  infra  sanguinea,  latere  mtenore 

supra  nigro-maculata 

r.)  Alae  paDidissimo-caerulesceotes.  Femora  postica  ,iua  laterali  di- 

latata  nigra , subtus  sanguinea 


1.  Cylindricum , M. 

2.  Claviiliger , S. 

3.  Vitreipenne , M. 

4.  Ornatissimum , B. 

f Erythrogastrum , Perty. 
| Eu  eer  os , Marsh. 

6.  Squalidum , M. 

7.  Frenatum , M. 

8.  Xanthochloros , M. 

9.  Biicephalum , M. 

10.  Furcifer,  S. 

11.  Fusco-vittatum , M. 


12.  Obtusum , Hag. 

13.  Infuscatum , n.  sp. 

14.  Luteolum , S. 


156 


2.)  Articulus  ultimus  ventralis  maris  obtusus , brevis.  Cerci  anales  mans 
trigoni  apicc  acuti.  Prostemi  cornu  acutum. 

cc.)  Pedum  posteriorum  fcmora  luteo-virentia , tibiae  viridescentes.  . . 15.)  ^elox  ’ ®‘ 

( Hyla , S. 

fi-)  » » » nigro-bifasciata , tibiae  roseae 16.  JIumile , S. 

b.)  Oculi  transversi.  Articulus  ultimus  ventralis  maris  obtusus.  Elytra  apice 

truncata.  Prostemi  cornu  breve  acutum 17.  Foedatum , S. 

B.)  Elytra  alaequc  vel  in  feminis  tantum  vel  in  utroque  sexu  abbrcviatae  aut  nullac. 


Ommatolampis , B. 

I.)  Prostemi  cornu  acutum.  Cerci  anales  maris  apice  laliores. 

«.)  Macuja  nigra  cycloidea  in  elytris  vel  in  mesosterno  nulla. 

1. )  Elytra  maris  abdominis  longitudinem  aequantia 18.  Dimidiatum , n.  sp 

2. )  » » abdomine  breviora, 

«•)  supra  fusca,  infra  viridia 19.  Affine , n.  sp. 

/?.)  tota  fusca,  apice  acuta 20.  Micropterum , n.  sp. 

b.)  Macula  nigra  cycloidea  in  elytris  vel  in  mesosterno. 

1. )  Pronotum  rotundatum 21.  Perspicillatum , L. 

2. )  » medio  dorso  bispinosum 22.  Nodicolle , Burm. 

II.)  Prostemi  cornu  apice  lato-truncatum.  Cerci  anales  maris  apice  acuti. 

°0  Elytra  maris  apice  truncata,  emarginata,  corpore  breviora 23.  Unistrigatum , n.  sp. 

f>-)  » » utriusque  sexus  perbrevia, 

1. )  nigra,  margine  superiore  viridi 24.  Abbreviatum,  S. 

2. )  livida  vel  fuscescentia 25.  Giornae,  Rossi. 

? Pedestre , L.  S.  Charp. 


12.  A.  (OXYA)  OBTUSUM,  IIag. 

Icmina . Oculis  obliquis*  elytris  elongatis,  apice  obtusis,  pclluciclis,  pallido-punctatis,  nervis  flavidisj 
alis  pellucidis,  elongatis,  angustis,  nervis  areae  anticae  flavis,  posticae  nigris;  capite  flavido,  supra 
convexo  et  lineis  duabus  punctorum  exarato,  lateribus  plano:  linea  faciali  arcuataj  antennis  pallidis; 
pronoto  pallido-fusco,  medio  earinato,  lateribus  planis  supra  angulatis;  prostemi  cornu  apice  arcualo 
obtuso,  compresso;  abdomine  nitidoj  pedum  posticorum  femoribus  flavidis,  parte  externa  punetis  sparsis 
rans  vindibus,  parte  interna  serie  unica  punctorum  nigrorum;  tibiis  flavidis;  tarsis  flavis,  linea  media 
nigro-notatis.  Mas  deest.  Long.  corp.  ? 2";  elytr.  1"  9 ".  Buitenzorg.  Kuhl  et  van  Hasselt. 

13.  A.  (OXYA)  INFUSCATUM,  n.  sr. 

Mas.  et  Femina.  Oculis  obliquis;  articulo  ultimo  ventrali  maris  apice  aeuminato,  cercis  longiore; 
prostemi  cornu  obtuso,  apice  areuato;  elytris  linearibus,  apice  rotundatis,  infra  medium  fuseis,  ultra 
medium  pellucidis,  mfuscatis;  alis  lutescentibus,  nervis  concoloribus;  pedum  posteriorum  femoribus 
utnnque  mgro-maeulatis,  canna  mferiore  viridi,  canali  sanguinea;  tibiis  tarsisque  rubescentibus;  eapitis 
linea  faciali  obliqua;  pronoto  fusco  vel  obscuro,  lateribus  concolore  vel  pallidiore,  linea  media  elevata; 
vitta  obliqua  pallida  in  metathorace.  Boengoes  (Borneo),  Padang,  Buitenzorg,  Tondano  (Celebes). 
Long.  corp.  13'",  ? 17'";  elytr.  13  ",  $ 15"'. 


357 


14.  A.  (OXYA)  LUTEOLUM,  S. 

Oculis  obliquis;  articulo  ultimo  ventrali  maris  apice  acuminato,  cercis  longiore;  alis  pallidissimo-cae- 
rulescentibus;  femoribus  subtus  sanguineis,  latere  externo  fuscescentibus,  vitta  nigra  distinete  limitata 
vel  nulla;  eapitis  linea  faciali  obliqua;  vitta  obliqua  pallida  in  metathorace;  abdomine  supra  caerules- 
eente.  Krawang,  Timor-Koepang,  Amboina.  Long.  eorp.  c?  13",  S 17  ; elytr.  d"  12  , ? 14  . 

15.  A.  (OXYA)  VELOX,  F.,  B.  (Hyla,  S.) 

Articulo  ultimo  ventrali  maris  subobtuso,  incurvato;  cercis  analibus  trigonis,  apice  acutis,  eapitis 
linea  faciali  convexa;  prosterni  cornu  acuto.  Japonia,  Krawang,  Tondano,  Amboina. 

Ac.  abbreviatum,  S.  prosterni  cornu  truncato,  apice  trituberculato,  speciebus  Ommatolampis  magis 
affine.  Buitenzorg. 

16.  A.  (OXYA)  HUMILE,  S. 

Articulo  ultimo  ventrali  maris  obtuso,  cercis  vix  longiore;  prosterni  cornu  acuto;  prothorace  coneo- 
lore;  elytris  fuscis  concoloribus.  Long.  corp.  i 10",  $ 14";  elytr.  </  9",  $ 12  . Buitenzorg,  Am- 
boina, Martapoera,  Batang  Singalang  (Sumatra). 

Varietas  maris  elytris  fusco-viridibus,  prothorace  vitta  lutea  secundum  latera  postica  notato;  eoipoie 
minore  5|"  Ion  go. 

17.  A.  (OXYA)  FOEDATUM,  S. 

Oculis  transversis;  articulo  ultimo  ventrali  maris  obtuso;  elytris  fuscescentibus  nebulosis,  apice  obliquo 
truncatis;  prothorace  granulato,  apice  postico  acuto,  linea  media  elevata;  eapitis  linea  faciali  truncata. 

Java. 

18.  A.  (OXYA)  DIMIDIATUM,  n.  sr. 

PI.  XXL  cT  fig.  4.  S fig-  5- 

Mas  et  Femina.  Capite  ante  oculos  producto,  subconcavo;  pronoto  utta  dilatata  niQia,  ponc  oculos 
et  in  metathoracem  producta,  hic  linea  obliqua  pallida  notata;  prosterni  cornu  bievi  acuto;  pedibus 
anticis  mediisque  latere  antieo  pallidis,  postico  piceis;  femoribus  posticis  nigiis,  vittis  faseiisque  pallidis. 
Mas.  Elytris  linearibus,  abdominis  apicem  aequantibus,  area  antica  obscuio  olivacea,  aiea  post' 
viridi;  alis  elongatis  glaucis,  versus  apicem  obscuris;  pronoto  vitta  lata  doisali  et  latei ali  ni0K  , 
duabus  dorsalibus  et  laterali  inferiore  lutea,  omnibus  in  caput  productis,  latei  alibus  faciem  sub  o 

cingentibus;  ore  nigro,  palpis  luteis;  antennis  linearibus  olivaceis,  posticorum  femoribus  o 'v 

ii-  , • i • i;npa  transversa  media  lutea:  tibiis  olivaceis,  annulo  luteo 

obliqua  prope  basin,  annulo  prope  apicem,  imea  transvexsa 

prope  basin,  et  sanguineo  bis  latiore  prope  apicem;  articulo  abdominis  ultimo  dorsali  trigono  acuto: 

ventrali  obtuso;  cercis  analibus  linearibus  curvatis,  apice  obtusis;  abdomine  later.bus  et  parte  mferiore 
’ 40 

Insecta. 


158 


tlavo-maculato.  Martapoera  (Borneo).  Long.  corp.  10"';  elytr.  7"' . — Femina  et  nympha  naaris. 
Pronoti  dorso  eoncolore  fusco,  vittaque  laterali  inferiore  pallida;  elytris  nigris,  margine  posteriore  fulvo; 
femoribus  posticis  nigris,  latere  superiore,  annulo  prope  apicem,  lineaque  parte  externa  inferius  fusca; 
tibiis  posticis  olivaceis,  annulo  prope  basin  luteo;  antennis  fulvis,  apiee  pallidis.  Amboina.  Long.  corp. 
? 11'";  elytr.  ? 21"'. 

19.  A.  (OXYA)  AFFINE,  n.  sr. 

PI.  XXI.  fig.  9.  3 

Mas.  Cereis  analibus  apiee  ïatioribus  margine  superiore  sinuatis,  apiee  obliquo-truncatis;  articulo 
ultimo  dorsali  quadrato,  obtuso;  ventrali  apiee  perobtuso;  elytris  ovatis,  apiee  obtusis,  abdomine  bre- 
vioribus,  parte  dimidia  anteriore  fuseis,  posteriore  viridibus;  alis  oblongis  elytris  brevioribus  pellucidis, 
apiee  obscuris;  pedibus  anterioribus  olivaceis;  postieorum  femoribus  vinosis,  apiee  nigris,  ante  apicem 
annulo  luteo;  tibiis  rubris,  ante  basin  annulo  luteo,  basi  nigris;  pronoto  et  capite  supra  olivaceo,  late- 
ribus  nigro,  fascia  inferiore  faciem  eingente  lutea;  capite  ante  oeulos  vix  producto;  ore  nigro,  palpis 
luteis;  antennis  olivaceis,  apiee  pallidis.  Batang  Singalang  (Sumatra).  Long.  eorp.  9"';  elytr.  4è'". 

20.  A.  (OXYA)  MICROPTERUM,  h.  sr. 

PJ.  XXI.  fig.  6.  i 

Mas.  Lercis  analibus  apiee  Ïatioribus  rotundatis,  medio  utrinque  sinuatis;  abdomine  versus  apicem 
incrassato,  sursum  incurvato:  articulo  ultimo  dorsali,  trigono  acuto:  ventrali  penultimo  valde  convexo, 
ultimo  apiee  truncato;  elytris  ovatis,  apiee  acutis  totis  fuscis;  alis  eyeloideis,  pellucidis,  margine  supe- 
riore obscuris,  elytris  tertia  parte  brevioribus;  pedum  anteriorum  femoribus  subincrassatis,  viridibus, 
tibiis  fuseis,  tarsorum  arolio  rhombico,  medio  angulato,  apiee  acuto;  postieorum  femoribus  viridescenti- 
bus,  parte  externa  et  interna  maculis  duabus  nigris  pictis;  tibiis  tarsisque  rubentibus,  illis  basi  nigris, 
ultra  basin  flavescentibus,  tarsorum  arolio  angusto  elongato,  articulo  ultimo  parum  breviore;  pronoto 
et  capite  ante  oeulos  vix  producto  obscuro  vireseente,  vitta  laterali  sub  angulis  pronoti  subdistincta, 
obseura;  antennis  attenuatis,  fuseis.  Krawang  (Java).  Long.  corp.  10"';  elytr.  4"'. 

21.  A.  (OXYA)  UNISTRIG ATUM , n.  sr. 

PI.  XXI.  fig.  7.  i fig.  8 ? 

Mas  et  Femina.  Ma  ris  cereis  analibus  linearibus,  apiee  acutis;  abdomine  versus  apicem  angustiore, 
articulo  ultimo  dorsali  trigono  acuto:  ultimo  ventrali  incurvato  acuto  brevi;  maris  elytris  linearibus, 
apiee  truncatis,  medio  emarginatis,  olivaceis,  vitta  media  longitudinali  lutea,  margine  anteriore  pallido- 
fusco;  alis  elytra  aequantibus,  oblongo-cycloideis,  obscuris,  area  antiea  fusea;  feminae  elytris  alisque 
valde  abbreviatis,  dimidiam  lineam  vix  superantibus;  pedibus  anterioribus  virideseentibus;  postieorum 
femoribus  laeto-virentibus,  ultra  medium  roseis,  apiee  uti  et  tibiis  tarsisque  caerulescenti-olivaceis:  tibia— 
rum  spinis  coneoloribus;  tarsis  pilosis,  articulo  medio  elongato,  primum  superante;  pronoto  nigro,  linea 
laterali  dorsali  et  inferiore  lutea;  prosterni  cornu  dilatato,  truncato;  capite  dilatato,  quadrato,  ante 


159 


H 


oculos  paruin  producto,  obtuso,  pone  oculos  macula,  sub  oculis  villa  versus  autennarum  basin  decur- 
rente,  lutea;  facie  viridi,  labro  maculis  duabus  flavis,  oculis  perconvexis,  antennis  filiformibus,  valde 
elongatis,  olivaceis.  Long.  corp.  9"';  elytr.  ¥ 3¥".  Nova  Guinea. 

22.  A.  (OXYA)  ABBREVIAJUM,  S. 

Perdistinctum  ab  A.  (Oxya)  veloce,  F.  vel  Hyla,  S.,  prosterni  eornu  apice  dilatato,  bisinuato  et  ai 
tennis  basi  roseis,  inde  nigris,  apice  pallidis;  elytris  utriusque  sexus  perabbreviatis,  la  aequa  , 
nigris,  margine  posteriore  viridi.  Megaraedon  (Java).  — Variat  sterno  uti  et  femoribus  usque 
nibentibus;  pronoto  et  capite  nigro,  lineis  angustis  pallidis,  antennis  basi  vii  idescenlibus.  ]>atanö  » ° 


GROEP  XVI. 

Prosternum  eornu  turn,  eornu  acuto.  Femora  postica  abbreviata,  valde  convexa.  lionot  p 
anteriore  carinatum,  tricrenulatum,  lateribus  obliquis;  parte  posteriore  planum,  caiina  media  comp 
denticulata. 

A.  MACULA  LUTEA,  n.  sr. 

PI.  XXI.  ? fig.  3- 

Femina.  Elytris  ovatis,  versus  apicem  sensim  angustioribus,  apiee  obtusis,  viiidibus,  macu 
versa  magna  quadrata  lutea  basali,  elytri  totam  latitudinem  oecupante,  basi  infima  et  maröme  1 
exeepto;  alis  cyeloideis,  margine  crenatis,  usque  medium  pellucidis,  inde  obscuris  fusecsc  , 

pedibus  anterioribus  olivaceis,  tarsis  luteseentibus;  pedibus  posticis  fusco-olivaceis,  femori  p 

prope  basin  macula  ovata  lutea  pictis,  latere  interiore  prope  basin  obscuio-viridibus, 
tribus  granulatis  subdenticulatis;  tibiis  posticis  pilosis,  biseriatim  spinosis,  spinis  aequalibu  , ^ 

pronoti  parte  anteriore  rubro  nigro-granulato,  granulis  sparsis  spinulosis,  parte  fo 

j'  w.  infpsppntP'  vaffinae  valvis  superionbus 
antennis  nigreseentibus;  abdomine  carinato,  supra  usque  medium  m - > o 

latioribus  et  longioribus.  Long.  eorp.  13"';  elytr.  $'"■  Batang  Singalang  (Sumat  ) 


GROEP  XVIII.  OEDIPODA,  Lat*.,  S.,  B. 


I-  Pronoti  superficies  laevis. 

A.)  Frons  inter  oculos  dilatata,  arcuata. 

1. )  Alae  totae  pellucidae.  . 

2. )  » fascia  abbreviata  secundum  marginem  inferiorein 

3. )  » y>  transversa  obscura, 

a . )  basi  ci  trina * 

* .••••♦* 

b . )  » lutescente • * * 


1.  Migratorium , L. 

2.  Subfasciatum , n.  sp. 

{. Musicum , F.  S. 

Citrinum , B. 
f Flavuni,  L. 

b>'  | Nigro-fasciaUim , Latr. 


? Bisignaturn , Charp. 


? Plorans , Charp. 


160 


B.)  Frons  inter  oculos  angusla,  angulata. 

1. )  Alae  basi  flavae  vel  pellucidae; 

ö.)  fascia  nigricante  dilatata  in  area  postica 

A.)  » » » nulla 

2. )  Alae  basi  coccineae,  fascia  media  dilatata  nigra.  . . 
II.  Pronoti  superficies  granulata  vel  striolata; 

A. )  carina  media  elevata,  acuta. 

1. )  Alae  nigrae , margine  extemo  luteo 

2. )  » luteae,  apice  fusco 

3. )  » rubrae,  in  summo  apice  fuscae 

4. )  » » apice  hyalinae,  nubecula  summa  fusca, 

5. )  » » ultra  fasciam  obscurae 

B. )  linea  media  elevata  vel  nulla. 


5.  Virginianuni , B. 

6.  Sordidum , B. 

7.  Armatum , Fischer. 


8.  Carolinum , L. 

9.  Sulphureum , F. 

10.  Stridulum,  L. 

11.  Phoenicopterum , Germ. 

i(3Iaderae , S.) 

Cafer , Linn.  M.  L.  U. 
Ohsctirum, , S. 


\ A1  j-,  , . ( Barabense . Pall. 

1. )  Alae  ddatatae,  arcuatae 13  J 

\Luctuosum , Stoll. 

2. )  y>  oblongae , 

a.)  fascia  transversa  nigra, 

cc.)  ante  medium  luteae,  spatio  luteo  linea  nigra  a margine  anterioreseparata.  14.  Xanthopterum , Germ. 
/?.)  » » rubrae, 


*)  fascia  nigra  secundum  marginem  posteriorem  producta  usque 
ad  limbum  superiorem. 

•f)  Spatio  rubro  ante  marginem  anteriorem  linea  nigra  diviso. 
<$)  Elytra  abdomine  longiora, 

J-)  nigro-fasciata 


2-)  obscura,  fasciis  nullis 

§§)  Elytra  abdomen  aequantia 

-j-J-)  Area  antica  usque  medium  nigra. 

§)  Elytra  marmorata 

§§)  y>  maculata 

fff)  Area  antica  uti  postica  usque  medium  rubra. 

<$)  Alarum  apex  totus  hyalinus 

§§)  » » maculis  2 fuscis  notatus 

**)  fascia  media  nigra,  a margine  posteriore  remota,  usque  ad  lim- 
bum superiorem  producta 

***)  fascia  media  nigra , a margine  posteriore  remota , ultra  aream 
posticam  non  producta 


IFasciatum , B. 

G ermanicum , Latr. 
Miniatum , Pal.  Fisch. 
Yar.  Graliosum , S. 

» Salinum , Fisch. 
16.  Strigatum , S. 

17.  Fenestrale , S. 

18.  Tuherculatum , F. 

19.  Discoideum , S. 

IObscurum,  L. 
li osace um , B. 

{Salinum , Pal. 

8 -Fasciatum,  S. 
Miniatum , Br. 

22.  Concinnum , S. 

23.  Ivsuhricum , Scop. 


161 


y.)  ante  medium  viridescentes , caerulescentes  vel  hyalinae, 

*)  fascia  media  nigra ; 

, ....  24.  Caerulescens , L. 

-j-)  ante  medium  glaucae 

, ..  i„„nnf„c  25.  Balteatum , S. 

++)  » » hyalmo-caerulescentes ’ 

. 26.  Cyanopterum , Chai  n. 

**)  fascia  media  nebulosa 

b.)  fascia  transversa  obscura  nulla. 
a .)  Alae  basi  roseae, 
apice  hyalinae. 

....  27.  Pudicum,  S. 

+)  Elytra  punctis  maculisque  palliais 

' . ...  i . .28.  Hispanicum , Ramb. 

++)  » fasciis  2 margmalibus  luteis 

. 29.  Rhodoptilum , Charp. 

apice  obscurae 

...  30.  Caliginosum , n.  sp. 

/?.)  Alae  basi  lutescentes 

J ....  31.  Vulneratum , n.  sp. 

y.)  » » viridescentes 

A)  y>  » caerulescentes; 

' . .32.  Subcaerulipenne , Charp. 

*)  area  antica  ante  medium  obscura 

33.  Caerulans , L. 

**)  y>  » » » hyahna 

• 34.  4 -Maculatum,  n.  sp. 

e.)  Alae  basi  pellucidae,  maculis  2 mgris  m apice 

INigripenne , S. 

? Fuscus , Pall. 

1.  A.  (OED1PODA)  MIGRATORIUM,  L.,  R-,  S. 

Pronoto  laevi;  fronte  inter  oculos  arcuata,  dilatata;  alis  totis  pellucidis,  nubecula  in  ap‘ 
nullo;  femoribus  parte  interiore  nigris,  cingulis  versus  apicem  duobus  pallidis. 

a.)  Pronoto  cristato,  crista  acuta;  capitis  vertice  sensim  angustiore;  alis  lutescenlibus.  Euiopa 
meridionali. 

b.)  Pronoti  linea  media  elevata,  vittis  duabus  dorsalibus  fuscis  vel  nullis;  capitis  vertice  mter  oculos 
lateribus  areuato;  alis  luteseentibus  vel  hyalinis.  Ejusdem  magmtudinis.  Krawang,  Tondano  (LCebes). 

2.  A.  (OEDIPODA)  SUBFASCIATUM,  n.  sp. 

PI.  XXI.  iig.  12-  ? 

Mas  et  Femina.  Pronoto  laevi,  cristato;  fronte  inter  oculos  tngona,  areuata,  alis  hyalinis  ante 

. • e nhscura,  ante  medium  evanescente;  elytris 

medium  pallido-glaucis,  vitta  secundum  margmem  infenore  . • 

. bvalinis  nervis  obscuris;  femoribus  posticis 

pallido-fuscis,  vittis  duabus  transversis  pallidis,  versus  apic  j T 

.....  flavidis  apice  rubescentibus.  Long.  corp. 

latere  inferiore  rubris,  interiore  bimaeulatis;  tibns  posti 

t 10"',  9 15'";  elytr. ,/  1 1'",  9 13'".  Ins.  Poeloe-Samoe  (prope  Timor). 

30.  A.  (OEDIPODA)  CALIGINOSUM,  *•  »-• 

PI.  XXI.  lig-  1L  ^ 

Pronoto  posterius  obtuso,  linea  utedia  acuta;  capi.e  supra  pronotun,  eleva.o; 
ultra  medium  obscuris,  area  antica  tota  longitudine  hyalina,  nervis  obscuns,  apice  summo  „ , f 

Insect a. 


162 


mgris  maculis  punctisque  pallidis,  margine  anteriore  vixangulato;  femoribus  posticis  lutescentibus,  punctis 
maculisque  obscuris,  parte  interiore  nigris,  fasciis  ultra  medium  duabus  flavis;  tibiis  posticis  caerules- 

centibus,  annulo  prope  basin  flavo;  tarsis  fuscis.  Krawaug.  Long.  corp.  10";  elytr.  10".  

Vanetas  n.)  alis  ultra  medium  pallidioribus,  subbyalinis,  basi  sublutescentibus;  elytris  punctis  maculis- 
que pellucidis;  pedum  posteriorum  femoribus  infra  et  tibiis  rubellis  vel  hisce  caerulescentibus  basi  annulo 
VO'  Padang.  Xarietas  b .)  alis  basi  luteis,  nitentibus,  medio  pellucidis,  versus  apicem  ne- 

bu losis;  elytris  ante  medium  fuscis,  fasciis  duabus  flavidis,  ultra  medium  pellucidis,  punctis  obscuris; 

pedum  posticorum  femoribus  subtus  et  intus  rubellis,  supra  nigro-marmoratis,  tibiis  rubellis,  basi  flavidis. 
Promont.  Bonae  spei. 


31.  A.  (OEDIPODA)  VULNERATUM,  n.  sr. 

(?  Gryllus  japonicus,  Tbunb.  Mém.  de  St.  Pet.  T.  IX,  1824.  p.  429) 

PI.  XXL  %.  13. 


Pronoto  posterius  obtuso,  lmea  media  aeuta,  anterius  dentata;  eapile  supra  pronotum  vix  elevato; 
alis  viridescentibus,  medio  pellucidis,  apice  obscuris;  elytris  fuscis,  vix  punetatis,  margine  anteriore 
prope  basin  angulato;  femoribus  posticis  latere  inferiore  et  interiore  nigris,  annulo  apicis  flavo:  superiore 
fuscis,  maculis  duabus  nigris  vel  obscuris;  tibiis  posticis  nigris  vel  fuscis,  annulis  duobus  flavis.  Japonia, 
Padang.  Long.  eorp.  8'";  elytr.  9s".  — Yar.  a.)  Pronoti  carina  integra;  alis  basi  hyalinis;  elytris  vel 
fuscis  vel  ante  medium  fasciis  duabus  transversis  pallidis;  femoribus  posticis  latere  inferiore  et  interiore 
annulis  duobus  flavis;  tibiis  posticis  viridibus,  annulo  baseos  unico.  Java.  Kuhl  et  van  Hasselt. 


34.  A.  (OEDIPODA)  4-MACULATUM,  n.  sr. 

PI.  XXL  %.  10.  ? 

Pronoto  posterius  areuato,  linea  media  distincta,  capite  supra  pronotum  vix  elevato  cinerascente;  alis 
hyalinis,  maculis  duabus  nigris  in  apice  summo;  elytris  ante  medium  fuscis,  macula  media  angulata 
pallida,  parte  inferiore  griseis:  ultra  medium  pellucidis,  faseia  punctisque  fuscis;  femoribus  posticis 
laeteis,  maculis  tribus  fuscis,  latere  superiore  et  interiore  flavis,  fasciis  duabus  nigris;  tibiis  posticis 
viridescentibus,  basi  pallidis.  Long.  corp.  9"';  elytr.  9¥".  Promont.  Bonae  spei. 

GROEP  XIX.  GOMPHOCERUS,  Thunb.,  B. 

A.  (GOMPHOCERUS)  TAMULUS,  Fabr.  E.  S.  Suppl.  p.  195. 

(Tricoloripes,  Aob.,  B.) 

Processu  frontali  acuto  marginato;  alis  utriusque  sexus  abclomine  longioribus;  elytris  basi  fuscis,  linea 
anteriore  usque  medium  riridi-flava;  lineis  pronoti  lateralibus  fuscis,  linea  obliqua  media  pallida  inter- 
uptis,  femoribus  posticis  extus  viridibus,  intus  basi  rubellis,  striga  nigra:  ultra  medium  viridibus,  fasciis 
duabus  flavis;  tibiis  posticis  basi  flavis,  medio  viridibus,  apice  rubellis.  Java.  - Yar.  o.)  Femoribus 


posticis  fuscis,  latere  interiore  nigris,  fasciis  duabus  llavis.  Japon  ia,  londano  (Celebes).  Vai.  b.) 
Elytris  fuscis,  punctis  pellucidis;  pronoti  dorso  nigro,  linea  media  angusta  pallida;  femoribus  posticis 
cinereo-flavis,  strigis  in  latere  externo  nigris;  tibiis  posticis  rubellis.  Tondano. 


GROEP  XX.  MAST AX,  Pertt. 

Antennae  breves,  tenues,  12-articulatae.  Pronotum  cylindricum.  Piosternum  mutieum.  Caput 
supra  pronotum  valde  elevatum.  Elytra  versus  apicem  latiora.  Alae  elytiis  subbieviores. 


Tennis , Perty. 


1-  Elytra  alaeque  vitreae ; posteriores  elongatae.  Femora  postica  paruin  ïncrassata.  Antennae 
12-articulatae,  breves. 

A. )  Elytra  abdominebreviora.  Oculi  subglobosi.  Antennae articulis  duobusbasalibuslongioribus. 

Pronotum  posterius  subangulatum.  Tibiarum  posticarum  spinae  externae  internis  fortioi es.  1.  j Midi  , 

((?  Mas,  Nymplia.) 

B. )  Elytra  abdomine  longiora.  Oculi  ovati,  convexi.  Antennae  articulis  duobus  basalibus 

sequentibus  brevioribus.  Pronotum  posterius  arcuatum.  Tibiarum  posticauim  spinae 

. . „ ....  2.  Agrionoïdes , n.  sp. 

mternae  exterms  lortiores.  ° 

II.  Elytra  obscura.  Alae  semi-cycloideae , margine  externo  crenato.  Femora  postica  ïncrassata. 

Capitis  facies  planissima. 

A. )  Elytra  apice  sinuata.  Alae  llavidae,  margine  obscuro.  Tibiarum  posticarum  spinae 

externae  internis  rnulto  longiores,  inaequales.  Tarsorum  posticorum  articulus  secundus 
primo  dimidio  brevior.  Capitis  vertex  obliquus,  productus,  parallelus  apice  tiuncatus. 

. . . . ........  • ....  3.  Cyclopterum , n.  sp. 

Antennae  latiores,  planae.  Oculi  oblongi,  subconvexi 

B. )  Elytra  apice  rotundata.  Alae  hyalinae,  nervis  obscuris.  Tibiarum  posticauim  spinae 

externae  et  inlernae  longitudine  aequales,  abbreviatae.  Tarsorum  posticoium  articulus 

secundus  primo  subaequalis.  Capitis  vertex  incurvatus,  subproduclus , acutus.  An 

4.  Crenatum , n.  sp. 

tennae  breviores,  subplanae.  Oculi  ovati,  convexi 

2.  A.  (MASTAX)  AGRIONOÏDES,  n.  sp. 

PI.  XXII.  %•  2.  $ 

Mas  et  Femina . Elytris  abdomine  longioribus,  nervo  primo  et  secundo  nig  c y ' 

aut  apice  et  ante  apicem  fascia  obliqua  fusca,  aut  apice  tantum  fuscis,  vel  totis  pallido-fuscescent,bus; 
alis  ti'ansversis,  subparallelis,  hyalinis,  apice  fuscis  vel  totis  hyalinis;  pedibus  antertonbus  ut,  et  posfeo- 
rum  femoribus  Iutescentibus:  bis  ultra  medium  attenuatis  apice  uti  et  tibiis  „igro-marmorat.s;  tarsorum 
posticorum  articulo  primo  tertium  aequante  infra  bidentato  et  supra  spinuloso;  cap.t.s  vert.ee  mter  ocu- 

lorum  apicem  subangulato;  faciei  carinis  duabus  mediis  subprominentibus,  laterahbus  d,st,uct,s;  ocu  ,s 

rtlinnotn  «nni'Q  pf  lateribus  flavo,  fasciis  duabus, 
rnagnis  ovatis,  convexis;  capite  uti  et  pronoto  posterius  ai  1 

latis;  abdomine  medio  dorso  carinato;  maris  apice  inllato,  articulo  ultimo  dorsali  apice  smuato,  ,n  spmas 
duas  abbreviatas  terminato,  articulo  ultimo  ventrali  valde  incurvato,  apice  trigono  acuto,  cercs  anabbus 
angusto-trigonis,  apice  acutis;  feminae  laminis  apicalibus  angulo  externo  denUculabs.  Long.  co,  p. . , 

S II'";  elytr.  i 5}'",  ï 10'".  Ponlianak  (Borneo),  Batang  Singalang  (Sumatra). 


164 


3.  A.  (MASTAX)  CYCLOPTERUM,  n.  sp. 

Pl.  XXII.  fig.  l. 

? Femina.  (Abdomen  deest.)  Elytris  fuseis,  apice  sinuatis;  alis  semi-cyeloideis  (ejusdem  formae 
ac  in  A.  (Pyrgomorpba)  cycloideo,  n.  sp.)  flavidis,  margine  externo  crenato,  obscuro;  femoribus  com- 
pressis,  posticis  flavis  nigro-marmoratis,  carinis  superioribus  denticulatis;  tibiarum  posticarum  spinis 
internis  externis  ter  longioribus,  longis  et  brevibus  se  invicem  altera  antibus;  tarsorum  posticorum  articulo 
secundo  primo  tertia  parte  breviore;  eapitis  vertiee  obliquo,  produeto,  parallelo  apice  truncato;  facie 
planissima,  lateribus  angulata;  oculis  oblongis,  planis;  antennis  latioribus;  pronoto  medio  earinato, 
fusco,  lateribus  pallido.  Long.  elytr.  10"'.  Buitenzorg.  Blume. 

4.  A.  (MASTAX)  CRENATUM,  w.  sp. 

Pl.  XXII.  fig.  3.  $ 

Mas.  Elytris  obscuro-olivaeeis,  apice  rotundatis;  alis  semi-cycloideis,  margine  crenato,  hyalinis, 
nervis  obseuris;  corpore  pedibusque  luteis;  pedum  anteriorum  tarsis  olivaceis:  posticorum  femoribus 
incrassatis,  carinis  subdenticulatis  versus  apicem  uti  et  tibiis  tarsisque  obscuro-vinosis:  tibiarum  spinis 
externis  internisque  abbreviatis,  aequalibus;  tarsorum  posticorum  articulo  medio  primo  vix  breviore; 
eapitis  vertiee  incurvato  angusto,  obtuso,  subproducto;  facie  plana,  lateribus  angulata;  oculis  ovatis, 
convexis,  glaucis,  strigatis;  metathorace  supra  articulum  primum  abdominis  produeto  compresso,  truncato; 
abdominis  articulo  sexto  et  septimo  dorso  uni-tuberculato:  ultimo  dilatato,  margine  areuato,  6-spinoso; 
articulo  ultimo  ventrali  naviculari,  cercis  analibus  trigonis  apice  obtusis.  In  ripis  fluvii  Doeson  (Borneo). 


GROEP  XXI.  CHOROETYPUS,  S. 

Prosterni  margo  os  non  cingens.  Antennae  12-articulatae,  sensim  incrassatae,  abbreviatae,  tenues. 
Prosternum  muticum.  Pronotum  in  membranam  foliaceam  angulatam  elevatum.  Gapitis  facies  planis- 
sima  concava,  angulis  acutis. 

1.  A.  (CHOROETYPUS)  FENESTRATUM,  S. 

Pl.  XXII.  fig.  4.  C? 

Mas.  Pronoto  macula  media  duabusque  lateralibus  medio  nervo  divisis,  speculiformibus;  elytris 
fulvis,  fusco-punctatis,  macula  ante  medium  minore,  ultra  medium  majore  lucidiore;  alis  elytris  linea 
longioribus,  angusto-oblongis,  hyalinis,  versus  basin  flavescenlibus,  apice  summo  obscuro,  area  postica 
margine  arcuata,  area  antica  apice  perobliqua  subsinuata;  eapitis  vertiee  elevato  anterius  truncato,  in 
eodem  plano  ac  facie,  apice  obtuso;  abdominis  penultimo  dorsali  postremum  amplectente  et  lateribus 
ultra  hunc  produeto;  articulo  postremo  ventrali  xyphoideo,  medio  carinato,  apice  acuto;  cercis  analibus 
linearibus,  apice  rotundatis,  sursum  versis.  Long.  corp.  d"  8"';  elytr.  W" . Sakoembang  (Borneo). 


165 


2.  A.  (CHOROETYPUS)  GALLINACEUM,  Fabr.,  Ent.  Syst.  II  48. 

PI.  XXII.  fig.  6.  f fig.  5,  7.  ? 

Mas  et  Fernina.  Pronoto  maculis  speculiformibus  nullis;  capitis  vertice  apice  emarginato.  Mas, 
minus,  pronoto  breviore,  margine  superiore  medio  angulato;  alis,  pedibusque  anterioribus  uti  in  piae- 
cedente;  elytris  obscurioribus,  naacula  naedia  pallidiore;  pedes  postici  desunt;  cercis  analibus  incuivatis, 
apice  acutis  versus  postera  versis;  articulo  ultimo  ventrali  infra  carinato  sinuato.  Kapangdungan  (Java). 
Long.  corp.  7'";  pron.  4'";  elytr.  7i'".  — Fernina;  pronoto  usque  ad  ultimum  articulum  dorsalem 
producto,  angulo  posteriore  peracuto,  margine  superiore  subareuato,  anteriore  bisinuato;  elytris  latio- 
ribus  apice  obliquis;  alis  area  postiea  breviore,  antica  apice  perobliqua,  margine  superiore  in  lammam 
linearem  obscuram  producto;  femoribus  anticis  margine  inferiore  foliaceis,  mediis  linearibus,  poslieis 
supra  lato-marginatis,  margine  acuto  dentato;  tibiis  posticis  basi  lobo  foliaceo  trigono  auelis,  secundum 
marginem  externum  brevissime  spinulosis,  secundum  internum  spinis  longioribus  inaequalibus  armatis; 
vaginae  valvis  extus  granulatis,  angulo  subdenticulatis.  Long.  corp.  1 5 ; pron.  1 2 ; elyti.  I 
Sakoembang.  — Feminae  nympha,  pronoto  posterius  perobtuso,  usque  ad  dimidium  abdomen  producto. 


GROEP  XXIV.  HYMENOTES,  Westw. 

(Proc.  Zool.  Soc.  1837.  Pars  V.  pag.  129.  Choriphyllum , S.) 

Prosterni  margo  anticus  os  cingens.  Mesosternum  aeque  latum  ac  longum,  margine  anteiioie  aicuato, 
posteriore  truncato.  Pronotum  totum  abdomen  obtegens,  elevatum,  membranaceum,  supra  caput  pro- 
ducten. Pedes  antici  valde  distantes.  Arolium  inter  ungues  nullum. 


I.  Pronotum  margine  dentato, 

A. )  rhombeum 

B. )  triangulare 4 

II.  Pronotum  margine  integro, 

A. )  sinuato,  posterius  angulato,  ultra  caput  producto 

B. )  arcuato,  integerrimo,  ultra  caput  non  producto.  . 


1.  Rhombeum , Baker. 

2.  Triangulare , Westw; 

Sa  gr  ai,  Serv. 

( Choriphyllum .) 

4.  Arcuaturn , n.  sp. 


1. 


A.  (HYMENOTES)  RHOMBEUM,  Baker. 


(Phil.  Trans.  Vol.  54.  a°.  1764  (neque  1765),  pag.  55.  Tab.  VI.  - Cicada  rhombea,  Linn., 
Syst.  Nat.  Ed.  XII'.  I.  P.  II.  pag.  704.  — Fabr.,  Ent.  Syst.  IV.  8.  2;  Systb.  Rhyng. 
pag.  7.  N°.  3.  - Ac.  compressum,  Thunb.,  N.  Act.  Upsal.  V.  VII.  1815*  pag.  162.) 


Pronoto  rbombeo,  margine  dentato,  superiore  recto,  anteriore  et  posteriore  parallel»;  Ulo  ultra 
caput  vix  producto,  hoe  abdomine  breviore;  maculis  duabus,  altera  media,  altera  in  parte  antenore 
pellucidis;  femoribus  posticis  margine  superiore  integris.  Jamaica.  ^ 

Insegta. 


16G 


4.  A.  (ÜYMENOTES)  ARCUATUM,  n.  sp. 

PI.  XXII.  fig  8.  ? 

Mets  et  Femina.  Fuscum,  pallido-marmoratum.  Pronoto  foliaceo,  integerrimo,  arcuato:  margine 
superiore  perangusto,  canaliculato:  anteriore  ultra  caput  non  producto,  uti  et  posteriore  apice  acuto: 
lateribus  hinc  inde  granulatis;  eapite  granulato,  carina  verticis  inter  antennas  dichotoma:  carina  in 
media  facie  oriente  supra  labrum  biramosa;  elytris  alisque  nullis;  femoribus  compressis,  anterioribus 
supra  carinatis:  anticis  infra  bi-,  mediis  unispinulosis;  posticis  dilatatis,  margine  superiore  acuto  carinato, 
usque  medium  integro,  inde  tridentato;  tibiis  posticis  supra  aequaliter  spinulosis;  tarsorum  anteriorum 
articulo  tertio  prioribus  longiore:  postieorum  articulo  tertio  dimidium  primi,  margine  inferiore  tridentati 
aequante;  abdomine  pronoto  obtecto,  compresso:  maris  articulo  ultimo  dorsali  truncato,  medio  carinulato, 
articulo  ultimo  ventrali  ultra  ultimum  dorsalem  producto,  infra  carinato,  apice  acuto:  cercis  analibus 
brevibus  cylindrieis;  feminarum  vagina  producta,  angulis  acuto-dentatis,  apice  acutis.  Long.  pronoti 
maris  6"';  fem.  7'".  Nova  Guinea.  Muller. 


GROEP  XXY.  TETRIX,  Latr. 

(Tripetalocera,  Westw.,  Zool.  Journ.  Y.  p.  444.  Amorphocera,  S.) 


I.  Pronotum  ultra  caput  vel  usque  ad  faciem  productum, 

A. )  rugosuru,  anterius  in  cornu  cylindricum  elougalum 

B. )  laeve, 

1. )  ultra  caput  productum.  Alae  pronoti  apicem  aequantes 

2. )  capitis  longitudine.  Alae  brevissimae 

II.  Pronotum  supra  caput  non  vel  vix  productum. 

A.)  Caput  ultra  oculos  cornu  foliaceo  dentato 

lb)  » » » » brevissimo  vel  nullo. 

1. )  Antennae  incrassatae  trigonae 

2. )  » filiformes. 

a.)  Pronotum  elongatum,  apice  acuminatum. 
a .)  Femora  antica  angusta. 

*)  Pronotum  lateribus  spinosum. 

F)  Tibiae  posticae  et  tarsorum  art.  lus  marginatus , integer. 
§)  Pronoti  latera  spinis  2 acutis. 

*•)  Pronotum  supra  elytrorum  basin  integrum.  . . . 
3‘)  » » » » unispinosum.  . 

§§)  Pronoti  latera  spina  unica  acuta.  (Femora  postica 
spinis  uncinatis  armata.) 

x')  Pronotum  abdomine  4/,/  iongius 

s ) » » V"  » 

“H”)  Tibiae  posticae  supra  denticulatae 

**)  Pronotum  lateribus  obtuso-spinosis  vel  lobatis. 

■f)  Pronoti  discus  cornutus 


1.  Belzebuth , S. 

2.  Cornutum , n.  sp. 

3.  Mucronatum , S. 

4.  Phyllocera , n.  sp. 

i Ferrugineum , Westw. 
( ( Tripetalocera.) 


6.  Productum , S. 

7.  Hexodon , n.  sp. 


8.  Harpago,  S. 

9.  U ncinatum , S. 

10.  Bispinosum , Daim. 

11.  Lucifer , S. 


167 


-j~j-)  Pronoti  discus  tuberculatus. 

($)  Carina  media  bigibbosa 

<$$)  » » bituberculata 

fff)  Pronoti  discus  integer. 

Oculi  cycloidei  approximati. 

1')  Pronotum  abdomine  2///  longius.  . . 

3.)  » » 3—4"'  longius. 

§§)  Oculi  minores,  approximati. 

x-)  Pronotum  caput  ambiens 

3.)  » » non  ambiens.  . . • 

§§§)  Oculi  minores  distantes, 

*■)  usque  ad  apicem  frontis  prominentes. 
3>)  a frontis  apice  remota 

/?.)  Femora  antica  foliacea,  plana 


12.  Asmodaeus , S. 

13.  Belphegor , S. 


14.  Cephalicum , n.  sp. 
Striatuni , P.  d.  B. 
Scapulare , P.  d.  B.  $ 


J Cucullatum , B. 

16.  Gracile , n.  sp. 

17.  Arenosum , B. 

18.  Subulatum,  Ch. 

I Cnemidotum , B. 

19.1 

| Amorphocera  notabiUs , 


/».)  Pronotum  breve  dilatatum , 
os.)  posterius  acutum. 

*)  Long.  corp.  3'" — 4'". 

'{-)  Pronotum  scabrum 

-J-j*)  » laeve 

**)  Long.  corp.  6'" — 7'" 

/?.)  posterius  truncatum,  plerumque  emarginatum,  pone  medium  lato- 
marginatum,  lateribus  concavis. 

*)  Capitis  margo  truncatus. 

■}•)  Pronotum  gibbosurn,  tuberculatum 

ff)  » granulosum 

**)  Capitis  margo  arcuatus 


20.  Polymorphurn , B. 

21.  Bipunctatum , Ch. 

22.  Dilatatum , n.  sp. 


23.  Gibbosurn , n.  sp. 

24.  Breve,  n.  sp. 

25.  Emarginatum , n.  sp 


S. 


1.  A.  (TETRIX)  BELZEBUTH,  S. 

PI.  XXII.  fig-  9-  ? 

Pronoto  rugoso,  anterius  ultra  caput  in  cornu  cylindricum  producto;  antennis  scabris,  1-  a ’ 

artieulo  tertio  usque  ad  septimum  lineari,  octavo  et  nono  oblongo,  decimo  brevioic,  angustioie, 
ultimis  perangustis,  abbreviatis.  Long.  pron.  6'",  ? • Batang  Singalanö  (Sumatia) 


2.  A.  (TETRIX)  CORNUTUM,  n.  sp. 

Femina.  Pronoto  laevi,  anterius  ultra  caput  in  spinam  producto  supia  acuto  carina  tam, 
eavam;  carina  media  acuta  usque  ad  apicem  posteriorem  producta;  lateribus  supra  pcdes  primos  obhqms, 
supra  subangulatis,  angulo  posteriore  subproducto,  obtuso:  apice  posterius  vix  ul tt  a abd 
elytris  nigris,  margine  fuscis;  alis  longitudinem  pronoti  aequantibus,  femoribus  postmis  o 
media  flava  in  latere  externo;  tibiis  posticis  brevispinosis;  faciei  carinis  indistinctis;  ocul.s  convex.s; 

vertiee  dilatato,  arcuato;  antennis  elongatis,  setaceis.  Long.  pron.  7 • Buite  n 


168 


4.  A.  (TETRIX)  PHYLLOCERUM,  n.  sp. 

PI.  XXII.  %.  10.  s 

lemina.  Pronoto  supra  caput  non  producto,  ultra  abdomen  2'"  elongato:  lateribus  supra  pedes 
antenores  margine  inferiore  obliquis,  posteriore  bisinuatis:  carina  media  elevata,  acuta;  capite  ante 
oculos  in  spinam  planam  foliaceam,  infra  carinatam,  margine  utrinque  bidentatam  producto;  ? antennis; 
femoribus  antieis  mediis  paulo  brevioribus  et  latioribus;  femoribus  posticis  rugulosis,  carinis  tenuissime 
denticulatis,  superiore  ante  apicem  unidentata;  tibiis  posticis  spinulosis.  Long.  pron.  9".  Buitenzorg. 

5.  A.  (TETRIX)  FERRUGINEUM,  Westw. 

(Tripetalocera,  Zool.  Journ.  Y.  444.  Tab.  22.  f.  3.) 

PI.  XXII.  %.  11.  i 

Mets.  Fuseum , tomentosum;  pronoto  supra  caput  non  producto,  truncato,  ruguloso,  impresso- 
punctato;  carina  media  subdistineta,  supra  pedes  posticos  in  spinam  aeutam,  compressam,  trigonam 
elevala:  lateribus  angulo  postico  spina  obtusa  auctis;  capitis  vertice  inter  oeulos  dilatato,  inter  antennas 
subproducto,  angusto,  sulcato;  oculis  globosis;  antennis  7-articulatis,  articulo  primo  et  secundo  brevi, 
tiibus  sequentibus  elongatis  crassis  trigonis,  tertio  dentieulis  3 lateralibus  subdiviso,  sexto  laminis  tribus 
acutis  aucto,  septimo  abbreviato,  pertenui,  acuto;  alis  pronoti  apicem  subaequantibus;  femoribus  mar- 
gine superiore  et  inferiore  spinulosis:  posticis  abbreviatis.  Long.  corp.  6è"'.  Banjermassing. 

6.  A.  (TETRIX)  PRODUCTUM,  S. 

a.)  Pronoto  cinereo-nigro,  maris  10"%  feminae  12è'"  longo;  mesosterno,  metasterno,  abdomine 
infra  et  spina  marginis  inferioris  pronoti  flavo.  Java,  Batang  Singalang  (Sumatra).  — 6.)  Pronoto  nigro, 
maris  7 , feminae  9%"'  longo;  mesosterno,  metasterno  spinaque  marginis  pronoti  sanguineo,  abdomine 
infia  Tiigro,  lateribus  luteo;  antennis  albo-annulatis.  Krawang.  — c.)  Pronoto  pallido-ferrugineo, 
feminae  91"  longo,  carina  media  et  angulis  rubentibus,  sterno  et  spina  lateris  concolore;  tibiis  antieis 
medio  Ilavo-annulatis;  femoribus  posticis  margine  supei’iore  bispinulosis.  Batang  Singalang. 

7.  A.  (TETRIX)  HEXODON,  n.  sr. 

lemina.  Obscurum,  pronoto  anterius  truncato,  margine  inferiore  Jaterum  anteriorum  utrinque  bi- 
spinoso,  supra  elytrorum  basin  unispinoso,  supra  abdomen  utrinque  bituberculato:  carina  media  ultra 
medium  evaneseente,  supra  pedes  bispinosa,  spinis  obtusis;  capite  uti  in  A.  producto,  S.;  abdomine 
dimidium  pronoti  aequante;  alis  usque  ad  apicem  pronoti  productis;  pedibus  nigris,  tarsorum  anteriorum 
articulo  piimo  usque  medium  flavo;  tibiis  posticis  et  tarsorum  articulo  primo  marginatis,  integris  uti  in 
praecedente.  Long.  corp.  I F".  Sakoembang. 


169 


10.  A.  (TETR1X)  BISPINOSUM,  Dalm.,  Anal.  Ent.  86. 

Mas  et  Femina.  A.  producto,  affine.  Tibiis  posticis  supra  denticulatis;  femoribus  margine  integris; 
pronoto  granulato  laterum  angulis  posticis  unispinosis,  spina  peracuta:  carina  media  posterius  evanes- 
cente:  colore  fusco  vel  disco  luteo,  lateribus  fuscis.  Krawang,  Latang  Singalang  (Sumatia),  Mandawey, 
Kahayan  (Borneo).  Long.  eorp.  * 4"',  ? 5^;  pron.  i W",  ? 8"'.  - Var.  Japonica;  pronoto  param 
latiore;  linea  media  magis  distincta,  spina  marginis  basi  trigona,  acuta.  Long.  coip.  c?  42  , $ 6 , 
pron.  d"  8"",  S 9'". 

14.  A.  (TETRIX)  CEPHALICUM,  s.  sr. 

Femina.  Fuscum;  tibiis  posticis  supra  denticulatis,  medio  lutescentibus;  femoribus  posticis  maiöine 
integris,  flavo-bifasciatis;  pronoto  granulato,  abdomine  2"'  longiorc,  laterum  angulis  posticis  obtusis. 
carina  media  usque  ad  apicem  produeta;  capite  supra  pronotum  elevatum,  sensim  angustioie;  oculis 
approximatis;  alis  usque  ad  apicem  pronoti  productis.  Batang  Singalang.  Long.  coip.  ? 6=,  ; pron.  7 


16.  A.  (TETRIX)  GRACILE,  n.  sr. 

A.  diodonti  ailine,  differt  oculis  minoribus  minus  globosis;  pronoto  alis  linea  brevi  ore,  angulis  latei  a 
libus  obtusis:  carina  media  usque  ad  apicem  producta;  colore  vel  fusco,  vel  fusco  lateribus  supia  pedes 
obscuro,  vel  cinereo  lateribus  supra  pedes  fuscis  maculaque  supra  insertionem  posticorum  nigia  vel  pal 
lido-ferrugineo,  angulis  supra  pedes  linea  flava  notatis.  Krawang,  Tondano.  Long.  coip.  £ 3 2 ,?4  . 

pron.  J 5¥",  $ 6£"\ 

22.  A.  (TETRIX)  DILATATUM,  w.  sr. 

PI.  XXII.  %•  12.  ? 

Mas  et  Femina.  Obscuro-ferrugineum.  Pronoto  dilatato,  brevi,  ante  medium  elevato,  ca  * ’ 

pone  medium  plano  granulato:  lateribus  supra  pedes  anticos  declivibus,  mar0ine  inferio  , 

posterius  repentim  angustiore  obtuso;  posterius  abdominis  apicem  aequante  in  maribus,  vagina  fe 
vero  breviore;  capitis  vertice  inter  oculos  dilatato  triearinulato  truncato;  oculis  convex’  ? 
breviatis,  elytris  bis  longioribusj  femoribus  tenuissime  granulatis;  posticis  mai0inc  supcrioie  J 
integris,  illo  infra  apicem  unidentato,  latere  externo  supra  rugoso.  Long.  coip.  <ï  , 
wang  (Java). 

23.  A.  (TETRIX)  GIBBOSUM,  h.  sr. 

PI.  XXII.  fig-  l4-  ? 

Mas  et  Femina.  Pronoto  brevi,  dilatato,  posterius  truncato,  emarginato  in  feminis  acuto  in  mari- 
bus, abdominis  apicem  aequante:  parte  anteriore  triearinulato:  ante  medium  enstate , later, bus  (leclm- 

1 . . f . , 11  rotundato:  medio  dorso  gibboso,  gibbosilate  utnnque 

nus,  margine  mferiore  posterius  lobato,  lono  roiuuuai  o 

1 oiicmin  v!y  Jisiino-uendis:  femoribus  anterio- 
acuta,  supra  obliqua  plana:  pone  medium  rugoso;  elyt  ‘1  ö ^ 

Insecta. 


170 


ribus  spinulosis:  posticis  margine  superiore  3-spinosis,  spinis  trigonis,  apice  acutis,  latere  externo  tu- 
berculatis;  capite  margine  anteriore  trispinuloso,  posterius  bispinuloso.  Long.  eorp.  ê 3¥",  ? A¥". 
Japonia.  Yon  Siebold. 


24.  A.  (TETRIX)  BREVE,  n.  sp. 

PI.  XXII.  fig.  13.  $ (var.  b.) 

Affine  A.  gibboso,  diflert  pronoto  aequali  granulato;  femoribus  anterioribus  integris:  posticis  latere 
externo  rugosis.  Variat  pronoto  plano,  supra  pedes  medios  angulato,  apice  emarginato,  lobulis  duobus 
acutis;  tibiis  posticis  marmoratis.  Tondano.  Long.  eorp.  § 5".  — b .)  Pronoto  medio  acuto-carinato, 
lateribus  supra  pedes  declivibus;  apice  postico  abdomine  vix  breviore  lobulis  duobus  obtusis;  tibiis  pos- 
ticis annulis  tribus  flavis.  Long.  eorp.  ? 4 . Nova  Guinea.  — <?.)  Minus;  pronoto  uti  in  praecedente, 
linea  abdomine  breviore,  apice  subemarginato  vel  rotundato.  Long.  eorp.  <ƒ  3"',  ? 31'".  Krawang  (Java). 

25.  A.  (TETRIX)  EMARGINATUM,  n.  sp. 

PI.  XXII.  fig.  15.  ? 

Femina.  Pronoto  fuseo-marmorato  tenuissime  granulato,  apice  postieo  truncato,  emarginato,  lobulis 
obtusis:  earina  media  distincta:  lateribus  convexis  supra  pedes  anticos  arcuatis:  lateribus  pone  medium 
reflexis,  latis,  concavis;  capite  inter  oculos  dilatato,  arcuato  uti  in  Cicadis;  antennis  brevibus;  elytris 
alisque  brevissimis,  vix  distinguendis;  femoribus  anterioribus  per  longitudinem  costatis:  posticis  obliquo- 
rugosis;  tibiis  posticis  denticulatis;  abdominis  apice  pronotum  aequante.  Long.  eorp.  ? 41'".  Nova  Guinea. 


GESLACHT  LOCUSTA,  FABR. 


(Locustina,  Burm.  — Locustariae,  Serv.) 

Het  geslacht  Locusta  levert  de  schoonste  vormen  op  onder  de  Orthoptera.  Even  als  de  ongevleugelde 
soorten  van  Phasma  naar  de  takken  der  boomen  gelijken,  even  zoo  gelijken  de  breedvleugelige  soorten 
van  Locusta  naar  de  bladen.  De  volgende  punten  verdienen  eene  nadere  beschouwing,  als: 

A.)  De  Kop  en  de  Monddeelen . 

Over  het  algemeen  neemt  men  geen  onderscheid  waar  in  den  vorm  van  den  kop  tusschen  de  verschil- 
lende seksen.  Eenigen  echter  maken  hierop  eene  uitzondering.  Zoo  hebben  de  wijfjes  van  Acridopeza 
en  Sebizodactylus  hem  breeder  en  boller,  dan  de  mannetjes.  Het  tegenovergestelde  merkt  men  op  bij 
de  wijfjes  van  L.  (Megalodon)  ensifera,  Brullé;  bij  dezen  is  de  kop  smaller  en  platter,  dan  bij  de  mannetjes. 


171 


De  bovenkaken  der  mannetjes  van  Gnathoclita  zijn  verlengd,  naar  binnen  gekromd  en  aan  het  einde 
slechts  gedoomd;  die  der  wijfjes  volgen  den  gewonen  grondvorm.  Waarschijnlijk  is  zulks  eve 
het  geval  bij  L.  (Anastostoma)  portentosa  en  Fattersonii. 

Geen  geslacht  der  Orthoptera  is  zoo  onderscheiden  van  monddeelen,  als  Locusta.  Onder  deze 
deelen  verdienen  de  maxillaarpalpen  vooral  eene  bijzondere  beschouwing.  Bij  eeni0en  ov  j J 
de  lengte  van  den  kop,  genomen  van  de  kruin  tot  aan  het  einde  van  de  bovenlip,  bij  a J J 

merkelijk  korter.  De  laatste  wijziging  is  aan  de  meeste  groepen  eigen.  Hel  vijfde  lid  is  e ° 

als  het  vierde  en  aan  het  einde  niet  verbreed  (9de  groep,  Scaphura,  Phaneroptcia,  Phyl  1 y 

lophora,  Cyrtophyllus),  öf  merkelijk  verbreed  (6de  groep , 20sle  groep,  Pseudophyllus,  P > 
thodes;  27ste  groep,  Polyancistrus,  Megalodon,  Mecopoda,  en  33sle  groep),  öf  het  vj 
helft  korter  dan  het  vierde  (Gnathoclita);  — öf  het  vijfde  lid  is  weinig  langei  dan  het  vie  ( 
Ephippigera,  Barbitistes,  Saga,  Locusta,  Decticus,  Agraecia,  Conocepbalus,  Copiophora)  en  m 
verbreede  labiaalpalpen  (Pteroehroza) ; — öf  het  vijfde  lid  is  in  lengte  gelijk  aan  het  vierde  ( 

Listroscelis  armata,  S.).  — Yan  de  overige  vormen  met  verlengde  maxillaarpalpen,  hebben  deze 
öf  vijf  leden,  zoo  als  de  vorige,  met  het  laatste  lid  langer  dan  het  vierde  (Listioscelis  pectinata,  ^ ’ 
öf  met  de  drie  laatste  leden  gelijk  van  lengte  (Rhaphidophorus,  Gryllacris);  öf  aan  het  einde  v 
vijfde,  is  nog  een  zesde  lid  voorhanden  (Schizodactylus,  Anostostoma). 


B.)  De  Luchtgaten. 

De  luchtgaten  der  middel-  en  achterborst,  zoo  als  die  van  het  achterlijf,  zijn  bij  Locusta  zeer  ^ 

Des  te  grooter  is  daarentegen  bij  sommige  het  luchtgat  der  voorborst,  waarvan  de  ovale  ope  o J 

L.  (Hetrodes)  pupa  en  cervina,  Klug,  twee  lijnen  lengte,  bij  ééne  lijn  breedte  heeft.  De  g v o ^ ^ 

vormen  hebben  deze  opening  gewoonlijk  door  de  zijden  der  voorborst  voor  een  0edeelt  ^ 

echter  insgelijks  zeer  groot  bij  Saga,  Hexacentrus,  L.  (Locusta)  Loboënsis,  nob.,  bij  L ( ^ 

J ° ]irpe(]te.  Pal  las  heeft  het  eerst 

neriifolia,  L.  heeft  zij,  hoewel  kleiner  en  ronder,  nogtans  eene  njn 

. . u::  T rSao-a)  Pedo  (Pallas,  Reisen, 

deze  bijzondere  verwijding  van  het  voorborst-stigma  waargenomen  nj  • t 0 z __ 

Pranschc  vert.  Yol.  YIII.  pag.  165.  wSpiraculum  amplissimum  utrinque  pone  pe^  ^ ^ ^ ^ 

vergelijke  verder  over  het  eerste  luchtgat  van  Locusta,  Goureau,  Ann.  de  a 


C.)  De  rieugels. 

, 1 vleugels  voor.  Boven-  en  ondervleugcls 

Bij  Locusta  komen  de  volgende  wijzigingen  aangaande  ae  v 0 . 

zijn  óf  bij  beide  seksen  gelijkmatig  ontwikkeld;  - óf  zulks  heeft  alleen  bij  de  mannetjes  plaats,  te 
bij  de  wijfjes  de  bovenvleugels  hoornachtig  en  bol  zijn;  - óf  de  vleugels  van  beide  seksen  zijn 
en  onder  de  voorborst  geheel  of  gedeeltelijk  verborgen  (Callimenus,  Hetrodes,  1 l " 

piger);  — öf  zij  ontbreken  geheel  (Anastostoma,  Rhaphidophorus  en  eeniöc  soort 


172 


De  bovenvleugels  der  eerste,  met  gelijkmatig  ontwikkelde  organen  voor  de  vlugt,  bij  beide  seksen,  zijn 
dun  of  lederaehtig;  - langwerpig  en  smal,  of  ovaal,  of  vierhoekig,  zoo  als  bij  Megalodon,  en  bestaan 
uit  een  voor-  en  achterveld.  Bij  alle  zijn  de  bovenvleugcls  efTenrandig,  behalve  bij  L.  (20)  crenifolia, 
nob  van  welke  de  bovenrand  gekarteld  is.  Het  voorveld  der  meeste  groepen  van  Loeusta  heeft  vijf 
toofdaders  met  zeer  schaarsehe  vertakkingen,  in  tegenoverstelling  van  Grvllaerfs,  Schizodactylus,  die 
i en  ovcrgang  vormen  tot  het  geslacht  Gryllus  en  menigvuldige  hoofdaders  of  vertakkingen  op  de  boven- 
vleugcls hebben,  die  alle  te  zamen  evenwijdig  naar  den  top  verloopen. 


De  eerste  hoofdader  van  het  voorveld  bij  Loeusta  viridissima  loopt  schuins  van  de  basis  over  het  eerste 
derde  gedeelte  naar  den  bovenrand.  _ De  tweede  en  derde  hoofdader  is  gewoonlijk  van  dezelfde  dikte; 
Pscudophyllus  heeft  echter  de  tweede  merkelijk  sterker.  Zij  loepen  bij  Loeusta,  op  korten  afstand  van 
elkander,  boven  de  helft  der  vleugels  naar  den  top  voort;  bij  de  meeste  soorten  der  groep  Phylloptera 
zijn  ZIJ  echter  ten  naauwste  met  elkander  verbonden;  bij  Pol yancistr us , Phyllophora  en  Cyrtophyllus 
verwijderen  zij  zich  bij  den  top  meer  van  elkander;  bij  L.  (Phylloplera)  fenestrata,  F.,  waar  zulks  even- 
zeer het  geval  is,  loopt  de  tweede  schuins  naar  den  bovenrand;  bij  L.  (Pterochroza)  speenlata,  Stoll, 
ts  de  tweede  met  de  derde  ader  tot  op  de  helft  der  vleugels  verbonden,  en  maakt  op  die  hoogte  eenen 
ïeg  ten  hoek  eindigende  op  het  midden  van  den  bovenrand.  - De  derde  ader  heeft  bij  Loeusta  viridissima 
op  het  midden  ongeveer  der  lengte,  eenen  tak,  welke  in  regte  rigting  naar  den  vleugeltop  toeloop,  „I 
alvorens  eenige  vertakkingen  afgegeven  te  hebben.  De  detde  ader  van  L.  (33)  lanceolata,  Stoll,  geef, 
ene  d,e  van  Phyllophora  en  Polyancistrus  twee  takken  af.  De  vertakkingen  ontbreken  aan  dezen 

“ 0p  y"US-  L'  <Pter<*hroza)  ocellata  heeft  hem  in  onderscheidene  bogten  loopende,  en  van 
L.  speenlata,  Stoll  ,s  hij,  even  als  de  twee  volgende  aders,  op  eene  onregelmatige  wijze  met  de 
dwarsaders  verbonden.  - De  vierde  hoofdader  van  L.  viridissima  loopt  van  den  vleugelgrond  tot  nabij 
eu  top,  op  ongelijken  afstand  van  den  tak  der  derde  ader  voort  en  geeft  onderscheidene  takken  af, 
d,e  zich  met  de  vijfde  ader  verbinden.  Bij  Deetieus  en  Hexacentrus  is  de  vierde  en  vijfde  ader  tot  op 
eenen  merkelijken  afstand  van  de  basis  vereenigd.  Bij  de  wijfjes  van  Pseudophyllus  en  bij  Aprion  ziet 
men  m het  geheel  geene  takken  aan  de  vierde  ader,  en  bij  L.  (20)  rugosa,  L.  en  femorata,  F.  is  deze 
evenwijdig  aan  den  tak  der  derde  ader.  _ De  vijfde  ader  van  L.  eantans  loopt  schuins  langs  den  onder- 
rand van  het  bovenveld,  eindigende  op  het  midden  der  vleugellengte ; van  L.  viridissima,  Deetieus  en 
Gonocephalus  verlengt  deze  ader  zich  echter  tot  aan  den  vleugeltop,  den  onderrand  van  den  vleugel  vor- 
mende. Bij  Acanthodes,  Aprion  en  groep  20  is  de  vijfde  ader  van  den  onderrand  der  vleugels  verwijderd. 


Behalve  de  hoofdaders  en  de  takken,  welke  uit  haar  ontspringen,  zijn  op  de  bovenvleugels  dwars- 
aderen  voorhanden,  door  welke  de  eerste  met  elkander  verbonden  worden.  De  dwarsaders  loopen, 
evcnvvij  ig  aan  elkander,  met  vierkante,  tusschen  beide  liggende  mazen,  die  klein  bij  Loeusta  en  groot 
ij  seu  °P  'V'  us  zijn.  Het  weefsel  der  bovenvleugels  van  Mcconema  en  van  de  wijfjes  van  Acridopeza 
en  er  . » groep  is  zeer  digt  en  ineengedrongen.  De  dwarsaders,  welke  de  hoofdaders  verbinden,  ont- 
sprmgen  uit  dezelve  onder  eenen  anderen  hoek,  dan  de  adertakken;  zulks  lijdt  echter  eene  uitzondering 

J • y op lora)  sPeciosa-  Pier  geeft  de  derde  ader  acht  evenwijdige  takken  af,  waarvan  de  zes  eerste 
haar  met  de  vierde  verbinden,  terwijl  de  twee  laatste  vrij  naar  den  top  loopen. 


173 


/& 


Het  voorveld  der  bovenvleugels  levert  in  bet  algemeen  bij  de  onderscheidene  seksen  geen  onderscheid 
op.  Vier  uitzonderingen  zijn  tot  nog  toe  op  dezen  regel  bekend.  Zoo  zijn  de  bovenvleugels  der  man 
netjes  van  L.  (Hexaeentrus)  plantaris,  nob.  ongeveer  eens  zoo  breed,  als  die  dei  wijfjes.  l>ij  gene  is  de 
loop  der  tweede  en  derde  ader  digter  langs  den  bovenrand;  de  laatste  geeft  twee  takken  af,  waai  van 
de  een,  op  het  midden  der  lengte  ontspringende,  bijna  eenen  regten  hoek  voimt.  De  vieide  adei  maakt 
eene  bogt,  in  den  vorm  eener  S,  en  is  zeer  verwijderd  van  de  voorgaande.  Het  achteivcld  is  bieedei  en 
korter.  De  wijfjes  daarentegen  hebben  de  bovenvleugels  als  die  van  Locusta  gevoimd.  Lven 
Hexaeentrus  heeft  Mecopoda  en  wel  in  het  bijzonder  L.  (Mecopoda)  niponensis,  n.  de  bovenvleuee 
der  mannetjes  eens  zoo  breed,  bijna  als  de  wijfjes.  Hel  verloop  der  adeis  is  van  beide  seksen  het  e 
De  wijfjes  van  L.  (Pseudophyllus)  leueonotus,  Serv.  en  fenestrata,  Stoll,  hebben  de  bovcnvleu0els  v 
en  breed;  de  vijfde  ader  neemt  haren  loop  zeer  digt  langs  den  achterrand,  welke  naauvvelijks  ov 
tegenoverliggenden  vleugel  omgeslagen  is;  de  aders,  die  tusschen  de  vijfde  adei  en  den  aehteriai  'oo  > 
zijn  daardoor  zeer  kort;  ook  zijn  deze  niet  evenwijdig  aan  elkander.  De  mannetjes  wijke 
daarvan  af,  dat  zij  als  verschillende  soorten  beschreven  zijn  geworden;  die  van  beide  geme 
komen  echter  volkomen  overeen.  Zij  zijn  dunner  en  bol;  de  vijfde  ader  is  van  den  achterrand  vei  w j ; 
het  veld  tusschen  deze  ader  en  den  achterrand  is  daardoor  zeer  breed,  met  vei  lengde  evenwijdiDe  adc 
doorsneden  en  van  weèrszijde  plat  over  elkander  geslagen  (PI.  XX.  fig.  9 en  10).  De  seksen 
L.  (Pseudophyllus)  neriifolia  leveren  geen  zoodanig  verschil  op.  Dc  bovenvleugels  van  Aci  idopezc 
zijn  nog  meer  onderscheiden:  bij  de  mannetjes  vlak  verlengd,  dun,  met  veiwijderde  dwarsadeis,  j 
wijfjes  om  het  achterlijf  geslagen,  lederachtig,  bol,  kort,  met  ineengedrongene  adeis,  zoo  als  zu 
Brullé  het  eerst  waargenomen  is. 


Op  het  achterveld  der  bovenvleugels  ziet  men  bij  de  mannetjes,  gewoonlijk  aan  de  ïegte  J 
trommelvlies  (tympanum).  Hetzelve  ontbreekt  bij  de  groepen  Scaphuia,  Phylloptera,  vele  s 
Phaneroptera,  bij  Pseudophyllus,  Aprion  en  Meconema.  Op  beide  de  vleu0els  zijn  /.  j v “ j 

eenige  soorten  van  Aeanthodes,  bij  Gnathoclita,  bij  de  27*»  groep,  bij  Polyaneistrus  en  Megalodon. 
Het  trommelvlies  van  Polyaneistrus  is  door  eene  verlenging  van  het  bovenveld  dei  v 0 
van  Mecopoda  is  van  achteren  zakvormig,  door  eene  verdubbeling  van  den  onderrand.  Op  de  onderzij  e 
van  den  linkervleugel  loopt,  over  het  achterveld,  eene  kraakbeenige  rib,  welke  bij  Mceopo 
fijne,  menigvuldige,  evenwijdige  dwarssleufjes  verdeeld  is,  en  bij  Pseudophyllus  m de  lengte  met  eene 

groeve  doorsneden  wordt. 

Hoewel  het  aderenverloop  der  boven  vleugels  van  Schizodactylus  en  Gryllacris,  op  het  eeiste  voorko 

r -ï  1 j i Wezen  is  hetzelve  toch  tot  de  vijf  hoofdaders  terug 

men,  zeer  alwnkend  van  den  grondvorm  schijnt  te  w ew, 

, ft  takken  af  die  naar  den  bovenrand 

te  brengen.  De  eerste  hoofdader  van  Schizodactylus  gee  > ,,  f 

loepen.  De  tweede  en  derde  loepen  evenwijdig  aan  elkander;  gene  éénen  tak,  deze  dn. 

vende.  De  vijfde  hoofdader  heeft,  tot  op  eenen  korten  afstand  van  de  aanhechting  eenen  aan  de  de  , 

, . ..  . , jp7„  iaatste  venvijdert,  ontspringt  de  vierde  hoofdadei , 

evenwydigen  loop;  ter  plaatse,  waar  zij  zich  van  deze  f 1(  onverdeeld  en 

A-  1 IJ  • -n  fj  1 f,  1 lano-s  den  bovenrand  zes  takken  af,  die  ane  onvei ueeiu 

die  onverdeeld  is.  De  vijfde  hoofdader  geelt  lanDs  aci  i 

p j • 1 j j i fjPHpr  en  aan  de  vertakkingen  van  deze  laatste,  naar  den  vleuöeltop 

evenwijdig  aan  de  vierde  en  derde  hoofdadei  en  aan  ue  » ^ 

Insecta. 


I 


174 

toeloopen;  terwijl  bij  de  overige  groepen  van  Locusta  de  vijfde  ader  langs  den  bovenrand  nooit  tak- 
ken afgeeft.  Het  achterveld  is  breed,  onder  eenen  regten  hoek  van  het  voorveld  afgezonderd  en  ligt 
plat  over  den  rug;  van  beide  seksen  is  het  gelijkvormig,  daar  er  bij  de  mannetjes  geen  trommelvlies 
aanwezig  is;  verder  is  het  door  vijftien  takken  van  de  vijfde  ader  verdeeld,  die  onder  eenen  scherpen 
hoek  ontspringen,  evenwijdig  aan  elkander  verloopen  en  door  sterke  d warsaders  verbonden  zijn.  Het 
achterveld  der  bovenvleugels  van  Schizodactylus  heeft  vele  punten  van  overeenkomst  met  dat  van 
Gryllus.  Hij  beiden  ligt  het  plat  over  den  rug,  zijnde  onder  eenen  regten  hoek  van  het  voorveld  afge- 
zonderd; deszelfs  aderenverloop  is  ook  nagenoeg  hetzelfde.  Tan  Gryllus  echter  neemt  het  achterveld  de 
geheele  lengte  en  meer  dan  de  helft  van  de  breedte  der  vleugels  in;  terwijl  dat  van  Schizodactylus  slechts 
een  derde  gedeelte  der  lengte  en  breedte  vervult.  De  bovenvleugels  der  beide  seksen  zijn  buitendien 
biJ  Gryllus  zeer  verschillend,  daar  bij  de  mannetjes  het  trommelvlies  zich  over  een  groot  gedeelte  van 
hunne  oppervlakte  uitstrekt  (Zie  het  aderenverloop  van  Schizodactylus,  PI.  XX.  fig.  12). 

Op  de  bovenvleugels  van  Gryllacris  is  het  achterveld  niet  afgezonderd.  De  eerste  hoofdader  van 
L.  (Giyllaciis)  Horneoënsis,  n.  sp.,  translueens,  n.  sp.,  en  van  alle  soorten  dezer  groep  met  afgeknotte 
dek  vleugels,  heeft  drie  takken;  de  tweede  is  onverdeeld;  de  derde  geeft  twee  takken  af,  waarvan  de 
eerste  langs  den  onderrand,  de  tweede  langs  den  bovenrand,  drie  tot  vier  korte  takjes  heeft;  de  vierde 
is,  even  als  de  tweede,  onverdeeld  en  scheidt  den  bovenvleugel  in  twee  gelijke  helften;  de  vijfde  geeft 
van  onderen  drie  takken  af,  en  onder  deze  liggen  nog  drie  onverdeelde  aderen,  die  alle,  evenwijdig  aan 
elkander,  naar  den  top  verloopen.  — Bij  de  soorten  van  Gryllacris  met  stompe  bovenvleugels  en  in  het 
bijzonder  bij  L.  (Gryllacris)  ruficeps,  S.  geeft  de  derde  ader  drie  takken  af,  waarvan  de  middelste  twee 
takjes  aan  het  einde  heeft;  de  vierde  ader  ligt  een  weinig  over  de  helft  en  is  op  het  midden  der  lengte 
verdeeld;  de  vijfde  ader  is  bij  den  oorsprong  reeds  in  vijf  enkele  takken  gescheiden  (Zie  het  aderen- 
verloop van  L.  (Gryllacris)  Horneoënsis,  n.  sp.  PI.  XX.  fig.  7,  en  van  ruficeps,  S.  PI.  XX.  fig.  11). 

De  ondervleugels  van  Locusta  viridissima  zijn  langwerpig,  spits  en  verdeeld  in  een  voor-  en  achterveld. 
Het  eeiste  is  van  gelijke  doorschijnendheid  en  kleur  als  het  volgende,  heeft  vier  evenwijdige,  tot  aan 
den  vleugeltop  zich  verlengende  hoofdaders,  waarvan  de  eerste  den  bovenrand  inneemt  en,  gelijk  de 
twee  volgende,  geheel  onverdeeld  is.  De  vierde  hoofdader  geeft  vijf  takken  af,  waarvan  de  eerste  zich 
op  het  midden  des  vleugels,  met  de  eerste  ader  van  het  achterveld  vereenigt  en  de  volgende,  in  schuine, 
evenwijdige  rigting  verloopende,  aan  den  top  met  elkander  verbonden  zijn.  Het  achterveld  heeft  twaalf 
adeis,  die  alle  op  korten  afstand  van  den  vleugelgrond,  in  eene  halfcirkelvormige  dwarsader  opgenomen 
worden.  Deze  zelfde  vorming  der  ondervleugels  neemt  men  waar  bij  de  overige  soorten  van  Locusta, 
bij  Dectieus,  Conocephalus,  Mecopoda  en  de  groep  33.  — Bij  Pseudophyllus,  Phaneroptera  en  Phyl- 
lopteia  is  het  vooiveld  ondoorschijnend  aan  den  top,  voor  het  gedeelte,  dat  buiten  de  dekvleugels  reikt. 
Yan  Pseudophyllus  heeft  de  vierde  ader  van  het  voorveld  drie  takken,  waarvan  de  eerste  eenen  zijtak 
afgeeft,  die  de  twee  volgende  aan  het  einde  opneemt.  — Bij  L.  (20)  rugosa,  L.  en  femorata,  Fabr. 
geeft  de  dei  de  adci  éénen  en  de  tweede  ader  twee  takken  af,  die  alle  naar  den  top  verloopen.  — Yan 
Pterochroza  neemt  het  voorveld  de  bovenste  helft  der  vleugels  in;  de  drie  laatste  takken  der  vierde  ader 
loopen  schuins  naar  den  achterrand  der  vleugels.  — De  ondervleugels  zijn  boogvormig  bij  L.  (9)  Novae 


175 


Guineae,  bij  Acanthodes,  Gnathoclita,  bij  de  27*«  groep,  bij  Megalodon,  Polyancistrua,  b,j  een  ge- 
deelte der  groepen  Saga,  Pterochroza,  als  ook  bij  L.  (Conocephalus)  eusp.data,  Klug.  De  v.er  a ers 
van  het  voorveld  zijn  in  deze  groepen  niet  evenwijdig  aan  elkander.  Bij  L.  (Aeanthodes)  aqu.bna,  Lmn. 
zijn  drie  takken  aan  de  vierde  ader,  waarvan  de  twee  laatste,  evenwijdig  aan  de  adeis  van  liet  ac  te 
veld,  naar  den  bnitenrand  verloopen.  Deze  vierde  ader  geeft  bij  Gnatboelita,  aan  haren  oorsprong  eenen 
tak  af,  welke  zich  voor  het  einde  weder  met  haar  vereenigt  en  door  zes  dwarsaders  daarmete  ver- 
bonden is.  Dezelfde  ader  geeft  bij  Megalodon  twee  takken  af,  die  tot  aan  den  vleugelran  oor  „open 
Bij  Polyancistrus  zijn  de  twee  middelste  hoofdaders  van  de  andere  verwijderd;  de  derde  geeft  eenen  ta 
af!  die  aan  het  einde  zieh  met  haar  vereenigt;  de  vierde  is  onverdeeld.  L.  (9,  Novae  Guineae  heeft 
slechts  vijf  aders  op  het  achterveld.  Bij  al  deze  vormen  is  het  voorveld  en  achterveld  op  dezelfde  wijze 
gekleurd;  Saga  melanoptera,  Linn.  maakt  hierop  alleen  eene  uitzondering,  hebbende  eze  iet  vootvc 
bruin , het  achterveld  donker  violet;  op  het  voorveld  zijn  vier  aders,  van  welke  de  twee  la 
midden  vereenigd  zijn.  — De  groep  Gryllacris  heeft,  even  als  de  vorigen,  boogvoimiöe  on  & > 

uitzondering  van  L.  (Gryllacris)  Borneoënsis,  nob.  en  Phryganoïdes,  nob.,  waai  de  1 J 
voorveld  heeft  vier  aders;  de  derde  heeft  vier  takken  aan  de  bovenzijde  over  het  midden; 
takken,  die  alle  naar  den  buitenrand  uitloopen.  — Geheel  afwijkende  van  deze  allen  is  S"  ‘ ^ y 

met  langwerpige  ondervleugels,  van  welke  het  voorveld  zeven  onverdeelde,  gebogene  ad 


D.)  De  Geograpkische  verbreiding. 


Over  de  geheele  oppervlakte  van  Europa  heeft  men  45  soorten  van  het  geslacht  Locus  ^ /j)ecticus) 
Onder  allen  verheffen  zich  het  meest  noordelijk:  L.  (Ephippigera)  aptera,  F.  of  cinerea,  Ze  , 
verrucivora,  F.  en  brachyptera,  F.,  welke  in  de  Fauna  Lapponica  van  Zetterstedt  opgenomen  zijn.  an 
deze  drie  soorten  vindt  men,  in  de  Orthoptera  Sueciae  van  denzelfden  sein  ijver,  tocnev  o . 

viridissima,  L. ; L.  (Declicus)  grisea,  F.,  brevipeums,  Charp.  (fa  , ^ Loc(]Sla  vindt  raen 

L.  (Xiphidion)  fusca,  F.  - Alle  de  uit  Lapland  en  Zweden  verm  autum„alis.  Dag.  of 

terug  in  Stephens,  Illust.  of  Br.tish  Entoinology,  benevens  -■  PW  ^ waarschijnlijk 
vireseens,  Steph.;  L.  (Xiphidium)  dorsalis,  Latr.  en  L.  <1~>  J zichL.(Ephippigera) 

slechts  eene  variëteit  is  van  L.  verrucivora,  Linn.  — Over  middel  1 i ,,  rh*m 

serrieauda,  Charp.  en  punetatissima,  Serv.;  L.  (Xiphidium)  dorsalis,  Latr,  L.(Decticus) 

— . <w. «-*  • *.  <“» 

cantans,  Linn.  of  gaverniensis,  Serv.  — Aangaande  zuide  ij  Pc  ’ p.  yan 

L.  (Ephippigera)  cucullata,  Charp.,  selligera,  Charp.,  glabricauda,  Charp.  en  sou  a a,  • 

de  Pyrenel  L.  Barbit.)  pyrenaea,  S.  Van  zuidelijk  Frankrijk  L.  (Ephippigera,  Ram  uri,  S M* 

J , ..  T-i  viriëteit  der  vorige  soort;  L.  (Aipnioium; 

ticus)  albifrons,  F.  en  monspeliensis,  S.,  waarschijnlijk  ‘ fEnhinnigera)  Chabrieri,  Charp. 

coneolor,  Burm.  — Petagna  vermeldt  uit  de  omstreken  van  ape  ’ ” ^ variëteit  thymi- 

of  varia,  P.,  perforata,  Rossi,  pedestris,  F.;  L.  (Phaneroptera)  1 1 o ia,  f , of  conoeephala,  P.; 

folia,  P.  of  gracilis,  Germ.,  falcata,  Scop.;  L.  (Conocephalus)  ma“  1 u ’ ___  0p  Corsica  komt  voor 
L.  (Decticus)  verrucivora,  L.  en  grisea,  Linn.;  L.  (Locusta)  vin  is  > 


176 


L.  (Ephippigera)  corsiea,  S.  Op  Sardinië  L.  (Phaneroptera)  margineguttata,  S.  In  Hongarije  L.  (Cal- 
lunenus)  dasypus,  111.;  L.  (Ephippigera)  denticauda,  Charp.;  L.  (Xiphidium)  hastata,  Charp.;  L.  (Dec- 
ticus)  vittata,  Charp.;  L.  (Saga)  serrata,  F.,  welke  laatste  soort  uit  de  omstreken  van  Triest,  door  Prof. 
Cantraine  aan  het  Museum  toegekomen  is.  In  Dalmatië  L.  (Phaneroptera)  dalmatina,  Serv.  en  L.  (Rha- 
phidophorus)  palpata,  Sulz,  Charp.  of  araneiformis,  Burm.  In  Turkije  L.  (Saga)  pedo,  Pallas.  In 
Griekenland  L.  (Callimenus)  oniscus,  Charp.  In  zuidelijk  Rusland  L.  (Bradyporus)  onos,  F.,  mar- 
gin atus,  F. 

Tot  Afrika  overgaande,  vindt  men  in  het  noordelijk  gedeelte  L.  (Ephippigera)  cucullata,  B.  van 
Portugal,  L.  (Xiphidium)  concolor,  B.  en  L.  (Decticus)  albifrons,  Fabr.  van  zuidelijk  Frankrijk  terug.  — 
Savigny  heeft  in  de  Description  de  1’Égypte  afgebeeld:  PI.  III.  %.  8,  L.  (Decticus)  albifrons,  F.; 
%.  9,  10,  L.  (Decticus)  grisea,  F.  var.  major;  PI.  IV.  fig.  1,  L.  (Locusta)  viridissima,  L.;  fig.  2,  3, 
L.  (Xiphidium)  concolor,  B.;  fig.  4,  L.  (Conoeephalus)  nympha;  fig.  5,  L.  (Phaneroptera)  zebrata,  S. 
of  fausta,  B.,  vergroot,  welke  door  Ehrenberg  en  Hemprich  in  Dongola  gevonden  is;  fig.  6,  7, 
L.  (Phan.)  hlifoha,  F.;  fig.  8,  10,  L.  (Phan.)  macropoda,  B.;  fig.  9,  ? L.  (Ephippigera)  glabricauda, 
Charp.;  fig.  11,  L.  (Saga)  ornata,  Burm.  Tot  de  Egyptische  Fauna  is  verder  nog  te  voegen  L.  (Xiphi- 
dium) strammea,  KI.  — Bij  Tripoli,  op  de  Afrikaansehe  kust,  verzamelde  de  Heer  Clifford  Cock  van 
Breugel  L.  (Ephippigera)  perforata.  Rossi;  punctifrons,  B.  en  trilineata,  nob.,  benevens  L.  (Xiphi- 
dium) fusca,  F.  var.  — Serville  beschrijft  van  Algiers  L.  (Hetrodes)  Guyoni;  van  Senegal  L.  (Hetrodes) 
abortiva.  — Burmeister,  van  het  eiland  St.  Johanna,  in  de  golf  van  Mozambique:  L.  (Copiophora)  me- 
gacephala.  Van  de  Kaap  de  Goede  Hoop  zond  Dr.  van  Horstok  aan  het  Museum:  L.  (Hetrodes)  pupa,  F.; 
L.  (Phylloptera)  graminea,  Serv.  of  proteifolia,  B.;  L.  (Saga)  melanoptera,  Linn.,  Fabr.  en  azurea,  Stoll; 
L.  (Ephippigera)  semiaenea,  Serv.  en  L.  (Decticus)  albifrons,  F.  De  L.  (Anastostoma)  Dregii,  B., 
Fattersonn,  Stoll,  monstrosa,  Herbst  of  portentosa,  B.  zouden  insgelijks  aldaar  gevonden  zijn  met 
L.  (Hetrodes)  cervma,  Klug;  L.  (Pomatonota)  Dregei,  B.;  L.  (Mecopoda)  latipennis,  B.;  L.  (Phylloptera) 
marginella,  S.;  L.  (Phaneroptera)  bilmeolata,  S.  en  zebrata,  S.  Nog  beschrijft  Thunberg  van  de  Kaap 
L.  graminifolia,  aethiopica,  perforata  en  vittata  (zie  Hem.  max.  Cap.  et  Nov.  Ins.  Sp.).  — Van  het 
eiland  Madagaskar  kent  men  slechts  twee  soorten,  L.  (Conoeephalus)  6-punctata,  S.  en  L.  (Phyllophora 

of  Aspidonotus,  Brullé)  spinosa.  Brul lé.  — Van  Mauritius:  L.  (Xiphidium)  iris,  S.  en  L.  (Conoeephalus) 
differens,  S. 

De  vormen  van  Azië’s  zuid-westelijk  gedeelte  sluiten  zich  aan  de  Noord-Afrikaansehe  aan.  Zoo  vindt 
men  in  Arabie  en  Syrië  L.  (Hetrodes)  horrida,  B.;  in  Syrië  daarenboven  L.  (Ephippigera)  punctifrons,  B., 
varicoinis,  Kluö  en  L.  (Phaneroptera)  lilifolia,  B.;  in  Klein-Azië  L.  (Bradyporus)  dasypus  en  L.  (Saga) 
natoliae,  S.  — Van  Siberië  beschrijft  Pallas  L.  (Bradyporus)  Laxmanni,  F.  — Voor  het  overige  kent  men 
van  het  vasteland  van  Azië,  uit  Bengalen:  L.  (Sehizodactylus)  monstrosa,  F.  en  L.  (19)  rugosa,  Linn.; 
uit  Malabar:  L.  (Strongyloderus)  serraticollis , Westw.  en  L.  (Pseudophyllus)  oleifolia,  Serv.;  uit  de 
omstreken  van  Singapore:  L.  (Phylloptera)  fenestrata,  S.  en  L.  (Pseudophyllus)  longicauda,  B.  - Uit  de 
Oost  worden,  zonder  nadere  bepaling,  n0g  opgegeven:  L.  (Saga)  indica,  B.;  L.  (Locusta)  unieolor,  S.; 
L.  (Pseudophyllus)  femorata,  B.;  L.  (Conoeephalus)  aeuminata,  B. 


Op  Japan  vindt  men  de  Europeaansche  L.  (Locusta)  viridissima  terug.  Voor  het  overige  komen  de 
soorten,  die  aldaar  leven,  meer  met  die  der  Sunda-eilanden  oveieen,  als.  L.  (Phaneroptei a)  5 neivis, 
n.sp.,  japoniea,  Thunb.,  ensis,  n.  sp.,  pilipes,  n.sp.;  L.  (Conocephalus)  erassieeps,  n.sp.,  acuminata,  F., 
verrugera,  Serv.;  L.  (Mecopoda)  niponensis,  n.sp.;  L.  (Decticus)  Rürgeii,  n.sp.;  L.  (Locusta)  plantaris, 
n.sp.;  L.  (Raphidophorus)  marmorata,  n.sp. -De  Heer  Muller  verzamelde  op  Sumatra,  in  de  omstreken 
van  Padang:  L.  (6)  bicolor,  n.sp.;  L.  (Xiphidium)  longipennis,  n.  sp.;  L.  (20)  novae  hollandiae,  n.  sp.; 
L.  (Pseudophyllus)  leuconota,  S.;  L.  (Aprion)  lobifolia,  n.  sp.,  oblongifolia,  n.sp.,  viieseens,  Ser 
longicauda,  S.;  L.  (Conocephalus)  oxycephala,  Stoll  en  acuminata,  Fabi.;  L.  (Locusta)  sumatrana,  P ? 
plantaris,  n.  sp.;  L.  (Rhaphidophorus)  picea,  S.;  L.  (Mecopoda)  javana,  Linn.  Dezelfde  ïeizigc 
op  Romeo  bij  de  Doeson-rivier : L.  (Xiphidium)  longipennis,  n.sp.;  L.  (Phaneioptera)  8 seiiata,  n.sp  , 
earieifolia,  n.  sp.,  ensis,  n.sp.;  L.  (20)  crenifolia,  n.  sp.;  L.  (Pseudophyllus)  leuconota,  S.,  L.  (Ap  ) 
rubromarginata,  n.  sp.;  L.  (Mecopoda)  javana,  L.;  L.  (Gryllacris)  boineoënsis,  n.  sp.,  Seivi  , ‘1  ' 

cingulata,  n.sp.,  podocausta,  Hagenb.;  L.  (Locusta)  pectinata,  Guér.  Uit  Celebes  bezit  1 et 
alleen  L.  (Mecopoda)  macassariensis,  n.  sp.  van  Makassar;  de  expeditie  van  den  Heei  1 oisten  na 
dano  leverde  de  volgende  soorten  op:  L.  (Mecopoda)  javana,  Linn.;  L.  (Phanei optel a)  cclehiea,  ’}  , 
hordeifolia,  n.  sp.  en  brevis,  Serv.;  L.  (Phylloptera)  Forstenii,  n.  sp.;  L.  (Xiphidium)  lepida,  Hag  ; 
L.  (Locusta)  plantaris,  n.  sp.;  L.  (Gryllacris)  rubrinervosa,  S.  — De  Heeren  Reinwardt  en  Muller 
zamelden  op  Amboina:  L.  (Phyllophora)  speciosa,  Thunb.;  L.  (Pseudophyllus)  fenestiata, 
myops,  Serv.;  L.  (27)  laticeps,  n.sp.;  L.  (Conocephalus)  oxycephala,  Stoll;  L.  (Mecopoda)  javana,  L ; 
L.  (Locusta)  armata,  Guérin.  De  L.  (Pterochroza)  trapeziformis,  welke  Stoll  van  hier  vermeld  , 
Ziuid-Amerikaansche  vorm.  — Van  het  eiland  Java  zijn  ongeveer  50  soorten  van  het  öeslacht 
bekend:  L.  (Mecopoda)  javana,  L.;  L.  (Xiphidium)  fusca,  F.  var.;  L.  (Phaneroptera)  chlo  ’ , o * 

poaefolia,n.sp.,loliifolia,n.sp.,5-nervis,n.sp.,planifolia, n.sp., brevis,  S.  ofgracilis,  R.;  L.  (Phyllop  ) 

ornatipennis,  S.,  nitidifolia,  n.  sp.,  retifolia,  n.  sp.,  carinata,  Hag.,  fencstrata,  F.  of  lunulige  , , 

crassifolia,  n.  sp.;  L.  (20)  rugosa,  L.  en  femorata,  F.;  L.  (Pseudophyllus)  neiiifolia,  Stoll,  ö o 1 > 
Serv.,  leuconota,  S.;  L.  (Aprion)  lobifolia,  n.  sp.,  oleifolia,  Fabr.,  vircscens,  Seiy.,  g j 
brevifolia,  n.sp.;  L.  (Megalodon)  ensifera,  Rrullé;  L.  (Conocephalus)  oxycephala,  Stoll,  > ^ * 

erassieeps,  n.sp.,  verrugera,  S.;  L.  (33)  lanceolata,  Stoll;  L.  (Locusta)  plantaris,  n.  p,  ‘1 

phorus)  picea,  S.;  L.  (Gryllacris)  phryganoides,  n.  sp.,  fumigata,  n.sp.,  signatif  , * 

translueens,  S.,  ruficeps,  S.,  maculicollis,  S.,  cingulata,  n.  sp.,  lineolata,  S.,  podocausta,  ag.,  per 
sonata,  S.,  pallidula,  S.  — Yan  Timor-Koepang  zijn  voorhanden  L.  (Phaneroptera)  p am  o .a,  n.sp. 

en  brevis,  Serv.  (gracilis,  Rurm.);  L.  (Conocephalus)  acuminata,  F.  en  L.  (3  ) > 

Op  de  zuid-westkust  van  Nieuw-Guinea  verzamelde  de  Heer  Muller:  L.  (10)  novae  gumeae  n.  sp.; 
L.  (Phaneroptera)  adusta,  n.sp.;  L.  (Phyllophora)  speciosa,  Thunb.;  L.  (25)  lat.ceps,  n. sp.,  . ocus  a 
loboensis,  n.  sp.  en  pectinata,  Guérin;  L.  (Gryllacris)  rubrinervosa,  S.;  L.  (Rhaphidophorus)  pee.,  S. 
en  marmorata,  n.  sp.  — Yan  Nieuw-Holland  zijn  de  volgende  soorten  bekend:  L.  ( cri  opeza  re  icu 
lata,  Guérin;  L.  (Phaneroptera)  32-guttata,  S.,  irrorata,  S.,  acanthocephala,  S.;  • ( V °P  ° 

speciosa,  Thunb.;  L.  (Pseudophyllus)  leuconota,  S.;  L.  (Prochilus)  austrahs,  S.;  • Puon  0 

cauda,  R.;  L.  (Mecopoda)  javana,  Linn.:  L.  (Hexacentrus)  hornda,  R.,  Anastosloma  ausiaas.a  , 

en  erinacea,  R. 

f 4o 

Insecta. 


178 


Van  de  Vereenigde  Staten  worden  vermeld:  L.  (Phaneroptera)  septentrionalis,  S.  of  curvicauda,  13.; 
L.  (Phylloptera)  retinervis,  B.  en  oblongifolia,  13.;  L.  (Conocephalus)  dissimilis,  S.  of  obtusa,  B.  — Be- 
paaldelijk uit  zuidelijk  Carolina  L.  (Cyrtophyllus)  perspicillata,  F.;  L.  (Xiphidium)  glaberrima,  B.  en 
glauca,  S.  of  agilis,  B.,  en  L.  (Ephippigera)  pachymera,  B.  en  dorsalis,  B.  — Van  Cuba  L.  (Conoce- 
pbalus)  guttata,  S.;  L.  (Rhaphidophorus)  lapidieola,  Germ.  en  cubaënsis,  nob.  — Van  St.  Domingo 
L.  (Polyaneistrus)  serrulata,  P.  d.  B.;  L.  (Bhaphidophorus)  annulipes,  B.;  L.  (Phylloptera)  laurifolia,  F., 
P.  d.  B.;  L.  (Conocephalus)  nodifrons,  KI.  (lanceolata  en  alïinis,  P.  d.  B.);  L.  (Acanthodis)  musarum, 
P.  d.  B.  — Van  Martinique  L.  (Acanthodis)  coriacea,  S.  en  scabricollis,  S.  — Van  Mexico  L.  (Anasto- 
stoma)  talpa,  B.  en  L.  (Acanthodis)  perspicillata,  Stoll.  — Van  Suriname  L.  (Phylloptera)  myrtillifolia, 
Stoll,  laurifolia,  B.,  oleifolia,  Stoll,  myrtifolia,  B.,  citrifolia,  B.;  L.  (Phaneroptera)  ephippium,  Stoll; 
L.  (Pterochroza)  aurantiifolia , Stoll,  aridifolia,  Stoll  en  erosa,  Stoll;  L.  (Cyrtophyllus)  hypericifolia , B.; 
L.  (Acanthodis)  perspicillata,  B.  en  aquilina,  B.;  L.  (34)  falconaria,  Degeer;  L.  (Conocephalus)  eor- 
nuta,  Degeer  of  monoceros,  Stoll,  longieauda,  Stoll.  — Van  Cayenne  L.  (Phylloptera)  citrifolia,  S.,  B.; 
L.  (Pterochroza)  ocellata,  S.;  L.  (Acanthodis)  obscura,  S.,  aquilina,  Linn.,  albomarginata,  S.,  coronata, 
Linn.;  L.  (Locusta)  bisulca,  S.;  L.  (Conocephalus)  longieauda,  S.,  B.  en  xiphias,  S.;  L.  (Listroscelis) 
armata,  B.  Van  Brasilië  L.  (Scaphura)  Lefeburii,  S.,  elegans,  S.,  Vigorsii,  Kirby,  met  de  variëteiten 
dezer  soort:  nitida,  Perty  (Vigorsii,  Westw.)  en  ferruginea,  Perty  (Kirbii,  Westw.);  L.  (Xiphidium)  spi- 
nipes,  F.;  L.  (Phaneroptera)  phyllaeantha,  B.,  nodicornis,  B.,  pallens,  B.,  rectangula,  B.,  maculosa,  B., 
cruenta,  B.;  L.  (Phylloptera)  cassinaefolia,  S.  of  ovalifolia,  B.,  punctum  album,  S.,  viridicata,  S.,  bi- 
cordata,  S.,  laurifolia,  S.,  lanceolata,  B.,  thoracica,  B.,  aeseulifolia,  Klug,  acorifolia,  Klug  (in  litt.); 
L.  (Pterochroza)  illuslrata,  S.,  colorata,  S.  en  aurantiifolia,  S.;  L.  (Thliboseelis)  camellifolia,  S.; 
L.  (Acanthodis)  viridifolia,  S.,  maculipennis,  S.,  immaculipennis,  S.,  humilis,  S.,  microptera,  S.  of 
brachyptera,  B.,  formidabilis,  S.,  seariosa,  B.,  glabrata,  B.,  arenosa,  B.,  ochracea,  B.,  marmorata,  B., 
coronata,  Linn.,  scops,  B.;  L.  (Conocephalus)  irrorata,  S.,  maxillosa,  S.,  nigridens,  B.,  herbida.  Kb, 
obtusa,  B.,  globifrons,  Klug  (in  litt.),  irrorata,  B.;  L.  (Locusta)  hyalinata,  Klug,  punctata,  S.,  B., 
viridis,  Perty,  armata,  S.,  longispina,  B.,  spinipes,  F.;  L.  (?Gryllacris)  verticalis,  B.;  L.  (Decticus) 
capitata,  B.;  L.  (Conocephalus)  cornuta,  B.  en  lancifera,  B. 

Uit  het  voorgaande  is  af  te  leiden,  dat  de  groepen  Ephippigera,  Phaneroptera,  Conocephalus  en 
Xiphidium  aan  vier  werelddeelen,  en  wel  aan  Europa,  Afrika,  Azië  en  Amerika  gemeen  zijn;  dat  Phyl- 
loptera in  Afrika,  Azië  en  Amerika;  Locusta  en  Rhaphidophorus  in  Europa,  Azië  en  Amerika;  Mecopoda 
in  Afrika,  Azië  en  Australië;  Dectieus  in  noordelijk,  middel-  en  zuidelijk  Europa  en  in  Azië;  Anasto- 
stoma  in  Afrika  en  zuidelijk  Amerika;  Saga  in  zuidelijk  Europa,  Afrika  en  westelijk  Azië;  Hetrodes 
in  nooidelijk  Afrika  en  westelijk  Azië;  Bradyporus  in  Siberië,  Klein-Azië  en  zuidelijk  Rusland; 
Listroscelis  in  Zuid-Amerika  en  op  de  Sunda-eilanden  voorkomt;  dat  Phyllophora  aan  Amboina,  Nieuw- 
Guinea,  en  Aprion  aan  de  Sunda-eilanden  en  Nieuw-Holland  eigen  is.  — De  volgende  groepen  zijn 
daarentegen  enger  begrensd.  Zoo  vindt  men  Meconema  bepaald  tot  middel-Europa ; Callimenus  tot 
Hongarije  en  Griekenland;  Pomatonota,  B.  tot  de  Kaap  de  Goede  Hoop;  Schizodactylus,  Brullé  tot  Ben- 
galen, Strongyloderus  tot  Malabar;  Groep  6 tot  Sumatra;  Megalodon,  Gryllacris  bijna  uitsluitend,  met 
Groep  33,  tot  Java;  Pseudophyllus  tot  zuidelijk  Azië  en  de  Sunda-eilanden;  Groep  20  tot  Bengalen,  de 


179 


Sunda-eiianden  en  Nieuw-Holland;  Groep  10  tot  Nieuw-Guinea;  Groep  27  tot  laatstgemelde  streek 
en  Amboina;  Acridopeza  en  Prochilus  lot  Nieuw-Holland;  Cyrtophyllus  tot  Noord-Amerika  en 
Suriname;  Aeanthodis  tot  Cuba  en  Zuid-Amerika;  Pteroehroza  tot  Cayenne,  Suriname  en  Brasilië; 
Polyancistms,  S.  tot  St.  Domingo;  Gnalboelita,  Hag.,  Scaphura,  Thliboscelis,  S.  tot  Zuid  Amerika. 


E.)  De  Rangschikking. 

Latreille  en  Serville  plaatsen  Locusta  tusschen  Gryllus  en  Acridium,  zoodat  Giyllus  de  lij  der  sprin 
gende  Orthoptera  opent  en  deze  door  Acridiura  gesloten  wordt.  Burmeister  heeft  te  ie0t  in0ezien, 
Acridium  den  overgang  vormt  van  Pliasma  tot  Locusta,  en  dat  Gryllus  achlei  Locusta  moet  öeplaatst 

worden. 


De  grenzen  tusschen  Locusta  en  Gryllus  zijn  niet  zoo  scherp  bepaald,  als  tusschen  de  andere  ö eslachten. 
Gryllacris  en  Schizodactylus  behooren  tot  het  geslacht  Locusta,  w'egens  de  vicilcdige  taisen.  Zij  w j e 
echter  van  alle  overige  groepen  af,  doordien  de  bovenvleugels  op  eene  verschillende  wijze  geaderd  j 
en  bij  de  eerste  het  achterveld  niet  afgezonderd  is;  aan  de  voorschenen  is  geene  giocve  aanwezig, 
zoo  min  als  bij  Anastostoma  en  Raphidophorus,  behalve  bij  ééne  soort  van  deze  laatste  gioep  uit  Cuba, 
en  het  uiteinde  der  achterscheenen  is,  met  uitzondering  van  Gryllacris,  door  lange  doornen  öewapcnd 
Het  laatste  karakter  hebben  zij  met  Gryllus  gemeen,  terwijl  Schizodactylus  in  de  plaatsinD  of  li0gi  g 
der  bovenvleugels  met  dit  geslacht  insgelijks  geheel  overeenkomt. 


Op  zeer  onderscheidene  wijzen  zijn  de  verschillende  groepen  van 


Locusta  door  Serville  en  Burmeister 


gerangschikt.  Serville  ontleent  zijne  karakters  van  verdeeling  aan  den  vorm  dei  bovenlip,  des  j 
leggers,  der  voorborst  en  der  maxillaarpalpen.  Wat  aangaat  de  verlenging  der  bovenlip  bij  Prochilus, 
deze  is  van  Gnathoclita  en  waarschijnlijk  ook  van  Anastostoma  alleen  aan  de  mannetjes  ei0en 
bij  de  wijfjes  niet  teruggevonden.  De  gedaante  van  den  eijerlegger  is  niet  als  zekeren  leidraad  te  v ö , 
onder  Decticus  komen  vormen  voor  met  verlengden  en  met  korten,  gekromden  eijeileoöer,  eve 
der  Phaneroptera;  bij  L.  (Phaneroptera)  ensis,  n.  sp.,  pilipes,  n.sp.  en  cruenta,  Burm.  is  dezelve  v 0 
en  geheel  afwijkende  van  den  gewonen  vorm.  Ephippigera  en  Barbitistes  loopen,  w J Dö 


betreft,  zeer  uit  een;  zoo  is  deze  bij  Phyllophora  en  Pteroehroza  zeei 


verlengd,  bij  Phylloptera  kort  en 


gekromd,  bij  Platyphyllus  en  Pseudopbyllus  breed,  hoewel  deze  ondeischeidene  vormen,  0 

voorkomen,  zeer  met  elkander  verwant  zijn.  De  onder  het  achterlijf  gebogen  eijeileÖOer  van  Ac  ' p 
vindt  men  bij  L.  (9)  novae  guineae  niet  meer  terug;  evenwel  getuigt  de  bijzondeie  vorm  dei 
gels,  dat  deze  groepen  niet  van  elkander  te  verwijderen  zijn.  He  vei  len0de  vooi borst,  w^  ^ 
Hyperomala  geheel  het  achterlijf  bedekt,  is  alleen  aan  de  larve  eigen; 
heeft  het  achterlijf  vrij. 


i-  de  ontwikkelde  vorm,  Phyllophora, 


Burmeister  ontleent  zijne  voornaamste  karakters  aan  de  voeten,  de  sprieten,  de  ë 

de  kruin  van  den  kop  en  aan  de  voorborst.  Te  zamen  gedrukte  voeten  zijn  a e 0 
Anastostoma  on  Rhaphidophorus,  Serv.;  Schizodactylus  heeft  de  voeten  door  zijdelingse  te  t.  en 


180 


verbreed.  De  sprieten  zijn  bij  Callimenus  en  Hetrodes  onder  de  oogen  geplaatst;  tusschen  de  stelling 
dezer  deelen  bij  L.  (Ephippigera)  denticauda,  Charp.  en  serricauda,  Charp.  is  echter  geen  onderscheid 
aanwezig.  Burmeister  kent  eene  opene,  spiegelvormige  scheenengroef  toe  aan  de  groepen  Phanerop- 
tera,  Phylloptera  en  Phyllophora;  L.  (Phaneroptera)  zebrata,  S.,  chloris,  n.  sp.,  poaefolia,  n.  sp.,  lolii- 
folia,  n.  sp.,  caricifolia,  n.  sp.,  lilifolia,  Burm.  en  dalmatina,  Serv.  hebben  echter  de  scheenengroef 
spieetvormig.  Onder  Phylloptera,  Burm.  wordt  vereenigd  Phylloptera,  Serv.  met  spiegelvormige  schee- 
nengroef; Ancylecha , Serv.,  welke  haar  aan  de  buitenzijde  spiegelvormig  en  aan  de  binnenzijde  spieet- 
vormig heeft;  Leptodera  en  Steirodon,  van  welke  zij  aan  heide  kanten  bedekt  is.  Van  Phyllophora 
zijn  de  groeven  spieetvormig  bij  de  volwassene  voorwerpen;  terwijl  zij  bij  de  onvolkomene,  even  als 
van  Steirodon  en  van  L.  (20)  erenifolia,  n.  sp.  spiegelvormig  zijn.  De  scheenengroef  bij  het  mannetje 
van  Gnathoclita  is  spieetvormig,  terwijl  zij  bij  het  wijfje  geheel  ontbreekt. 

De  opvolging  der  groepen  in  de  hieronder  gegevene  Tafel,  is  nagenoeg  dezelfde,  als  die  van  Burmeister. 
Bijzonder  is  in  aanmerking  genomen  de  vorm  der  vleugels,  als  zijnde  deze  zeer  in  het  oog  vallend,  het 
bestendigste  van  gedaante  en  noodwendig  van  veel  invloed  op  de  levenswijze.  Onder  de  groepen  van 
Loeusta  erkent  men  zeven  hoofdvormen,  welke  alle  door  eenen  bijzonderen  vleugelbouw  onderscheiden  zijn. 
De  eerste  (groep  1 4)  heeft  zeer  korte  vleugels,  welke  voor  een  gedeelte  of  geheel  onder  de  voorborst 

verborgen  zijn.  De  tweede  (groep  5 — 9)  bevat  vormen,  waarvan  de  wijfjes  ongevleugeld  zijn  of  ge- 
welfde, hoornachtige  dekvleugels  bezitten.  De  derde  (groep  10 — 13)  heeft  smalle  bovenvleugels,  die 
korter  zijn,  dan  de  ondervleugels;  de  vierde  (groep  14 — 22)  breede  dekvleugels;  de  vijfde  (groep  23 — 30) 
smalle,  lederaehtige  bovenvleugels,  met  ronde  ondervleugels;  de  zesde  (groep  31 — 34)  smalle  en  dunne 
dekvleugels,  met  verlengde  ondervleugels,  die  van  dezelfde  lengte  zijn;  de  zevende  (groep  35 — 38) 
van  den  grondvorm  afwijkende  bovenvleugels  en  geen  groef  aan  de  voorscheenen. 


ANALYTISCHE  LIJST  DER  GROEPEN. 


J.  libiae  anticae  foramine  ovato  vel  rimaeformi  (exc.  L.  (Gnathoclita)  vorax  ?). 

A. )  Alae  prothorace  obtectae  vel  vix  ultra  prothoracem  productae. 

1. )  Antennae  sub  oculis  insertae. 

a.)  Prothoracis  anguli  laterales  acuti 

^•)  Prothorax  cristatus 

2. )  Antennae  oculis  approximatae. 

ö.)  Femora  postica  abbreviata 

^•)  5)  » elongata 

B. )  Alae  utriusque  sexus  dispares.  Maris  efïbrmatae.  Feminae  vel  apterae  vel  elytris 

convexis  coriaceis. 

1.)  Femina  aptera. 

a.)  Thorax  quadratus,  margine  denticulatus.  

!>•)  » sellaelbrmis 


1.  Callimenus , Stev. 

2.  Hetrodes , Fisch. 

3.  Bt'adyporus , Charp. 

4.  Ephippigera , Latr. 


5.  Strongyloderus , Westw. 

6.  L.  bicolor,  n.  sp. 


181 


2.)  Femina  elytris  coriaccis  convexis , posterius  rotundatis. 

a. )  Alis  quartam  partem  elytrorum  aequantibus.  . • . 

b. )  » brevissimis,  vix  perspicuis 

c. )  » arcaatis  elytris  subaequantibus 

C.)  Alac  utriusque  sexus  efformatae. 

1.)  Elytra  angusta  (exc.  Mecopoda  <?)  alis  breviora. 


7.  Pomatonota , B. 

8.  Acridopeza , Guer. 

9.  L.  novae  guineae , n.  sp. 


a. )  Yagina  recta. 

cc.)  Caput  inter  antennas  dilatatum 

/?.)  » » » angustum 

b . )  Vagina  recurvata. 

a.)  Antennae  basi  incrassatae 

1 3 .)  » » tenuissimae 

2. )  Elytra  dilatata. 

«.)  Vagina  brevis,  recurvata.  Elytra  alis  breviora 

b . )  » elongata , recurvata.  Elytra  alis  longiora. 

a .)  Palpi  labiales  articulo  ultimo  cochleariformi 

/?.)  » » » » elongato,  conico. 

*)  Prothorax  posterius  valde  productus. 

-{-)  Antennae  basi  distantes 

» » approximatae 

¥¥)  Prothorax  posterius  truncatus.  

c. )  Vagina  dilatata. 

a.)  Femora  compressa , 

¥)  subtus  spinosa.  Alae  cycloideae 

» crenata.  Alae  elongatae 

/?.)  Femora  incrassata. 

*)  Alae  elytris  longiores , apice  coloratae.  Caput  infra  antennis  vertica 
w)  » » breviores.  Caput  infra  antennis  obliquum. 

3. )  Elytra  angusta,  coriacea.  Alae  cycloideae. 

a. )  Spina  capitis  antennarum  basi  inclusa. 

cc.)  Vagina  dilatata. 

*)  Mandibulae  utriusque  sexus  aequales 

» j)  » inaequales. 

■}■)  Prothorax  rotundatus 

» longo-quadratus 

(3.)  Vagina  angusta,  elongata. 

Y)  Prothorax  posterius  truncatus. 

Foramen  tibiarum  rimaeformo. 

§)  Alae  abdomine  breviores  vel  nullae 

$§)  » abdomen  aequantes 

-J-J-)  Foramen  tibiarum  apertum 

Prothorax  posterius  productus 

b. )  Spina  capitis  libere  prominens 


10.  Mecopoda,  S. 

11.  Xiphidium,  S. 

12.  Scaphura , Kirby. 

13.  Phaneroptera , Latr. 


14.  Phylloptera , B. 

15.  Pterochroza,  B. 


16.  Phyllophora,  Thunb. 

17.  Aspidonotus,  Brullc. 

18.  Cyrtophyllus , B. 

19.  Thliboscelus , S. 

20.  L.  rugosa , Linn. 

21.  Pseudophyllus , S. 

22.  Aprion,  S. 


23.  Acanthodis,  B. 

24.  Gnathoclita , Hag. 

25.  Prochilus , Brullé. 


26.  Saga,  Charp. 

27.  L.  megacephala , n.sp. 

28.  Meconema,  S. 

29.  Polyancistrus , S. 

30.  Megalodon , Brullé. 

46 


Insjscta. 


182 


4.)  Elytra  elongata , membranacea.  Alae  oblongae. 

a.)  Caput  conicum 31.  Conocephalus , Thanb. 

A)  y>  facie  obliqua  vel  verticali. 

«■)  Spina  frontis  dilatata,  obtusa 32.  Decticus , S. 

ft •)  » » angusta , acuta , 

*)  inclusa;  foramen  tibiarum  intus  ovatum 33.  L.  lanceolata,  StolL 

**)  libera;  » » rimaeforme 34.  Locusta,  Aut. 

II.  Tibiae  anticae  foramine  nullo.  Apterae  vel  alatae,  elytris  abnormibus,  tympano  in 

maribus  nullo. 

A. )  Uterque  sexus  apterus. 

1. )  Femora  postica  elongata 35.  Raphidophorus , S. 

20  » » abbreviata.  . 36.  Anastosloma,  S. 

B. )  Uterque  sexus  alatus. 

1')  Alae  aPice  rectae 37.  Gryllacris , S. 

2. )  » » in  cirrum  convolutae 38.  Schizodactylus , S. 

GROEP  I.  CALLIMENUS,  Stevew. 

De  dekvleugels  der  beide  bekende  soorten  L.  dasypus,  III.  en  oniscus,  Cbarp.  zijn  onder  de  voorborst 
duidelijk  zigtbaar,  hoewel  zij  den  achterrand  van  deze  niet  bereiken.  Het  voorborstbeen  van  L.  dasy- 
pus,  111.  (armadillo,  Thunb.)  is  ongedoorndj  van  L.  oniscus,  Charp.,  bij  de  mannetjes  zoowel  als  bij  de 
wijfjes,  daarentegen  met  twee  verlengde  doornen  gewapend.  De  voorscheenen  hebben,  even  als  de  sehee- 
nen  der  volgende  poolen,  vier  rijen  doornen.  Het  achterlijf  bestaat  bij  beide  seksen  uit  tien  geledingen. 


GROEP  HL  HETRODES,  Fischer. 


A. ) 

B. ) 


Tibiarum  anticarum  foramen  ovatum.  Femora  postica  supra  basi,  infra  apice  spinosa.  Tibiae 

posticae  per  totam  longitudinem  quadriserialim  spinosae  et  supra  sulcatae 

Tibiarum  anticarum  foramen  rimaeforme.  Femora  postica  integerrima.  Tibiae  posticae  cylindricae. 

«.)  Abdomen  triseriatim  spinosum.  Prothorax  pone  caput  transversim  bicornutum 

b.)  » laevissimum.  Prothorax  parte  anteriore  vel  spinis  aequalibus  vel  integer. 

1. )  Prothoracis  margo  anticus  medio  bispinulosus ; latera  trispinosa , spinis  aequalibus, 

duabus  anticis  approximatis ; crista  postica  toto  ambitu  spinosa ; abdomine  pedibus- 
que  lividis 

2. )  Prothoracis  margo  anticus  integerrimus. 

a.)  Prothoracis  latera  3-spinosa , spinis  aequalibus  et  aeque  distantibus ; crista  postica 
toto  ambitu  spinosa;  abdomine  nigro  flavo-tessellato ; pedibus nigris flavo-fasciatis. 

(Conf.  Edwards  Gleanings  II.  T.  285;  Charp.  Germ.  Zeit.  III.  316.) 

ft.)  Prothoracis  latera  bispinosa;  crista  postica  lateribus  utrinque  tantum  3-spinosa; 

abdomen  fuscum,  articulis  flavo-marginatis ; pedibus  flavis,  femoribus  supra 
fuscis 

y.)  Prothoracis  latera  quadrispinosa ; spinis  duabus  mediis  incrassatis,  fortioribus ; 
ci  ista  postica  toto  ambitu  spinosa ; abdomine  flavo-punctato ; pedibus  nigris , nitidis. 


1.  Pupa , Fabr. 

2.  Cervina , Klug. 


3.  Horrida,  Klug. 


4.  Spinulosa , F. 


5.  Abortiva,  Serv. 

6.  Guyoni , Serv. 


183 


1.  L.  (HETRODES)  PUPA,  Fabr. 

Tibiarum  anticarum  foramine  ovato;  femoribus  posticis  supra  basi  trispinosis  et  infra  apice  bispinosis; 
tibiis  posticis  compressis,  supra  medio  in  longitudinem  sulcatis,  4-seriatim  spinosis,  spinis  supeiioribus 
majoribus;  prothoracis  parte  anteriore  quadrata,  spinis  14  circumcincta  et  pone  medium  bispinosa; 
crista  spinis  14  cincta;  prosterno  spinis  duabus  distantibus  acutis  armaio;  abdomine  in  lon0itudinem 
bifaseiato  et  7-seriatim  spinoso,  seriebus  alternatim  minoribus;  maris  articulo  decimo  concavo,  setis 
duabus  crassis  trigonis,  abbreviatis,  incurvatis;  feminae  vagina  elongata,  basi  tetraöona.  Long.  coip. 
13"' — l"  9'",  spinis  prothoracis  minorum  fortioribus.  Prom.  bon.  spei. 


2.  L.  (HETRODES)  CERVINA,  Klug. 

Mas.  Tibiarum  anticarum  foramine  rimaeformi;  coxis  anticis  bispinosis;  femoribus  integeuimis,  me 
diis  et  posticis  punetis  aureis  biseriatim  dispositis;  tibiis  posticis  cylindricis,  supra  ante  medium  unispi 
nosis,  infra  ultra  medium  biseriatim  4-spinulosis;  capite  inter  antennas  spina  elongata  acuta  airnato; 
vertice  plano;  prothoracis  margine  anteriore  bispinuloso  et  bicornuto,  cornubus  divergentibus  elon0alis, 
apice  acutis,  margine  anteriore  bispinosis;  lateribus  inde  sinuatis  et  dehinc  spinis  duabus  distantibus 
obtusis  armatis;  crista  posteriore  lateribus  utrinque  spinis  acutis  tribus  elongatis  et  12  inteimediis  mino 
ribus  armata;  prosterno  spinis  duabus  acutis  distantibus;  abdomine  triseriatim  spinoso,  ni0ro; 

articulo  decimo  concavo,  setis  duabus  crassis  abbreviatis  (uti  in  L.  pupa,  b.).  Prom.  bon.  spei.  L 0 

corp.  1"  5'". 

3.  L.  (HETRODES)  HORRIDA,  Klug. 

Mas  et  Femina.  Tibiarum  anticarum  foramine  rimaeformi;  coxis  anticis  unispinosis; 
tegerrimis,  lividis;  tibiis  posticis  cylindricis,  supra  integerrimis,  infra  ultra  medium  5 6 sp' 

capite  inter  antennas  brevispinoso;  prothoracis  margine  anteriore  medio  bispinuloso,  lateribu  P > 
spinis  duabus  anterioribus  approximatis,  acutis:  posterioribus  sinu  ab  bisce  separatis,  * 

brevius  spinosa;  prosterno  submutico;  abdomine  laevissimo;  maris  abdominis  articu 
reeurvato,  setis  duabus  planis  dilatatis,  versus  thoracem  infra  productis,  feminae  vahi 
laminis  apice  divergentibus.  Arabia,  Syr 


ma. 


GROEP  1Y.  EPHIPPIGERA,  Laxr. 

(Ephippigera,  Barbitistes,  Pterolepis  et  Thyreonotus,  ) 

De  onderscheidene  organen  dezer  groep  leveren  verscheidene  wijzigingen  op.  De  P> 

sprieten,  is  spits  bij  E.  perforata  en  Barbitistes,  Burm.;  zeer  bieed  daarente0en  en  bo  ,\  ]> 

Thyreonotus,  even  als  bij  E.  denticauda,  Charp.  Het  voorborstbeen  is  bij  allen  ongedoornd  behalve 
, ■ je  lipt  middel-  en  achlerborstbeen 

bij  Thyreonotus,  waar  het  met  twee  lange  doornen  gewapen  . . 

is  afgeknot  bij  E.  perforata  en  Barbitistes;  in  twee  stompe  lappen  verdeeld  bij  E.  entieau  a,  m twee 
spitse  lappen  bij  Pterolepis  en  Thyreonotus.  De  seheede  is  bij  de  twee  laatstgemelde  vormen  ver  eng  , 


184 


even  als  van  Ephippigera,  Burm.;  kort  bij  Barbitisles,  Burm.  De  mannetjes  hebben  het  laatste  lid 
op  de  rugzijde  gewoonlijk  breed,  maar  smal  bij  E.  perforata ; het  laatste  lid  der  buikzijde  is  regt  en  stomp 
met  twee  afzonderlijke  borstels  voorzien  (Pterol.  punctifrons,  B.),  of  zonder  afgezonderde  borstels  (E.  per- 
forata; Barb.  varicornis,  trilineata),  of  tusschen  de  aanhangsels  gekromd  (E.  denticauda,  serricauda); 
de  aanhangsels  zelve  zijn  dik  en  naar  binnen  gebogen  (E.  denticauda,  Barbitistes),  of  regt,  smal  en  pun- 
tig, en  aan  de  binnenzijde  met  eenen  doorn  voorzien  (P.  punctifrons),  of  kort,  rolrond,  dik,  aan  het 
einde  uitgesneden  (E.  perforata).  De  scheenengroef  is  spieetvormig,  met  uitzondering  van  Barbitisles 
en  E.  denticauda,  waar  zij  ovaal  en  spiegelvormig  is.  De  voorscheenen  hebben  twee  rijen  doornen  bij 
E.  perforata;  drie  rijen  bij  Pterolepis  en  Thyreonotus;  vier  rijen  bij  Barbitistes  en  E.  denticauda. 


Al  deze  vormen  worden  intusschen  vereenigd  door  denzelfden  vorm  der  dekschilden,  die,  zeer  kort, 
naauwelijks  buiten  de  borst  reiken.  Wat  het  onderscheid  betreft  tusschen  de  lengte  der  scheede,  zulks 
komt  insgelijks  voor  bij  Decticus  en,  benevens  het  verschil  in  de  scheenengroef  en  van  het  voorborstbeen, 
ook  bij  Hetrodes.  Burmeister  heeft  Pterolepis  en  Thyreonotus  met  Decticus  vereenigd,  wegens  den 
breeden  kop  tusschen  de  sprieten  en  de  drie  rijen  doornen  aan  de  voorscheenen;  zij  maken  den  over- 
gang  van  Ephippigera  tot  Barbitistes,  daar  E.  denticauda  dezelfde  gedaante  van  kop  heeft,  terwijl  de 
voorpooten  der  eerste  groep  twee  rijen  en  die  der  volgende  vier  rijen  doornen  hebben.  Verder  zijn 
Ephippigera  en  Barbitistes  niet  van  elkander  af  te  zonderen,  daar  E.  denticauda  de  verlengde  scheede 
der  eerste  met  de  opene  scheenengroef  en  vier  rijen  doornen  aan  de  voorscheenen  vereenigt,  welke  aan 
de  laatste  groep  gemeen  zijn;  gemelde  soort  wordt  dan  ook  door  Burmeister  met  Ephippigera,  door 
Serville  met  Barbitistes  vereenigd. 


I.  Vagina  elongata. 

A. )  Caput  inter  antennas  compressum , acutum.  Tibiae  anticae  biseriatim  spi- 

nulosae , foramine  rimaeformi. 

a . )  Prothoracis  anguli  laterales  rotundati 

b. )  » » » acuti ; 

a.)  impressione  transversa  media  profunda 

/?.)  » » » nulla 

B. )  Caput  inter  antennas  dilatatum , convexum. 

«•)  Tibiae  anticae  triseriatim  spinulosae. 

a.)  Prosternum  integrum.  Prothorax  posterius  truncatus.  (Pterolepis,  S. 
Micropteryx,  Steph.  p.  p.) 

1.)  Femora  postica  parte  externa  unicolora 


1.  Perforata , Rossi. 


2. 


3. 


iSelligera , Charp. 
[Rugosicollis , S.) 

{Cucullata , Ch. 

( Monticola , S.) 


IChabrieri , Ch. 

( Chabrieri  et  Ramburi , S.) 


2-) 

» 

» 

vitta  externa  nigra 

. • . 5. 

Aptera , F. 

3.) 

» 

» 

apice  nigra 

...  6. 

Pedestris , F. 

4.) 

» 

» 

serie  strigarum  nigrarum 

...  7. 

Punctifrons , B. 

5.) 

» 

» 

» duplice  punctorum  nigrorum 

...  8. 

Armillata , S. 

/?.)  Prosternum  bispinosum.  Prothorax  posterius  productus.  (Thyreo- 
notus, S.) 


1.)  Prothorax  lateribus  integer, 

*)  supra  abdomen  productus Corsica,  S. 

**)  3,  » non  productus 10-  Semiaenea,  S. 

IPachymera , B. 

Dorsalis  B 

b.)  Tibiae  anticae  quadriseriatim  spinulosae;  foramine  ovato 12.  Denticauda , Ch. 

II.  Vagina  brevis  rccurvata.  Tibiae  anticae  quadriseriatim  spinosae , foramine  ovato. 

Caput  inter  autennas  acutum.  (Barbitistes , B.  Ephippigera,  Steph.) 

A.)  Vagina  margine  denticulata. 

a .)  Abdomen  nigro-punctatum  5 articulo postremo  infero maris  sursum incurvato.  13.  Serricattda , Ch. 
b.)  » viltis  3 nigris ; articulo  postremo  infero  maris  recto. 

a .)  Prothorax  linea  lalerali  alba 1^-  Trilineata , n.  sp. 

(3.)  y>  fuscus,  nigro-marmoratus 15.  Varicornis,  Klug. 

B.)  Vagina  margine  integra. 

a.)  Prothorax  non  productus, 

a.)  linea  alba  et  nigra  in  angulis  notatus Glabricauda , Ch. 

f3.)  » 5)  tantum  notatus. 

{Autumnalis , Hag. 

■ Virescens , Steph. 

? Punctatissima , Bosc. , Serv. 

2.)  Major;  1’emora  postica  viridia IS.  Pyrenaea , Sen. 

b.)  Prothorax  anterius  et  posterius  productus 1®*  Scutata , S. 

14.  L.  (EPHIPPIGERA)  TRILINEATA,  n.  sp. 

Vagina  brevi,  reeurvata,  denticulata;  tibiis  anticis  quadriseriatim  spinulosis,  foramine  ovato;  vertice 
supra  plerumque  bilineato;  antennis  llavis;  prothorace  subangulato.  Havo,  angulis  laterahbus  albidis, 
linea  intus  fusco-marginata  in  eaput  producta;  abdomine  Havo,  fasciis  tribus  nigris  contmuis  pielo, 
pedibus  flavis.  Long.  eorp.  9 ".  Tripoli  in  littore  Africano. 

15.  L.  (EPHIPPIGERA)  VARICORNIS,  Klxjg. 

Vagina  brevi  rccurvata,  denticulata;  tibiis  anticis  quadriseriatim  spinulosis,  foramine  ovato,  veitice 
fusco;  antennis  nigris,  luteo-variegatis;  tborace  fusco,  nigro-marmorato;  abdomine  fusco,  mgro-punc- 
tato  et  fasciis  tribus  continuis  picto;  pedibus  fuscis,  nigro-lineatis.  Syna.  Long.  corp.  10  . 

GROEP  VI. 

Mas  ignotus.  Femina  aptera.  Capitis  fastigium  acutum.  Thorax  sellaeformis  convexus,  angulis 
rotundatis,  caput  usque  ad  oculos,  et  abdominis  articulos  duos  basales  obtegens.  Prosteinum  inteöium, 
meso-  et  hyposternum  concavum,  angustum,  medio  incisum,  bilobum.  Abdominis  annuli  infia 
trorsum  versi,  plaga  ventrali  angusta.  Vagina  brevis,  sub  abdomine  obtecta.  1 01  amen  tibiaruin 

ovatum.  Pedes  postici  abbreviati. 

ItfSECTA. 


I8G 


LOCUSTA  BICOLOR,  h.  sr. 

PI.  XVIII.  %.  10.  ? 

Thoracc  abdomincque  viridi-caeruleo;  capitis  parte  anteriore,  abdomine  medio  infra,  vagina  pedibus- 
que  fuscis;  femoribus  medio  cingulo  transverso  nigro.  Long.  corp.  6§'".  Lat.  corp.  4'".  Batang 
Singalang  (Sumatra). 

De  kop  heeft  eene  spitse  punt  tusschen  de  sprieten.  De  oogen  zijn  ovaal  en  bol.  De  voorborst  heeft 
ingedrukte  punten  en  middellijn;  de  zijden  zijn  platgedrukt;  de  voorrand  vormt  onder  de  oogen  eenen 
stompen  hoek;  de  zijdelingsche  is  bijna  regt  afgesneden  en  bedekt  het  eerste  lid  der  pooten;  de  achter- 
rand is  rond  afgesneden.  Het  laatste  lid  der  maxillaarpalpen , eens  zoo  lang  als  het  voorlaatste,  is  donker 
blaauw;  de  voorgaande  leden  zijn  bruin.  Het  achterlijf,  korter  dan  de  borst,  heeft  ingedrukte  punten. 
De  dijen  der  twee  eerste  pooten  zijn  platgedrukt;  de  achterste  dijen  kort,  driehoekig,  langs  den  onderrand 
getand,  aan  de  binnenzijde  hol,  met  eene  langwerpige  groeve  van  onderen,  in  welke  de  scheenen  liggen. 
De  voor-  en  middelscheenen  zijn  op  het  midden  verbreed,  ongetand;  die  der  achterste  pooten  getand. 
Het  tweede  lid  der  voeten  heeft  op  al  de  pooten  twee  doorntjes  aan  de  bovenzijde,  en  het  laatste  lid  is 
korter,  dan  de  overige  te  zamen.  Zij  schijnt  verwant  aan  L.  (Pomatonota)  Dregii,  B. 

GROEP  YIII.  ACRIDOPEZA,  Brullé. 

Tibiarum  foramen  apertum.  Elylra  alaeque  utriusque  sexus  dispares.  Yertex  angustus,  liber.  Oeuli 
convexi.  Palpi  maxillares  articulo  ultimo  penultimo  parum  longiore.  Sternum  integrum.  Mas.  Caput 
angustius.  Elytra  membranacea  plana,  corporis  duplicem  longitudinem  superantia,  fusea,  tympano 
sinistro  pellucido.  Alae  oblongae  longitudinem  elylrorum  aequantes,  nervis  fuscis.  Pedes  postici  elon- 
gati,  femoribus  tenuioribus.  Abdominis  articulus  ultimus  dorsalis  medio  sinuatus;  ventralis  angustus 
apice  excisus.  Femina.  Caput  latius,  crassius.  Elytra  eoriacea,  abdomen  invol ventia  et  ultra  ipsius 
latera  dependentia,  nervis  prominentibus  reticulata,  fusea,  subtus  rubiginosa,  macula  media  utrinque 
nigra.  Alae  brevissimae,  sed  distinetae.  Pedes  posteriores  breviores.  Abdominis  articuli  infra  antror- 
sum  versi;  plaga  media  venlrali  angusta.  Yagina  brevis,  sub  abdomine  recondita. 

L.  (ACRIDOPEZA)  RETICULATA,  Brullé,  Hist.  Nat.  d.  Ins.  PI.  XIY.  f.  2,  3. 

Pedibus  flavis  nigro-annulatis;  tibiis  posticis  annulis  4;  mediis  annulis  3;  prothorace  brevi,  posterius 
plano,  angulis  acutis. 

De  bovenvleugels  der  mannetjes  hebben  de  tweede  en  derde  ader  een  weinig  van  elkander  verwijderd 
en  evenwijdig  voortloopende ; de  laatste  geeft  drie  takken  af,  waarvan  de  eerste  digt  bij  den  oorsprong  en 
de  volgende  bij  het  einde  in  twee  takjes  verdeeld  zijn.  De  vierde  ader  loopt  op  het  midden  der  vleugels 
naar  den  achterrand,  na  alvorens  vier  takken  afgegeven  te  hebben.  De  derde  en  vierde  ader  zijn  bij  het 
begin  verdikt  met  een  tusschen  beide  liggend  veld,  dat  doorschijnender  en  met  menigvuldige  dwarsaders 


187 


doorsneden  is.  De  ondervleugels  zijn  verlengd  en  hebben  den  voorrand,  den  top  en  de  aders  van  het 
achterveld  bruin.  — Dij  de  wijfjes  loopen  op  de  bovenvleugels  de  tweede  en  derde  adeis  wijd  uit 
elkander;  de  takken  der  vierde  ader  vereenigen  zich  met  het  onregelmatige  weefsel  der  dwarsaders. 


GROEP  IX. 


Mas  ignotus.  Femina.  Vertex  acutus,  liber.  Oeuli  producti,  cylindrieo-clavati.  Palpi  maxillares 
artieulo  ultimo  penultimo  bis  longiore.  Thorax  supra  planus,  angulis  lateralibus  acutis,  bis  incisis. 
Elytra  eoriacea,  convexa,  dorsum  tegentia,  abdomine  breviora.  Alae  rotundatae,  elytiis  param  bre 
viores.  Tibiae  anticae  impressione  ovata.  Pedes  postiei  valde  elongati,  femoribus  basi  fortioribus. 
Vagina  angusta,  incurvata,  ultra  abdomen  producta. 

Deze  groep  heeft  veel  overeenkomst  met  de  vorige,  daar  van  beiden  de  boven  vleugels  lederachti0, 
sterk  geaderd,  en  de  scheenengroef  spiegel  vormig  zijn.  De  bolle  dekvleugels  echter  bedekken  geenszins 
het  geheele  achterlijf-  de  ronde  vleugels  zijn  slechts  weinig  korter  dan  de  dek  vleugels  3 de  oogen  zijn 
verlengd,  kegelvormig,  zoodanig,  als  men  er  bij  Locusta  geene  aantreft. 


LOCUSTA  NOVAE  GUINEAE,  w.  sr. 
PI.  XVIII.  %.  13.  ? 


Elytris  viridibus,  rnacula  basali  fusca;  alis  lacteis.  Nova  Guinea. 


Long.  corp.  9¥"‘,  ped.  post.  2"  2"'. 


De  sprieten  zijn  dik  en  fijn  behaard.  De  borst  is  op  de  rugzijde  gerimpeld.  Het  vooi  borstbeen  heeft 
twee  zeer  scherpe  doorntjes;  het  middel-  en  achterborstbeen  is  van  achteren  tweelappig.  De  boven 
vleugels  zijn  stomp  aan  het  einde,  met  sterke  aders,  die  zeer  digt  bij  elkander  geplaatst  zijn.  De  vleu0els 
hebben  vijf  aders  over  het  achterveld.  De  voor-  en  middelpooten  zijn  veilengd.  De  achteisle  dijen 
hebben  van  onderen  twee  rijen  doorntjes ; de  scheenen  hebben  vier  rijen,  van  welke  die  dei  onde  j 
meer  verwijderd  zijn,  dan  die  der  bovenzijde.  Het  laatste  lid  der  tarsen  is  zcei  lan0  en  smal. 


GROEP  X.  MECOPODA,  Serv. 

De  plaatsing  dezer  groep  door  Serville  en  Rurmeister  is  zeer  verschillend.  De  bovenvleugels  der 
wijfjes  doorgaans  smal  zijnde  en  korter  dan  de  ondervleugels,  zoo  schijnt  deze  Gioep  met  meer  re0t 
bij  Scaphura  en  Phaneroptera  geplaatst  te  worden.  Even  als  van  Hexaccntius  wijken  de  mannetje 
echter  van  de  wijfjes  zeer  af,  daar  de  bovenvleugels  der  eersten  bieeder  zijn;  bij  L.  niponensis  ee 
breed,  dan  die  der  wijfjes;  ook  strekken  zij  zich  bij  deze  soort  verder,  dan  de  ondcrvleu0els 

L.  (MECOPODA)  JAVANA,  L. 

Elytris  medio  6'"  latis,  maris  2"  3"',  feminae  2"  7"  Jongis;  alis  maris  2"  2"',  feminae  2'' 7"  longis, 
areae  anticae  nervo  quarto  6-ramoso.  a.)  Alis  viridibus,  vagina  10'"  longa.  Var.  b.)  Ahs  fuscescentn 
bus  vagina  15'"  longa.  Java,  Borneo,  Amboina,  Padang,  Tondano,  China,  Nova  Hollan  ia. 


188 


L.  (MECOPODA)  MACASSARIENSÏS,  n.  sp. 

Mas.  Elytris  medio  7'"  latis  uti  et  alis  2"  1"'  Jongis;  alarum  areae  antieae  nervo  quarto  5-ramoso. 
Macassar. 

L.  (MECOPODA)  N1PONENSIS,  n.  sp. 

Elytris  maris  ovatis  medio  7'"  latis,  V 7"'  longis;  alis  acutis,  15!'"  longis,  areae  antieae  nervo  quarto 
4-ramoso;  feminae  elytris  medio  5'"  latis,  1"  9'"  longis  alisque  l " 8 longis.  Yagina  14"'  longa.  Japonia. 

GROEP  XI.  XIPHIDIUM,  B. 

(Xiphidium  , Orchelimum , S.) 

De  plaatsing  dezer  groep  levert,  even  als  de  voorgaande,  eenige  zwarigheid  op.  Serville  en 
Burmeister  stellen  haar  bij  Locusta,  hoewel  de  bovenvleugels  korter  zijn  dan  de  ondervleugels : 
karakter,  dat  bij  de  vormen,  aan  de  eigenlijke  Locusta  verwant,  nooit  gevonden  wordt.  De  lengte 
der  scheede,  door  Serville  gevolgd,  is  bij  Xiphidium  zeer  betrekkelijk,  dewijl  de  helft  der  bekende 
soorten  den  eijerlegger  kort  heeft.  Op  de  opene  of  geslotene  scheenengroef  kan  men  even  weinig  met 
zekerheid  afgaan,  zoo  als  uit  de  vergelijking  der  groepen  Phaneroptera  en  Phylloptera  blijkt.  Even  gelijk 
Meeopoda  door  den  vorm  van  den  kop  aan  Deeticus  verwant  is,  zoo  is  het  Xiphidium  aan  Agroecia. 


I.  Tibiarum  foramen  rimaelbrme. 

A. )  Vagina  elongata,  recta,  6 — 7§'"  longa. 

a. )  Alae  vagina  4"'  breviores 1 . 1 ^mca  5 

( ( Iris , S.  Fasciata , 6.) 

b. )  y>  y>  linea  tantum  breviores. 

cc.)  Femora  postica  subtus  integerrima 2.  Straminea , KI. 

(^•)  y>  y>  » spinulosa 3.  Longipennis , n.  sp. 

? Cuticularis , S ; Jferbacea , S. 

B. )  Vagina  brevior  3y" — 4/y/  longa, 

a. )  incurvata. 

a.)  Elytra  abdomine  longiora. 

1.)  Pronotum  fulvum,  nigro  marmoratum.  4.  Glaherrima , B. 

o > .....  ( Glanca , S. 

z-)  » bivittatum,  vittis  rubro-fuscis 5.  < 

((Agilü,  B.) 

/?.)  Elytra  abdomine  breviora 6.  Doc-salis,  Ch. 

b. )  recta. 

cc.)  Pronotum  linea  media  obsoleta 7.  Concolor , B. 

P")  >J  fascia  media  fusca 8.  Lepida , Hag. 

7-)  » bifasciatum,  faseiis  nigris 9.  Melaena , Hag. 

tl.  Tibiarum  foramen  apertum,  ovatum 10.  Spinipes,  F. 


189 

1.  L.  (XIPHIDIUM)  FUSCA,  F. 

(Iris,  S.  — Fasciata,  B.) 

Vagina  elongata,  recta,  6-7*"  longa;  maris  setis  analibus  latere  interiore  uneinatis;  elytris  brevio- 
ribus,  7"  Jongis;  alis  vagina  4"'  brevioribus;  femoribus  posticis  infra  integemmis;  eapite  convexo. 

a.)  Fusca,  F.  Vagina  Q¥"  longa;  prothoracis  lateribus  obtuso-rotundatis;  elytris  alis  1"'  brevioribus; 
eapite  et  prothorace  flavido,  fusco-faseiato.  Europa  media.  - b.)  Vagina,  prothorace  et  dytns  ut,  m 
praecedente;  eapite  et  prothoraee  glaueo,  nigro-fasciato.  Tripoli.  c.)  Iris,  S.;  vaöi  a 7.  ? J 

thoracis  lateribus  anterius  areuatis,  posterius  aeutis;  elytris  alis  ¥"  brevioribus;  eapite  et  prothoraee 
olivaceo,  fascia  fusca  vel  nulla.  Java.  - d.)  Vagina?  prothoracis  lateribus  medio  aeutis;  elytris  a ,s 
l¥"  brevioribus;  eapite  et  pronoto  flavo,  fusco-faseiato.  Poito-Rico.  e.)  Fasciat  , ö 

prothorace?  elytris  alis  ¥"  brevioribus;  eapite  et  prothorace  dorso  fusco.  America 

, 2.  L.  (XIPHIDIUM)  STRAMINEA , Kl. 

Flavida;  vagina  elongata,  recta,  7"  longa;  elytris  elongalis,  longis  9 > alis  vagina 
brevioribus;  eapite  convexo;  marum  setis  analibus  trigonis,  aeutis,  integiis,  fcmoiibus  post’1'  0 
inferiore  integerrimis.  Aegypto. 

t , w • . . * deze  volgens  de  afbeelding  van  Savigny, 

L.  eoneolor,  B.  is  met  straminea  met  te  verwisselen , ctaai  otze,  v 0 

den  eijerlegger  slechts  ter  lengte  van  3"'  heeft. 

3.  L.  (XIPHIDIUM)  LONGIPENNIS,  n.  si*. 

alis  vagina  linea  tantum  brc- 

Viridis;  vagina  elongata  recta,  7¥"  longa;  elytris  elongatis  2 0 ’ . . 

...  . , ...  . i;i  s Darte  inferiore  uneinatis;  femoribus  posticis  mar- 

vionbus;  eapite  plano,  obliquo;  marum  setis  anaimus 

gine  inferiore  spinulosis.  Padang,  Banjermassing. 

8.  L.  (XIPHIDIUM)  LEPIDA,  Hagenb.  Int. 

,•  ilmnce*  elytris  8'"  longis,  fuscesccntibus. 
Vagina  breviore  3'"  longa,  recta;  fascia  fusca  in  mee  > 

. ..  pi v fr;s  2"'  vagina  3'"  longioribus;  eapite  plano, 

infra  medium  serie  punctorum  nigrorum  nolatis;  alis  eiy  > 

obliquo;  maris  setis  analibus  uneinatis.  Java. 

9.  L.  (XIPHIDIUM)  MELAENA,  Hagenb.  btt. 

Vagina  breviore  3'"  longa,  recta;  faseiis  duabus  nigris  in  angulis  thoracis,  pone  oeulos  prodnetis  linea 

media  flava  notatis;  elytris  7"'  longis  fuscis,  fascia  nigra,  margine  anteriore  et  pos.enore  flavo  y 

•I  . n:fp  anterius  viridi ; maris  setis  analibus  uneinatis.  Java. 
linea  longioribus,  vaginae  apicem  aequantibus,  capit  ^ 

Insecta. 


190 


10.  L.  (XIPHIDIUM)  SPINIPES,  Fabr.,  Ent.  Syst.  37.  12.  Listroscelis,  B. 


Mas.  Tibiarum  foramine  utrinque  ovato,  aperto;  elytris  peranguslis,  hyalinis,  alis  2 brevioribus; 
spinis  tibiarum  anticarum  perelongatis,  femorum  anticorum  dimidio  brevioribus;  femoribus  mediis  pos- 
ticisque  inermibus;  tibiis  mediis  media  longitudine  infra  bispinulosis,  posticis  supra  tenuissime  biseriatim 


spmulosis;  oculis  valde  productis,  antennarum  articulum  primum  aequantibus;  pronoto  elongato,  late- 
nbus  angulato;  articulo  ultimo  ventrali  ultra  abdomen  producto,  plano,  versus  apieem  fisso  et  in  lobulos 
duos  planos  compressos  diviso.  Brasilia.  Long.  corp.  5"';  elytr.  5"'. 


GROEP  XIII.  PHANEROPTERA,  Serv. 

De  eerste  verdeeling  dezer  groep  is,  zoo  als  bij  Serville  en  Burmeister,  ontleend  van  den  vorm  der 
voorborst,  of  deze  namelijk  plat  of  zadelvormig  is.  Bij  de  verdere  bepaling  der  soorten  is  voorna- 
melijk acht  gegeven  op  de  breedte  en  het  aderenverloop  der  dekvleugels  en  op  de  gedaante  der  schee- 
nengroef,  welke,  verre  van  bij  alle  soorten  open  te  zijn,  integendeel  zeer  veel  verscheidenheid  oplevert, 
zoo  als  uit  de  volgende  tafel  nader  blijkt.  De  karakters  aan  deze  deden  ontleend,  zijn  op  beide  seksen 
toepasselijk,  en  dus  verkieslijk  boven  andere,  door  Serville  gekozen,  welke  alleen  aan  ééne  sekse  eigen 
zijn.  De  soorten,  die  in  voorkomen  elkander  het  naast  staan,  worden,  door  de  breedte  en  het  aderenver- 
loop  der  bovenvleugels  te  volgen,  vereenigd,  terwijl  zij,  door  den  vorm  van  het  laatste  lid  van  het  onderlijf 
der  mannetjes  tot  rigtsnoer  te  nemen,  soms  van  elkander  verwijderd  worden,  zoo  als  met  faleata,  Scop., 

5-nervis,  n.  sp.  en  brevis,  S.  het  geval  is;  bij  de  eerste  is  gemeld  lid  verkort  en  bij  de  twee  laatste  zeer 
verlengd. 


I.  Pronoti  dorsum  planum , utrinque  angulatum. 

A.)  Elytra  angusta,  1—2 lata. 

1. )  Foramcn  tibiarum  rimaeforme. 

c.)  Elytrorum  nervus  tertius  inclistincte  uniramosus,  ramo  flexuoso 

A)  's  y>  x>  uniramosus , ramo  nervo  ipso  parallelo , recto  ver- 

sus apieem  elytrorum  decurrente. 

«.)  Elytra  viridia,  concolora 

ft-)  » » , tenuissime  punctata 

c. )  Elytrorum  nervus  tertius  biramosus , ramo  primo  versus  marginem  posterio- 

rem  decurrente . . . , - 

d. ')  Elytrorum  neivus  tertius  5-ramosus,  ramis  versus  marginem  posteriorem 

decurrentibus; 

cc,)  ramo  primo  in  medio  elvtro  oriente.  . . . ; . 

}>  55  ante  medium  elytrorum  oriente 

2. )  Tibiarum  foramen  apertum  ovatum. 

ff.)  Elytra  rubescentia , nervis  viridibus.  . . 

^-)  » obscuro-olivacea. .... 


Lilifolia , F. 

( Margineguttata , S.) 

2.  Chloris , n.  sp. 

3.  Poaefolia , n.  sp. 

iParumpunctata , S. 

? Thymifolia , F. 

Dalmatina , S. 
Macropoda , B. 

6 Triticifolia , n.  sp. 

7.  Adusta , n.  sp. 

8.  Celebica,  n.  sp. 


9.  5 -nervis,  n.  sp. 


c.)  Elytra  laeto-viridia, 

a.)  nervo  tertio  5-ramoso 

/?.)  » » 2-ramoso,  ramo  primo  dicholomo. 

*)  Femoribus  posticis  sensim  tenuioribus 

**)  » » abruplim  tenuioribus 

B.)  Elytra  latiora , 2é — 5"'  lata. 

1. )  Tibiae  anticae  foraminc  utrinque  semiclauso 

2. )  » ))  » extus  ovato,  intus  rimaeformi. 

a. )  Pedes  posteriores  pilosi. 

a.)  Elytra  viridi-nebulosa 

ft.)  ))  maculis  albidis  nigro-aunulatis 

b. )  Pedes  posteriores  glabri. 

a.)  Vagina  scabra,  longa  kV” • 

/?.)  » laevi , 

*)  longa  IV" 

**)  » 3"' 

3. )  Tibiae  anticae  fbramine  utrinque  ovato. 

ff.)  Elytra  apice  rotundata  vel  obtusa , 

«•)  vaginam  longe  superantia. 

*)  Antennae  viridulae. 

f)  Pronoti  Iateribus  utrinque  rotundatis 

ff)  » » anteriüs  angulatis 

fff)  » » utrinque  angulatis 

**)  Antennae  albo-fasciatae 

***)  » scopiferae 

/?.)  vaginae  apicem  aequanlia 

b.)  Elytra  apice  obliquo-truncata , 

«.)  maculis  atro-purpureis 

/?.)  immaculata,  viridia 

II.  Prolhorax  sellaeformis , angulis  rotundatis. 

A. )  Elytra  apice  truncata, 

1. )  albo-venosa;  vertice  acuto. 

«•)  Pedes  posteriores  spinis  longissimis  compressis 

b.)  » » » trigonis  lobatis 

2. )  livida,  nigro-maculata ; vertice  spina  producta  armato. 

a. )  Pronoti  latera  margine  inferiore  rotundata 

b. )  » » » » ter  crenata 

B. )  Elytra  apice  rotundata, 

1. )  nigro-punctata  vel  maculata. 

a. )  Prothorax  medius  macula  trigona  rubescente 

b. )  » ■»  maculis  10  nigris  notatus 

2. )  olivacea;  alae  obscurae,  violaceae,  venis  viridibus 

? Bilineolata,  S.  — 1 Rufonotata,  S.  — ? Macra,  S. 


10.  Falcata , Charp* 

( Brevis , S. 

11. 

j {Gracilis,  B.) 

12.  Caricifolia , n.  sp. 


13.  Pilipes , n.  sp. 

14.  Trichopus , n.  sp. 

15.  Japonica , Thunb. 

16.  Ensis,  n.  sp. 

17.  Loliifolia , n.  sp. 


18.  Ballens,  F. 

19.  Jiordeifolia , n.  sp. 

20.  Curvicauda,  Deg.,  B. 

21.  Rectangula,  B. 

22.  Nodicornis , B. 

23.  Curta,  S. 

24.  Macidosa,  B. 

25.  Cruenta , B. 


26.  Phyllacantha , 
^ | Faas  fa , KI. 
\{Zebrata , kS.) 


S. 


28.  Acanthocephala , S. 

29.  Ephippium , StoII. 


30.  32 -guttata,  S. 

31.  Irroraia , S. 

32.  8 -seriala,  n.  sp. 

? Venusta , S. 


192 


2.  L.  (PHANEROPTERA)  CHLORIS,  ».  sp. 

Mas  et  Femina.  Elytris  2'"  lat  is,  viridibus;  nervo  tertio  uniramoso,  ramo  nervo  ipso  parallelo, 
recto,  versus  apieem  elytrorum  deeurrente;  pedum  anteriorum  femoribus  subsinuatis,  tibiarum  foramine 
rimaeformi;  pedibus  posterioribus  brevioribus,  femoribus  subincrassatis;  prothorace  viridï  • maris  artieulo 
ventrali  ultimo  angusto  producto,  usque  medium  fisso  et  setis  abdominalibus  artieulo  ipso  brevioribus; 
feminae  vagina  apice  acuta.  Thihanjavar  (Java).  Long.  corp.  $ 9",  ? 11";  elytrorum  d"  15'",  ? 14"; 
alarum  l"  5'";  ped.  post.  1"  10"';  vaginae  3 ". 

Bij  sommigen  loopt  een  bruine  band  over  het  midden  der  borst,  welke  zich  langs  den  geheelen 
onderrand  der  dekvleugels  uitstrekt;  bij  anderen  ontbreekt  deze  echter  geheel.  De  ondervleugels  zijn 
groen  aan  den  top. 

3.  L.  (PHANEROPTERA)  POAEFOLIA,  w.  sp. 

Mas  et  Femina.  Elytris  et  prothorace  tenuissime  nigro-punctulatis;  hoece  parallelo,  compresso; 
pedibus  posterioribus  longioribus,  femoribus  sensim  sensimque  angustioribus;  maris  setis  analibus  elon- 
gatis,  articuli  ultimi  ventralis  apieem  aequantibus;  feminae  vagina  obtusa;  caeteris  uti  in  praecedente. 
Java.  Long.  eorp.  <$  71'",  ? 9"';  elytr.  d"  121'",  $ 16";  alar.  i 1"  31'" , $ V 6"';  ped.  post.  2",  $ 2"  2"'. 

4.  L.  (PHANEROPTERA)  PARUMPUNCT ATA , S. 

(?  Thyinifolla , Fabr.) 

Mas.  Elytris  21"  latis;  nervo  tertio  biramoso,  ramo  primo  a nervo  divergente,  versus  marginem 
posteriorem  decurrente;  pedum  anteriorum  femoribus  subsinuatis,  tibiarumque  foramine  rimaeformi; 
femoribus  mediis  nigropunctatis;  pedum  posteriorum  femoribus  subincrassatis  prothorace  elytrisque  viridi- 
ferrugineis;  illo  lineis  2 lateralibus  nigris;  his  serie  duplice  punctorum  nigrorum  et  margine  inferiore 
rubro-ferrugineo;  alarum  area  postica  rubronervosa ; maris  setis  analibus  artieulo  ultimo  ventrali  elon- 
gato  brevioribus.  Java.  Long.  corp.  8è'";  elytr.  15"';  alarum  16'";  ped.  post.  V 10"'. 

6.  L.  (PHANEROPTERA)  TRITICIFOLIA,  n.  sr. 

Femina.  Elytris  21"  latis,  elongatis,  reticulatis,  nervo  tertio  5-ramoso,  ramis  versus  marginem 
posticum  decurrentibus,  primo  ante  medium  elytrorum  oriente;  alis  elytra  duabus  lineis  tantum  exce- 
dentibus;  pedum  anteriorum  femoribus  rectis,  tibiarum  foramine  rimaeformi;  pedum  posteriorum  femo- 
ribus ante  medium  incrassatis;  corpore  pedibusque  fuscescentibus.  Kahayan  (Romeo).  Long.  corp. 
10'";  elytr.  V 4"';  alarum  1"  6'";  ped.  post.  2"  3'". 

7.  L.  (PHANEROPTERA)  ADUSTA,  u.  sr. 

Mas.  Elytris  21"  latis,  rubeseentibus,  nervis  viridibus,  nervo  quarto  basi  nigro,  cum  tertii  ramo 
primo  conjuncto;  alis  fuseis,  margine  anteriore  et  apice  rubro;  antennis  atris,  basi  ferrugïneis;  tibiarum 
foramine  aperto  ovato;  maris  artieulo  ventrali  ultimo  recto  brevi,  setis  analibus  incurvatis,  apice  peracutis. 
Nova  Guinea.  Long.  corp.  6è'";  elytr.  10'";  alarum  13'";  ped.  post.? 


193 


8.  L.  (PHANEROPTERA)  CELEBICA,  n.  sp. 

Mas  et  Femina.  Elytris  linea  latïs,  abbreviatis,  obscuro-olivaceis,  basi  interiore  nigra;  ahs  per- 
elongalis,  elytra  4'"  excedentibus;  area  antica  versus  apicem  olivaceis;  antennis  atris  versus  basin  fusco- 
annulatis;  pedibus  fuscescentibus,  tarsis  atris,  tibiarum  foramine  ovato  apeito,  femoribus  poslicis  in 
er  assa  t is;  maris  articulo  ultimo  ventrali  valde  elongato  cymbiformi;  feminae  vagina  peibrevi  obtusa. 
Tondano  (Gelebes).  Long.  corp.  5"';  elytr.  7"\  alarum  10"';  maris  art.  ventr.  uit.  21'";  fem.  post.  1"  6'". 

9.  L.  (PHANEROPTERA)  5-NERVIS,  n.  sp. 


Elytris  2///  latis,  laeto-viridibus,  margine  anteriore  arcuato,  pósterioie  recto;  neivo  teitio  5 ramoso, 
ramis  omnibus  parallelis  simplicibus,  versus  marginem  posteriorem  decunentibus;  alis  apiee  vii  di)  s, 
areae  posticae  nervis  tribus  anticis  nigris;  fascia  plerumque  fusca  a medio  thoiace  secundum  clylioium 
marginem  interiorem  ducta;  pedum  anteriorum  femoribus  rectis,  tibiarum  foramine  ovato; 
posticis  sensim  angustioribus ; maris  articulo  ultimo  ventrali  arcuato,  elongato;  setis  analibus  longis. 
(Habitus  L.  falcatae.)  Java,  Japonia.  Long.  corp.  c?  6'",  S 8"';  elytr.  £ 11  , S 13  ; alaium  S 14  , 
2 16'";  ped.  post.  ê 1"  7 ",  ? 2". 


10.  L.  (PHANEROPTERA)  FALCATA,  Scop. 

Elytrorum  nervo  tertio  biramoso,  ramo  primo  medio  dichotomo;  alis  elytra  2*  excedentibus,  femo 
ribus  posticis  sensim  tenuioribus,  elytris  brevioribus;  maris  articulo  ultimo  doisali,  medio  concavo, 
lateribus  sursim  incurvato;  articulo  ventrali  ultimo  recto  brevi,  setis  analibus  bievioie.  Euiopa  media, 
Japonia. 

11.  L.  (PHANEROPTERA)  BREVIS,  S. 

(Gracilis,  B.) 

Mas  et  Femina.  Elytrorum  nervo  tertio  biramoso,  ramo  primo  medio  dichotomo;  a y 
excedentibus;  femoribus  posticis  versus  apicem  valde  altenuatis,  elyti is  paulo  longioribus; 
ultimo  dorsali  convexo;  articulo  ultimo  ventrali  angusto,  elongato,  apiee  tiuncato,  setis  ana  ‘b 
longiore.  Timor,  Java,  Tondano. 


12.  L.  (PHANEROPTERA)  CARICÏFOLIA,  v. 


SP. 


Mas.  Elytris  5'"  latis,  flavidis,  nervo  secundo  uniramoso,  ran.o3-ranH.loso;  spatio  intcr  nervnm 
1»  et  2™  crel.ro,  pone  „eryum  quintum  creberrime  nervoso;  spatio  inter  nervum  3™  et  4-  mgro- 

punctato;  pedum  anteriorum  femoribus  basi  sinuatis,  margine  inferiore  „igro-spi„ulos,s  t.b.arum  fora- 

• i r •.  . • (jnmistioribus;  prothorace  plano,  anguhs  acutis  nigro- 

mine  semiclauso;  femoribus  postenoribus  sensim  angusuoi  5 iJ  1 

punctatis;  maris  artieulo  ultimo  ventrali  in  se.as  duas  fdiformes  perelongatas  produeto.  Loetontoer 
f HorricoJ.  Long.  corp.  8'";  elytr.  1"  6'";  alarum  1 7 > femorura  post.  2 5 ^ 

Insecta. 


194 


13.  L.  (PHAIVEROPTERA)  PILIPES,  n.  sp. 

Femina.  Elytris  parallel  is,  medio  4'"  Iatis,  viridulis,  viridi-nebulosis;  ramo  tertio  biramoso,  ramis 
diebotomis,  ramulis  valde  divergentibus;  area  postica  basi  macula  circulari  fusca;  pronoto  latiore;  pedibus 
dense  pilosis;  anteriorum  femoribus  rectis,  tibiarum  foramine  extus  aperto,  intus  rimaeformi;  vagina 
valde  compressa  4"'  longa.  Japonia.  Long.  corp.  10'";  elytr.  1"  6"';  alar.  V 8";  fem.  post.? 

14.  L.  (PHA NEROPTER A)  TRICHOPUS,  w.  sp. 

Femina.  Elytris  parallelis,  medio  31'"  latis,  viridibus,  basi  maculis  duabus  nigreseentibus,  inde 
maculis  albidis  nigro-einctis  dislantibus;  nervo  tertio  triramoso,  ramo  primo  dichotomo,  ramulis  sub- 
divergentibus;  pronoto  angusto,  eompresso ; pedibus  dense  pilosis;  anteriorum  femoribus  rectis,  nigro- 
punctatis  et  tibiarum  foramine  extus  aperto,  intus  rimaeformi;  vagina  valde  compressa  3p"  longa.  Java. 
Long.  corp.  8"';  elytr.  V 5"';  alar.  V 7";  fem.  post.  V 7". 

15.  L.  (PHAIVEROPTERA)  JAPONICA,  Thunb. 

Mas  et  Femina.  Yiridis;  tibiarum  foramine  extus  ovato,  intus  rimaeformi;  elytris  maris  3'",  feminae 
4'"  latis,  nervo  tertio  quadriramoso,  ramo  primo  dichotomo;  pedibus  posterioribus  glabris;  maris  articulo 
ultimo  ventrali  subelongato,  profunde  fisso;  vagina  abbreviata,  4è/"  longa,  ineurvata,  scabra.  Java, 
Timor,  Japonia.  Long.  corp.  3 9'",  ? 13'";  elytr.  3 1"  4"',  ? V 8"';  alarum  3 l"  5'",  ? 1' 8"';  ped. 
post.  3 2"  51"',  ? 2"  81"'. 

C . ‘ 1 

16.  L.  (PHAIVEROPTERA)  ENSIS,  w.  sp. 

Mas  et  Femina.  Tibiarum  foramine  extus  ovato,  intus  rimaeformi;  elytris  oblongo-ovatis,  5"'  latis, 
nervo  tertio  quadriramoso,  ramo  primo  dichotomo;  pronoto  in  aliis  dorso  fusco,  posterius  nigro-limitato, 
in  aliis  concolore;  pedibus  posterioribus  glabris;  maris  articulo  ultimo  ventrali  subelongato,  profunde 
fisso;  vagina  elongata  7'"  longa,  ineurvata,  laevi.  Romeo,  Japonia.  Long.  corp.  3 11"',  $ 13"'; 
elytr.  3 1"  7",  $ 2";  alarum  3 V 8"',  ? 2"  P";  ped.  post.  3 2"  4"',  ? 2"  1P". 

Yar.  b.)  Femina.  Minor.  Long.  corp.  10"';  elytr.  I"  4"';  alarum  apicis  ultra  elytra  2"';  vaginae  6"'; 
ped.  post.  1"  8'".  Lat.  elytr.  3P".  — Var.  c.)  Ejusdem  magnitudinis  et  vagina  uti  in  b;  nervi  tertii 
ramis  4 simplicibus.  Japonia. 

17.  L.  (PHAIVEROPTERA)  LOLIÏFOLIA,  w.  sp. 

Femina.  Tibiarum  foramine  extus  ovato,  intus  rimaeformi;  elytris  parallelis,  2P"  latis,  nervo  tertio 
biramoso,  ramo  primo  dichotomo;  pedibus  posterioribus  glabris ; vagina  3"' longa,  laevi.  Java.  Long* 
corp.  9"';  elytr.  1"  3"';  alarum  V 4"';  ped.  post.  2". 


195 


19.  L.  (PHANEROPTERA)  IIORDEIFOLIA,  n.  sp. 

Mas  et  Femina.  Tibiarum  anticarum  foramine  aperlo;  elytris  subovatis,  5 Iatisj  nervo  tertio 
biramoso,  ramo  primo  dichotomo;  pronoto  latiore,  lateribus  anterius  angulatis;  pedibus  postieis  abbre- 
viatis;  maris  articulo  ventrali  ultimo  perbrevi;  vagina  abbreviata,  obtusa.  Timor.  Long.  corp.  9 
elytr.  1"  3'";  alarum  1"  3¥";  pcd.  post.  Y 6¥". 


I'". 


27.  L.  (PHANEROPTERA)  FAUSTA,  Kl.,  B. 

(Zebrata,  S.) 

Aan  het  voorwerp,  door  Serville  beschreven,  ontbraken  de  achterpooten  (zie  Rist.  Nat.  des  Oilh., 
pag.  424);  de  afbeelding  dezer  laatste  deelen  op  zijne  PI.  H*  2,  is  dan  ook  niet  juist.  Ei  is  bij  deze 
soort  nog  op  te  merken,  dat  de  scheenengroef  der  volwassene  spieetvormig,  dei  onvolkomene  open  is. 


29.  L.  (PHANEROPTERA)  EPHIPPIUM,  Stoll  fig.  10. 

Mas.  (Specimen  Stollii.)  Elytris  apiee  truncatis,  margine  anteriore  arcuatis,  pellucidis,  postenore 
sinuatis,  pone  nervum  tertium  griseis,  prope  apicem  linea,  medio  et  secundum  maigincm  posteriorem 
maculis  nebulosis  nigris;  alis  apice  linea  nigra  transversa  notatis;  pronoto  fusco,  posterius  medio  et 
angulis  lateralibus  carinato:  lateribus  margine  inferiore  crenulatis;  pedibus  mediis  flavis,  femoribus  tibiis 
que  cingulo  medio  nigro  (ped.  ant.  et  post.  desunt);  vertice  peracuto,  compresso,  carinato,  linea  tians 
nigra  nota to;  oculis  globosis.  Suriname.  Long.  eorp.  G¥";  elytr.  9$  ; alarum  11 


versa 


32.  L.  (PHANEROPTERA)  8-SERIATA,  n.  sr. 

PI.  XIX.  fig.  5.  ? 

Femina.  Pronoto  sellaeformi,  posterius  plano,  medio  concavo,  maculis  nigris  üansversim  , 

8.  6.  6;  capite  punctato,  punctis  infra  antennas  4,  supra  2.  4.  2;  antennis  nigris,  albo  annu  , 
domine  medio  carinato,  utrinque  seriebus  longïtudinalibus  4 macularum  nigraium;  vaö’  > 

producta,  6i'"  longa;  elytris  olivaceis  medio  3"'  latis,  apice  obtusis;  alis  obseuio  violacei  , 
versis  viridibus;  tibiarum  foramine  aperto;  femoribus  postieis  basi  incrassatis  viridibus,  * ö 
distantibus.  Banjermassing.  Long.  corp.  10  elytr.  V 4 ; alar. 

GROEP  XIV.  PHYLLOPTERA,  Bijrm. 

(Ancylecha,  Steirodon,  Phylloptera,  Leptodera,  Ser  ) 

Deze  onderscheidene  geslachten  van  Semlle  zijn  door  Burmeister  vereenigd  en,  naar  het  schijnt, 
met  regt,  hoewel  Leptodera  door  eenen  ovalen  kop  van  de  overigen  afwijkt.  Even  als  b.j  Phaneroptera, 

verschilt  de  scheenengroef;  zij  is  aan  beide  zijden  open  bij  Leptodera  en  Phylloptera;  aan  de  bmtenz.jde 

, . . ...  , ,,,  , bedekt  bij  Ancylecha,  Serv.;  daarentegen  spleetvor- 

open  en  aan  de  binnenzijde  door  een  gewend  blaa  netiuu,  j j 

mig  bij  de  volwassene,  maar  open  bij  de  onvolwassene  sooiten  van  Steirodon 


J96 


I.  Caput  dilatatum , partc  antica  perpendiculari. 

A. )  Elytra  coriacea. 

1. )  Pedcs  acanthophylli  ( Ancylecha , S.) 

2. )  » brevi  spinosi. 

a. )  Pronoti  margines  laterales  elevati,  dentati  [Steirodon , S.). 

«.)  Elytra  lincis  punctatis  transversis  nullis 

ft.)  » » » •»  creberrimis 

b . )  Pronoti  margines  laterales  vix  elevati,  denticulati 

c. )  » » » acuti  vel  obtusi  (Phylloptera , S.). 

«.)  Major  es , elytris  2"  2/// — 1"  5'"  longis. 

*)  Vagina  linea  lata. 

■f)  Elytrorum  nervus  3iU5  uniramosus 

ft)  » » » biramosus. 

§)  Femora  usque  media  elytra  producta. 

1-)  rElytra  opaca . 

3-)  » nitidissima 

§§)  Femora  usque  partes  elytr.  producta 

**)  Vagina  3"‘  lata.  Elytrorum  nervus  tertius  4-ramosus 

/?.)  Minorcs , elytris  15"'  longis, 

*)  unicoloribus 

**)  maculis  4 adustis  notatis 

B. )  Elytra  tenuiora  ( Phylloptera , S.). 

1. )  Caput  inter  antennas  latius  planum. 

ö.)  Femora  postica  elytris  vix  breviora 

b. )  y>  » elytrorum  |is  partibus  aequalia.  

c. )  » » elytris  dirnidiis  aequales 

2. )  Caput  inter  antennas  angustum  acutum. 

ö.)  Majores , elytris  l"  5'" — V'  6'"  longis, 

«.)  nervis  transversis  raris 

/?•)  » y>  densis 

b-)  Minorcs,  elyti’is  10"' — 11"'  longis, 
cc.)  concoloribus, 

parallelis 

pone  medium  valde  dilatatis 

ft.)  maculis  2 pellucidis,  fusco-punctatis 

(J assin aefolia , S.  ( Ovalifolia , B.)  Myriifolia , Fabr. 

II.  Caput  ovatum,  angustum?  ore  antrorsum  verso  ( Leptodera , S.) 


iFenestrata , F.,  B. 
( Lunuligera , S.) 


2. 

3. 

4. 


Citrifolia,  L. 
Crenulata,  Thunb. 
Crassifolia,  n.  sp. 
Unie  oio?',  St.  f.  14. 
( Pi'asina , S.) 


5.  Thoi'acica , S. 


6.  Laurifolia , St. 

7.  Nitidifolia , n.  sp. 
^ | Acorifolia , KI. 

(( Laurifolia , B.) 

9.  Forste niiy  n.  sp. 

10.  Retifolia , n.  sp. 

11.  Oleifolia , St. 


12.  Oblo7igifolia , Deg. 

iGraminea , S. 
Proteifolia , B. 

14.  Retinervis , B. 


15.  Punctum  album,  S. 

16.  Viridicatum , S. 


17.  Ca?'inata,  Hag. 

18.  Myrtillifolia , St. 

19.  Ricoi'data,  S. 


20.  Ornatipennis , S. 


197 


1.  L.  (PHYLLOPTERA)  FENESTRATA,  F.,  B. 

(Lunuligera,  Sery.) 

Elytris  coriaeeis,  praeter  lineas  areuatas  biseriatas  parte  inferiore  lineolis  tenuissimis  abruptis  nigro- 
punctatis:  nervo  2°  et  3io  versus  marginem  superiorem  arcuato,  biiamoso,  raiuo  piimo  biramuloso, 
ramulis  cum  nervo  quarto  eonjunctis  et  quadratuin  describentibus , pedum  spinis  aeanthophyllis,  tibia 
rum  foramine  parte  externa  oblonga,  interna  lamina  convexa  hiante  clauso,  capite  an0usto,  supia  labrum 
impresso;  maris  articulo  ultimo  ventrali  3-carinato,  setis  2 apicalibus  solutis,  ceicis  analibus  valde 
crassatis , supra  medium  uncinatis.  Buitenzorg  (Java). 


3.  L.  (PHYLLOPTERA)  CRASSIFOLIA,  *.  sr. 

Femina.  Pronoto  concavo;  angulis  lateralibus  sursum  productis,  ante  medium  5 cienatis,  po  e 
medium  crenulatis;  margine  anteriore  sinuato;  elytris  coriaceis,  margine  anteiiore  et  posterioie  arcus 
(posterius  sinuatis  in  L.citrifolia),  lineolis  transversis  tenuissimis  abruptis  punctulatis.  nervo  tertio  tiiiamoso, 
ramo  primo  dichotomo,  ramulo  superiore  versus  marginem  posticum  deeurrente  (neque  uniramoso,  iamo 
dichotomo,  ramulo  superiore  versus  apicem  deeurrente  et  ab  inferiore  divergente,  uti  in  L.  citi ifolia) , 
femoribus  posticis  sensim  sensimque  angustioribus ; tibiis  posticis  supra  medium  vix  latioribus, 
penultimo  in  laminas  duas  trigonas,  ultimo  in  laminas  bis  longiores  aeutas  paite  supeiioie  pioduct 
cercis  analibus  angustis,  acutis;  vagina  angusta,  brevi.  Java.  Long.  eyti.  • a . . 

L.  unicolor,  Stoll  is  het  Museum  nimmer  uit  de  Oost-Indische  Koloniën  toegekomen. 

5.  L.  (PHYLLOPTERA)  THORACICA,  Serv. 

Pronoti  dorso  subconeavo,  angulis  lateralibus  acutissimis,  pone  medium  „igro-granulatis;  laterum  lobis 

infra  utrinque  rotundatis;  capite  inter  antennas  spinula  obtusa  alba,  medio  fissa  armaio;  elytrorum  nervo 

j.  , . • vprqUS  elvtrorum  apicem  deeurrente:  nervo  quarto 

tertio  uniramoso,  ramo  dichotomo,  ramulo  superiore  veiauo  <-  j 1 

,.  . . -c.  fpmoribus  posticis  sensim  sensimque  angustionbus, 

biramoso,  apice  arcuato;  alarum  nervis  rubigmosis,  temoiiu  i , 

, , , , ...  t:u;ic  nosticis  supra  plano-concavis;  vagina  linea  lata, 

usque  ad  duas  tertias  partes  elytrorum  productis,  tibiis  pos  f 1 

apice  acuta.  Brasilia.  Long.  elytr.  2"  4"'. 


>4 


6.  L.  (PHYLLOPTERA)  LAURIFOLIA,  Lmw.,  Stoel,  Serv. 


^ , t .,  D „unmic-  laterum  lobis  infra  parte  anteriore  angulatis, 

Pronoti  dorso  subconvexo,  angulis  lateralibus  obtusi  , 

. . cipsin  arcuato;  elytrorum  nervo  tertio  biramoso,  ramo 

stenore  arcuatis;  capite  inter  antennas  non  suicaio,  j 

j . , , . ollcIie  m.iroinein  posteriorem  deeurrente:  nervo  quarto  biramoso, 

imo  dichotomo,  ramulo  superiore  versus  margmci  p 

i • • Al  fpmoribus  posticis  ultra  medium  perangustis,  neque  ad  media 

ïce  arcuato:  alarum  nervis  vindibus,  lemormus  j 

, ....  . . , • . voo-ina  linea  lata,  apice  truncata.  Brasilia.  Long.  elytr. 

?tra  productis;  tibiis  posticis  supra  plams,  va0m. 

10" 


Insecta. 


I 


198 


7.  L.  (PHYLLOPTERA)  NITIDIFOLIA,  w.  sp. 

Pronoti  dorso  subconvexo,  latiore,  angulis  lateralibus  obtusis;  laterum  lobis  infra  utrinque  rotun- 
datis; capite  inter  antennas  acuto  suleato;  elytris  nitidissimis,  basi  superiore  rotundatis,  tota  superficie 
in  longitudinem  striolatis:  nervo  tertio  biramoso,  ramo  primo  ante  medium  oriente  dichotomo:  nervo 
quarto  uti  praecedente  dilatato  fusco  recto,  indiviso,  ante  marginem  desinente;  alarum  nervis  viridibus; 
femonbus  ultra  medium  angustioribus,  3'"  ultra  media  elytra  produetis;  maris  articulo  ventrali  ultimo 
brevi  biearinato,  setis  2 liberis  terminato;  vagina  l§'"  lata,  apice  obtusa.  Java.  Long.  elytr.  1"  10"'. 

8.  L.  (PHYLLOPTERA)  ACORIFOLIA,  Klit, 

(Laurifolia,  B.) 

Pronoti  dorso  pianissimo,  angulis  lateralibus  peraeutis;  laterum  lobis  infra  parte  anteriore  angulalis, 
posteriore  areuatis;  capite  inter  antennas  sulcato,  arcuato;  elytrorum  nervo  tertio  biramoso,  ramo  primo 
dichotomo,  ramulo  superiore  versus  marginem  superiorem  decurrente:  nervo  quarto  biramoso,  apice 
arcuato;  alarum  nervis  viridibus;  femoribus  postieis  usque  ad  f*  partes  elytrorum  produetis;  tibiis  pos- 
tieis  supra  planis;  vagina  linea  lata  truncata.  Brasilia.  Long.  elytr.  1"  6'". 

9.  L.  (PHYLLOPTERA)  FORSTENII,  n.  sp. 

F emina.  Pronoti  dorso  plano,  angulis  lateralibus  rotundatis;  laterum  lobis  infra  parte  anteriore 
obtusis,  posteriore  areuatis;  capite  inter  antennas  suleato,  acuto;  elytris  opacis,  nervis  transversis  rectis 
prominulis:  nervo  tertio  4-ramoso,  ramo  primo  dichotomo,  ramulo  superiore  versus  marginem  poste- 
rioiem  decurrente:  nervo  quarto  biramoso,  apice  arcuato;  alarum  nervis  viridibus;  femoribus  usque 
ad  |JS  partes  elytrorum  produetis;  tibiis  postieis  supra  planis;  vagina  3"'  lata,  brevi,  obtusa.  Tondano 
(Celebes).  Long.  elytr.  2"  2'";  alarum  apicis  ultra  elytra  21"'. 

10.  L.  (PHYLLOPTERA)  RETIFOLIA,  w.  sp. 

Mas  el  Femina.  Pronoti  dorso  plano,  latiore,  angulis  lateralibus  obtusis;  laterum  lobis  rotundatis; 
capite  supra  juxta  oeulos  striga  nigra  areuata  notato,  inter  antennas  acuto  sulcato,  infra  antennas  albo; 
elytris  apice  obtusis,  denso-reticulatis,  oblongo-ovatis:  nervo  tertio  biramoso,  ramo  primo  ramulis  3: 
nervo  quarto  ante  marginem  desinente,  recto,  indiviso;  femoribus  usque  ad  Jas  partes  elytrorum  pro- 
ductis;  maris  articulo  ultimo  ventrali  tricarinato  brevi,  setis  duabus  liberis;  vagina  linea  lata,  obtusa. 
Java.  Long.  elytr.  13"'.  Lat.  4'". 

11.  L.  (PHYLLOPTERA)  OLE1FOLIA,  Stoix  f.  19. 

Femina.  (Specimen  Stollii.)  Pronolo  dorso  plano,  angulis  lateralibus  acutis;  laterum  lobis  rotun- 
datis, capite  inter  antennas  acuto,  suleato,  infra  antennas  albo;  elytris  nitidis,  margine  anteriore  reetis. 


199 


inferiore  arcuatis,  supra  nervum  secundum  denso-retieulatis,  infra  tertium  maculis  4 adustis  distantibus, 
duabus  infra  medium  majoribus,  nigro-punctatis,  duabus  supra  medium  minoribus  nigris:  nervo  terbo 
biramoso,  ramo  primo  dichotomo:  nervis  transversis  valde  distantibus,  areas  quadratas  describenti- 
bus;  femoribus  2'"  ultra  medium  elytrorum  productis;  vagina  linea  lala.  Suriname.  Long.  elytr. 
Lat.  elytr.  5"'. 


14i'" 


17.  L.  (PHYLLOPTERA)  CARINATA,  Hagenb.  (ht.) 

Elytris  tenuibus,  viridibus  vel  flavis,  parallelis,  apice  rotundatis,  nervo  tertio  3-ramoso,  ramo  primo 
dichotomo;  capite  inter  antennas  angusto,  aeuto;  pronoto  plerumque  ni0ro-punctato, 
elevata,  acuta,  angulis  lateralibus  obtusis;  tibiarum  foramine  extus  ovato,  intus  angustiore;  femori  us 
posticis  usque  ad  fla8  partes  elytrorum  productis;  maris  articulo  ultimo  ventiali  valde  an0  , n 
laevi  obtusa.  Java.  Long.  elytr.  J 9'";  2 10'". 

18.  L.  (PHYLLOPTERA)  MYRTILLIFOLIA,  Stoll  f.  4. 

/c  • ci  n”  t ®i  , ■ , . • • i.i  ultra  medium  valde  dilatatis,  4"'  latis,  versus 

(Specimen  Stollii.)  Elytris  tenuioribus,  viridibus,  ultra  mcuiu 

, . . . , , ..  . , fprt;0  4_ramoso,  ramis  simplicibus:  nervo  quarto 

basin  et  apieem  valde  angustis,  apice  subacutis,  nervo  tertio  > r 

brevi;  pronoto  supra  concavo,  parallelo,  angulis  peracutis;  tibiarum  foramine  utrinque  ovato;  femoribus 
posticis  usque  ad  f-  partes  elytrorum  productis;  maris  articulo  trigono,  apice  smuato;  eereis  ana  . us 

supra  uncinatis.  Suriname.  Long.  elytr.  10"'. 

20.  L.  (PHYLLOPTERA)  ORNATIPENNIS,  Serv. 

(Leptodera,  S.) 


f.  nmrlueto  * elytris  membranaceis,  nervo  tertio 
Capite  angusto,  ovato,  ore  antrorsum  verso;  pronoto  pi  o ? j 

. . • nnetpriorem  incurvatis:  nervo  quarto  triramoso; 

uniramoso,  ramo  dichotomo,  ramulis  versus  margmem  post 

alis  hyalinis,  fascia  infra  apieem  fusca.  Harriang  (Java). 

GROEP  XV.  PTEROCHROZA,  B. 

(Pterochroza , Typophyllum , S.) 

Deze  groep  is  zeer  onderscheiden  door  de  lepelvormige  labiaalpalpen,  door  de  dikke  <!*«<» 
de,  v«r  het  midden  verbreede,  middelsebeenen.  Buitendien  is  bet  laatste  hd  der  arsen  zeer  « 

J \ , , , ,,  . * ‘4/1  « Hpr  dekvleuffels;  de  tweede  ader  scheidt  zich,  onder  eenen 

derde  ader  loopt  bij  eemgen  onder  het  midden  der  deK  0 

scherpen  of  regten  hoek,  op  het  midden  van  de  derde  af. 


200 


I.  Elytrorum  nervus  tertius  in  parte  dimidia  anteriore  decurrens. 

A. )  Alae  macula  oculata  magna  pictae. 

1. )  Elytra  margine  anteriore  integro ï.  Ocellata , L. 

2. )  » » » non  continuo. 

a. )  Abdomen  medio  carinatum 2.  lllustrata , S. 

b. )  » » cristatum. 

I Colorata , S. 

a.)  Alae  elytris  subbreviores 3.< 

| (c?,-  $ Cristata , S,) 

/?.)  » » multo  breviores 4.  Picturata , S. 

B. )  Alae  absque  macula  magna  oculata 5.  Erosa , Stoll. 

II.  Elytrorum  nervus  tertius  in  parte  dimidia  posleriore  decurrens. 

A.)  Alae  nervis  transversis  nigris 6.  Aridifolia , St. 

{Speculata , St. 

(c?,*  ? Aurantiifolia , St.) 

1.  L.  (PTEROCHROZA)  OCELLATA,  Linn. 


Elytrorum  nervo  tertio  ante  medium  decurrente:  secundo  in  medio  elytro  sub  angulo  acuto  diver- 
gente: tertio  biramoso,  ramo  primo  biramuloso,  ramulis  rectis  eum  apice  rami  parallelis.  Mas: 
abdomine  per  totam  longitudinem  carinato:  articulo  primo  unispinoso:  articulo  ultimo  dilatato,  truncato; 
cercis  analibus  brevibus  trigonis,  setosis.  Varietas:  elytris  margine  inferiore  ante  apieem  ter  sinuatis, 
sinubus  lobis  angustis  separatis. 


6.  L.  (PTEROCHROZA)  ARIDIFOLIA,  Stoll  T.  23'>.  fig.  93. 

(Specimen  Stollii.)  Prothorace  granulato,  medio  concavo,  angulis  acutis,  lateribus  planisj  elytris 
fuscescentibus,  fusco-nebulosis:  margine  anteriore  ultra  medium  in  angulum  obtusum  dilatato:  posteriore 
arcuato:  nervo  tertio  in  parte  dimidia  posteriore  decurrente;  secundo  sub  angulo  recto  a praecedente 
divergente:  nervo  quarto  flexuoso,  nervis  9 transversis  eum  tertio  conjuncto;  alis  flavis,  nervis  transversis 
striga  fusca  pictis;  femoribus  anticis  et  mediis  margine  inferiore,  tibiis  mediis  margine  superiore  dentatis; 
tibiis  posticis  spinosis,  spinis  duabus  prope  basin  aeanthophyllis;  vagina  angusta,  elongata,  ineurvata, 
apiee  scabra.  Long.  elytr.  14'".  Suriname. 

7.  L.  (PTEROCHROZA)  SPECULATA,  Stoll. 

($  Aurantiifolia,  Stoll.) 

Mas  et  Femina.  Elytris  flavo-fuscis  apice  acutis,  basi  prothoracis  latera  tegente  (uti  Aprion):  nervo 
tertio  in  parte  dimidia  posteriore  decurrente:  secundo  sub  angulo  recto  a praecedente  divergente:  maculis 
5 flavis,  rubro-einetis  et  venulosis,  duabus  ante  nervum  tertium,  altera  ovata  majore,  altera  media  in  angulo 
nervi  secundi  trigona:  tribus  pone  nervum  tertium  sensim  majoribus:  puncto  fusco  minimo  in  quaque 
cellula;  pronoti  dorso  scabro,  medio  et  angulis  posterius  carinatis.  Var.  aurantiifolia,  Stoll  (?  specimen 
Stollii),  elytris  viridibus,  maculis  iisdem  obscuro-fuscis,  punctis  marginalibus  pellueidis  et  maculis  fuscis 
cireularibus  in  quaque  cellula.  Suriname. 


< 


201 

GROEP  XVI.  PHYLLOPHORA,  Thunb. 


L.  (PHYLLOPHORA)  SPECIOSA,  Tihjkb. 
(Larva:  Hyperomala  yirescens , Boisd.) 


Oculis  productis  clavatis;  elytris  coriaceis  ovatis,  apice  acutis:  nervo  tertio  versus  apicem 
divergente,  biramoso,  ramis  nervis  transversis  conjunctis,  posteriore  vei  sus  apicem  decuriente,  j 
plano,  posterius  valde  producto,  quartam  elytrorum  partern  obtegente,  angulis  latei  alibus 
denticulatis,  ante  medium  unispinosis,  parte  anteriore  bis-incisi»:  lateribus  obliquis,  co  ' , 
lateralibus  apice  biangulatis;  tibiarum  foramine  extus  oblongo,  intus  limaeformi,  femoribus 
mediis  spinulosis,  posticis  mediis  bis  longioribus  denticulatis.  Amboina. 


Larva  (Hyperomala  virescens,  Boisd.).  Oculis  productis  subclavatis;  pronoto  dorso  convexo, 
involvente:  angulis  lateralibus  aeuto-denticulatis,  denticulis  subdistantibus,  ante  medium  un‘  p , 
parte  anteriore  bis  incisis:  lateribus  concavis:  lobis  lateralibus  biangulatis;  tibiarum  foramin  q 
ovato;  femoribus  anticis  et  mediis  spinosis,  posticis  aeuto-spinosis,  medioium  duplice  lon0  tu 
vioribus.  Nova  Guinea. 


GROEP  XX. 


(Pseudophyllus,  B.  Acanthodes,  S.) 


Elytra  dilatata  plana  tenuia  parallela,  alis  breviora,  grisea;  nervo  tertio  uniramoso, 
quarto  et  quinto  parallelo,  versus  apicem  decurrente.  Alae  elongatae,  apice  coloratae.  Cap 
antennis  depressum,  planum,  vertice  acuto  antennarum  lobis  incluso.  Steinum  mutieum. 
Vagina  dilatata.  Pedes  barbati;  medii  anticis  breviores;  femora  compressa,  margine  infer" 
vel  dentata;  tibiae  inermes;  tarsorum  articulus  penultimus  dilatatus,  lobis  foliaeeis. 

Deze  groep  is  door  Serville  met  Acanthodes,  door  Burmeister  met  Pseudophyllus  ^ 
beiden  wijkt  zij  af  door  te  zamengedrukte,  gekartelde  dijen  en  door  eenen  van  onde  p 


I.  Elytra  apice  obtusa. 

A. )  Pronotum  versus  apicem  cristatum.  Caput  parte  inferiore  concolor. 

B. )  » » » planum.  Caput  parte  inferiore  macula  magna 

II.  Elytra  apice  rotundata, 

A. )  margine  superiore  crenata 

B. )  » » integerrima 


1.  Jlugosa,  L. 

arcuata  nigra.  2.  Femorata , F. 

3.  Crenifolia , n.  sp. 

4.  Novae  Hollandiae , 


n.  sp. 


1.  L.  RUGOSA,  Linn.,  Mus.  Lud.  Ulr.  p.  132. 

Femina.  Pronoto  griseo,  rugulo»,  margine  a"teriore 

compressa  crenulataj  lobis  lateralibus  margine  sinuatis;  capi  ’ gI 

Insticta. 


202 


areuatis,  posteriore  rectis,  apice  obtusis,  griseis,  maculis  indistinctis  ferrugineis  medio  per  longitudinem 
biseriatis,  nervis  transversis  obliquisj  pedibus  fusco-variegatis:  femoribus  anticis  crenatis,  mediis  et 
posticis  dentatis  j abdomine  supra  nigro,  infra  flavo.  Java.  Elytr.  long.  2",  lat.  7"'. 

Var.  angustata,  Stoll  Va.  f.  17.  (specimen  Stollii)  fascia  fusca  pone  oculos,  in  prothoracis  lateribus 
nigra  angusta,  in  elytris  dilatata  usque  ad  illorum  apicem  produeta. 

2.  L.  FEMORATA,  Fabr.,  Ent.  Syst.  37.  15. 

Mas  et  Femina,  Pronoto  griseo,  ruguloso,  margine  anteriore  biearinulato,  versus  apicem  plano, 
linea  media  elevata j eapite  infra  macula  magna  nigra,  antrorsum  arcuataj  antennis  variegatisj  elytris 
margine  anteriore  areuatis,  posteriore  rectis,  apice  obtusis  griseis:  nervis  transversis  areuatis  adumbratis, 
infra  nigris,  triseriatis  j pedibus  flavis:  femoribus  anticis  mediisque  crenatis,  posticis  dentatis  apice  nigris  j 
abdomine  flavo,  basi  et  apice  nigroj  maris  articulo  ultimo  ventrali  plano,  apice  inciso,  bispinosoj  cercis 
analibus  subincrassatis,  acutis.  Buitenzorg  (Java). 

Var.  ft.  Elytris  basi  fuscis:  nervis  transversis,  aliis  obliquis,  hinc  inde  fuscis,  infra  cinereis:  aliis 
areuatis,  supra  griseo-nigrescentibus,  infra  nigris  nitidisj  abdomine  nigro,  infra  flavo. 

3.  L.  CREN1FOLIA,  w.  sr. 

PI.  XIX.  tig.  6.  S 

» 

Femina . Pronoto  convexo,  ruguloso,  apice  medio  bispinuloso,  posterius  plano  arcuato  et  linea 
media  elevata,  griseo,  nigro-variegato:  lobis  lateralibus  obliquis,  medio  linea  elevata  arcuata  incisa,  apice 
profunde  sinuatis;  eapite  inter  antennas  acuto,  infra  macula  quadrata  nigro-fusca;  antennis  variegatisj 
elytris  brevioribus  parallelis,  margine  superiore  10-erenatis,  apice  rotundatis  integris,  griseo-fuscis 
punctis  slellaeformibus  et  nervis  transversis  hinc  inde  fuscis,  infra  nigrisj  alis  elytris  longioribus,  apice 
coloratis,  angustis,  pellucidis,  area  antica  lineolataj  femoribus  anterioribus  crenatis,  posticis  dentatis 
fusco-marmoratisj  abdomine  flavo,  basi  et  apice  fuscoj  vagina  fusca,  nigro-marginata.  Loetontoer 
(Borneo).  Long.  elytr.  1"  5"'.  Lat.  6'". 

Fa?  va.  Tibiarum  foramine  utrinque  ovatoj  femoribus  omnibus  valde  compressis,  margine  inferiore 
erena tisj  posticis  margine  superiore  acuto-denticulato. 

4.  L.  NOVAE  HOLLANDIAE,  *.  sr. 

PI.  XIX.  %.  4.  s 

Fctnina.  Pronoto  rugoso,  bispinuloso,  versus  apicem  plano,  earina  media  prominula,  lobis  late- 
ralibus apice  truncatisj  eapite  subtus  obscuriore,  olivaceoj  antennis  nigris,  flavo-annulatis  j elytris 
parallelis,  apice  rotundatis,  griseis,  nigro-nebulosis , versus  apicem  nigris  griseo-nebulosis,  maculis 


203 


et  plagis  nigris  infra  obscurioribus;  alis  obseuris,  area  anüea  et  apice  flavo-venuloso;  abdomine 
„igro,  medio  dorso  carinato;  pedibus  fuscis:  femoribus  anticis  crenatis,  posticis  denlatis.  Padang, 

Port  Jackson.  Long.  elytr.  2"  3".  Lat.  8"'. 


GROEP  XXL  PSEUDOPHYLLUS,  Serv. 

Eiytra  tenuia  ovata  dilatata,  alis  breviora,  viridia;  ttervo  tertio  uniramoso,  ramo  nervo  quarto  et 
quinto  parallelo,  versus  apicem  decurrente;  nervis  transversis  parallelis,  distanubus.  Alae  elongatae, 
elytris  longiores,  apice  coloratae.  Caput  perpendiculare,  crassum;  verticc  inter  antennas  mcluso,  acuto. 

„ • . I-,  . Pprlps  p-lflbri*  medii  anterioribus  longiores;  femora 

Sternum  muticum,  transversum.  Yagma  dilatata.  redes  giaDr  , 

incrassata  spinosa;  tarsorum  articuli  penultimi  lobi  dilatati. 

I.  Elytrorum  nervus  3ills,  4ns,  5US  et  3"  ramus  aequidistans  parallelus. 

' . . . 1.  Nerii/olia,  St. 

A. )  Pronotum  posterms  

1 Fe  nest  rata,  Sl. 

B. )  » » acutum | (Myops,  S.) 

II.  Elytrorum  nervus  3‘"s,  4US,  5US  et  3U  ramus  inaequaliter  distans. 

A. )  Eiytra  margine  posteriore  recto.  Pronotum  granulatum,  posterius  obtusum.  ■ 0 ’ 

^Leuconota , S. 

B. )  » » » sigmoideo.  Pronotum  laeve,  posterius  acutum j ( Cretacea , Uninotata , S.) 


1.  L.  (PSEUDOPHYLLUS)  NERHFOLIA,  Stoll,  Serv. 

Mas  et  Fernina.  Elytris  utriusque  sexus  similibus,  planis:  spatio  pone  nervum  qumtum  nervis 
brevibus  diviso;  nervo  3»,  4»  et  6»  uti  et  S»  ramo  parallelo,  aequidistante:  nervis  transvers,s  ommbus 
parallelis,  subeontiuuis;  pronoto  posterius  arcuato,  subgranoso;  lobis  lateralibus  ap.ee  angust.or.bus, 
acutis.  Long.  elytr.  ê 2"  7'",  ? 3".  Buitenzorg  (Java). 

2.  L.  (PSEUDOPHYLLUS)  FENESTRATA,  Stoll. 

(Myops,  S.) 

Mas  et  Femina.  Femoribus  mediis  dentatis:  posticis  crassis  uniseriatim  spinosis:  tibiis  poster.or.bus 

. • nprvum  3ium  et  4um  contmuis  parallelis:  elytris 

infra  spinulosis;  elytrorum  nervis  transversis  intei  . 

. • nnnp  nervum  quintum  dilatato,  nervis  elongatis 

luteis  in  utroque  sexu  disparibus:  maris  convexis,  spatio  p . , . 

j^vtn.un  reflexo.  punetis  baseos  nullis:  feminae  planis, 
parallelis  creberrimis  diviso,  elytro  sinistro  supra  dextru  ” ......  • 

. •„  reflexo,  nervis  transversis  brevissimis  diviso,  punetis 

spatio  pone  nervum  qumtum  angustissimo,  vix  icnc  , ...... 

....  ,.  f.  i nlhmo  ventrali  sensim  angustiore,  apice  setis  duabus  ovatis 

duobus  fuscis  prope  basin;  mans  articulo  ultimo  vc 

cercis  analibus  cylindricis  crassis;  fem.nac  arUculo 
terminato:  articulo  ultimo  dorsali  trigono,  acuto.  c ...... 

. . j v 1 1 j • tnnneoto  cercis  analibus  cylindricis  apice  acutis.  Amboina. 

ultimo  dorsali  oblongo-quadrato,  apice  truncato, 

Long.  elytr.  <?  1"  8'",  ? 2"  4'". 


204 


3.  L.  (PSEUDOPHYLLUS)  GRANIGERA,  S. 

Femina.  Elytrorum  nervo  3io,  4 °,  5°  et  ramo  tertii  inaequaliter  distante:  hiatu  inter  nervum  ter- 
tium  et  ramum  bis  latiore,  quam  inter  hunc  et  nervum  quartum : nervis  transversis  in  spatio  anteriore 
aliam  directionem  sequentibus,  quam  in  posteriore:  elytris  pone  nervum  quintum  angustissimis,  rubes- 
centibus;  pronoto  granulato,  lobis  lateralibus  apice  obliquo-truncatis.  Java.  Long.  elytr.  3'". 

4.  L.  (PSEUDOPHYLLUS)  LEUCONOTA,  Serv. 

(c?  Leuconota  et  Cretacea,  S.;  ? Uninotata,  S.) 

Mas  et  Femina.  Pronoto  supra  plano,  posterius  utrinque  angulato,  lobis  lateralibus  obtusis; 
elytris  margine  posteriore  sigmoideis:  nervo  3io,  4°,  5°  et  3”  ramo  inaequaliter  distante,  hiatu 
inter  nervum  tertium  et  ramum  bis  latiore  quam  inter  hune  et  quartum:  nervis  transversis  in  spatio 
anteriore  aliam  directionem  sequentibus  quam  in  posteriore;  elytris  utriusque  sexus  disparibus  (uti  in 
L.  fenestrata):  maris  nervo  quarto  prope  basin  angulato,  nervo  quinto  a margine  postieo  valde  remoto, 
spatio  lato  nervis  transversis  elongatis  diviso  et  a parte  sinistra  dextrum  elytrum  tegen  te:  feminae  nervo 
quarto  recto  et  quinto  vix  a margine  posteriore  subreflexo  remoto  (Yide  PI.  XX.  fig.  8.). 

a. )  (Cretacea,  S.  mas.)  Elytris  maculis  magnis  laeteis  nebulosis,  latioribus;  pedibus  anticis  mediisque 
fusco-punctatis  et  marmoratis;  pronoto  cretaceo.  Java.  Long.  elytr.  i 2"  2 ? 3".  Lat.  d"  9"',  ? 15"'. 

b. )  (Leuconota,  S.  mas;  uninotata,  S.  femina.)  Elytris  viridibus,  paulo  angustioribus,  vix  nebulosis, 
puncto  lacteo  prope  basin;  pedibus  anticis  mediisque  griseis,  lacteo-nebulosis;  pronoto  viridi.  Aloen- 
Aloen  (Java),  Padang,  Pontianak,  Banjermassing,  Sidney.  Femina.  Long.  elytr.  3".  Lat.  V. 

GROEP  xxn.  APRION,  Serv. 

Elylra  membranacea  dilatata.  Alae  elytris  subaequales  vel  breviores,  apice  non  eoloratae.  Caput 
infra  antennis  obliquum.  Palpi  maxillares  articulo  ultimo  vel  per  totam  longitudinem  canaliculato  (vi- 
reseens,  S.  et  arcufolia,  n.  sp.)  vel  apice  obliquo-truncato  (reliquae  species). 

De  groep  Aprion  verschilt  van  Pseudophyllus,  voornamelijk  door  de  ondervleugels,  die  öf  van  de- 
zelfde lengte,  óf  veel  korter  dan  de  bovenvleugels  zijn,  en  door  den  vorm  van  den  kop;  zoodat  L.  olei- 
folia,  F.,  aan  welke  deze  laatste  kenmerken  gemeen  zijn  en  die  door  Serville  tot  Pseudophyllus  ge- 
biagt  is,  eerder  bij  Aprion  dient  gevoegd  te  worden.  Het  lepelvormig  laatste  lid  der  palpen  is  niet 
aan  alle  soorten  eigen,  maar  alleen  aan  L.  vireseens,  S.  en  arcufolia,  n.  sp. 

I.  Alac  oblongae. 

A.)  Palpi  maxillares  articulo  ultimo  per  totam  longitudinem  sulcato. 

1.)  Elytra  apice  rotundata.  Alae  elytris  multo  breviores.  . 

^•)  * ® obtusa  angustiora.  Alae  elytris  subaequales 


1.  Vireseens , S. 

2.  Arcufolia , n.  sp. 


205 


B.)  Palpi  max  i Horos  articulo  ultimo  apice  obliquo. 

1. )  Alae  elytra  subaequantes. 

a.)  Elytrorum  nervus  3*%  4»,  5"s  et  3“  ramus  non  aequidistans, 
h.)  » » » » » » » » aequidistans.  . . 

2. )  Alae  elytris  multo  breviores. 

a. )  Elytra  basi  dilalata,  marginc  anteriore  arcuato, 

cc.)  strigis  transversis  obliquis  flavidis , nigro-punctatis. 

/ 3 .)  punctis  sagittatis  nigris  vel  nullis 

b. )  Elytra  lanceolata,  versus  apicem  sensirn  angustioia 

II.  Alae  arcuatae. 

A. )  Elytra  lanceolata;  femora  latere  interiore  nigra 

B. )  » oblongo-ovafa ; femora  viridia 

? Semivitrea,  S. 


. 3.  Am.pullac.ea , n.  sp. 

, . 4.  üleifolia , F. 

. . 5.  Rubromarginata , n.  sp. 
. . 6.  Lobifolia , n.  sp. 

. . 7.  Fuscescens , n.  sp. 

. 8.  Longicauda , B. 

. . 9.  Brevifolia,  n.  sp. 


2.  L.  (APRION)  ARCUFOLIA,  n. 


sp. 


Femina.  Elytris  margine  posteriore  rectis,  anteriore  arcuatis,  apice  anguslioiibus  ob  * 
tertio  versus  apicem  uniramoso,  a nervo  quarto  valde  distante:  nervo  quarto  tenui  quinto  pp 
spatie  pone  quintum  angusto  reflexo,  nervis  pluribus  parallelis  brevibns  diviso;  alis  elytris  subaequal.bus 
elongatis;  palpis  maxillaribus  et  labialibus  articulo  postremo  per  totam  lougitudmem  sulcato;  cap.te  sup.a 
rotundato;  pronoto  medio  granuloso,  linea  media  impressa,  lateribus  elytrorum  bas,  lob.form,  obtcens; 
femoribus  anticis  denticulatis,  postieis  spinulosis  angustis  latere  externe  bisulcafs;  vagma  ddatata  acuta. 
Padang.  Long.  corp.  1'  6”;  elylr.  2i’;  vag.  9"'.  Lat.  elylr.  94"'. 


3.  L.  (APRION)  AMPULLACEA,  n. 


SP. 


Mas  et  Femina.  Elytris  viridibus,  ampullaceis,  basi  lobatis,  lobis  in  quiete  pronoti  latera  non  obte- 

gentibus,  margine  posteriore  rectis,  anteriom  arcuatis,  apice  rotundatis  angust.or.bus:  nervo  tert,o 

_ uaoin  antrulum  obtusum  desenbente:  quarto  un- 
medio  uniramoso,  ramo  in  medio  elytro  oriente  prope  b » ...  ,. 

dulato,  a tertio  valde  distante,  quinto  approximato:  hocce  in  utroque  sexu  a margme  aequ, distante;  al, s 

elytris  parum  brevioribus,  nervis  viridibus;  palpis  maxillaribus  articulo  postremo  ap.ee  obl.quo  (ut,  m 

, . , «nhmdato  lobis  laterahbus  obliquis,  apice  areuato- 

sequentibus);  pronoto  granulato,  postice  plano  ïotu  , 

. . • pra,,;s  brevibus,  mfra  denticulatis,  medio  per 

truncatis;  femoribus  anterioribus  subintegris:  postic  . , , ,. 

..  - . -a  nosticis  lationbus  unisulcatis;  abdomme  medio 
longitudinem  unisuleatis,  sulco  arcuato;  tibus  mte0  > P u 

dorso  carinato;  maris  articulo  ultimo  se.is  duabus  liuearibns.  Java  Padang.  Long^  corp  t 8 , 
, 10"'-  1*  7'";  elytr.  , 1"  2i'",  * 1"  7'"-  2’  l'"i  alarum  . 1',  * 1'  «"-*  S -gmae  5 -8  . 

4.  L.  (APRION)  OLEIFOLIA,  F.,  S. 

(Pseudophyllus,  S.) 

< • „n„to  rnalnre  lacteo  rubrocincto  infra  luteo,  basi 

? Mas.  Elytris  flavo-viridibus,  prope  basm  puncto  majo.e  lacteo 

i i Antikiic  margine  Dostcnorc  ïcctis»  ^Htciiorc  nicuotb^ 
lobatis,  lobis  in  quiete  pronoti  latera  non  obtegent.bus,  margine  poste  ^ 

Insect*. 


206 


apice  rotundatis:  nervo  tertio  medio  uniramoso,  ramo  recto  ante  medium  elytrorum  oriente:  quarto 
recto  a tertii  ramo  et  quinto  vix  aequidistante;  alis  elytris  parum  brevioribus;  capite  usque  medium  uti 
et  pronoto  medio  carinato,  earina  dcntieulata;  pronoti  lobis  parallelis;  femoribus  subintegris,  mediis 
anticis  angustioribus:  posticis  angustis,  medio  per  longitudinem  unisulcatis.  Java.  Long.  elytr.  1"  5"'. 
Lat.  elytr.  5è'". 


5.  L.  (APRION)  RUBROMARGINATA,  n.  sp. 

Mas.  Elytris  viridibus  nervis  pellucidis,  margine  anteriore  rubro,  infra  marginem  linea  uti  et 
stngis  transversis  obliquis  flavidulis,  nigro-punctulatis : margine  anteriore  valde  arcuato,  basi  lobatis, 
lobo  in  quiete  pronoti  latera  non  obtegente:  nervo  tertio  medio  uniramoso:  quarto  a tertii  ramo  magis 
distante,  quam  a nervo  quinto:  quinto  a margine  posteriore  distante,  spatio  nervis  anostomosantibus 
diviso;  alis  elytris  brevioribus;  femoribus  subtus  spinulosis,  mediis  anterioribus  brevioribus,  posticis 
brevibus  unisulcatis;  capite  supra  convexo;  pronoto  granulato,  granis  medio  dorso  biseriatis;  articulo 
ventrali  ultimo  apice  styliformi,  cercis  analibus  obtusis,  supra  planis.  Martapoera  (Romeo).  Long. 
elytr.  13'".  Lat.  elytr.  6'". 


6.  L.  (APRION)  LOBIFOLIA,  n.  sf. 

PI.  XVIII.  %.  12  S;  tig.  11  c?  var. 

Mas  et  F emina.  Elytris  viridulis,  nebulosis,  punctis  sagittaeformibus  nigrescentibus,  margine  anteriore 
lacteo,  et  infra  medium  rubro-tessellato,  arcuatis,  basi  lobatis,  lobo  in  quiete  pronoti  latera  obtegente: 
neivo  tertio  uniramoso,  ramo  ante  medium  oriente:  quarto  ab  hoe  et  a quinto  aequidistante,  basi  cum 
quinto  conjuncto,  in  maribus  prope  basin  angulum  rectum  describente,  in  feminis  recto:  quinto  a mar- 
gine posteriore  in  maribus  valde  distante  spatio  intermedio  areolato,  in  feminis  vix  distante,  spatio  inter- 
medio  nervis  parallelis  diviso;  alis  elytris  multo  brevioribus;  capite  supra  convexo;  pronoto  subgranulato, 
linea  media  dorsi  impressa ; femoribus  spinis  distantibus  armatis;  tibiis  denticulatis;  vagina  brevi.  Java. 
Elytr.  long.  i IV",  5 15'";  latit.  d*  4"',  ? 6". 

\ ar.  Elytris  viridulis,  nebulosis,  punctis  sagittaeformibus  nullis,  nervis  transversis  pellucidis,  late- 
ribus  viridibus.  Mas.  Elytr.  long.  15"';  lat.  7"'.  Padang. 

7.  L.  (APRION)  FUSCESCENS,  n.  sp. 

Mas  et  I emina.  Elytris  fulvis,  nebulosis,  punctis  sparsis  obscurioribus,  basi  lobatis,  lobo  pronotum 
non  obtegente,  lanceolatis,  versus  apicem  sensim  angustioribus,  apice  obtusis:  ramo  tertio  ultra  medium 
uniramoso:  ramo  quarto  ab  hocce  et  nervo  quinto  aequidistante:  spatio  inter  quintum  et  marginem  pos- 
ticum  in  maribus  bis  latiore  quam  in  feminis;  alis  elytris  multo  brevioribus,  oblongis,  acutis;  capite 
supra  convexo;  pronoto  granulato,  punctis  4 distantibus  nigris,  lobis  lateralibus  brevibus  obliquis, 
mar0ine  granulatis;  femoribus  anticis  spinulosis:  posticis  ultra  medium  4-spinosis  oblongis,  in  longitu- 


207 


dinem  sulcatis,  secundum  marginem  superiorem  utrinque  nigro-faseiatis;  abdomine  pallido;  maris 
articulo  ultimo  sensim  angustiore;  vagina  elongata,  longitudine  abdominis.  Thihanjavar  (Java).  Elytr. 
long.  c?  9i"',  2 1"  4"';  lat.  f 2¥",  2 4'".  Long.  vag.  9'". 


8.  L.  (APRION)  LONGICAUDA,  Bitrm. 

(Pseuclophyllus,  B.) 


Mas  et  Fernina.  Elytris  fulvis,  versus  basin  obscurioribus,  maculis  distantibus  fuscis  triseiiatis. 
ramo  tertio  ante  medium  uniramoso:  forma  elytrorum  etnervorum  decursu  ceteiim  uti  in  praeceder  te, 
alis  cycloideis,  elytris  brevioribus;  pronoto  granulato,  punctis  nullis;  femoribus  latere  interiore  ni0  , 
abdomine  apice  nigro;  vagina  abdominis  longitudinem  superante.  Long.  elytr.  cT  1 5 , 2 
Lat.  elytr.  d"  4'" , 2 5è'".  Long.  vag.  1".  Padang,  Nova  Hollandia. 


9.  L.  (APRION)  BREVIFOLÏA,  w.  sp. 

PI.  XIX.  fig.  3.  2 

Mas  et  Femina.  Elytris  viridibus,  basi  lobatis,  versus  apicem  sensim  angustioribus  ibidemque  ob 
tusis:  nervo  tertio  ante  medium  uniramoso:  quarto  ab  hocce  et  quinto  vix  aequidistante.  spatio 
nervum  quintum  et  marginem  in  utroque  sexu  aequali;  alis  elytris  brevioribus,  cycloideis,  p 
granulato,  lobis  lateralibus  apice  arcuatis;  femoribus  posticis  infra  spinosis,  per  longitudinem  un’s  *<  j 
abdomine  flavo,  maris  articulo  ultimo  ventrali  trigono;  vagina  brevi,  apice  nigra.  Elytr.  lon^.  £ 

2 15";  lat.  3 4",  2 5".  Java. 


GROEP  XXIV.  GNATHOCLITA,  Hagenb.  litt. 

(Anostostonia,  Serv.  — Listroscelis,  Burin.) 

Elytra  angusta,  parallela,  coriacea,  apice  obtusa;  nervo  tertio  apice  uniramoso,  q 

II  Alae  elytris  breviores,  cycloideae. 

tertio  et  quinto  aequidistante ; maris  speculo  utroque  peliuciao.  j 

- -i  Pflrtes  manducationis  secundum  sexus  valde 

Gaput  pronoto  latius,  vertice  lobis  antennarum  incluso.  raiu.»  m 

j-  m SUDra  lobo  rotundato  auctac^  versus 
diversae.  Maris  mandibulae  angustae.  compressae,  ante  medium  p 

...  | «A/iiiphim  • maxillae  angustac  elongatae^ 

apicem  incurvatae,  apice  dentatae:  labrum  inter  mandibulas  prod  ’ ' . 

. . . • inna-iore.  Feminae  mandibulae  tngo- 

palpis  4-articulatis,  brevibus,  articulo  penultimo  ultimo  dis  o 

, . . . , cn  rlpntato*  labrum  mandibulas  tegens;  maxillae 

nae,  crassae,  breves,  margine  interiore  toto  rugoso,  ciemaiu, 

_ fjuam  feminae.  Pronotum  trans- 

abbreviatae,  uti  et  labium  (palpi  desunt).  Oculi  mans  magis  co  q , 

. nota’  lobis  lateralibus  apice  truncatis.  I rae- 

versim  profunde  bisulcatum,  parte  posteriore  obliqua  truncaw, 

* i • • eninis  brevibus  acutis.  Tibiarum  foramen  mans 

sternum,  mesosternum  et  metasternum  bispmosum,  spim»  . 

utrinque  rimaeforme,  feminae  nou  distinguendum.  Femora  antina  et  media  maris  4-spmulosa  iennnae 

iuermia;  postiea  infra  medium  dilatata,  ultra  medium  in  utroque  sexu  quadrispmosa  m femum  long.ora. 
TiK-  i-  • 1 • • • * «ninis  brevibus  fortibus:  feminae  infra  bisenatitn  spmulosae, 

libiae  anticae  mans  quadrisenatim  spmosae,  spinis  nicviijuc 

• / articulo  nrimo  et  secundo  longitudine 

posticae  spinis  quadriseriatis.  Tarsi  dilatati  mans  4-articulati , articulo  p 


208 


aequali;  feminae  3-articulati,  articulo  postremo  valde  producto,  plantula  magna  instructo,  in  maribus 
vix  distinguenda.  Abdomen  maris  articulo  penultimo  margine  posteriore  incrassato,  dense  setoso;  ultimo 
verticali;  cercis  analibus  brevibus,  conicis,  apice  ineurvatis;  articulo  ventrali  abbreviato.  Vagina  apice 
pcracuta,  margine  superiore  denticulato. 

L.  vorax  wordt  door  Serville  tot  Anostostoma,  door  Burmeister  tot  Listroscelis  gebragt.  De  breede 
voetzolen  verwijderen  haar  echter  van  de  eerstgemelde  groep;  de  korte,  sterke  doornen  der  voorpooten 
en  de  niet  verlengde  maxillaarpalpen  strijden  evenzeer  tegen  eene  vereeniging  met  Listroscelis. 
L.  vorax  komt  daarentegen  met  Acanthodes  overeen  in  vorm  van  boven-  en  ondervleugels,  zijnde  de 
eersten  smal,  evenlijnig,  lederachtig  en  stomp  aan  het  einde  en  de  tweeden  boogvormig,  met  korten, 
breeden  en  puntigen  eijerlegger.  Zij  is  nogtans  te  zeer  onderscheiden  van  Acanthodes  door  het  verschil 
bij  beide  seksen  van  monddeelen,  scheenen  en  voeten  der  voorpooten,  dan  dat  zij  met  deze  vereenigd 
zoude  kunnen  worden. 

L.  (GNATHOCLITA)  VORAX,  Stoll  PI.  IVC.  fig.  19  c?.  fig.  20  (caput  a parte  superiore). 


(Specimina  Stollii.)  Elytris  fuscescentibus,  seeundum  nervos  fuscis,  alarum  area  antiea  pellucida, 
postica  fumata;  capite  supra  convexo,  laevi,  infra  antennis  uti  et  pronoto  ruguloso;  pedibus  unicoloribus, 
fuscescentibus;  abdomine  flavo;  vagina  margine  obseura.  America  (seeundum  Stoll).  Elytra  longa  1"  8'"; 
lata  5"'  in  utroque  sexu. 

L.  (Prochilus)  australis,  Brullé,  van  de  Kanguroo-eilanden,  schijnt  zich  zeer  naauw  aan  L.  vorax  aan 
te  sluiten.  De  dekschilden,  derzelver  spiegels  en  de  bovenlip  der  mannetjes  komen  overeen;  maar  de 
voorborst,  het  voorborstbeen  en  de  dunne  pooten  verschillen.  Voor  het  overige  schijnt  Prochilus  en 
Saga  in  vorm  van  voorborst  met  elkander  overeen  te  komen,  zijnde  deze  van  beiden  langwerpig  vierkant. 


GROEP  XXVI.  SAGA,  Charp. 


1.  Feminae  alatae, 

A. )  alis  corporis  longitudinem  aequantibus 1.  Indica , Herbst. 

B. )  » abdominis  dimidium  aequantibus, 

1 . )  nigro-caeruleis , area  antiea  fusca 2.  Melanoptera , L. 

2. )  fuscis,  maculis  tessellatis  margineque  pellucidis.  . . . 3.  Minuta , n.  sp. 

II.  Feminae  apterae. 

A. )  Vagina  abdomine  brevior.  Pronotum  et  abdomen  linea  media  alba 4.  Ornata,  B. 

B. )  » abdomen  aequans.  » » » » » nulla 5.  Pedo,  Pal. 

V.)  » abdominis  longitudinem  superans 6.  Serrata , F. 

? Vittata , Fischer,  Bulletin  de  Moscou.  1839. 


209 


2.  L.  (SAGA)  MELANOPTERA,  L. 

(L.  azurea,  Stoll,  Serv.,  B.  - Conf.  Charp.,  Germ.  Zeitsch.  III.  319.) 

Mas.  Elytris  minus  retieulatis,  nervo  tertio  subtus  incurvato,  cum  quarto  nervo  transverso  con- 
juncte: basi  infera  lobo  producto  auctis,  specnlo  dextro  pellncido,  sinistro  obscuro  latere  infero  margine 
superius  producto;  alis  magis  oblongis  quam  in  feminis,  ceterum  paribus  et  nervis  longitudinalibus  ultra 
marginem  subproductis;  tibiarum  foramine  rimaeformi  uti  in  feminis,  sed  anteriorum  spinis  longioribus; 
stigmate  thoracico  medio  permagno  ovato;  articulo  ventrali  ultimo  ïecto  bievi,  spinis  duabus  continuis 
trigonis  acutis  terminato;  cercis  analibus  crassis  brevibus,  apice  uncinatis. 

3.  L.  (SAGA)  MINUTA,  h.  sp. 

Femina.  Parva;  elytris  viridibus,  dimidio  posteriore  fuseo,  angustis,  apiee  acutis,  alis  elyt 
parte  brevioribus,  obscuro-fuscis,  margine  et  maculis  tessellatis  pellucidis,  nei  vis  Ion0itud‘ 
marginem  subproductis  nigris,  area  antica  discolore  fulva;  capite  infia  antennis  linea  med’  ' ’ ^ 
antennas  linea  media  impressa,  in  pronoto  producta;  lineis  duabus  obliqui»  albis  rectis  po  * 

superiore  arcuata  in  abdominis  articulis:  unica  in  pronoti  lateribus  sigmoidea;  vagina  lon0itudin 
minis  apice  aspera.  Prom.  bonae  spei.  Long.  corp.  1";  elytr.  4'";  alarum  3 , vaginae  8 


5.  L.  (SAGA)  PEDO,  Pallas. 

(Gryllus  pedo,  Pallas,  Voyages  en  Russie,  T.  VIII.  pag.  1^4;  Saga  Natoliae,  Se 
Saga  Synophrys,  Charpentier,  Germ.  Zeitsch.  III.  319.) 

Femina.  L.  serratae  valde  affinis;  corpore  bis  latiore  et  longitudinem  2 8 aequante,  v »’  < ^ 
dominis  longitudine;  abdomine  concolore.  Variat  capitis  facie  antica  punctis  6,  4 ve  , P 

racis  lateribus  striga  alba  vel  nulla  et  margine  posteriore  nigro  vel  viiidi,  femoiibus  ant'  1 

latere  infero  basi  et  apiee  macula  fusca  notatis  vel  concoloribus. 


GROEP  XXVII. 

....  i;c  Aiae  eveloideae,  abdominis  longitudinem 

Elvtra  angusta,  conacea,  nervis  transversis  prommuus.  aku.  j 

„ vpriiee  subproducto,  antennarum  lobis 

aequantes.  Foramen  tibiarum  rimaeforme.  Caput  magnum,  v . 

i • • „«lim  Vagina  angusta  elongata,  mcurvata, 
incluso.  Pronotus  posterius  truneatus.  Prosternum  bispmosum.  g 

Deze  groep  is,  door  den  vorm  van  den  kop,  der  voorborst,  scheenen  en  der  scheede,  van  alle 
aanverwante  vormen  met  lederachtige  dekvleugels  en  boogvormige  ondervlcu„c  s a „cm 

L.  MEGACEPHALA,  n.  sr. 

**  PI.  XIX.  fig.  1’  ^ 

Mas.  Elytris  oblongis  parallelis  flavis,  nitidis,  maculis  parvis  ovatis  nigris  sparsis,  nervo  tertio  ultra 
medium  uniramoso,  speculo  utroque  pellncido;  alis  pellucidis,  nervis  flav.dis;  Pcd,bus  fuscis. 

Insect a. 


210 


anterioribus  unispinosis:  femoribus  anticis  mediisque  compressis:  posticis  usque  medium  valde  dilatatis, 
ultra  medium  uniseriatim  nigro-spinulosis;  tibiis  anticis  mediisque  biseriatim,  posticis  quadriseriatim 
spmulosis;  capite  valido,  supra  convexo,  facie  rugosa,  media  punctis  quatuor  impressis  nigris;  antennis 
longissimis  fuscis;  pronoto  posterius  obliquo,  marginato,  sulco  transverso  medio  profundo,  lobis  latera- 
libus  vix  product  is,  antennis  et  posterius  sinuatis;  abdominis  artieulo  ultimo  ventrali  recto,  brevi,  apice 
smuato,  setis  duabus  eylindricis  terminato;  cercis  analibus  crassis  basi  lobatis  et  versus  apicem  hamatis; 
abdominis  artieulo  primo  dorsali  carinato.  Nova  Guinea.  Elytr.  long.  1"  8"';  lat.  5'";  long.  corp.  2"  3'". 

L.  LATICEPS,  n.  sp. 


b emina.  Elytris  brevibus,  margine  posteriore  rectis  versus  apicem  sensim  angustioribus  flavis,  fusco- 
punetatis;  pedibus  nigro-fuscis,  femoribus  posticis  intus  flavis,  a specie  praecedente  ceterum  vix  diver- 
ss? capite  val  ido  facie  valde  rugosa,  nigra:  labro  fusco:  pal  pis  flavis;  pronoto  breviore,  punctato;  ab- 
domine  flavo,  lateribus  uniseriatim  nigro-punctato;  vagina  arcuata,  elongata;  cercis  analibus  crassis, 
apice  acutis.  Amboina.  Long.  elytr.  15'";  lat.  elytr.  5'";  long.  corp.  1"  8'";  long.  vag.  9'". 


GROEP  XXIX.  POLYANCISTRUS,  Serv. 

L.  (POLYANCISTRUS)  SERRULATA,  Pal.,  Beauv. 

Alis  cycloideis,  fuliginosis.  Mas,  elytrorum  speculo  utroque  pellucido,  ultra  medium  lobo  convexo 
teeto;  cercis  analibus  integris  crassis,  apice  uneinatis;  abdominis  artieulo  ultimo  setoso,  medio  inciso. 

GROEP  XXX.  MEGALODON,  Brullé. 


Elylra  eoriaeea,  oblongo-tetragona , margine  anteriore  recto,  posteriore  sinuato,  apicali  subtruncato; 
speeulo  utroque  pellucido:  nervo  tertio  biramoso,  ramo  primo  dichotomo.  Alae  cycloideae.  Caput 

validum  in  utroque  sexu,  in  mare  latius  quam  in  femina,  spina  vertieis  libera.  Foramen  tibiarum 
rimaeforme. 

L.  (MEGALODON)  ENSIFERA,  Brullé,  Serv. 

(Charpentier,  Orthoptera  Tab.  IX.  (mas)  Germ.  Zeitsch.  III.  320.) 

Icminac  larva,  spinis  pronoti  et  pedum  longioribus.  Tjirokbiton  (Java). 

Het  is  deze  Locusta,  door  de  Javanen  Jangkreh  of  Aduh  Jankrik,  Vecht-krekel  genaamd,  welke  zij 
te  zamen  in  kokers  van  bamboes  laten  vechten.  Op  den  uitslag  dezer  vechtpartijen  houden  zij  aanzien- 
lijke weddingschappen,  volgens  Raffles,  History  of  Java,  I.  349.  en  Crawfurd  I.  pag.  231. 


211 


GROEP  XXXI.  CONOCEPHALUS,  Tnu»B. 

(Copiophora,  Pseudorhynchus , Conoccphalus,  Serv.) 


Het  onderscheid  tussehen  Pseudorhynchus  en  Copiophora  bestaat  alleen  in  de  rigting  van  den  doorn 
op  den  kop,  en  dat  tussehen  de  twee  genoemde  vormen  en  Conocephalus  in  het  al  of  me,  voorhanden 
zijn  der  doornen  aan  het  voorborstbeen.  Daar  zich  dit  vemchil  tussen  elkander  zeer  nab.j  komende 
vormen  oneindige  malen  herhaalt,  zijn  deze  geslachten  in  ééne  gtoep  veieeni„d. 


I.  Prosternum  integrum. 

A. )  Frontis  spina  sursum  incurvata.  {Copiophora , S.) 

1. )  Caput  viride. 

a . )  Alae  cycloideae 

b. )  » elongatae. 

cc.)  Pedes  lato-spinosi 

ft.)  » longissimo-spinosi 

2. )  Verticis  spina  supra  nigra 

3. )  Frons  nigra 

B. )  Frontis  spina  elongata , horizontalis.  {Pseudorhynchus , S.) 

1. )  tong.  corp.  18"';  vaginae  

2. )  » » 15'";  » 

3. )  » » 16'";  » 16'" 

II.  Prosternnm  bispinosurn.  {Conocephalus , S.) 

A.)  Frontis  spina  elongata,  2'"  longa,  acuta. 

1. )  Alae  cycloideae,  nervis  transversis  obscuris 

2. )  » oblongae,  concolores. 

a . )  Fascia  supra  clypeum  nigra 

b. )  » » » nulla. 

cc.)  Verticis  spina  adscendens 

ft.)  » » horizontalis. 

*)  Vagina  media  valde  dilatata 

**)  » linearis,  apice  obtusa 

***)  » » , » peracuta, 

-j-)  elytris  brevior. 

§)  Verticis  spina  supra  convexa. 

§§)  » » » planissima.  . • 

•j-J-)  elytris  longior 

B. )  Frontis  spina  elongata,  2"' — 1§'"  ante  oculos  producta  obtus 

C. )  y>  » brevior,  linea  ante  oculos  producta,  obtusa, 

1.)  subtus  nigra  vel  nigro-fasciata 


1.  Cuspidata , Klug. 

2.  Cornuta , Deg. 

3.  Longicauda,  S. 

4.  Lancifera , B. 

5.  Megacephala , B. 

6.  Sicaria , S. 

7.  Flavescens , S. 

8.  Lessonii , S. 


9.  Sexpunctata , S. 

10.  Nigridens , B. 

11.  Lanceolata , B. 

12.  Acanlhoceras , n.sp. 

13.  Xiphias , S. 


14.  Macro , n.  sp. 

15.  Planispina,  n.  sp. 

16.  Crassiceps , n.  sp. 

17.  Acuminata , F. 

Dissimilis , S. 
Maxillosa,  S. 
Obtusa , B. 
Irrorata , B. 

19.  Mandibularis , F. 


2.) 


viridis. 


212 


D.)  Frontis  spina  brevior,  apice  rotundala, 

{Verrugera , S. 
Differens , S. 
Blanda , S. 

2.)  » nigro-fasciata 21.  Guttata , S. 

1.  L.  (CONOCEPHALUS)  CUSPIDATA,  Klug. 

Femina.  Elytris  abbreviatis,  ovatis;  alis  eycloideis  pellucidis  ; spina  frontali  cuspidata,  valde  exserta, 
rugosa,  basi  infra  et  lateribus  trituberculata ; vagina  abbreviata,  14"'  longa;  pedibus  lanuginosis,  femo- 
ribus  posticis  brevibus  8'"  longis.  Brasilia.  Long.  corp.  (sine  spina  frontali)  15"';  elytr.  14"'.  Lat.  elytr.  5"'. 

12.  L.  (CONOCEPHALUS)  ACANTHOCERAS,  n.  sr. 

Femina.  Flava.  Prosterno  bispinoso;  elytris  parallelis  elon galis;  vagina  15"'  longa,  medio  3'"  lata, 
basi  angustiore,  apiee  aeutissima;  spina  frontali  exserta,  eylindrico-conica,  apice  peracuta,  incurvata, 
basi  unispinosa.  Patria?  Long.  corp.  1"  8'";  elytr.  2"  6'";  ped.  post.  2"  2'". 

14.  L.  (CONOCEPHALUS)  MUCRO,  n.  sr. 

(?  Acuminata,  Stoll  f.  27,  29  , 30.) 

Prosterno  bispinoso;  pronoto  lateribus  compresso;  eapite  viridi,  infra  perobliquo:  spina  horizontali 
elongata,  supra  convexa;  elytris  perangustis;  alis  oblongis;  vagina  lineari,  elytris  2"' — 3'"  breviore. — 
a.)  Capitis  spina  elongata,  recta  trigona,  apice  acuta,  infra  basi  dentata;  vagina  11'"  elytris  breviore. 
Long.  elytr.  1"  11'";  fem.  post.  1";  vag.  11'".  Lat.  vag.  1'".  Long.  spinae  ante  oculos  2è'".  Java.  — 
b.)  Paulo  minor;  vagina  3'"  elytris  breviore;  capitis  spina  2'"  longa,  infra  basi  dentata.  Long.  elytr. 
I"  41'";  fem.  post.  10'".  Java,  Padang.  — c.)  Minor,  pronoto  valde  compresso;  vagina  3'"  elytris 
breviore;  capitis  spina  lineari,  apice  nodulosa,  infra  basi  non  dentata;  elytris  perangustis.  Long.  elytr. 
1 3"';  fem.  post.  7'".  Java.  — tl.)  Minor,  verticis  spina  subincurvata,  infra  fusceseente  et  basi  dentata, 
apice  nodulosa.  Long.  elytr.  1"  4'".  Amboina. 

15.  L.  (CONOCEPHALUS)  PLANISPINA,  n.  sr. 

Prosterno  bispinoso,  eapite  infra  obliquo;  spina  supra  planissima,  apiee  acuminata;  alis  oblongis; 
eapite  toto  viridi;  pronoto  lateribus  subconvexo;  vagina  elytris  61'"  breviore.  Java.  — a.)  Viridis; 
verticis  spina  lanceolata,  peracuta.  Long.  elytr.  1"  9'";  vag.  8'".  Lat.  vag.  1"'.  — b.)  Fuscescens; 
verticis  spina  margine  laterali  arcuata.  Long.  elytr.  1"  11'";  vag.  HM'".  Lat.  vag.  lê'". 

16.  L.  (CONOCEPHALUS)  CRASSICEPS,  n.  sp. 

Prosterno  bispinoso;  prothoraee  angulis  albo-Iineatis;  eapite  incrassato,  spina  elongata  apiee  acuta, 
oculis  eycloideis;  antennis  parte  anteriore  nigris,  posteriore  flavis;  vagina  elytris  5'"  longiore.  — 
a.)  Capite  lateribus  inflato,  spina  supra  convexa.  Japonia  — b.)  Capite  longiore  subangustiore,  spina 
supra  plana.  Java.  Long.  corp.  2";  elytr.  2"  3'";  vag.  V 8'".  Lat.  vag.  M'". 


213 


17.  L.  (CONOCEPHALUS)  ACUMINATA,  Fabr. 

Frontis  spina  obtusa,  clongata,  2—  II"'  ante  oculos  producta.  — a.)  Frontis  spina  2"  longa,  elongata; 
femoribus  elongatis,  1 1"  longis,  ultra  medium  spinulosis;  mandibulis  fuscis  apice  nigiisj  elytiis  3 2 
latis,  viridibus;  abdominis  dorso  fusco;  vagina  elytris  4"  breviore.  .laponia.  b.)  Frontis  spina  la 
longa,  latiore;  femoribus  brevioribus,  9"  longis,  supra  medium  spinosis;  mandibulis  ni0iis;  elytris  o 
latis,  1"  10  " longis;  abdomine  viridi-flavo;  vagina  elytris  3?"'  breviore.  Timor.  c.)  Fiontis  spina 
ante  oculos  1§"  longa;  femoribus  10"  longis,  vix  per  totam  longitudinem  spinosis;  mandibulis  fuscis, 
apice  nigris;  elytris  3"  latis,  1"  5"  longis;  abdomine  viridi-flavo;  vagina  apicem  elytrorum  aequante. 
Padang. 

20.  L.  (CONOCEPHALUS)  YERRUGERA,  Serv. 

(Blandus,  Yerruger,  Differens,  Serv.) 

Frontis  spina  breviore,  lineam  aequante,  apice  rotundata;  elytris  viridibus  vel  fuscescentibus,  ni0 
punctatis;  pronoto  viridi  vel  fuscescente,  angulis  obscuris.  — a.)  Elytris  elongatis  2 longis,  viridibus 
(blandus,  Serv.)  vel  fuscescentibus,  nigro-punctatis  (verruger,  Serv.);  vagina  1 o longa,  elytiis  2 
breviore.  Java.  — b.)  Differens,  Serv.  elytris  brevioribus;  vagina  10  longa.  He  de  France. 
c.)  Elytris  brevioribus,  16"  longis;  vagina  13"  longa,  elytris  5"  longiore.  Japonia. 


GROEP  XXXII.  DECTICUS,  Serv. 

(Decticus,  S.;  Bucrates,  B.) 

Bucrates,  B.  is  van  Decticus  onderscheiden  door  het  gemis  der  vrije  heehtzolen  aan  de  achte  v ; 

11,111  1 A\P  Van  Decticus  drie  rijen,  een  verschil, 

verder  hebben  de  seheenen  van  Bucrates  twee  rijen  doornen,  me  v 

tusschen  Exocephala  en  Locusta  insgelijks  bestaande.  Pterolepis  en  Thyreonotus,  S.,  doo 

met  Decticus  yereenigd,  zijn  bij  Ephippigem,  Latr.  gebragt,  dewijl  L.  (Ephip.)  denticauda,  Cbai-p. 

denzelfden  vorm  van  kop  en  dekvleugels  bezit  als  de  beide  eerstgcnoemden. 

I.  Tibiae  anticae  biseriatim  spinosae.  ( Bucrates , B.) 

II.  » » triseriatim  » 

A.)  Vagina  abdominis  longitudinem  aequans. 

1. )  Pronotum  medium  carinatum.  Prosternum  muticum. 

a ) Elytra  abdomen  superantia , 

#B,  .*•••••• 

a .)  fusca,  maculis  pallidis 

(3.)  viridia,  macolis  fuscis 

b .)  Elytra  abdomine  breviora 

2. )  Pronotum  medium  planum.  Prosternum  bispinosum. 

a. )  Elytra  medio  viridi-flava,  nervis  longit.  nigris 

b. )  » viridia,  fusco  maculata 

Insecta. 


1.  Capitata , Deg. 


2.  Albifrons , F. 

3.  Verrucivora,  F. 

4.  Morispeliensis , S. 

5.  Bürgeri , n.  sp. 

6.  Maculata , Charp. 

54 


214 


B.)  Vagina  abdomine  brevior , incurvata. 

1.)  Elytra  abdomen  superantia, 

(Grisea , F. 
Intermedia , S. 
Binglei , Steph. 

b.)  serie  media  macularum  nigrarum 8.  Tessellata,  Charp. 

c.)  pellucida,  non  colorata 9.  Diluta,  Charp. 

2.)  Elytra  abdomen  aequantia 10.  Viennensis , Kol. 

3.)  » abdomine  breviora , 

a .)  concolora,  viridia,  subpellucida 11.  Abbreviata , S. 

b-)  » , fuscescentia 12.  Brevipennis , Charp. 

c.)  discolora,  margine  antico  et  postico  viridia.  13.  Brachyptera , L. 

«?.)  » , vitta  macularum  nigrarum 14.  Vittata,  Charp. 


? Bicolor,  Philippi,  Orth.  Berol, 

2.  L.  (DEGTICUS)  ALBIFRONS,  F.,  S.,  B. 

(Striata,  Thunb.,  Mém.  Petersb.  1812.) 

Vagina  elongata,  apiee  denticulata,  margine  superiore  recto;  pronoto  medio  earinato;  prosterno 
mutico;  elytris  abdomen  superantibus  fuscis,  maeulis  pallidis.  Prom.  bon.  spei,  Aegypto,  Algeria, 
Italia,  Gal.  merid.  Long.  elytr.  1"  9'";  vaginae  9ê'". 

5.  L.  (DEGTICUS)  BÜRGERI,  ar.  sr. 

Mas  et  Fernina.  Vagina  abdominis  longitudinem  aequante,  elongata,  recta,  apiee  laevi  et  obliqua; 
pronoto  medio  plano;  prosterno  spinis  duabus  aeutis  armato;  elytris  abdomen  superantibus  griseis, 
nervis  nigris,  medio  fasciis  duabus  flavo-viridibus;  corpore  pedibusque  viridibus;  capitis  vertiee  inter 
antennas  angustiore  (uti  in  L.  maculata,  Charp.).  Japonia.  Long.  corp.  1"  3è"';  elytr.  V 3'";  ensis  l" ; 
ped.  post.  3". 

GROEP  XXXIII. 

Elytra  elongata,  submembranacea.  Alae  oblongae.  Facies  verticalis;  spina  frontis  acuta,  basi  anten- 
narum  inclusa.  Tibiarum  foramen  parte  interna  ovatum,  externa  semielausum.  Vagina  perelongata, 
angusta,  recta. 

Locusta  lanceolata,  Stoll  wijkt  van  de  volgende  groep  af,  door  de  seheenengroef  en  door  den  doorn 
van  den  kop.  Burmeister  voegt  deze  soort  bij  Acanthodes;  van  deze  verschilt  zij  echter  door  verlengde 
vleugels  en  smallen  eijerlegger,  zoodat  zij  met  meer  regt  tot  eene  eigene  groep  kan  gevormd  worden. 

L.  LANCEOLATA,  Stoll  Xa.  f.  39,  40. 

Mas  et  Femina.  Elytris  flavido-fuscis,  latioribus,  abdomine  longioribus:  nervo  tertio  triramoso: 
tympano  dextro  maris  pellucido,  quadrato;  alarum  nervis  longitudinalibus  ftilvis;  femoribus  marmoratis; 


anterioribus  laevissimis,  posticis  biseriatim  uti  et  tibiis  quadriseriatim  spinulosis,  spinulis  apice  nigris; 
pronoto  plano,  posterius  truncato,  lateribus  rotundato;  maris  abdominis  articulo  ultimo  ventrali  recto 
producto,  ultra  medium  parallelo,  angustiore,  apice  fisso,  setis  analibus  brevioribus;  vagina  integra. 
Elytr.  long.  3 2"  6"'—  3%  $ 3";  latit.  3 $ Ik'"— 9"'.  Long.  vag.  1"  9"'.  Timor,  Java. 

GROEP  XXXIV.  LOCUSTA. 

(Agraecia,  Exocephala,  Locusta.,  Hexacentrus,  Listroscelis,  Serv.) 

Elytra  angusta  elongata,  membranacea.  Alae  oblongae.  Spina  frontis  libera  acuta.  Tibiarujn 
foramen  rimaeforme. 

De  geslachten  Agraecia,  Exocephala,  Locusta,  Hexacentrus,  Listroscelis  van  Serville  staan  zoo  na 
aan  elkander  en  leveren,  ten  opzigte  hunner  organen,  zulk  eenen  trapsgewijzen  overgang  op,  dat  het 
doeltreffender  voorkomt,  hen  te  zamen  te  vereenigen.  De  doornen  der  voorscheenen  nemen  langza- 
merhand in  lengte  toe,  en  die  van  Locusta  schijnen  niet  bewegelijker  te  zijn,  dan  die  van  Agiaecia  en 
Exocephala.  De  lengte  der  onderkaaktasters  neemt  insgelijks  met  de  doornen  der  voorscheenen  toe,  tot 
dat  zij  bij  L.  pectinata  hunne  grootste  lengte  bereiken.  De  voorkant  van  den  kop  loopt  bij  deze  laatste 
soort  nog  schuiner  af,  dan  bij  Agraecia;  voor  het  overige  zijn  er  tusschen  de  meer  of  minder  schuine 
rigting  van  den  kop  geene  grenzen  te  stellen.  Het  voorborstbeen  van  Exocephala  is  ongedoornd,  even 
als  van  L.  pectinata. 

I.  Tibiae  anticae  biseriatim  brevispinosae. 

A. )  Prosternum  bispinosum.  [Agraecia.) 

1. )  Pedes  flavi 5 pronotum  fascia  media  lata  fusca 

2. )  » obscuro-fusci ; pronotum  fuscum,  angulis  lateralibus  nigro-fasciatis 

3. )  » femoribus  piceis,  tibiis  tarsisque  luteis  ; pronotum  obscuro-fuscum. 

B. )  Prosternum  muticum.  ( Exocephala , S.) 

1. )  Spina  frontis  acuta 

2. )  » » truncata 

II.  Tibiae  anticae  triseriatim  spinosae.  ( Locusta , S.) 

A. )  Elytra  elongata 

B. )  » ovata 

III.  Tibiae  anticae  biseriatim  longo-spinosae , 

A. )  spinis  longioribus.  [Hexacentrus , S.) 

1. )  Pronotum  medium  fascia  fusca  parallela 

2. )  » » » » media  angustiore 

B. )  spinis  perelongatis.  ( Listroscelis , S.) 

1.)  Spinae  femorum  multo  breviores , quam  tibiarum. 
a .)  Elytra  abdominis  Iongitudinem  aequantia, 


1.  Punctafa,  S. 

2.  Loboënsis , n.  sp. 

3.  Sumatrana , n.  sp. 

4.  Bisulca , S. 

4b.  Hyalinata , KI. 

5.  Viridissima ; L. 

(Cantans , F. 

( Gaverniensis , S.) 

Horrida , B. 

( Vigentissima , S.) 
8.  Plantarig , Hagenb. 


216 


«•)  viridia 9.  Viridis,  Perty. 

/?.)  fusca 10.  Ai'mata , S. 

b.)  Elytra  abdomine  bis  longiora 11.  Longispina , B. 

2.)  Spinae  feraorum  spinis  tibiarum  subaequales 12.  Pectinata , Guérin. 


2.  L.  (LOCUSTA)  LOBOËNSIS,  n.  sr. 

Mas  et  Femina.  Pronoto  fusco,  angulis  lateralibus  rotundatis  nigro-fasciatis  vel  maculatis;  elytris 
versus  apicem  latioribus,  apice  rotundatis,  obscuris,  ante  nervum  seeundum  flavo-areolatis:  tympano 
maris  utrinque  quadrato;  alis  fumatis;  pedibus  obscuro-fuscis,  brevi-spinosis;  capitis  spina  subcom- 
pressa,  ocellis  luteis,  facie  obscura,  antennis  fuscis;  articulo  ultimo  ventrali  maris  abbreviato,  setis 
duabus  liberis;  vagina  elongata,  subdilatata,  apice  aeuta  integerrima.  Lobo  (Nova  Guinea).  Long. 
elytr.  d"  2",  $ 2"  2'".  Lat.  elylr.  ultra  medium  J*  6'",  ? 7'".  Long.  vag.  13"'. 

3.  L.  (LOCUSTA)  SUMATRANA,  n.  sp. 

PI.  XIX.  %.  2.  t? 

Mas.  Pronoto  nigro,  ruguloso,  angulis  lateralibus  rotundatis;  elytris  parallelis,  angustis,  basi 
latioribus,  fuscis,  nigro-punctulatis:  spatio  ante  nervum  seeundum  luteo  marmorato:  tympano  utroque 
pellueido,  dextro  quadrato,  sinistro  trigono;  alis  pellueidis;  pedum  femoribus  piceis,  nitentibus,  postieis 
uniseriatim  flavo-spinosis;  tibiis  tarsisque  omnibus  luteis;  eapite  fusco:  spina  compressa,  apicem  articuli 
primi  antennarum  aequante,  supra  trigona,  acuta;  antennis  luteis,  articulis  duobus  baseos  piceis;  cercis 
analibus  crassis,  apice  truncatis  et  angulo  interiore  spina  acuta  incurvata  armatis.  Padang.  Long. 
elytr.  1"  6"';  lat.  elytr.  2 è'". 


5.  L.  (LOCUSTA)  VIRIDISSIMA,  L. 

Deze  soort,  welker  geographische  verbreiding  zich  tot  nog  toe  tot  Europa  scheen  te  bepalen,  heeft 
het  Museum  door  Dr.  Bürger  ook  uit  Japan  bekomen. 

8.  L.  (LOCUSTA)  PLANT ARIS,  Hagenb.,  B. 

Tibiis  anticis  biseriatim  longo-spinosis;  frontis  spina  compressa,  margine  superiore  aeuta;  antennis  flavis, 
annulis  j distantibus  nigris;  pronoto  viridi,  fascia  media  pone  oculos  oriente,  medio  angustiore,  utrin- 
que dilatata;  pedibus  viridibus,  tarsorum  articulis  duobus  ultimis  nigris.  — Mas.  Elytris  dilatatis, 
subovatis,  apice  obtusis:  tympano  dextro  transversim  oblongo,  pellueido:  nervo  tertio  supra  medium 
decurrente,  ramo  primo  in  medio  oriente,  prope  basin  areuato,  biramuloso:  nervo  quarto  a tertio  valde 
distante,  ramis  elongatis;  abdominis  articulo  ultimo  ventrali  brevi  ultra  medium  in  lobos  duos  divergentes 
fisso.  Elytr.  long.  16'";  lat.  6'".  — Femina.  Elytris  parallelis  apice  rotundatis,  area  postica  fusea: 
nervo  tertio  vix  in  medio  decurrente,  ramo  primo  supra  medium  oriente,  prope  basin  vix  areuato: 


217 


3 — 4-ramuloso:  nervo  quarto  dimidio  spatio  illius  in  maribus  a tertio  distante,  ra, nis  abbreviaü»;  vagma 
abdominis  Iongitudinem  aequante,  apice  aeuta  integra.  Long.  elytr.  1”  6"';  lat.  3è"'.  Java,  Padang, 
Tondano  (Celebes).  - Varietas  minor.  Japonia.  Elytr.  long.  mas  13'";  fem.  1".  Elytr.  lat.  mas  4S'"; 

fem.  3'". 

12.  L.  (LOGUSTA)  PECTINATA,  Guérin,  S. 

Elytris  alisque  abdomine  bis  longioribus.  Mas.  Gereis  analibus  produclis  cylindneis  rectis.  Femina. 
Vagina  abdomen  superante,  laevi.  Nova  Guinea,  Borneo. 

GROEP  XXXV.  RHAPHIDOPHORUS,  S. 

(Pbalangopsis,  B.) 

L.  (RHAPHIDOPHORUS)  PICEA,  L. 

(Loricata,  Burm.) 

Tarsis  4-articulatis;  tibiarum  foramine  nullo,  corpore  pedibusque  fuscis,  va0ina  inle0e  , 

mine  et  cereis  analibus  longiore;  tibiis  anticis  biseriatim,  mediis  quadriseriatim  spi  ' > P P 

, • .....  • rlpnfieulato,  apice  in  spinam  termmato. 

subaequalibus;  tarsis  posticis  articulo  primo  supra  carinato,  aeiu  l , v 

a. )  Nova  Guinea.  Major;  femoribus  posticis  carina  infera  interna  spinulosis;  tibiis  mediis  supra 
bispinosis;  tibiarum  posticarum  spinis  apiealibus  superis  majoribus  inaequalibus;  vagma  eompressa  n.t.da, 
aeuta.  Long.  corp.  1"  21".  Lat.  corp.  5§'"  Long.  fem.  post.  I ó , 

„ . . • • rv,.opppdente:  tibiis  mediis  supra  quadri- 

b. )  Padang.  Mas.  Minor;  femoribus  posticis  uti  m Piaec  „j,,, 

....  , ïnlibus.  Long.  corp.  9¥  . Lat.  corp.  3-  . 

spinulosis;  tibiarum  posticarum  spinis  apiealibus  superis  subaequa 

Long.  fem.  post.  11'". 

••  „bpo-prrimis:  tibiis  mediis  supra  quadrispinu- 

c. )  Java.  Mas  et  femina.  Minor;  femoribus  posticis  int  0 ’ T 

...  . ....  . • 1£t];u,iS.  vagina  angusta,  subconvexa.  Long. 

losis;  tibiarum  posticarum  spinis  apiealibus  superis  maequa  > ° 

aun 

corp.  V 1"'.  Lat.  eorp.  4'".  Long.  fem.  post.  11  ; van* 

L.  (RHAPHIDOPHORUS)  MARMORATA, 

• • fptrprrima  abdomine  et  cereis  analibus  breviore; 

Tarsis  4-articulatis;  tibiarum  foramine  nullo;  vagma  m 0 ? ...  . 

. cninic  subaequalibus,  apiealibus  superis  cetens 

tibiis  anticis  mediisque  biseriatim  spinosis:  posticarum  p . . ■ nronoto 

^ 1 , apice  spinula  brevissima  terminatis,  pronoto 

longioribus;  tarsis  posticis  articulo  primo  supra  ob  u , ^ a„nulis  tribus  fuscis: 

abdomineque  nigro,  lineis  longitudinalibus  abiuptis  ’ >• 

posticis  marmoratis;  tibiis  anticis  mediisque  basi  bia  ? 1 ^ 

Japonia.  Long.  corp.  11'";  vag.  6"';  fem.  post.  16  , tib.  po 


55 


Insec 


218 


L.  (RHAPHÏDOPHORUS)  CUBAENSIS,  w.  SP. 

Tarsis  4-articulatis;  tibiarum  anticarum  foramine  ovato,  pellucido;  anticis  mediisque  quadriseriatim 

• • . 

spinosis,  anticorum  spina  media  interna  externa  bis  longiore;  tibiis  postieis  aequaliter  spinosis  et  spinis 
apicalibus  mediis  superioribus  Jongioribus;  corpore  fusco;  pronoti  lateribus  infra  pallidis;  femoribus  pos- 
tieis transversim  sulcatis.  Cuba.  Long.  corp.  10'";  fem.  post.  10'". 

GROEP  XXXYI.  ANASTOSTOMA,  Grxy,  S. 

(Stenopelinatus,  B.) 

L.  (ANASTOSTOMA)  PORTENTOSA,  B. 

(Monstrosa,  Herbst,  N.  Schrift,  der  Berl.  Ges.  Nat.  Fr.  IY.  112.  T.  ï.  f.  1—5.) 

Mas.  Tibiis  anticis  triseriatim,  mediis  quadriseriatim  spinosis;  oeulis  trigonis,  supra  antennas  inserlis; 
eapite  dilatato,  genubus  postice  carinatis,  earina  denticulata,  infra  antennis  concavo,  supra  mandibulas 
eornuto:  cornubus  incurvatis,  vix  quartam  mandibularum  partem  aequantibus:  mandibulis  basi  valde 
distantibus,  hiatu  inter  illas  et  Jabrum  oblongo,  sigmoideis,  angustis,  fuscis,  apice  nigris,  dentatis: 
labro  quadrato:  palpis  maxillaiïbus  flavis,  6-articulatis,  articulo  3io,  4°  et  5°  longitudine  aequalibus: 
labio  angusto,  apicem  mandibularum  aequante;  pronoto  transverso  laevi,  margine  anteriore  obliquo; 
abdomine  nigro,  subtus  luteo;  femoribus  postieis  incrassatis,  inermibus;  tibiis  supra  biseriatim  spinosis, 
spinis  quatuor  postremis  longioribus.  ? Prom.  bon.  spei.  Long.  corp.  1".  Lat.  cap.  6'". 

L.  (ANASTOSTOMA)  PATTERSON1I,  Stoll  IV<\  fig.  16—18. 

Mas.  Tibiis  anticis  triseriatim,  mediis  quadriseriatim  spinosis;  oeulis  subtrigonis,  vix  supra  antennas 
insertis;  eapite  angusto,  vertice  convexo,  genubus  postice  acutis,  infra  antennis  concavo,  supra  man- 
dibulas eornuto:  cornubus  supra  labrum  inflexis,  acutis,  dimidias  mandibulas  aequantibus:  mandibulis 
parallelis,  rectis,  apice  incurvatis,  nigris,  dentatis,  hiatu  inter  illas  et  labrum  angusto:  labro  paral lelo, 
fuscescente  vel  bimaculato:  palpis  maxillaribus  6-articulatis,  articulo  3io,  4°  et  5°  longitudine  aequali: 
labio  perangusto;  pronoto  anterius  angustiore,  plano;  pedibus  postieis,  uti  in  praecedente.  ?Prom.  bon. 
spei.  Long.  corp.  8'".  Lat.  cap.  31"'. 

GROEP  XXXVII.  GRYLLACRIS,  S. 


I.  Alae  elongatae,  apice  obtusae. 

A. )  Ely  lia  basi  niöia  cl  macula  flava  notata. . 1.  Borneo'ènsis , n.  sp. 

B. )  » » flavescentia 2.  Phryganoides , n.  sp- 

il. Alae  cycloideae. 

A.)  Ely  tra  parallela,  apice  obliquo-truncata. 

«•)  Alae  obscuro-coeruleae 3.  Fumi^ata^  n.  sp. 

^•)  » pellucidae. 


219 


a.)  Tibiae  usque  medium  nigrae Tikwlis,  S. 

ft-)  » flavae. 

. . . n- 1-  5.  Signatifrons , S. 

1. )  Elytrorum  nervi  pallidi ö ' ’ 

. . 6.  Translucens,  S. 

2. )  » » 

B.)  Elytra  apice  angustiora,  obtusa. 

a.)  Alae  obscurae,  maculis  tessellatis  pellucidis  in  medio  transversim  sciiatis.  ...  7.  Servillei , n.  sp. 

' 8 Ru  Ace  )$  S 

h.)  » fuscescentes , nervis  transversis  pallido-cinctis ■ ’ 

c. )  » pellucidae,  nervis  transversis  fusco-cinctis. 

cc.)  Elytra  concolora. 

. . _ ...  . . 9.  Maculicollis , S. 

1. )  Pronotum  nigro-lmeatum 

, ...  10.  Tessellata , Drury. 

2. )  » concolor 

-c,  , „ - , ...  11.  Lineolata,  S. 

ft.)  Elytra  ilava,  nervis  transversis  nigns 

y.)  » » , » longitudinalibus  et  transversis  fuscis  vel  rubris. 

. , _ .......  . • Q .12.  Podocausta,  Hag. 

1. )  Femora  poslica  apice,  tibiae  basi  et  apice  nigiae 

os  , ...  13  Personata , S. 

2. )  » concolora 

....  ....  . . . c ■ . . 14.  Rubrinervosa , S. 

d. )  Alae  pellucidae,  nervis  transversis  tenuibus  tuscis 

, „ ...  15.  Pallidula , S. 

e. )  » » , » » pellucidis * 

? Verticalis , B.  — ? Frontalis , B.  (Roesel  II.  I.  18.  f.  7.) 


SP. 


1.  L.  (GRYLLACRIS)  BORNEOËNSIS,  *. 

PI.  XIX.  fig.  7.  <T 

Mas.  Alis  elongatis,  obtusis,  nervis  longitudinalibus  fulvis,  transversis  fuscis,  elytris  latis,  aj 
obtusis,  usque  ad  tertiam  partem  longitudinis  basi  nigra,  spatio  nigro  medio  macula  quadiata  flava  nota 
capite  nigro,  oeellis  flavis,  labro  et  mandibulis  flavo-rubeseentibus;  antennis  erassis  tomentosis,  { 
medio  macula  magna  quadrata  lutea,  nigro-marginata;  prosterno  et  abdomine  luteo,  maculis 
uniseriatis  nigris;  pedibus  tomentosis,  femoribus  luteis  apice  spinulosis,  ibidem  uti  et  ti  "o^ 
coeruleis:  his  supra  biseriatim  spinulosis:  tarsis  luteis.  Banjermassing.  Long.  elytr.  2 


2.  L. 


(GRYLLACRIS)  PHRYGANOIDES,  v. 


SP. 


Femina.  Alis  elongatis  obtusis,  nervis  fulvis;  elytris  apice  obtusis,  pellucidis,  bas^  , P ƒ 

i o-ata  5lM  longa.  Java.  Long.  elytr.  1 o . 
aritennis  vagina  pedibusque  luteis;  vagina  perangusta,  eion0aia,  * a 

Lat.  3£"'. 

3.  L.  (GRYLLACRIS)  FUMIGATA,  «•  sr. 

Mas.  Alis  cycloideis,  obseuro-coeru.eis,  fasciis  transversis  paUidioribus;  elytris  —is,  apiec 
obliquo-tmncatis,  nervis  fuscis;  capite  Havo,  fascia  laterali  nigra;  pronoto  fusco,  margine  nigio,  pe  i us 
tomentosis  luteis:  femoribus  postieis  ultra  medium  biseriatim  spinulosis  apice  ut,  et  tibns  bas,  tars,sque 
extremis  nigro^oeruleis;  abdominis  artieulo  ultimo  dorsali  utrinque  gibbosulo:  ventral,  brcv.ssimo,  set» 
divergentibus  tomentosis,  cercis  analibus  elongatis  integris.  Java.  Lon0  y 


220 


7.  L.  (GRYLLACRIS)  SERV1LLEI,  u.  sp. 

Femina.  Alis  cycloideis,  obseuro-fuseis,  maculis  tessellatis  pellucidis,  medio  seriatim  et  transversim 
dispositis;  elytris  apice  obtusis  flavis,  versus  basin  obscurioribus;  capite  fusco,  macula  inter  antennas 
dilatata  nigra  ; antennis  fuscis  basi  obscuris;  pronoto  nigro,  limbo  fusco;  abdomine  pedibusque  fulvis, 
tomentosis:  posticis  apiee  obseuris,  biseriatim  spinulosis;  vagina  angusta,  incurvata,  apice  obliqua. 
In  ripis  fluvii  Doeson  (Romeo).  Long.  elytr.  12ï".  Lat.  4"'.  Long.  vag.  9'". 

8.  L.  (GRYLLACRIS)  RUFICEPS,  S. 

Alis  cycloideis,  fuseescentibus,  nervis  transversis  pallidis;  elytris  apice  obtusis;  capite  fusco  inter 
antennas  plano:  labro  luteo.  Java. 

9.  L.  (GRYLLACRIS)  MACULICOLLIS,  S. 

Alis  cycloideis;  elytris  obtusis;  maris  articulo  dorsali  penultimo  anterioribus  quater  longiore:  ultimo 
producto  inter  cercos  anales  in  laminam  basi  angusliorem  apice  latiorem  truncatam.  Java. 

10.  L.  (GRYLLACRIS)  TESSELLATA,  Drury  II.  PI.  42.  fïg.  3. 

Mas  et  Femina.  Alis  cycloideis,  nervis  transversis  fusco-cinctis;  elytris  apice  obtusis  pallidis;  pronoto 
fusco  vel  flavo  concolore;  capite  fusco,  plaga  inter  oculos  obscuriore;  abdomine  pedibusque  flavis;  maris 
abdominis  articulo  ultimo  dorsali  incurvato,  medio  bispinoso;  vagina  incurvata,  angusta  apice  obliqua. 
Long.  elytr.  1"  4"'.  Lat.  elytr.  Al'".  Long.  vag.  variat.  8'" — 13'".  Java. 

12.  L.  (GRYLLACRIS)  PODOCAUSTA,  Hagenb.  lit. 

Mas  et  Femina.  Parva;  alis  cycloideis,  pellucidis,  nervis  transversis  fusco-cinctis;  elytris  obtusis, 
nervis  longitudinalibus  et  transversis  nigris;  capite  piceo  nitido,  margine  postico,  macula  media  inter 
antennas  palpisque  luteis;  antennis  luteis,  basi  nigris;  pronoto  macula  dilatata  nigra,  limbo  posteriore 
lato  luteo;  pedibus  flavis,  femoribus  apice,  tibiis  basi  et  apice  nigris;  vagina  brevi.  Java.  Long.  elytr. 
7";  vag.  4'". 

13.  L.  (GRYLLACRIS)  PERSONATA,  Serv. 

Alarum  nervis  transversis  distantibus  fuscis,  vix  nebulosis;  vagina  brevi  4'"  longa.  Java. 

GROEP  XXXYIII.  SCHI  ZO  DACTYLUS,  Brullé,  Serv. 

(Acheta,  B.) 

Alae  apice  in  spiralem  convolutae.  Elytrorum  nervus  primus  12-ramosus:  secundus  et  quartus  sim- 
plex. tertius  3-ramosus:  quintus  margine  superiore  ramis  6,  praecedentibus  parallelis,  omnibus  simplieibus 


221 


versus  apicem  decurrentibus;  area  postica  dilatata,  tertiam  longitudinis  et  latitudinis  partcm  aequante, 
sub  angulo  recto  supra  dorsum  inflexa,  plana,  in  utroque  sexu  consimili  (tympano  in  raaribus  nullo), 
ramis  15  nervi  quinti  parallelis  divisa  (Conf.  Tab.  XX.  fig.  12).  Alae  posticae  area  antica  uerv,s  7 
indivisis  incurvatis.  — Tibiarum  foramen  nulluin. 


L.  (SCHIZOBACTYLUS)  MONSTROSA,  Fuut. 


Mas.  Capite  angustiore,  5"'  lato;  abdominis  articulo  penultimo  infra  sinuato,  lobis  lateralibus  tngoms 
acutis.  - Femina.  Capite  latiore  6"'  lato;  abdominis  articulo  penultiuio  .nfra  truncato;  vagina  nu  a. 


GESLACHT  GRYLLUS,  LINK. 

(Gryllodea,  B.  — Gryllides,  Serv.) 

Bchooren  Mantis,  Phasma,  Acridium  en  Loeusta  tot  de  insekten,  die  het  licht  zoeken,  en  onder  het 
genot  der  zonnestralen  hunne  prooi  nasporen,  Blatta  en  Gryllus  zijn  daarentegen  „acht-msckten:  zy 
schuwen  het  licht  en  leven  op  plaatsen,  waar  hetzelve  niet  kan  doordringen.  - Hetgene  b,j  het  geslacht 

Gryllus  nog  bijzonder  onderzoek  vereischt,  is 

A.)  De  Scheenengroef. 

De  seheenengroef  ontbreekt  bij  Gryllotalpa,  Xya,  G.  (Platybleuunus)  umbraeulatus,  G.  (Eneoptera) 

, , . , ..  , nimfen  van  Brachytrupes  en  Gryllus,  in  tegen- 

lividus,  B.  en  wordt  insgelijks  geheel  gemist  bij  de  n , . 

.ii  .„Qn  crpwoonliik  grootcr  is,  dan  van  de  volwas- 
overstelling  van  Locusta,  bij  welke  zij  van  de  on  volkom  o • 

, lano-wprniff-ovaal,  geluk  van  grootte  en  de 

senen.  De  scheenengroef  van  Oecanthus  is  aan  beide  zijd  o P ... 

ty  i„on;nh,«  zonden  zii.  volgens  Serville,  aan  beide 
seheenen  zijn  daar  ter  plaatse  verbreed ; ook  van  Podos 

...  o •„omoliiks  aan  weêrszijden  van  dezelfde  grootte,  maar 
zijden  ovaal  wezen;  bij  Phalangopsis  is  de  groef  msg  J ..  , 

«I  t Lionmuis  dclpetus  is  zii  doorschnnend,  maar  on- 
kleiner;  bij  Brachytrupes,  Gryllus,  Eneoptera,  Platy  D1  , . 

....  ...  ..  ...  u.  Kuiten-  en  ovaal  aan  de  binnenzijde.  B,j  Platydactylus, 

geluk  van  grootte,  znnde  zij  zeer  klein  aan  de  ouiieu 

. ..  , c ;].ö  k 7Ü  van  buiten  open,  maar  van  binnen  gesloten, 

als  ook  bij  Nemobius  en  Trigonidium , volgens  Servill  , J 

zijnde  de  scheenen  aldaar  bol. 

B.)  De  rieugels. 

■ 1 1 ö„iOT10.5  eenen regten  hoek,  zoodathet achterveld (Couvre- 

De  bovenvleugels  vormen  op  het  midden,  ovei la  0,  /r 

ö J,  VT  „ 78.)  „lat  boven  het  achterlijf,  en  het  voorveld  (Couvre- 

dos,  Goureau,  Ann.  Soc.  Entom.  V.  VI.  p-  ....  , , i , ,„n  /*\ 

i aanligt.  Het  achterveld  is  breeder  dan  het  voorveld  ( ) 

flane,  Goureau)  plat  tegen  de  zijden  van  hetzelv  0 , , , , • 1 

' , , . .rröid  in  Een  derde  kenmerk,  waardoor  de  boven  vleugels  zich 

en  neemt  de  geheele  lengte  der  bovenvleuöels  1 . 


(*)  Burm.,  Germ.  Zeits.  II.  72. 

Insecta. 


56 


222 


bij  Gryllus,  maar  niet  bij  Gryllotalpa,  van  alle  overige  Orthoptera  onderscheiden  en  hetwelk  tot  heden 
niet  is  opgemerkt,  bestaat  daarin,  dat  het  voor-  en  achterveld  niet  in  hetzelfde  vlak  ligt,  maar  dat  er 
tusschen  beiden  een  middelveld  aanwezig  is,  hetwelk,  in  rust,  boven  de  vleugelhelft  naar  binnen  geplooid 
en  onder  het  achterveld  ligt;  het  is  gewoonlijk  lichter  van  kleur  dan  het  overige  gedeelte  van  den 
vleugel  (zie  den  vleugel  van  Gr.  aehatinus  t.  a.  p.,  PI.  XX.  fig.  14  d~ *). 

Over  het  algemeen  zijn  de  bovenvleugels,  naar  gelang  der  sekse,  zeer  onderscheiden,  zijnde  die  der 
wijfjes  regelmatig,  die  der  mannetjes  zeer  onregelmatig  geaderd.  Eneoptera,  B.  (met  uitzondering 
echter  van  Gryllus  brasiliensis,  F.  of  surinamensis,  Degeer)  maakt  hierop  eene  uitzondering,  daar  de 
bovenvleugels  der  mannetjes  van  die  der  wijfjes  niet  verschillen.  — De  vijf  eerste  hoofdaderen  (PI.  XX. 
fig.  14  d > 2>  ?>  5-)  liggen  zeer  nabij  elkander.  Bij  de  wijfjes  van  Gryllus,  Braehytrupes  en  Phalangopsis 

heeft  de  eerste  en  de  vijfde  ader  (boven  de  helft  met  de  vierde  ader  verbonden)  13 — 15  takken,  die 
onder  eenen  scherpen  hoek  ontspringen  en,  van  de  eerste,  over  het  voorveld  naar  den  bovenrand,  van  de 
andere,  over  het  achterveld  naar  den  achterrand,  evenwijdig  aan  elkander  verloopen.  De  zesde  ader 
(fig.  14  6)  is  enkel,  en  de  zevende  (fig.  147)  heeft  bij  den  oorsprong  twee  takken,  die  den  loop  volgen  van 
de  takken  der  vijfde  ader.  De  tusschenliggende  dwarsaderen  zijn  evenwijdig  aan  elkander.  De  tweede 
ader  is  onverdeeld;  de  derde  geeft  twee  takken  af,  welke  zich  over  het  middelveld  uitstrekken  (*).  Over 
het  algemeen  neemt  men  hetzelfde  aderenverloop  bij  Platydaetylus  waar,  met  dat  onderscheid  slechts, 
dat  de  vijfde  ader  minder  getakt  is,  gelijk  bij  G.  (Platydaetylus)  brasiliensis;  deze  ader  geeft  hier  slechts 
zes  takken  af  en  de  tusschenliggende  dwarsaderen  vormen  een  onregelmatig  weefsel,  hetwelk  men  echter 
bij  de  overige  soorten  dezer  groep  niet  terugvindt.  — Meer  afwijkend,  is  dat  van  Oeeanthus  niveus, 
Deg.  en  gracilis,  n.  sp.  De  eerste  ader  verbindt  zich  met  de  tweede;  de  vierde  is  in  twee  takken  verdeeld 
tot  boven  de  helft  der  vleugellengte.  De  hoofdaders  zijn  meer  van  elkander  verwijderd,  zoodat  het 
achterveld  smaller  is,  dan  het  voorveld.  De  adertakken,  welke  zich  over  het  eerste  verspreiden,  zijn 
ten  getalle  van  8,  over  het  laatste  van  7 aanwezig.  — Geheel  verschillend  van  Gryllus  en  meer  overeen- 
komstig met  Gryllacris  is  het  aderen  verloop  van  G.  (Eneoptera)  punctatus,  n.  sp.  De  eerste  ader  heeft 
negen  takken,  als  bij  Gryllus;  de  vierde,  twee  takken  boven  het  midden,  die  echter  niet  dadelijk  met 
de  ader  in  verband  staan;  de  vijfde  en  zesde  ader  zijn  bij  de  aanhechting  der  vleugels  in  twee  takken 
afgezonderd,  welke  het  geheele  achterveld  innemen,  en  de  bovenste  tak  der  vijfde  ader  geeft  twee  takjes 
af,  die  met  de  adertakken  in  zeer  schuine  rigting,  bijna  evenwijdig  aan  de  vierde  ader  verloopen. 
G.  (Eneoptera)  fasciatus,  n.  sp.  komt  hiermede  overeen,  behalve  dat  de  eerste  ader  acht  takken  heeft, 
waarvan  de  zes  eerste,  alle  uit  den  vleugelrand  ontspruiten;  de  vierde  ader  heeft  slechts  éénen  tak.  — 
Gryllotalpa  vulgaris  heeft  het  aderenverloop  in  velen  deele  met  Gryllus  overeenkomstig.  Het  achterveld 
is  broeder  dan  het  voorveld;  maar  het  middelveld  ontbreekt,  en  de  hoek,  welken  de  vleugels  over  het 
midden  vormen,  is  stomper.  De  eerste  ader  heeft  tien  takken;  de  tweede  is  onverdeeld;  de  derde  be- 
schrijft eenen  boog  en  vereenigt  zich  op  de  helft  der  vleugellengte  met  de  vierde  ader;  deze  vormt  bij 
den  oorsprong,  met  de  vijfde,  eene  geslotene  cel  en  geeft  vijf  takken  af,  waarvan  de  twee  eerste,  even 
als  de  vijfde  ader,  eene  sterke  bogt  beschrijven,  om  zich  daarna,  evenwijdig  aan  de  zesde  ader,  naar 


(*)  SaviSny>  Descr.  de  1’Égypte,  PI.  III.  fig-.  4.$ 


223 


den  vleugeltop  te  wenden  (tusschen  den  derden  en  vierden  tak  ligt  er  nog  een,  zonder  dadelijken 
zamenhang  met  de  vierde  ader).  — G.  (Gryllotalpa)  orientalis,  B.  wijkt  van  de  voii0c  af,  dooi  dien  de 
vierde  ader  tot  den  vleugelrand  doorloopt,  terwijl  zij  bij  de  vorige  blind  eindigt;  zij  heeft  viei  takken, 
waarvan  de  eerste  en  derde  eens  getakt  zijn,  terwijl  de  eerste  en  de  tweede,  boven  de  ader,  naai 
vleugelgrond  doorloopen.  — Xya  heeft  slechts  twee  onverdeelde  hoofdaders,  over;  het  midden  der 
bovenvleugels  loopende,  gelijk  Savigny  zeer  naauvvkeurig,  Pb  UI.  fig.  1 ? van  de  Desciiption 
1’Égypte,  heeft  laten  afbeelden. 

De  bovenvleugels  der  mannetjes  van  G.  (Braehytrupes)  achatinus  hebben  de  eeiste  adei  o| 
wijze  verdeeld,  maar  tegen  het  einde  meer  naar  boven  gebogen,  even  als  de  tweede  adei  ° 

zijn  over  het  midden  in  schuine  rigting  geknakt,  waardoor  de  derde  adei  tei  dier  plaatse  f oe 
is;  voor  het  overige  heeft  zij  insgelijks  twee  takken,  waarvan  de  bovenste  no0  eens  veice 
vierde  ader  en  de  zeven  laatste  takken,  die  uit  haar  voortkomen,  hebben  denzelfden  loop  j 
wijfjes;  maar  het  gedeelte  van  het  achterveld,  hetwelk  voor  deze  zeven  takken  ligt,  wij  g 
Het  eerste  veld,  aan  den  vleugelgrond  geplaatst,  is  vierkant  bol  aan  de  bovenzijde,  hol  en  be 
de  onderzijde,  ondoorschijnend,  glad  van  boven,  en  ter  zijde  bepaald  door  den  bovensten  tak  v 
vijfde  ader  (1’arehet,  Goureau  t.  a.  p.),  die  eenen  regten  hoek  om  gemeld  vak  beschrijft.  Veide  j 
over  hetzelve,  de  tweede  tak  der  vijfde  ader,  met  stomper  bogt,  en  onder  de  helft,  in  schuine  ii0t' 
twee  takken  der  zesde  ader  (zie  Pb  XX.  fig.  13  a).  Het  eigenlijke  trommelvlies  is  zeei  te  ° ’ 

men  zoude  het  in  drie  vakken  kunnen  verdeden.  Het  eerste  ligt  langs  de  vicide  adei,  bes  j 
regelmatigen  driehoek,  waarvan  de  top  naar  de  vleugelspits  gewend  is  en  wordt  doo 
vierde  ader  doorsneden,  die  bijna  evenwijdig  aan  elkander  loopen  (hg*  13  bb).  Het 
vak  ligt  schuins  onder  elkander;  zij  worden  van  het  eerste  veld  afgezonderd  dooi  dezelfde  , 
bij  den  onderrand  des  vleugels  haren  oorsprong  neemt  uit  de  vereenigde  vijfde  en  zeste  , 

gens  schuins  naar  boven  loopt  tot  zeer  digt  bij  de  vierde  ader,  aldaar  eenen  boog  besc  j , 

i Hot  tweede  is  bijna  vierkant  en  wordt 

wijdig  aan  de  vorige  rigting,  naar  den  onderrand  terug  te  loopen. 

■ i j ij  i i j • i i r rlie  eenen  regten  hoek  in  hetzelve  beschrijft  en 

in  het  midden  verdeeld  door  eenen  tak  der  vierde  ader,  uie  teua  ö 

zich  aan  het  einde  met  eenen  tweeden  tak  verbindt,  welke  bijna  regt  langs  de  zijdelmgschc  grensadcr 
loopt  (zie  fig.  13  ccc).  Het  derde  vak  is  in  den  vorm  van  eenen  gelijkbeemgen  drre  ioc  , met  en  top 
naar  de  vierde  ader  gerigt;  in  het  midden  wordt  hetzelve  van  twee  boogvormige,  evenwij  i0e  a ei 
takken  doorsneden,  welke  uit  de  vereenigde  vijfde  en  zesde  ader  insgelijks  ontspruiten  en  w ecu  tot 

11  i j i i j hooi  door  eenige  korte  dwarsaderen,  met  de  boven- 

dezelve  terugkomen;  de  bovenste  dezer  twee  aderen  staai,  uuui  o 

Uonmonsrl  ontstaat  uit  de  twee  takken  der  vijlde 

zijden  in  verband.  De  ader,  welke  dat  vak  van  onderen  be0ie  ? . 

...  i ïwncfp  tak  dezer  zesde  ader  naar  den  onderrand 
en  uit  den  bovensten  tak  der  zesde  ader;  terwijl  de  onderste  . 

, , . „ . . , PlVvnte  PhlII.fig.4)  heeft  de  bovenvleugels 

doorloopt  (zie  fig.  13  ddd). — Savigny  (Description  de  1 B0yp  > 

, . ® * , •„  afoobeeld;  alleen  heeft  hij , even  als  bij  de  figuur  van 

der  mannetjes  van  Gr.  capensis,  F.  zeer  naauwkeung  aröeDee  , 

, . ' , , , . unnfH  o-ezien.  Gr.  capensis  komt  nagenoeg  met 

het  wijfje,  het  boven  beschreven  middelveld  over  het  ho  o 

.o.  . . j Har.  lipt  eerste  vak  van  het  trommelvlies  vijl  takken 

Gr.  achatinus  overeen,  en  is  slechts  onderscheiden  doordien 

....  , . i je  vierde  ader  aanligt;  de  eerste  tak,  die  over  hetzelve 

van  de  vierde  ader  ontvangt;  het  tweede  vak  tegen  ae  viei  ° 

ik  u , u i r dp  tweede  welke  bij  G.  achatinus  regt  is,  hier  eenen  sterken 

loopt,  eenen  stomperen  hoek  beschrijft  en  de  tweeac,  j 


224 


X 


boog  maakt,  zich  van  boven  met  den  eersten  vereenigende.  — Bij  Gryllus  elegans,  Belanger,  heeft  het 
eerste  vak  van  het  trommelvlies  slechts  twee  aderen.  Bij  G.  domesticus  hangt  het  tweede  vak,  door  de 
bovenste  punt,  met  de  vierde  ader  te  zamen,  en  de  eerste  adertak,  welke  over  hetzelve  loopt,  is  zwakker 
dan  de  tweede;  over  het  eerste  vak  loopen  vier  adertakken  en  de  vleugeltop  is  onregelmatiger  geaderd.  — 
G.  (Platydactylus)  brasiliensis,  F.  heeft  het  eerste  vak  van  het  trommelvlies  door  twee  adertakken  op  het 
midden  doorsneden;  het  tweede  vak  ligt  tegen  de  vierde  ader  aan,  en  de  takken,  die  over  hetzelve  loo- 
pen, komen  overeen  met  die  van  G.  capensis;  het  derde  vak  is  smaller  en  de  twee  boogvormige  aderen 
zijn  regter.  — G.  (Platydactylus)  helvolus,  S.  heeft  zes  adertakken  op  het  eerste  vak  van  het  trommel- 
vlies; op  het  derde  vak  zijn  insgelijks  twee  boogvormige  aderen,  die  zich  op  het  einde  met  den  tweeden 
tak  der  zesde  ader  verbinden;  deze  zesde  ader  rigt  zich  vervolgens,  duidelijker  dan  bij  de  vorige, 
naar  boven  en  begrenst  het  tweede  vak  aan  de  buitenzijde,  ten  einde  zich  met  de  vierde  ader  te  ver- 
eenigen.  De  eerste  adertak  van  het  tweede  vak  gaat  dwars  en  regt  over  hetzelve  heen;  de  tweede 
beschrijft  eenen  hoog,  welke  evenwijdig  is  aan  de  buitenader  en  zich  aan  de  twee  uiteinden  met  de 
eerste  vereenigt.  — G.  (Platydactylus)  Buqueti,  S.  heeft  het  trommelvlies  grooter,  de  helft  der  vleugel- 
lengte  innemende;  het  tweede  vak  beschrijft  een  groot  vierkant  en  heeft,  behalve  den  eersten,  regt  en 
evenwijdig  aan  de  borst  loopenden  en  den  tweeden,  als  bij  de  vorige  soort  gevormden  adertak,  nog  eene 
derde  ader,  die  een  weinig  gebogen,  dezelfde  rigting  heeft  als  de  eerste.  — G.  (Platydactylus)  japonicus, 
noh.  heeft  het  trommelvlies  een  weinig  grooter,  dan  de  helft  der  vleugellengte;  even  als  bij  de  vorige 
soort  loopen  er  twee  aderen  over  het  midden  van  het  tweede  vak;  hare  rigting  is  echter  niet  dwars, 
maar  evenwijdig  aan  den  onderrand  des  vleugels.  Op  het  derde  vak  verdeelt  zich  de  bovenste  boogvor- 
mige ader  in  twee  regte  lijnen  naar  boven,  en  de  hoek,  dien  deze  ader  vormt,  wordt  door  eene  dwars- 
ader  met  den  top  van  den  driehoek  vereenigd.  De  vleugeltop  heeft  een  onregelmatig,  celvormig  weef- 
sel. — G.  (Oecanthus)  pellucens  heeft  een  zeer  groot  trommelvlies,  hetwelk  zich  over  drie  vierde  ge- 
deelten der  vleugellengte  uitstrekt;  de  geheele  lengte  is  met  fijne  adertjes  doorsneden,  welke  bij  de 
vorige  soorten  gewoonlijk  niet  zoo  sterk  zijn.  Over  het  eerste  vak  loopen  geene  adertakken;  over  het 
midden  van  het  tweede  gaat  de  dwarsader,  evenwijdig  aan  de  bovenste  grensader  van  het  derde  vak; 
de  boogvormige  aderen  van  dit  laatste  zijn  geheel  regt.  Achter  het  trommelvlies  heeft  de  vleugel  slechts 
eenen  zeer  smallen,  vrijen  rand.  — G.  (Gryllotalpa)  orientalis,  B.  heeft  de  eerste  hoofdader  als  bij  de 
wijfjes  gevormd;  de  tweede  en  derde  loopen  evenwijdig,  zeer  digt  bij  elkander  en  vereenigen  zich  vóór 
den  top;  het  trommelvlies  strekt  zich  van  deze  derde  ader  tot  aan  den  onderrand  uit  en  is  in  vijf  velden 
afgezonderd:  het  eerste  ligt  langs  de  derde  ader;  het  tweede  is  iets  korter  en  wordt  door  de  vierde  ader 
en  den  bovensten  tak  der  vijfde  ingesloten,  zich  aan  het  einde  in  ééne  ader  vereenigende;  de  tweede 
tak  der  vijfde  ader  neemt  de  takken  der  zesde  op  en  maakt  bij  den  onderrand  eenen  hoek  naar  boven, 
om  zich  daar  aan  de  vereenigde  vierde  ader  aan  te  sluiten.  Het  derde  vak  ligt  langs  den  tweeden  tak 
der  vijfde  ader;  het  vierde,  ter  zijde  van  denzelven,  is  het  grootste  van  allen;  het  vijfde  daarentegen  is 
ovaal  en  klein,  en  naast  het  vorige  gelegen  (PI.  XX.  fig.  15). 

De  ondervleugels  van  het  geslacht  Gryllus  zijn  gewoonlijk  langwerpig  en  ongekleurd.  G.  (Platydactylus) 
novae  guineae,  n.  sp.,  wijfje,  met  boogvormige  vleugels,  en  vittatus,  met  gekleurde  vleugels,  zijn  als 
zeldzame  uitzonderingen  aan  te  zien.  Tiet  voorveld  wordt  van  zes,  het  achterveld  van  vier-en-twintig 


225 


aderen  doorsneden,  welke  door  fijne  dwarsaderen  verbonden  zijn.  Tusscheu  de  twee  laatste  aderen 
van  het  voorveld  neemt  men , zoowel  hij'  Gryllus  als  bij  Gryllotalpa , een  kraakbeenig  vak  waar;  de  op 
elkander  geplooide  vleugels  worden  hierdoor,  voor  zooverre  zij  over  de  dekschilden  heen  reiken,  aan 
de  buitenzijde  bedekt. 

C.  Geographische  verbreiding. 

Onder  de  Europesche  soorten  van  Gryllus  hebben  G.  (Gryllus)  domestieus,L. en  G.  (Giyllotalpa)  vulgaris,E. 

de  wijdste  verbreiding.  Het  zijn  de  eenige,  welke  in  de  Orthoptera  Sueciae  van  Zetterstedt  opgenomen 
worden,  terwijl  zij  tevens,  volgens  Petagna,  in  de  omstreken  van  Napels  voorkomen.  Gr.  campestris,  L. 
en  G.  (Oeeanthus)  pellucens,  Scop.  (italicus,  F.)  schijnen  niet  hooger  dan  in  Engeland  te  leven;  van 
daar  strekken  zij  zich  tot  in  zuidelijk  Italië  uit,  volgens  Stephens  en  Petagna.  G.  (Nemobius)  sylvestris,  F. 
en  G.  (Myrmecophila)  acervorum,  Panzer  zijn  slechts  van  middel-Europa  bekend.  In  zuidelijk  Europa 
komen  echter  onderscheidene  soorten  voor,  welke  niet  hooger  gevonden  woiden.  Zij  hebben  ovei  het 
algemeen  eene  meer  bepaalde  verbreiding,  behalve  G.  (Xya)  variegatus,  Charp.,  welke  in  Poi  lugal,  Spanje, 
zuidelijk  Frankrijk,  Italië  en  Hongarije  gevonden  wordt.  Tot  de  gemelde  soorten  behooren  G.  (Gryllus) 
Burdigalensis,  Eatr.  van  Bordeaux;  melas,  Charp.  van  de  Pyreneën  en  Hongarije;  desertus,  Pallasof  tristis,S. 
van  Sardinië  en  zuidelijk  Rusland;  ? aqueus,  F.  van  laatstgemeldc  landstreek;  geminus,  S.  van  Sardinië; 
pipiens,  L.,  Duf.  van  Spanje  en  capensis  van  Napels  (zie  Petagna);  G.  (Nemobius)  lineolatus,  Brullé  van 
de  Pyreneën  en  dalmalinus,  Ocskay,  Acta  Leop.  VIII.  959;  G.  (Trigonidium)  paludicola,  S.  van  Sardinië; 
G.  (Platyblemmus)  velatus,  S.,  lusitanicus,  S.,  Ramburi,  S.  en  umbraculalus,  L.  van  Spanje  en  Portugal. 


Aan  gene  zijde  der  Middellandsche  zee  vindt  men,  langs  de  noordelijke  oevers  van  Afrika,  nog  eenige 
Europesche  soorten,  als:  G.  (Gryllus)  melas,  Charp.  bij  Tripoli,  G.  (Platyblemmus)  umbraculalus,  L.  in 
Barbarijë,  en  G.  (Xya)  variegatus,  Charp.  - G.  (Gryllotalpa)  vulgaris,  L.  wordt  op  Senegal  en  aan  de  Kaap 
vervangen  door  afrieanus,  S.  en  minutus,  B.;  even  als  G.  (Xya)  variegatus,  Charp.  door  fossor,  F.  in  Egypte, 
Dongola,  Guinea  en  aan  de  Kaap  de  Goede  Hoop.  Afzelius  (Aehetae  Guineënses)  vermeldt  van  de 
kust  van  Guinea : G. (Brachytrupes)  vastator,  A.;  G . (Gryllus) capensis,  F.  of  bimaculatus,  A,  maurus, F. 
of  morio,  A„  marginatus,  A.  en  vittatus,  A.;  G.  (Trigonidum)  varins,  obscurus  en  ciliatus,  A.; 
G.  (Phalangopsis)  reticulatus,  F.  of  longieornis,  Afz.  - Van  de  Kaap  de  Goede  Hoop  heeft  het  Museum 
alleen  G.  (Gryllus)  capensis,  F.  bekomen.  - Savigny  geeft  van  de  volgende  Egyptische  vormen  afbeel- 
dingen, als:  van  G.  (Gryllus)  capensis,  F.  PI.  Hl.  Hg.  4;  aegyptiacus,  n.  sp.  fig.5;  Cerysii,  S.  fig.  6; 
geminus,  S.  fig.  7;  G.  (Gryllotalpa)  cophtus,  n.  sp.  fig.  3,  welke  het  naast  komt  aan  borealis,  Catesby, 
daar  de  vleugels  korter  zijn  dan  het  achterlijf;  G.  (Xya)  fossor,  F.  lig.  2 en  variegatus,  Charp.  fig.  I.  - 
Serville  beschrijft  van  Madagaskar:  G.  (Podoseirtus)  crocinus. 

In  de  Fauna  Boreali-Americana  van  Kirby  is  geene  soort  van  dit  geslacht  opgenomen,  evenmin 
als  in  de  Fauna  Lapponiea  van  Zetterstedt  of  in  de  Fauna  Groenlandiea  van  O.  Fabricius.  Voor 
het  overige  zijn  van  Noord-Amerika  bekend:  G.  (Gryllus)  abbreviatus,  S„  faseiatus,  Deg.  T.  43.  fig.  5. 
en  luetuosus,  S.,  welke  van  Californië  in  het  Museum  aanwezig  is;  G.  (Oeeanthus)  mveus,  Deg.  en 
bipunctatus,  Deg.;  G.  (Gryllotalpa)  borealis,  Catesby,  B.  of  brevipennis,  S. 

Insecta. 


226 


Uit  de  groep  Gryllus  zijn  van  Zuid-Amerika  beschreven  de  volgende  soorten,  als:  verticalis,  S.  uil 
Cayenne;  muticus,  Deg.  43.  f.  2 en  ater,  Deg.  43.  f.  3,  beide  van  Suriname  (het  wijfje  der  eerste  soort 
zoude  geenen  eijerlegger  hebben)  ; assimiIis,F.B.  uit  Middel-  en  Zuid-Amerika;  luetuosus,S.  uit  Brazilië. 
Van  de  groep  Eneoptera  is  G.  lividus,  B.  bekend,  welke  door  vleugels,  naauwelijks  langer  dan  de 
dekschilden,  zeer  van  de  gewone  Oost-Indische  verwante  soorten  afwijkt.  Pallas  beschrijft  ook  nog 
van  Jamaica  eene  Eneoptera,  zijnde  G.  Gryllodes  der  Spie.  Zool.  IX.  T.  I.  f.  10,  welke  met  die  van 
Java  of  van  Celebes  meer  overeenkoomt;  de  opgave  van  het  vaderland  schijnt  ons  echter  twijfelachtig  toe. 
lot  Nemobius  zijn  blijkbaar  Gr.  pulicarius,  B.  van  Jamaica,  en  pumilus,  B.  van  St.  Jean;  tot  Trigonidium 
Gr.  pusillus,  B.  van  Brazilië  en  testaceus,  Deg.  43.  f.  8.  behoorende.  De  groep  Platydactylus  bezit 
aldaar  twee  soorten:  brasiliensis,  F.,  welke  ten  onregte  met  Eneoptera  vereenigd  is  geworden,  en 
vicinus  van  Buenos  Ayres  en  het  eiland  Cuba;  de  groep  Phalangopsis  drie  soorten:  fuseicornis,  S.  van 
Brazilië,  annulipes,  S.  van  Port  au  Prince,  longipes,  S.  van  Zuid-Amerika.  Van  alle  bekende  streken 
is  dit  gedeelte  der  wereld  het  rijkst  aan  vormen  der  groep  Gryllotalpa,  als:  hexadactylus  en  oxydactylus, 
Perty  uit  Brazilië,  parvipennis,  S.  of  variegatus,  B.  uit  Columbia,  mexieanus,  B.  uit  Mexico,  en  didac- 
tylus,  Perty  uit  Cayenne,  Suriname  en  Brazilië.  De  soorten  van  Xya  of  Ripypleryx,  Newmann,  als: 
notatus,  N.,  maigmatus,  J\.,  hmbatus,  B.  en  ater,  S.  zijn  waarschijnlijk  slechts  wijzigingen  van  eene 
en  dezelfde  soort. 

Van  het  vasteland  van  Azië  kent  men  slechts  uit  Bengalen:  G.  (Gryllus)  melanoeephalus,  S.,  ery- 
throeephalus,  S.  en  orientalis,  F.  B.,  G.  (Platyblemmus)  delectus,  S.  en  G.  (Oecanthus)  rufescens,  S.; 
uit  China.  G.  (Brachytrupes)  achatinus,  Stoll  en  G.  (Gryllus)  chinensis,  Weber  of  membranaceus,  S.  — 
Volgens  de  zendingen  van  de  Heeren  von  Siebold  en  Bürger  komen  op  Japan,  van  Zuid-Europesehe 
vormen  voor:  G.  (Gryllus)  geminus,  S.  en  Cerysii,  S.,  door  Savigny  van  Egypte  afgebeeld  en  welke  zich 
tot  op  Java  verspreiden;  benevens  G.  (Xya)  japonieus,  n.  sp.  — De  Platyblemmus-soort  van  Japan 
is  van  delectus,  S.  uit  Bengalen  niet  te  onderscheiden.  Overigens  is  deze  er  met  de  volgende  vormen 
der  Sunda-eilanden  verbonden,  als:  G.  (Gryllus)  occipitalis,  S.  en  de  var.  perspicillatus,  S.;  G.  (Pha- 
langopsis) helvolus,  S.,  marmoratus,  n.  sp.,  microcephalus,  n.  sp.,  Buqueti,  S.,  japonieus,  n.  sp.  en 
G.  (Gryllotalpa)  afrieanus,  P.  d.  B.  — Van  de  Nederlandsche  Koloniën  komen  op  Sumatra,  in  de  Pa- 
dangsche  ommelanden,  voor:  G.  (Gryllus)  occipitalis,  S.,  Cerysii,  S.,  G.  (Platydactylus)  vittatus  en 
G.  (Phalangopsis)  microcephalus;  op  Borneo,  in  de  omstreken,  welke  door  de  rivier  Doeson  bespoeld  worden : 
G.  (Gryllus)  occipitalis,  S.,  geminus,  S.,  Cerysii,  S.,  G.  (Platydactylus)  Gaimardi,  S.  en  vittatus,  n.  sp., 
G.  (Phalangopsis)  pilosus,  n.  sp.,  G.  (Oecanthus)  gracilis,  n.  sp.  en  G.  (Gryllotalpa)  longipennis,  n.  sp.; 
op  Celebes,  bij  Tondano,  op  de  noordelijke  landtong  gelegen,  G.  (Eneoptera)  fasciatus,  n.  sp.,  cinereus, 
n.  sp.,  punctatus,  n.  sp.  en  G.  (Oecanthus)  gracilis,  n.  sp.;  op  het  zuid-westelijk  gedeelte  van  Nieuw- 
Guinea.  G.  (Eneoptera)  cinereus,  n.  sp.  en  G.  (Platydactylus)  novae  guineae,  n.  sp.  en  Gaimardi,  S. 
Van  Java  zijn  bekend:  G.  (Brachytrupes)  achatinus,  Stoll  of  ustulatus,  S;  G.  (Gryllus)  occipitalis,  S. 
of  mitratus,  L.,  elegans,  S.  of  leucosticus,  B.,  orientalis,  F.  B.,  geminus,  S.,  Cerysii,  S.,  brachypterus, 
üa0enb.,  G.  (4)  platyxyphus,  n.  sp.;  G.  (Eneoptera)  hemelytrus,  Hag.,  coneinnus,  Hag.,  fasciatus, 
n.  sp.,  cinereus,  n.  sp.;  G.  (Scleropterus)  eoriaceus  en  cicindeloïdes,  n.  sp.;  G.  (Platydactylus)  novae 
guineae,  n.  sp.,  helvolus,  S.  of  dorsalis,  B.,  Buquetii,  S.,  quadratus,  n.  sp.;  G.  (Phalangopsis)  bicolor. 


227 


n.  sp.;  G.  (Oecanthus)  gracilis,  n.  sp.;  G.  (? Trigonidium)  lineatocollis,  S.;  G.  (Gryllotalpa)  hirsutus,  B. 
en  africanus,  S.  — Yan  Mauritius  beschrijft  Serville:  G.  (Trigonidium)  Desjardinsii  en  longipennis. 

Yan  Nieuw-Holland  zijn  nog  slechts  G.  (Gryllus)  fuliginosus,  S.  en  pallens,  S;  G.  (Platydactylus) 
Gaimardi,  S.;  G.  (Gryllotalpa)  nilidulus,  S.;  van  de  Melville-eilanden  G.  (Gylindrodes)  Campbelli,  Gray 
bekend.  Yan  de  eilanden  der  Zuidzee  heeft  men  tot  heden  niet  eene  enkele  soort  aan  te  wijzen. 


Uit  deze  opgaven  volgt,  dat  de  groepen  Gryllus  en  Gryllotalpa  aan  alle  werelddeelen,  Brachytrupes 
en  Platyblemmus  aan  de  Oude  wereld  gemeen  zijn.  Van  de  Zuid-Europesche  vormen  verspreidt  zich 
Xya  over  Afrika,  Brazilië  en  Japan;  Oecanthus  over  Noord-Amerika,  Azië  en  de  Sunda-eilanden; 
Trigonidium  over  Afrika,  Zuid-Amerika,  Mauritius  en,  volgens  Serville,  ook  over  Java,  ofschoon  zulks 
nog  twijfelachtig  is;  Nemobius  over  Jamaica  en  St.  Jean.  Eneopteia  is  aan  de  Sunda  eilanden  en 
aan  Brazilië  gemeen,  hoewel  verschillend  van  uiterlijk.  Yan  de  Sundasehe  voimen  komt  Platydac 
tylus  op  Nieuw-Holland  en  Zuid-Amerika  voor;  Phalangopsis  op  Japan,  Afrika  en  Zuid-Amerika. 
Bepaalder  uitgestrektheid  hebben  Myrmecophila  van  Middel-Europa,  Scleropterus,  Hag.  van  Java, 
Podoscirtus,  S.  van  Madagaskar  en  Cylindrodes,  S.  van  Nieuw-Holland. 

D.  Rangschikking  en  rerwantschap. 


Schizodactylus,  welke  wegens  de  vierledige  tarsen  tot  Locusta  behoort,  heeft  de  liööing  dei  dekvleu 

gels  met  Gryllus  gemeen,  in  zooverre  namelijk,  dat  het  achterveld  plat  op  den  iu0  liöt,  en  het  vooivcld 

. ij  i tnsschen  beiden.  Deze  groen,  welke  door 

regt  naar  beneden  geslagen  is,  met  eenen  scherpen  Kant  tusscuc  o . > 

Serville  deswege  met  Gryllus  vereenigd  is  geworden,  maakt  den  overgan0  tot  Brachytrupes. 

Xya  wordt  door  Burmeister  te  regt  opgegeven,  als  het  meest  overeenkomende  met  Forfïcula 
(zie  Germars’s  Zeitschrift  II.  p.  78).  Het  zijn  niet  alleen  de  korte  tienledige  sprieten,  welke  hiervoor 
pleiten,  maar  evenzeer  de  dekschilden  van  Xya,  welke  van  die  der  overige  Orthoptera  geheel  afwijken, 
daar  zij  slechts  twee  aderen  overlangs  bezitten,  zonder  dat  deze  door  eenige  dwarsaderen  vereenigd  zijn. 


Myrmecophila,  Lalr,  vroeger  onder  het  geslacht  Blatta  gebragt,  doch  later,  wegens  de  drieledige 
tarsen  en  de  verdikte  achterdijen,  met  Gryllus  vereenigd,  is  een  schakel  tussehen  Gryllus  en  Blatta,  of 
tussehen  het  einde  en  het  begin  der  reeks  van  de  Orthoptera.  Dit  moet  een’  iegelijk  in  het  oog  vallen, 
daar  de  kop,  de  borst  en  het  achterlijf  geheel  met  die  van  Blatta  overeenkomen.  Zoo  vormen  dan  de 
Orthoptera,  met  uitsluiting  van  Forfïcula,  eene  in  zich  zelve  terunkeeiende  reeks. 


ANALYTISCHE  LIJST  HER  GROEPEN. 


1.  Caput  liberum. 

. . , . ui  media,  sub  nervo  tertio  locata 

A.)  Tibiae  anticae , cyJmdricae,  cursonae.  Elyti orum  «11e 

plicata,  plica  area  inferiore  obtecta. 

1.)  Pronotum  antrorsum  latius. 


228 


a. )  Facies  obliqua,  plana 

b. )  » convexa 

2. )  Pronotum  transverso-tetragonum  vel  quadratum. 

a. )  Pedes  posteriores  abbreviati; 

a .)  tibiis  brevispinosis. 

*)  Tympanum  in  marum  elytris. 

-J-)  Vagina  perangusta 

-J-j-)  » complanata 

**)  Tympanum  in  marum  elytris  nullum. 

-J-)  Elytra  membranacea 

» coriacea 

(■ï.)  tibiis  longispinosis. 

¥)  Elytra  brevia;  alarum  rudimenta 

¥¥)  » et  alae  elongatae 

b. )  Pedes  posteriores  elongati. 

a.)  Tarsorum  posteriorum  artic.  2dus  dilatatus 

/?.)  » » » » parvus 

3. )  Pronotum  antrorsum  angustius 

4. )  » oblongo-quadratum 

B.)  Tibiae  anticae  dilatatae , fodiendo  idoneae.  Elytrorum  area  media  non  distincta. 

1. )  Pronotum  elongato-cylindricum 

2. )  » ovatum 

3. )  » cordatum 

II.  Caput  sub  prothoracc  obtectum 


1.  Platyblemmus , S. 

2.  Brachytrupes , S. 


3.  Gryllus,  Linn. 

4.  G.  platyxyphus , n.sp. 

5.  Eneoptera,  B. 

6.  Scleropterus , Hag. 

7.  Nemobms , S. 

8.  Trigonidium , S. 

9.  Podoscirtus , S. 

10.  P lat y dactylus,  S. 

11.  Phalangopsis , S. 

12.  Oecanthus , S. 

13.  Cylindrodes , S. 

14.  Gryllofalpa , Latr. 

!Xya,  Uiig. 
Tridactylus , Oliv. 
Rhipypteryx , Newm.. 
16.  Myrmecophila , S. 


GROEP  I.  PLATYBLEMMUS,  S. 

(Sciobia  Illig.) 

GR.  (PLATYBLEMMUS)  DELECTUS,  Sehv. 

Capite  inter  oculos  produeto,  velo  orbato.  — Mas.  Capite  inter  oculos  rotundato,  obtusoj  oeulis 
lineam  vix  aequantibus,  majoribus,  ovatis,  convexisj  antennarum  articulo  primo  vix  dimidiam  lineam 
aequantej  palpis  pallidis;  elytris  abdominis  longitudinem  aequantibus ; area  antica  nervi  primi  ramis 
quinque  nervo  ipso  parallelis  divisa;  tympani  parte  anteriore  ramis  duobus  mediis  divisa-  alis  nullis; 
pedibus  testaceis  sparsim  nigro-punctatis;  foramine  tibiarum  extus  ovato,  intus  elauso;  tibiis  posticis 
supra  spinis  utrinque  7,  versus  apicem  majoribus,  elongatis;  cercis  analibus  2'"  Ion  gis,  peracutis.  — 
Femina.  Capite  inter  oculos  sensim  angustiore  obtuso;  oeulis  multo  minoribus  dimidiam  lineam  tantum 
aequantibus  j elytris  alisque  nullis;  vagina  sursum  versa,  recta,  lineari,  abdominis  longitudinem  aequante. 
Japonia.  Von  Siebold. 


229 


GROEP  H.  BRACHYTRUPES,  S. 

GR.  (BRACHYTRUPES)  ACHATINUS,  Stoll  IR.  %.  8,  9. 

Brachytr.  „stulatus,  Serv.  - Capite  convexe,  laevi;  prothorace  anterius  latiore;  vagina  3'"  longa; 
corpore  U"  Iongo,  supra  fusco;  tibiis  posticis  vix  femora  dünidia  aequantibns  perdUtinctus.  Tibiarara 
foramine  extus  ovato,  intus  dimidio  minore,  in  larvis  nullo.  Lebak  (Java),  Padang,  China. 

GROEP  III.  GRYLLUS,  S. 

I.  Vagina  abdominis  dimidium  aequans. 

T,  o///  |nrio..,  1.  Eruthrocephalus , S. 

A. )  Femora  postica  nigra,  apice  rubra.  Vag.  o longa.  • 

1 Elegans , Bel.,  S. 

B. )  » » » , basi  et  medio  fascia  lutea.  Vag.  4 longa.  . . j (Leucostictus, Hag.,B.) 

„ TT  a/a  innra  3.  Carbonai'ius , S. 

C. )  » » » , » rufa.  Vag.  6"  longa 

„ , 4.  Orientalis,  F.,  B. 

D. )  » » fusca.  Vag.  5 longa 

II.  Vagina  abdominis  longitudinem  aequans  vel  superans. 

A.)  Elylra  abdomen  subaequantia. 

1.)  Alae  elytra  longe  superantia. 

a .)  Caput  nigrum. 

cc.)  Elytra  basi  obscura, 

*)  angulo  externo  grisea.  Femora  postica  basi 

_ „ 5.  Fuliginosus , S. 

f)  Major.  Nova  Hollandia ö 

. • i;  6.  Luctuosus , S. 

ff)  Minor.  America  septentnonali 

**)  concolora.  ^ ^Maurus,  F. 

f)  Femora  postica  basi  rufescentia [Morio,  Afzei. 

( Desertus , Pallas. 

8. 

ff)  r>  » tota  [ Tristis,  S. 

/9.)  Elytra  basi  lutea  vel  pallida. 

*)  Os  obscurum.  ^ ^ 

: . 9.  tapensis,  F. 

f)  Elytra  basi  tantum  pallida 

++)  » ,,  et  linea  longitud.  pallida 10.  Marginatu,,  Afe. 

**)  Os  palliduin 

b . )  Caput  nigrum,  luteo-maculatum  vel  lmeatum.  COccipitalis , S. 

«.)  Macula  vel  line»  lutea  oculos  circumdante & 

ymitratus , B.) 

, . 13.  Cerysvi , S. 

3 .)  Linea  lutea  transversa  inter  oculos w , 

1 J [C Innensis,  Weber. 

14.  | 

c. )  Caput  fuscum ( Membranaceus , S. 

14b.  Aegyptiacus , n.  sp. 

«. dm», l. 

«•)  » fuscum,  Imeis  3 transversis  nigns.  lfi  VeHicalis  s 

/)  » » , » pluribus  longitud.  luteis ^ ’ 

Insecta. 


230 


2. )  Alac  elytra  aequantes. 

«.)  Major.  Long.  corp.  6/y/ 17.  Melanocephalus , S. 

b. )  Minor.  » » 2f'". 

«•)  Pronotum  pallidum 18.  Pumilus,  S. 

/?.)  » fuscum,  macula  magna  flava 19.  Guadalupensis , F. 

3. )  Alae  nullae  vel  rudimenta  tantum. 

a)  Caput  fuscum 20.  Pullens , S. 

h.)  » testaceum , posterius  lineatum 21.  Pipiens , Dufour. 

c. )  » nigrum,  pone  oculos  maculatum 22.  Burdigalensis , Latr. 

» totum  nigrum 23.  Campestris,  Oliv. 

B.)  Elytra  abdomine  breviora. 

1. )  Caput  nigrum,  linea  transversa  lutea 24.  Geminus , S. 

2. )  » » » » nulla. 

a.)  Corpus  nigrum,  9"'— 12"'  longum.  Elytra  obscura 25.  Abbreviutus,  S. 

b-)  » » , 9"'  longum.  Elytra  basi  et  carina  laterali  lutea 26.  Melas , Charp. 

3. )  Caput  fuscum,  nitidum 27.  Brachypterus , n.  sp. 


4.  GR.  (GRYLLUS)  ORIËNT ALIS,  F.,  Bumi. 

lemina.  Femoribus  rubro-fuscis,  apice  obscuris;  vagina  5'"  longa,  eercis  analibus  breviorc;  cercis 
6 longis;  capite  fulvo,  supra  fusco;  prothorace  nigro,  margine  laterali  fulvo,  linea  transversa  duplice 
rubraj  elytris  abdomine  subbrevioribus.  Long.  eorp.  14'".  Java. 

27.  GR.  (GRYLLUS)  BRACHYPTERUS,  w.  sr. 

Mas  et  Femina.  Elytris  in  maribus  duas  tertias  partes  abdominis,  in  feminis  tertiam  tantum  partem 
abdominis  tegentibus,  fulvisj  capite  et  pronoto  fusco ; pedibus  fulvis,  femoribus  posticis  apice  obscuriori- 
busj  setis  analibus  pilosis,  corporis  longitudinem  vix  aequantibus.  Long.  corp.  6i'".  Java. 

GROEP  IV. 

1 ronotum  quadratum.  Pedes  postici  abbreviati,  tibiis  brevispinosis.  Elytra  alis  vix  longiora. 
Vagina  compressa,  dilatata,  apice  peracuta.  Antennae  quater,  cerci  anales  longo-pilosi,  bis  longitudi- 
nem corporis  superantes. 

GRYLLUS  PLATYXYPHUS,  n.  sp. 

PI.  XX.  tig.  1. 

Corpore  fulvo;  pronoti  lateribus  obscuris;  elytris  fusco- variegatis,  nervo  quinto  5-ramoso,  ramis 
undulatis,  nervis  transversis  fortibus  conjunctis,  cum  illis  retem  efformantibus;  femoribus  nigro-varie- 
gatis,  posticis  pubescentibus;  tibiis  annulis  duobus  fuseis;  tarsorum  articulis  fuseis,  luteo-marginatis; 


231 


antennis  fuscis,  luteo-variegatis;  cereis  analibus  longo-pi  losis;  vagina  fusca,  nitida,  incurvala,  basi  linea 
lata  et  3'"  longa.  Java.  Long.  corp.  5'". 

GROEP  V.  ENEOPTERA,  Bürm. 


Burmeister  vereenigt  met  deze  groep  Gryllus  brasiliënsis,  I abr. ; het  mannetje  echter,  dat  van  deze 
soort  hier  voorhanden  is,  heeft  eenen  duidelijken  spiegel  op  de  bovenvleugels,  zoodat  zij  eerder  tot  de 
groep  Platydactylus  mag  behooren,  in  welke  zij  door  Serville  geplaatst  is. 


I.  Foramen  tibiarum  nnlinm.  Alae  clytris  vix  longiores 1-  Lividus , B. 

II.  y>  » distinctum. 

A. )  Elytra  abdomine  breviora. 

1. )  Alae  elytris  breviores 2‘  Hemelytrus,  Hag. 

2. )  » » bis  longiores 3’  Concinnus,  HaS- 

B. )  Elytra  abdomine  longiora. 

1. )  Femora  postica  fasciis  3 nigris ^asciatus , n.  sp. 

2. )  » » » nullis. 

«.)  Elytra  cinerea,  nigro-marmorata **'  Cine?  eus , n.  sp 

b.)  » fusca 6'  Grdllodes,  Pallas. 

e.)  » fulva,  luteo-punctata  vel  maculata ^ ■ Punctatus,  n.  sp. 


1.  GR.  (ENEOPTERA)  LIVIDUS,  Burm. 


Mas.  Foramine  tibiarum  nullo;  pronoto  quadrato;  elytris  lividis,  nervis  fuscis,  abdomine  brevio- 
ribus;  alis  elytris  paulo  longioribus;  femoribus  postieis  compressis  lividis,  abdomen  aequantibus;  setis 
analibus  abbreviatis,  tertiam  abdominis  partem  aequantibus.  Brasilia. 


2.  GR.  (ENEOPTERA)  HEMELYTRUS,  Hag.  lit. 

PI.  XX.  fig.  2. 

Mm.  Parvulus.  Foramine  tibiarum  utrinque  ovato;  elytris  abdominis  dimidium  vix  tegcntibus, 
uti  et  pronoto  nigris,  angulo  laterali  luteo;  alis  et  elytris  brevioribus;  capite  lnteo,  supra  basi  macula 
nigra  notato;  ooulis  convexis;  antennis  luteis;  abdomine  cylindrieo;  pedibus  fulvis,  femoribus  postieis, 
abdomen  linea  superantibus.  Long.  corp.  4'".  Java.  Kuhl  et  van  Hasselt. 

3.  GR.  (ENEOPTERA)  CONCINNUS,  Hag.  in  lit. 

PI.  XX.  fig.  3. 


Mas  et  Femina.  Parvus.  Foramine  tibiarum  utrinque  ovato;  elytris  abdominis  duas  tertias  partes 
tegentibus,  lividis  vel  uti  et  pronoto  fuscis,  angulis  lateralibus  pallidis;  alis  dupliccm  elytrorum  longi- 
tudinem  et  abdomen  3"'  superantibus;  capite  luteo  supra  fuseo,  lineis  duabus  lividis;  pedibus  fulvis, 
femoribus  postieis  abdomen  2'"  superantibus,  apice  perangustis,  tibiis  postieis  utrinque  9-spinosis; 
vagina  lineari,  eorporis  longitudine.  Long.  corp.  4"'.  Java.  Kuhl  et  van  Hasselt. 


232 


4.  GR.  (ENEOPTERA)  FASCIATUS,  n.  sp. 

PI.  XX.  fig.  4. 

Mas  et  Femina.  Foramine  tibiarum  utrinque  ovatoj  elytris  abdomine  longioribus,  obscuro-fuscis, 
fascia  laterali  supra  angulum  lutea,  abrupta  maculari  vel  continua  atque  area  media  infra  angulum  niti- 
dissimaj  alis  elytra  in  feminis  21" , in  maribus  linea  superantibusj  capite  fuscoj  pronoto  luteoj  pedibus 
anterioribus  luteis,  nigro-punctatis;  posticorum  femoribus  cinereis,  nigro-3-fasciatis,  tibiis  nigris  vel 
variegatisj  tarsorum  articulo  primo  luteo,  apice  nigroj  antennis  luteis,  corporis  longitudinem  ter  supe- 
rantibusj vagina  lineari  flava,  apice  nigra,  abdominis  longitudine.  Tondano  (Celebes),  Forsten.  Java. 
Long.  eorp.  5'". 

5.  GR.  (ENEOPTERA)  CINEREUS,  n.  sp. 

PI.  XX.  fig.  5. 

Femina.  Tibiarum  foramine  intus  ovato,  extus  clausoj  elytris  abdomine  longioribus,  griseis  vel  fusces- 
centibus,  nigro-maculatis  vel  strigosis  vel  punctatisj  alis  versus  apicem  obscuris,  elytra  21"  superantibusj 
pronoto  antrorsum  angustiore  nigro-variegato  vel  coneolorej  capite  fulvo,  antennis  variegatisj  pedibus 
einereis,  nigro-marmoratis,  femoribus  posticis  abdomen  superantibusj  vagina  abdominis  longitudine, 
apice  nigra.  Nova  Guinea,  Tondano,  Java. 

6.  GR.  (ENEOPTERA)  GRYLLODES,  Pallas,  Spie.  Zool.  IX.  T.  I.  fig.  10. 

Naar  den  geheelen  vorm  te  oordeelen,  moet  deze  soort  bij  Eneoptera  geplaatst  worden.  Volgens 
Pallas  behoort  zij  op  Jamaica  te  huis. 

7.  GR.  (ENEOPTERA)  PUNCTATUS,  n.  sp. 

PI.  XX.  fig.  6. 

Mas  et  Femina.  Tibiarum  foramine  intus  oblongo,  extus  clausoj  elytris  abdomine  longioribus, 
fulvis,  luteo-punctatis  vel  maculatisj  alis  elytra  21"  superantibus,  obseurisj  pronoto  transversoj  capite, 
pronoto  pedibusque  fulvis j femoribus  posticis  apice  obseurioribusj  vagina  abdominis  longitudine,  apice 
nigra.  Tondano.  Long.  corp.  mas  5'",  femina  6"'. 

GROEP  VI.  SCLEROPTERUS,  Hag. 

Pronotum  quadratum.  Elytra  coriacea.  Tympanum?  Pedes  posteriores? 

GR.  (SCLEROPTERUS)  CORIACEUS,  Hag. 

PI.  XX.  fig.  7. 

Femina.  Elytris  nigris,  costatis,  costis  nervis  transversis  creberrimis  conjunctisj  capite  et  pronoto 
antrorsum  angustiore,  atroj  antennis  crassis,  nigris,  annulo  medio  luteoj  pedibus  mediis  luteis,  femo- 
ribus ultra  medium  fuscisj  vagina  angusta,  sursum  versa,  abdomine  breviore.  Long.  eorp.  4 ///.  Java. 


GR.  (SCLEROPTERUS)  CICINDELOIDES,  n.  sr. 


Femina.  Parvulus.  Elytris  nigris,  costulatis,  costulis  versus  apieem  evanescentibus,  nervis  trans- 
versis  non  conjunctis;  capite  et  pronoto  quadrato,  nigro;  pedibus  anterioribus  lividis,  foramine  nullo; 
vagina  plana,  peracuta.  Java.  Long.  corp.  3 . 

GROEP  X.  PL AT Y DACTYLUS,  S. 

Pronotum  dilatato-quadratum  vel  tetragonum.  Peaes  postciioies  elongati.  Tibiaium  foiamcn  cxlus 
apertum,  intus  clausum. 


L Pronotum  dilatato-quadratum.  Caput  prothorace  latius. 

A. )  Pronotum  cinereum,  laleribus  nigrum. 

1. )  Elytra  infra  angulum  vitta  Jaterali  nigra 

2. )  » » » » nulla * j t • 

B. )  Pronotum  fuscum,  lateribüs  obscurum. 

1. )  Elytra  fascia  laterali  elongata  lutea 

2. )  » » » brevi  et  basi  lutea 

C. )  Pronotum  nigrum,  lateribüs  luteis 

IE  Pronotum  quadratum  ejusdem  latitudinis  ac  caput.  • • • 1 


. 1.  Brasiliensis , E. 

. 2.  Vieinus , S. 

. 3.  Novae  guineae , n.  sp. 
. 4.  Gaimai'di , S. 

. 5.  Viitatns , n.  sp. 

. 6.  Quadratus , n.  sp. 


1.  GR.  (PLATYDACTYLUS)  BRASILIENSIS,  F.,  B. 

(Surinamensis,  Deg-.,  S.) 

Mas  et  Femina.  Elytris  vitta  laterali  angusta  a basi  producta,  in  maribus  tympano  distmcto,  absque 
maeula  nitida  apicali  sub  angulo  laterali;  in  feminis  macula  nitida  magna  ultra  medium.  Brasilia, 

Paramaribo. 

t»  , J T>  U"  Fnpnnfera  o-evoegd,  daar  de  mannetjes  eenen  duidelijken 

Deze  soort  is  ten  onregte  door  Burmeister  bij  Lneoptera  öev  & > 

spiegel  op  de  dekschilden  hebben. 

3.  GR.  (PLATYDACTYLUS)  NOVAE  GUINEAE,  sp. 

Mas  et  Femina.  Pronoto  fnsoescente,  lateribüs  vitta  obscuriore  notatis;  elytris  fuseis,  vitta  laterali 
lutea  in  maribus  a basi  usque  ad  apieem,  in  feminis  usque  ad  parten,  mediam  producta,  palhd.ore; 
alis  maris  oblongis,  feminae  eycloideis,  in  utroque  sexu  ultra  elytra  productis;  ped.bus  fnsccscent.bus, 
femoribus  postieis  in  maribus  margine  inferiore  et  apiee  obscuris,  in  feminis  concolor.bus;  t.bus  post.e.s 
supra  utrinque  spinulosis  et  ultra  medium  alternalim  „neinato-spinosis.  Nova  Gumea,  Java.  Long, 
corp.  7". 

1 59 

Insecta. 


234 


4.  GR.  (PLATYDACTYLUS)  GAIMARDI,  S. 

Mas  et  Femina.  Elytris  fuscis,  basi  et  linea  laterali  supra  angulum  lateralcm  in  maculam  terminata 
Iutea,  nervis  areae  antieae  et  plagis  dorsalibus  hinc  inde  nebulosis;  alis  in  utroque  sexu  elytris  2"'  lon- 
gioribus.  Long.  corp.  mas  8'";  femina  1 Nova  Guinea,  Ranjermassing. 

5.  GR.  (PLATYDACTYLUS)  YITTATUS,  n.  sf. 

Mas  et  Femina.  Pronoto  nigro,  lateribus  infra  luteis;  capite  flavo,  vertice  nigro;  antennis  nigris, 
annulis  parvis  distantibus  pallidis;  elytris  maris  vitreis  vel  lutescentibus,  nervis  nigris,  vitta  infra  angulum 
Iutea,  macula  basali  dorsi  nigra,  vitta  transversa  pallida ; feminae  obseuris  nitidis,  luteo-nervosis,  lale- 
ribus  vitreis,  vitta  infra-angulari  nigra  usque  apicem  producta;  alis  usque  medium  pallidis,  inde  fuscis; 
pedibus  pallidis;  posticorum  femoribus  apice  nigris,  corporis  longitudinem  superantibus,  apice  valde 
attenuatis;  tibiis  supra  utrinque  spinulosis  et  ultra  medium  spinis  elongatis  nigris  armatis.  Long.  corp. 
mas  6 femina  6'";  ped.  post.  maris  141'",  fem.  19"';  vagina  1¥".  Padang. 

6.  GR.  (PLATYDACTYLUS)  QUADRATUS,  n.  sr. 

Femina.  Pronoto  quadrato;  lateribus  vitta  nigra  notalis;  capite  ejusdem  lalitudinis  ac  pronoto; 
elytris  pallidis,  area  postica  fusco-marmorata,  area  media  vitrea,  pellucida;  pedibus  pallidis,  nigro- 
punctatis;  tibiarum  posticarum  spinis  brevioribus;  vagina  abdominis  longitudinem  aequante;  cercis 
analibus  dimidio  abdomini  paribus.  Long.  corp.  9¥".  Java. 

GROEP  XL  PHALANGOPSIS,  S. 

Pronolum  antrorsum  angustius.  Caput  et  pronoto  angustius.  Pedes  posteriores  elongati. 

De  grenzen  der  groepen  Platydactylus  en  Phalangopsis  zijn  hier  eenigzins  verschillend  van  die,  bij 
Serville  aangenomen.  — Het  eerste  lid  der  tarsen  van  de  achterpooten  is  van  Gr.  microeephalus,  n.  sp. 
en  Ruqueti,  S.  eens  zoo  lang  als  van  Gr.  helvolus,  S.,  en  maakt  dus  eenen  duidelijken  overgang  tot 
Phalangopsis,  S.  met  zeer  verlengde  tarsen  uit.  De  voorborst  is  daarentegen  bij  Platydactylus  vierkant 
en  bij  Phalangopsis  naar  voren  toe  smaller,  volgens  welk  kenmerk  Plat.  helvolus  en  Ruqueti,  S.  hier 
zijn  overgebragt. 


I.  Tarsorum  posticorum  art.  lus  et  3ins  longit.  aequalis. 

A. )  Femora  postica  marmorata. 

1. )  Elytra  sulphurea 1.  Helvolus , S. 

2. )  » fuscescenlia 2.  Marmoratus , n.  sp. 

3. )  » palliclo-cinerea 3.  Pilosus , n.  sp. 

B. )  Femora  postica  fasciis  3 nigris 4.  Bicolor , n.  sp. 


II.  Tarsorum  posticorum  art.  l"s  tertio  bis  longior. 

A. )  Elytra  fuscescentia. 

1. )  Tibiae  posticac  brevispinosae 

2. )  » » longospinosae 

B. )  Elytra  lutea 

III.  Tarsorum  posticorum  art.  lus  tertio  ter  longior. 

A. )  Tibiae  anlicae  et  mecliae  non  annulatae. 

1. )  Antennae  cercique  anales  fuscescentcs 

2. )  » » » lutei * 

B. )  Tibiae  anticae  et  mecliae  annulatae. 

1. )  Pecles  anteriores  breviores - ‘ ‘ ' 

2. )  » » valde  clongati •••••• * 


5.  Microcephalus , n.  sp. 

6.  Buqaetiy  S. 

7.  Fmcicornis , S. 


ÏReticulatus , F. 
Longicornis , Afz. 
Tessellatus , S. 

9.  Japonicus , n.  sp. 


10.  Annulipes , S. 

11.  Longipes , S. 


I.  GR.  (Pil AL ANG OPSIS)  HELVOLUS,  S. 

(Gr.  dorsalis,  B.) 

Mas  et  Femina.  Elytris  feminae  area  postica  nervorum  ramis  transversis  clivisa  j naai  is  apice  ïeticu 
latis,  tympani  area  anteriore  nervis  5,  area  posteriore  et  superiore  nervo  obliquo  divisa;  tibiis  anticis 
infra  medium  gibbosis,  foramine  extus  ovato  intus  clauso.  Java,  Japonia,  Loetontoer  (Romeo). 


2.  GR.  (PHA  L AN G OPSIS)  MARMORATUS,  n.  si». 

Mas  et  Femina.  Pronoto  et  capite  fusco,  nigro-punctato;  elytris  fuscescentibus,  area  antica  pallt- 
diore  horizontali  ramis  crebris  divisa;  area  postica  feminarum  ïamis  7,  neivis  tiansversis  pat allelis 
continuis  undulatis;  maris  apice  areolatis  tympanique  area  antica  nervis  2,  postica  superiore  nervo  obliquo 
divisa;  alis  elytris  3//#  longioribus;  pedibus  fuscis,  nigro-punctatis;  tibiarum  foramine  utrmque  aperto. 

Japonia.  Long.  eorp.  8'". 

3.  GR.  (PHAL  ANG  OPSIS)  PILOSUS,  ».  st. 

m t»  ....  . .otrt  sub  angulo  laterali  fusca  in  elytra  producta 

Mas.  Pronoto  pallido-cinereo,  nigro-punelato,  striga  suu  0 

.....  . ....  • o^niotia;  tvmDani  area  antica  nervis  7 undulatis, 

ct  lineae  albidae  dentatae  eonjuncta;  elytris  vitreis,  apice  areo  . y p 

..  ...  J-  clvlris  3"'  longioribus;  tibiarum  foramine  utrin- 

area  postica  superiore  oblonga  nervo  obliquo  divisa,  aus  o 

^ A1.imi  fpmoribus  elongatis  fuscescentibus:  tibiis  bre- 

cjue  aperto;  pedibus  cinereis  fusco-punctatis ; posticorum  o 

vius  spinosis.  Long.  corp.  9"'.  Martapoera  (Romeo),  Pangei aneo  (Ja\a). 

4.  GR.  (PHALANGOPSIS)  RICOLOR,  w.  sr. 

Mas.  Minutus.  Pronoto,  capiti,  vertice,  amennis,  elytrorum  area  antica,  pedibus  anticis;  posticorum 

femorum  faseiis  tribus  transversis  tibiisque  nigris;  elytrorum  area  postica,  abdomine  et  tarsorum  art.culo 

. . • 5 area  postica  superiore  nervo  medio  angulato;  tibiis 

primo  pallido;  alarum  tympani  area  antica  nervis  o,  i 

......  i • r -rlA  nirinciue  aperto,  extus  majore  ovato.  Java,  Rlume.  Long. 

anticis  gibbosis,  supra  planis,  foramine  utiinque  apci  ; j 

corp.  4è"'. 


236 


5.  GR.  (PHAL A NG  OPSIS)  MICROCEPHALUS,  x.  sp. 

Mas.  Tarsoium  poslicorum  articulo  primo  tertio  bis  longiore;  tibiis  posticis  femoribus  brevioribus, 
evispinosis;  antieis  gibbosis,  foramine  extus  aperto;  capitis  vertice  convexo  uti  et  pronoto  fusco;  elytris 
lia  tympanum  ncivis  7 divisis;  tympani  area  antica  nervis  5,  postica  superiore  nervo  sigmoicleo  trans- 
verso. Japonia,  Batang  Singalang  (Sumatra).  Long.  corp.  7"'. 

6.  GR.  (PHALANGOPSIS)  BUQUETI,  S. 

(?Gr.  reticulatus,  Stoll  III  . lig.  14.) 

Mas  et  Fernina.  Tarsorum  posticorum  articulo  primo  tertio  bis  longiore;  tibiis  posticis  femoribus 
Jongioiibus,  longo-spinosis,  spinis  superioribus  lineam  emetientibus;  tibiis  antieis  comprcssis,  foramine 
utrinque  aperto,  intus  majore;  elytris  abdomine  longioribus  (neque  huic  aequalibus.  Conf.  Serv.), 
ai  ca  postica,  in  feminis  nervis  transversis  obliquis  parallelis:  in  maribus  versus  apicem  nervis  pariter 

parallelis,  tympani  area  postica  superiore  magna,  nervis  duobus  transversis,  anteriore  versus  basin, 
posteriore  versus  apicem  arcuato.  Java,  Japonia. 

9.  GR.  (PHALANGOPSIS)  JAPONICUS,  n.  sp. 

Mas.  Tarsorum  articulo  primo  tertio  ter  longiore;  pronoto  et  eapite  nigro,  plaga  media  dorsali  lutea; 
antennis  luteis,  articulo  primo  nigro;  femoribus  nigris,  infra  medium  luteis;  tibiis  llavis  versus  apicem 
obscurioiibus;  femoribus  posticis  elytris  vix  longioribus,  tibiis  posticis  versus  apicem  brevissimo-spinosis; 
tibiis  antieis  foramine  utrinque  parvo;  elytris  fuscis,  tympani  area  postica  superiore  nervis  duobus  vel 
tribus  obliquis  divisa;  area  antica  introrsum  valde  inclinata;  alis  in  aliis  elytra  aequantibus,  in  aliis 
plano  nullis;  abdomine  nigro,  cereis  analibus  luteis.  Japonia.  Long.  corp.  5"'. 

GROEP  XII.  OECANTHUS,  S. 

I.  Caput  ante  oculos  parallelum. 

A. )  Alae  elytris  linea  longiores. 

1.)  Vagina  feminae  elytris  3'"  longior.  . 

20  » » » V"  » 

B. )  Alac  elytris  4'"  longiores 

II.  Caput  ovatum,  ante  oculos  sensim  angustius 

GR.  (OECANTHUS)  GRACILIS,  n.  sp. 

PI.  XX.  fig.  8. 

omina.  Capite  ovato,  ante  oculos  sensim  angustiore;  pronoto  angusto;  elytris  vitreis  nitidis;  alis 
J a 2 supeiantibus,  vagina  alis  param  breviore;  tibiis  antieis  supra  medium  dilatatis,  foramine 
utrinque  magno,  ovato.  Java,  Mandawey  (Borneo).  Long.  corp.  6'".  — Variat.  corpore  alisque 
gnseis,  vagina  alis  sublongiore.  Tondano  (Celebes). 


1.  Pellucens , S. 

2.  Nivetis , Deg. 

3.  Bipunctatus , Deg. 

4.  Gracilis , n.  sp. 


237 


GROEP  XIV.  GRYLLOTALPA,  Lair. 


Tibiae  anticae  4-spinosae. 

A.)  Elytra  abdominis  articulum  4um  non  superantia. 

1. )  Femorum  anticorum  margo  anterior  sinuatus.  . . 

2. )  » » » » non  sinuatus. 

a .)  Alae  minutissimae  elytris  breviores 


h .)  » abdomine  breviores,  angustae 

c. )  » abdomini  aequales 

d . )  » abdomine  longiores. 

cc.)  Corpus  supra  opacum. 

¥)  Fem.  antica  non  sinuata 

**)  » » sinuata 

/?.)  Corpus  supra  nitidum 

B.)  Elytra  abdominis  articulum  6tum  aequantia 

II.  Tibiae  anticae  bispinosae. 

A. )  Tarsorum  posteriorum  ungues  articulo  3'<>  longiores. 

1. )  Ungues  inaequales.  

2. )  » aequales 

B. )  Tarsorum  posteriorum  ungues  articulo  310  breviores. 

1. )  Alae  corpore  longiores 

2. )  » » breviores 


1.  Vulgaris,  L. 


2. 


Hirsutus , B. 

[ Borealis , Catesby. 
I Brevipennis , S. 

fCophtus , n.  sp. 
(Sav.Eg.T.III.  f.  3.) 


4.  Minutus , B. 


5. Africanm , P.  d.  B. 
Orientalis , B. 

6.  Hexadactylus,  S.,B. 
7.  Nitidulus , S. 

8.  Longipennis , n.  sp. 


9.  O xy dactylus , Pert. 

10.  Mexicanus , B. 

11.  Didactylus , B. 

{Parvipennis , S. 
Variegatus,  B. 


2.  GR.  (GRYLLOTALPA)  HIRSUTUS,  B. 

ii  • olvtrU  brevioribus.  Variat  tibiis  posticis  4-spinulosis 
Tibiis  anticis  4-spinosis-  alis  perabbreviatis,  ely 

(Padang)  vel  2-spinulosis  (Banjermassing)  vel  1-spinulosis  (Java). 

8.  GR.  (GRYLLOTALPA)  LONGIPENNIS,  ».  sp. 


Tibiis  anticis  4-spinosis  ’f  elytris  abdominis  articulum  sextum  ae 
gioribus;  tibiis  posticis  supra  3 — I-spinosis.  Borneo. 


quantibus,  fuscis;  alis  abdomine  lon- 


GROEP  XV.  XYA,  Iri» 


1.  Tibiae  posticae  supra  lamellis  biseriatis  4 gaudentes. 

A. )  Femora  postica  pallido-variegata 

B. )  » » fusco-fasciata 

C. )  » » bipunctata 

D. )  » » picea 

IwSECTA. 


. 1.  Apicalis , Say. 

( Fossor , F. 

.2. 

yParadoxus , S. 

. 3.  Variegatus,  Ch. 

. 4.  Japonicus , n.  sp. 
60 


238 


II.  Tibiae  posticae  supra  laraellis  nullis  gaudentes. 
A.)  Pronotum  medio  albo-lineatum 

®0  albo-marginatum. 

1.)  Antennae  apice  concolores 

^0  » » albae 

C.)  Pronotum  totum  nigrum 


Notatus , Newm. 
Brullei , S. 


6, 

7. 

8, 


Marginatus , Newm. 

ILimbatus , B. 
Marginatus , S. 

Ater , S. 


GR.  (XYA)  JAPONICUS,  ».  sr. 

Tibiis  posticis  fuseescentibus,  lamellis  biseriatis  4;  femoribus  posticis  nitidis  piceis  parte  interiore  et 
carina  superiore  punctis  duobus  fuscis;  femoribus  anticis  pedibusque  mediis  nigris;  tibiis  antieis  fuscis; 

capite  nigro;  pronoto  cupreo;  elytris  nigris;  alis  elytra  parum  excedentibus,  abdomine  brevioribus. 
Long.  eorp.  2è"'.  Japonia. 


TOEVOEGSEL 

BETREKKELIJK  DE 


RERMATOPTERA,  mm 


Alae  bis  complicatae.  Elytrorum  vagina  in  nymphis  posterius  truncata,  mesothoracem  tegens. 


geslacht  FORFICULA,  lïnn. 

(Forficulina,  Burm.  — Forficulariae,  S.) 

ANALYTISCHE  LIJST  DER  GROEPEN. 

I.  Scutellum  trigonum.  Antennarum  articuli  36—38. 

A. )  Corpus  depressum.  Pronotum  antrorsum  angustius 

B. )  » convexum.  Pronotum  quadratum.  . 


1.  Apachya , S. 

2.  Pygidicrana , S. 


239 


II.  Scutellum  obtectum. 

A. )  Antennarum  articali  15 — 30. 

1. )  Abdoininis  articulus  penultimus  subtus  trigonus 3.  Forjicesila , Latr. 

2. )  » » » » transversus. 

a. )  Abdomen  glabrum  vel  pubescens, 

' ö r C Psahdophora , S. 

«.)  articulis  aeque  Iatis j ^HraSra  ■>  S. 

[ Lobophora , S. 

/?.)  articulo  ultimo  latiore **’  Diplatys,  S. 

b. )  Abdomen  brevi-setosum 6-  Echinosoma , S. 

B. )  Antennarum  articuli  10—14. 

1. )  Cerci  anales  maris  abdomine  breviores ^orfu  l^ai  S. 

2. )  » » » » longiores. 

a.)  Corpus  convexum.  Pronotum  quadratum 8.  F.  longipes , n.  sp. 

A)  » depressum.  Pronotum  antrorsum  angustius 9-  Sparatta , S. 


? Mecomera,  S. 

GROEP  I.  APACHYA,  S. 

F.  (APACHYA)  CHARTACEA,  n.  sp. 

PI.  XXIII.  fig.  7.  $ 

Mas  et  Femina.  Capite,  pronoto,  scutello,  abdomine,  femoribus  tibiisque  flavis;  capite  trigono; 
antennis  38-articulatis;  pronoto  ovato,  linea  media  impressa;  elytris  alarumque  apice  fuscis,  his  margine 
interiore  pallidis:  elytris  maris  et  feminae  aequalibus:  alis  maris  nullis,  feminae  area  antica  ultra 
elytra  H'"  producta;  femoribus  ovatis  compressis;  tarsorum  articulo  primo  dimidiam  tertii  partem 
aequante;  abdominis  articulo  penultimo  maris  subtus  areuato  et  tertiam  partem  articuli  ultimi  te- 
gente:  feminae  subtus  trigono,  apiee  aeuto  et  dimidiam  partem  ultimi  tegente;  articulo  ultimo  dorsali 
utriusque  seaus  lateribus  mediis  emarginato,  inde  angustiore  et  trigono,  apice  aeuto  in  maribus, 
vel  quadrato  apiee  areuato  in  feminis;  cercis  analibus  utriusque  sesus  aequalibus,  in  medio  articulo 
ultimo  insertis,  valde  arcuatis,  hemecyclum  deseribentibus,  apice  acutis.  Lon0.  coip.  e 8 , 10 

Sakoembang,  Kahayan  (Borneo),  Boengoes,  Padang-Bessie  (Sumatra).  Vivit  singulatim  sub  cortice 

arborum  emortuorum. 

GROEP  H.  PYGIDICRANA,  Serv. 

Abdominis  articulus  penultimus  infra  trigonus  in  feminis,  quadratus  in  maiibus. 

F.  (PYGIDICRANA)  MARMORICRURA,  S. 


Mas  et  Femina.  Abdomine  feminae  parallelo,  cercis  analibus  crassis  parallelis  apiee  uncinatis: 
maris  apicem  versus  latiore,  articulo  penultimo  subtus  dilatalo  quadrato,  apice  rotundato;  cercis 


240 


analibus  basi  contiguis  dilatatis,  inde  areuatis,  margine  interiore  planis,  exteriore  acutis,  apicem  versus 
contiguis,  apice  ipso  uncinato.  Buitenzorg  (Java),  Batang  Singalang  (Sumatra),  China.  Long.  corp. 
c?  13"',  S 10'".  Long.  cerc.  anal.  $ 41'",  $ 3'". 

F.  (PYGIDICRANA)  PALLIDIPENNIS,  n.  sf. 

PI.  XXIII.  fig.  8.  d" 

Mas  et  Femina.  Affinis  praecedenli,  pronoto  elytrisque  fulvis;  capite  posterius,  scutello,  elytrorum 
plaga  media,  alarum  area  antiea  apice  pallida;  capite  plano,  parte  anteriore  nigro;  antennarum  articulis 
36;  pronoto  eycloideo , margine  posteriore  subsinuato;  femoribus  oblongis  pallidis  nigro-punetatis  vel 
concoloribus;  abdominis  articulo  penultimo  feminae  trigono,  maris  subquadrato,  apice  areuato;  cercis 
analibus  maris  subareuatis,  apice  uncinatis,  ultra  medium  unidentatis;  feminae  brevioribus,  basi  latio- 
ribus,  margine  interiore  asperis.  Long.  corp.  1"  5'",  ? 14'".  Long.  cerc.  anal.  J 4'",  ? 3".  Kra- 
wang,  Sakoembang  (Borneo). 

GROEP  III.  FORFICESILA,  Latr. 

F.  (FORFICESILA)  INDICA,  Hag.,  B. 

Mas  et  Femina.  Pronoto  dilatato-quadrato,  uti  et  capite  elytrisque  castaneisj  antennis  20-articulatis, 
setosis,  cinereo-fuscis,  annulo  15°  et  16°  luteo;  elytris  oblongis,  carina  laterali  subdistincta;  alarum  area 
antiea  apice  lutea;  femoribus  tibiisque  nitido-fuseis,  apice  Ilavisj  abdomine  nigro:  articulo  penultimo 
utriusque  sexus  subtus  vix  ejusdem  formaej  cercis  analibus  planis,  margine  interiore  prope  basin  denti- 
eulato,  apice  uncinatis:  feminae  aeque  longis  versus  apicem  subincurvatis.  Long.  corp.  10'" j.  cerc. 
anal.  2'".  Buitenzorg.  — Yariat  alarum  apice  fusco,  angulo  interno  luteo,  pedibusque  concoloribus  fuscis. 
Batang  Singalang;  uti  et  corpore  minore,  elytris  macula  magna  lutea  pictis,  cercisque  analibus  maris 
magis  incurvatis.  Tondano,  Forsten. 

F.  (FORFICESILA)  GIGANTEA,  Latr. 

Yar.  Japonica,  alis  nullis,  articulo  ultimo  abdominis  maris  supra  mutico  (ceterum  omnibus  partibus 
speciminibus  italicis  par). 


F.  (FORFICESILA)  MARITIMA,  Bon. 

Aptera.  Variat  antennarum  articulo  primo  luteo,  reliquis  einereo-fuscis : long.  corp.  <Z  6'":  Japonia; 
uti  et  antennis  fuscis,  articulo  14°,  15°,  16°  luteo,  femoribus  tibiisque  fuseis,  ultra  medium  pallido- 
flavis,  cercisque  analibus  maris  minus  incurvatis:  long.  corp.  i 8'". 


I 


241 


GROEP  IV.  PSALIDOPHORA,  S. 

(Psalidophora,  Pyragra  et  Lobophora,  S.) 


F.  (PSALIDOPHORA)  FUSCIPENNIS,  w.  sp. 

Mas  et  Femina.  Elytris,  alarum  apice,  abdomine  supra  fuscis;  eapite  rubescente;  antennis  18-arti- 
culatis,  nigris:  arliculo  11°,  12°  uti  et  duobus  ultimis  albis;  pronoto  oblongo,  parallelo,  angulis  posticis 
rotund’aüs;  elytris  apice  sinuato-truncatis;  femoribus  tibiisque  obscuro-fuscis,  apice  uti  ct  tarsis  pallidis; 
abdominis  artioulo  penultimo  brevi  truncato,  articulo  ultimo  apice  rotundato  in  utroque  scxu;  cercis 
analibus  pallido-fuscis:  mat'is  planis  distantibus,  medio  unidentatis,  apice  approximatis,  uncinatis:  feminae 
brevioribus  magis  approximatis,  margine  interiore  denticulatis.  Long.  corp.  5"'.  Long.  cerc.  anal. 
cf  2"',  S 14"'.  Batang  Singalang  (SumatraJ,  Krawang. 


F.  (PSALIDOPHORA)  RUFITARSIS,  S. 

(Lobophora,  S.) 

Mas  et  Femina.  Antennis  18-artieulatis,  articulo  13%  14°  et  15°  luteo;  pronoto  quadrato,  angulis 
posticis  rotundatis,  abdominis  articulis  margine  posteriore  subgranulatis;  artieulo  penultimo  rotundato, 
in  feminis  longiore;  ultimo  supra  margine  posteriore  spinuloso;  cercis  analibus  mans  basi  dilatatis  et 
margine  anteriore  denticulatis,  inde  curvatis,  ultra  medium^unidentatis^  feminae  muticis.  ^ Long.  corp 

, ? 7" — 81 


<?  6è'" 


Long.  cerc.  anal.  1 3f"%  ? 2'"-A7".  Buitenzorg,  Batang  Singalang,  Nova  Guinea. 


F.  (PSALIDOPHORA)  A LBOMARG INAT  A . 


N.  SP. 


Femina  (nympha).  Obscuro-fusca ; antennis  18-articuIatis,  articulo  15“  ct  16“  albo;  pronoto  qua- 
drato, margine  posteriore  lacteo;  alarum  area  antica  apice  pallida;  femoribus  anticis  lauor.bus,  margmc 
superiore  ultra  medium  lutescente:  sequentibus  uti  et  tibiis  apice  tarsisque  pallidis;  tarsorum  arttculo 
secundo  subtus  lobo  brevi  aucto;  cercis  analibus  muticis,  parallel,*,  ap.ce  uncmaUs.  Long.  corp.  4 


i ./// . 

2 9 


cerc.  anal.  li'".  Batang’  Singalang. 


GROEP  VL  ECHINOSOMA,  S. 


F.  (ECHINOSOMA)  SUMATRANA,  w. 


SP. 


Mas  ei  Femina.  Peraflinis  F.  afrae,  P.  d.  B.  differt  pronoto  medio  obscnro,  lateribus  vitta  alba 

medio  dilatata;  alarum  area  antica  apice  albida,  puncto  fusco  in  angulo  interne;  pedibus  a„t,c,s  flav.dts, 

- . r pvtrpmis  tibiis  basi  fuscis;  posteriorum  femonbus  tibns  basi  tuscisj 

puneto  fuseo  m femoribus  incrassatis  extremis,  i . 

r o/  basalibus  albis:  abdominis  articulo  ultimo  mans  sub  angulo  recto 

antennarum  articulis  24,  duobus  basaiious  ■> 

„ . o ■ vaotinrp  aüice  acuto;  cercis  analibus  utriusque  sexus  aequalibus,  brevibus 

reflexo,  apice  truncato:  feminae  xectiore  apic  ■>  . 

„ ana|.  F".  Padang.  Vivit  socialim  in  ligno  putndo.  Motus  alacris. 
curvatis,  acutis.  Long.  corp.  4 , een.  du<u.  o 


Insecta. 


242 


GROEP  Y1I1. 

Corpus  convexum.  Cerci  anales  maris  abdominis  longitudinem  superantes.  Antennarum  articuli  10 — 13. 


I.  Elytra  alaeque  efformatae. 

A.)  Ccrci  anales  maris  (forcipis  cornua)  abdominis  longitudinem  superantes. 

1. )  Pronotum  longius  quam  latum, 

posterius  angulatum.  Pedes  posteriores  valde  elongati 1.  Longipes^  n.  sp. 

^•)  rotundatum.  Pedes  posteriores  subelongati. 

cc.)  Cerci  anales  supra  non  armati Forcipata,  n.  sp. 

® ® infi  a medium  spina  acuta  armati.  * . . . . . . 3.  A.rnfiata  , n.  sp. 

Y-)  39  » » » tuberculo  elongato  armati. 

*)  Pronoti  marör°  et  antennae  nigrae 4.  Insignis,  Hag. 

**)  » » flavus;  antennae  mediae  flaro-annulatae 5.  Tenella , Hag. 

2. )  Pronotum  latius  quam  longum,  anterius  truncatum,  posterius  rotundatum 6.  Brachynota , n.  sp. 

II.  Elytra  alaeque  nullae 7.  Aptera,  Charp. 


1.  FORFICULA  LONGIPES,  n.  sr. 

PI.  XXIII.  tig.  13.  $ 

Mas  et  Femina.  Capite  rubro  in  maribus,  nigro  in  feminis;  antennis  fortibus  10-artieulatis,  articulis 
elongatis,  quarto  usque  ad  nonum  longitudine  aequalibus,  fuseis,  antepenultimo  annulo  Havo  notato; 
pronoto  tctragono,  marginato,  nitido;  elytris  fuscis  opacis;  alarum  area  antica  elytris  dimidio  longiore 
pedibus  posticis  perelongatis;  abdomine  ultra  medium  in  maribus,  medio  latiore  in  feminis:  artieulo 
primo  et  secundo  in  maribus,  secundo  vero  tantum  in  feminis  lateribus  tuberculato:  penullimo  infra 
rotundato  dimidium  ultimum  obtegente  in  maribus,  ultimum  totum  tegente  et  longiore  in  feminis: 
ultimo  in  maribus  dilatato  infra  utrinque  unispinoso,  in  feminis  sensim  angustiore  truneato  mutico; 
cercis  analibus  maris  validis  basi  dilatatis,  a basi  divergentibus,  apice  parallelis,  margine  interiore  prope 
basin  spinuloso,  margine  inferiore  spina  obliqua  acuta  armato:  feminae  abdomine  longioribus  eonvergen- 
libus  apice  acutis.  Long.  corp.  6"';  cerc.  anal.  cT  5'" , ? 3'".  Batang  Singalang  (Sumatra). 

2.  FORFICULA  FORCIPATA,  n.  sr. 

PI.  XXIII.  fig.  11.  t? 

Mas  et  Femina.  Capite  fusco;  antennis  tenuibus  13-articulatis,  annulo  nono  flavo-annulato;  pronoto 
longiore  quam  latum,  Ilavo-marginato;  elytris  fuscis,  macula  axillari  lutea;  pedibus  posticis  mediis 
parum  longioribus;  abdomine  parallelo:  articulo  secundo  et  tertio  lateribus  granulato:  penultimo  maris 
infia  aicuato,  feminae  longiore  versus  apicem  angustiore  obtuso;  cercis  analibus  maris  usque  medium 
parallelis,  inde  sinuatis,  sinu  ab  utraque  parte  unispinuloso,  versus  apicem  latioribus  parallelis:  feminae 
onvei  gentibus  apice  acutis.  Long.  corp.  51'";  cerc.  anal.  cf  3'",  $ 2'".  Batang  Singalang  (Sumatra). 


3.  FORFICULA  ARMATA,  n.  si*. 
PI.  XXIII.  fig.  12. 


Mas.  Capite  nigro;  antennis  tenuibus  13-articulatis  fuscis;  pronoto  subletragono,  margine  pallido, 
posterius  areuato;  elytris  fulvis;  alarum  area  antica  apice  fusca;  femoribus  anticis  crassioribus;  abdominis 
articulis  duobus  basalibus  et  quatuor  ultimis  latere  unituberculalis:  penultimo  infra  dilatato,  apice  sub- 
truncato,  ultimum  tegente;  cercis  analibus  a basi  sensim  divergentibus,  apice  convergentibus,  ante 
medium  supra  spina  valida  acuta,  pone  medium  intus  spina  trigona  acula  armatis.  Long.  corp.  5"'; 
cerc.  anal.  3'".  Balang  Singalang. 

4.  FORFICULA  INSIGNIS,  Hagenb.  (litt.) 

PI.  XXIII.  lig.  14.  C? 

Mas  et  Femina.  Capite  nigro;  antennis  1 l-arliculatis,  concoloribus;  pronoto  tetragono,  posterius 
areuato;  elytris  fuscis,  angulo  baseos  fulvis;  alarum  area  antica  apice  lulea,  striga  interna  fusca;  abdo- 
minis articulo  secundo  subtuberculato:  quinto  et  sexto  in  maribus  tuberculato,  in  feminis  laevi;  eercis 
analibus  maris  curvatis,  apice  aeutis,  prope  basin  tuberculo  recto  elongato  apice  nodoso,  ultra  medium 
intus  spinula  armatis,  margine  interiore  spinuloso:  feminae  rectis,  acutis.  Long.  coip.  4a  ; cerc.  anal. 
c?  3¥",  2 2"'.  Java. 


5.  FORFICULA  TENELLA,  Hagen*,  (litt.) 

Mas  et  Femina.  Capite  fusco;  antennis  11-articulatis,  articulo  octavo  et  nono  luteo;  pronoto 
longiore  quam  lato,  margine  pallido;  elytris  fuscis;  alarum  area  antica  apice  lutea;  abdominis  articulis 
tribus  baseos  granulatis:  quatuor  ultimis  maris  dentieulatis;  cercis  analibus  supra  medium  stylo  recto 
lineari  armatis:  feminae  abbreviatis.  Long.  corp.  3'";  cerc.  anal.  cf  2 . Java. 

6.  FORFICULA  BRACHYNOTA,  n.  si>. 

PI.  XXIII.  fig.  10. 

Mas  et  Femina.  Capite  fuseo;  antennis  12-articulatis,  articulis  duobus  ultimis  luteis  vel  fuseis; 
pronoto  latiore  quam  longo,  margine  antieo  truncato,  postico  rotundato;  elytris  fuscis  subgranulatis, 
lateribus  acuto-carinatis;  abdomine  gibboso:  articulo  tertio  unituberculato:  articulo  penultimo  infra 
areuato,  feminae  bis  longiore;  cercis  analibus  maris  basi  distantibus,  arcuatis,  ultra  medium  margine 
interiore  unidenticulatis;  feminae  parallelis,  ultra  medium  magis  distantibus.  Long.  corp.  5'";  cerc.  anal. 
c?  4'",  2 3'".  Batang  Singalang. 


AANHANG  SE  L. 


Gedurende  de  uitgave  dezer  verhandeling  heeft  Westwood  te  Londen,  de  tien  eerste  afleve- 
ringen der  Arcana  Entomologica  uitgegeven,  in  welke  de  volgende  Orthoptera  behandeld  zijn. 
Yan  het  geslacht  Mantis  zijn  Deroplatys  arida,  desiecata,  angustata  en  lobata  op  Tab.  9 afgebeeld; 
de  twee  eerste  soorten  zijn  door  ons  als  de  beide  seksen  van  desiecata,  W.,  de  twee  laatste  als  die  van 
rhombica,  Hag.  aangezien.  — Yan  het  geslacht  Phasma  is  een  vorm,  onder  den  naam  van  Craspedo- 
soma,  W.  Tab.  8,  beschreven;  wij  zouden  het  in  twijfel  trekken,  of  de  vierledige  tarsen  grond  genoeg 
geven  tot  afzondering  dezer  groep  van  Diapherodes,  dewijl  deze  bij  P.  rosarium  en  galaepterum  insgelijks 
voorkomen.  — Yan  het  geslacht  Acridium  is  eene  nieuwe  Opsomala  beschreven,  onder  den  naam  van 
gladiator,  W.  Tab.  17.  Van  Trigonopteryx,  Charp.  of  Systella,  YY.  Tab.  4,  onderscheidt  de  Schrijver 
twee  soorten:  Rafflesii  en  Hopei.  Bactrophora,  YY.  is  een  zeer  belangrijke,  nieuwe  vorm,  welke  zich 
aan  Poeciloeera  aansluit.  Yan  Mastax  is  op  Tab.  26  eene  nieuwe  soort  beschreven;  tusschen  apicalis 
en  vitrea,  YY.  hebben  wij  geen  onderscheid  kunnen  vinden,  dan  in  de  teekening  der  vleugels,  zoodat 
deze  door  ons,  onder  den  naam  van  agrionides  met  elkander  verbonden  zijn  geworden. 

Westwood  heeft  in  de  Transaction  of  the  Linnean  Society,  Yol.  XVIII.  pag.  419,  PI.  28,  fig.  7, 
nog  eene  nieuwe  groep  van  het  geslacht  Locusta  bekend  gemaakt,  onder  den  naam  van  Condylodera 
tricondyloides.  Deze  geheel  eigenaardige  en  allervreemdste  vorm  wordt  door  den  Schrijver  als  het  naast 
aan  Ephippigera  verwant,  beschouwd. 

Aangaande  de  geographische  verbreiding  der  Orthoptera  heeft  Erichson,  in  de  Insekten- fauna  von 
Van-Diemensland  (Archiv  für  Naturgeschichte,  Jahrg.  VIII.  B.  I.  pag.  244),  de  soorten  van 
Van-Diemensland,  als  ook  Rud.  Wagner  (Reise  nach  Algerien,  B.  III.  pag.  140)  die  van  Algiers 
nader  behandeld. 


BLADWIJZER 


Pag. 

Plaat.  Fig. 

Pag. 

Plaat.  Fig. 

Pag. 

Plaat.  Fig. 

ORTHOPTERA,  Latr. 

De  geograp.  verbreid.  . 

59 

phyllopus,  n.  sp.  . . 

84 

XVI.  7 (?. 

De  rangseb.  en  verwants. 

62 

punctata,  n.  sp.  . . . 

85 

XVII.13c?,122. 

BLATTA,  F. 

Analytische  tafel.  . . . 

64 

lobiceps,  n.  sp.  . . . 

)> 

» 5 c?,  4 ?• 

2.  Mantis,  F. 

65 

bicingnlata,  n.  sp.  . 

86 

» 7 c?,  6 ?• 

Algemeenheden 

47 

A.  valida,  Hag.  . . . 

66 

crassiceps,  n.  sp.  . . 

87 

i)  8 c?. 

5“ 

48 

» basalis,  n.  sp.  . . 

67 

reticnlata,  Hag.  . . . 

)) 

» 9 c?. 

liturata,  S 

» 

XVHI.8^,9?- 

» laticollis,  B.  . . . 

» 

marginalia,  Stoll.  . . 

» 

11.  Periplaneta,  B.  . . 

49 

j)  flava,  Hag 

68 

planiceps,  n.  sp.  . . 

88 

,,  11c?,  10?. 

» membranacea , B. 

)) 

11.  Ilarpax,  S.  . . . . 

)> 

rhombifolia , Stoll.  . 

)) 

» hybrida,  B.  . . . 

)) 

tricolor,  Linn 

89 

» simulacrum , B.  . 

69 

urbana,  Fabr 

)) 

australasiae,  F.  R.  . . 

)) 

B timorensis,  n.  sp. 

)) 

sumatrana,  n.  sp.  . . 

)> 

» 15c?, 14?. 

flavicincta,  Hag. . . . 

50 

» patellifera,  S.  . . 

70 

diana,  StoU 

90 

concinna,  Hag.  . . . 

» 

» bipapilla,  S.  . . . 

)) 

musarum , P.  d.  B.  . . 

)) 

12.  Epilampra,  B.  . . 

)) 

n bioculata,  B. . . . 

» 

12 

» 

lurida,  Hag 

)) 

n nana,  Stoll.  . . • 

)> 

oligoneura,  n.  sp.  . . 

)) 

XVIII.  6 ?. 

nebulosa,  B 

» 

» religiosa , L.  . . . 

71 

borneoënsis,  n.  sp.  . 

91 

jaspidea,  Serv 

)) 

B.  herbacea , S.  . . . 

72 

13.  Deroplatys,  Westw. 

)> 

macassariensis , n.  sp. 

51 

)>  7 ?• 

n superstitiosa , F.  . 

» 

desiccata,  Westw.  . . 

244 

XVI.  1 c?,  2 ?. 

14.  Nauphoëta , B.  . . . 

)) 

» chloreudeta,  Hag. 

)) 

91 

circumvagans,  B.  . . 

» 

» australasiae,Leach. 

73 

rhombica,  Hag.  . . . 

244 

XVII.2d",l?. 

bilunata,  n.  sp.  . . » 

» 

)>  stnata,  Stoll.  • • 

)) 

92 

basalis,  S 

52 

P.  novae  guineae,n.s. 

76 

XVII.  3 ?• 

15.  JSlepharis.  i>.  . . . 

93 

circumdata,  n.  sp.  . 

)> 

» maculata,  Thunb. 

77 

XVIII.  5 ?• 

Kuhlii,  n.  sp 

)) 

XVIII.  3 ?. 

» carolina,  Stoll. 

21.  '1  hespis , B.  . . . . 

94 

18.  Panesthia,  S.  . ■ ■ 

53 

Z.  geog.  verbr. 

60 

purpurascens,  01.  . . 

» 

aethiops,  Stoll.  . . . 

» 

» trifasciata,  n.  sp. 

77 

5-maculata,  Stoll.  . . 

» 

transversa,  B 

» 

» bifasciata , n.  sp.  . 

78 

thoracica,  n.  sp.  . . . 

)> 

» heteroptera,  n.  sp. 

)) 

» ld", 2?. 

arniata,  n.  sp 

95 

» parallela,  n.  sp.  . 

79 

MANTIS,  F. 

» bidens,  F.  . . . . 

}) 

PHASMA,  F. 

E.  Burnieisteri,n.sp. 

80 

XVI.  4 i,  3 ?• 

De  sprieten 

54 

» Servillei,  n.  sp.  . 

81 

,,  5 d",  6$. 

De  monddeelen 

)) 

De  borst.  . 

)) 

» tortricoïdes,  n.  sp. 

82 

XVIII.  4 d\ 

De  oogen 

)) 

De  vleugels 

)> 

F.  vitrea,  B 

)) 

De  sprieten 

96 

De  pooten 

57 

9.  Metalleutica , Westw. 

83 

De  borst 

)) 

De  geslachtsdeelen.  . . 

58 

splendida,  Westw.  . 

» 

Het  achterlijf. 

)) 

De  eijernesten 

)) 

10.  Oxypilus,  S.  ...  . 

)> 

De  luchtgaten 

97 

Insecta. 


246 


Pag. 

Plaat.  Fig. 

Pag. 

Plaat.  Fig. 

Pag. 

Plaat.  Fig. 

De  vleugels 

97 

12.  Platycrania , B.  . . 

124 

psittacinum,  Hag.  . . 

146 

XXIII.  1 9. 

De  pooten 

99 

13.  Podacanthus , Gr.  . 

)) 

1 

244 

De  levenswijze 

100 

14.  Tropidoderus , Gr.  . 

125 

3.  Opsomala,  S.  ...  . 

146 

De  geograph.  verbreid. 

)) 

15 

147 

De  rangschikk.  en  verw. 

105 

Bojei.  n.  sp 

XIII.  3 ?• 

148 

Verdeel  ing  der  groepen. 

107 

brachypterum,  n.  sp. 

)> 

» 2 S. 

taeniatum,  S 

)> 

1.  Heteropteryx , Gr. . . 

108 

Macklottii,  n.  sp.  . . 

126 

XI.  2 d",  1 $• 

Stollii,  n.  sp 

)) 

Mülleri,  n.  sp 

» 

XI.  4 c?,  5?- 

galacpterum,  n.  sp.  . 

127 

XIII.  5 cf,  4?. 

4.  Pyrgomorpha,  S.  . . 

)) 

2.  Diapherodes , Gr.  . . 

244 

16.  Uaplopus,  B 

)) 

crenulatum,  F.  . . . 

149 

)) 

2 2- 

109 

mieropterum,  S. . . . 

128 

chloropum,  n.  sp.  . . 

)) 

)) 

3 2- 

venustulum,  S.  . . . 

)) 

bicuspidatum,  n.  sp. 

)» 

haematopter  urn , n.  sp. 

)) 

)) 

5 2- 

tl.  Extatosoma,  Gr.  . . 

110 

bituberculatum,  n.sp. 

» 

novae  guineae,  n.  sp. 

150 

)) 

4 2- 

tiaratum,  ïï.  L.  . . . 

)) 

X.  2 ?. 

17.  Cyphocrania , B.  . . 

)) 

brachypterum,  n.  sp. 

)) 

XXL 

1 ¥• 

4.  PhylLxum,  lil.  . . . 

111 

A.  goliath,  n.  sp.  . . 

» 

5.  Trigonoplcn/x,  Charp. 

» 

siccifolium,  L 

)) 

XV.7c?  nymph. 

» titan,  M.  t.  . . . 

129 

151 

celebicum,  n.  sp.  . . 

)) 

» maculatum,  01.  . 

)) 

punctaturn,  Charp.  . 

244 

crurifolium,  S.  . . . 

112 

» gigas,  I 

)) 

XIV.  3 d\ 

platypterum,  n.  sp.  . 

151 

XXIII.  6 2. 

pulchrifolium , S.  . . 

)) 

» 6?* 

» Reinwardtii,  n.sp. 

130 

X.  1 ?. 

— Bactrophora,  Westw. 

244 

5.  Prisopus,  B 

)) 

B 

1 KI 

Horstokkii,  n.  sp.  . . 

113 

XII.  1 ?. 

C. 

)) 

mieropterum , P.  d.  B. 

)) 

6.  Ascephasma , TFestw. 

» 

D 

)) 

13.  Acridiuni,  B.  . . . 

)) 

annulipes,  Weslw.  . 

114 

18.  Cladoxerus , B.  . . . 

131 

cyaneuru,  Stoll.  . . . 

153 

Forstenii,  n.  sp.  . . . 

)> 

Diardi,  n.  sp 

)> 

XII.  6 <?. 

flavicorne,  F 

)) 

flavicorne,  n.  sp.  . . 

)) 

acanthopus,  B.  . . . 

)> 

consanguineum,  S.  . 

154 

peleus,  Gray 

115 

139 

XXL 

2 2- 

affine,  n.  sp 

)) 

nematodes,  n.  sp.  . . 

)> 

XI.6c/.XIII.l$. 

plorans,  Charp.  . . . 

)) 

viridimarginatum,  n.  s. 

)) 

nodosum,  n.  sp.  . . . 

133 

XI.3c^.XIII.6?. 

14.  Oxya,  S.  B 

155 

pilosipes,  n.  sp.  . . . 

)> 

niponense,  n.  sp.  . . 

134 

obtusum,  Hag 

156 

iridescens,  n.  sp.  . . 

116 

canna,  n.  sp 

101 

infuscatum,  n.  sp.  . . 

)) 

7.  Xeroderws , Gr.  . . . 

)) 

cubaense,  n.  sp.  . . . 

» 

luteolum,  S 

157 

laceratum , n.  sp.  . . 

)) 

XV.  1 <?. 

20.  Anisomorpha.  . . . 

139 

velox,  F 

)) 

diacis,  n.  sp 

117 

» 2 <?. 

unicolor,  n.  sp.  . . . 

102 

humile,  S 

)) 

8.  Necroscia,  S.  ...  . 

)> 

135 

acanthocephalum,  n.s. 

118 

-fJL uiin-i/ii/Uif.i  tiet  j X#. 

japonicum,  n.  sp.  . . 

j) 

XII.  4 $. 

diinidiatum,  n.  sp.  . 

)) 

)) 

4c?, 52. 

spiniceps,  n.  sp.  . . . 

119 

» 2 c? . 

noli-me-tangere,  n.  sp. 

» 

XIV.  6cf,7?. 

affine,  n.  sp 

GO 

» 

9 C?. 

diacanthos,  n.  sp.  . . 

» 

» 4 cT. 

phyllopus,  n.  sp.  . . 

135 

XII.  5 ?• 

mieropterum,  n.  sp. 

)) 

)) 

6 cT- 

fusco-annulatum,  n.  s. 

» 

bifoliatum,  n.  sp.  . . 

136 

XIV.  2 $. 

unistrigatum,  n.  sp. 

)) 

)) 

7c?,  8 2- 

nigro-annulatum,  n.  s. 

)) 

verrucosum,  n.  sp.  . 

)) 

» 1 $. 

abbreviatum,  S.  . . . 

159 

sordidum,  n.  sp.  . . 

120 

22.  Euryacantha,  Boisd. 

)> 

16 

)) 

pulchellum,  n.  sp.  . 

» 

» 5 c?. 

horridnm,  d’Urv.  . . 

)> 

» 8 larva. 

macula  lutea,  n.  sp. 

)) 

1) 

3 2. 

vinosum,  S 

)) 

23.  Pachymorpha,  Gr.  . 

137 

18.  Oedipoda,  Latr.  . . 

« 

rubicundum,  n.  sp.  . 

)> 

XII.  2 ?• 

coronatum , n.  sp.  . . 

)> 

» 4d*,5?- 

migraterium,  L.  . . , 

161 

4-guttatum,  S.  B.  . . 

121 

24.  Bacillus,  B 

)) 

subfasciatum , n.  sp. 

» 

)> 

12  2- 

Uaiilesii,  Gray 

1) 

capense,  S 

)) 

caliginosum,  n.  sp.  . 

» 

)) 

11  C?- 

roseipenne,  S 

)) 

javanum,  n.  sp.  . . . 

)) 

XV.  8 $. 

vulneratum,  n.  sp.  . 

162 

)> 

13  c?. 

chloroticum,  S.  . . . 

)) 

tripolitanura,  n.  sp.  . 

101 

» 3. 

4-maculatum , n.  sp. 

)) 

)> 

10  c?. 

annulipes,  Gray.  . . 

)) 

longiscaphum,  n.  sp. 

» 

19.  Gomphocerm , T.  B. 

)) 

punctaturn , Gray.  . . 

)) 

tamulus,  F 

)) 

atrophicum,  Pallas.  . 

122 

ACRIDIUM,  Latr. 

244 

m 

gulare,  Hag 

» 

20.  Mastax,  Perty.  . . . 

163 

nigrofasciatura,  n.sp. 

» 

De  vleugels 

138 

1 

244 

9.  Phasma,  S. 

IA 

123 

De  geograph.  verbreid. 

140 

agrionoïdes,  n.  sp.  . 

163 

XXII 

2 2- 

)) 

Tafel  der  groepen.  . . . 

144 

cyclopterum,  n.  sp.  . 

164 

» 

1 ¥• 

conocephalum,  n.  sp. 

124 

» 3 ?. 

2.  Truxalis.  . . 

146 

erena  turn,  n.  sp.  . . 

» 

)> 

3 <$. 

247 


21.  Choroetypus , S.  . 
fenestratum,  S.  . . 
gallinaceam,  F.  . . 

24.  Hymenotes,  fFestw 
rhornbeum,  Baker, 
arcuatum,  n.  sp.  . 

25.  Tetrix,  L 

belzebuth,  S.  ... 
cornutum,  n.  sp.  . 
phyllocera,  n.  sp.  . 
ferrugineum,  Westw 
productum,  S.  . . . 
hexodon,  n.  sp.  . . 
bispinosum,  Daim. 
cephalicum,  n.  sp. 
gracile,  n.  sp.  . . . 
dilatatum,  n.  sp.  . 
gibbosum,  n.  sp.  . 

breve,  n. sp 

emarginatum , n.  sp 

LOCUSTA , Fabr. 

De  kop  en  de  monddeel 

De  luchtgaten 

De  vleugels 

De  geograph.  verbreid 

De  rangschikking.  . . 

Analytische  lijst.  . . . 

1.  Callimenus , Stev. . 

2.  Hetrodes,  Fisch.  . 

pupa,  F 

cervina,  KI 

horrida,  KI 

4.  Ephippigera,  L.  . 
trilineata,  n.  sp.  . . 
varicornis,  KL.  . . 

— Condylodera,  W estw 

6 

bicolor,  n.  sp.  . . . 

8.  Acridopeza,  B.  . . 

reticulata,  Br.  . . . 

9 

novae  guineae,  n.  sp 

10.  Mecopoda,  S.  . . 

javana,  1 

xnacassariensis,  n.  sp 
niponensis,  n.  sp.  . 

11.  Xiphidium , B.  . 

fusca,  F 

straminea,  KI.  . . . 
longipennis,  n.  sp. 

lepida,  Hag 

melaena,  Hag.  . . • 


Pag. 

Plaat.  Fig. 

164 

spinipes,  F 

)> 

XXII.  4 $. 

13.  Phaneroptera , S.  . 

165 

..  6^, 5,7$. 

ehloris,  n.  sp 

)> 

poaefolia,  n.  sp.  . . . 

)) 

parumpunctata,  S.  . 

166 

» 8 $. 

triticifolia,  n.  sp.  . . 

» 

adusta,  n.  sp 

167 

» 9 $. 

celebica,  n.  sp.  . . . 

)) 

5-nervis,  n.  sp.  . . . 

168 

10  $. 

falcata,  Scop.  . . • • 

» 

» 11  $. 

brevis,  S. ......  • 

)) 

caricifolia,  n.  sp.  . . 

)) 

pilipes,  n.  sp 

169 

trichopus,  n.  sp.  . . . 

)) 

japonica,  Thunb.  . . 

)) 

ensis,  n.  sp 

)> 

>»  12  $. 

loliifolia,  n.  sp.  . . . 

ï) 

.»  14  $. 

hordeifolia , n.  sp.  . . 

170 

,»  13  $. 

fausta,  KI 

» 

» 15  $. 

ephippium,  Stoll.  . . 
8-seriata,  n.  sp.  . • . 
14.  Phylloptera,  B.  . . 
fenestrata,  F.  B.  . . . 

» 

crassifolia,  n.  sp.  . . 

171 

thoracica,  S 

)) 

lancifolia,  L 

175 

nitidifolia,  n.  sp.  . . 

179 

acorifolia,  KI 

180 

Forstenü,  n.  sp.  . . . 

182 

retifolia,  n.  sp.  . . • 

» 

oleifolia,  Stoll.  ■ • • . 

183 

carinata,  Hag 

)) 

myrtillifolia  y Stoll.  • 

)) 

ornatipennis,  S.  . . • 

» 

15.  Pterochroza,  B.  . . 

185 

ocellata,  1 

)> 

aridifolia,  Stoll.  . . • 

244 

speculata,  Stoll.  . . . 

185 

aurantiifolia , Stoll.  . 

186 

XVIII.  io  $. 

16.  Phyllophora,  Thunb. 

)) 

speciosa,  Thunb..  . . 

» 

20 

187 

rugosa,  L 

)) 

» 13  $. 

femorata,  F 

crenifolia,  n.  sp.  . . 

novae  hollandiae,  n.s. 

188 

21.  Pseudophyllus , S.  . 

neriifolia,  Stoll.  . . . 

)) 

fenestrata,  Stoll. ... 

189 

granigera,  S 

)> 

leuconota,  S 

» 

22.  Aprion,  S. 

)) 

arcufolia,  n.  sp.  . . . 

)> 

ampullacea,  n.  sp.  . 

Pag. 

Plaat.  Fig. 

Pag. 

190 

oleifolia,  F.  S 

205 

» 

rubromarginata,  n.sp. 

206 

192 

lobifolia,  n.  sp.  . . . 

» 

» 

fuscescens,  n.  sp.  . . 

)> 

)) 

longicauda,  B 

207 

)> 

brevifolia,  n.  sp.  . . 

)) 

» 

24.  Gnathoclita,  Hag.  . 

)) 

193 

vorax,  Stoll 

208 

)) 

26.  Saga,  Charp 

)> 

)> 

melanoptera,  L.  . . . 

209 

)) 

ininuta,  n.  sp 

)> 

}) 

pedo,  Pallas 

)) 

194 

27 

)) 

)> 

megacephala,  n.sp.  . 

)> 

)> 

laticeps,  n.sp 

210 

)) 

29.  Polyancistrus , S.  . 

)> 

» 

serrulata,  P.  d.  B.  . . 

)) 

195 

30.  Megalodon,  Br.  . . 

» 

)) 

ensifera,  Br 

)) 

)> 

31.  Conocephalus,  Thunb. 

211 

1) 

XIX.  5 $. 

cuspidata,  KI 

212 

)) 

acanthoceras,  n.  sp.  . 

)> 

197 

mucro,  n.  sp 

)) 

)) 

planispina,  n.  sp.  . . 

)) 

» 

crassiceps,  n.sp.  . . . 

)> 

» 

acuminata,  F 

213 

198 

verrugera,  S 

)) 

)> 

32.  Decticus,  S.  ...  . 

)) 

)) 

albi frons,  F 

214 

)> 

Bürgeri,  n.  sp.  . . . 

)) 

)) 

33 

)> 

199 

lanceolata,  Stoll.  . . 

!> 

» 

34.  Locusta 

215 

)) 

loboënsis,  n.  sp.  . . . 

216 

)) 

sumatrana,  n.  sp.  . . 

» 

200 

viridissima,  L 

)) 

)) 

plantaris,  dU.  B.  . . 

)) 

pectinata,  Guer.  . . . 

217 

35.  Rhaphidophorus , S. 

)) 

201 

picea,  L 

)) 

)) 

marmorata,  n.sp.  . . 

» 

)) 

cubaënsis,  n.  sp.  . . 

218 

)) 

36.  Anastostoma,  Gray. 

)ï 

202 

portentosa . B 

» 

» 

.»  6 $. 

Pattersonii,  Stoll.  . . 

)) 

)) 

» 4 $. 

37.  Gryllacris , S.  . . . 

)) 

203 

bomeoënsis,  n.  sp.  . 

219 

» 

phryganoïdes , n.  sp. 

)) 

)) 

fumigata,  n.  sp.  . . . 

)) 

204 

Servillei,  n.  sp.  . . . 

220 

» 

XX.  9, 10  (ala). 

ruficeps,  S 

)> 

» 

maculicollis , S.  . . . 

» 

205 

tessellata,  Drury.  . . 

)) 

» 

podocausta,  Hag.  . . 

)> 

Plaat.  Fig. 


XVIII.  J1  11, 
$ 12. 

XIX.  3 $. 


» 1 <$. 


» 2 c?. 


» 7 <?. 
XX.  11  (ala). 


248 


Pag. 

Plaat.  Fig. 

Pag. 

Plaat.  Fig. 

Pag. 

Plaat.  Fig. 

personata,  S 

220 

punctatus,  n.  sp.  : . 

232 

XX.  6 $. 

DERMATOPTERA,  B. 

38.  Schizo  d a c ty  1 us)  Br.  S. 

)) 

6.  Scleropterus , Hag.  . 

)> 

monstrosa,  F.  . . 

221 

XX.  12  (ala). 

coriaceus,  Hag.  . . . 

)> 

..  7$. 

FORFICULA,  L. 

cicindeloides,  n.  sp. 

233 

GRYIXUS,  L. 

10.  Platy  dactylus , S.  . 

» 

Analytische  tafel.  . . . 

238 

brasiliensis,  F.  B.  . . 

}) 

1.  Apachya , S.  . . . . 

239 

De  scheenengroef.  . . . 

)) 

novae  guineae,  n.  sp. 

)> 

chartacea,  n.  sp.  . . 

» 

XXIII. 

7 $• 

De  vleugels 

)> 

Gaimardi,  S 

234 

2.  Pygidicrana,  S.  . . 

» 

De  geograph.  verbreid. 

225 

vittatus,  n.  sp.  . . . 

)) 

marmoricrura,  S.  . . 

)) 

)) 

8 c?. 

De  rangschikk.  en  verw. 

227 

quadratus,  n.  sp.  . . 

» 

pallidipennis,  n.  sp.  . 

240 

)) 

9 c f. 

Analytische  lijst 

» 

11.  Phalangopsis , S.  . 

)) 

3.  Forjicesila,  Latr.  . . 

)) 

1.  Platyblemmus , S,  . 

228 

helvolus,  S 

235 

indica,  Hag.  B.  . . . 

)> 

delectus,  S 

)) 

marmoratus,  n.  sp.  . 

)) 

gigantea,  Latr.  . . . 

)) 

2.  Brachytrupes , S.  . . 

229 

pilosus,  n.  sp 

» 

maritima,  Bon.  . . . 

)> 

achatinus,  Stoll. . . . 

)) 

» 

13, 14  (ala). 

bicolor,  n.  sp 

)) 

4.  Psalidophora , S.  . . 

241 

3 

)> 

microeephalus,  n.  sp. 

236 

fuscipennis,  n.  sp.  . 

)) 

orientalis,  F.  B.  . . . 

230 

Buqueti,  S 

)) 

brachypterus,  n.  sp.  . 

)) 

japonicus,  n.  sp.  . . . 

)) 

albomarginata,  n.  sp. 

» 

4 

)) 

12.  Oecanthm,  S.  . . . 

» 

6.  Echinosoma , S. . . . 

)) 

platyxyphus,  n.  sp.  . 

}> 

)) 

1 $. 

gracilis,  n.  sp 

» 

.»  8 ?. 

sumatrana,  n.  sp.  . . 

)) 

5.  Eneoptem,  B 

231 

14.  Gryllotalpa , Latr.  . 

237 

8 . . . . 

242 

lividus,  B 

)) 

orientalis 

15  (ala). 

longipes,  n.  sp.  . . . 

)) 

}) 

13  cf. 

hemelytrus,  Hag.  . . 

» 

)) 

2 <$■ 

hirsutus,  B 

» 

forcipata,  n.  sp.  . . . 

)) 

» 

11  <?. 

concinnus,  Hag.  . . . 

» 

)) 

3$. 

longipennis,  n.  sp.  . 

)) 

armata,  n.  sp 

243 

» 

12  cf. 

fasciatus,  n.  sp.  . . . 

232 

)> 

4 cT- 

15.  Xya,  lil. 

)) 

insignis,  Hag 

)> 

» 

14  d\ 

cinereus,  n.  sp.  . . . 

)) 

)> 

5 ?. 

japonicus,  n.  sp.  . . 

238 

tenella,  Hag 

)) 

gryllodes,  Pall.  . . . 

» 

— 

brachynota,  n.  sp.  . 

» 

» 

10  d\ 

ZS8 


s 


h-* 


d 

£ 

n- 


S. 


V. 


4- 

•S 

I 


IN  SEC  TA. 


TAB.  11. 


^H^ta-.óvhp.dd.  1 MA.CKL0TT1I.  (fem.)  - 2.  dito.  (maa.)-  3.  P.  JNX)B0SUM.(mas.)*4.  P.  MÜL  LEPT.  (mas.) 

5.  dito.(£em.)  - 6.  E iNEMATODES . (mas.) 

Arno,  et  Comp.,  Leidetv , colvr. 


ZÉ,  o 


in  lap.  M. 


i.  PIIASMA 


HORSTOKKH.  ( fem.)  - 2 . P . RUBICUNDUM.  (fem.)  -3.P  CONOCEPHALTJM. (fem.) 
4.P  JAPOAICUM.  (fem.)  - 5.E  PHYLLOERS.  (fem.)  - 6.  P.  DTARDI  .(raas.) 


- M Kierdotjj^,  unpr. 


iksecta 


ArnZ  et  Ibrnp. Leiden,  co  lor. 


ZbJ 


PH  ,SMA.  CKAWAS'GENSE.(fem.)-  P.  BKACHÏPTEBTOI.  (fem.)  - 3.  R BOjPI.  (fem.) 
4.  K ,;aI,  \(TTF.I',UM.  (fem.)  - 3.  dito.  H - 6 J‘  SUMATRAMJM.  (tem.) 

Jrnx  et  lomp-  Lelden , color. 


J.  Al  Kievdorffi  ünpt' 


'ê 


TAB.  14. 


M.  Haffh uister,  in 


, PHASMA  AEKRUCOSPM  ( fem.)  - a.P.  BTPOLIATIM  (fem.)  -3.P  GIGAS  (mas.)  -4.P  CORÖAATUM  (mas.) 
5 dito  ( fem.)  - 6.  P.  AQLTAffi- TANGERE  ( mas.)  - 7. dito  (fem.)  - 8.  HOREUDUM  (nymplia.) 

> Jrnx  et  Conifi., Leiden ■,  cokr. 


J.JJ.  Kzerdor/fi  kun: 


IXSKCTA. 


Ibb 


insecta. 


TAB. 15. 


3 PHASMA  LACERATUM  (iuas.)  - 2. F DIACTS  (mas.)  -3.P.  TRIP OXITANUM (fem.) - 4 • P DIACANTHA  (mas.) 

5.  P.  PULCHELLIBI  (mas.)  - 6.P  PITLCRfilFOLIT  M (fem.)  - I!  SICC1POLTOC  (mas.aYiitplia)  -3.P  JAAANUM(£cm.) 


sirnx  et  Cbmp,  Lndm  , rolor. 


IN  SEC  TA. 


TAB.  16. 


XÏtf 


"'  v "■  L MANTIS  PALLIATA.  (mas .)  - 2 . ead.  (fem.)  - 3 . M.  BIIRMEISTEKL (fem)  -4 . ead.  (mas.)  ■****&  V 

5.  M.  SERYHXn.  (mas.) -6.  ead. (fem.)  -7.  M.PHYLLOPIJS.  (mas.) 

Arnz  et  fomp., Leiden-,  evL/r. 


Ibs 


DsSECTA.  TAB.  16. 


L AIANTIS  PALLIATA. (m as .)  - 2.  ead.  (fem.)  -3.  M. BURMEISTERI. (fem.) ~4 . ead.(mas.)  m***#.^ 

5.  M.  SERVILLn.  (mas.)-6.  ead. (fem.)  -y.  JVLPHYLLOPUS.  (mas.) 

Arrlx  et  tioT*ift.,Lei<ietvt  color. 


INSECTA. 


TAB.  17. 


//.j/offhmuttr, m lap. M.  RHOMBlCA.(fem.)  “2.  ead.(mas.)  - 5.M.1VOVAE  OUIJSEAB  (fem.)-  4- M. LOBICEPS  (fem.)  “ 5.  ead.  (mas .)  J-M inrrcbyf, 

G M.  BICING-ÜLATA (fan.)-  j.  ead.(mas.)-8.M.  CRASSICEPS  (fem.)-  g.M.RETTCULATA  (mas.)-io.M. PLANIOEPS (fem.) 
ïx. ead. (mas.)- 12 . 31. PTUfCTAXA ( fem.)  - x3.  ead.  (mas.)  - 4.  M.  SITMATRANA  (fem.)-i5.  ead.(xxuas.) 

slrnz  d (Zomp.  Leiden,  co  Zon. 


JASECTA. 


TAB.  lö. 


M m/huüta-.inlap.dd.  x MANT  IS  HETEROPTERA  (mas.)  - i.  ead.(£em.)  — 3.M.  KÜHUI  (fem.)  - 4.  M.  T ORTRICOÏDE  S . (mas . ) JMJfarckffiim/n-. 
5.  ]\L  MACULATA  (fem.)  - 6. AL  OLKtONEIIRA  (fem.)-  7. BLATTA  MACAS SARIEIfSIS  (fem .)- 8 . B. UTURATA (mas.) 

,j,  ead.(fem.)- ao.LOCUSTA  BICOLOR  (fem.)-ii.L. XOBIEOLIA(mas.)- 12.  ead.(fem.)-i3.L. NOVAE  (flTINEAE  (fem.) 

jfrrtx  et  Cvmp.tZezJen,  color- 


1 


JA  SEC  TA. 


1 


TAB.  19 


lê8 


S*vOi  > 'n 


m 

n. lio/jPmütv, ;n i«p. My.  x X.OCUSTA  ]\IEGACEPHALA.(inas.)  - 2.  L.  SUMATRANA. (mas - 3.  L . BREVIFOLIA . ( fem. ) *»r- 

4 L.AOYAE  IIOLLAMMAE.(£ein.)  - 5 J,.8-SimiA.(W)-6JJ.CKEOTF0LIA.(£em.)-  7.L.  BOHAEENSIS.(mas.) 


Arnx  et  Cvi  rip.  t Ij  etden,,  co  lor. 


I 


: 


I.NSKO'A. 


TAB.  20, 


3 


4 


9 ■* 


1 

iö.  I 


f/.f/o/fhu isto',  ui  lap.  del  ■ 


x GKÏLLüS  PLAT YXYPHU S -2.C.  HEMBLYTRUS .-  3 . G.  COS CÏNST S 4 . G.  FASCIATüS 5 . G. CIXEKEXJS . 
6. 0.  PUSCTATirSr  j.  G.C 01\T A(' E U S 8.  G.  GRAO 1 LIS .-  q.io.ETA'TRITM  XOC.XEUCOSOTCE.-  ii.  Id.  L.  RITFICIPTS. 
ia.  Id.  L.  MOSSTRO S(E . - i3. 14-  ld.  GRYLL1  AOHATLNI.  - 15.  Td.GRYLLI  OMESTALTS. 


'./  II.  Zl/e-rJorfJ",  ittipn 


. irnx  el  1‘ornp.,  nuor. 


-v. 


ÏNSECTA. 


TAK.  21. 


x ACRIDIUM  BRACHÏPTERUM-  2 . A.  HAGENB ACHIL-  3.  A.  MACUIA  ETTTEA.-*  4.  ó.  A.DTAflDTATUM. - 6.  A.  AirCROPTERT  Ar.- 
7.  8.  JL  UJ^ISTRIGATLTVL-  9.  A.AFFENEr  10.  A.  4-MACULATUM.- x1-A.CALIGENOSUM.-12 . A.  SEBEASCIAIDM. - i3 . A. ATEKERATUAI. 

ff.  » V d'1  U 


%Z3f.  ICiertlorffi t/tipr. 


Ifl 


ï.  ACRLDIOl  CYCLOPTERTJM-  2.  A.  AGRIOTSBIDES.-  3.  A.  CRENATUM.  - 4.  A.  FENESTRATUM.-  5.  6.  j.  A.  GALLENACEUM.  - 
8 A.  ARCITATUM.-9.  A.BELZEBTTTH.-xo.  A.PmBEOCERFW.-xx.  A.FERPOTGEXEUM.-  12 . A.DILATATÜM.— 

i3.  A.  BREVE.-  i4.  A.  GIBBOSUM.-  x5.  A.  E MAR  GENAT  UM. 

JI.  fiofnulster,  m laf.  del.  U XXKSvdtfSiv* 


t 


INSECTA. 


TAB.  23. 


x.  ACRTDirai  PSITTACINÜ1I.-2.  A.  CRENETLATÜM.-  3.  A.  CHLOROPUS.-  4.  A.AOVAE  GCIKEAE.-  5.  AJEAFA1ATOPTERTJM- 
6 . A.PLATÏPTERÜM. - 7.FORFICUIA  CHARTACEA-  8.  F. MARMORICRURA.-  y .F. PALL1DIPENAIS 10. F. BRACHYAOTA  - 
xx.  F.  FORCIPATA-  x2.F.  ARMATA.- x3. F.  LOACUPES.-  x4.  F.  IASIGJVIS. 

^rfrnx  et  lbnu>./col.  , 


/{.  ffof/hieister,  in  l/i.  (/el. 


>lif Ifirerdorffi  v/y>r. 


1T-* 


V • 


* 


ZOOLOGIE 


(i  - ii)  Voorberigt,  Leiden  12  December  1839 


MAMMALIA 


1 - 

57 

(58  - 

63) 

1 - 

28 

29  - 

53 

54  - 

56 

57  - 

83 

84 

85  - 

101 

102 

103  - 

114 

115  - 

120 

120 

121  - 

127 

128 

129  - 

146 

147  - 

148 

149  - 

152 

152 

153  - 

157 

158 

159  - 

167 

168 

169  - 

181 

182 

183  - 

193 

194 

195  - 

208 

208 

209  - 228 


228 


Over  de  zoogdieren  Van  den  Indischen  Archipel,  door  Salomon  Muller 
Tabel 

Bijdragen  tot  de  natuurlijke  historie  van  den  Orang-Oetan 
(Simia  satyrus),  door  Herm.  Schlegel  en  Sal . Muller 
Ontleedkundige  beschouwing  van  een’  volwassen  Orang-Oetan, 

(Simia  satyrus,  Linn.)  van  het  mannelijk  geslacht,  door 
G.  Sandifort 

Verklaring  der  platen  (1  - 7b^s) 

Monographisch  overzigt  van  het  geslacht  Semnopithecus,  door 
Sal.  Muller  en  Herm.  Schlegel 
Overzigt  der  platen  (8  - 12b^-s) 

Over  de  tot  heden  bekende  eekhorens  (Sciurus)  van  den  Indischen 
Archipel,  door  Sal.  Muller  en  Herm.  Schlegel 
Overzigt  der  platen  (13  - 15) 

Bijdragen  tot  de  natuurlijke  geschiedenis  der  vliegende  eekhorens 
(Pteromys) , door  Herm.  Schlegel  en  Sal.  Muller,  (plaat  16) 
Beschrijving  van  een  vleeschetend  zoogdier  uit  de  familie  der 
civetkatten,  Potamophilus  barbatus,  door  Herm.  Schlegel  en 
Sal.  Muller 

Verklaring  van  plaat  17 

Over  eene  nieuwe  soort  van  civetkat  van  Borneo,  Viverra  boiei , 
door  Sal.  Muller  en  Herm.  Schlegel 
Verklaring  van  plaat  18 

Over  drie  buideldieren  uit  de  familie  der  kengoeroe's,  door 
Herm.  Schlegel  en  Sal.  Muller 
Verklaring  der  platen  (19  - 24) 

Beschrijving  eener  nieuwe  soort  van  vleeschetende  buideldieren, 
Phascogalea  melas,  door  Sal.  Muller  en  Herm.  Schlegel 
Verklaring  van  plaat  25  (p.p.) 

Beschrijving  van  een ^merkwaardig  insectenetend  zoogdier,  Hylomys 
suillus,  door  Sal.  Muller  en  Herm.  Schlegel 
Verklaring  der  platen  (25  (p.p.)  en  26  (p.p.)) 

Over  de,  op  de  Oost-Indische  eilanden  levende  soorten  van  het 
geslacht  Hylogalea,  door  Herm.  Schlegel  en  Sal.  Muller 
Verklaring  der  platen  (26  (p.p.)  en  27) 

Over  de  wilde  zwijnen  van  den  Indischen  Archipel  door  Sal.  Muller 

en  Herm.  Schlegel 

Overzigt  der  platen  (28  - 32) 

Bijdragen  tot  de  natuurlijke  historie  der  rhinocerossen  van  den 
Indischen  Archipel,  door  Sal.  Muller  en  Herm.  Schlegel 
Verklaring  der  platen  ( 33  - 34) 

Over  de  ossen  van  den  Indischen  Archipel,  door  Herm.  Schlegel  en 
Sal.  Muller 

Verklaring  der  platen  (35  -41) 

Over  de  herten  van  den  Indischen  Archipel,  door  Sal.  Muller  en 
Herm.  Schlegel 

Verklaring  der  platen  ( 42  - 45) 


Overzigt  der  in  den  Indischen  Archipel  levende  soorten  van  het 
geslacht  Pitta,  door  Sal.  Muller  en  Herm.  Schlegel 
Verklaring  der  platen  (1-3) 

Over  de  neushoornvogels  (Buceros)  van  den  Indischen  Archipel,  door 
Herm.  Schlegel  en  Sal.  Muller 
Verklaring  der  platen  (4  en  4^^s) 

Over  eenen  nieuwen  roofvogel  van  het  ondergeslacht  Lophotes, 

(Falco  (Lophotes)  reinwardtii)  door  Herm.  Schlegel  en  Sal.  Muller 
Verklaring  van  plaat  5 

Over  de  vischarenden  (Pandion)  van  den  Indischen  Archipel,  door 
Sal.  Muller  en  Herm.  Schlegel 
Verklaring  van  plaat  6 

Over  den  Wespenbuizert  van  Oost-Indië,  Falco  (Pernis) 
ptilorhynchus,  door  Herm.  Schlegel  en  Sal.  Muller 
Verklaring  van  plaat  7 

Bijdragen  tot  de  natuurlijke  geschiedenis  der  honigvogels 
(Nectariniae)  van  den  Indischen  Archipel,  door  Sal.  Muller  en 
Herm.  Schlegel 

Verklaring  der  platen  (8  - 11) 


REPTILIA 


Over  de  krokodillen  van  den  Indischen  Archipel;  door  Sal.  Muller 

en  Herm.  Schlegel 

Verklaring  der  platen  (1-3) 

Over  de  schildpadden  van  den  Indischen  Archipel,  en  beschrijving 
eener  nieuwe  soort  van  Sumatra,  door  Herm.  Schlegel  en  Sal.  Muller 
Verklaring  van  plaat  4 

Over  de  in  den  Indischen  Archipel  levende  hagedisachtige  dieren 
van  het  geslacht  Monitor,  door  Sal.  Muller  en  Herm.  Schlegel 
Verklaring  der  platen  (5  en  6) 

Over  de,  in  den  Indischen  Archipel  voorkomende  soorten  van  het 
slangengeslacht  Trigonocephalus,  door  Sal.  Muller  en  Herm.  Schlegel 
Verklaring  van  plaat  7 

Over  de  slangensoorten  van  het  geslacht  Homalopsis,  uit  den 
Indischen  Archipel;  door  Herm.  Schlegel  en  Sal.  Muller 
Verklaring  van  plaat  8 

Over  de  slangen  van  het  geslacht  Elaps,  welke  den  Indischen 
Archipel  bewonen;  door  Herm.  Schlegel  en  Sal.  Muller 
Verklaring  van  plaat  9 

Over  de  brilslangen  van  den  Indischen  Archipel;  door  Sal.  Muller 
en  Herm.  Schlegel 
Verklaring  van  plaat  10 


P I S C E S 


1 - 

8 

9 - 

16 

17  - 


26 

(i  - 


7 Beschrijving  van  een'  nieuwen  zoetwater-visch  van  Borneo, 
Osteoglossum  formosum,  door  Sal . Muller  en  Herm.  Schlegel 
Verklaring  van  plaat  1 

16  Beschrijving  van  vier  Oost-Indische  zeevisschen,  behoorende  tot  het 
geslacht  Amphacanthus , door  Herm.  Schlegel  en  Sal.  Muller 
Overzigt  der  platen  (2-3) 

25  Overzigt  der  uit  de  Sunda-  en  Moluksche  zeeën  bekende  visschen  van 
de  geslachten  Amphiprion,  Premnas,  Pomacentrus,  Glyphisodon, 
Dascyllus  en  Heliases,  door  Herm.  Schlegel  en  Sal.  Muller 
Overzigt  der  platen  (4-6) 

ii)  Systematische  naamlijst  van  de  in  dit  werk  beschrevene  en 
afgebeelde,  gewervelde  dieren 


I N S E C T A 


1 - 43 

44 

45  - 243 

244 

245  - 248 


Bijdragen  tot  de  kennis  der  Papilionidea , door  W.  de  Haan  . & f' /£</o) 

Overzigt  van  den  tekst.  Overzigt  der  afbeeldingen  (pis.  1-9) 

Bijdragen  tot  de  kennis  der  Orthoptera,  door  W.  de  Haan  ^ 

Aanhangsel 

Bladwijzer 

(Platen  10  - 23) 


N.B.  Van  de  tekst  mammalia  zijn  de  pagina's  57  - 84  op  15  december  1977 
gecopieërd  bij  drukkerij  Victor  Vincit  te  Leiden,  omdat  de  originele  bladzijden 
zich  in  slechte  toestand  bevonden.  De  originele  bladzijden  bevinden  zich  in  het 
deel  bevattende  Prospectus,  omslagen  enz.