V
7/ <W
NNM001 000864
Natuurkundige Commissie
NC_b_Oo_011 001
i V
P5r
L.
'h r*~£e ^?-o
ftfóJn/tjéi f/c-^
1839 - 1844.
(JeJt. m ïrt lithoïr- Instituut van Kksvi «t C?tf IniCT
over-
de Leden der Natu urkii^idrg'e^ «trim
- ei i andere Schrijvers
1839 - 1844.
Öear tn-lLPt Litho$r-
Instituut van A-.Am & C? 1? Leiieu.
De liefde voor Natuurlijke Geschiedenis is in de laatste jaren door geheel de beschaafde
wereld buitengemeen toegenomen , en onze eeuw vooral mag zich beroemen op eenen vroeger on-
gekenden bloei van dit vak van menschelijke kennis. Talrijke reizen naar afgelegene gewesten
werden ondernomen , wier hoofdbedoeling de uitbreiding dezer wetenschap was. G rooie opentlijke
verzamelingen werden opger igt of reeds vroeger bestaande met voorbeeldeloozen ijver vermeerderd ,
waarin de voortbrengselen der natuur uit alle oorden te zamengebragt en in gepaste ot de get ang-
schikt, tot voortdurend gebruik der geleerden verstrekken konden. Ook Nederland bleef in deze
bemoeiingen niet achter naburige landen terug. Sedert ons herboren volksbestaan , waarbij het
moederland in vele van deszelfs Overzeesche bezittingen hersteld werd , heeft de Hoogc Regen ing
kostbare reizen doen ondernemen en eene Natuurkundige Commissie in Oost-Indië benoemd , wier
onafgebrokene werkzaamheid geen ander doel had , dan om de voortbrengsels uit de drie rijken der
natuur , welke in die gewesten in rijke verscheidenheid aanwezig zijn , bijeen ie zamelen , te onder-
zoeken en algemeen bekend te maken. En hare bcmoeijingen zouden ongetwijfeld nog rijken
vruchten gedragen hebben , wanneer zij niet door eenen vroegtijdigen dood , zoo vele werkzame en
verdienstelijke leden , en onder dezen , Nu /r h , m N Mjsselt , Boie en JIIjckeot , verloren had.
Re geschiedenis der wetenschap zal steeds deze namen met dankbaarheid blijven herdenken en
gelukkiger mededingers zullen hun de eervolle plaats in de schatting eener erkentelijke nakome-
lingschap niet ontnemen.
Rij alles ondertusschen , wat het Nederlandsch Bestuur reeds voor de wetenschap verrigt en
uitgevoerd had , ontbrak nog een gewigtig hulpmiddel tot algemeene bekendwording der reeds
verzamelde waarnemingen en ontdekkingen. Ril hulpmiddel was eene aan de fegenwoot digi
eischen der wetenschap beantwoordende uitgave der genoemde ontdekkingen , opgehelde) d mei
zoodanige afbeeldingen , als thans in dergelijke werken vereischt worden. Zulk eene uitgave kon
niet wel anders , dan op ’s Rijks kosten ondernomen worden , vooral wanneer dezelve in de moede)
taal geschieden zou. Ook aan deze behoefte is thans op eene onbekrompene wijze door de verlichte
zorg van onzen geëerbiedigden Konïng voldaan , en wij onderge teeltenden , leden der Commissie , bij
besluit van Z. JU. van JO Februarij J83.9, belast met het toezigt over de zamenstelling en de redactie
van gemeld werk , hebben thans de voldoening , de eerste aflevering aan het publiek te mogen aanbieden.
Rit werk. welks strekking reeds door den titel duidelijk is aangewezen , bevat in de eet ste plaat
beschrijvingen en verhandeling en , die dom- de leden der Natuurkundige Commissie , de H. H
S. Muller en P. Korthals, thans voor eenigen tijd in Nederland teruggekeerd , zijn zamen-
gesteld om van hunne wetenschappelijke nasporingen verslag te geven. Tot deze verhandelingen
zullen verder ook bijdragen geleverd worden door de H. H. Conservatoren van ’s Rijks Museum
ff/* 1)F Haan , II. Scslegel en E. M. Beima; en , wanneer de thans in Nederland vertoevende
leden der Natuurkundige Commissie in deze V*erzmneling eenmaal de ontdekkingen geboekt zullen
hebben waarmede hunne reizen de wetenschap hebben verrijkt , vinden zich de ondergeleekenden
bij het gemelde Koninklijk besluit tevens gemagtigd, andere Kaderlandsche geleerden uit tenoodigen
ten einde hunne medewerking aan deze groote onderneming te verbinden. Reeds bij voorraad,
durven zij verwachten , dat zij zich niet te vergeefs van dien aangenamen last kwijten , en dal
vele verdienstelijke mannen hun de mededeelingen van hunne geleerde onderzoekingen niet ont-
houden zullen.
Aan ons medelid , den Heer Temminck is bij hetzelfde besluit in het bijzonder de zorg voor de
uitgave van het werk , benevens al wal de uitvoering en het geldelijk beheer betreft , opgedragen.
De overige leden der Commissie kunnen de betuiging niet onderdrukken , dat zij zich durven vleijen
met de goedkeuring der bevoegde beoordeelaars over den uitwendigen vorm dezes werks , waarin
de Heer Temminck eene aangename voldoening voor zijne bemoe jingen ondervinden zal.
Overigens vindt onze Commissie zich verpligl , opentlijk hare erkentelijkheid te betuigen aan de
vriendelijke medewerking van den Heer J. . /. Sus ANNA, Administrateur van 's Rijks Museum
van Natuurlijke Historie , vooral in de herziening der stukken wat taal en stijl betreft , het-
geen des te meet- noodig was , daar sommige medewerkers minder gewoon waren , hunne gedach-
ten in het Nederduitsch , als zijnde niet hunne moedertaal , uil te drukken. Den door hem
daaraan besteden arbeid kan niemand beter dan zij beseffen , en zij vermeende dus ook het 'publiek
van deze ondersteuning niet onkundig te moeten laten.
Men ontvang e dan deze eerste Kerzameling met welwillendheid. Aan belangrijke bijdragen kan
hel niet ontbreken. De schatten eener verzameling , die onder de rijkste van Europa behoort ,
staan ons ten dienste en daarin liggen overvloedige bouwstoffen gereed. Met vertrouwen op de
toekomst , durven wij dan in dit nieuwe blijk van ’sKonings voortdurende belangstelling en zorg
voor nuttige ondernemingen , tevens eenen nieuwen lauwer aanschouwen , die zich aan de eere-
kroon voegen zal , welke Nederland, op het veld der wetenschappen reeds vroeger met zoo veel
regt verworven heeft , en met ingespannen ijver onverwelkt aan de nakomelingschap hoopt
over te brengen.
C G. C. REINWARDT.
C. J TEMMINCK
C. L BLUME.
J. VA1N DER HOEVEN.
heiden ,
;i'è December ÓS39
OVER
DE ZOOGDIEREN VAN DEN INDISCUEN ARCHIPEL
DOOK
SALOMON MULLER,
PHIL. DOCT. , RIDDER DER ORDE VAN DEN NEDERLANDSCIIEN LEEUW , LID VAN DE NATUURKUNDIGE
COMMISSIE IN OOST-INDIË EN VAN ONDERSCHEIDENE GELEERDE GENOOTSCHAPPEN.
OVER
DE ZOOGDIEREN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL.
(Met eene Tahel.J
Alvorens tot de mededeel ing mijner dierkundige waarnemingen over te gaan, acht ik het niet
ongepast, met een enkel woord te gewagen van de lotgevallen, welke onze wetenschappelijke nasporingen
in den Indischen Archipel vergezelden, en inzonderheid tevens van de landstreken, welke door ons
zijn bezocht en tot welke zich onze onderzoekingen voornamelijk hebben uitgestrekt. Door een elfjarig
verblijf en een onophoudelijk rondtrekken in deze tropische gewesten, zijn wij ruimschoots in de gelegen-
heid geweest tot het doen van navorschingen op plaatsen, vroeger nog door geen’ natuurkundige bezocht.
Wij mogen het aan de krachtdadige ondersteuning der verlichte Regeringen, zoo hier als in Indië, dank
weten, dat wij achtervolgens zijn in staat gesteld geweest, de voornaamste Oost-Indische eilanden, van
Java en Sumatra af, tot aan Nieuw-Guinea toe, niet alleen te kunnen bereizen; maar ook, op onder-
scheidene punten van hunne uitgestrekte kusten gevestigd, of tot diep in hunne binnenlanden doorge-
drongen, aldaar gedurende korter of langer tijd te mogen verwijlen. Het is hieraan, dat wij de reeks
van opmerkingen betrekkelijk de gesteldheid dier ver afgelegene landen en de hen bewonende dieren
verschuldigd zijn: opmerkingen, die, vooral wat deze laatsten betreft, slechts het gevolg kunnen zijn
van een lang voortgezet onderzoek, en wier waarde wij ons vleijen, dat niet weinig zal worden verhoogd,
door de naauwgezetheid, waarmede die onderzoekingen hebben plaats gehad en door de naauwkeurig-
heid, waarmede zij bij herhaling vergeleken en onderling zijn getoetst geworden.
De scherpe grenzen, waardoor zich inzonderheid de klassen der gewervelde dieren van elkander
scheiden, bieden ons, als ware het van zelve het bestek aan, om, bij eene algemeene beschouwing,
slechts ééne harer afdeelingen tot het onderwerp eener bijzondere verhandeling te maken: het is dit du
1
2
Zoogdieren, welke lot dat einde het eerst door mij gekozen wordt ; terwijl ik mij voorbehoud, om later
een gelijksoortig overzigt te geven van de door ons op de Indische eilanden waargenomene Vogelen en
Amphibiën.
Bij meer dan eene gelegenheid reeds, is het door den Heer Temminck wereldkundig gemaakt, met
hoe vele tegenspoeden de Nederlandsche reizigers in Oost-Indië hebben te kampen gehad ; van hoe vele
rampen zij zijn getroffen geworden. Hierin zijn dan ook hoofdzakelijk de redenen gelegen, waarom de
belangrijke opofferingen, sedert twintig jaren aan een naauwkeurig onderzoek onzer Indische bezittingen
door de Regering gebragt, in verhouding slechts weinige vruchten voor de geleerde wereld hebben
opgclevcrd. Nu eens werden die onderzoekingen door onvermijdelijke hinderpalen belemmerd; dan
weder, en maar al te dikwerf, de onderzoekers zelvcn, en met dezen zoo menig veel belovend of wèl
uitgevoerd ontwerp tot eene prooi gemaakt van het graf. Zóó, b. v., zijn ons van de wetenschappelijke
reizen van eenen Kuhl en van Hasselt, van eenen Boie en Zippelius niets anders overgebleven, dan
eenige vlugtig nedergeschrevene, korte aanteekeningen, meerendeels alleen tot Javasehe dieren en plan-
ten betrekking hebbende. De dood maakte al te spoedig een einde aan hun leven, dat alleen aan de
studie der natuur was toegewijd. Onze brave reisgenoot, de moedige Macklol, viel op eene verschrik-
kelijke wijze in eenen ongelijken strijd tegen oproerige Chinezen; en te gelijk met zijne woning, die
eene prooi werd der vlammen, gingen alle zijne handschriften over den geognoslischen, geographischen,
meteorologisehen en tevens ook over den politicken toestand van vele eilanden in den Archipel, gedurende
zes jaren met zooveel inspanning als kunde vergaard, ten cenenmale verloren. Zóó werd, wat den
verderfelijken invloed des klimaats had wederstaan, door de woede der menschen vernietigd. Ook de
talentvolle teekenaar P. van Oort, volgde zijne ongelukkige voorgangers Keulljes en van Raalten in het
graf; en terwijl wij deze regelen neêrschrijven, ontvangen wij het treurige berigt, dat ook de jeugdige
en met onbegrensden ijver werkzame Geoloog L. Horner, te Padang bezweken is.
Bij de opeenstapeling van zulke droevige omstandigheden moest wel reeds elke uitvoerige letterarbeid
ondoenlijk worden; en zulks te meer, daar, volgens den tegenwoordigen staat der wetenschap en bij
hare dagelijks meer en meer toenemende uitbreiding, zulk eene taak alleen in Europa met vrucht en
voordeel kan worden ten uitvoer gebragt. Groote verzamelingen van natuurvoortbrengselen en uit-
gebreide boekerijen toch, zijn daartoe onmisbare vereischten. Van deze is de reiziger, vooral in de
afgelegene streken van den Archipel, waar geene geregelde gemeenschap bestaat, ten eenenmale ver-
stoken. Hem blijft derhalve niets anders over, dan het verzamelen en voorloopig ordenen van bouw-
stoffen, in de hoop op eene gunstige en rustige toekomst; en, dat de Nederlandsche reizigers in dit
opzigt niet zijn achterlijk gebleven, daarvan kunnen de te Leiden gevestigde ’s Rijks verzamelingen van
natuurvoortbrengselen, alsmede de in de werken der Heeren Temminck en Blume medegedeelde nieuwe
ontdekkingen, genoegzaam ten bewijze verstrekken.
Vergelijkt men in het algemeen de thans van Indië bekende dieren met die, welke de systemata in het
begin dezer eeuw van die streken als bekend voorstelden, dan voorzeker moeten de ten dezen opzigte
gemaakte vorderingen in eene hooge mate de verwondering opwekken. Daar wij ons thans echter alleen
3
voorstellen, in eene nadere beschouwing der in den Indischen Archipel voorkomende zoogdieren te tre-
den, zoo willen wij omtrent deze klasse aanmerken, dat van de 160 soorten, welke wij thans van de
Sunda-eilanden, van Timor, van de Molukken en van Nieuw-Guinea kennen, er voor ongeveer vijf en
twintig jaren naauwelijks het vijfde gedeelte bekend was. Dit opgegeven getal Oost-Indische Zoogdieren
is in verhouding tot dat van het overige gedeelte der oude wereld vrij groot, en deze rijke bedeeling valt
inzonderheid in het oog bij eene vergelijking daarvan met de gezamentlijke soorten, welke ons op dit
oogenblik van geheel Azië bekend zijn. In dit laatste opzigl is de verhouding der over de Indische
eilanden verbreidene zoogdieren tot die van het vaste land van Azië, nagenoeg als 2 tot 3.
Onder de reizigers, welke zich in de laatste twintig jaren door hunne talrijke ontdekkingen omtrent de
Indische Fauna bijzonder hebben verdiend gemaakt, behooren in de eerste plaats genoemd te worden,
de Heeren Diard en DuvauceJ, Horsfïeld, Rcinwardt, Kuhi, van Hasselt en mijn onvergelelijke reis-
genoot Boie. Jammer slechts, dat de meeste dezer ondernemende en kundige mannen door eenen te
vroegtijdigen dood buiten de mogelijkheid zijn geweest, den uitslag hunner verrigtingen zelvcn openbaar
te maken, waardoor hun de lauweren ontvallen zijn, die zij zich met zooveel moeite en inspanning, met
zooveel gevaar en opoffering verworven hadden.
Behalve de zoo evengenoemde reizigers hebben nog anderen, van lijd tot tijd, op eene meerdere of
mindere werkdadige en vruchtbare wijze aan bet onderzoek der Indische Fauna deel genomen, en,
hetzij door eigenen wetcnschappclijken arbeid, of wel door het aanleggen van uitgebreide verza-
melingen, welke belangrijke punten van vergelijking opleverden, de betere en vollediger kennis
der dierenwereld aldaar, op eene nuttige wijze bevorderd. In deze opzigten hebben de Heeren
Raffles, Hardwicke, Leschenault, Escbscholtz, Quoy, Gaimard, Macklot, Lesson, Dussumier, Bluine,
von Siebold, Korthals, von Henrici, Kollmann en Belanger, in onderscheidene vakken loffelijk medege-
werkt. Na de lang voortgezette onderzoekingen van zoo vele ijverige mannen, en de veelvuldige door
mij zelven in verscheidene streken des Archipels, met zorgvuldige oplettendheid gedane navorschingen
en aan de inboorlingen gerigte vragen, schijnt het ons toe, dat de Indische eilanden geene of slechts zeer
weinige groote zoogdieren zullen bezitten, van welke wij nog geene aanduiding hebben. Nemen wij
daarentegen het gezamentlijke getal, ons van Java bekende soorten in aanmerking, en vergelijken wij
hetzelve met datgene, wat ons van de andere naburige, zoo grootere als kleinere eilanden, uit deze dier-
klasse bekend is, dan laat het zich, analogisch oordeclendc, wel vermoeden, dat de meer verwijderde,
inwendige deelen van Sumatra, van Borneo en van Celebes, de nog weinig onderzochte zoogenaamde
kleine Sunda-eilanden, als ook de Molukken, en wel bijzonder Ccram, Gilolo, Baljan en Boeroe nog
menige onbekende soort zullen huisvesten. Toch komt het ons allezins waarschijnlijk voor, dat het-
gene wij later veelligl van daar als nieuw zullen ontvangen, mcerendeels zal bestaan in vlcugclhandige-
(Chiroptera), in knaagdieren (G lires), en in kleine roofdieren. Misschien ook, dat ons door den tijd
nog eenige zwijnen en welligt zelfs enkele apen, daar deze laatsten dikwerf binnen tamelijk enge gren-
zen leven, zullen bekend worden. Bezwaarlijk echter zal zulks het geval zijn met groote dikhuidige-
(Pachydermata), herkaauwende- (Ruminanlia) en groote roofdieren. Deze zouden ongetwijfeld op
de groote westelijke eilanden moeten voorkomen ; hetwelk intusschen niet te denken is, vermits wij aldaar
4
van geene andere, dan de reeds bekenden, hebben hooren gewagen, en men vooronderstellen mag, dat
het bestaan van zulk in het oogloopend gedierte, den inboorlingen niet zoude zijn geheim gebleven. Alleen
op Sumatra werd door eenige Maleijers, hoezeer gebrekkig en verward, melding gemaakt van een groot
verscheurend dier, dat zich daar in de afgelegenste bosschen zoude ophouden en vaak met den konink-
lijken tijger in strijd zijn. Wel ligt, dat wij met den tijd door den natuuronderzoeker Forsten, die zich
thans in Indië bevindt, dienaangaande nader worden ingelicht.
Hoezeer nu het getal der als geheel nieuw aan te kondigen voorwerpen slechts gering is, daar mijne
meeste ontdekkingen, deels door den welwillenden ijver van den Heer Temminck, deels door mij-zelven,
van tijd tol tijd reeds zijn bekend gemaakt, terwijl eindelijk ook vele derzelve, gedurende mijn langdurig
verblijf buiten Europa, door andere reizigers allengskens zijn verzameld en aan het licht gebragt, valt er
echter omtrent het meerendeel der Indische zoogdier-soorten nog zeer veel mede te deelen, wanneer
men zich ten minste niet blootelijk met de kennis harer uiterlijke gedaante vergenoegen en haar alleen als
levenlooze vormen beschouwen wil. Door zoodanige handelwijs toch, welke in de laatste tijden al meer
en meer het gebruik heeft doen veld winnen, om bij de beschrijving van dieren zich alleen tot de uiter-
lijke kenmerken te bepalen: kenmerken, die daarenboven meercndeels enkel uit drooge huiden zijn afge-
leid, wordt het schoonste en belangrijkste gedeelte der natuurlijke geschiedenis geheel en al veron-
achtzaamd, en zij dienvolgens van hare grootste bekoorlijkheid beroofd. Het hoofddoel van het hiei
volgende, zal derhalve voornamelijk de strekking hebben, om naast eene naauwkeurige opgave van de
verdceling der op de Oost-Indische eilanden voorkomende zoogdieren, eenige algemeene opmerkingen
omtrent hunne levenswijze en geaardheid, in een beknopt overzigl mede te deelen. De schetsen, dooi
mij dienaangaande voorloopig te geven, vertrouw ik dat, als bijdragen tot de nadere kennis der Fauna
van Indië, den beoefenaren der Zoölogie en der physische Geographie zullen welkom zijn.
De zoogdieren, welke de Sunda- en Moluksche eilanden bewonen, bestaan grootendeels uit vierhan-
dige- (Quadrumana), vleugelhandige- (Chiroptera), knaagdieren (Glircs) en roofdieren (Ferae);
in geringer getal vindt men aldaar de zoogenaamde dikhuidige- (Pachydermata), de herkaauwende-
(Ruminantia) en de vleugelhandige dieren (Dermoptera). Uit de orde der buideldieren (Marsu-
pialia) heeft men tot heden slechts weinige soorten op de oostelijke grenslanden van den Archipel aan-
getroflen en, uit die der tandeloozen (Edentata), bewoont slechts eene enkele soort de gioote westelijke
eilanden.
Er zullen welligt maar weinige streken op den aardbol gevonden worden, waar, op zulke korte afstan-
den, eene zoo groote verscheidenheid heerscht in de verspreiding der dieren, als in den Indisehen
Archipel. Reeds zijn door den Heer Temminck, in eene verhandeling, ten titel voerende : Coup-d’oeil
sur la faune des iles de la Sonde et de 1’empire du Japon, welke ter inleiding verstrekt der
door den Heer von Siebold uitgegevene Fauna Japonica, vele belangrijke waarnemingen ovei dit
onderwerp medegedeeld, en ook de zoölogische werken der Fransche reizigers bevatten daarom ti ent
menige belangrijke aanmerking. Hoezeer alle eilanden, van Java tot Nieuw-Guinea, genoegzaam het-
zelfde klimaat bezitten, en vele derzelve tamelijk digt bij elkander liggen, ja, dikwerf slechts door smalle
5
zee-armen van elkaar zijn afgescheiden, zoo levert loei, bijkans ieder eiland van eenige uitgebreidhe.d,
een minder of meerder aantal voortbrengselen op, welke aan hetzelve alleen eigen zijn. Deze versche.-
denheid valt voornamelijk in het oog ten opzigte der zoogdieren, der vogelen en der amphibien: van deze
laatste intnssehen al eenigzins minder, dan van de beide eerstgenoemde klassen. Sommige soorten daar-
ente«en, zijn over onderscheidene nabnrige eilanden verspreid; eenige zelfs strekken zteh uit lol over de
verst verwijderde punten van den Archipel, terwijl nog andere tevens het vaste land van Indte bewonen.
Het verdient opmerking, dat de groote Sunda-eilanden zoovele geslachten van zoogdieren bezitten,
waarvan men op de eenigzins oostelijker gelegene Moluksche eilanden geen spoor meer aantreft, terwijl
aan dezen weder eenige andere eigen zijn, die op genen ten eenemale gemist worden.
De Moluksche eilanden, van welke wij intusschen alleen Amboina eenigermate naauwkeurig kennen,
schijnen over het algemeen arm aan zoogdieren te zijn. Wij bezitten tot heden van die eilanden slechls
26 soorten, waarvan twee derde gedeelten Chiroptera zijn. Deze laatsten behooren tot de geslachten
Pteropus, Macroglossus, Cephalotes, Harpjia, Rhinolophus en Vespcrtilio. De overige daar voorko-
mende zoogdieren zijn: Viverra zibelha, Cervus moluccensis, een wild zwijn, drie soorten van het
geslacht Phalangista, Sorex myosurus en Mus decumanus. De beide laatste dieren behooren veelligt op
die eilanden niet eens oorspronkelijk te huis, maar kunnen zeer wel daar, zoo als zich zulks ook omtrent
die van meerdere eilanden in den Archipel laat vermoeden, door het handelsverkeer met andere oorden
van lieverlede zijn overgebragt. Zulks schijnt insgelijks met het hert plaats te hebben, dat, volgens
Valentyn, van Celcbcs afstamt, van waar het naar Amboina zoude zijn ovcrgeplant. Het wilde zwijn,
dat voornamelijk op Ccram gemeen is, laat zich met geene zekerheid lot eene bepaalde soort brengen,
daar het nog van geen natuuronderzoeker is waargenomen.
Het valt dadelijk in het oog, dat schier al de genoemde dieren, nachtdieren zijn. Niet minder merk-
waardig is de bijzonderheid, dat, zoo ver onze kennis reikt, in de Molukken een volkomen gebrek is aar.
apen, aan katten en aan meer andere, der warme zone hoofdzakelijk eigene grondvormen van mam-
maliën. - De eilanden dier groep bestaan bijna alle uit min of meer hoog land; sommige daarvan
prijken met groote kegelvormige vuurbergen, wier steile bovenhelft echter meerendecls van allen planten-
groei ontbloot is. Hoezeer slechts weinige dezer eilanden, ten opzigte hunner uitgestrektheid, in geogra-
phisehe verdeeling, tot den vierden rang behooren, terwijl tallooze andere eenen veel geringeren omvang
hebben, schijnt het toch geenszins twijfelachtig, dat dezelve nog menig dierlijk wezen zullen huisvesten,
van hetwelk wij nog geene aanduiding hebben. Dit laatste laat zich inzonderheid van Ceiam
als de grootste en minst bekende eilanden dier groep, met veel waarschijnlijkheid vooronderstellen; doch
ook op de overige kleinere, Amboina zelfs hiervan niet uitgezonderd, zullen zeker, bij een steeds voort-
gezet onderzoek, nog velerlei ontdekkingen gedaan worden, voornamelijk in de orde der Chiroptera.
Amboina, een der sterk bevolkte eilanden in de Moluksche wateren, vertoont zich, van zee uit gez.en,
aan de oost- en zuidzijde, als een matig hoog land, van eenen meest zacht golvenden omtiek °
zijner bolkruinige heuvelen en kleine bergen zijn op hunne toppen kaal en naakt, terwijl «mdc
6
ruig boseb bcdekl zijn. In de sombere valeijen en langs den oever der zee, ontwaart men echter aller-
wegc hoog geboomte, tusschen hetwelk zich dikwerf uitgestrekte groepen van kokos- en sagopalmen ver-
toonen. Dit welige groen levert een des te bekoorlijker tafereel op, daar het tegen de zandige en op vele
plaatsen vrij dorre oppervlakte van het land, schilderachtig fraai afsteekt. Minder lagchend en aanlok-
kelijk, hoezeer insgelijks, doch op eene andere wijze, schilderachtig in zijnen aard, is het eiland Timor,
wanneer men hetzelve van de noordzijde, in zijn westelijk gedeelte nadert. Hier verheffen zich tamelijk
hooge bergen, met vaak steil opgaande rotswanden en spitse, klippigc toppen, en ook in de lagere streken
is de vorm van het land meestal ruwer en scherper in zijnen omtrek. Romaneske woestheid, gepaard aan
ccnen schralen grond, zijn de hoofdkenmerken van dit aanzienlijke, doch tevens, wegens het ongezonde
luchtgestel, min gunstig bekende eiland.
Timor is over het algemeen zeer bergachtig; doch behalve eene menigte vlakke kuststreken, die zich
gewoonlijk op den achtergrond van groote bogten en baaijen langs het strand bevinden, treft men ook
in de binnendcelen des eilands vele wijde, efïène dalen en andere groote vlakten aan, die zich ginds
en her over den rug van uitgebreide heuvelrijen, of langs de zachte hellingen der grootere bergen
uitstrekken. Deze laatstgenoemde, wier formatie voornamelijk uit ouderen graauwen zandsteen be-
staat, hebben naar gissing ten dcele slechts 1000 tot 1200 ellen hoogte; maar sommige daarvan
schijnen hunne toppen aanmerkelijk hooger, tot 1800 of welligt zelfs tot ruim 2000 ellen boven zee
te vcrhelfen. Bijzonder karakteristiek op Timor zijn de onderscheidenlijk gevormde klippen, welke
zich hier en daar, somwijlen in tamelijk vlakke streken, als afzonderlijk staande rotsgevaarten ver-
heffen, en die door hare vrije ligging, door hare meestal steile wanden en veelvuldig gespletene
toppen, op eenigen afstand, het aanzien opleveren van zoovele oude kasteden en bouwvallen. De
Timorezen noemen deze hoekige rotsgevaarten, wier hoogten gewoonlijk tusschen de 40 tot 125 ellen,
van hunnen voet af gerekend, bedraagt, Fatoe, d. i. steenklippen. Deze Fatoe’s zijn als natuurlijke
vestingen te beschouwen, uit welke de bewoners der verschillende landschappen elkander dikwerf be-
strijden en in wier ontoegankelijke kloven en krochten zich dat roofzuchtige volk, met hun gezin en hun
vee, cn met alles, wat zij in beweegbare have op de wereld bezitten, terugtrekt, zoodra het door een
ernstig gevaar bedreigd wordt. Deze klippen zelve bestaan doorgaans uit jongeren kalksteen, voorna-
melijk uit musehelkalk: eene steensoort, die zich op Timor in groote uitgebreidheid vertoont en aan de
vorming des eilands een gewigtig aandeel heeft. Buitendien vindt men ook op vele plaatsen van dit
eiland, voornamelijk langs de oevers der rivieren, kleine afgeronde heuvels van fijne klei, meest van
eene graauw-blaauwe kleur; ook somwijlen door ijzer-oxyde rood geverwd; terwijl men eindelijk hier
en daar porphier, grauwacke, onderscheidene gemengde gesteenten, verder syeniet, groensteen, kwarts,
gipsspath, enz. aantreft.
De schilderingen, welke men in sommige, zoo oude als nieuwere werken omtrent Timor aantreft,
leveren niet altijd een zeer juist denkbeeld van de ware gesteldheid van dit eiland. Péron vooral heeft
hetzelve, in zijne reis naar Australië, op eene wijze afgeschetst, die bij de hem anders eigene oor-
deelkundige scherpzinnigheid, allezins bevreemding baart, naardien zijn daarvan opgehangen tafereel
een bij uitnemendheid liefelijk en vruchtbaar land voorstelt. Zijne dwaling, in dat opzigt, schijnt haren
7
grond hooldzakelijk daarin te vinden, dal hij korl le voren van de schrale en dorre kusten van Nieuw-
Holland kwam, zoodat hem een eenigzins vriéndelijker land ligt in verrukking kon brengen; en wclligl
vermogt ook een langdurig, en hem hierdoor tot tegenzin en verdriet geworden rondzwalken op zee,
alsmede zijne, naar het schijnt, niet zeer aangename verhouding aan boord, krachtig tot dien gunstigen
indruk bij te dragen, waardoor hem de wilde, doch vrije natuur van Timor, als ware het verkwikte en
bekoorlijker toeseheen, dan zij bij eene rustiger en naauwkeuriger beschouwing inderdaad is. Ieder
zeereiziger, die de natuur getrouw wil afschilderen, kan voor deze laatste zelf-misleiding niet te zeer op
zijne hoede zijn: want, waarlijk, wanneer men eenigc maanden lang op zee heeft omgedobberd en
gedurende al dien tijd, behalve de kleine scheepshuishouding, niets heeft gezien dan lucht en water,
dan heeft zelfs eene naakte rots grooten kans van een liefelijk gezigtspunt op te leveren. Ook mij zal de
blijde dag onvergetelijk zijn, toen wij, na eenen driemaandschen togt, eindelijk aan de Kaap de Goede
Hoop aanlandden; hoe ons alles daar zoo ongemeen fraai toelachte; hoe wij daar lot zelfs de rotsachtige
en grootendeels kale toppen des tafelbergs, des leeuwenkops en andere ruwe en ongastvrije hoogten,
met zooveel innige vreugde en geestdrift bewonderden. Dan eerst gevoelt men levendig, dat de vaste
bodem de natuurlijke bakermat van den mensch is, en, wanneer pligt of bestemming hem al noopt,
om zijn leven aan het onzekere element toe te vertrouwen, dat een zeker heimwee en eene onverwinne-
lijke hoop hem toch bijblijft, om hetzelve hier of daar, op een plekje der aarde te mogen eindigen.
Péron heeft slechts eene kleine streek der kust in de nabijheid Van Koepang gezien, en deze strand-
slreek behoort werkelijk tot eene der vruchtbaarste, die men in de ganschc westelijke helft van Timor
aantreft. Alleen dit laatstvermelde gedeelte des eilands is door ons bereisd, en alles derhalve, wat hier
wordt medegedeeld, is ook daartoe alleen betrekkelijk. — Volgens onze wijze van zien, heeft Timor,
zoo als bereids is aangemerkt, een woest, schraal en onvruchtbaar voorkomen; zulks valt voornamelijk
m het oog gedurende het drooge jaargetijde, of in de zoogenaamde wintermaanden dier streken: menig
jaar gebeurt het, dat het alsdan van mei tot october of november, dus gedurende 6 of 7 maanden, ter
naauwernood eenmaal regent, waardoor dan alle kleine beken en slroomen verdroogen, en genoegzaam
alle planten, bijzonder die, welke het laagst bij den grond staan, in eenen kommerlijken, geel verslons-
den toestand geraken en ten deele geheel verschroeijcn. Slechts weinige bergen prijken met uitgestrekte
en zware bosschen; hunne afhellingen zijn meestal slechts dun van boomen voorzien, en menige on-
bewoonde, elïène streek des binnenlands zelfs, wijkt slechts gedeeltelijk van dien regel af. In deze
vlakten vindt men niet zelden vele casuarina-boomen , die door het eigenaardig verwelkte aanzien hunner
ranke stammen, en vooral door den flaauwen tint hunner hooge, maar dun en schraal naar boven uil-
loopende kroonen , onwillekeurig een zeker gevoel van karigheid in den wasdom verwekken. Gunstig
daarentegen is de indruk, welken de gebangpalm (Corypha gebanga) maakt, wiens digt gebla-
derte en liefclijk groen, in de minder drooge dalen en langs waterrijke berghellingen, als ook dikwerf
op aangespoelde gronden, nabij het zeestrand uitgebreide bossehen vormt. Om den plantengroei van
rimor’s westelijk gedeelte met eenige ligte trekken te schetsen, maak ik van het gezag gebruik des
Hoeren Spanoghe, die gedurende de drie jaren, dat hij Resident op Koepang was, zich met de planten-
kunde ijverig heeft onledig gehouden. In het algemeen kan hieromtrent worden aangemerkt, dat de
leguminosae de rijkste daar voorkomende familie uitmaken. Op deze volgen de malvaceae en euphor-
8
biaceae; ook zijn dc urticeae en convolvulaceae er in vele soorten en geslachten voorhanden; doch
het eiland is daarentegen zeer arm aan varenkruiden en orchideae, en over het geheel aan alle planten,
die voor haren wasdom veel vocht vereischen.
Daar nu het plantenrijk zulk een’ grooten invloed op de dierlijke schepping uitoefent, of liever, daar
deze, middellijk of onmiddellijk, zoo zeer van gene afhangt, is uit dit weinig opgegevene, reeds van zelf
het besluit te maken, dat Timor, bij zijne niet zeer vruchtbare gesteltenis, ook in verhouding arm moet
zijn aan vogelen en zoogdieren. Gedurende ons verblijf aldaar van dertien maanden en ondanks de vele
jagttogten, in onderscheidene rigtingen des eilands, tot diep in deszelfs binnengewesten, door ons onder-
nomen, zijn mij uit de laatste dierklasse slechts 21 soorten onder het oog gekomen, meerendeels uit
Chiroptera bestaande. Timor bezit geene Edentata, en uit de overige orden vindt men er, met uitzon-
dering van die der Chiroptera, gemeenlijk slechts eene, of hoogstens, twee soorten, liet grootste zoog-
dier van dit eiland is Cervus motuccensis en, naast dezen, een wild zwijn, dat aan Sus vittatus van Java
en Sumatra zeer naauw verwant is. De Marsupialia worden hier blootelijk door Phalangista cavifrons
vertegenwoordigd, terwijl als oostelijkste grensbewoner zijner familie, Cercopithecus cynomolgus aldaar
verschijnt. Van knaagdieren vonden wij op dit eiland alleenlijk den zoo ver verspreiden Mus decumanus,
doch geen spoor van stekelvarkens en ook zelfs geen enkel eekhoorntje. Even zoo is ook het getal der
roofdieren zeer gering. Alles, wat wij daar, uit deze afdeel ing , waarnamen , bepaalt zich tot, behalve eene
spitsmuis, Paradoxurus musanga en eene kleine, nog onbeschrevene katsoort (Felis megalotis), welke
beide dieren daarenboven tamelijk zeldzaam schijnen te zijn. Timor bezit derhalve, evenmin als de Moluk-
ken, noch tijgers, noch panters, noch wilde honden, noch eenig ander, hoe ook genaamd, groot roofdier.
Eene soortgelijke, zoo niet nog grootere armoede aan zoogdieren heerscht ook op de overige eilanden
van de Timoresche groep. De meeste derzelve zijn, wel is waar, nog niet wetenschappelijk onder-
zocht, doch, volgens de narigten van Europesehe zeevaarders en Inlandsehe kooplieden, kan men
afleiden, dat het getal hunner dieren in het algemeen ten hoogste gering is. Zelfs de lange reeks
van eilanden, welke zich op genoegzaam gelijke poolshoogte, van Timor tot Java uilslrekt, schijnt m
dit opzigt geene noemenswaardige uitzondering te maken. Wilde zwijnen en herten, Chiroptera, de
bovengenoemde Cereopithecus-soort, benevens eenige kleine roofdieren van de geslachten Paradoxurus
en Viverra, zullen vermoedelijk ook hier het hoofddeel der Fauna uit de klasse der mammaliën vormen.
Met betrekking tot hunne physische gesteldheid maken deze eilanden eenen trapswijzen overgang van
het, zich aan het oog gedeeltelijk zoo wild en dor vertoonende Timor, tot het vruchtbare en allerwegen
zoo weelderig bloeijende Java. Genoegzaam allen bestaan uit min of meer hoog land; eenige derzelve
bezitten groote kegelvormige bergen, uit welker rookende toppen, van tijd tot tijd, verwoestende uit-
barstingen plaats vinden, waardoor, onder anderen in 1815, die van den Goenoeng Tamboio op
Sumbawa, zich op zulk eene schrikbaarlijke wijze heeft vermaard gemaakt.
Noordelijk tegenover deze zoogenaamde kleine Sunda-eilanden ligt het eiland Celebes, dat zijnen
eersten, oorspronkelijken vorm, zonder lateren noemenswaardigen afslag of aanslibbing zijner kust,
tot den huidigen dag onveranderd schijnt bewaard te hebben. Zijne zonderbare, straalvormige gedaante
9
en dc veelvuldige klippen cn rotsen langs zijne oevers, schijnen daarvan ten bewijze te verstrekken.
Behalve Gilolo in de Molukken, bezit geen ander eiland in den Archipel een zoo ruw vaneenge-
scheurd aanzien.
Celebes is schier over zijne geheele uitgestrektheid bergachtig; doch heeft tevens vele groote kust-
vlakten en eene menigte opene alang-alang streken en andere fraaije hoogdalen, waarvan sommige uitge-
breide meren bevatten, die door de schilderachtige ligging en uit hen voortvloeiende, onverdroogbarc
bewateringen, de bekoorlijkheid en de vruchtbaarheid des lands aanmerkelijk vermeerderen. Met het
toenemen der bosschen en de meerdere uitbreiding der wildernissen neemt in de keerkringslanden ook
de dierlijke schepping in dezelfde mate toe, en deze, door de ondervinding bewezene daadzaak, voert
van zelve tot het vermoeden, dat, hoe weinig kennis wij tot nog toe ook van de voortbrengselen van
Celebes hebben mogen, aldaar nog menig zoogdier leven zal, dat ons tot lieden geheel vreemd ge-
bleven, of waarvan de soort nog niet bepaald is. Het heeft mij cn veelligt den meesten reizigers,
aan genoegzamen tijd en gelegenheid ontbroken, om op Celebes, een land, welks kuststreken slechts
hier en daar, in geringe mate door Europeanen bewoond zijn, wijdloopigc onderzoekingen in het werk
te stellen. Het zal dan ook aan deze omstandigheid moeten worden toegeschreven, dat ons van dit
eiland in het geheel slechts 16 zoogdieren bekend zijn, meerendeels uit groote, zich met gras en vruch-
ten voedende soorten bestaande. Behalve de gewone rat, ben ik niet in staat, eenig ander knaagdier,
met betrekking tot de soort, op te geven, hoezeer het mij niet onbekend is, dat zich op Celebes onder-
scheidene eekhoorns bevinden. Zeer beperkt ook is onze kennis omtrent de Orde der roofdieren van dat
land; en ten slotte weten wij van de, op alle groote eilanden anders zoo menigvuldig voorkomende,
insekten-etende Chiroptera zoo weinig, dat het naauwelijks de moeite waard is, er van te gewagen.
Een en ander kan genoegzaam ten bewijze verstrekken, dat het eiland Celebes, m allen deele, nog een
wijd en belangwekkend veld aanbiedt tot het doen van natuurkundige ondeizoekingen.
Het is vooral opmerkenswaardig, dat op gelijke geographische lengte, Celebes ten noorden, even als
Timor ten zuiden van den equator, ter eener zijde als de oostelijke grens der eigenlijke Indische en
Sundasche Fauna, en ter andere zijde als het westelijkste gebied der vreemdsoortig gevormde wezens
van Australién te beschouwen is, welke zamenloop niet alleen in het dierenrijk plaats vindt, maar m vele
opzigten zich ook in de Flora dier beide eilanden kennen doet.
Herten en wilde zwijnen worden op Celebes in groote menigte aangetroffen; doch tot welke soorten
beiden behooren, is ons tot heden onbekend. Daar mij intusschen door inboorlingen van Mahassai
verzekerd is, dat de eersten genoegzaam geheel het aanzien hebben van liet Javasche heit, doel zul
vermoeden, dat zij of Cervus russa, of de op dezen zoo zeer gelijkende, schoon eenigzins kleine ie
moluccensis zijn. Antilope depressicornis heeft men tot heden alleen op Celebes gevonden; lei wijl Sus
babirussa, behalve dit eiland, ook Boeroe, benevens Mangoli en Bangay van de Xulla-eilanden bewoont.
Van het geslacht Phalangista kennen wij tot heden, alleen ééne soort van Celebes, en uil de lamihe
der vierhandigen zijn ons van daar bekend: Tarsius spectrum, Cercopithecus cynomolgus en Cyiioei
phalus niger.
3
iO
Die eilanden, welke tot nu door ons zijn in oogenschouw genomen, hebben gedeeltelijk slechts eenen
geringen omvang; ook voelen wij ons tot de vooronderstelling genoopt, dat vele daarvan slechts spaar-
zaam van zoogdieren bevolkt zijn; terwijl zij daarenboven in een natuurkundig opzigt, meerencleels nog
niet genoegzaam zijn onderzocht geworden. Geheel anders echter, is het met de drie groote westelijke
Sunda-eilanden gelegen, van welke bijzonder Java en Sumatra sedert vele j aren, en wel voornamelijk
het eerstgemelde eiland, door ons en andere Natuuronderzoekers, in genoegzaam alle rigtingen zijn door-
kruist. De Fauna van die beide eilanden is ons daarom op de volledigste wijze bekend, en wij mogen
met volle overtuiging aannemen, dat wij Java, wat zijne dieren betreft, zoo goed, ja, misschien beter
kennen, dan Europa zelf. Doch ook van Borneo bezitten wij reeds cene aanzienlijke menigte zoogdie-
ren, vooral van groote soorten: want er heerscht eene betrekkelijke leemte in onze beschouwing van
dit eiland ten opzigte der kleinere Chiroptera, welke, in een zoo uitgebreid, zoo boschrijk en slechts in
weinige zijner inwendige deelen voor den Europeaan toegankelijk land, sleehts door een lang voortgezet
onderzoek en eene onvermoeide jagt in onderscheidene streken, bijeenverzameld kunnen worden.
Borneo, het grootste van al de eilanden des Archipels, heeft eene zeer ongelijke oppervlakte. In het
binnenste gedeelte van zijne noordelijke helft, verheft zich, volgens de getuigenis van vele inboorlingen,
cene uitgebreide bergmassa, van welke zich in onderscheidene rigtingen, meerder of minder hooge berg-
ketenen uitstrekken, die zich zuid-oostelijk en zuid-wes telijk, als ook op eenige plaatsen westelijk,
bijzonder echter in het noordelijke en oostelijke gedeelte des eilands, ten deele tot aan den oever der
zee voortzetten, en in deze rigtingen vele groote vlakten in zich besluiten, welke door bezinking-
van af- en aangespoelde slijkachtige stoffen, lussehen deze lange berg- en heuvelreeksen gevormd zijn.
De grootste bergen, welke zich in het zuiden des eilands, en wel in het zuid-oostelijk gedeelte van het-
zelve, bevinden, verheffen zich, volgens onze barometer-waarnemingen, naauwelijks tot eene hoogte van
1100 Ncd. ellen boven de oppervlakte der zee, en wanneer de inlanders zich in hunne beraming niet
bedriegen, levert geheel Borneo nergens hoogten op, die dezen ter helfte te boven gaan. De rotssoorten,
door ons in de bedoelde zuid-oostelijke bergketen en ommestreken het meest aangetroffen, bestonden uit
dioriet, serpentyn, syeniet en andere kwarts-aardige steensoorten. Yoor het overige is bijna gansch
Borneo van hoog bosch overdekt; makende dit eiland van zijne zuidkust tot aan die der Chinesche zee,
en van zijnen oostelijken tot aan zijnen westelijken zee-oever, als ware het, ééne doorloopende, ontzag-
gelijke wildernis uit. Het water alleen vermogt zich door deze onmetelijke wouden eenen weg te
banen. De uitbreiding en rigting van eene tallooze menigte moerassen, groote meren en geweldige
vloeden worden gekenmerkt door de opene ruimten, welke het donkere woud doorsnijden, en die den,
meerendeels zwervenden inlander, tot den gemakkelijksten, zoo niet eenigsten weg, bij zijne omdoolin-
gen verstrekken. De omstandigheid, dat de meeste groote rivieren schier telken jare, in de regen-
maanden hare beddingen te buiten treden, en alsdan de vlakten niet zelden over cene uitgestrektheid van
vele honderden mijlen, ter hoogte van eenige voeten overstroomen, draagt er dubbel toe bij, om deze
eindeloozc bosschcn, onherbergzaam te doen zijn. Het is in deze onvriendelijke wildernissen, dat de
orang-oetan, benevens twee zijner familiegenooten, de Semnopithecus nasicus en Semnopithecus cristatus,
hunne woonplaats hebben, zullende de overige, hier en in het gebergte van Borneo zich ophoudende
zoogdieren, later worden opgegeven.
H
Sumatra heeft, wat zijne oppervlakte betreft, in vele opzigten overeenkomst met Borneo, en in deze
physische toenadering der beide eilanden mag wel de hoofdoorzaak gelegen zijn, dat zij onder alle de
landen van Indiè', de meeste zoogdieren, voornamelijk grootere soorten, met elkander gemeen hebben.
Even als op Borneo, zoo ook vindt men op Sumatra hoog land door onafzienbare en schaars bewoonde
lage streken afgewisseld ; de verdeeling hiervan grijpt echter op eene andere wjjze plaats. Sumatra,
namelijk, is over zijne lengte in twee zeer van elkander verschillende landstreken verdeeld, waarvan de
smallere westelijke, hoog is en bergachtig, terwijl het veel breedere, oostclijke gedeelte, uit eene wijd
uitgestrekte alluviale vlakte bestaat, die van eene groote menigte rivieren doorsneden wordt, vele moe-
rassen heeft en allerwegen met dikke, hooge bosschen bedekt is. De afgelcgensle en het minst door
menschen bezochte oorden in deze groote vlakke wildernis, strekken ook hier den orang-oetan ten ver-
blijve en, mag men de narigten van sommige zeevarenden gelooven, dan ook vindt de Semnopitheeus
nasieus op eenige dier plaatsen zijne woning. Doch niet alleen in het vlakke gedeelte, langs de oostkust
van Sumatra, heerscht een zoo weelderige plantengroei, maar ook de groote, westelijke bergketen draagt
schier overal denzelfden stempel van echte tropische vruchtbaarheid en eencr onvermoeid werkzame
groeikracht. Graniet, syeniet en porphier in onderscheidene vermengingen en overgangen, voorts kalk
en roode zandsteen zijn de hoofd-formatiè'n, welke men in het gebergte, achter Padang en in de meer
binnenwaarts gelegene hoogdalen dier streek voornamelijk aantreft; doch tusschen de eerstgenoemde
plutonische rotssoorten, verrijzen hier en daar reusachtige vulkanen, die hunne gedeeltelijk rookende
kruinen tot op ruim 2900 ellen boven de oppervlakte van den oceaan verheffen (0 en welker vaste deelen
doorgaans uit trachytische rotsen bestaan.
Op Java eindelijk heeft de trachyt-formatie in veelvuldige verscheidenheid verre de overhand, terwijl
dionet, kalk-, zand- en verschillende gemengde steenen zich, veelal in geringe uitgebreidheid en meer
tot enkele plaatsen beperkt, aan het oog voordoen. Java is schier in zijne gansche uitgestrektheid min
of meer hoog; alleen langs de noordkust heeft het eenige alluviale streken, welke desniettemin bijna,
even als de meeste binnendeelen des lands, rijkelijk bevolkt en op eene doeltreffende wijze bebouwd zijn.
Twee bergketenen, die zich nu eens vereenigen en dan weder in zijtakken van elkander afzonderen,
doorsnijden het eiland in de lengte. Uit dezelve verheffen zich vele hooge toppen, van eene gedeeltelijk
regelmatige kegel vormige gedaante of met eene stomp afgeknotte kruin, waarin een uilgedoofde of nog
steeds werkende krater gelegen is. Sommige der laatsten bezitten thans nog slechts eene hoogte van
1200 tot 1800 ellen; andere daarentegen, vooral zulke, welke hunne oorspronkelijke gestalte tot op den
huidigen dag onveranderd bewaard hebben, verheffen zich tot omstreeks 3000 ellen, zoodat zij op eenen
vei verwijderden afstand zigtbaar zijn en den zeeman op zijne vaart ten baken verstrekken. Tusschen
deze bergketenen bevinden zich allerwegen breede, vruchtbare dalen, die van eene ontelbare menigte
rivieren en beken doorsneden zijn. Overal is het land hier bewoond en met rijstvelden overdekt, en zelfs
de afgelegene bergbosschen hebben reeds in vele oorden voor den aanbouw van kolïijplantaadjen en
andere gewigtige beplantingen moeten plaats maken. Doch, ondanks dit alles, vindt men op Java nog’
onafmetelijke bosschen, in welke, bjj al de beschaving der bewoners, bij al de heilzame ontginningen
van den vruchtbaren bodem, nog geen bijlslag de duizendwerf door elkander geslingerde, reusachtige
gewassen vaneenkliefde, en de groote, eenzame spelonken en dalen van zijnen vernieling dreigenden
12
echo deed wcérgalmen. Niet zonder een inwendig vrcugdegevoel hoort men in deze groolc wouden het
luide geschreeuw van Hylobates leuciscus, den opwekkenden kreet van Scmnopithecus mitratus en zelfs
de zware , doch eentoonige stem van den Buceros lunatus.
In de lage en vlakke streken en op de benedenste gedeelten van het gebergte, bekleedt de vijg, op
dit eiland zoowel als op Sumatra en Borneo, eene voorname plaats onder de gewassen, en het is dit
soortrijke boomgeslacht, hetwelk hoofdzakelijk ter voeding verstrekt aan de vele vruehten-etende zoog-
dieren en vogelen in die gewesten.
Wanneer men deze drie groote Sundareilanden, met betrekking tot het dierenrijk in «ogenschouw
neemt, dan erlangt men, ten opzigte hunner zoogdieren, de volgende uitkomsten, welke, door de uit-
eenloopende verdeeling van sommige geslachten en soorten over deze zoo digt hij elkander liggen e
landen, zeker niet onbelangrijk zijn.
Van Java kent men op dit oogenblik in het geheel 85 zoogdieren, onder welke 6 Quadrumana,
1 Galeopithecus, 37 Chiroptera, 4 Inseetivora, 13 zoogenaamde Carnivora, 16 Glires, 1 Edentatum,
3 Pachydermata en 4 Ruminantia geteld worden. — De Quadrumana bestaan uit de geslachten Hylo-
bates, Semnopithecus, Cercopithecus en Stenops. - De Chiroptera uit: Pteropus, Macroglossus, Pa-
chysoma, Cheiromeles, Dysopes, Megaderma, Rhinolophus, Nycteris, Vespertilio, Emballonnra,
Nyetieeus en Taphozous. - De Inseetivora bevatten: Tupaja, Hylomys en Sorex; - en de overige
vleesch-eters uit de Orde der Ferac, bestaan uit de geslachten: Mydaus, Lutra, Canis, Herpestes, Lin-
san»- Felis, Mustek, Viverra, Paradoxurus, Aretictis en Ursus. - De Glires zijn te samengesteld uit:
Sciuras, Pteromys, Mus, Pithechir, Hystrhx en Lepus. De groep derEdentata wordt alleen door het
geslacht Manks vertegenwoordigd. - De Pachydermata bestaan uit de geslachten Rhmoceros en Sus,
en de Ruminantia uit Cervus, Moschus en Bos.
Een genoegzaam gelijk getal soorten uit dezelfde orde» en geslachten vind, op Sumatra huisvesting,
met uitzondering van s.e'ehts eenige geslachten, welke op dit eiland worden gemist, en waarvoor wederom
andere nieuwe hier optreden. Tot de ontbrekende geslachten behooren inzonderheid Bos en Lepus,
voorts heb ik op Sumatra ook niet aangetroffen de geslachten Megaderma, Nycteris en Emballonnra.
Daarentegen bezit dit eiland, behalve den orang-oetan, als eigenlijke Simia, de geslachten Tarsms,
Ursus Gymnura, Elephas, Tapirus en Antilope, welke op Java ten eenemale ontbreken. Daarenboven
is Sumatra rijker aan vierhandigen, bevattende dezelve daarvan 10 of 11 soorten, gelijk dit eiland over
het geheel van al de eilanden des Archipels de meeste katten en eekhoorntjes bezit.
Borneo biedt - over het geheel, zoo als ik vroeger reeds aanmerkte - in de klasse der zoogdieren eene
on verre na grootere overeenkomst met Sumatra, dan met Java aan. Deze overeenkomst wordt hoofd-
zakelijk door de Quadrumana, eenige vleesch-ctende rooldieren en door den Indischen tapir geslaa c .
Alleen de wilde, Sundasche os maakt op dezen algemeenen regel eene in het oog vallende uitzondering,
door wiens aanwezen alhier dit groote eiland in dat opzigt weder naauwer met Java verbonden wor l.
13
Hoezeer ons de dierlijke schepping van Bom» op verre na niet in haar geheel bekend is, zoo worden
wij toch, door de reeds gedane waarnemingen in staat gesteld om, mol tamelijke zekerheid, tol den rijk-
dom te hesluiten, welken dit eiland uit deze of gene orde hoofdzakeljjk bevat. Deze hebben ons doen zien,
dat Borneo vooral rijk is aan Quadrumana, daar ons thans reeds elf soorten van dezelve bekend zijn, en
wij, gedurende ons kort verblijf van naauwelijks vijf maanden in het zuidelijk gedeelte des eilands, alleen
twee nieuwe ontdekt hebben. De Maleische lieer is het grootste en gevaarlijkste verslindende dier, dat
Borneo huisvest; doch men vindt er eenen zwerm kleinere roofdieren van de geslachten Paradoxurus,
Potamophilus, Viverra, Mustek, Lutra, Canis en Felis. Behalve een aantal kleine Chiroplcra, die men
in de avondschemering overal ziet rondfladderen en onder welke gewis nog vele onbekende zullen wezen,
bewoont Pteropus funereus, in ontelbare menigte, dit eiland; terwijl uit de orde der knaagdieren,
voornamelijk vele rokhoorn-soorten in aanzienlijke hoeveelheid aldaar voorhanden zijn. Doordien op
Borneo de groote, alverwoestende katten ontbreken, hebben zich de herten, en inzonderheid Cervus
russa, op eene wonderbaarlijke wijze vermeerderd, zoodanig, dal men aan coiiigc oorden — en wij
hadden, onder anderen, gelegenheid, zulks op de onbewoonde grasvlakten van de zuid-oostehjke land-
tong of in de zoogenaamde Laut-landcn waar te nemen — niet zelden kudden van meer dan honderd,
en dikwerf in éénen dag wel duizend dezer dieren te zien krijgt.
Na dit vluglige, ehorographische en maramalogische overzigt van eenige der aanzienlijkste eilanden
van onderscheidene deelen des Archipels, zal ik thans, in systematische rangschikking, eene opsom-
ming geven van al de zoogdieren, die ons tolden huidigen dag op dezen gelicelcn uitgestrekten gordel
van eilanden bekend zijn. Gelijk nagenoeg alles, wat ik daaromtrent zal mededeclen, op eigen zien
en onderzoek berustende is, zal ik dezen leiddraad inzonderheid volgen bij de opgave des vaderlands en
der verbreiding van de enkele soorten, vermits te dezen opzigle, in menig der laatst uilgekomene zoölo-
gische boekwerken, nog steeds zoo veel onzekerheid en zulke groote verwarring hecrscht. Deze aan-
merking geldt vooral sommige Fransche schrijvers, welke aan de hun uit vreemde oorden toegezondene
dieren, zonder verder onderzoek, d&t oord als vaderland sclujnen toegekend te hebben, van waai zij
die ontvingen j terwijl dezelve intusschen dikwerf van onderscheidene eilanden en uit velschillende
andere verre streken afkomstig waren. Dit is, onder anderen, het geval geweest met veiseheidene,
door den Heer Diard naar Parijs gezondene dierhuiden, welke hij, volgens zijne eigene aan mij gedane
verklaring, op Sumatra, Siam en Cochinchina bijeenverzamelde ; doch gedeeltelijk ecisl latei van Java
naar Europa overmaakte. Hierdoor laat het zich verklaren hoe, ondanks de vele zoo roemvol bekende,
Fransche reizigers, welke lndie en de Indische eilanden, op onderscheidene lijden en aan vclcilci ooi
den bezocht hebben, in vele Fransche dierkundige werken zoo vele onjuiste opgaven ten ojizigte des
vaderlands van vele diersoorten gevonden worden. Om uit de menigte van voorbeelden slechts ccni0c
weinige ten bewijze hier aan te voeren, bepalen wij ons tot den door Pr. Tsidore Geolfroy in Belaugei s
Vovage aux Indes-Orientales geleverden arbeid over de apen der oude wereld. Van de meeste
Indische soorten wordt het vaderland daar te onbepaald, van enkele geheel valsch opgegeven. Z<oo heet
Hylobates lcuciscus van de Sunda- en Moluksche eilanden afkomstig te zijn, terwijl deze aap et nig ( n
alleen op Java te huis behoort. Hyl. albimanus (Simia lar, Linn.) daarentegen, die uitsluitend oj>
het vaste land leeft, wordt als van Java zijnde, opgegeven. Van Semnopithecus comalus (Scmnopilh.
*
14
mitratus) wordt Sumatra hel vaderland genaamd, niettegenstaande deze soort alleen op Java voorkomt.
Macacus (Innuus) nemestrinus, Semnopith. pruinosus (Semnopith. cristatus) en Semnopith. maurus
worden alle drie als bewoners van Java en Sumatra aangeduid, terwijl de twee eerstgenoemde soorten op
Sumatra en Borneo, en de laatste slechts op Java leven. Zoo men de opgave in het bedoelde werk geloo-
ven moge, zoude Semnopith. auratus zich op de Molukken bevinden, alwaar intusschen, zooverre wij
geweest zijn en onze navorsehingen gaan, volstrekt geene apen worden aangetroffen. Daar mij voor het
overige in Indië niet het geringste spoor van deze soort is vóórgekomen , bevind ik mij buiten staat, om-
trent haar en hare woonplaats met zekerheid iets te beslissen. In den loop dezes geschrifts zal zich meer-
malen gelegenheid opdoen, om diergelijke plaats-verwarringen te regt te wijzen, terwijl ik daarenboven
aan het slot dezer verhandeling eene Tabel zal voegen, welke al de, uit den geheelen Archipel bekende
zoogdier-soorten zal bevatten en zoodanig aanschouwelijk voorstellen, dat hare geographische ver-
spreiding en verwantschapping met eenen enkelen blik kunnen worden overzien. Het spreekt van zelf,
dat aan deze opgaven geenszins de voorwaarde verbonden is, dat niet misschien de eene of andere
der aangevoerde soorten, ook nog op eenig ander eiland of in andere landen, dan de opgegevene,
zoude kunnen voorkomen. Door verdere navorsehingen in de tot nog toe slechts weinig, of zelfs in
het geheel niet bezochte streken dier talrijke eilanden, zullen ongetwijfeld nog vele nieuwe ontdek-
kingen gedaan en vele bijzonderheden omtrent de reeds bekende soorten kunnen worden opgespoord,
die èn aan onze opmerkzaamheid zijn ontsnapt, èn buiten den kreits onzer onderzoekingen hebben
gelegen.
QUADRUMANA. Onder al de zoogdieren van den Indischen Archipel zijn de Quadrumana het
minste verspreid, vermits de meeste, daar voorkomende aapsoorten zich blootelijk tot enkele eilanden
bepalen, en zelfs op deze, ten deele binnen zekere enge kringen beperkt zijn. Het meerendeel derzelve
bewoont de eilanden Sumatra, Java en Borneo; Celebes bezit slechts drie soorten, Timor maar eene;
verder oostelijk op de Molukken ontbreekt — gelijk ik reeds aangemerkt heb — de familie der vier-
handigen ten eenemale.
De orang-oetan is in de vlakke bosschen ter zuid- en westkust van Borneo niet zeldzaam, hoezeer hij
nergens in groot aantal voorkomt. Van sommige plaatsen, zoo als, onder anderen, in de omstreken
van Banjermassing is hij echter tegenwoordig geheel verdwenen, doordien hij in deze sterk bevolkte
gedeelten, op den duur door de inlanders vervolgd werd. Op Sumatra bewoont hij de lage wouden
langs de oostkust, inzonderheid het noordelijk gedeelte derzelve. Het is in overeenstemming met den
gemoedsaard van het dier, hetwelk, blijkbaar voor de eenzaamheid geboren, meestal afgezonderd leeft,
dat hetzelve langzaam en traag is in zijne bewegingen, slim en omzigtig in zijne verrigtingen. Zijn
voornaamste verdedigings- of liever behoedmiddel tegen zijne vijanden bestaat daarin, dat hij dezelve op
de gemakkelijkste en veiligste wijze tracht te ontvlieden. Zoodra de orang-oetan gevaar ducht of door
vervolging bedreigd wordt, neemt hij zijne toevlugt tot de toppen der hooge boomen, waar hij zich
achter de breede takken en tusschen het digt gebladerte listig verscholen houdt. Alles, wat door som-
mige reizigers van den buitengewonen moed des orang-oetans en van het gevaar om hem te bejagen,
wordt opgegeven, behoort grootendeels tot het gebied der verdichtselen.
Terwijl de orang-oetan in Afrika eenen plaatsvervanger heeft in den Chimpanzee, vormen de lang-
armige apen (Hylobates) eene, alleen tot Indië begrensde, en daardoor zeer karakteristieke groep voor
die wereldstreek. Yan de vijf, naauwkeurig onderscheidene soorten, ons tot nu van dal geslacht bekend,
bewonen er vier de groote westelijke landen van den Archipel, waar echter iedere soort slechts één
eiland tot woonoord heeft. Hylobates syndactylus en Hylobates variegatus (-) hebben wij alleen op
Sumatra aangetrolTen. Moge men aan de opgave van eenige Schrijvers geloof hechten, dan zoude de
laatste soort ook op Malakka te vinden zijn, hetwelk echter, om als eene van verwisseling en verwarring
vrije daadzaak te kunnen worden aangenomen , nog wel een nader onderzoek verdient. Hylobates leu-
ciscus behoort uitsluitend aan Java, en Hyl. concolor (•*) is alleen op Borneo te huis.
De Hylobates leven in het gebergte, waar hun eigenlijk gebied zich binnen de grenzen dervijgen-
bosschen bepaalt, zoodat zij, ofschoon ware bergbewoners zijnde, toch zelden eene hoogte van veertien
honderd ellen overschrijden. Men treft hen gewoonlijk in kleine troepen, aan de minder steile hellingen
en op de bergruggen aan; doch, zoodra worden zij niet een menschehjk wezen gewaar, of zij snellen
ijlings berg-af, en verdwijnen in weinige oogenblikken in de donkere valleijen. Zij houden zich schier
altijd op in de kroonen der hoog gestamde boomen, en komen bijkans nooit op den grond; doch slingeren
zich, als vlogen zij, van den eenen boom op den anderen. Hun luid geschreeuw, dat zij, met geringen
toonval uit de hoogte in de laagte, hooren laten, weêrgalmt uren wijd door de groote, eenzame dalen
en spelonken.
Even als de Hylobates, behooren ook alle uit den Archipel bekende slank-apen (Semnopitheci)
uitsluitend aan de drie groote Sunda-eilanden. Hunne levenswijze wijkt echter in vele opziglcn van
die der lang-armige apen aanmerkelijk af. Niet alleen, dat de Semnopitheci meer verscheidenheid
in de keuze hunner woonplaatsen aan den dag leggen; maar zij toonen zich ook over het algemeen,
grootere vrienden van het water; weshalve men hen vaak in de nabijheid van rivieren en meren aan-
treft. Gedurende den dag trekken zij, in kleine gezelschappen vereenigd, het omliggende bosch door ,
of begeven zich ook dieper in het binnenste van het woud; met het vallen van den avond keer en zij
echter veelal naar de oevers terug, alwaar hun een of andere groote boom tot gemeenschappelijk nacht-
leger verstrekt. Die soorten, welke zich voornamelijk in het gebergte ophouden, vindt men daarom
menigvuldig in groote waterrijke dalen, waar zij het liefste op zulke boomen rondspringen, die aan den
kant eener wild ruisehende beek staan en met een deel hunner takken de schuimende golven beschadu-
wen. Yan daar laten zij dan, vooral des morgens en des avonds, hunne dol brommende, of ook wel
vrolijk schaterende stemmen, luide hooren.
Semnopithecus nasicus bewoont op Borneo, even als de orang-oetan, alleen het boschrijke vlakke
land. Hij toont zich over het geheel minder vlug in zijne bewegingen, dan de meeste andere zijner
geslachtsgenooten , en tracht zich daarom dikwerf, wanneer hij plotseling overvallen wordt, door
verschuiling tussehen de gaffels der dikke boomtakken te redden, ofwel neemt zijne toevlugl tol het
donkere kreupelhout op den bodem, waarbij hem alsdan de langs de boorden van vele riviermonden, op
Borneo zoo rijkelijk wassende nipa-bosschen (Nipa fructicans) en de doornige ruigte der rollingen.
16
uitmuntend te stade komen. De Bejadjoe- en andere Daijakker-stammen zijn verlekkerd op zijn vleesch,
en zetten hem dienvolgens gretig na. — De twee door ons op dit eiland nieuw ontdekte apen: Semnopi-
thecus rubicundus en Semn. frontatus (*), houden zich daarentegen steeds in de hoogere bergachtige
streken op. Men vindt hen het menigvuldigs! aan den voet der bergen en in zulke wild begroeide
oorden, waar vlakke dalen en zacht opgaande heuvelen elkander afwisselen; eenmaal echter heb ik
de eerstgenoemde soort aan eene steile helling op eene hoogte van omtrent duizend ellen boven de
zee ontmoet. Semnopithecus chrysomelas (f), welke soort tot nu, alleen ter westkuste van Borneo
werd waargenomen, stemt in woonplaats en levenswijze vermoedelijk overeen met Semnopithecus mau-
rus, dien men op Java zoowel in de lage streken, als in het gebergte aantreft; lnj geeft echter aan
de vlakten de voorkeur, voornamelijk, wanneer die rijk aan water en van vele woeste afgronden
doorsneden zijn. De door Dr. Horsfïeld in zijne Zoological Researches bekend gemaakte Semn.
pyrrhus, uit het oostelijke gedeelte van Java, gelijkt, naar de afbeelding te oordeelen, in lichaams-
gestalte en ook wat den groei van het haar betreft, zoodanig op Semn. maurus, dat ik hem als eene
onzekere soort in mijne Tabel heb opgenomen, komende het mij geenszins onwaarschijnlijk voor, dat
hij niets anders is, dan eene geelroode variëteit van Semn. maurus, of misschien een nog onvolwassen
individu van dezen, in een nog jeugdig, lichtkleurig gewaad. Volgens den Heer Temminck zoude
dit ook het geval kunnen zijn met den zoogenaamden Semn. auratus, welk eenig exemplaar hem
van Samarang werd loegezonden en zich thans te Parijs bevindt. Deze naam is daarom van onze
Tabel geheel weggelaten. — Semn. cristatus, die in menig opzigt, zoowel in ligchaamsvorm als ook in
levenswijze met maurus overeenstemt, is over Sumatra en Borneo verspreid, waar hij voornamelijk de
efïène vochtige wouden bewoont. Zeldzaam slechts ontmoet men hem, in eenigzins hoogere heuvel-
achtige landstreken en aan den voet van bergen. Meesterlijk verstaat hij de kunst om, wanneer hem
gevaar dreigt, zich in de hooge kroonen der boomen te versteken; is de gelegenheid daartoe echter met
gunstig, dan snelt hij in overijling door de toppen voort, zonder de doornige rottingen te mijden, noch
schroom te toonen voor de lange scherpe stekels van den nibongpalm (Oncosperma filamentosa),
Welke in de lag'C en zoo rijkehjk van zoet water voorziene kust— bosschen der beide eilanden, in groote
menigte groeit. — Semnopithecus melalophus en Semnopithecus flavimanus, beiden uitsluitend aan
Sumatra eigen zijnde, vindt men het menigvuldigst in groote bergwouden, waar inzonderheid de eerst-
genoemde soort, niet zelden tot op duizend en meer ellen hoogte rondtrekt; des niet te min vertoonen
zij zich ook vaak in de vlakten en menigmaal zelfs, öf een alleen, öf ook wel in kleine troepen, tot digt
bij den oever der zee. — Even gelijk, ten slotte, de Semnopithecus mitratus, door zijne gansche ge-
stalte, de beide voorgaande soorten nabij staat, toont hij ook groote overeenkomst met haar in manieren
en in de keuze zijns verblijfs, zoodat hij als haar ware plaatsvervanger op Java, welk eiland alleen hem
herbergt, kan beschouwd worden.
Met de schoone, slank gebouwde Semnopitheci hebben de Colobi, gelijk bekend is, zoowel wat hun
geheel uitwendig aanzien, als wat hun tandenstelsel betreft, eene opmerkelijke overeenkomst; en zelfs
(*) Zie J. van der Hoeven en W. II. de Vriese, Tijdsein:, voor Nat. Gesch. en Pliys- Dl. V. bl. 136 en 137.
(f) Ibid. bl. 138.
17
schijnen zij, gelijk zich zulks uil Dr. RüppePs narigten, omtrenl Colobus guereza laat afleiden, eenc
vrij gelijkvormige maag te hebben, welke, even als bij genen, van eene onevenredige grootte is. Dit
een en ander maakt hen voor Noord-Afrika, tot ware vertegenwoordigers van de karakteristieke Zuid-
Aziatische Semnopitheci, met het eigenaardige onderscheid echter, dat zich hunne vreemde afkomst
door eene onvolkomene handsont wikkeling kennen doet. Daardoor sluiten zij zich het naast aan de
Ateles van Zuid- Amerika aan, met welke zij ook in levenswijs en tevens ten opzigte hunner schuwe en
zachte geaardheid het meeste overeenstemmen. Ook de Indische Semnopitheci kcnmcikcn zich dooi
vreesachtigheid en arglooshcid, zoodat men hun in dit opzigt, van al de apen dei oude weield, zcei
waarschijnlijk alleen de Colobi en de Hylobates zal kunnen ter zijde stellen. — Wanneer men in het
algemeen al de waarnemingen, welke ons omtrent de verbreiding der Semnopitheci en der Hylobates
bekend zijn, te zamen vat, dan blijkt het, dat beide groepen elkander, als ware bet, vergezellen en zich
schier over eene gelijke uitgestrektheid verbreiden; dat verder de enkele soorten derzclve vrij regelmatig
binnen deze streken verdeeld zijn, en dat eindelijk genoegzaam allen eene opmerkelijk eng beperkte
woonplaats hebben. Beide geslachten zijn in den strengen zin des woords Indisch. De grenzen, tussehen
welke zij ingesloten zijn, laten zich ten oosten door Borneo en Java, ten westen door Ceylon en Decan,
en ten noorden door het zuidelijk gedeelte van Ilindostan, het Birmanisehe rijk, Siam en Anam bepalen.
Gelijk de Colobi eigenlijk niet anders dan eene ondergeordende groep der Indische Semnopitheci
vormen, zoo ook staan de Zuid- Aziatische Cercopitheci tot hunne talrijke Afrikaansche geslachtsvervvanlen
in dezelfde verhouding. Cercopithecus cynomolgus is, zoowel wat zijnen geheelen uitwendigen vorm,
als wat zijne zeden en levenswijze betreft, een onmiskenbare Cercopithecus, en sluit zich het naaste aan
die Afrikaansche soorten dezes geslachts aan, welke de Heer Geolfroy gemeend heeft, onder den genc-
rischcn naam Cercocebus van de overigen te moeten afzonderen. De Indische Cercopitheci karakteriseren
zich intusschen door eenen vijfden knobbel aan den achtersten ondermaal tand; en deze eenige, kleine
afwijking van den gewonen vorm was der stelselzucht genoeg, om den Cynomolgus van het geslacht
Cercopithecus af te scheiden en hem met andere kortstaartigc apen te vereenigen, hoezeer zijne gansche
natuur met die van dezen geene andere overeenkomst biedt, dan het gelijkmatige getal kleiner knobbels
aan de laatste onderkies.
Cercopitheeus cynomolgus wordt op de meeste grootere eilanden, van Java en Sumatra af, lol op
Celebes en Timor toe, aangetrofïen (4). Even merkwaardig als zijne algemeenc verbreiding over den
Archipel, is ook de uitgestrektheid, die hij op ieder afzonderlijk eiland bewoont. Behalve de hoogste
bergtoppen, waar eenc koele luchtsgesteldhcid heerscht en die meestal arm aan vruchten zijn, door-
kruist hij, om zoo te spreken, liet gansche land zijner geboorte, vindende men hem genoegzaam aan
alle boom- en houtrijke oorden, van het zeestrand af aan tot in de grootc bergwouden, op ruim 1500
ellen hoogte boven het zeevlak, even menigvuldig. Daar schier alle soorten van voortbrengselen,
zoowel uit het dieren- als uit het plantenrijk, hem tot onderhoud verstrekken, ontbreekt het hem
nergens aan toereikend voedsel. — Een aanmerkelijk minder uitgebreid vaderland bezit de Innuus
nemestrinus, dien wij alleen op Borneo en op Sumatra, in de vrije natuur hebben gadegeslagen; tamme
voorwerpen dezer soort worden echter dikwerf uit de Eampong-Districten , van de zuid- en zuid-
5
18
oostkusten van Sumatra naar de noordelijke havens van Java, door de Maleijers te koop overgebragt.
Ofschoon deze aap op de beide genoemde eilanden niet zeer zeldzaam is, gebeurt het toch dikwerf, dat
men hem lang vruchteloos tracht op te sporen, dewijl hij zich het liefst op zulke plaatsen der voor-
bosschcn of in de nabijheid van woudvelden ophoudt, die met ondoordringbaar gewas begroeid zijn,
alwaar hij in de lage struiken op den bodem, bij gevaar eenen veiligen schuilhoek vindt en zich aan den
zoekenden blik zijner bejagers gemakkelijk onttrekken kan. Op Sumatra maken zich de inboorlingen
den Baroe, gelijk de I. nemestrinus door de Maleijers op de westkust van dat eiland genoemd wordt,
dikwerf ten nutte tot het beklauteren der kokospalmen en het afwerpen der noten: eenen arbeid, waartoe
hij zich voortreffelijk laat afrigten en waarin hij weldra zijne leermeesters door vaardigheid verre over-
treft.— Omtrent den levensaard van Cynocephalus niger, die alleen het eiland Celebes toebehoort, is
mij niets bekend geworden.
Stenops tardigradus bewoont, benevens Bengalen, Siam en andere oorden van het vaste land, de
eilanden Java, Sumatra en Borneo. Op het laatste eiland echter schijnt hij gemeener te zijn, dan op
de twee eersten. Men vindt dit dier meestal in groote bosschen, allermeest in het gebergte, waar het
gedurende den dag in holen en spleten van hooge boomen ligt te slapen. Zoodra echter valt niet de
avondschemering, of hij ontwaakt en doorkruipt alsdan, den ganschen nacht door, langzaam en stil,
de takken der boomen, ter opsporing der jonge bladen en vruchten, die hem ter voeding verstrekken.
Zijn geheimzinnig bestaan en vreemdsoortig en zonderling voorkomen, hebben in de verbeeldingskracht
der inlanders allerlei avontuurlijke en achterdochtige gevoelens opgewekt en aan dit dier onderscheidene
wonderbaarlijke eigenschappen doen toekennen , waardoor het bij oud en jong , in zeer groot wantrou-
wen gekomen is. Wanneer men hem bij dag uit zijne te zamen gerolde, slapende ligging doet ont-
waken en aan een sterk licht blootstelt, dan beginnen zijne oogen te tranen, de oogleden krampachtig
te bewegen en de oogappel met blijkbaar pijnlijk gevoel zamen te trekken ; des nachts echter verwijdt
zich de pupil in die mate, dat genoegzaam niets van de iris meer zigtbaar is, en zich nu en dan een
vonkelende lichtstraal plotseling uit dezelve vertoont. Het rondsluipen bij nacht van een dier heeft
voor den mensch, bij het besef zijner aangeborene hulpeloosheid in de duisternis, altijd iets onaan-
genaams, en deze onrustwekkende gewaarwording neemt des te meer toe, hoe minder de mensch
verlicht en met de drijfveren der natuur bekend is, en hoe hooger het dier, dat in plaats van de helder-
heid des dags de duisternis van den nacht tot zijnen eigenlijken levenswandel behoeft, op den trap
staat der bewerktuigde wezens. Daarom spelen onder dezulke, zoogdieren en vogels, hoe klein,
onbeduidend en magteloos zij dikwerf ook zijn mogen, in de bijgeloovige meening der volken eene veel
gewigtiger rol, dan de amphibien en andere, nog lager staande dieren, van welke gemeenlijk slechts
zoodanigen onder verdenking vallen, die door bijzondere grootte en ligchaamskracht uitsteken, of van
welker gevaarlijkheid eene dikwerf naauwelijks in het oog vallende verwonding, door de verderfelijkste
en allerschrikbarendste gevolgen getuigenis geeft. Daar behalve de insekten-etende Chiroptera, bij
welke het zintuig des gevoels de overhand heeft, nagenoeg alle naeht-zoogdieren en vogels met opmer-
kelijk groote oogen begiftigd zijn, zoo is het voornamelijk dit gedeelte van hun uitwendig aanzien,
hetwelk op de tot bijgeloof overhellende inbeeldingskracht der menschen zulk een’ diepen indruk
maakt. Hoe grooter, in verhouding tot liet ligchaam, de oogen van een nachtdier zijn, des te meer
wekt het bij een onbeschaafd volk gewoonlijk wantrouwen op en argwaan. En hieruit laat zich ook
het bclagchelijk afschuwen verklaren, dat door zoo menigen Indischen volksstam en wel inzonderheid
door het vrouwelijk geslacht, voor dusdanige groot-oogigc nachtdieren wordt aan den dag gelegd.
Tarsius spectrum wordt, ondanks zijne goedaardigheid, hier en daar als een wezen beschouwd, dat er
somwijlen op uit is, om den mensch in het geheim kwaad te berokkenen; dit ónnoozel volkssprookje is
hoofdzakelijk of alleen op de groote oogen van het dier gegrond, uit welke het bijgeloof dier menschen
zijne tooverkracht met genoegzame zekerheid meent te kunnen afleiden. Men vindt dit dier op Cclcbes,
Salaycr, Borneo, Banka en, indien ik mij niet bedrieg, ook op Sumatra; het is echter op Java tot heden
niet waargenomen. Effene boschstreken schijnen hem hoofdzakelijk tot woonplaats te dienen. Op
Borneo ten minste vonden wij hem alleen in de hooge, vochtige en zeer donkere wouden der vlakten.
Hij houdt zich gewoonlijk in het lage geboomte en in het kreupelhout op en verbergt zich gaarne tusschen
het digte loof der takken. Jaagt men hem toevallig op, dan springt hij, als een kikvorseh, van den
eenen tak of struik op den anderen; doch toont zich daarbij zoo weinig ongerust of schuw, dat men
hem somwijlen met de hand grijpen kan.
DERMOPTERA. Een hoogst merkwaardig dier, zoowel wat betreft zijne levenswijs en zijn’ lig-
chaamsvorm in het algemeen, als in het bijzonder den bouw zijner ledematen, den vorm zijns schedels
en boven al de eigenaardige inrigting van zijn gebit, is Galeopitheeus variegatus. Van geen ander
zoogdier is de systematieke plaats, tot op onze dagen zoo onbestemd gebleven als van hem. Nu eens
werd hij tot opening, dan weder tot sluiting van de orde der Chiroptera gebezigd, en zelfs in de familie
der Lemures gerangschikt. Deze onbestemdheid in de plaatsing van het dier geeft steun aan ons ge-
voelen, dat hetzelve evenmin bij deze als bij gene orde, in eene natuurlijke rangschikking volkomen
voegt, maar meer bepaaldelijk eene bijzondere groep vormt, die zich wel het naast, van de eene zijde
aan de Lemures en van de andere aan de familie der vruchtenetende Chiroptera aansluit, doch daarbij
tevens eenige niet te ontkennen trekken van de Phalangistae en de Pteromys in zich vereenigt. De
Galeopitheeus is van eene wilde en nijdige geaardheid. Wordt hij in zijne rust gestoord, dan laat hij een
onaangenaam krassend en ratelend gckrijsch hooren en bijt woedend van zich af. Zijn verblijf is meestal
diep in de hooge bossehen, zoowel der vlakten, als der bergen. Gedurende den dag klampt hij zich,
als zwam of een hout-uitwas, tegen de hooge, met veelkleurig mos bewassene stammen en hunne lakken
vast, en blijft zóó onbewegelijk aan dezelve hangen, dat dikwerf liet scherpste oog geen levend wezen in
hem vermoeden zal. Eerst met het vallen van den avond treedt hij uit zijne rust en gaal gedurende
den nacht op voedsel uit. De wijfjes dragen hare jongen, aan den buik hangende, gedurende langen
tijd met zich rond. — De Galeopitheei zijn, zoo als bekend is, onderling zeer verschillende; doch,
niettegenstaande het groote onderscheid der kleur van de mij ter hand gekomene voorwerpen , kan ik in
die van den ïndischen Archipel slechts ééne soort erkennen, welke op Java, Sumatra en Borneo woon-
achtig is (5). De Heer Diard heeft haar ook op Siam en Malakka waargenomen en Prof. Lesson berigi ,
dezelve op de Pelew-eilanden gevonden te hebben.
CHIROPTERA. Naast den Galeopitheeus, de bruine rat (Mus decumanus), de ratstaarlige spitsmuis
(Sorex myoxurus) en de eigenlijke zibethkat (Viverra zibetha), zullen onder de Indische land-zoogdieren
20
de Chiroptera over het geheel wel de grootste verbreiding hebben. In dit opzigt staan deze laatsten
genoegzaam tegen over de Quadrumana, welker meeste soorten, gelijk wij gezien hebben, slechts tot
eenige landen en oorden beperkt zijn.
Pteropus edulis schijnt over vele Indische eilanden verspreid te zijn. Daar echter onder deze benaming
dikwerf onderscheidene soorten met elkander verward worden, zoo kunnen wij het dier, dat in de
nieuwere systemata onder dien naam voorkomt, alleen slechts van Java, Sumatra en de Banda-eilanden
met zekerheid, als zoodanig aanvoeren. Naauw met den Pt. edulis verwant, zoowel wat de grootte als de
algemeene kleurverdeeling betreft, is Pter. phaiops, welke inzonderheid de Molukken toebehoort. Tol
heden is ons die soort van de Banda-eilanden, van Amboina en van Celebes bekend geworden; op de drie
grootere, westelijke eilanden daarentegen hebben wij haar niet bemerkt. Met deze beide soorten, en
vooral met de eerstgenoemde, heeft Pterop. funereus veel overeenkomst, doch bereikt hij, schoon vol-
wassen, nimmer hare grootte. Wij vonden deze soort zeer menigvuldig aan de boomrijke zeestranden
van Sumatra en Bornco; zeldzamer kwam zij ons voor op Timor en Amboina, waar wij haar alleen des
nachts te zien kregen. Ditzelfde had ook plaats met Pter. chrysoproctus en Pter. Macklotii, welken
eersten wij op Amboina, den laatsten alleen op Timor aantrolfen. Behalve deze, was ook Pter. griseus
op dit laatstgenoemde eiland in vrij talrijke menigte voorhanden. Eene fraaije soort van gelijke grootte,
Pter. personatus, werd door den Hoogleeraar Reinwardt, op Ternata in de Molukken ontdekt; en eene
andere zeldzame species, Pt. alecto, ontving het Museum uit de noord-oostclijke streken van Celebes (*}.
Eene verdere uitbreiding dan de vier laatstgemelde dieren, toonen ons Pter. pallidus en Pter. amplexi-
caudatus, van welke de eerste soort op de Banda-eilanden, op Sumatra en zelfs op Malakka werd
waargenomen, terwijl wij de laatste op Java, Sumatra, Timor en Amboina magtig werden. — De
Pteropi beminnen hoofdzakelijk de vlakke oorden en houden zich daarom veelal in bebouwde streken
en zelfs dikwerf midden in de dorpen op. Onder deze omstandigheden ontmoet men hen van den
oever der zee, tot op 3000 — 4000 voet hoogte, in de binnenlands gelegene hoogdalen. Nooit echter
komen zij tot op deze hoogte in uitgestrekte bergwouden voor, ten minste niet gedurende den dag.
Zij leven genoegzaam altijd in groote gezelschappen, dikwerf van honderden, somwijlen zelfs van dui-
zenden bij elkander. Deze talrijke zamenscholingen vinden intusschen alleen bij de grootere soorten
plaats, met name, bij Pter. edulis, phaiops en funereus. Zulke zwermen houden zich steeds een tijd-
lang in eene streek op, waar zij zich iederen ochtend vereenigen en den dag op eenen, of op eenige,
digt bij elkander staande, groote boomen doorbrengen. Dusdanige boomen zijn niet zelden van alle
loof ontbloot, en takken en loten daarentegen met Pteropi als bekleed. Behalve meer andere hoogstam-
mige boomsoorten, verkiezen zij zich bij voorkeur wilde vijgenboomen en kokospalmen tot hun geliefd
dagelijksch oponthoud.
Ook Cephalotes Peronii zal men, naar ons de inlanders verzekerd hebben, somwijlen slapende in digte
boomkroonen aantrelfen; meer echter zou hij zich, gedurende den dag, in aard- en rotsholen verborgen
(*) Omtrent deze soort en eenige der vroeger genoemden, door ons in den laatsten tijd ontdekt, verwijzen wij tot de elfde
Monographie de Mammalogie van den Heer Temminck.
21
houden. Wij vonden hem zeer menigvuldig op de Banda-eilanden, als ook op Amboina, Timor en
Poeloe Samaow. Zijne vlugt heeft eene bedriegelijke overeenkomst met die van Pteropus amplcxi-
caudatus, met welk dier hij over het geheel, zoo in uiterlijk aanzien als in zeden, groote verwantschap
aan den dag legt.
Tot die Chiroptera-soorten, welke het meest over den Archipel verspreid ziju, behoort Macroglossus
minimus. Wij vonden dit dier op alle door ons bezochte eilanden, van Java en Sumatia af, tot in de
Molukken toe, doch overal slechts in gering getal. Gedurende den dag verbergt het zich tusschen de
reuzenbladeren der bananen, der kokos- en pinangpalmen, of het zoekt de meest dooreengevlochtene
en donkerste plaatsen in de boomaehtige rietbossen der verschil lende bamboessoorten tot rustplaats op.
Geheel anders leven de Pachysomae. Deze zetten zich bij dag nimmer op de boomen neder, doch
vereenigen zich altijd in donkere oorden, in rotskloven, verlatene mijnwerken en diergelijke aardholen,
waar zij, verstrooid, boven en zijdelings tegen de wanden aanhangen. Hun verblijf wordt dien ten
gevolge meestal van plaatselijke omstandigheden afhankelijk gemaakt, al naarmate zij bier of daar eenen
geschikten schuilhoek aantreffen, welke hun zoo lang ter dagelijksche rustplaats dient, tot zij bij her-
haling verontrust en daardoor dikwerf uit de donkere verborgenheid naar het hun zoo hatelijke daglicht
verdreven worden. Waar men derhalve eenzame holen vindt, vindt men gewoonlijk ook Pachysomae,
zoodat zij van de lage strandoevers tot hoog in de bosschen der bergen verspreid zijn. Pachysoma
titthecheilum heb ik op Java meermalen op eene hoogte van ruim 6000 voet aangetroffen. Des nachts
ziet men hen vaak, even als de Pteropi en Ccphalotes, om de vruchtboomen rondfladderen en zich
telkens eenige oogenblikken, of ook wel somtijds gedurende eenige minuten, tegen de dunne takjes en
bladeren aanhangen. — In het geheel heeft men tot heden vier soorten dezer dieren onderscheiden, die
op Java, Sumatra en Borneo zijn ontdekt geworden. Drie derzelve: Pachysoma melanocephalum,
titthecheilum en brevicaudatum, vindt men in de voortreffelijke Monographies de Mammalogie van
den Heer Temminck op eene uitvoerige wijze beschreven 5 de vierde: Pachysoma brachyotis, is dooi mij
in het Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie van J. van der Hoeven en
W. H. de Yriese (5de deel) bekend gemaakt. Zeer naauw verwant met de Pachysomae is Megaera
ecaudata, welk dier de Heer Temminck, in zijne zoo even genoemde Monographies, onder de eersten
optelde, doch hetwelk hij later daarvan afzonderde, uithoofde van het kenmerkend onderscheid, dat
het slechts twee voortanden in de benedenkaak bezit, terwijl de eigenlijke Pachysomae, even als de
Pteropi, hunne beide kaken met vier voortanden gewapend hebben. De eenige soort, welke wij van
dit nieuwe geslacht kennen, werd door ons alleen op de westkust van Sumatra waargenomen. De.
aanmerkelijke stompheid van haren kop, gepaard met kleine ooren en een eenigzins uitspi inge nele n
neus, herinnert op het eerste gezigt onmiskenbaar aan Harpyia Pallasii, welke zij elfen ten ge volgt, als
ware het, op de groote westelijke Sunda-eilanden vertegenwoordigt, waar ik evenmin deze laatste als
de Cephalotes Peronii heb aangetroffen. Van de Harpyia Pallasii bekwamen wij, gedurende ons opont
houd in de Molukken, alleenlijk een individu op Amboina, alwaar hetzelve op zekeren avond in cent
sterk verlichte kamer was binnengevlogen. Het Leidsehe Museum bezit bovendien nog een skelet van
dit zeldzame dier, hetwelk, te oordeelen naar het daaraan gehechte opschrift, van Gelebes afkomstig
’ 6
22
is, op welk eiland ook de Heeren Quoy en Gaimard een exemplaar erlangden, zoo als in de Voyage
de 1’Astrolabe staat aangeteekend.
De Cephalotes, Macroglossi, Pachysomae en Megaerae leven deels van vruchten, deels van insekten;
de Macroglossi zijn bovendien ook groote liefhebbers van de bladen en knoppen der boomen, inzonder-
heid van die des kapokbooms (Eriodendrum anfractuosum). Harpyia Pallasii schijnt zich, naar
het tandenstelsel te oordeelen, hoofdzakelijk met insekten te voeden. In de maag van het gevangene
voorwerp vonden wij schier niets, dan overblijfselen van Coleoptera en van Diptera.
De hier volgende geslachten van de orde der Chiroptera leven uitsluitend van insekten. Onder de talrijke
soorten dezer afdeeling, door de Sunda- en de Moluksehe eilanden gevoed wordende, is Cheiromeles
torquatus, of, bijaldien de van dit dier door Dr. Horsfïeld geleverde afbeelding volkomen juist is, eene
daarmede zeer naauw verwante soort, die zich voornamelijk door eenen langeren staart zoude kenschet-
sen, eene der grootste. Dit merkwaardige dier onderscheidt zich niet alleen door een onaangenaam
uiterlijk aanzien, vooral door de kaalheid zijns ligchaams veroorzaakt, van al de overigen zijner natuurlijke
familie, maar het heeft tevens eenen hoogst walgelijken reuk bij zich, die inzonderheid wordt te weeg
gebragt door eene weeke, vetachtige stof, welke zich in eene kleine holte, boven de borst tusschen
eene dwarsplooi liggende, afscheidt. Deze stank is zoo sterk, dat, toen de Heer van Oort zich eens
onledig hield, met een oud mannetje dezer soort naar het leven af te teekenen, dezelve hem zulk eene
hevige hoofdpijn en walging veroorzaakte, dat hij zijnen arbeid slechts met moeite kon ten einde brengen.
Wij vonden dit dier op Java, Sumatra en Borneo; doch overal slechts in gering getal. Gedurende den
dag houdt hij zich schuil, gewoonlijk in holle hoornen, zeldzamer in aardholen of rotskloven. In de
avondschemering, kort na zonneondergang, ziet men hem somwijlen, langs den zoom des wouds, over
struikrijke weilanden of ook over opene boschvelden, met vrij moeijelijke vlugt rondtrekken. — De twee
van den Archipel bekende Molossi-soorten schijnen insgelijks alleen de westelijke eilanden te bewonen,
naardien ik dezelve noch op Timor, noch ergens in de Molukken ben gewaar geworden, en zij
ook, voor zoo verre mij bekend is, door niemand ooit in die streken zijn verzameld of waargenomen.
Deze, door hunne smalle, spitse vleugels en eigenaardige, snelle vlugt, reeds op eenen tamelijken
afstand, gemakkelijk te erkennen dieren, leven altijd in min of meerder talrijke gezelschappen bij elkan-
der. Gedurende den dag scholen zij, óf onder het dak eener woning te zamen, óf zij verkiezen zich,
hier of daar, tot dat einde eenen hollen boom, nu eens midden in het bosch, dan weder in eene bewoonde
landstreek. Zoo ontdekte ik eens op Java, aan de noordelijke afhelling van den berg Gedé, op een
bebouwd, zoogenaamd woudveld [Gaga), een’ geweldig hoogen rasamalaboom (Liquidambar Altingiana
BI.), die de rustplaats van zulk een’ zwerm in zich bevatte. Eenige inlanders, welke in de nabijheid van
denzelven arbeidden, deelden mij mede, dat het sissend geluid, hetwelk zich op het veld hooren liet, door
de Lalai’s ontstond (een’ naam, waarmede in de Sundasche taal alle kleine vledermuizen worden aange-
duid), die in groote menigte den hollen stam des gezegden booms bewoonden. Daar de spieetvormige
opening der holte zich op aanmerkelijke hoogte boven den grond vertoonde, en de boom bovendien, we-
gens de regtstandigheid, gladheid en aanzienlijke dikte van zijnen stam, niet dan ten hoogste moeijelijk te
beklimmen was, bleef ons geen ander middel over, wilden wij den hem bewonenden troep vledermuizen
23
nader leeren kennen, dan hem te vellen. Wij kapten hem om en, ofschoon de holligheid zeer diep
en wijd was, vertoonden de wanden bijkans nergens een ledig plekje, maar waren zij aan alle kanten
digt overdekt met Dysopes dilatatus, zoodat hun aantal ons werkelijk verbaasde. Deze soort, die
wij enkel en alleen op Java magtig werden, schijnt over het geheel meer de afzondering te bemin-
nen en zich meestal in boomholen te nestelen; terwijl Dysopes tennis zijn dagleger voornamelijk
onder de huisdaken opslaat, waar dat dier, in geval het gestoord wordt, onder een sterk gepiep, met
behendigheid tusschen de daksparren rondkruipt. Deze laatste soort is door ons op Java, Sumatra en
Borneo waargenomen.
Van de dertien soorten Rhinolophus, welke tegenwoordig van den Oosterschen Archipel bekend zijn,
leven onderscheidene op zeer verre van elkander verwijderde eilanden. Zoo, bij voorbeeld, komen
Rh. nobilis en Rh. bicolor op Java, Timor en in de Molukken voor. Daarentegen is ons Rh. spcoris
alleen van Timor en Amboina bekend, terwijl Rh. euryotis en Rh. tricuspidatus door ons alleen op het
laatstgenoemde eiland gevonden zijn. Rh. luctus bekwamen wij op Java en Sumatra; Rh. trifoliatus op
Borneo en op Java; doch Rh. insignis, larvatus, alïinis, pusillus en minor, zijn tot heden alleen op
Java gezien geworden. Rh. diadema eindelijk schijnt alleen binnen Timor begrensd te zijn. — De
meeste dezer Rhinolophi, voor zooveel ten minste hunne grootere soorten betreft, houden zich gedu-
rende den dag bij voorkeur schuil in donkere grotten, en hoofdzakelijk in zulke, die aan of nabij den
oever eener rivier liggen. Somwijlen maken zij zich ook tot dat einde de gaten der boomen ten nutte,
en de kleinere soorten verbergen zich menigwerf onder de daken der woningen; zeldzamer verschuilen
zich de bladneuzen in het loof van digt begroeid kreupelhout. Dit laatste vindt mcerendeels slechts
plaats in eenzame oorden, digt bij waterplassen, waar zich deze dieren, uithoofde van het overvloedige
voedsel, dat zij daar gewoonlijk vinden, gaarne ophouden. Omtrent de plaatselijke verbreiding, zal ik
hier alleen, met korte woorden, mededeelen, dat eenige der genoemde soorten bijzonder de liooge bos-
sehen beminnen, waar zij soms tot op de hoogste bergtoppen, op ruim 3000 IV. ellen boven de zee,
de fijne en koele lucht doorklieven.
Eene diergelijke groote verbreiding opwaarts, wordt ook ten aanzien van verscheidene, zoowel kleine
als grootere Yespertiliones waargenomen; het is daarom wel te onderstellen, dat nog menige soort van
deze beide geslachten in de grootc bosschen der Indische gebergten rondfladderen, die veclligt eerst na
een tijdverloop van vele jaren, toevalligerwijze eenen reiziger in handen zullen vallen. Hoe weinig van
deze kleine nachtdieren kennen wij van de Molukken; hoe beperkt is nog onze kennis omtrent die van
de Timoresche eilanden, van het uitgestrekte Borneo en van alle de binnendeelen van Sumatra: ja, van
Celebes en de kleinere Sunda-eilanden zijn ons tot heden genoegzaam geene insekten-etende Chiroptera
bekend!
Van de zeventien Vesper til io-soorten, thans uit den Archipel beschreven, behooren de meesten op
Java en Sumatra te huis. Men kent er zeven, welke deze beide eilanden tevens bewonen, namelijk:
Vespertilio Hardwickii, pictus, papillosus, suillus, tralatitius, pachypus en tenuis. Behalve dezen bezit
Java echter nog: Vesp. harpyia, Hasseltii, circumdatus, imbrieatus, Horsfieldii, adversus en blepolis.
24
Deze laatste soort is de eenige van dit geslacht, welke door ons ook op Timor, Amboina en de Banda-
eilanden is waargenomen, terwijl zij, volgens eenige exemplaren, in het Leidsche Museum aanwezig,
insgelijks op Japan gevonden wordt. Onder onze op Sumatra bijeengezamelde Yespertiliones, waren,
behalve de hiervoren genoemde, nog twee eigenaardige soorten te onderkennen, zoo als ons op geen
ander eiland voorgekomen zijn. Zij ontvingen den naam van Yespert. macrotis en Yespert. brachypterus.
Op Borneo eindelijk, troffen wij uit het geslacht Yespertilio slechts drie soorten aan, van welke ééne
nieuw is, die den naam voert van Yespertilio macellus (*); de twee andere zijn Yesp. pictus en Yesp.
tenuis. Het verdient opmerking, dat alle in Indië levende, donkerkleurige soorten van dit geslacht,
zich bij dag of in rotsspleten en aardholen verbergen, of zich onder de daken der huizen schuil houden,
waar zij zich bijzonder gaarne tusschen de, gewoonlijk uit bamboesriet bestaande daksparren, verbergen;
terwijl de weinige soorten van eene meervale, geel-roode kleur, zich steeds in de opene lucht, tusschen
de bladeren der boomen en struiken ter ruste vlijen. Yespertilio pictus is bij dag genoegzaam altijd
tusschen de groote bladen der bananen (Musa paradisiaca) te vinden, en ook Yespert. suillus heb ik
meermalen uit deze gewassen opgejaagd. Ik herinner hierbij nog aan Macroglossus minimus, die bij
gelijksoortige ligchaamskleur , dezelfde levenswijs voert.
Een zeldzaam en meestal slechts in kleine troepen levend diertje, is Emballonura monticola. Deze
door Kuhl en van Hasselt ontdekte soort, is mij slechts een paar malen op Java voorgekomen, waar ik
haar steeds aan rotsachtige oevers, onder welker overhellende wanden zij zich vastzet, aantrof.
De gemeenste van alle vledermuizen in Indië, is Nycticejus Temminekii. Deze soort is niet alleen
op Java, Sumatra, Borneo, Timor en Banda in talrijke menigte voorhanden; doch ook van het zeestrand
af, tot in de diepste binnendeelen des lands, door alle oorden heen verspreid. Gedurende den dag
vindt men haar dikwerf in holen, in gezelschap van Rhinolophi. Zij geeft eenen bijzonder sterken reuk
yan zich, die hooldzakelijk uit hare groote lipklieren ontstaat. Yolgens den Heer Temminck komt zij
ook op het eiland Luzon voor. — Ook Megaderma spasma slaapt gewoonlijk in rotsspleten, zeldzaam in
boomholen. Deze soort ontmoette ik over het geheel niet zeer dikwerf; veelligt, dat zij op Java en
Sumatra, op welke eilanden wij haar slechts in geringe hoeveelheid verkregen, alleen zekere streken
bewoont. Op Java bekwam ik haar alleen in het district Bantam, waar zij gemeenlijk met Pachysoma
titthecheilum en Rhinolophus insignis in dezelfde holen te zamen leefde. — Taphozous saceolaimus is op
Java, Sumatra, Celebes en Boeton door ons waargenomen. De vlugt van dit dier heeft eenige overeen-
komst met die van Cheiromeles torquatus, alleen is zij aanmerkelijk sneller. Nergens intusschen heb ik
deze soort in groote zwermen, meestentijds slechts enkel of ten hoogste in kleine gezelschappen van
weinige individuen aangetroffèn. Yolgens de narigten onzer jagers, blijft zij genoegzaam altijd in de
(*) Al de hier genoemde nieuwe Indische vleêrmuis-soorten vindt men in de dertiende Monographie van den Heer
Temminck uitvoerig beschreven. Buitendien vermeldt de Heer Geoffroy, in het achtste deel der Annales du Muséum,
een’ Vespertilio Timoriensis, door Péron op gezegd eiland verkregen; en de Heer Fr. Cuvier, in het eerste deel der
Nouvelles Annales du Muséum d’hisloire naturelle, maakt gewag van een’ Vesper tilion malais, zonder nadere
opgave van Vaderland; voorts van een’ Vesp. noctule van Sumatra, en van een’ Vesp. javanais, die ons echter alle vier
onbekend zijn, en daarom ook niet in ons Ovcrzigt zijn opgenomen.
25
vrije lucht, en zoekt maar zelden eene schuilplaats onder de daken der huizen. Bij dag zoude zij
voornamelijk onder overhangende rivieroevers, in de gaten van takken, of ook wel gaarne in de
holle kronkelgangen van oude vijgenboomen en tusschen groote, donkere bamboesstruiken huisvesten.
Van eene andere nieuwe soort, Taphozous melanopogon, bezitten wij slechts twee individuen van
Java (*)•
Onder al de Indische vledermuizen is mij Nycteris Javanicus zeker wel het allerzeldzaamst voorgeko-
men, daar ik die soort, voor zoo veel ik mij herinneren kan en in mijn dagboek vind aangeteekend,
slechts eenmaal, en wel in het westelijke gedeelte van Java heb te zien gekregen. Het was in eene
heuvelachtige streek, die grootendeels woest lag en hoofdzakelijk met kreupelhout was begroeid, in
hetwelk, naar de meening der ons begeleidende inlanders, zich van oudsher steeds zeer vele tijgers
zouden hebben opgehouden. Over dit lage houtgewas zag ik, verscheidene avonden, de gemelde
Nycterissoort, in snelle vlugt rondfladderen.
FERAE. Het gebied, dat in den Indischen Archipel door de zoogenaamde insekten- en eigenlijke
vleesch-etende roofdieren wordt ingenomen, heeft over het geheel eene veel meer beperkte uitbreiding
naar het oosten, dan wij zulks ten opzigte der Chiroptera hebben aangeduid. De meeste geslachten,
ons uit die beide afdeelingen der bedoelde aequatoriaal-landen bekend, behooren alleen aan de
groote westelijke eilanden ; slechts eenige weinige kleine soorten verbreiden zich van daar uil, in
trapswijze vermindering, tot op de Mol uk ken; terwijl deze laatste eilanden geen enkel roofdier be-
zitten, dat hun uitsluitend eigen is. Met betrekking tot het voedsel, waarvan de dieren dezer heide
familiën voornamelijk leven, vordeelen zij zich in onderscheidene groepen, vermits er, gelijk bekend is,
onder de insekten-etende zulke zijn, die zich bijna uitsluitend van insekten, of ten minste alleen van
dierlijke zelfstandigheden, en anderen, die zich met vruchten en insekten tevens generen; en die zeilde
verscheidenheid vindt ook bij de eigenlijke verscheurende dieren plaats, van welke sommigen alleen
vleeseh, en anderen, behalve vleesch, ook tevens vruchten eten.
Tot die dieren uit de eerste afdeeling, welke deels van vruchten en deels van insekten leven, bchooien
de Tupajae, waarvan St. Rallies en Dr. Horsfield drie soorten hebben bekend gemaakt, die nog met
eene vierde nieuwe soort, door den Heer Diard ter westkuste van Romeo ontdekt, veimeerdeid woidc n.
Deze laatste voert den naam van Hylogale murina (f!). Yan de drie andere soorten bewonen Hjlo0.
Javanica en Hylog. ferruginea — welke over het geheel, met uitzondering van het verschil in giootle en
in kleur, door hare gestalte en ligchaamsverhouding, elkander tamelijk nabij staan de eilanden Java,
Sumatra en Borneo. Hylog. tana trollen wij echter alleen op de beide laatste eilanden aan.
het, dat uit dit geslacht geen dier, noch op Timor, noch in de Molukken vooikomt. la n zich,
zijn geheel uiterlijk aanzien, digt aan de Tupajae aansluitend diertje, dooi mij Hylomys .suillus ni naamd,
bekwamen wij op Java en Sumatra, doch op ieder dezer eilanden slechts eenmaal, waaruit zijne zeld
(*) Zie omtrent die beide Taphozous-soorten
Monogr. de Mammalogie.
, als ook omtrent Emballonura monticola dc l4eMonographic van 'I emminck’s
7
26
zaamheicl aldaar genoegzaam is af te leiden (7). Dit laatste dier vormt met de Tupajae eene kleine karak-
teristieke groep. Beide geslachten behooren in de bosschen, inzonderheid in de bergachtige, te huis,
ofschoon men de Tupajae ook niet zelden op boom- en struikrijke strandvlakten aantreft, ten minste
Hylog. Javaniea. De argelooze vrolijkheid, welke aan deze diertjes eigen is, en het dikwerf potsierlijke
hunner bewegingen, maken hen, in de familie der zoogenaamde insekten-etende roofdieren, tot ware
evenbeelden der eekhorentjes. Hun voedsel zoeken zij, gelijk is aangemerkt, deels in de klasse der
insekten, deels ook in het plantenrijk, vermits zij zich niet alleen gaarne te goed doen aan rijpe vijgen,
maar ook bijzonder groote liefhebbers zijn van de scherp aromatische en zoo saprijke vruchten van onder-
scheidene Scitamineae, voornamelijk uit het geslacht Eletteria.
De dieren der twee volgende geslachten leven hoofdzakelijk van insekten en andere dierlijke zelfstan-
digheden. Het zijn de geslachten Sorex en Gymnura, van welke in het geheel slechts drie soorten van
de Indische eilanden bekend zijn. Sorex myosurus is niet alleen het meest verspreid, doch deze
spitsmuis heeft tevens, behalve Mus decumanus, van alle de in dat werelddeel voorkomende zoogdier-
soorten, het uitgestrektste vaderland. Wij hebben dezelve genoegzaam op alle, door ons in Indië
bezochte eilanden waargenomen, hoezeer nergens in groote menigte. Het Leidsehe Museum bezit
exemplaren van dit dier uit Bengalen en andere oorden van het vaste land, als ook van Abyssiniën,
de Kaap de Goede Hoop, Isle de France en van Japan. In gedaante en haarvacht komen allen met
elkander overeen ; doch ten opzigtc hunner grootte en kleur leveren zij gedeeltelijk een melkbaar ver-
schil op. De grootste hier voorhandene exemplaren zijn van Java en Abyssiniën herkomstig j de lichtst
gekleurde onder dezelve van Abyssiniën en de Kaap. — Op Timor vonden wij eene kleine, nieuwe soort,
die ik, uithoofde van haren slanken ligchaamsbouw, met den naam van Sorex tenuis bestempeld heb (8).
De levenswijze der spitsmuizen is overigens algemeen bekend en blijft zich onder alle hemelstreken gelijk. —
Aan het slot dezer afdeeling staat Gymnura Rafflesii, een hoogst zonderbaar dier, dat in uiterlijken vorm
met de buideldieren van Amerika , inzonderheid met Didelphis Azarae vele overeenkomst heeft. Het leeft
voornamelijk van insekten, doch zoude ook op muizen en klein gevogelte jagt maken en bijzonder gretig
zijn naar eijeren. Zijn vaderland schijnt zich, in den Archipel, bloot tot Sumatra te bepalen, waar het
intusschen insgelijks zeer zeldzaam is, daar wij , gedurende ons verblijf van twee en een half jaar op de
westkust van dat eiland, slechts een eenig individu van hetzelve verkregen, dat door een’ Maleijer,
in de nabijheid van deszelfs woning , gedood was. Raffles berigt, dat de Majoor Farquhar, voor vele
jaren uit het binnenste van Malakka een dier bekomen had, door de inlanders aldaar Tikoes ambang
boelan genaamd, hetwelk met de Gymnura zeer veel overeenkomst scheen te hebben.
Aan de afdeeling der insekten-etende zoogdieren, schaart zich uit die der zoogenaamde vleesch-etende,
het geslacht Mydaus, en wel bepaaldelijk Mydaus meliceps. Dit dier toont, zoowel wat zijnen lig—
chaamsvorm, als ook wat zijne levenswijze betreft, vele overeenkomst met de groote insekten-etende
soorten en sluit zich inzonderheid naast deze groep aan, door zijne voeding, die voornamelijk uit wor-
men en kevers bestaat. Het is een waar bergbewoner, wiens sterke, walgelijke reuk men in de groote
bosschen niet zelden tot op 4000 — 6000 voeten boven de zee gewaar wordt. Gedurende den nacht
wroet hij, met zijne scherpe nagels en sterk vooruitstekenden neus, dikwerf gaten in de aarde, graaft
27
op vele plaatsen langs de voren der wegen, woelt onder de gevelde groote boomstammen rond, overal
zoekende en krabbende, waar hij gelooft iets te zullen vinden, dat zijne gading is. Tot heden heeft men
hem alleen op Java en Sumatra waargenomen. In de Borneoschc gebergten hebben wij niets van de
onaangename lucht bemerkt, die hij willekeurig tot zijne verdediging door den anus uitstoot. In
weerwil van den stank, die dit dier eigen is, eten de Sundanezen op Java zijn vleesch, hetwelk men
zegt, dat goed en smakelijk is, wanneer de beide klieren, die deze stinkende stof afscheiden en aan
weêrszijden, nabij de uitmonding van het rectum liggen, weggesneden zijn. De lever van dit dier
wordt, even als die der tijgers, voor een heilzaam middel gehouden tegen koortsachtige ongesteldheid.
De Sundanezen noemen den Myd. meliceps, Siegoeng. Eenigzins in levenswijs verschillend is zijn
geslachtsverwant My claus orientalis, dien wij alleen op Java in ons bezit kregen, waar hij bij de Sun-
danezen den naam van Bieoel draagt. Ook deze bewoont meerendeels het gebergte; doch houdt zich
voornamelijk in de lagere deelen van hetzelve op. Hij verspreidt geene zoo walgelijke lucht en onder-
scheidt zich bovendien nog van den meliceps door zijn afwijkend voedsel, hetwelk hoofdzakelijk uit
kleine zoogdieren en vogels bestaat. Bij hem derhalve doet zich de roofzucht reeds op eene meer bloed-
dorstige wijze kennen. Dit karakter, hetwelk op de natuurlijke geaardheid zulk een’ grooten invloed
heeft, vindt men meer en meer bij de geslachten Lutra, Canis, Herpestes, Linsang en Felis ontwikkeld.
Op deze, uitsluitend van vleesch levende roofdieren, volgen, in allengskens afnemende mate diegenen,
wier voedsel gedeeltelijk uit vruchten bestaat. Als een eerste schakel dezer, van den waren roofaard
uitgaande keten, treden in den Indischen Archipel de Mustelae en Yiverrae te voorschijn; en aan dezen
sluiten zich, met toenemende neiging tot plantaardig voedsel, de geslachten Potamophilus, Paradoxurus,
Arctictis en Ursus aan.
V an het geslacht Lutra bezit de Archipel twee soorten, waarvan de eene, Lutra leptonyx, op alle drie
de groote Sunda-eilanden voorkomt (9), terwijl Lutra simung tot heden alleen op Sumatra en Borneo is
waargenomen 0°). Eerstgemelde soort leeft op Java zoowel in de stil en traag vlietende rivieren der
vlakten, als in de wild bruisende stroomen der hoogere streken; en zelfs heb ik haar, nu en dan, in
zeer rotsachtige woudheken tot op 500 — 800 ellen hoogte bespeurd.
Van wilde honden der Indische eilanden, kennen wij met zekerheid alleen Canis rutilans, door den
Heer Diard in Bengalen en op Borneo verkregen, en door ons meermalen levend op Java gezien, hoe-
zeer dit dier over het geheel vrij zeldzaam en wegens zijne buitengewone schuwheid ten hoogste moeijelijk
te bekomen is (H). Het schijnt eenigzins twijfelachtig of de, door den Generaal-Majoor Hardwieke
beschreven wilde hond van Sumatra, tot deze soort behoort, dan wel als eene bijzondere species te
beschouwen zij. De Adjak, zoo als hij door de Sundanezen op Java genoemd wordt, houdt zich
voornamelijk in wilde, weinig van menschen bezochte oorden op. Gewoonlijk vindt men hem in een-
zame bergstreken, waar hij gedurende den dag, met groote omzigtigheid en meest bij paren, rond trekt;
doch zich des nachts hier of daar in digt kreupelhout, ineen aard- of rotshol, of ook wel, onder ontblootc
boomwortelen, schuil houdt. Het is een wild, boosaardig dier, dat zich na zekeren leeftijd niet meer
laat temmen, en zelfs tegen hen, die hem dagelijks voedsel brengen, nijdig toont en hen tracht te bijten.
Ik heb nooit een luid gebas van hem gehoord, doch wel van nog zeer jonge individuen, wen men hen
%
28
nabij kwam, een sterk geknor. In menig opzigt toont deze wilde hond de speuren van verwantschap
met het, onder de inlanders op alle eilanden van Indië, zoo algemeen verbreide huis-hondenras,
hetwelk door de Europeanen gewoonlijk met den verachten naam van Jakhals bestempeld wordt. Met
geringe afwijkingen in grootte, ligchaamsvorm en kleur, vindt men datzelfde ras op Japan, in China
en in genoegzaam alle oorden van Zuid-Azië, als ook op vele eilanden van de groote stille Zuidzee.
Overal monstert het zich uit door kort haar, hetwelk over het geheele ligehaam min of meer eenkleurig
geel, licht rood, bruin-rood of roest-rood is; doch aan den buik gewoonlijk eenigzins lichter dan langs
de bovendeden; soms gaan ook de punt des staarts en de buik in het witachtige over. De ooren zijn
altijd stijf regtstandig. De middelmatig lange staart hangt of geheel benedenwaarts, met de punt alleen
naar boven gekeerd, óf hij wordt, het voorste gedeelte sterk gebogen, geheel opwaarts gedragen.
Het leven dier honden kenschetst zich door de onbegrijpelijke taaiheid, waarmede zij ziekten en ontbe-
ringen verdragen en hun meestal jammerlijk aanzijn dikwerf zeer lang rekken kunnen; terwijl de heer-
schende trek van hunnen natuurlijken aard zich kennen doet door weerspannigheid, vraat- en roofzucht.
Ilerpestes Javanicus begeeft zich slechts zelden in de hooge bergbosschen ; men vindt hem meestal
aan de kustvlakten, en wel bijzonder in bebouwde streken. Het is een moedig en boosaardig diertje,
dat zich, ondanks zijne kleinheid, tegen eiken vijand hardnekkig verdedigt, en ook den mensch som-
wijlen, de scherp getande kaken wijd opengesperd, dreigend te gemoetgaat, waarbij hem tevens nek-
en rugharen toornig ten berge rijzen. Merkwaardig vooral is de blinde drift, waarmede hij dikwerf
zijne prooi vervolgt, en de onbegrijpelijke vermetelheid, met welke hij, zelfs op klaar lichten dag,
hoenders en eenden aanvalt, hen woedend rondsleurt en in dezen heeten strijdlust noch op de hem
naderende honden, noch op de in zijne nabijheid zich bevindende menschen eenige acht slaat.
Even stoutmoedig, wild en gramstorig toont zich ook Linsang gracilis, en daar dit dier in zijn uiterlijk
aanzien tevens iets van den panter heeft, wordt het door de Sundanezen in hunne taal onder den ge-
slachtsnaam van de tijgers aangeduid, terwijl zij de Felis minuta slechts als eene wilde kat beschouwen.
De Matjan tjonghok , zoo als de genoemde inlanders den Linsang gracilis heeten, behoort tot de zeld-
zamer roofdieren van Indië, naardien ik gedurende al den tijd, dat ik mij daar bevond, slechts twee
derzelve heb te zien gekregen, die ons door de inlanders dood werden aangebragt. Het eene was
op Java, in de nabijheid eener woning, op eene hoogte van ongeveer 600 ellen, aan de noord-
westzijde van den berg Pangerango, gedood geworden; het andere echter verkregen wij op Sumatra,
in het lage, vlakke gedeelte van Indrapoera. Behalve deze beide huiden bezit het Leidsche Museum
nog eene derde, van Siam afkomstig, waar zij door den Heer Diard, benevens vele andere belangrijke
voorwerpen, verkregen werd. In zijne levenswijze nadert dit kleine, doch moedige roofdier, zoo als
gezegd is, in menig opzigt tot den Herpest. Javanicus, als ook, in het algemeen, tot de Yiverrae. Met
betrekking tot zijn’ ligchaamsbouw, zijne korte en zeer fijn behaarde vacht en derzelver eigenaardige
teekening, staat hij in het midden tusschen de laatstgenoemde dieren en de katten. Als wezentlijke
geslachtskenteekenen mogen zijne meer gelijkmatig groote, en eenigzins sterker dan bij de Yiverrae en
de katten, in de lengte platgedrukte maaltanden, met hoekige verhevenheden aan de zijden, als ook
een klein uitsteeksel aan de achterzijde van iederen hoektand, aangemerkt worden.
29
Dc grootste en krachtigste roofdieren der Indische eilanden, levert intnssehen het geslacht Felts op.
De bloeddorstige aard dezer dieren; hunne vermetelheid en onvermoeide volharding in het bejagen eener
prooi; de onbegrijpelijke vaardigheid hunner bewegingen en het listige, sluwe en simpende karakter, dat
hun allen eigen is; de aanmerkelijke grootte, die velen hunner bereiken; hunne oubesehryfbare kracht;
hun onstuimige, dood en verwoesting dreigende aanval, hebben hun reeds inde vroegste tijden de berucht-
heid verworven, van de gevaarlijkste en onverzoenlijkste vijanden te z.jn van het gehecht se tepse ene om.
... v * i • i o-pwnrrlen. van welke de bloeddorstigs te
Zes soorten van dit geslacht zijn mij m den Archipel ö , , . , , .
11. T o • i nli 7 iin Het is eene opmerkenswaardige bijzonderheid, dat,
echter alleen op Java en Sumatra mheemsch zijn. riet t ..... , .
terwijl op deze beide eilanden de katten-organisatie zich zoo krachtvol ontwi e < toont, eze )|
Borneo reeds merkelijk verminderd is en eindelijk, verder oostwaarts op de Molukken, geheel e -
dwijnt. Celebes en Timor schijnen de twee oostelijkste landen in den Archipel te zijn, we c a
den: doch de weinige, aldaar voorkomende soorten bereiken, zoo ver zich onze kennis c ienaan0aan
strekt, slechts eene geringe grootte. Sumatra en Java zijn de eemge van Felis tigus en misse e
wel de eenige van Felis pardus bewoonde eilanden (12); behalve dezen bevindt zich op het eerstgeme ce
eiland nog eene andere pantersoort, Felis macroeelis, die tevens aan Borneo eigen is. an iet ve
dezes diers vervaardigen de wilde inwoners op dit eiland eene soort van wambuis, bij e ejacjoe s
Karoenkoeng genaamd, welk kleedingstuk voornamelijk gebruikt wordt m den oorlog en nj ^°op
togten, hetzij dat deze laatste alleen met het doel ondernomen worden om eenige menschenhoofden te
erlangen, dan wel met oogmerk om te rooven en te plunderen. De panterhuid, voor een’ Karoenkoeng
bestemd, wordt niet bereid, maar alleen gedroogd. In deszelfs midden wordt een ïond ga 0
er het hoofd te kunnen doorsteken, zoodat het vel vrij voor de borst en achter den rug afhangt. — n
sommige streken van Sumatra schijnen de panters zeldzamer te zijn, dan de groote tijgers, we c aa s e
zich op dat eiland, even als ook op Java, allerwegen verbreid hebben. Men vindt hen van hel zeos ran
af, tot op eene hoogte van ruim 1200 ellen; nimmer echter diep in de hooge bosschen; doch m
het voorgebergte en in zulke schaars bevolkte streken, waar veel laag en wdd hout
grasvelden van Alang-alang (Imperata Koenigü) en andere digi opeen groe, jende g— v
heester- en boomgestalten (Saccharum glaga, Eletteria eoeeinea, p.n.nga enzv.) ^ ^
Gedurende den dag houden zij zich altijd in de afgelegenste en donkerste p aatsui op,
steile berghellingen en in de diepten van groote dalen, en eerst met het vallen der avondsel o
Sluipen zij met ligten tred en leerenden blik langs de banen der wegen en leggen zteh, zoodta **
bespied hebben, in eene onzigtbare hinderlaag op hunne luim. Ik heb nooit ge oor ,
tijgers boomen beklauteren, en zekerlijk heeft dit nimmer m regtstammi0 p tw-Ven van 0ude
tegen leggen zich somwijlen, zelfs bij dag, m eenzame wjer stammen eene schuinsche,
boomen neder: doch kiezen dan daartoe gewoonlijk de zoocan 0 ’ kleinere katten
half liggende rigting hebben, en daardoor gevolge y » ^ ^ dorpen, waar zij zich, gedurende
vertoonen zich niet zelden in de nabijheid van velden, tun^ verscholen houden, om bij den
den dag, tusschen het gebladerte der hagen of m lie*^inuta komt op alle drie de bovenge-
nacht op de gevleugelde huisdieren jagt te maken. C IS]jewoor)t daarentegen alleen Sumatra en
noemde groote Sunda-eilanden voor (13)- Felis planic p VOnden wij alleen op Timor (14).
Borneo, en eene derde kleine nieuwe soort, Fe o " s
30
Volgens de verzekering van onderscheidene inboorlingen van Makassar, zoude op Celebes zoowel een
panier als eene kleine wilde kat leven; doch, zelfs bij de naauwkeurigste mondelinge uitduiding, is het
niet mogelijk, wanneer men die dieren niet zelf gezien heeft, met eenige zekerheid de soort te bepalen,
tot welke zij behooren.
Uit het hier voorgaande overzigt, laat zich het gevolg trekken, dat in den Indischen Archipel het
kattengeslacht, ten opzigte van deszelfs verbreiding naar het oosten, eenen zelfden tred gaat met de
orde der Quadrumana. Deze laatste wordt op de Moluksche eilanden, in zeker opzigt, door de Phalan-
gistae vervangen; de roofaard der eersten echter, wordt aldaar, ofsnhnon zeer in het klein, door Viverra
zibctha vertegenwoordigd; terwijl intusschen eenigzins verder oostwaarts, op Nieuw-Guinea en Nieuw-
Holland, de talrijke vleesch-etende buideldieren, ter bereiking van dat doel optreden, en aldaar in de
groote huishouding der natuur de taak van het laatstgemelde roofgedierte vervullen.
Van het geslacht Mustela onderhoudt de Archipel twee soorten, waarvan de eene, Mustek Hardwickii,
Ilorsf. of Mustela flavigula, Bocld., Java en Sumatra bewoont, doch ook tevens in Bengalen voorkomt,
liet verdient opmerking, dat dit dier, terwijl het zich op Sumatra niet zelden in de groote moerassige
bosschen, in de nabijheid van het zeestrand vertoont, op Java daarentegen bij uitsluiting alleen de
hooge bergtoppen schijnt te bewonen. Tweemaal slechts is het mij op laatstgenoemd eiland voorge-
komen: de eerste reis ongeveer ter hoogte van 1500 ellen boven het zeevlak, op den berg Tankoeban
Prahoe, waar twee individuen op de naakte steenen, langs den rand van den grooten krater diens
vulkaans rondsprongen; en de tweede reis, onder genoegzaam dezelfde omstandigheden, in de nabij-
heid des vuurhaards van den berg Gedé, op eene hoogte van ruim 2500 ellen. Behalve den Rhinoceros
en eenige vledermuizen, heb ik in Indië geene andere zoogdieren op dusdanige hooge bergstreken aan-
getrolfen. Mustela nudipes ontmoette ik eenmaal aan de westkust van Sumatra, in een woud van
het lage strandgebergte, en twee gedroogde huiden derzelve zag ik op Borneo. Volgens Fransche
schrijvers zoude deze soort ook op Java voorkomen ; dan zij is aldaar noch door de Heeren Reinwardt,
Kuhl en van Hasselt verzameld, noch door den Heer Boie of mij ooit in vrijen staat waargenomen.
Hare Javaansche afkomst zal uit dien hoofde wel in twijfel getrokken mogen worden, te meer,
daar ten minste in het westelijke gedeelte des eilands, geenen inlander iets hoegenaamd van dat dier
bekend is.
Onder al de in den Archipel voorkomende eigenlijke roofdieren, schijnt geen zulk eene groote verbreiding
te hebben, als de Viverra zibetha. Wij vonden dezelve op Sumatra, Borneo, Celebes en Amboina. De
Heer Dussumier vermeldt haar van de Philippijnen , en de Heer Diard verkreeg haar in Siam. Op Java
intusschen heb ik dit dier nimmer ontmoet, hoezeer mij door een’ onzer jagers verzekerd is, dat het
zich in het distrikt Bantam, het westelijk gedeelte des eilands, zoude ophouden. Zeker is het, dat die
soort op Timor, Poeloe-Samaow en andere eilanden dier zuid-oostelijke groep ten eenemale ontbreekt,
waar zij door Paradoxurus musanga vervangen wordt, die, op zijne beurt weder, in de Molukken niet
te huis is. een verschijnsel, dat des te meer de aandacht trekt, daar beide dieren overigens zulk een
uitgestrekt gebied tot vaderland hebben. — Viverra rasse vonden wij alleen op Java, en eene derde
31
soort, vroeger onder den naam van Viverra Boiei door mij bekend gemaakt (*), is tot heden alleen op
Borneo waargenomen.
De Viverrae onderscheiden zich in hare levensmanier van de Mustelae, behalve door meer andere
eigenaardigheden, ook bijzonderlijk daardoor, dat zij zich zeldzaam diep in de bosschen teruö Hekken,
doch veelmeer het voorhout bewonen, en vooral de beplante velden, tuinen en boomrijke, Indische
dorpen gaarne tot hare verblijfplaats kiezen. Levendige heggen, oude muurwerken,
ander digt struikgewas, bieden haar allerwegen eene menigte geschikte schuilhoeken aan.
Een hoogst merkwaardig dier, dat èn in zijn’ ligchaamsbouw, èn in zijne levenswijs, me 0%
van de Paradoxurae en der visch-otters vereenigt, is dat, hetwelk ik onder den naam van 1 otam |
barbatus heb aangevoerd (jf). Zijn gerekt, eenigzins rolrond ligchaam, zijne naai vcihoudir g ' - ,
doch krachtige pooten en zijn tamelijk platte en breede kop, herinneren aan de eigenaaidige öedaan
der visch-otters; terwijl het bont dezes diers, zoowel wat den groei der haren, als deizelvei algem-
kleurverdeeling betreft, zijne wilde physionomie, door de vele en lange snuitharen te weeg gebra0t,
vooral echter zijne zeden en gemengde voedingswijs, hem allerbaarblijkclijkst aan de Paradoxuii doen
aansluiten. Het is ons slechts gelukt, een eenig oud mannetje van hetzelve te ei langen, hetwelk in d
vlakte, aan den oever eener rivier is gedood geworden.
Bij de Paradoxuri, van welke wij thans drie soorten van de Indische eilanden kennen, is de ïoofzucht
reeds in eenen merkelijk minderen graad aanwezig, daar deze dieren voor een belan0rijk deel
voedsel uit het plantenrijk nemen, en, dien ten gevolge, ook veel zachtaardiger en meei handelb
zijn. Paradoxurus musanga, de meest bekende soort van dit geslacht, heeft, even als Yiven a zibe ,
eene zeer groote uitbreiding in den Archipel, en bevindt zich daarenboven ook in Siam, IV
en hoogst waarschijnlijk in nog meer andere streken van het Indische vaste land ( )• >
Sumatra, Borneo en Timor behoort dat dier tot de daar algemeen voorkomende Ca ' errnïts
uitgestrekt als zijne verbreiding in het algemeen, is die ook op ieder eiland in liet Jijz , t p
men het, met uitzondering alleen der hoogere, zeer groote bergwoud-s treken, schie ov < '
Daar hij bijzonder op de vruchten van den areng-palm (Saguerus [saeehai ifei] pinna , ^
verlekkerd is, vindt men hem op Java niet zelden in de hoogdalen en aan de hellingen va n ^ p.R|Rr,n-
waar deze palmen in groote menigte groeijen. Op Sumatra, in het lage strand gebe „ J ^
vond ik zijne uitwerpselen meermalen, onder de daar veel voorkomende lan0kaf ] . z-
iangkab, Bh), wier bijkans gelijksoortig gevormde, en ook, even ^ Hctzeifde nam ik op Timor
zoetachtig smakende vruchten, het dier een overvloedig voedsel opleveien.
. , „„.iw. inen op hetzelve, en even zoo op ue
aan de lontar-palmen (Borassus flabellifer, Lmn.) waai, ^ Paradoxurus musanga in-
meeste tusschen dit en Java gelegene eilanden, in groote men'8^uchten doch jloudt ook zeer veel
tusschen, is niet alleen een groot minnaar van de genoemde pa mv
als die der areng-palmen, eenigzins
(*) Tijdschrift voor Nat. Geschiedenis, V Deel, p-
(+) Hetzelfde werk, p. 140.
32
van de rijpe koffij, wier geheele vrucht door hem verzwolgen, doch alleen hare zachte, uitwendige schil
in zijne maag verteerd wordt, terwijl hij de boon onveranderd in zijne drekstof weder uitwerpt. Dien ten ge-
volge vindt men vaak op de wegen en voetpaden der benedenste bergstreken, kleine hoopjes kofïijboonen, die
het spoor verraden, hetwelk door het dier gedurende zijne nachtwandelingen gevolgd is. Daarenboven door-
kruist het ook dikwerf de bananen-beplantingen; voedt zich tevens met Djamboe biedji en andere woud-
en tuinvruchten, en zet bij voorkomende gelegenheden, hoenders, gevogelte, muizen en andere kleine
zoogdieren na. Meer begrensd in hunne plaatselijke uitbreiding dan de Paradoxurus musanga, zijn de twee
andere in den Archipel levende soorten zijns geslachts, waarvan w ij de eene, Paradoxurus leucomystax, niet
dan op Sumatra en Borneo (lf>), en de andere, Paradoxurus tri virgatusC17), alleenlijk op Java magtig werden.
Even als de Paradoxuri zoekt ook de Arctictis penicillatus dikwerf plantaardig voedsel, meerendeels
echter uit wilde woudvruchten bestaande, om welke te bekomen hij veelal de afgelegenste gedeelten
der bergen uitkiest. Al de door ons verkregene voorwerpen wierden bij dag uit hooge boomen neêr-
geschoten. Zij toonden zich bij die gelegenheden niet zeer vlug in hunne bewegingen, deden geene
groote sprongen en gaven in het algemeen meerdere blijken van onrust, angstvalligheid en lust om weg
te kruipen, dan wel van kloekmoedigheid en krachtinspanning om zich door eene vaardige vlugt te
redden. — Fr. Cuvier geeft als vaderland van zijnen Beniurong noir, welke het oude mannetje van het
reeds vroeger door den Heer Temminck beschreven graauwkleurige wijfje is, Malakka op, waar dat dier
het eerst door den Majoor Farquhar is waargenomen. Wij bekwamen het op Java en Sumatra.
Aan het slot van deze, in den Indischen Archipel levende Ferae, staat gevoegelijk de Maleische beer,
Ursus Malayanus, welke over Sumatra, Borneo en Malakka verspreid is. Hij houdt zich hoofdzakelijk
in groote bosschen op, zoowel in die der vlakten, als in die der bergen. Gemeenlijk kiest hij zich een’
hollen boom, of ook wel eene rotsspleet tot vast verblijf, ten minste voor eene wijle tijds, alwaar hij
gedurende den dag in rust doorbrengt. Somwijlen maakt hij zich, hier of daar, op eenen lagen boom,
een plat nest van kleine takken en drooge rijzen, die bij kruiseling over elkander legt. Een enkele beer
heeft dikwijls onderscheidene dusdanige nesten in oorden, welke altijd van alle menschelijke bevolking
verre verwijderd zijn en door hem, alleen bij wijze van uitzondering, gedurende den dag gebezigd
worden , houdende hij zich daar integendeel veelal gedurende den nacht op, nadat hij zich eerst be-
hoorlijk verzadigd heeft. Op zijne nachttogten bezoekt hij de omliggende velden, bestijgt de kokos-
palmen en andere vruchtboomen, en sluipt ook gaarne in de su i k erpl an laaclj en , zijnde hij een
groot liefhebber van het zoete sap dier plant, aan welke hij dan ook niet zelden belangrijke schade
toebrengt, daar hij doorgaans ruim zooveel stengels omverhaalt en afbijt, dan verorbert. De beer
maakt daarenboven ook jagt op vogels en op menigerlei zoogdieren, inzonderheid op die soorten, welke
haar voedsel hoofdzakelijk in het plantenrijk zoeken ; vleesch-etende dieren schijnen echter zijnen smaak
minder te behagen. Er zijn ook voorbeelden, dat hij menschen aangevallen, gedood en gedeeltelijk
verslonden heeft, hoezeer zulks zeker niet, dan in den hoogsten nood zal plaats vinden. In de bosschen
toont hij zich bijzonder ijverig in het opsporen der bijennesten, die hij vaak met veel moeite uit naauwe
gaten van boomtakken en diep uit het middelgedeelte van hooge stammen uitknaagt: want niets schijnt
zooveel aanlokkelijks voor hem te bezitten, als honig.
33
MARSUPIALIA. De Phalangistae zijn, zoo als bekend is, volgens hun uitwendig aanzien, in twee
groepen verdeeld. Die der eene groep onderscheiden zich door hunne lange ooren, eenen geheel of
grotendeels behaarden grijpstaart, en meer of min lang haar, dat tamelijk sluik en fijn is; terw.jl
.. . , , , • 1Tlppr wnlarhti^e vacht bezitten, en zich daarbij door bijzonder
die der andere eene kortharige, meer woiacnn0
kleine uitwendige ooren en door eenen tachtigen ringstaart, wiens voorste helft aa ,s, kenmerken.
De dieren der eerste groep zijn tot heden alleen op Nieuw-Holland en de omliggende e. landen waarge-
nomen; van die der tweede afdeeling echter, laten zich de Mo.uksche eilanden als het tmddclpunt
hunner huishouding beschouwen. Van daar verbreiden zich deze dteren, op germgeu afkan van
den aequator, oostwaarts tot Nieuw-Ierland en westwaarts tot Celebes en l.mor Op de dr.c gtoote
Sunda-eilanden, Borneo, Sumatra en Java, hebben wij nergens een.g spoor van hen aangei, o en.
Het zijn nachtdieren, die zich over dag tusschen de takken of ook in de gaten van groole Jooincn e
slapen leggen. Zij rollen zich daartoe, even als de Stenops tardigradus, kegelvorm, g meen, zoo, a .
zij den kop tusschen de ledematen ver steken en het gelaat naar den buik koeren. Hunne bewegingen
zijn langzaam en voorzigtig, en in hunne wijze van doen leggen zij eene zekere onnoozele domheid aan
den dag. In overeenstemming met hunnen hulpeloozen toestand, honden z,j zrch meest m afgelegene
boschstreken op; bij toeval alleen verdolen zij somwijlen in bewoonde oorden. Zij leven meesttij
afgezonderd, en alleen in den speeltijd treft men ze soms bij paren aan. Hun voedsel bestaat wt vruchten
en boombladen. — Phalangista ursina schijnt alleen Celebes te bewonen. Pb. cbiysoi ihos Ix vinc \
Axnboina en Ceram, op welke beide eilanden ook Ph.cavifrons en Pb. maculata voorkomen; laats tgemekle
soort is insgelijks op Nieuw-Guinea en op het eiland Waigiou inheemseh, en Ph. cavifions
over Timor, Banda en Nieuw-Ierland uit. De inboorlingen van Amboina noemen deze
Ter westkuste van Nieuw-Guinea verkregen wij, behalve de bovengenoemde Phalangista-soort en en
TT • „o nA(T een nieuw geslacht van buidel
door Yalentyn aangeduiclen Pelandok (Hypsiprymnus )> o , .
j v mim’e rlnnr v i i 11 klimvermogcn en andere hoedanig—
dier, hetwelk door zijn’ ligchaamsvorm met de Kan0mo , J
. „ s Ti- o-plnof derhalve dit geslacht, waarvan wij twee
heden echter, met de Phalangistae overeenstemt. Ik 0 ,
soorten bezitten, op eene kenschetsende wijs met den naam Dendrolagus te kunnen es empe. c ■
Eindelijk vonden wij in dezelfde streek van dat groote eiland ook eenen Petaurus, vee overcei
hebbende met Pet. seiureus; als ook eene nog onbeschrevene Phaseogale, we e *IC 1 L001
kleurig zwart kleed, van alle andere bekende vleesch-etende Maisupialia o
GLIRES. De orde der knaagdieren bevat zoowel op het Indische vaste land, als op dc ^“'I^Ttreek
Oostersehen Archipel, eene talrijke menigte soorten, zijnde echter deze diergroep m aa^e“
alleen tot de geoote westelijke lenden beperkt. Het Is inderdaad eene
dat zelfs de knaagdieren, die toch grootendeels van vruchten, > a<("’ holen der stammen en
daarbij meest kleine, snelvoetige wezens zijn, welke zi ^ ^ aardholen zoo gemakkelijk
takken, óf op den bodem in het hooge gras, in digt ruig, ^^J^eilanden en in zeer bewoonde streken,
verschuilen kunnen, en daardoor in staat zijn, om zelfs op e
, . ,, fdeeling land- en Volkenkunde van dit werk, hl. 20,
) In mijne Bijdragen tot de kennis van Nienw-Guin iv . ,rp(rpvcn
noot) heb ik van deze beide zeldzame dieren eene korte bescbrijM. 0 o o •
9
34
de vervolgingen van raensclien en roofdieren zonder moeite te ontgaan, dat zij, niettegenstaande dit
alles, tussclien de keerkringen der Oude Wereld, een zoo scherp afgepaald gebied naar het oosten
bezitten. Met uitzondering van eenige muizen, en vooral van Mus decumanus, welk dier bij zijne
algemeene verbreiding over genoegzaam alle deelen der aarde, ook vele streken van Australië in aan-
zienlijke menigte bewoont, en den in en bij Nieuw-IIolland voorkomenden Hydromys chrysogaster,
schijnen zich in den heeten aardgordel geene knaagdieren over den 130sten meridiaan beoosten
Greenwich uit te strekken- ja, zelfs op Timor en Amboina hebben wij, behalve de genoemde rot, geen
dier uit deze orde aangetrollèn. Op beide deze eilanden zochten wij te vergeefs naar stekelvarkens, te
vergeefs naar vliegende eekhorens, te vergeefs zelfs naar Sciuri, wier menigvuldige soorten toch zoo
algemeen over de groote westelijke eilanden des Archipels verspreid zijn. Celebes, of misschien ten
hoogste Gilolo, benevens de Philippijnen, schijnen de oostelijkste landen in Indië te zijn, welke nog
eekhorens en vliegende eekhorens bezitten, ofschoon de soorten uit beide geslachten, op deze eilanden
levende, zich allerwaarschijnlijkst tot een zeer gering getal laten terugbrengen.
De ons uit de groote Sunda-eilanden bekende knaagdieren, behooren tot 6 geslachten en 22 soorten,
waaronder zich 13 eekhorentjes bevinden. De verblijfplaatsen der laatstgenoemde, zoo levendige dier-
tjes, bieden inmiddels, al naar het verschil der soorten, aanmerkelijke afwijkingen aan, welke gedeel-
telijk van de natuur der dieren, of van derzelver voedsel, afhankelijk zijn. Die soorten, welke zich
gaarne voeden met de verharde zelfstandigheden, in de rijpe kokosnoot besloten, houden zich hoofd-
zakelijk op in de nabijheid der dorpen en in de tuinen; anderen daarentegen bewonen meer bepaal-
delijk de hooge bosschen, zonder echter in het gebergte de zoogenaamde streek der vijgen ligtelijk te
overschrijden. Vele derzelven bevinden zich insgelijks op het vaste land van Azië, bijzonder op Malakka
en Siam, en sommige zelfs heeft men in de zuid-oostelijke deelen van China, namelijk in de om-
streken van Kanton aangetrolfen. Dit laatste is het geval met Sciurus hippuris en Sciurus vittatus,
die echter beiden, opmerkelijk genoeg, in den Archipel alleen Sumatra bewonen. De eerste soort
leeft hier voornamelijk in de hooge bosschen van het gebergte; Sc. vittatus daarentegen vindt men
ook niet zelden in de laagten, ofschoon mij die soort in de bergwouden, op eene hoogte van 500 — 600
ellen, het menigvuldigst voorkwam. Zij toont zich niet zeer schuw voor menschen. Sciurus nigro-
vittatus is over Borneo, Sumatra en Java verspreid, en werd aan het Rijks Museum ook van Malakka
en Kanton toegezonden. Op de Indische eilanden is het van alle eekhorentjes het gemeenste. Het
houdt zich schier uitsluitend in bewoonde streken, in de vruchtboomen der dorpen en tuinen op, en is
in het bijzonder een schadelijke gast voor de kokosnoten. Sciurus modestus, eene nog onbeschrevene
soort, die wij dikwerf in de bergwouden van Sumatra, zeldzamer echter op Romeo vonden (18), komt
insgelijks bij Kanton voor. Op beide zoo even genoemde eilanden ontdekten wij buitendien eene zeer
kleine soort, onder den naam van Sciurus exilis door mij beschreven (*). Borneo biedt eindelijk nog
huisvesting aan Sc. Rafflesii (19) en Sc. ephippium , van welke ik insgelijks reeds voorloopig narigt gaf (-j-),
en aan Sc. laticaudatus, een door den Heer Diard in de omstreek van Pontianak ontdekt eekhorentje, dat
(*) Tijdschr. voor Nat. Gcsch., V Deel, p. 147.
(j-) Hetzelfde werk, p. 148.
in grootte en lichaamsvorm, en ook waarschijnlijk in levenswijs, met Sc. insignis veel overeenkomst heeft,
zoodat het gevoegelijk als een Borneosche vertegenwoordiger van deze laatste soort te beschouwen is. Zelfs
zijne vacht* heeft van boven eene diergelijke bruine, schier naar dorre bladen gelijkende kleur, waarop
zich echter geene strepen langs den rug bevinden. Zijn staart is even kort, eenigzins plat en bont, met
wit en zwart gekleurd; van onderen is het lijf licht, witachtig geel. Karakteristiek is inzonderheid de
aanzienlijke lengte van zijnen kop. Voorts leeft op Borneo ook nog Sc. melanotis, welke soort echter
evenzeer op Sumatra en Java inheemsch is. Alle drie deze soorten zijn boschbewoners. Zulks is ins-
gelijks het geval met Se. insignis en Sc. bicolor, beide over Sumatra en Java verspreid, terwijl de laatst-
genoemde soort zich ook op Malakka en Siam bevindt, van waar de Heer Diard onderscheidene fraai
gekleurde exemplaren aan het Rijks Museum heeft overgemaakt. Sc. plantani is op Java en Sumatra
schier even gemeen als Sc. nigrovittatus, en bewoont ook, even als deze, hoofdzakelijk de tuinen en
omstreken der dorpen. Sc. hypoleucos eindelijk troffen wij alleen op Sumatra aan en genoegzaam altijd
in het gebergte, waar zich het dier gewoonlijk in de kroonen van hooge vijgen- en andere wilde vrueht-
boomen ophoudt. In het algemeen zijn de meeste dezer soorten bewoners dei boomen, hoezeci men toch
ook eenige derzelve, zoo als Sc. vittatus en melanotis, niet zelden laag bij den grond in kieupelhout en op
oude, omgevallen boomstammen, behendig ziet rondspringen. Dit laatste heeft inzonderheid plaats met
Sc. insignis, welk eekhorentje nimmer op de boomen komt, maar altijd digt bij of op de aaide h eft.
Van het geslacht Pteromys hebben wij alleen drie soorten in den Archipel waargenomen, teiwijl ons
de door Dr. Horsfield, onder de namen Pteromys genibarbus en Pt. lepidus beschrevene dieren, nooit
onder de oogen kwamen. De vliegende eekhorens zijn over het geheel, en dooi hunne nachtelijke
levenswijs, èn door hun verblijf in de booge bossehen, moeijelijk op te spoten. Het zal dan ook
aan deze omstandigheid zijn toe te schrijven, dat ons in het algemeen van deze dieren nog zoo we ’n 0
bekend is, en dat wij zelfs omtrent de natuurlijke geschiedenis van die op Sumatra cn Borneo,
zich ongetwijfeld verscheidene soorten van dit geslacht ophouden, slechts weinige en zeer onvolkomene
narigten bezitten. Van beide deze eilanden kennen wij alleenlijk Pt. nitidus, terwijl op Java, be-
nevens deze, en de twee door den Heer Horsfield bekend gemaakte sooiten, welke echtei
schijnlijkst eenerlei zijn, nog Pt. elegans (20) en Pt. sagitta vooi komen. 1 1. eleeans °
leeraar Blume op het kleine eiland (Noesa) Kambang’an, digt aan Java s zuidkust 0ele0en,
gevallen, terwijl wij deze soort meermalen in het binnenste van Java, in ondeischcidene o ^
streken hebben aangetroüen. Eenmaal zelfs schoot ik, op eene hoogte van niim 1 -
zeevlak, in een afgelegen, met hoog oorspronkelijk boseh bedekt dal, een oud int , ‘
na zonneondergang van den eenen boom naar den anderen streek, terwijl hij steeds met uilgesprei e
,, . , . , , „aar den voet des anderen zweefde, vervolgens
ledematen, in schuinsche rigtmg, van den top des eenen << . ... , 1
, , ■ ;n slechts weinige oogenbhkken tussclien
met groote snelheid tegen den stam van dezen weder op iep, , ,, • i10iie
, . .. ö . „ rodurende den dag slapen de vliegende eekhorens in holle
de hoogste twijgen aan het oog ontsnapte, bedui enae o
Jö . r,ilA;,i jf. o-rooterc soorten, welke nijna nooic
takken en andere gaten of scheuren der boomen, inzonderheid de groote c ,
b . • mpn ook somwiilen in bewoonde streicen, waai
de bossehen verlaten. Pter. sagitta daarentegen vi gnomen niet zelden
zich dat kleine d,ertje gewoonst in de kokospalmen ophoudt, en den evenaren ,het b o-
aanmerkelijke schade veroorzaakt. Het eet namelijk, even als vele eekhoren, es, b, zonder „aarne
36
binnenste kernachtige zelfstandigheid der kokosvrucht- om die te verkrijgen, knaagt het kleine, ronde
gaten in de, vaak halfrijpe noot, waardoor deze ledigloopt en vroegtijdig afvalt. Zoodanige uitgehooide
noot maakt hij dikwerf tot zijnen herberg, in welken hij den dag slapende doorbrengt, rollende het diertje
zich tot dat einde als een kogel te zamen, met den staart langs den rug geslagen. Volgens Valentyn’s
mededeelingen, zoude zich op Ternate en Gilolo een groote vliegende eekhoren bevinden, door hem vlie-
gende Civetkat genaamd. De meeste nieuwere Systematici plaatsen dat dier bij Pt. petaurista, gelijk zij
ook den Taguan der Philippijnen daarmede vereenigen. Op welke gronden deze onvoorwaardelijke za-
menvoegingen plaats vinden, weet ik niet. Mij ten minste schijnt het toe, dat de bedoelde dieren veeleer
tot Pt.nitidus, dan wel tot den eigenlijken Pt. petaurista, Desm. gebragt mogen worden, daar de Taguan ,
als van eene vos-roode kleur wordt opgegeven. Pt. petaurista schijnt over het geheel meer het vaste land
toe te behooren ; op de Sunda-eilanden althans heeft men deze soort nog niet aangetroffen; ook zijn al de mij
bekende exemplaren derzelve van het vaste land, en wel van Malabar, vanMalakka en van Siam afkomstig.
Eene dergelijke onzekerheid heerscht nagenoeg in het geslacht Mus. De talrijke eilanden van den
Archipel, en de nog door geen Europeaan bezochte inwendige deelen van zoo vele derzelven, mogen
ook aan nog menige ons onbekende soort uit dit geslacht ter huisvesting verstrekken. Ongemeen talrijk
is op alle Oost-Indisehe eilanden die rat, welke door Hermann onder den naam van Mus Javanus be-
schreven is. In menige streek is zij eene wezentlijke plaag der woningen, tuinen en velden, en geene
hulpmiddelen zijn in staat om hare ontzaggelijke vermenigvuldiging, uitbreiding en verwoestingen
tegen te gaan en te breidelen. Dat dier schijnt overigens, gelijk ook Brants en anderen reeds aange-
nomen hebben, van de gewone bruine rat niet te verschillen; behalve eene geringe afwijking in kleur,
vindt men geen voldoenend kenteeken aan hetzelve, waardoor het zich van den Europeschen Mus decu-
manus, öf van dien der Kaap de Goede Hoop, öf van den Noord-Amerikaanschen op eene bevredigende
wijze, soortelijk laat onderscheiden. De lengte van den staart is bij de bruine rat in elk land zeer ongelijk.
Mus setifer, die bij voorkeur in de vrije lucht leeft en zich gemeenlijk aan de oevers der rivieren ophoudt,
heb ik steeds afgezonderd op Sumatra, Borneo en Java ontmoet; en van de roode bosehrat, door Fr. Cuvier
onder den naam van Pithéchir mélanure afgebeeld (*) , bekwamen wij op laatstgemeld eiland slechts een enkel
voorwerp, dat mij aan de noordzijde van den berg Gedé, op eene hoogte van ongeveer 1600 ellen boven
zee, bij het vellen van eenen boom, toevallig in handen viel. Het dier had in een’ hollen tak van dien
boom zijn nest, hetwelk uit mos was zamengesteld, en waarin het kort te voren scheen geslapen te hebben.
Van de twee in den Archipel voorkomende stekelvarkens, is Hystrix faseiculata over Java, Sumatra en
Borneo verspreid. Op de twee laatste eilanden echter draagt dat dier een veel zuiverder gekleurd kleed,
dan op het eerstgenoemde. De exemplaren van Java hebben het geheele voorlijf, als ook den buik en de
pooten, van eene vuil rood-bruine kleur; terwijl deze deelen bij de voorwerpen van Borneo, en sterker
nog bij die van Sumatra, donker bruinachtig zwart zijn. Te gelijk is bij deze laatsten de halsband onder
de keel, helderder wit en daardoor sterker uitkomend. De Landakh , gelijk de Sundanezen en Maleijers
dit dier noemen, bewoont bij voorkeur wilde, boschrijke dreven, waar hij diepe loopgraven aanlegt.
(*) Hist. nat. des Mammifères, Livr. 66.
37
uit lange holen bestaande, die altijd eenen dubbelen uitgang hebben. Gewoonlijk bevindt zich in zulk
eenen onderaardschen gang een paar, hetwelk gedurende den nacht gemeenschappelijk de omme-
streken doortrekt. Voor de met vruchten, vooral met maïs en aardappelen beplante velden, is de
Landakh een ten hoogste schadelijk dier. Deze reden zoude voor de inlanders reeds genoegzaam zijn,
om hem met ijver te bejagen, zoo nog daarenboven zijn vleesch hen daar niet toe aanzettede, hetwelk
zij voor een’ lekkeren beet houden. Vreemd klinkt de meening der Dajakkeis, naai wiei voorgeven
de Tahatong — naarn onder welken deze Hystrix-soort bij den Bejadjoe-stam bekend is hel ccni0e
dier zoude zijn, dat zonder nadeelige gevolgen de vruchten kan genieten van de befaamde Ipocplant.
(Stryehnos tieute?), uit welker sap de genoemde oorspronkelijke bewoneis van Bomeo ' eric
gifsoorten bereiden voor hunne pijlen. Hystrix macroura heb ik in den naluuistaat nooit waai0enomen.
Deze soort behoort in het algemeen meer op het vaste land te huis. De Heei Diaid vond haai vrij
menigvuldig op Siam; andere reizigers hebben haar van Malakka medegcbiagt. In den Aiehipel echta
schijnt zij zieli alleen tot de oostkust van Sumatra te bepalen. De meeste gedroogde huiden van deze
soort, die mij onder het oog zijn gekomen, waren uit den omtrek van Palembang. Lepus nigiieollis is
uitsluitend op Java te huis. Men vindt dezen haas voornamelijk in de lage landen; veel zeldzamei in
de hoogdalen der binnenlanden, en schier nimmer in de groote bergwouden. Zijn vleesch is malsch;
doch veel minder smakelijk, dan dat van onzen Europesehen haas.
EDENTATA. Uit de orde der tandeloozen bestaat er op de Sunda-eilanden zoo als «ij iceds
vroeger hebben aangemerkt — slechts eene eenige soort, namelijk de Manis Javanica. Dit dici lcclt
op Java, Sumatra en Borneo, en, wanneer de opgave van Valentyn geloofd mag worden, komt
ook op Celebes voor. Het houdt zich meest in de bosschen op, en het liefst in beiöachtige
Een kenschetsende trek in de levenswijs van dit dier bestaat daarin, dat het hoornen bestije
ook dikwerf in derzelver spleten, of tusschen de van aarde ontblotene, dooreen0estien0e
sommige boomsoorten, inzonderheid van den vijgenboom, verscholen houdt, niet zoo dikwc j
tot dat einde rotsholen uit. Op steenlooze plaatsen krabbelt hij gaatne in de aaide, giaaft j
groote gaten in den grond en doorwoelt voornamelijk de Termiten- en andeie mieienneste
bewoners en derzelver larven hij zich voornamelijk voedt, ofschoon hij ook jaöt maa 1
insekten, wormen enzv. Zijn vleesch wordt vrij algemeen door de inlanders gegeten, en van zijne
„ i , , , . , r i. amuletten dienen tegen verschillende ongesteldheden;
schubben worden soms ringen vervaardigd, die als amuletten u o
het dragen daarvan zoude inzonderheid tegen lendepijn van goede uitwerkinö j
PACHYDERM AT A . Bjj uitstek rijk in -
van Indië hiervan misschien uitgezonderd, is de Aicnpe , , cnmatra
T v A-a I nlr.ssus der dierenwereld, is over geheel Sumatr a
groote soorten uit deze orde. — Elephas Indicus, die ko ■ PWoonliik
, . . • aanmerkelijke menigte te vinden, bcvvooni.jk
verbreid , en m sommige gedeelten dezes edand g #[ufa ro„d; dan> het gebeurt ook
trekken de elefanten aldaar in kleine troepen, van o fefere plantaadje,
somtijds, dat zij in grootere scharen van 25, en soms meerder.
werwaarts het toeval hen voert, wordt met eene hun mondgehemelte versmaad, wordt door
door hunnen onverzadelijken eetlust wordt gespaar , ° v‘ 10
alo-eheele verwoesting bedreigd: want, hetgene nog
38
hun plomp ligchaam geknakt en door hunne logge treden verpletterd, of door hunnen altijd bezigen,
altijd in beweging zijnden slorp, als uit kortswijl en voor tijdverdrijf, gaande weg, ontworteld en moed-
willig om zich heen geslingerd. Aldus worden menigmaal de fraaiste bananen-plantaadjen en geheele
velden met rijst, suikerriet en dergelijken, in éénen nacht der vernieling ter prooi. De elefanten houden
zich intusschen zelden lang in eene streek op, en bezoeken gemeenlijk des nachts de velden, echter
bijna nooit twee of meerdere nachten achter elkander. Somwijlen verlaten zij een oord voor geruimen
tijd, zoodat zij het eene j aar in deze, het andere in gene landstreek menigvuldiger voorkomen. De
bewoners van Sumatra geven zich geene moeite om deze dieren te temmen, en ook slechts zeer weinig
om hen te bejagen. Dan alleen, wanneer zij hen somwijlen des nachts in de nabijheid van bewoonde en
bebouwde streken op het spoor krijgen, leggen de Maleijers, aan de westkust des eilands, hier en daar
langs de wegen, die de elefanten gewoonlijk gaan, suikerriet met rattenkruid neder, als een lokaas, om
hen te vergiftigen. Weinige voorbeelden slechts zijn mij echter bekend, dat de inlanders de op zulke
wijze gedoode elefanten zijn magtig geworden. Gewoonlijk nemen dezen, zoodra zij de werking van het
gif beginnen te gevoelen, de wijk naar eenzame boschstreken. Ook is het den Maleijers om het dier zelf
minder te doen, dan wei om er zich van te bevrijden: want de inlanders aldaar schrijven onder alle dieren
den elefant het meeste verstand en scherpste oordeel toe, en zij verkeeren in het stellige denkbeeld, dat,
wanneer eenmaal een Gdcljah of elefant in eene streek, op de eene of andere wijs, valscb of vijandelijk
behandeld is, niet alleen hij, maar, bijaldien hij er het leven afbrengt, ook al zijne makkers gelijk
zich de Maleijers uitdrukken — zulk eene plaats, gedurende jaar en dag vermijden. — Merkwaardig
zijn voor het overige de togten, die deze zwaarlijvige dieren, dikwerf door enge bergpassen ondernemen
en hoe zij somwijlen langs de smalle ruggen van het hooge gebergte hunnen weg voortzetten. Sumatra
is intusschen het eenige Sunda-eiland, van hetwelk schier alle reizigers, sedert de eerste tijden, dat de
Europeaan Oost-Indië bezocht heeft, als de woonplaats der elefanten gewag maken. De opgave van
Bufïbn, dat ook Java elefanten zoude opleveren, berust op eene dwaling, die thans, na de trouwe en
treffende beschrijvingen, welke in de laatste vijf-en-twintig jaren , van dat eiland in het licht verschenen
zijn, geene breedvoerige wederlegging behoeven zal. Op Java vindt men zelfs niet het minste stellige
bewijs, dat deze dieren daar ooit zouden geleefd hebben. Of Borneo ook elefanten bezit, durven wij ,
ondanks al de door ons in het werk gestelde onderzoekingen, evenmin stellig te ontkennen, als te
bevestigen. Ritter verklaart zich, in zijne klassieke Erdkunde, voor het laatste gevoelen, en ons
zelven is op Banjermassing, door meer dan eenen Maleijer verhaald, dat zich aan gene zijde van het
groote gebergte des binnenlands zulke dieren zouden ophouden. Het is nu allezins in het oog vallend,
dat deze berigten met die, welke zich Ritter heeft ten nutte gemaakt, in het algemeen met elkander
overeenstemmen: want de geleerde Aardrijkskundige merkt uitdrukkelijk aan, dat de elefanten slechts
op eenen enkelen hoek des eilands aanwezig zijn, en wel aan de naar het vaste land gekeerde, noord-
westzijde, in de distrikten Oengsang en Paitna. Al te dikwerf echter schrijven de reizigers elkander blinde-
lings na, zonder zich met een naauwgezet onderzoek der bronnen bunner voorgangers genoegzaam bezig
te houden. Pigafetta reeds, deelde in Magalhaes Reis mede, dat zij bij hunne aankomst in de stad Boineo,
met twee elefanten naar den Koning Siripada gereden waren. Wie zal intusschen voor de waarheid
instaan, dat deze dieren aldaar geboren en niet van Sumatra of het vaste land herkomstig waien? Want
ook op Java worden somwijlen jonge elefanten van Palembang of uit andere streken der Lampongs over-
39
gebragt, en de inlandsohe Vorsten van Soerakarta en Djokjokarta zijn gewoonlijk in het bez.t van een of
meer dezer, door hnnne monsterachtige grootte, vrees en verwondering inboezemende schepsels. De m-
boorlingen op de znid- en westkusten van Borneo schijnen dit dier in de door hen bewoonde gedeelten
„immer opgemerkt te hebben, en ook de bovenbedoelde Ma.eijers, volgens welke zteh hetzelve m het „oor-
den des edands zonde ophouden, hadden de zaak bloot van hooren zeggen. - Op even onzekere w„ze,
, 11 • w Maloiiers en Dajakkers, dat zich m eemgc oorden van Borneo Rhi-
vernamen wii ook van onderscheidene IVlaleijei j
, , , • t inso-eliiks reeds door vroegere reizigers medegedeeld en ook
nocerossen zouden ophouden: een beri0t, dat 0 J . .... . p i
. , „OI>fwnS, hoegenaamd betrekkelijk den vorm ot vermoede-
door den Heer Ritter opgenomen is, hoezeei ne 0 - k o .
.... , r pvpn Volo-ens de ruwe schets van eenen Bejadjoe-Dajakker, welke eens,
lijke soort dezes diers wordt opgegeven. VoiD ... . 1 „ a,lo „n-Aon
• •• • 1 r’irpn Rhinoceros aan het bovengedeelte der rivier Rahayan wilde gezie
m zone jeugd, eenen mannehjken niimoce , ,, ,
» „™ipn hnfTel terwül hij slechts met écnen hoorn gewapend
hebben, had dezelve de grootte van een 0 o , .
was. VI dadelijk doet zich de vraag op, of het ook welligt de Rhinoeems Wa.eus, welke sooU ons
tot heden alleen van Java bekend is, zoude kunnen wezen, dan wel, o at onicosc ie < iet o
neushoorn van het vaste land te rangschikken zij, ofwel, eene geheel eigene soort u.tmaa t Voor de
mogelijkheid dezer laatste vooronderstelling zonde men eenigen grond kunnen v.nden m het, m ,u
1 •• 1 1 , Cnmflfra eene ffcheel bijzondere soort, die nog m geen
geval opmerkenswaardige verschijnsel, dat ook ï>un 0
ander land is waargenomen, hnisvest. _ Niet minder belangrijk dan de omstandtghe.d, dat zoo ve,
zich onze kennis met zekerheid uitstrekt, Rhinoceros Sondaicns alleen binnen Java en Rhmoccros
Snmatrensis bloot tot het eiland van dezen naam begrensd zijn, is de „„gestrekte plaatse!, jkc verbtcdmg,
welke beide soorten in haar vaderland ondergaan hebben. De krachtvolle, stev,ge lichaamsbouw dezer
dieren, de onaandoenlijkheid, waarmede zij onderscheidene graden der temperatuur verdragen^
de onverschilligheid met welke zij zoowel de weeke en saprijke, als de drooge en wrange gewaden
ae onverscninigneia , mei we J zeer verschillende omstandigheden
tot hun voedsel bezigen, maken het hun gema J ' het |and slechts onbewoond en
en in zeer ongelijksoortige streken te ^ ^ ^ der ^„rmige vuurbergen, vindt
onbebouwd is, van den oever der zee af, P » hetwe|k dikwerf uit onderscheidene
men op de beide genoemde eilanden, het voetspoor ^ dingeriugc, en
voeten diep m de aarde gedrukte voren bestaan , cens bergs
bogten kennen doet. Niet zeiden ook loopt het rug, of ook we, door
tot op deszelfs spits, en van den eenen hoogen 1 » Jaya heU)en wij dikwerf z, «danige
een tusschenliggend dal, naar dien van eenen an e t> aanaetroflèn. Daar, waar
sporen, op 1500-2300 ellen hoogte, m de barre omsLie cn^ ^ ^ ^ afslepcn der gevelde
het woud het dikste is, bedienen zich de houtia ers va yan zvvavel, derwaarts begeven,
boomstammen; en de inlanders, welke zich nu en ar , j)croSireken het opzoeken ten doel hebben
en inzonderheid diegenen, welker togten naai deze de Sundanezen eene zeer nuttige brandstof
der kleine, knolvormige Balanophoraelongata, BI. 1 * overwegen, op eene voordeel ige wijze ten
bereiden — weten zich de door den Rhmoceios ge jaan ^ Azi^ ]even ook de beide soorten der
nutte te maken. — Even als de Rhinoceros van het va ^ altijd afzonderlijk; slechts zeer
eilanden, niet gelijk de elefant, m geze sciappe , , beurt? is het een oud wijfje met haar min
zeldzaam ontmoet men
oi meer volwassen jong, or ecu p >
40
In geen geslacht der zoogdieren zijn onze onderzoekingen, naar verhouding, vruchtbaarder geweest
in uitkomsten, dan in dat der zwijnen. Het moet in de hoogste mate bevreemden, dat deze dieren,
ondanks hunne zoo algemeene verbreiding, en niettegenstaande zij in zulk eene talrijke menigte op die
eilanden, welke sedert drie eeuwen door alle Europesche, zeebouwende natiën zoo druk bezocht zijn,
voorkomen, gedurende zulk een lang tijdvak, wetenschappelijk onbekend konden blijven. Intus-
schen zijn deze soorten der eilanden niet de eenige van haar geslacht, welker nadere bepaling aan den
tegenwoordigen tijd schijnt voorbehouden ; met de zwijnsoorten van het vaste land en voornamelijk met
die, welke de middel- en zuid-Aziatische gewesten bewonen, is het in geenen deele beter gesteld: in
tegendeel, omtrent dezen ontbreken ons, ook thans nog, naauwkeurige berigten, zoodat hare aanduiding
en bepaling voor latere navorschingen moeten bewaard blijven. Wel vindt men in genoegzaam alle
Reisbeschrijvingen, over deze of gene streek dezes werelddeels, van wilde zwijnen gewag gemaakt;
doch altijd, ’t geen te bejammeren is, alleen onder deze onwetenschappelijke en algemeene benaming.
Deze onbepaalde naams-opgave van zulk eene algemeen bekende diersoort, scheen den in de zoölogie
onbedreven’ reiziger reeds meer dan voldoende, en het zijn diergelijke onbeduidende berigten, welke
men in de beschrijvingen van vreemde landen zoo dikwerf aantreft, waardoor in de kennis hunner
fauna vaak meer verwarring, dan uitbreiding gebragt is geworden. Tot de veronachtzaming van het
onderzoek der wilde zwijnen van Indië kan inmiddels nog eene andere omstandigheid hebben bijgedra-
gen, die wel verdient in aanmerking te worden genomen. Ik bedoel de hoogst zonderbare meening,
welke door Bulfon en Zimmermann is aan den dag gelegd en, opmerkelijk genoeg, door alle latere bear-
beiders der geographische zoölogie onveranderd is voortgeplant, dat namelijk Sus scrofa over geheel
Azië , ja zelfs over de Oost-Indische eilanden en Nieuw-Guinea zoude verspreid zijn. Ik waag het niet,
*
te beslissen, of zich aan deze wijze van zien ook veelligt het dwaalbegrip paarde, dat al de in Indië
levende wezens van dat diergeslacht, als bloote afstammelingen van verwilderde huiszwijnen zouden te
beschouwen zijn, gelijk dusdanige verwilderingen hier en daar in Zuid-Amerika hebben plaats gehad;
doch, dat het in vele oorden van Indië, zoowel op het vaste land, als op menig eiland, niet aan wilde
zwijnen ontbreekt, werd reeds door de vroegste zeevaarders, zendelingen en andere reizigers beves-
tigd. Dampier gewaagt van een wild zwijn van Mindanao; Rumphius spreekt in zijne Amboinsche
Rariteit- Kamer, bij gelegenheid, dat hij over de bijgeloovige begrippen handelt, die de Moluksche
inwoners van de zoogenaamde Aprites en Pilae porcorum hebben, van een klein, wild zwijnenras,
dat op het eiland Klein-Ceram, en voornamelijk langs de stranden veel voorkomt; Fra Paolino da San
Bartolomeo verhaalt in zijne Viaggio alle Indie orientali, enzv., dat het Ghatgebergte eene menigte
zwijnen bevat; en de Abt Grosier voert, in zijne Description générale de la Chine, bij de optelling
van het wild, waarmede de markten van Peking in den winter zoozeer zijn opgevuld, de wilde zwijnen
onder die dieren aan, waaruit deze ontzaggelijke hoopen wild hoofdzakelijk bestonden. Ook van
Cochinchina en andere oorden wordt door menig later’ schrijver van wilde zwijnen melding gemaakt.
Crawfurd zegt uitdrukkelijk, dat zich in de bosschen van Siam eene groote menigte dezer dieren
ophoudt. Doch, in geen der zoölogische werken vindt men eene eenige wilde zwijnensoort van het
Indische vaste land aangevoerd. Dat dit punt, derhalve, nog veel te onderzoeken over laat, lijdt wel
geen twijfel. Dan eerst, wanneer wij al die dieren, uit de onderscheidene, ver van elkander verwijderde
landstreken , naauwkeurig hebben leeren kennen, zal het zich nader ophelderen, van welke wilde soort
41
, , «. , „rsMtT1t . Want dat hetzelve een’ anderen stamvader heeft, als ons
het zoogenaamde Siamsche zwijn atstamt. wam,
Europeeseh huiszwijn, daarvan houde ik mij ten volste overtui0d
. .. Snndn-eilandeti, en inzonderheid die van het
De reden, waarom de wilde zwijnen van de westelijke Sunda euancie ,
, / , 11 * T * Tnn lano- in een wetenschappelijk opzigt onopgemerkt zijn
zoo sterk door Europeanen bevolkte Java, zoo la 0 , , , A
• i to '/rvotrin yiin waarmede de ïagt en cle neliande
gebleven, mag ook wel gedeeltelijk in de zwang ïei ■] ’ i
® riP Mahomedaansche Godsdienst belijdende, gepaard
ling dezer dieren, onder de inboorlingen, als meest c
™ t> Ttoeroe enzv. zijn zij daarentegen gemakkelijk
gaan. Bij de heidensche eilanders op Timor, Boineo,
verkrijgbaar; doch weinige natuuronderzoekende reizigers hebben zich aldaar lang genoeg opgehenden
andere handeldrijvende Europeanen vergenoegden zich enkel met her vleesch dezer -c-hu ll
spijze te gebruiken, zonder zich verder om hunne grootte of gedaante in het mu.ste te bekomme e •
Alleen Sus babirussa, de zeldzaamste van alle Indische soorten, doch die zie i tooi zijne U1 c o
woon ontwikkelde slagtanden onderscheidt, werd door deze opmerkelijke kopversterselen reeds ee
vroeg in Europa bekend. Dit merkwaardige dier, van hetwelk Quoy en Gaimard ,n den zoologisel e
Atlas der Voyage de F Astrolabe zeer fraaije afbeeldingen, namelijk van een mannetje, een wij j
en haar jong, geleverd hebben, is, gelijk wij reeds vroeger aanmerkten, over Celebes, Doeree en een
der Xulla-eilanden , te weten Mangoli en Bangay verspreid. Lesson oppert in liet zoo ogisc i ge ee
der Voyage de la Coquille meermalen de vraag, of de babirussa met misschien ook venei oostwaar s
op sommige Papoeasehe eilanden zoude voorkomen, daar hem niet alleen de inboorlingen van Waigiou,
naar allen schijn, van dit dier gesproken hebben, maar hij ook met veel grond deszelfs aantvezen op Nieuw-
Guinea vooronderstelde. Intusschen zijn dit allemaal slechts gissingen, aan welke wij «CC"e ™
schappelijke waarde mogen hechten, daar haar alle bewijs ontbreekt, en zij dus nam oor »
bevestigd dienen te worden. De onbeschaafde en -igtgeloovige bilander, geven dikwerf
wezens, zeer wonderbaarlijke en overdrevene voorstellingen, en wanneer men ziel, b,j zoo 1,...^^ ^
genheden niet zelven met hen en in hunne eigene taal, klaar en duide ij an on ei out ,
zaak „og meer verwikkeld en daardoor dikwerf in de hoogste mate ongerijmd. »
«lil—-»' * ™
verhalen eener verhitte verbeelding: ^
Sokolyro of Sukoteno geleverde vreemdsoo 0 ° , . crroote westelijke Sunda-eilanden
noch op Amboina of Ceram, noch op Timor, noch op een van e n j eilands;
voorkom,. Op Celebes bewoont hij voornamelijk het oostelijk en noordelijk gedeelte des
of hij zich ook op de westkust bevindt, is mij onbekend.
1 rl Kpnaalde zich onze kennis van het zwijnengeslacht uit Indie
Gelijk wij bereids hebben aangeteeken , P- eil) feejaren de Hoogleeraar Lesson eene andere
zeer lang alleen tot den babirussa, tot dat emc e ij Su§ papUensis, en de Heer Temminck,
soort van Nieuw-Guinea beschreef, welke hij den naa o ^ ^ vjttatus? in de vroeger vermelde
van de twee door ons op Java ontdekte sooi ten- Sus^e de bekwamen wij nog eene eigene soort
Inleiding tot de Fauna Japoniea, gewaö maa te ^et rrCheel zes wilde zwijnen uit die wcreld-
van Timor en eene andere van Boineo, zoodat schier-eiland van Malakka ol in
streken bekend zijn. Of de eene of de andere dezer soorten ook op
42
andere deelcn van het vaste land te huis is, laat zich, bij gebrek aan naauwkeurigc berigten over de
wilde zwijnen dier gewesten, niet wel beslissen.
Onder de Sunda-soorten heeft Sus vittatus de wijdste verbreiding, en zij is tevens die soort, welke
door de verhouding en den bouw haars ligchaams, in het bijzonder wat den vorm des schedels betreft,
als ook door de gladheid harer huid, de weinige borstels en donkere kleur, met één woord, door haren
geheelen habitus, met het tamme Siamsche of Chinesche zwijn (Sus Sinensis) de meeste overeenkomst
heeft. Alleenlijk is zij eenigzins hooger op de pooten en heeft zij eenen minder neerhangenden buik, dan
aan de dieren van dit kleine karakteristieke huisras gewoonlijk eigen is. Overigens is zij onder de groo-
tere, door Java en Sumatra gevoed wordende zoogdieren, wel een der gemeenste, en van het zeestrand
af, tot over al de binnendeelen dezer beide eilanden, alomme verspreid: alleen de bovenste bergwouden
schijnen niet door haar bewoond te worden. Het zwijn van Timor (Sus Timoriensis) is naauw aan
haar verwant, voor zoo verre deze vergelijking, naar de slechts half volwassen individuen, welke wij
van dit dier bezitten, te maken zij. Deze bieden, door hunnen tengeren ligchaamsbouw, ten naastebij
hetzelfde verschil met den Sus vittatus aan, als in gelijk opzigt, het Moluksche hert uit die streek, zich
door mindere grootte en teederder gestalte van Cervus russa van Java onderscheidt. — Met de beide
eerstgemelde soorten moet niet verwisseld worden het zoogenaamde witte zwijn van Borneo, van hetwelk
wij, gedurende ons verblijf ter zuidkust van dit eiland, een enkel oud wijfje bekwamen, onder den naam
van Sus barbatus door mij bekend gemaakt (*). Dit dier monstert zich inzonderheid uit door eenen
bijzonder langen kop en eenen zeer karakteristieken bakkenbaard, die zijdelings langs de onderkaak
heenloopt en grootendeels bestaat uit harde en tamelijk lange, doch meestal eenigzins gebogene borstels.
Terwijl wij deze soort alleen op Borneo aantroffen, vonden wij daarentegen Sus verrucosus uitsluitend
op Java. Deze laatste heeft onder alle zijne Indische geslachtsverwanten de krachtigste houding en het
wildste voorkomen ; voor het minst is zulks het geval met den ouden ever, die door zijne forsche en
dreigende slagtanden en ook door het knoestige uitwas aan zijn’ kop een vervaarlijk aanzien heeft. Ook
is hij op Java veel meer gevreesd, dan het mannetje van Sus vittatus, van welken hij zich buitendien
ook nog door zijne meer afgezonderde levenswijs onderscheidt.
Geene der zes opgenoemde soorten bereikt de grootte van het Europesche wilde zwijn; ook zijn zij
over het algemeen veel minder boosaardig, ofschoon het toch somwijlen geschiedt, dat oude evers en
ook wel zeugen, die dragtig zijn of jongen hebben, wanneer zij sterk aangehitst of verwond worden,
op menschen of honden afkomen : want in alle oorden der wereld legt het zwijn dezelfde stuursche
geaardheid aan den dag en doet het zich door hetzelfde knorrende stemgeluid kennen.
Opmerkenswaardig is de overeenstemming des naams, onder welken het zwijn in de onderscheidene
streken van Indië, en op vele ver van elkander gelegene eilanden der Zuidzee bekend is. Behalve eenige
weinige uitzonderingen, die mij daarvan zijn voorgekomen, eindigen deze namen doorgaans in a of in i.
De Sundanezen of zoogenaamde bergbewoners ( Orang goenong) van Java’s westelijk gedeelte, noemen het
(y) Zie Tijdschrift voor Nat. Geschiedenis, V Deel, p. 149.
43
c lno jinh] ft ij dc bewoners van Rottie echter heet het
tamme zwijn, even als dc Malcijers op Sumatra, Babi. J*j üe
J c » • nn on Savo Waivi, welke laatste uitspraak op hel
Bafi on Timor Fafi, op Poeloe-Samaow Bagi en op savo , . . r , ,
J 9 1 J . Fpnp mauwc verwantschap met deze benamingen heeft het
eiland Solor in Wawe is overgegaan. Eene n aan wc ve , •• Vpnnpn. ai, ook de
, ,1 1 r» • 1 bh akkers op Romeo hun getemd zwyn kennen, als ook de
woord Bawoeï, onder hetwelk de Beja j Chamol ,|sclien tongVal, op dc Marianne-cilan-
naam Baboe, , welken hetzelve, volgens A.V waarmcde de Doeson-Dajakkers op
den draagt. Zeer afwijkende daarentegen ^ ^ ^ onder welkcn ons de Papoea’s in
Borneo dat dier bestempelen; en ™ ’ aa„duidde„. Ongeveer één’ graad meer
het distrikt Koyway, - west uste van ^ ^ ^ ^
noordwaarts van daar, m het distnkt laono, vv « pt verandering
met den reeds eenigzins meer bekenden naam Booi aangewezen, eene benam,,, , wdk
der eindvokaal r in n, den zwijnen op vele der Zuidzee-eilanden gegeven word “"op de
van onderscheidene voorbeelden aan. Volgens hem heet het zwijn op e ociee, op Tanna
Markiezen-eilanden Boeaha, op de V riendschaps-cilanden Bomt ka, op a u» o ’ J hc
Boega enzv. Al deze laatstgenoemde namen hebben meer of min overeenkom, ,«t
Boeta, terwijl de vroeger vermelde benamingen, bij de Oost-Indischc e. an era ui „<= > , »
verre If meer nabij, aan het Chinesehe SeU, TscUi en Utsehü her, „neren. ^
woord Moe (*), volgens Crawfurdde „aam van het huiszwijn der Siamczen, mei zon e, b »
met het aangevoerde Papoeasehe 0., en zelfs stemt het eenigzins overeen met het Dajaksehe
Behalve die Oost-Indisehe eilanden, welk k° ""J ^ dikhuidige dieren
soorten opgegeven hebben, zijn nog vele an ere m r Godsdienstig vooroordeel voor dezelve
overvloed» bewoond. Het afschuwen, dat e a .ome^aa ^ bcvorderlijk) vermits zij
aan den dag legt, is aan hunne vermeet em,g ^ ^ ^ Je ont2aggelijke menigte van wilde
uit dien hoofde het allerminst vervolgd w o • _ 1;;. nn Tava en Sumatra, geheel
zwijnen verklaren, in die landen en landstreken, waar de ^ ^ aanmerkelijk getal dezer
of grootendeels het Islamismus zijn toege aan. e 0 wildeenden verslonden wordt, terwijl op
dieren op deze beide eilanden, door de tijgers, panteis roofdieren voorkomen, dc menseli
Borneo en op Timor, alwaar minder of schier eecne » , . j nsche eilanders de zwijnen,
zelf als hun gevaarlijkste vijand optreedt. Hoe ijverig inll'*sc“" ^ aU in dc Maho-
om den wil van hun vleesch, ook vervolgen, blijven cc. ^,wote schade veroorzaken,
medaansebe landen, de allerlastigste dieren voor den la > ^ nacht en dag bewaken moet,
en die zijne velden met veel moeite omheinen en zijne p '
wil hij zijnen oogst niet geheel of gedeeltelijk door hen zien verloren 0
irus Indicus), die slechts zelden de bosschen
Geheel anders is het gelegen met den Indischen Tap’ ( P ^ merischen blijft. Hij doorkruist het liefste de
verlaat, en daardoor buiten allen invloed op de huisho o strcck op te houden. Daar baant hij, even
groote bergwouden, en schijnt zich langen tijd in ee P
, ler Chamissoen Crawfuid ontleende namen , niet 'etterlijk gevolgd ,
H Wij hebben de spelling der aan de werken van mis u ,
maar naar de Hollandscbe uitspraak gew ijzigd.
44
als de Rhinoceros, door zijne dikwerf herhaalde wandelingen langs eenen zelfden weg, diepgevoorde paden
in de wildernis, niet zelden over steile hellingen en door enge dalen, tot op vele duizenden voeten boven het
zeevlak. Op de westkust van Sumatra hebben wij in menige bergstreek, dit dier soms tot op eene hoogte
van 1200 ellen boven de zee aan getroffen; terwijl wij daarentegen in de uitgebreide vlakke bosschen der
zuidkust van Borneo geen spoor van hem ontdekten. ])e Heer Diard echter is in de binnenlanden van
Pontianak een’ tapir magtig gew'orden. In die streek schijnt dat dier hoofdzakelijk de boschrijke berg-
ketens te volgen, die zich voor een gedeelte, verre uit het binnenste des eilands tot digt aan het zeestrand
uitstrekken. Verder bewoont de tapir Malakka, en, als de opgave van Abel Rémusat werkelijk tot dit dier
betrekking heeft, dan wordt hetzelve ook in sommige der zuid-westelijke provinciën van China aange troffen.
De Indische tapir heeft over het geheel eenen veel zachteren en buigzamer’ aard dan het zwijn.
Zelfs dan, wanneer hij oud gevangen wordt, laat hij zich in korten tijd vrij wel temmen en, getemd zijnde,
door kinderen regeren. Zijn voedsel bestaat in bladeren van allerlei wilde boomsoorten, welke hij te gelijk
met de dunne takken verorbert. Somwijlen schilt hij ook de schors der boomen af, of zoekt de vijgen
en andere afgevallene vruchten op.
RUMINANTIA. In genoegzaam alle oorden der wereld, waar de mensehelijke bedrijvigheid en
beschaving niet alle wildernis hebben uitgeroeid, worden herkaauwende dieren in aanzienlijke menigte
gevonden, met uitzondering alleen van Australië, waar men tot heden, voor zooverre mij bekend is, nog
geen’ vertegenwoordiger van deze talrijke orde heeft aangetroffen. De Indische Archipel telt vier geslachten
van dezelve, bevattende het geslacht Mosehus de kleinste soorten. Deze sierlijke, snelvoetige diertjes
leven veelal in de hooge bosschen, doch houden zich bij voorkeur nabij derzelver kanten en vooral op
zulke plaatsen van het vóórhout op, die van velden en tuinen begrensd zijn. Zij leven meestal alleen,
zeldzaam bij paren, zijn in hunne bewegingen zeer vaardig, maar ook spoedig vermoeid; waarom zij,
vervolgd wordende, zich liever in digt struikgewas, onder hol liggende, oude boomstammen, of tussehen
groote, boven den bodem uitstekende boomwortels trachten te verschuilen, dan dat zij hun heil in de
vlugt zoeken. Hun vleesch is bijzonder fijn en zacht, doch voor een, aan hetzelve ongewoon Europeesch
mondgehemelte wat al te zoet, om voor lekkernij gehouden te kunnen worden. De inlanders vangen
hen meerendeels met strikken, die zij langs smalle, platgetredene boschpaden, welke deze dieren veelal
op hunne wandelingen volgen, uitzetten. Aan de twee bewoners der Sunda-eilanden dezes geslaehts,
is Mosehus napu over Sumatra en Borneo verspreid, waar dit dier vaak in waterrijke, vlakke wouden
door ons is waargenomen, terwijl Mosehus Javanicus alleen op het eiland Java te huis is, en ons dikwerf
in bergachtige streken voorkwam; hoezeer zich deze laatste soort ook in de lage, effene wildernissen
bevindt, gelijk de eerste nu en dan in het gebergte wordt aangetroffen.
De Archipel bezit vijf soorten van herten, onder welke Cervus equinus, die Sumatra en Borneo be-
woont, door grootte en schoonheid van gestalte, onder allen uitmunt. Deze is de Mindjangan dj er
of het Waterhert, aldus genaamd, omdat men het dikwerf aan moerassige plaatsen aantreft, hoezeer het
ook niet zelden drooge bergbosschen, tot zelfs vele duizenden voeten hoog, doorkruist. Het leeft bijkans
altijd alleen, en in den bronstijd slechts vertoont het zich somwijlen gepaard. — Cervus muntjac is zoo-
45
wel op de beide zoo even gemelde eilanden als op Banka en Java tamelijk gemeen. Men vindt ben,
in alle woeste streken van de vlakke zeekust af, tot hoog in het gebergte; ,n de groote oorspronkebj e
lijk bij paren of alleen, doch nergens ,n zeer groote
bosschen zoowel als in het lage holt, 0 J . . . -. -.1 1,1
menige Op Java en Snmatra bestaat bij vele inlanders het b.jgeloov.ge denkbeeld, da z.j, u.lhoo d
b 1 ' , 0 ^ van het vleesch dezer dieren met mogen eten, daar zulks
eener door hunne voorvaderen gedane 0el , <- ,, j Cervus
hun onfeilbaar krankheden, inzonderheid bmdz.ette», ^e'8e^ ym Java en Borneo in zulk
russa (2I) is op de Indische eilanden de^mee ^ ^ ^ GrcK)ten> te paaId op
eene aanzienlijke menigte voor dat bij j honderdcn dezer dieren gevangen en
denzelven worden aangelegd, niet zelden op oenen stoomi„ ondervindt;
gedood worden. Deze soort leeft altijd bij troepen en m oorden, 0 „cheel
^ inn • livzirlnpn terwijl men de oude mannetjes slechts, soms öc.ieci
somwijlen in scharen van 50 tot 100 n. , , lang bewassone streken op,
alleen aantreft. Zij houdt zich het liefste in groote, op , , Tcn
vooral, wanneer zulke vlakten over e» wéér met hoog boseh doorsneden en gedeeltelijk
zijn. Het vleesch dezer herten wordt van alle bewoners, zij mogen hei enen o 1 a lom ’
eene groote lekkernij gehouden. _ Cervus molueeensis, die me, betrekking tot z.jn
en kleur, Cerv. rnssa zeer nabij komt, behalve dat hij een weinig kleiner ,s, vindt men op Ito», ™ >
Poeloe-Samaow , Rottie en op Poeloe-Kambing. Volgens Valentyn zoude h,j ook op
toestand leven, echter niet oorspronkelijk op dat eiland te huis belmoren maar - wroeg e tgde„ der
waarts van Celebes zijn overgebrag, - Van alle herten des Archipels heeft <to»
vaderland, zijnde die soort tot heden nog nergens anders aangetroffen dan op het ton e —
(Lubeck der Engelsehe kaarten), hetwelk in de Sunda-zee, tussehen Java en Bomen gelegen ,s.
, 1 nrd van de twee in den Indischen Archipel levende Antilopen-
Zeer eng en beperkt ,s ook het woon Tan dezen naam, en Antilope depressieornis niet
soorten, daar Antilope Sumatrensis a ^ ^ Kmnbing octan (wilde geit) ge-
anders dan op Celebes voorkomt. D ;ouddistriktcn va„ het gebergte op, waar men haar
naamd, houdt zich meerendeels m de 0 o fhellin en of in de enge diepten van sombere,
gewoonlijk aan de ontoegankelijkste plaatsen ““ en daarbij zeer opmerkzaam en
küppige valleijen aantreft. Zij is vreesae i ig ^ aUeen met strikken, daar zij bij het minste
voorzigtig in hare gangen. Men vangt aar gen ^ 0f zich in de holen van rotswanden en
teeken van gevaar, onverwijld met overhaasting e v ugt > Antilope depressieornis,
tussehen andere wild en woest opeengestapelde steenblokke _ eenzame, boschrijke en verre
in het zuidelijk gedeelte van Celebes Anoeang geheeten, zal jij voor e
van alle menschelijk gewoel verwijderd liggende streken bewonen.
■ Bos Sondaicus, die op Java, in alle wilde
Eene bijzondere belangstelling verdient de Su , selien jgr viaPten en kusten, als ook in die
en weinig van mensehen bezochte sti eken, zoo w Pde vele sporen in het binnenste van liomeo
van het gebergte, tamelijk gewoon is, en van weiken wy a ^ maand oud, bekomen hebben,
gezien en zelfs van de Dajakkers een even a , ^umatra schijnt haar echter niet le
Volgens Rallies bevindt zich deze rundersoort msge ij s ' eilands hebben wij ten minste
, -.Heen on de oostkust voorkwam. Terwestzj
bezitten , ten ware zij alleen op «
46
nergens op onze togten het geringste spoor van dezelve ontdekt, en ook de inboorlingen, die desaan-
gaande door ons ondervraagd zijn, verzekerden eenparig, dat hun geen zoodanig wild dier in hun land
bekend was. Hun rundvee is ook doorgaans van veel ligtere teelt, dan dat van Java. Op dit laatste eiland
dragen zeer vele stieren en koeijen de duidelijke kenteekenen van onderscheidene vermengingen, terwijl
de Maleijers ter westkuste van Sumatra, het zoogenaamde Zebu-ras veel zuiverder van kleur en vorm
bezitten. Deze omstandigheid verdient daarom de aandacht, vermits zij met de verklaring der inlanders’,
dat de wilde os op dit eiland niet voorkomt, overeenstemt, en die meening volkomen schijnt te bevestigen.
CETACEA. Van de walvischachtige zoogdieren zal ik mij hier alleen tot de vermelding van Halicore
dugong bepalen, daar er omtrent de in de Indische wateren levende dolfijn- (Delphinus) soorten nog zeer
veel duisternis en verwarring heerscht, en ik zelfvan deze dieren te weinig gezien heb en te onvolledige
waarnemingen bezit, om met eenig nut aangaande hen in breedvoerige ontwikkelingen te treden.
Dolfijnen worden maar zeer zelden door de Indische visschers gevangen , daar het dooden en in bezit
krijgen van deze vlugge dieren ten uiterste moeijelijk en van te veel wisselvallige omstandigheden afhan-
kelijk is, dan dat de visschers uit eigene beweging daarop zouden uitgaan en zich tot dat einde inrigten.
Deze dieren trekken steeds in groote scharen rond, vertoonen zich, onbestendig, heden hier en morgen
elders, altijd rusteloos, behendig en snel in hunne bewegingen, zoodat zij alleen door middel van
harpoenen kunnen gevangen worden. Dit laatste is ook het geval ten opzigte van den Dugong,
die echter meestal eenig of gepaard leeft, en een’ veel standvastiger en minder levendigen aard bezit.
Hierdoor wordt zijne vangst gemakkelijker, welke nogtans gemeenlijk slechts des nachts geschiedt,
dewijl men hem, volgens de verzekering van onderscheidene inlandsche vissehers en Tripang-vangers,
gedurende den dag schier nimmer te zien krijgt. De dugong bewoont, zoo als bekend is, genoegzaam
alle Indische zeeën. Hij schijnt zich tusschen de keerkringen, van Afrika’s oostkust af tot in de omstre-
ken van Nieuw-Guinea te verbreiden; doch zich liever in de nabijheid van het land, dan wel in de diepe,
opene zee op te houden. Toen wij ons, in 1829, op Timor bevonden, bragten ons, in de maand april,
eenige zoogenaamde Orang-Badjo’s of Tripang-vangers, welke uit de bogt van Boni op Celebes, afkom-
stig waren, eenen dugong, 2 ellen en 8 palmen lang, die den nacht te voren, niet ver van de kust,
door hen geharpoend was. Deze menschen, welke genoegzaam jaar uit, jaar in, op zee rondzwerven,
en zich hoofdzakelijk met de vangst en de toebereiding der onderscheidene Tripangsoorten (Holothuria)
onledig houden, worden op Timor, waar zij jaarlijks eenige maanden langs de noordkust doorbren-
gen, gewoonlijk Orang-Badjo Lawut, dat is: Zee-Badjo’s genaamd. Daar zij de Tripangs meeren-
deels des nachts vangen en daarbij fakkels van dun bamboesriet ontsteken, gebeurt het, dat zij op zulke
nachttogten, die met vele kleine kano’s worden ten uitvoer gebragt, nu en dan wel eens op eenen
dugong stooten, dien zij, zoowel uithoofde van zijn vleeseh, als voornamelijk om zijn vet, niet on-
vervolgd laten. Het vleesch is wit en zacht, maar walgelijk tranig; desniettegenstaande wordt hetzelve
door deze, als Zigeuners levende zeebewoners, en ook door sommige kust-eilanders op Timor, Rottie,
Solor enzv., met graagte genuttigd.
aanteekeivingen.
(1) Bladz. 11. — Dc hoogten, welke Marsden in zijne
History of Sumatra, en Raffles in zijne Kaart van dit
eiland, van onderscheidene bergen aldaar opgeven, zijn ten
deele overdreven, gelijk wij van eenige derzelve, reeds elders
hebben aangetoond. Onze overledene reisgenoot t. Bomer
heeft , na ons vertrek uit Indië , nog meer soortgelijke onjuiste
hoogtebepalingen door naauwkeurige barometer -w aarnemin
gen teregt gewezen , van welke eene der belangr ijkste zijne
meting is van den zoogenaamden berg Ophir oi Goenc a
Pasaman, che door hem bevonden werd 2924 meters hoog
te zijn, hetgeen dezen berg derhalve 1295 meters lager
maakt , dan hij , naar de bepaling van Robei t Psairnc , (
Marsden wordt opgegeven. Volgens Horner is de Goenon0
Singalang, die ongeveer een’ halven graad zuidelijker ö ,
te welen digt bij den Goenong Merapi , in het landsc ' ]
Menangkarbau, de hoogste berg van den geheeleu omti e - ,
en welligt zelfs de hoogste van het geheele eiland , verheffende
zich dezelve 2936 meters boven het zeevlak. Vooi
Goenong Merapi, dien wij in 1835 bestegen, en toen oj
2898 meters hoogte bepaalden, verkreeg Horner, bij eene,
twee jaar later gedane meting, bijna dezelfde uitkomst
Den Goenong Sago (M. Kasumba, Raffles) schatte ook hij p
slechts omtrent 1900 meters absolute hoogte (R l
15000 Eng. voeten!). — Op het gezigt af oordeelen e,
schijnt het ons onzeker , of de Goenong Mei api in het
schap Rorintjie, al dan niet met de bovengenoem e groo e
vulkanische bergen in hoogte gelijk staat; doei we
Java even groote, zoo niet zelfs nog grootere bergen bez ,
dan Sumatra. Behalve de oppervlakkige
gemaakt zijn ren gevolge «
dene zeer hooge bergtoppen 1 1
Goenong Sindoro, in het midden van Java, nu en dan wil
hebben waargenomen, bezitten wij, onder anderen, van
den Goenong Paugerango, gelegen tusschen de distnUcn
Buitenzorg en Tjandjor, eene door Kuhl gedane barometer-
bepaling , die aan dezen berg eene hoogte toekent van -956
meters.
f2) Bladz. 15. Htjlobate* mriegatu s. — Dc menigvul-
diimcn zoo zeer itilieloog vallende kleurveranderingen, welke
men bil deze soort aantreft, is allczins opmerkenswaard, g.
Niet li* vindt men twee individuen, die een volkomen gelijk
kleed dragen. Deze afwijkingen hebben ons zelfs gedurende
gemunen lijd van ons verblijf op Sumatra in den waan ge-
laten, dat er werkelijk onderscheidene soorten van dozen
kleinen llylobatcs op dit eiland voorkwamen, bomt, nadat
Wij vele troepen dezer vlugge dieren, die dikwerf mt zeer
verschillend licht en donker geklemde voorwerpen be-
stonden, in de vrije natuur waargenomen, en eene talrijke
ÏÏfL-n,z» jonge ais oude, van vjföZ
, i i,.n verkregen wij de overtuiging, dat de zoo
gedood ^ ^ ' £ Jc Omgto
der Maieijers, lot eone en dezelfde
r°’Ul‘ ,* v.n i,el aanzienlijk getal huiden, welke
vm-zameld hebben, zijn vijftien stuks in he,
Ui k, Musernn alhier opgezet, die allen, min ol meer, m
van elkander afwijken, maar dos met te mm, wat
T “ 0«rige gesteldheid betmft, ziel, onmiskenbaar aan
elkander aansLten. Deze ftaaijo reeks bevat voo, werpen
j^Zehi, lende leefperken en van beide seksen waarvan
, witachti- geel, andere bruinachtig geel en weer
sommie- 1 ° . ■!„ Dit verschil van kleur heeft
andere bijna geheel zwart zyn. M*
48
sommige geleerden in Europa tot de misvatting verleid , om
daaruit verschillende soorten te vormen, waardoor de ware
kennis van dit dier zeer verward is geraaid, (*).
Bij alle, zoowel licht- als donkerkleurige individuen van
verschillenden leeftijd, welke wij van den Oengko gezien
hebben, vonden wij als vast kenteeken voor deze soort:
eene witte streep boven de oogen op het voorhoofd; de
meeste mannetjes hebben tevens ook de haren ter zijde van
het gezigt en van onderen wit. Bij de zwarte voorwerpen
zijn de lenden en de stuit steeds helderder van kleur, dan
het overige ligchaam; gewoonlijk min of meer rosachtig, of
ook wel vaal geelachtig bruin. Bij de lichtkleurige indivi-
duen, welke een geelachtig of bruin-geel kleed hebben, zijn
meestal de keel , de borst en de buik donker bruin, en som-
tijds hebben ook de handen deze zelfde kleur.
Niet onbelangrijk is de bijzonderheid, dat de gele wijfjes
gewoonlijk , zoo niet altijd , lichtkleurige jongen , en de zwarte
wijl] es meerendeels zwarte jongen ter wereld brengen.
(3) Bladz. 15. Hylobates concolor. — Hoezeer ook deze
soort in het algemeen groote overeenkomst heeft met den
Hylobates leueiscus van Java, zou bestaat uogtans tusschen
beide, wanneer men hen naauw keurig met elkander verge-
lijkt, een merkbaar onderscheid. Beide soorten verschillen
slechts weinig in kleurschakering; zij kenmerken zich boofd-
zakelijk door hare grondkleuren, die steeds dezelfde blijven,
wat namelijk de hoofdtinten betreft. Deze opmerking is ge-
grond op de onderzoeking van een vrij aanzienlijk getal voor-
werpen van beide soorten.
Bij den Kalawet , gelijk de onderhavige soort door de
Daj akkers in het zuidelijke gedeelte van Borneo wordt ge-
noemd, of den Oea-Oea van de Maleijers aldaar, vindt men
steeds eene lichtere of donkerder geelachtig bruine kleur als
grondtint van de vacht. De borst en de buik van dit dier
zijn dikwerf eenigzins lichter dan het overige ligchaam, veelal
min of meer bruin-geel, hetgeen vooral niet zelden het geval
is bij de individuen, welke op de westkust van Borneo gevon-
den worden, terwijl daarentegen die, uit de zuidelijke stre-
ken van dit eiland, gemeenlijk de handen en het voorlijf
(*) Hylobates agilis, Fr. Cuv. en Hyl. Rafflesii, Geoffr. kunnen
met zekerheid, als synoniem, met den Hyl. variegatus , Kuhl
vereenigd worden. Ook de meeste, in lateren tijd gegevene be-
schrijvingen van den Hyl. lar, hebben betrekking tot de zwarte
verscheidenheid van deze soort, zijnde zij de Oengko itam der Ma-
leijers, welke de Heer Rafiles verkeerdelijk voor den Lar van
Gmelin hield. De eigenlijke Lar of grand Gibbon van Buffon,
Simia longimana, Schreb. is daarentegen van de Heeren Vigors
en Horsfield, onder eenen nieuwen naam, als Simia albimana
beschreven geworden. Deze laatstgenoemde soort komt alleen op
het vaste land van Indië voor ; in de omstreken van Malakka en
Siam schijnt dezelve niet zeldzaam te zijn. Zij is eenigzins grooter
zwart-bruin , en somwijlen zelfs roet-zwart gekleurd hebben.
Alle, zoo mannetjes als wij ij es, hebben voor het voorhoofd
eene dwarsloopende geelachtig witte streep , zonder dat ech-
ter het ruwe wollige haar, ter zijde van het gezigt , ooit deze
lichtere teekening aanneemt.
De Oa of ook wel Oa-Oa, zoo als de Sundanezen op Java
den Hyl. leueiscus, in nabootsing van zijn luid geschreeuw,
noemen, heeft daarentegen het donkere gezigt meestal van
eenen witten of licht grijzen haarkrans omgeven. De kleur
van zijn’ rug en zijne armen is gewoonlijk, nu eens lichter,
dan weder donkerder graauw, somwijlen eenigzins geelachtig
graauw, zeldzamer bruinachtig graauw. Zijne handen blij-
ven steeds even helkleurig als de ledematen; maar de borst
wordt bij de ouden gewoonlijk zwartachtig.
(4) BI. 17. Cercopithecus cynomolyus. — Met het spo-
radische voorkomen dezer soort , op alle groote en zelfs op
vele kleine Sunda-eilanden tot Timor toe , zijn tevens eenige
veranderingen in haai- uiterlijk aanzien verbonden, die wij
hier, met eenige algemeene Lrckken zullen opgeven.
Op Sumatra heeft de Karo , gelijk deze aap op dit eiland
door de Maleijers wordt genoemd , doorgaans een vrij donker,
zwartachtig gezigt, en altijd eene gladharige kruin. Zijne
vacht is daar gemeenlijk min of meer gedachtig rood, voor-
namelijk op tien rug, en zulks vooral bij de bejaardere indi-
viduen, terwijl de nog jonge voorwerpen niet zelden een vuil
olijfachtig graauw kleed hebben.
De individuen van Borneo hebben insgelijks een zwart-
achlig gezigt en ook meest eene gladde kruin ; doch men vindt
aldaar ook eenige , bij welke zich de haren op het achterhoofd
in een klein kuilje vereenigen. Het bovenlijf is gewoonlijk
geelachtig graauw-bruin , of ook wel, nu eens lichter, dan
weder donkerder bruin-graauw ; van onderen is hunne vacht
gemeenlijk vaal geelachtig graauw. De Maleijers van Ban-
jermassing kennen dezen aap onder den naam van Wariek,
en de Bejadjoe-Daj akkers onder dien van Bakej.
Bij de Sundanezen, in het westelijke gedeelte van Java,
heet hij Koenjoek en M on jet. Het laatste woord, dat van
Maleischeu oorsprong is , en in die taal een’ aap in het algemeen
dan de Oengko van Sumatra, en onderscheidt zich van dezen
door meerdere slankheid van gedaante en vooral door aanmerkelijk
langere armen. Ook van haar vindt men vrij donkere en zeer
licht gekleurde voorwerpen; evenwel schijnt bij deze soort het
donker gewaad meer algemeen te zijn, terwijl de weinige wit-
achtig gele individuen, welke mij daarvan onder het oog zijn
gekomen, wijfjes waren. Het volwassen mannetje is gemeenlijk
donker zwart-bruin, met uitzondering van den vaal oker-gelen
krans om het gezigt, en de even zoo gekleurde handen. Yeelal
is ook het oude wijfje op deze wijze geteekend, zijnde alleen de
kleur van het ligchaam eenigermale lichter en gewoonlijk min
of meer naar het vuil geelachtig bruine trekkende.
49
beteekent, is een onder de Europeanen in Indië algemeen be-
kende naam , welke soms in oenen collectiven zin , doch meer
bepaaldelijk ter bestempeling van den C. cynomolgus wordt
gebruikt, daar dit dier bijna overal vrij gemeen is, en op alle
eilanden het meest tam gehouden wordt. — Op Java vertoont
hij zich nagenoeg in hetzelfde gewaad als op Borneo, maai
met eene veel lichtere kleur van gelaat. Hij heeft aldaar
veelal eene geelachtig graauw-bruine vacht, nu eens iels
lichter, dan weder eenigzins donkerder. Helgene hem ech-
ter in het bijzonder kenmerkt, is een klein smal kuifje op hel
achterhoofd , hetwelk men nagenoeg bij alle Javaansche voor-
werpen aantreft, met dit onderscheid alleen , dat het zich bij
het eene individu eenigermate sterker ontwikkeld vertoont,
dan bij het andere. Hier door zoowel , als door het donkerder
gekleurde vel, is de Movjet van Java dikwerf op den eersten
blik, van dien van Sumatra te onderkennen ; maar, wanneei
men van deze eilanden eene reeks individuen van verschillen-
den leeftijd naast elkander legt, en eene hoeveelheid voor-
werpen van Borneo met dezelve vergelijkt, dan vindt men
zulke overgangen van kleur en zulk verschil in de grootte clei
kuiven, dat het zeer moeijelijk , ja onmogelijk is, meteenige
zekerheid , eene soortelijke afscheiding onder dezelve te be-
werkstelligen. In den vrijen staal verschillen zij buitendien
niet het minste van elkander in leefwijze, stemgeluid enzv.
Wie dei’halve eene menigte van deze apen, zoo in het wild,
als in goed bereide vellen gezien heeft, zal de eenheid hun-
ner soort w el niet kunnen betwijfelen. Hunne ondeilinge
overeenkomst in zeden en vorm, moeten noodwendig lot hel
denkbeeld leiden, dat alle die uiterlijke, zoogenaamde ken-
teekenen van deze dieren, alleen afhangen van en gewijzigd
worden door den invloed v an plaats en luchlgestcl.
Op Timor, w aar de cynomolgus bij de s trand bewonende
Koepangnezen S/ai, en bij de eigenlijke Timorezen Belo
heet, heeft hij over het geheel veel overeenkomst met het
ras op Java, zoowel wat de kleur zijner vacht betreft,
als ten opzigte van het kuilje, dat men daar, bij sommige
individuen vrij sterk uitgegroeid, bij anderen daarentegen
slechts als een beginsel aanwezig vindt.
(*) Geheel onjuist wordt dit gelatiniseerde woord als geslaclits
naam voor sommige apen van de Oude wereld gebezigd. ' ol
gens den Heer von Martius (Reise in Brasilien, pag. 1130) is
Macdca de algemeene naam voor een’ aap, in de Lingua geral,
van welk woord het in de Portugesche taal overgegane Macaco,
ontstaan is.
(j-) Tando, worden in het westelijke gedeelte van Java de tot
het reizen ingerigte palanquins of draagstoelen genoemd, die ge
woonlijk uit bamboes en rotting zijn vervaardigd, en aan twee
lange stangen, door vier of meer personen , op de schouders worden
gedragen. Dewijl de Galeopithecus veelal, W'anneer hij rust, ondei
eenen tak hangt, hebben de inlanders uit deze gewoonte eu de
gedaante, welke het dier daarbij aanneemt, eene vergelijking ge-
Deze in het kort opgegevene afwijkingen en verscheiden-
heden in het uiterlijk aanzien van den cynomolgus , naarmate
hij in deze of gene streek van den Archipel voorkomt, hebben
eenige natuurkundigen genoopt om hem in onderscheidene
soorten te verdeden. Zulks had voornamelijk plaats met
voorwerpen van Sumatra, van welk eiland een sterk roodharig
individu, door den Heer Isid. Geoflroy onder de benaming
van Macacus (*) auratus, in Bélanger Voyage aux Indes
orientales, werd afgebeeld , terwij l reeds vroeger F. Cuvier ,
in zijn groot werk over de Zoogdieren, eene plaat leverde van
een donkerder geklemd voorwerp , dat zich vooral door zijn
zwartachtig gelaat kenmerkt , en aan hetwelk hij daarom den
naam gaf van Macacus carbonarius.
(5) Bladz. 19. Galeopithecus variegatus. — De Galeo-
pithecus is een der zoogdieren van Indië, welke de meeste
verscheidenheid oplevert. Bijna alle individuen , die ik gezien
heb, waren min of meer van elkander verschillende. Deze
afwijkende kleurschakeringen des gewaads , zijn dikw erf even
sterk bij voorwerpen uit dezelfde streek , als tusschen die van
onderscheidene eilanden.
Bij vele individuen vond ik de grondkleur, voornamelijk
die van den rug, licht graauw of bruinachtig graauw ; zeld-
zamer graauw- of geelachtig bruin. Meerderen nog hadden
den grondtint van de bovendeden des ligchaams bruin-geel ,
rood-geel en zelfs van eene vale isabelle of rosachtige kleur.
Sommigen waren genoegzaam eenkleurig of slechts zeer flaauw
donker geschakeerd; anderen hadden een meer bont gewaad ,
met verschillende zachte kleuren, terwijl nog anderen, en
deze laatsten trof ik het meest aan , het boveidijf, als ware het ,
gemarmerd hadden door vele onregelmatig door elkander
loopende zwarte strepen en grootc lichtkleurige, oogvormige
vlekken.
De zoogenaamde O rang goenong’’s of Sundanesche berg-
bewoners van Java , heeten dit dier Tando (-J-) , en de Maleijers
op de westkust van Sumatra geven aan hetzelve den naam
van Kobien of Koebien (§). Op Borneo noemen de Dajakkers
de lichtkleurige voorwerpen met bonte vacht, Koewoeng
maakt met de wijze, waarop zij hunne Tando’ s of reisstoelen dragen,
eu dien ten gevolge, denzelfden naam op hem toegepast.
(§) Koebien , beteekent eigenlijk vliegen of een vliegend gedierte.
In sommige Maleische geschriften vindt men dit woord als adjectivum
met Tjdtjakh verbonden, waaronder alsdan eene vliogendc hagedis
(Draco) verstaan wordt; terwijl Tj&tjakh of Tjitjakh, alleen gebruikt,
een’ kleinen Gecko beteekent, voornamelijk die kleine soorten, wel-
ke in de huizen leven, waarvan op Java de Hemidaetylusfraenatus,
Boie, de gemeenste is. — Het woord Kubung, door den Heer Rallies
als de benaming voor den Galeopithecus van Sumatra opgegeven,
heb ik nooit van eenen Maleijer gehoord. W aarschijnlijk is hetzelve
alleen door eene verkeerde opvatting van het woord Koebien, door
dien Schrijver aldus verbasterd opgctcekcnd geworden.
13
t
50
boekles , en de meer éénkleurig roodharige, Koewoeng boe-
laiiw. Daarenboven spreken zij nog van eene derde soort ,
onder den naam van Koewoeng loewoet , die aanmerkelijk
kleiner zoude zijn, dan de beide voorgaande, maar zich,
even als de eerstgenoemde, door een bont kleed zoude ken-
merken.
(6) Bladz. 25. Hylogale murina. — Tot de talrijke ont-
dekkingen, welke de dieikunde aan den onvermoeiden reis-
lust van den Heer Diard verschuldigd is, behoort ook deze
kleine Tupaja. Dezelve heeft ten naastebij de grootte van
eene huismuis (Mus musculus), bedragende de lengte van
haar ligchaam 0,103, en die van den staart even zoo veel.
De staart is rond en slechts met korte haren bedekt , wordende
dezelve alleen aan de punt eenigzins langer en vormende aldaar
eene soort van kwastje. Het bovenlijf is geelachtig graauw-
bruin, op den achterrug en langs den bovenkant van den
staart in het bruin-roode overgaande. Van onderen is het
dier vaal geelachtig, en op de benedenzijde van den staart,
geel-rood. Ter zijde van den kop , tusschen de oogen en de
ooren, bevindt zich eene zwarte vlek, die van boven en van
onderen door eene licht geelachtige lijn bezoomd is. De lippen
zijn zwartachtig, van welke kleur tevens eene smalle streep
naar de oogen loopt. De ooren zijn afgerond en slechts met
weinige korte, roodachtig gele haren bedekt. De vibrissae
zijn donker en de nagels bruinachtig.
(7) Bladz. 25. Hylomys. — De diersoort, naar welke wij
dit nieuwe geslacht invoeren, vormt den overgang van de
Tupajae tot de spitsmuizen. Echter staat zij door de gedaante
van haar ligchaam , door haar tandenstelsel en hare leefwijze ,
digter bij de eerstgemelden dan bij de laalsten.
Ofschoon de schedel van dit dier , oppervlakkig beschouwd ,
vrij veel gelijkenis heeft met dien van de Tupajae, wijkt de-
zelve nogtans , in enkele deelen , aanmerkelijk daarvan af.
Hij is van boven vlakker, langs de voorste helft nagenoeg
regtlijnig, en ook de hersenpan heeft slechts eene geringe
helling naar achteren. De neusbeenderen loopen opwaarts
lancetvormig uit, en dringen, in die gedaante, eenigzins tus-
schen het voorhoofdsbeen in, terwijl zich bij de Tupajae de
neusbeenderen naar den bovenkant een weinig verbreeden,
en met een’ stompen rand tegen het voorhoofdsbeen aanstoo-
ten. Bij de Hylomys zijn voorts de oogholten niet, gelijk
bij de zoo even genoemde dieren , rondom gesloten, maar van
achteren geheel open , even als bij den egel, zoodat zij uit
eene ruime holte bestaan, die alleen van onderen, door de
jukbeenderen besloten is. De jukbeenderen zelve hebben,
omtrent in hun midden , eene kleine spieetachtige opening.
Het gebit bestaat in iedere kaak uit 6 snijtanden , en aan
weerszijden uit 16 baktanden , gevolgelijk in het geheel uit
44 tanden. De twee middelste snijtanden van de bovenkaak
zijn iets grooter dan de overige , en door eene ledige tusschen-
ruimte eenigzins van elkander gescheiden ; in de onderkaak
zijn de twee voorste snijtanden insgelijks een weinig sterker
dan de vier zijdelingsche. Onder de baktanden zijn de vier
eerste aan iederen kant, valsche kiezen; de voorste is, in
beide kaken , eenigzins langer dan de anderen , die over het
geheel vrij klein zijn. De eerste ware baktand heeft aan den
buitenkant zijner kroon, een tamelijk hoog, puntig knob-
beltje; de overige kiezen zijn iets lager en breeder. De
zesde en zevende van die der onderkaak, hebben vijfknob-
belige kroonen, maai' de achterste baktand heeft slechts eene
diïeknobbelige ; in de bovenkaak bestaat de kroon van de
zesde kies insgelijks uit vijf knobbeltjes, doch bij de twee
laatste baktanden, ziet men er enkel vier.
Uit deze groep is mij slechts eene soort bekend, aan welke
ik, wegens haren verkleinden zwijnachtigen snuit, den naam
geef van
Hylomys suillus.
Wij bezitten van dit zonderlinge diertje slechts twee indi-
viduen , w aarvan het eene van Java en het andere van Sumatra
afkomstig is. Beide werden op omtrent 2000 voet hoogte
in groote bergbosschen gedood. Zij gelijken elkander vol-
komen, zoowel in kleur als in grootte; bedragende hunne
geheele lengte 0,148, van welke de kleine staart 0,012
beslaat.
De staart en de sterk afgeronde ooren zijn bijna kaal.
Het haar van hun bovenlijf is aan de wortels graauw, in het
midden geelachtig rood en aan de punten zwart, waardoor
eene donkere geelachtig bruine kleur uulsiaat, die min of
meer naar het rnet-bruine trekt. Van. onderen is de vacht
eenigzins lichter geelachtig graauw-bruin. De voeten zijn
slechts dim, met korte haren, en de bovenlip met vele
lange zwarte haren bezet , waarvan sommige tot eene lengte
van 0,026 hebben. De tamelijk lange neus , waarvan de
punt een weinig opwaarts is gebogen , trekt naar het zwarte.
(8) Bladz. 26. Sorex tennis. — Deze nog onbeschrevene
spitsmuis is een weinig kleiner dan de Sor. fodiens. De
lengte van haar ligchaam bedraagt 0,07, en die van den
staart, welke naar evenredigheid tamelijk lang is, 0,057.
Deze laatste is rond , en zeer dun met donkere , glad liggende
haren voorzien ; hiervan is alleen het achterste gedeelte uit-
gezonderd , welks digtstaand haar eene lengte heeft van 5'",
van dezelfde kleur als de rug des diers. De smalle kop
loopt in eenen vrij puntigen snuit uit, die van vele lange,
fijne haren omgeven is; de ooren zijn naar verhouding langer,
maar tevens smaller, dan die van S. myosurus. Het lijf is
van boven graauwachtig bruin en van onderen bruin-graauw.
51
(9) Bladz. 27. Lutra lept onyx. — Deze otter, door den
Heer Raffles onder de benaming van Lutra barang aange-
duid (*) , en door den Heer Horsfield onder de hier boven
opgegevene beschreven (y) , is op Java, Surnatra en Romeo
vrij gemeen. De Sundanezen in het westelijk gedeelte van
Java noemen hem Sero , doch in de oostelijke streken van
het eiland heet hij, volgens Dr. Horsfield, Welingsang
en War gul (§). Op Sumatra voert hij den naam van
Barang-bara/ng , en bij de Bcjadjoe-Dajakkers op Borneo,
dien van Lengen. Fischer heeft, in zijne Synopsis Mam-
malium, deze soort met de volgende verwisseld, en daai-
door de synonyma dezer beide dieren geheel verward.
(10) Bladz. 27. Lutra simimg. — De Heer Marsden heeft,
in zijne History of Sumatra, van dezen en den vooraf-
gaanden otter goede afbeeldingen geleverd. In de derde
Editie van genoemd werk, is plaat XII toegewijd aan de
onderhavige soort , die , volgens den Heer Rallies , op Suma ti a
Simung (J heet. De Heer Diard trof haar bij Pontianak,
op de westkust van Borneo, aan, en de Overste v. Henna
erlangde een exemplaar in het zuidelijke gedeelte tan dit
eiland. Deze soort is iets grooter dan de Barang -bat ang ,
heeft een aanmerkelijk donkerder vel, eenen veel langeren
staart, en onderscheidt zich buitendien, op den eersten blik,
door sterke, kromme nagels aan de toonen, terwijl men bij
de Lutra leptonyx slechts beginselen d aai van aantielt.
Het lijf van den Simung is digt bedekt met fijne en zeer
zachte haren. Het wolhaar van de vacht is geelachtig wit,
maar de borstelharen zijn eenigzins glanzend, haai donkei
bruin, en gaan op den staart, vooral naar voren toe, in het
zwart-bruine over. Op het benedenlijf en de keel is de kleur
iets lichter bruin. Aan de lippen, de kin en van daar
afwaarts over het bovenste gedeelte der keel, is het haar
vuil geelachtig wit. De lange, stijve snuitborstels , welke
uit de bovenlip ontspruiten, gelijk ook die, welke achter
den mondhoek staan, zijn insgelijks geelachtig wit; doch de
borstels boven de oogen en zijdelings om den neus, zijn
bruin. De lengte van het ligchaam bedraagt 0,57, die van
den staart 0,445.
(*) Transactions of the Linnean Society, Vol. XII
(-(-) Zoological Researches.
(§) Deze twee zoozeer van elkander verschillende namen, i oei
hij ons de vraag ontstaan, of misschien ook de volgende ottersooil
in het oostelijk gedeelte van Java zoude kunnen voorkomen, en
of welligt een van de beide gemelde namen tot dezelve betrek
king heeft? want het komt ons eenigzins vreemd voor, dat een
zoo karakteristiek en algemeen verbreid, maar overigens weinig
gezocht dier, hij een en hetzelfde volk, dat dezelfde taal spreekt,
onderscheidene namen zoude dragen , te meer, daar de otters schier
volstrekt geene verscheidenheden opleveren.
(11) Bladz. 27. Canis rutilans Naar de meening der
bewoners van Java zijn er twee soorten van wilde honden op
dit eiland , welke door de Sundanezen Adjakh (.[_) en Oesoeng-
esang genoemd worden. Met den eersten naam bedoelen zij
den Canis rutilans (Canis Javanicus, Fr.Cuv.). Deze leeft
meest altijd óf alleen , öf paarsgewijze. Hij is ongemeen schuw,
laat zich niet gemakkelijk door huishonden overvallen ; maar ,
wanneer zulks onverwachts geschiedt, dan verdedigt hij zich
met moed , trekt , onder een hevig gebrom , een w ild , grijn-
zend gelaat , zet de haren langs de ruggestreng regt over-
eind, en legt op alle wijze de wilde en kwade geaardheid,
aan den dag, welke hem eigen is. Hij houdt zich overigens
meest op in groote bosschen en andere, van menschen weinig
bezochte streken.
De Oesoeng-esang zal iets kleiner en vooral lager op de
poolen zijn dan de Adjakh, een’ spitser snuit en eene eenig-
zins lichtere , geel-roode vacht hebben. Gew oonlijk zal men
hem in troepen van 8 tot 15 in getal, die gemeenschappelijk
met elkander jagen , aautreftèn. Het voornaamste voedsel dezer
honden zoude in jonge wilde varkens en ICiedang’s (Cervus
muntjac) bestaan , maar wanneer zij uitgehongerd zijn , zouden
zij niet schromen , zelfs oude varkens aan te vallen en de groot-
ste herten hardnekkig te vervolgen. De Oesoeng-csang moet
in het geheel een zeer vermetel en ontzettend toornig dier
zijn, dat moeijelijker nog dan de Adjakh te temmen is.
Alhoewel hij in sommige streken van Java geenszins zeld-
zaam moet wezen , hebben wij er echter nimmer een’ beko-
men, en, in weerwil van alle aangewende moeite, zelfs niet
een stukje zijner huid te zien kunnen krijgen.
(12) Bladz. 29. — De Sundanesche bergbewoners op Java
spreken van zes onderscheidene tijgersoorten, welke op dit
eiland zouden voorkomen. Zij bezitten afzonderlijke namen
voor dezelve , die vooral in hunne oude volksverhalen eene
niet onbelangrijke rol spelen. Minder juist inlusschen zijn
deze befaamde roofdieren zelve aan het grootste gedeelte des
volks bekend, en inzonderheid sommige soorten, omtrent
welke hunne vertellingen meestal zeer verward zijn. Zells
de zoogenaamde O rang malini’s (* * (§) **) of geoefende lijger-
Q In het Nederduitsch moet dit woord waarschijnlijk Simoeng
worden gespeld en uitgesproken.
(.].) Jdjakh of Adjotih beteekent in hel Maleisch: uitnoodigen,
aansporen, aanhitsen, tergen, kwellen, vertoornen, enzv.
(**) liet woord Malim of Moealiem , dat van het Arabisch afstamt,
beteekent, volgens Marsden, eigenlijk stuurman, gids, meester,
opziener enzv. In sommige streken van den Archipel is het niet
alleen voor deze verschillende beteekenissen in gebruik, maar men
verstaat daaronder ook dikwijls iemand, die zich in deze of gene,
hetzij wezentlijke of gewaande kunst , eenige bekwaamheid ver-
worven heeft , of die voorgeeft te bezitten. Zoo noemt men op Java
52
vangers , die ten opzigte dezer dieren , voor het best on-
derrigt gehouden worden, leggen, wanneer men hen aan-
gaande derzelver onderscheidingskenteekenen naauwkeurig
ondervraagt, niet alleen doorgaans eene gebrekkige en wei-
felende kennis aan den dag, maar hunne opgaven wijken
ook dikwerf aanmerkelijk van elkander af. Uit de geza-
mentlijke berigten, nopens dit onderwerp door ons ingewon-
nen , meenen wij intusschen met veel waarschijnlijkheid te
kunnen vaststellen , dat de voorgewende zes soorten in allen
gevalle op de helft, zoo niet op nog minder, werkelijk be-
staande, moeten worden terug gebragt. De kenmerken,
ons door onderscheidene oude Malim's daarvan opgegeven ,
berusten althans gedeeltelijk, blijkbaar op verschil van ou-
derdom, leefwijze en andere toevallige omstandigheden:
want, behalve dat bij de bepaling der soorten, door hen
op de grootte , kleur en teekening wordt gelet , nemen zij
daarbij ook tevens andere eigenschappen in aanmerking,
zoo als bij voorbeeld , hunne meerdere of mindere stoutheid
in het roovert : hunne voorkeur aan zeker voedsel, enzv.
Twee van die gewaande soorten zijn uit het groote tijgerras
ontleend (*) : de overige zijn panters, van welke drie, naar
het ons toeschijnt , tot de Felis pardus behooren (-}-) , ter-
wijl misschien de vierde als eene nog onbeschrevene soort
te beschouwen zij Wij zullen, ter inlichting van andere
reizigers, de zes soorten, zoo als ons dezelve door de in-
landers zijn uitgeduid , op dezelfde kenschetsende wijze hier
mededeelen.
1) Meong(§) lakbok , of eenvoudig Meong gedé (groote
tijger). Deze wordt voor de sterkste en boosaardigste ge-
houden, zullende dezelve soms de zwaarte van een klein
Javaansch paard of van een’ jongen, eenjarigen buffel er-
langen. Zijne vacht is van een lïaauw geel-rood, en de
zwarte dwarsstrepen zijn bij hem in geringer getal voor-
handen en eenigzins regelmatiger verdeeld , clan bij de vol-
gende soort. — De Lakbok is bijzonder gevaarlijk voor
buffels , rundvee en paarden ; zeldzamer valt hij geiten aan ,
terwijl de honden hem eene verachtelijke spijze zijn, met
welke hij dan alleen genoegen neemt, wanneer hij, door
lang gebrek te hebben geleden, buitengewoon hongerig is.
Onder de wilde dieren maakt hij voornamelijk jagt op run-
ders, herten en varkens. Hij is daarenboven een gevaar-
lijke vijand voor den mensch, en kan een schrik der maat-
schappij worden , wanneer hij eenmaal op dezen eenen wel-
geslaagden aanval heeft gemaakt. Zijne aangeborene vrees
voor den menschelijken blik is alsdan weldra geheel ver-
dwenen , en de geringe tegenstand , welken hij bij dezen
ongelijken kamp gemeenlijk ontmoet, vuurt hem allengs
meer en meer aan, om dien te ondernemen. Volgens de
verhalen der inlanders beslaan er voorbeelden , dat de tijgers
van dit groote ras , gelijk zij hen noemen , vele maanden
achtereen , zoo niet uitsluitend , dan toch hoofdzakelijk van
menschenvleesch geleefd hebben, te berekenen namelijk
naar het aantal slagtoffers , dat somwijlen door een enkel
dier, inzonderheid door een oud wijfje, hetwelk twee of
veelal hem, die eenige volksoverleveringen of eenige namen van
berggeesten kent; deze laatste op eene geheimzinnige wijze weet
aan te roepen en te verzoenen; zich met waarzeggen onledig
houdt, enzv., een’ M.alïm ; en in eenen soortgelijken ruimen zin
wordt deze naam ook vaak aan diegenen gegeven, welke zich op
de vangst van tijgers, krokodillen of andere dieren verstaan, hij
welk bedrijf zij, naar inlandseh gebruik, steeds allerlei kunstjes
in het werk stellen.
(*) De groote tijger van den Archipel wijkt in sommige deelen
eenigermate van het Bengaalsche ras af. Zijne grondkleur is over
het algemeen een weinig sterker roest-rood; zijne zwarte strepen
loopen minder schuins en hebben zelden van boven, op het mid-
den van den rug, voorwaarts gerigte hoeken, gelijk zulks veelal
hij dien van hel vaste land het geval is, waardoor bij dezen, langs
de ruggestreng, eene min of meer doorloopende streep ontstaat.
Dij eene vergelijking echter van eenen tijger van het vaste land
met dien van de Sunda-eilanden , valt voornamelijk in het oog de
kleinere staart van den laatstgenoemde, welke nagenoeg een vierde
korter en tevens iets dunner is, dan van den eerstgemelde. Bij
drie uit verschillende streken van Azië afkomstige voorwerpen
van beiderlei kunne, welke zich in het Leidsche Museum bevin-
den, is de staart tusschen de 0,92 tot 0,97 lang, terwijl deszei fs
lengte bij een tamelijk oud wijfje van Java 0,735, en van een
ander, weinig kleiner wijfje van Sumatra, slechts 0,68 bedraagt.
Beide deze voorwerpen hebben eene zeer kortharige, gladde en
eenigzins glanzende huid. Hun staart loopt naar de punt vrij dun
uit; terwijl hun kop, behalve een’ hos lange bakkebaardachtige
haren achter de wangen en de uitstekende harde snuitborstels,
eenen tamelijk gladden omtrek heeft. Door die gladheid van vacht
onderscheiden zich <lcio eilandbewoners vuural sterk van de Felis
tigris van Corea, waarvan het Museum een fraai opgezet exemplaar
bezit, hetwelk, behalve door zijnen langeren staart, zich tevens
door zijn’ dikken , ruigharigen en valer geklcurden pels kenmerkt.
(j-) Door de toevallige verwisseling eener etiquette, werd de
Heer Temminck verleid om ook de Felis leopardus als bewoner
van Java en Sumatra op te geven. Alle, zoo levende panters als
pantervellen, welke wij op Java gezien hebben, behoorden tot eene
en dezelfde soort , namelijk tot die laugstaartige , welke de Heer
Temminck in de vierde monographie van zijn werk over de Zoog-
dieren, onder den naam van Felis pardus beschreven heeft.
(§) Meong is in de Sundanesche taal eene collective benaming
voor alle tijgerachtige dieren, van de Felis tigris af tot de Linsang
gracilis toe. Felis minula echter, die in kleur en gestalte meer
op eene huiskat gelijkt, wordt enkel Oetjing lowong (wilde kat)
genoemd. In nabootsing van het diep en zwaar maauwende
geschreeuw der tijgers en panters , voeren deze dieren ook den
naam van Mauoeng hij de Sundanezen, wordende dezelve inlus-
schen gewoonlijk meer in eenen spötachligen zin gebruikt. Bij
de eigenlijke Javanen in de oostelijke streken van het eiland,
heeten zij , in het algemeen , Matjan , terwijl zij bij de Maleijers
op de westkust van Sumatra, onder den geslachtsnaam van Harimau,
of bij verkorting, onder dien van Rimau bekend zijn.
53
drie jongen had , binnen een kort tijdsbestek gerooid werd.
Soortgelijke trem’ige voorvallen worden door de inlandeis
gewoonlijk op de zonderlingste wijze beoordeeld, en met
de bijgeloovigste uieeningen, zoowel omtrent de dieren als
omtrent hunne slagtoffers , in overeenstemming gebragt , en
meestal toegeschreven aan den invloed van kwade geesten ,
betooveringen en andere bovennatuurlijke oorzaken. Hoe
gedrogtelijker en dwazer het denkbeeld is , dat een oude
Malim , op grond van allerlei geheimzinnige onderstellingen ,
dienaangaande uitbrengt , des te meer mag hij rekenen op
de algemeene bewondering van het ligtgeloovige volk. lot
deze ongerijmdheden behoort ook het gevoelen, dat de
Lakbok veel meer van bruin- en zwartkleurige mcnschen
zoude houden, dan van blanke, enzv. Yan zijne verbazende
ligchaamskracht wordt zeer hoog opgegeven. De volwassen
Lakbok zoude, met een twee- of driejarig rund in den muil ,
zonder de minste moeite , over heiningen en slooten heen-
springen ; en een paar dezer schrikbarende roofdieren zoude
den zwaarsten buffel, binnen zeer korten tijd van kant
maken en den geheelen buit, op aanmerkelijke afstanden,
door heg en struik , naar eenen donkeren schuilhoek kun-
nen wegslepen.
2) Meong santjang. Deze heeft over het algemeen zeer
veel gelijkenis met den Lakbok , maar blijft eenigzins kleiner
en, naar de uitspraak van sommige tijgervangers, verschilt
hij tevens, min of meer, in kleur en teekening. De grond -
kleur van zijne vacht zou een weinig levendiger rood, en
de zwarte dwarsstrepen zouden minder regelmatig verdeeld
en vooral in aanzienlij ker menigte aanwezig zijn , dan hij
zijnen grooteren mededinger. Ten opzigte zijner geaardheid
wordt hij overigens met den eersten volkomen gelijk gesteld :
hij wordt voor even gevaarlijk en bloeddorstig gehouden;
doch zou , uithoofde zijner mindere lichaamskrachten , bij
voorkeur jong vee tot zijne prooi kiezen , en ook gaarne op
geiten en zells niet zelden op honden jagt maken. In de
duisternis van den nacht sluipt hij tot dat einde , vaak om
de bewoonde velden, tuinen en gehuchten, en wanneer alles
in rust is , dringt hij somwijlen tot tusschen en onder de
woningen door , en overvalt aldus het eene of andere huis-
dier in den slaap. Zelden gebeurt het, dat hem bij zoo-
danige gelegenheid den eenmaal aangegrepen buit , door het
rumoer en de vervolging van de met schrik ontwaakte men-
schen en honden , weder wordt ontrukt , tenzij dat dezelve
(*) Toetoel, beteekent gevlekt. De Maleijers op de westkust van
Sumatra, noemen de Felis pardus, Rimau batee, bontkleurige tijger.
Het laatste woord heet eigenlijk Jlntckh of Bntikh, onder hetwelk,
in het huishoudelijke leven, een doek of ander stuk linnen wordt
verstaan, dat herhaalde malen, in verschillende verwen is gedoopt
geworden. In den tongval der genoemde inlanders worden echter
niet zelden harde medeklinkers, ter verzachting van het geluid, bij
hem te zwaar is, iu welk geval hij zich alleen vergenoegt,
met er in de haast , ccnige stukken van af te scheuren en
daarmede ijlings de vlugt te nemen. Gemeenlijk zal men
bij zulke spoedig achterhaalde en aan den tijgermuil ont-
weldigde dieren , de keel en den buik opengescheurd , en
eenige gebetene of met de klaauwen geslagene wonden in
den nek vinden.
3) Meong malangbong. Deze wordt als de grootste
panter van het eiland Java opgegeven. Hij zou in dat op-
zigt, het midden houden tusschen den Meong santjang en
de volgende soort. Zijne gele vacht is met grooto zwarte
ringvlekken versierd. Hij is veel minder gevaarlijk voor
den veestapel dan de beide vorige rassen , bepalende hij zich
hooftlzakelijk tot het nazetten van jonge wilde runders,
herten , wilde varkens , kiedangs , moschusdieren , paauwen
enzv. Naar hetgeen sommige inlanders beweren, zou de
Malangbong, door den honger gedreven, ook somtijds
menschen overvallen, schijnende zulks evenwel tot de hoogst
zeldzame gebeurtenissen te behooren.
4) Meong toetoel (*). Onder deze benaming is de Sun-
danesche panter (Felis pardus) het meest en het best op
Java bekend. Naar ons oordeel is zoo min de bovenver-
melde Meong malangbong , als de hier na te noemen
Meong koembang , soortelijk van hem onderscheiden. Yan
den eersten zoude hij door zijne mindere grootte en eenig-
zins donkerder vel, dat met meer, doch tevens kleinere en
digter ineengedrongene oogvlekken bedekt is, hoofdzakelijk
afwijken ; zijne identiteit met den Koembang of de zooge-
naamde Felis melas van Péron, is reeds door den Hoogleeraar
Reinwardt aangetoond (f ). Daar hij in sommige streken van
Java de gemeenste van alle panters is , zoo wordt hij het
vaakst door de inwoners gevangen, terwijl zijne zwarte
variëteit slechts zeldzaam voorkomt. In zijnen aard zoude
hij minder stoutmoedigheid aan den dag leggen, dan de
Malangbong, naardien hij meest op kleine en zwakke die-
ren, als jonge varkens, kiedangs, geiten, honden, kippen
enz. jagt maakt.
5) Meong koembang (§). Deze is , door zijne zwarte
klem- , gemakkelijk te kennen.
6) Meong kroel , aldus genoemd in nabootsing van liet
brullende geschreeuw, dat hij vaak des nachts hooren doet.
Dit is de kleinste van allen. Men vindt hem niet overal,
althans in sommige streken niet dan hoogst zeldzaam, terwijl
de uitspraak onderdrukt: aldus Pendee, voor Pendelth, kort; Daree ,
in plaats van Damt, bet land, de vaste wal; en zoo vele anderen.
(+) Zie Teraminck, Monogr. de Mammal. Vol. I. p. 97.
(§) Koembang en Rembang heeten in het Maleiseb onderscheidene
eroote, zwarte hommels, waarvan de Xyl ocopa morio de meest bekende
ks, dewijl deze veelvuldig de huizen bezoekt om in de drooge balken
en planken van Laurier cn andere wceke houtsoorten, gaten te boren,
14
54
hij in andere gedeelten van het eiland vrij gemeen is. Zijne
rood-gele vacht is op het bovenlijf en aan de buitenkanten
der ledematen digt met kleine, zwarte vlekken bedekt.
De j Kroet bejaagt vooral honden, en sluipt, lot dat einde,
in eenigzins wilde, houtrijke streken, dikwerf des nachts
de gehuchten binnen. De honden zouden bij het gebrul
van deze soort meer vrees en angst toonen, dan voor dat
van de andere panters en tijgers. — Na al hetgeen ons van
den Kroet is verhaald geworden , komt het ons niet on-
waarschijnlijk voor, dat deze eene eigene, nog onbeschre-
vene soort is.
(13) Bladz. 29. Felis minuta. — • Naarmate deze kleine
kat , in deze of gene streek van den Archipel voorkomt ,
is zij eenigzins verschillend van vacht, zoo in klem- als in
teekeniug. Op Java heeft haar ligchaam van boven , mees-
tentijds een’ graamven grond , waarop zich , langs den rug ,
eenige donkere strepen, benevens een aantal vlekken van
dcnzelfden tint bevinden. Bij de individuen van Borneo en
Sumatra trekt de grondkleur van de bovendeden gewoonlijk
meer naar het vaal gedachtig graauwe of ook wel naar het
roodachtig graauwe. De overige teekening is veelal zeer
verschillend. Sommige voorwerpen hebben den rug alleen
met een aantal tamelijk groote donkere vlekken bedekt, die
ver uit elkander staan; bij anderen zijn de vlekken veel
menigvuldiger , maar kleiner en digter zamengedrongen ; bij
eenigen zijn zij onregelmatig gezaaid , of vormen zij , langs
de ruggestreng , eenige reeksen zonder zamenhang ; terwijl
eindelijk bij nog anderen, even als bij die van Java, eenige
doorloopende strepen aanwezig zijn, voornamelijk op den
achterrug. Het onderlijf is echter bijna altijd witachtig.
(14) Bladz. 29. Felis megalotis. — Deze nieuwe soort
is van de grootte van Felis minuta. Zij heeft echter veel
hooger staande ooren en eenen aanmerkelijk langeren staart ,
die niet rond , maar eenigzins plat is.
Haar ligchaam vertoont, over het algemeen, eene vaal
gele grondkleur ; op den rug gaat dezelve eenigermate in
het rood-gele en op het benedenlijf meer in de isabelle kleur
over. Op den kop, den hals, de schouders, den rug, de
poolen en den staart zijn de haren gedeeltelijk, in het mid-
den en aan de punten, met zwarte ringen voorzien, waar-
door eene vermengde zwartachtige marmering ontstaat. Aan
den buitenkant der achterpooten bevinden zich eenige zwarte
dwarsstrepen , en even zoo ziet men ook op de voorpooten
onderscheidene dwars loopende lijnen, welke laatste uit
eene vermenging van rood-gele en zwartachtige haren bestaan.
De klaauwen zijn nagenoeg eenkleurig licht geel , met en-
kele zwarte haren langs de randen. Op de kruin hebben
de zwartachtige haren gele punten; op de wangen zijn zij
tevens met roodach tig gele haren doormengd , terwijl onder
de oogen de zwartachtige den boventoon hebben , zoodat zij
eene donkere streep vormen , die zich achterw aarts in twee
smallere strepen splitst , welke tot beneden de ooren gaan.
Aan de zijden van den staart zijn de haren aanmerkelijk
langer, dan van boven en beneden. Zij vormen aan weérs-
kanteu eene soort van graad , en geven hem daardoor een
eenigzins breed en plat aanzien. Aan het achterste gedeelte
zijn de meeste haren, aan de punten en wortels , zwart,
en in hun midden geelachtig; naar voren toe is hij van
eenige onduidelijke ringen omgeven. De iris is oranje-geel ;
de tamelijk groote, lepelvormige ooren zijn van binnen
blaauwachtig wit. Het ligchaam is 0,484, en de staart
0,3 lang.
(15) Bladz. 31. Paradoxurus musanga. — DeSundane-
zen op Java noemen dit dier Tjaro ko-os en Tjaro boelan (*),
welke benamingen met de lichtere of donkerder kleur van
zijnen kop in betrekking staan. Dezelfde verscheidenheid
in benaming treft men ook bij de bewoners op de westkust
van Sumatra aan, naardien deze hem Moesang en Moelang
boelan heeten. De Maleijers in het zuidelijke gedeelte van
Bomeo gaven ons alleen Moesang op, terwijl de Dajakkers
ons hetzelve onder den naam van Moentjien aanduidden,
en het bij de eigenlijke Javanen , in de oostelijke streken
van dit eiland , Loewak heet.
De groote verspreiding, welke dit dier ondergaan heeft,
oefende veel invloed uit op de kleur van zijn kleed, en
gaf aanleiding tot afwijkingen , van welke de volgende het
meest in het oog vallen.
Op Java vindt men hem veelal met eene , in deze voege
gekleurde vacht: op een’ lichter of donkerder graauwen
grond loopen, langs den rug, gewoonlijk drie, zeldzamer
vier of vijf zwarte strepen. Gemeenlijk beginnen deze stre-
pen boven de schouders en loopen van daar achterwaarts
tot aan den staart: somwijlen splitsen zij zich als eene vork
ter halver lengte, hetgene vooral met de drie middelste
plaats vindt. Bij jonge voorwerpen zijn de strepen steeds
het duidelijkste, zóó, dat bij dezen niet zelden vijf scherp
gerande , zwarte lijnen over de graauwe grondkleur van den
rug heenloopen. Buitendien vertoonen de zijden van het
ligchaam een grooter of kleiner getal donkere vlekken, die
(*) Boelan beteekent in de Maleische taal, maan en maand.
De zinspeling op de maan laat zich met veel waarschijnlijkheid
verklaren , door de witte bles , welke bij sommige dezer dieren
den geheelen bovenkop inneemt: want die voorwerpen slechts,
welke een lichtkleurig voorhoofd hebben, dragen dezen bij-
naam.
55
zich somtijds ook over liet bovenste gedeelte van den bui
tenkant der ledematen uitbreiden. Het onderlijf is on0e
vlekt en altijd eenigzins lichter dan de grondkleur van den
rag; bij zeer jonge voorwerpen is de buik meestal giaamv
achtig wit ; bij de ouden daarentegen gemeenlijk gedachtig
graauw. De staart is meest eenkleurig zwart; doch men
vindt ook eenige individuen, bij welke hij aan de punt,
0,08 tot 0,14 lang, spierwit is. Op den bovenkop en
van daar schuins opwaarts tot aan den ondeirand der
ooren, is het haar meerendeels vuil wit en met donker e
punten voorzien, die graauwachtig , graauw ach l i-, eee.I ,
ook wel, vooral boven in het midden van den kop, zwart -
achtig van kleur zijn. Het gansche vooiste gedeelte va
den kop daarentegen is zwart of zwart-bruin, van we o
kleur insgelijks de oogen omgeven zijn, en die zich ovci
wrangen achterwaarts uitbreidt. Aan weerszijden van den
neus is de bovenlip wit , en aldus bevindt zich ook een lan0
werpig wit vlekje onder ieder oog. De snuitborstels zijn zw at t.
Zeldzamer ontmoetten wij op Java zulke vooiweip ,
wier grondkleur donker graauw, met bruin en geel
gemengd was , en langs welker rug , in plaats v an stl CP ’
alleen donkere vlekken aanwezig waren. De kop is bij ‘
gewoonlijk meer graauwachtig , en de witte vlekken one er
de oogen en aan de zijde van den neus , zijn somtijds slee it;
flaauw aangeduid , en verdwijnen zelfs nu en dan gehee
al. Dieren van deze kleurverdeeling kwamen ons het meest
op Sumatra voor.
Bij nog andere individuen , zoo als wij er meermalen op
Borneo en Timor aantroffen, hebben de geelachtig brum-
graauwe haren op de bovendeden van het ligchaam, zwarte
punten , waardoor de rug een zeker vlokachtig gemarmerd
aanzien verkrijgt. Somwijlen heeft zelfs de zwarte kleur,
langs de ruggestreng, de bovenhand. De staart is zwart;
en deze kleur hebben ook de pooten, de meeste haren m
den nek en die, welke de ooren van achteren bedekken.
De kop is meer of min zwart-bruin, met slechts weinige
witte haren onder de oogen, en eene vuil gedachtig witte
vlek op de wangen voor de ooren.
Dat de staart van deze soort aan het voorste ge ee te
zoude zijn opgerold, is eene volstrekte dwalin-,, a '
ontstaan door den misvormden groei van dit deel bij
dier , dat Fr. Cuvier met eenen aldus onnatuui lijk pcki o
staart heeft doen afbeelden. De Paradoxuri hebben eenen
even reglen staart als de Viverrac, Mustdae en de meeste
langstaartige roofdieren, en kunnen zich ook evenmin als
deze, met denzelven aan de takken vasthouden.
(16) Bladz. 32. Paradoxurus leucomystax. — Van deze
soort hebben wij er slechts twee bekomen; eene op de westkust
van Sumatra en eene andere in de binnenlanden van Borneo.
Het Sumatraanschc voorwerp is een zeer oud wijfje van
ongemeene grootte. De lengte van het ligchaam bedraagt
0,595, en die des staarts 0,65. De kop , hals en het voorste
gedeelte van den rug, benevens de voorpooten, zijn donker
bruin; op den nek en de schouders gaat deze kleur nage-
noeg in het zwart-bruine over. Aan weerszijde van den
kop , naai- de ooren , ziet men eene groole vaal gele vlek.
De lange, stijve baardborstds der bovenlip, hebben ook
deze kleur; de punt van den staart, ter lengte van 0,162,
is oker-geel; het overige gedeelte des staarts is, even als
de rug, benevens de zijden van het ligchaam enden buiten-
kant der achterpooten , rood-bruin. De buik is eenigzins
lichter , trekkende dezelve meer naar het geelachtig bruin-
roode. De kleur van den neus, alsmede die van de kale
binnenzijde der ooren , is zwart ; de oogen zijn geelachtig
bruin ; de nagels hoorngcel.
Bij het exemplaar van Borneo , dat een veel jonger en
kleiner wijfje is, heeft het ligchaam, over het algemeen,
dezelfde kleur, zijnde de buik echter eenigzins lichter
geelachtig rood. De punt van den staart is slechts ter
lengte van 0,054 vuil wit. De kop is vaal geel, op het
bovenste gedeelte in het bruinachtig gele , doch naar voren
toe meer in het licht bruin overgaande.
De Dajakkers van de Baritto- of Doeson-rivier, noemden
dit dier Tohon oeivan.
(17) Bladz. 32. Paradoxurus trivirgatus. — Ook bij
deze soort neemt men verschillende kleurveranderingen waar.
Het Leidsche Museum bezit er drie opgezette exemplaren
van, die allen min ol meer van elkander afwijken.
Bij het eene voorwerp zijn alle bovendeden van liet lig-
chaam, benevens de pooten, zeer donker graauw, nagenoeg
zwart-graauw ; het onderlijf is graauwachtig wit, en de
voorste helft van den staart en ook de voeten zijn zwart.
Langs den rug loopen op dezelfde wijze als bij de twee
andere individuen, drie donkere strepen.
Bij een ander exemplaar is het achterhoofd , de rag en
de buitenkant der pooten gedachtig bruin; het achterste
gedeelte des staarts is vaal bruin-ged, doch de voorste helft
is zeer licht geel, en deze laatste kleur bezitten insgelijks
de buik, de keel en de wangen. — De staart van dit indi-
vidu is tevens een weinig langer, dan bij de twee anderen.
Het derde voorwerp eindelijk , is bijna geheel witachtig
geel; alleen de staart is eenigzins donkerder , nagenoeg rood-
bruin, welke kleur ook de drie ragstrepen hebben. De
snuitborstels zijn van alle drie de voorwerpen licht geel.
(18) Bladz. 34. Sciurus modestus. — Dit nieuwe eek-
horentje troffen wij in sommige bergbosschen op Sumatra
zeer menigvuldig aan , terwijl het ons daarentegen in andere
56
streken , zoowel op dit eiland als op Borneo , slechts schaars
voorkwam. Het bereikt niet volkomen de grootte van
Sc. plantam, Ljungh, met welke soort het overigens, wat
de algemeene kleurverdeeling betreft, tamelijk wel over-
eenstemt, met dit onderscheid nogtans, dat hem de lichte
zijstreep ten eenemale ontbreekt.
Op het bovenlijf is het haar aan den w ortel graauw, in
het midden zwartachtig en aan de punten vaal geel. Aan
de buitenzijde der ledematen trekt de laatstgenoemde kleur
meer naar het rood -gele, en neemt tevens een grooter ge-
deelte van de punten der haren in. Het onderlijf is ged-
achtig graauw. De licht gedachtige haren des staarls zijn
met breede zwarte ringen voorzien , en op het voorste ge-
deelte van denzdven hebben de haren tevens witte punten ,
uitgezonderd die, welke zich aan het uiteinde bevinden, en
eenkleurig zwart zijn. Aan de zijden van het ligchaam smelt
de gedachtig olijf-bruinc kleur allengs in het lichtere on-
derlijf wreg. De suuitharen zijn zwart; de nagels bruin met
witte punten. De lengte des ligchaams, van een oud wijfje,
was 0,163, die des staarts 0,174.
(19) Bladz. 34. Sciurus Rafjlesii. — Deze fraaije soort,
door Dr. Horsficld naar den Engdschen Oud-Luitenant-Gou-
verneur vanlndië, en door Desmarest S. Prevostii genaamd,
is in de lage boschlanden op Borneo vrij geméén. De
voorwerpen door ons van dit dier, aldaar verkregen,
wij hen inlusschen in menig opzigt , wat namelijk de kleur
van hunne vacht betreft, aanmerkelijk af van die, welke
het Leidsche Museum uit Malakka en Siam bezit , waar zij
door den Heer Diard verzameld werden. Bij deze laatsten
is het kleed doorgaans veel zuiverder en schooner geklemd,
dan bij die van Borneo : een verschijnsel , dat ook bij Sc.
bicolor en meer andere viervoetige dieren , op eene min of
meer sterk in het oog vallende wijze, wordt opgemerkt.
Bij oude Siamsche voorwerpen van de onderhavige soort,
is de bovenkop, benevens de geheelerug en staart, glanzend
git-zwart, de punt des staarls hiervan alleen uitgezonderd,
welke gewoonlijk rood-bruin is. De breede zijstreep van
het ligchaam , als ook de buitenkant van de achterpooten
en somwijlen ook het bovenste gedeelte der voorpooten , zijn
zuiver wit, en deze klem', doch van eenen minder zuiveren
tint, vindt men ook meestal ter zijde van den kop. Op
het benedenlijf zijn de haren hoog rood; bij sommige exem-
plaren heeft de geheele onderarm deze kleur, terwijl bij
anderen deszelfs buitenkant wit is. De afgeronde ooren zijn
slechts dun met zwarte haren bedekt.
Bij de individuen van Borneo daarentegen, hebben de
zwarte haren langs de zijden van den rug, meest licht gele
punten ; de zijstreep van het ligchaam is smaller en meer
geelachtig wit ; de buitenkant van de achterpooten gewoonlijk
vuil geelachtig graauw; de haren des staarts zijn veelal met
geelachtige of grijze punten voorzien, waardoor de staart
dikwijls een, uit zwarte en witte kleuren gemengd, zeer
licht bont aanzien heeft ; alleen de punt is steeds bruin.
De zijden van den kop zijn veelal bruin , nu eens in het
roodachtige en dan weder meer in het zwartachtige over-
gaande. Het onderlijf is licht rood ; bij enkele voorwerpen
zijn ook de voeten rood; bij anderen zwart.
(20) Bladz. 35. Pteromys elegans. — Onder den naam
van Bieloek of Boloek verw isselen de Sundanezen op Java
twee soorten van vliegende eekhorens, namelijk de hier
bovengenoemde en Pteromys nitidus. De laatste is aanmer-
kelijk grooter dan de eerste, die zich buitendien door haren
zwart en grijs gemarmerden rug, van alle de tot heden
bekende soorten van haar geslacht, op den eersten blik
onderscheidt.
Van boven is haar ligchaam digt met tamelijk lang, doch
tevens zeer fijn en zacht haar bedekt. Op de vleugelachtige
huidlappen aan de zijden, op de ledematen en aan den
benedenkant van het lijf, is het haai- eenigzins korter en
gladder tegen het vel aanliggende.
De kop is bruin-rood , op het voorhoofd en de wangen
somtijds min of meer witachtig , wanneer namelijk de lich-
tere wortelkleur der haren te voorschijn komt ; op het ach-
terhoofd en den nek , en van daar afwaarts over den rug tot aan
de stuit , is de kleur van het haar ten deele zwart en ten
deele licht grijs ; de eerstgenoemde klem’ is echter de heer-
schcnde, doch zijn de zwarte haren aan hunne wortels,
even als het wolhaar , graauw. Op sommige plaatsen vor-
men de grijze haren vlokachtige vlekken , die tegen de zwart-
achtige grondkleur van den rug sterk afsteken. Op de
stuit , de ledematen en de bovenzijden der vleugelvliezen ,
is het haar fraai rood-bruin; de tamelijk dikke, ronde staart
is éénkleurig roet-zwart : bij eenigzins jonge individuen is
deszelfs kleur gewoon lijk meer zwartachtig bruin, maar bij
zeer oude gaat dezelve veelal in een zeer donker zwart over.
De keel , de borst en het geheele benedenlijf is licht geel-
achtig rood. De ooren zijn met korte haren slechts dun
bezet. De punt van den mond is wit; de snuitborstels
zijn zwart en ook de bruine oogen van eenen kring dezer
laatste klem’ omgeven. — De lengte des ligchaams van een
volwassen mannetje bedraagt 0,324 , die van den staart 0,406.
(21) Bladz. 45. Cervus russa. — Roesaea. Mindjangan
betcekenen in het Maleisch een hert. Beide namen zijn in
den Archipel gebruikelijk , doch op verschillende eilanden ;
echter heeft het eerste woord eene grootere verspreiding dan
het laatste. Op Sumatra noemen de Maleijers den Cervus
equinus veelal slechts eenvoudig Boem , en in de Molukken
57
wordt deze naam gebezigd ter beteekening van den Cervus
Moluccensis ; terwijl deze laatste door de inwoneis in het
westelijke gedeelte van Timor, met de geringe, naai den
tongval dier inlanders gewijzigde verandering, Loesa vvoidt
genoemd. De Sundanezen op Java kennen de , in ons over-
zigt als Cervus russa (*) aangeduide bertsoort , onder de
benaming van Oentjal , en aan de noordelijke stranden,
waar de bevolking meer vermengd is uit Maleijerscnandcie
Indianen van verschillende eilanden, beet dezelve Man
djangan of Mindjangan. De laatste naam voeit zij ook
bij de Maleijers op Borneo, in eenen algemeenen zin, doe
indiener meer bepaaldelijk van baar gesproken wordt , voegen
zij er het woord djaioa bij, ter onderscheiding van den
C. equinus, die, gelijk wij zeiden, Mindjangan aj er heet.
De Dajakkers van den Bejadjoe-stam op Borneo, kennen
(*) Gelijk zoo dikwerf juist de gemeenste dieren ran een land
met weinig wetenschappelijke oplettendheid woi den gade ge g ’
was zulks ook omtrent dit hert het geval , hetwelk te „ o'
had, dat het vaak met andere soorten van zijn geslacht verwisse
werd. Er heerscht in het algemeen, aangaande de Indische her-
ten-, zoowel wat de onderscheidene, in de laatste diei >uin i„e
werken vermelde soorten, als wat de voor dezelve opge„even
landsnamen betreft, nog zeer veel onzekerheid. Het 1S ier
echter de plaats niet, om desaangaande in nadere ontwi te-
lingen te treden; alleen teekenen wij omtrent de twee gioo e,
beide soorten onder den naam van Badjang , en de Doe-
soners onder dien van Takajo.
De Cervus russa , die in bet zuid-oostelijke gedeelte van
Borneo, met name in de Maleische distrikten van Poeloc-
Lampej en Mataraman, onbeschrijfelijk menigvuldig is, zou-
de, volgens de bewering der inwoners dier landstreken , niet
oorspronkelijk aan dit eiland toebehooren, maar weleer van
Java derwaarts zijn overgebragt: een gevoelen, dat ons zelfs
door den Pannembahan Adam van Martapoera bevestigd is
geworden. Deze overplanting zou uit een enkel paar dezer
herten hebben plaats gehad , die op de groole onbewoonde
grasvlakte bij Poeloe-Lampej , in vrijheid werden gezet ; dit
zoude gebeurd zijn óf onder bet bestuurvan Sultan Soerianse ,
óf onder dat van Sultan Trachmad , sedert welken laatsten
dertien Vorsten aldaar geregeerd hebben.
op de Sunda-eilanden levende soorten, het volgende aan: Cervus
russa is aanmerkelijk kleiner, dan Cervus equinus, en zijn kleed
eenigzins lichter. Een zeer kenmerkend onderscheid bestaat vooral
daarin, dat de benedendeelen des ligehaams van russa allijd veel
lichter van kleur zijn, dan het bovenlijf, hetwelk hij equinus
juist omgekeerd is. Bij den laatsten eindigt daarenboven de staart
in eenen vrij dikken kwast, uit stugge haren van eeue donker
rood- bruine kleur bestaande ; terwijl die van russa naar evenre-
digheid langer en dunner, van onderen, even als de buik van het
dier, vuil wit, doch van boven, gelijk de rug, geelachtig brui nis.
i
DIENENDE TOT OVERZIGT DER ZOOGDIEREN VAN DEN ffl
,fb#
(AANMERKING: Een (?) vóór het woord geeft den twijfel te kennen, o 1
ORDEN.
QUADRUMANA.
ONDER-
AFDEELINGEN.
DERMOPTERA.
CHIROPTERA.
CARPOPHAGA.
ENTOMOPHAGA.
JAVA.
SUMATRA.
BANKA.
SOB#
Hylobates leuciscus.
Semnopithecus mitratus.
Semnopithecus flavimanus.
» mclalophus.
)> pyrrhus. (?
maurus.
ICercopithecus cynomolgus .
Cercopithecus cynomolgus.
Innuus nemestrinus.
Stenops tardigradus.
| Galeopithecus variegatus
f Pteropus edulis.
amplexicaudatus .
Macroglossus minimus.
Pachysoma titthecheilum
» melanocephalum.
Cheiromelestorquatus. (?)
Dysopcs tenuis.
)> dilatatus.
Rhinolophus nobilis.
)> larvatus.
» insignis.
» bicolor.
»
y>
y>
y>
luctus.
trifoliatus.
affinis.
minor.
pusillus.
Simia satyrus.
Hylobates syndactylus.
» variegatus.
cristatus.
Cercopithecus cynomolgus.
Stenops tardigradus.
(?) Tarsius spectrum.
Galeopithecus variegatus.
Ptcropus edulis.
n fmiereus.
» pallidus.
» amplexicaudatus
Macroglossus minimus.
Pachysoma titthecheilum.
» brevicaudatum
Megaera ecaudata.
Cheiromelestorquatus. (?)
Dysopes tenuis.
Rhinolophus nobilis.
y> luctus.
» affinis.
Cercopithec115 ■
Tarsius spectrum.
Simia satyruS'
Hylobates
SemnopitbeCüS
£
A
o
Innuus ne&
Stenops
ta#
Tarsius spct
GaleopitheClJ'
A
Pteropus
W
Macrogl°:
es#
Pachyso^9
r
«eSr
Cheiroiuele
Dysopes
tfP'
Rhinolop11115
E L,
HUNNER VERSPREIDING EN ONDERLINGE VERWANTSCHAP.
’ “evetle land voorkomt. - Een (?) achter het woord beteekent onzekerheid aangaande de soorts-bepaling.)
celebes.
%
¥t},
lecus
cynoniolgus.
BAVIAAN, BOETON,
BOEROE en TERNATE.
'yno,
'CePEal
ds niger.
speet;
l'Uffl.
%
'Pus
ptai
al ei
aops.
;ct0.
Pteropus personatus (Ter.).
%
'H
°sSUs
minimus.
Si,
paÜa;
Sll.
AMBOINA.
BANDA.
Pteropus funereus.
» phaiops.
chrysoproctus.
»
TIMOR.
Cercopithecus cynomolgus.
gnseus.
Pteropus edulis.
» phaiops.
)) paUidus.
» amplexicaudatus.
Cephalotes Peronii.
Macroglossus minimus.
Harpyia Pallasii-
Rhinolophus nobilis.
» speoris.
j) bicolor.
)> tricuspidatus
euryotis.
Cephalotes Peronii.
Macroglossus minimus.
Pteropus funereus.
» Macklotii.
y> griseus.
» amplexicaudatus
Cephalotes Peronii.
Macroglossus minimus.
Rhinolophus nobilis.
» diadema.
» speoris.
y>
bicolor.
minor.
NIEUW -GUINEA.
ONDER-
ORDEN.
CHIROPTERA.
FERAE.
AFDEELINGEN.
JAVA.
ENTOMOPHAGA.
INSECTIVORA.
CARNIVORA.
I Megaderma spasma.
Nycteris Javanica.
Vespertilio harpyia.
papillosus.
»
»
»
»
»
suillus,
pictus.
Hardwickii.
Hasseltii.
» circumdatus.
» blepotis.
» imbricatus.
» Horsfieldii.
» adversus.
» tenuis.
» tralatitius.
» pachypus.
Emballonura monticola .
Nycticejus Temminckii.
Taphozous saccolaimus.
» melanopogon.
Hylogale Javanica.
» ferruginea.
Hylomys suillus.
Sorex myosurus.
/ Mydaus meliceps.
Lutra leptonyx.
Canis rutilans.
Herpestes Javanicus.
Linsang gracilis.
Felis tigris.
» pardus.
y> minuta.
Mustek Hardwickii.
Viverra rasse.
SUMATRA.
Vespertilio papillosus.
» suillus.
» pictus.
» Hardwickii.
» macrotis.
» brachypterus
« tenuis.
» tralatitius.
» pachypus.
Nycticejus Temminckii.
Taphozous saccolaimus.
Hylogale Javanica.
ï) ferruginea.
» tana.
Paradoxurus musanga.
» trivirgatus.
Arctictis penicillatus.
Hylomys suillus.
Sorex myosurus.
Gymnura Radlcsii.
Mydaus meliceps.
» orientalis.
Lutra leptonyx.
» simung.
Canis rutilans. (?)
Herpestes Javanicus.
Linsang gracilis.
Felis tigris.
» pardus.
)) macrocelis.
» planiceps.
» minuta.
Mustek Hardwickii.
)> nudipes.
Viverra zibetlia.
Paradoxurus musanga.
j) leucomystax.
Arctictis penicillatus.
IJrsus Malayanus.
BANKA.
CE
'ELEBES.
BAVIAAN, BOETON,
BOEROE es TERNATE.
%
Sacc°lainius.
%
IÖM8uru8
AMBOINA.
BANDA.
TIMOR.
NIEUW-GUINEA.
Taphoz.saccolaimus(Boet.),
Vespertilio blepotis.
Sorex myosurus.
'Sn •,
' ?1Sha
Vespertilio blepotis.
Nycticejus Temminckii.
Vespertilio blepotis.
Nycticejus Temminckii.
Sorex tenuis.
Viverra zibetha.
Felis megalotis.
Paratloxurus musanga.
ONDER-
ORDEN.
MARSUPIALIA.
GLIRES.
EDENTATA.
PACHYDERMATA.
RUMINANTIA.
AFDEELINGEN.
JAVA.
CREOPHAGA.
PHYLLOPHAGA.
CARPOPHAGA.
T
Pteromys nitidus.
y> elegans.
sagitta.
» genibarbis.
Sciurus bicolor.
» hypoleucus.
» hippuris.
» nigrovittatus.
» plantani.
y> melanotis.
» msignis.
Mus decumanus.
» setifer.
Pithechir melanurus.
Hystrix fasciculata.
\ Lepus nigricollis.
| Manis Javanica.
f .
Rhinoceros Sondaicus.
Sus vittalus.
» verrucosus.
f Moschus Javanicus.
Cervus russa.
» muntjac.
Bos Sondaicus.
SÜMATRA.
Pteromys nitidus.
Sciurus bicolor.
»
»
»
»
»
»
nigrovittatus.
plantani.
modestus.
vittatus.
melanotis.
exilis.
msignis.
Mus decumanus.
» setifer.
Hystrix fasciculata.
» macroura.
Manis Javanica.
Elephas lndicus.
Rhinoceros Sumatrensis.
Tapirus lndicus.
Sus vittalus.
Moschus napu.
Cervus equinus.
» muntjac.
Antilope Sumatrensis.
BANKA.
Mus decumanus.
Sus vittatus.
Cervus muntjac.
BORNEO'
(?)
Pteromys nih^8'
Sciurus ephipP11
m
Rallies1,
» nigro'
» modest
melao^'
exilis-
latica^
Mus decumaauS'
»
Hystrix fasci^1
1,#
✓
Manis Javan>ca'
(?) Elephas
Rhinoceros.
Tapirus Ind‘cl1
Sus barbatos-
Moschus nap11,
Cervus equ'1111
» russa-
tav
xiit]
'li
B IJ DRAGEN
TOT DE
NATUURLIJKE historie
van den
ORANG-OETAN (SIM1A SATVRIS).
DOOR
HERM. SCHLEGEl en SAL. MULLER.
.... .ke de oplettendheid van den memch in een’ zoo hoogen graad tot zich
r zijn weinig leren, ... evi;II hebben, als de Orang-oetan. Gedurende eene
getrokken en tot zoo veel schnjvens aanle „ ê geschiedenis des Orang-oetans be-
lang* reeks van jaren bepaalden zich de bouwstoilen, op »
° J , t-t ppn skelet en eenige schedels van oude dieren, en tot eenige
rustte, tot de beschrijving van Wurmb, tot een SKe
' .1 ipvpnfl in gevangenschap naar Europa gebragt waren. Eerst
jonge individuen, welke laatsten mees a in staat gesteld, een grooter getal dezer dieren
in den laatste,, tijd werden verscheidene des ^ bouw,offcn aan
te onderzoeken, en weldra begon men, «vere— ° ^ _
wenden tot bewijzen voor het bestaan van meer dan eene, j
we J - , ÖPGtpr tevens voortreffelijke beschrijvingen van het dier
oetans. Eenige dezer natuurkundigen leverden echter tevens J J *
ö , .q1.pi pnzv en zetteden de natuurlijke historie van het-
in zijne verschillende leeftijden, van zijn beenstelsel en ,
J i . j .. 700 verre namelijk de studie naar doode voorwerpen
zelve met genoegzame naauwkeungheid uit een , voor zoo vei j
in de kabinetten zulks veroorloofde.
Mammaua.
2
Door deze schrijvers voorafgegaan, kunnen wij ons thans beperken tot eene korte beredenering der
voornaamste vraagpunten, tot welke dit dier aanleiding heeft gegeven ; en wij verwijzen onze lezers, wat
de optelling der Litteratuur, de zoölogische en osteologische beschrijving des Orang-oetans betreft, tot
de uitvoerige verhandelingen der Heeren Temininck (*) en Owen (f).
De juistheid der meening, reeds sedert jaren door Rudolphi, G. Cuvier en verscheidene andere ge-
leerden geopperd, dat de van Wurmb beschrevene, zoogenaamde Pougo, slechts een oud individu van
de, in andere werken als de eigenlijke Orang-oetan beschrevene, jonge individuen kon zijn, wordt door
de volledige reeksen van voorwerpen in alle leeftijden, die zich thans in de Musea van Europa bevinden,
volkomen gestaafd, en is ook reeds door de verhandeling van den Heer Temminck buiten allen twijfel
gesteld (§). Wij beschouwen dit punt als eene afgedane zaak, en zullen niet meer op hetzelve terug komen.
Eene andere vraag was die, of er meer dan ééne soort van Orang-oetan bestaat, hetzij op een
en hetzelfde eiland, hetzij dat die van Borneo van dien van Sumatra verschilt, en welke verhouding
de op het vasteland van Azië levende Orang-oetans tot die van genoemde eilanden hebben kunnen.
Om deze verschillende vragen met eenige zekerheid te kunnen beantwoorden, willen wij vooreerst
nagaan, welke streken men met zekerheid als het vaderland dezer dieren kan opgeven. Wat Java
betreft, zoo zouden wij dit eiland geheel en al met stilzwijgen kunnen voorbijgaan, indien niet en-
kele latere geleerden voorondersteld hadden, dat eene hunner nieuwe, denkbeeldige soorten op dit
eiland te huis kon zijn. De menigte opgezettene voorwerpen en geraamten van Orang-oetans, welke
zich thans in de verzamelingen van Europa bevinden, zijn, tot op eenige weinige uitzonderingen
na, alle van Borneo afkomstig. Hetgene wij van den Orang-oetan van Sumatra weten, bepaalt zich
tot het door Abel Clarke beschreven oude individu; tot het van Rafïles aan de Linnean Society gegevene
oude wijfje; voorts tot twee door ons uit Indië medegebragte, groote schedels, en eindelijk nog
tot een jong, dat wij bij een’ scheepskapitein op Sumatra, in gevangenschap gezien hebben. Het
door den Heer Temminck onder den naam van Orang-roux aangevoerde jonge voorwerp, het-
welk eenige jaren geleden, gedurende korten tijd te Parijs leefde, werd ook gezegd, even als de te
gelijk gezondene huid der moeder van dit jonge dier, afkomstig te zijn van Sumatra; en daar de
twijfel aan de juistheid van deze opgaaf alleen ontstaan is door de verscheidenheid der kleur van deze
voorwerpen met de toen bekende van Borneo (welke verscheidenheid, zoo als wij nader zullen zien, als
toevallig moet worden beschouwd), zoo zijn wij eerder geneigd, de gemelde opgaaf voor waar te houden,
dan de op geene enkele daadzaak berustende meening’ te omhelzen, dat deze twee voorwerpen van het
vasteland van Azië afkomstig zouden zijn. In het geheel schijnt het ons toe, dat men te ligtvaardig is
te werk gegaan, met de aanwezigheid van den Orang-oetan op het vasteland van Indië als eene zeker-
heid aan te nemen. Nooit is uit die gewesten een soortgelijk dier naar Europa overgebragt: want de
(*) Monographies de Mammalogie, T. II. p. 113 sqq. Tab. 41 tot 46.
(f) Transactions of the Zool. Society, Vol. I. p. 343 sq. Tab. 49, 50 en 53 tot 56.
(§) Dc door den overledenen Luitenant-Kolonel Henrici naar Europa gebragte 14 stuks Orang-oetans van Borneo, hebben
den Heer Dmnortier (Pïnstitut, 6e Annéc N°. 260, 20 Dcc. 1838, p. 415, 416) aanleiding gegeven tot de hernieuwing
dezer ontdekking.
3
schedel, door Wallich, van Calcutta aan het Parijsche Museum, zonder nadere opgaaf van vaderland,
gezonden, wordt door Blainville als van het vasteland, door Geoffroy als van Java afkomstig gehouden;
een bewijs, dat men eigenlijk niet weet, van waar hij komt (* *). De verhalen der reizigers, welke
deze streken (f) hebben bezocht, maken geen gewag van dit dier. Bij de nasporing der bronnen, uit
welke bovengenoemde meening is geput, hebben wij vooi haai geen andei gezag gevonden, dan dat der
Chinesche schrijvers. Van de negen soorten van apen, van welke de natuurlijke geschiedenis van dat
rijk gewag maakt, is die, onder den naam van Sing-sing bekend, de eenige, welke aanleiding zoude
kunnen geven en, zoo als wij later zullen zien, ook werkelijk gegeven heeft, tot hel vermoeden, dat
dezelve kon worden beschouwd als eene soort van Orang-oetan. Van dezen Sing-sing zegt het
hoofdwerk der Chinezen, de Natuurlijke Historie, Pin tshaö hang mïï, Hoofdst. 51, bladz. 37,
het volgende (ij): De Sing-sing leeft in Ngai lao i en in de valleijen der gebergten van Kiao tsehi
(Cochinehina). Hij heeft in zijn uilerlijk veel overeenkomst met een’ hond; bij heeft geel haar, zoo als
de aap met lange armen (,) Inên hed, witte ooren als een varken, gezigt en voeten als oen rnensch,
en lang haar op het hoofd. Zijne gelaatstrekken zijn zeer duidelijk uitgedrukt; zijne stem is als het
schreeuwen van een kind, ook als het geblaf van honden. Hij leeft in gezelschap en loopt op zijne vier
poolen. Verder verhaalt dat boek, hoe deze aap wordt gevangen, door het nederzetten van eene kruik
met bier en een paar schoenen, welke laatste hij aantrekt, en waardoor hij buiten slaat wordt gesteld,
om te ontvlugten. In andere provinciën wordt gezegd, dat men met zijn bloed sloffen verwt. Sommigen
beweren, dat de Sing-sing spreken kan; hetwelk door anderen wordt tegengesproken. Nog anderen
vinden overeenkomst tusschen dit dier met een varken, een hond of ook met andere apen. De afbeel-
ding eindelijk, welke bij die beschrijving is gevoegd, vertoont een zwart, regtstandig dier, met korte
armen, kleinen staart, en denkbeeldig opgeschikten kop. Zoowel deze beschrijvingen, als de afbeelding,
welke waarschijnlijk naar de beschrijving is gemaakt, bewijzen ten duidelijkste, dat het geheel een
gewrocht is, naar hooren zeggen en volkssprookjes te zamengesteld. Indien er wezentlijk een soortgelijke
aap als de Orang-oetan in het Chinesche rijk bestond, zoude men dten zeker kennen, en ten minste
• j , n 1 1- „v, rizvnzplvon oeaeven hebben, dan die is van den Sine-sine; (l).
eene minder onnatuurlijke afbeelding van cten/eiveu D 0 j n n w
Dit denkbeeldige dier, hetwelk, zoo als gezegd is, in Cochinehina te huis behoort, zoude dan voor het
minst aan de naburige Chinezen te Canton bekend zijn, en in dat geval zoude zeker de door Tilesins,
gedurende de reis van Krusenstem, van Borneo derwaarts overgebragte Orang-oetan, de verwondering
der Chinezen in eenen veel minderen graad hebben tot zich getrokken. Dit nu zelfs daargelaten, strookt
ook de opgaaf van de levenswijs des Sing-sings in bergachtige streken geenszins met hetgeen ons over
(*) Zie Ann. d. Sciences Nat. 1836. p. 59, 62, 313 enzv. .
,, . i0 «lam I 309, spreekt, is, zoo als uit de beschrijving der kleur,
(f) DeOnke, van welke Turpin, Histoire de 8iam, i. 1 ’ ’ _■ , i • , , ’
. . ..... , .... , , rr i„W/va albimanus, welken de Heer Diard ook uit dit land verzameld en
vooral die der banden blijkt, zonder twijfel de Hylobates
naar Europa heeft gezonden.
(§) Wij hebben deze vertaling aan den Heer Hoffinann te danken.
(*) De afbeelding van dezen aap met lange armen , vertoont zeei dni e ij een y o ales.
(+) Voor deze stelling spreekt het aangehaalde Chinesche werk zelve, m hetwelk de d,eren, d,e m dal. land voorkomen,
, . , ...... .... .. , - , .w »i n.Wenen, welke aldaar vreemd zijn, zoo als b. v. do leeuw, op
meestal zeer duidelijk en natuurlijk zijn algcbeeld, terwijl üitguicu, J ’ 1
eene meer of mindere gedrogtelijke wijze zijn voorgesteld.
4
de levenswijs des Orang-oetans is bekend geworden. — Even verward, als hetgeen wij aangehaald
hebben, zijn de narigten, welke op eene middellijke wijze van den Sing-sing naar Europa zijn gekomen.
D' . Ilaldc b. v. verhaalt in zijne reize, dat de Sin sin, naar het berigt, dat door gansch Se chuen van
denzelven gegeven wordt, eene soort van aap schijnt te zijn; dat hij zoo groot is als een man van
middelbare lengte; grootere gelijkenis met den mensch heeft, dan met andere apen; zoowel in zijne
handelingen, als door de gemakkelijkheid, waarmede hij op zijne achterste pooten gaat. Uit deze berigten
zoude men moeten opmaken, dat dit dier in het midden van het Chinesche rijk, tot op 30° N. breedte leef-
de, hetwelk om onderscheidene redenen niet wel mogelijk is. In verschillende beschrijvingen van Hai nan
vindt men daarentegen vermeld, dat de Sing-sing ook op dit eiland gevonden wordt, hetwelk al wederom
eene onmogelijkheid is, uithoofde der natuurlijke gesteldheid en groote bevolking van hetzelve. Misschien
heeft Abel Rémusat de meeste aanleiding gegeven, om de Zoölogen te dezen opzigte in verwarring te
brengen. Deze beroemde geleerde zegt in zijne vertaling (*) der beschrijving van Cambodja, door den
Chineschen officier TschinlaFoungthouki, die dat land in het jaar 1295 heeft bezocht, en, behalve den
leeuw, ook den Sing-sing als daar voorkomende, opgeeft, het volgende: ))le Sing-sing est représenté dans
quelques deseriptions, comme un homme fabuleux qui a une tête de chien et un corps d’homme, qui
parle, etc.; rnais il y a tout lieu de croire qu’on a désigné par ce nom 1’Orang-outan ou le Joeko.” Hoe
ongenoegzaam deze door Abel Rémusat aangehaalde beschrijving is, om daaruit de gevolgtrekking te
maken, dat er een Orang-oetan mede bedoeld is, zal wel geene nadere toelichting behoeven. — Eindelijk
voegen wij hier nog bij , dat ons ook de Japansche Encyclopediè'n geene nadere ophelderingen aangaande
den Sing-sing geven; ofschoon de tot Cochinchina voorkomende Hylobates bekend is, zoo als zulks uit
eene meesterlijke, zonder twijfel naar het leven vervaardigde beschrijving van dezen aap en bijgevoegde
teekening, welke in het bezit is van den Heer von Siebold, ten duidelijkste blijkt. De beteekenende naam
van dit dier is in het Japansche dialect van het Chinesche Ienkó sarü, woordelijk: hang-arm-aap. Wij
zien uit het aangevoerde, dat er eigenlijk geen enkel bewijs voor de aanwezigheid van den Orang-oetan
op het vasteland van Indie kan worden bijgebragt. Wij zijn zelfs geneigd, de meening, dat dit dier in
die gewesten leeft, voor onwaarschijnlijk te houden, en vestigen ons gevoelen op de volgende gronden.
Volgens de waarnemingen, omtrent den Orang-oetan op Romeo en Sumatra gedaan, blijkt het, dat deze
dieren nooit in bergachtige streken, zoo als men altijd voorondersteld heeft, maar alleen in lage moeras-
sige vlakten leven (j-), en hun eene heete luchtstreek noodzakelijk is. Daar er op Java geene dusdanige
zeer uitgebreide vlakten bestaan, mag men uit dien hoofde reeds vooraf opmaken, dat de Orang-oetan
daar niet kan voorkomen. Het schiereiland Malaeca, als eene lange, smalle, in zijne lengte met berg-
ketenen doorsnedene landstrook, zonder groote rivieren, en alleen op het smalle punt, bij de landengte
Krah, lage vlakten vertoonende, biedt evenmin als Java, eene gunstige verblijfplaats voor deze groote
apen aan; terwijl men buitendien, wanneer aldaar wezentlijk Orang-oetans gevonden werden, daarvan
op de naburige Engelsche Etablissementen, zoo als op Singapoer en Poeloe-Pinang wel zoude kennis
dragen. Meer geschikt voor de levenswijze dezer dieren zouden misschien de vlakten zijn, wrelke zich
(+) Nouvelles Mélanges Asiatiques, Paris 1829. I. p. 138.
(-J-) Het blijkt uit het verhaal van Abel Clarke en de getuigenis der inboorlingen, dat het voorkomen van den Orang-oetan
aan de westkust van Sumatra , slechts als toevallig moet worden beschouwd.
aan de oevers van den Irawaddi, Saluen, Menam en May-ka-oeng uitbrciden, of in die dalen in het
algemeen, welke door deze groote rivieren bespoeld worden; maar deze streken zijn in de laatste tijden
vooral dol- Crawford en Diard bezocht geworden, en bijaldien er zulke merkwaardige dieren als de
Orang-oetan, in deze landen aanwezig waren, zonden deze reizigers zeker daarvan iets hebben vernomen,
hetgeen echter het geval niet is, daar Crawfurd nergens daarvan melding maakt, en de Heer Diard ons
mondeling het tegendeel heeft verzekerd. Dat er verder noordwaarts Orang-oetans zouden voorkomen,
is om onderseheidene redenen moeijelijk te gelooven: want vooreerst is de bergachtige gesteldheid van
het land daartoe niet geschikt; ten andere stemt dit gevoelen niet overeen met hetgene ons omtrent de
verspreiding van den Chimpansee bekend is, welke zelfs in het heete Afrika niet op 20" N. Br. voorkomt;
. , , ... , , • . „roiip vvii aan den eenen kant door de Engelschen in Bengalen,
en eindelijk vinden wij in de berigten, welke wij aan ue ö 6 *
, ' . , rv. ■ „ zWfv streken bezitten, niets, om ons tot de vooronderstelling
aan den anderen door de Chinezen van deze siienen , ö
, . .. . _ „zwrlwnarts Orang-oetans zouden gevonden worden,
aanleiding te geven, dat er zoo verre nooidwaaris oid 0 o
„ . . . nl -i VprWprDen, dat er op het vasteland van Indië Orang-oetans
Zonder regtstreeks de mogelijkheid te vei wei pm, i ö
, . . , , „„„„otnnnd hoe weinig waarschijnlijkheid er voor die mogelijkheid
voorkomen, gelooven wij te hebben aangetoona, 0 5 J
bestaat, en wij meenen derhalve ons gevoelen geregtvaardigd te hebben, wanneer wij slechts de beide
eilanden Borneo en Sumatra, als het ware vaderland van den Orang-oetan aannemen. - Thans zullen
. . r Ortm.o'-oetans van deze twee eilanden al of niet van elkander
wij overgaan tot het onderzoeken, ol de Uianö
verschillen.
_ .... .. ... wmoTnorkt ziin de bouwstoffen, welke wij ten opzigte van den
Gelijk wij reeds vroeger hebben aangemeikt, zijn _ j 1 o
, . o-prin°' en, naar ons inzien, ontoereikende, om daaruit
Sumatrasehen Orang-oetan bezitten, nog zeer germ0 tn, * ’ ,
«r j Wallich gezonden schedel en het door Uwen beschreven
iets met zekerheid te besluiten. Wat den door Waincn ae
. . iiiinne afkomst, kunnen deze natuurlijk tot de beslissing
geraamte betreft; daar men niet zeker is omtrent Hunne aiKo , J
. . . j 7:;n derhalve bepaald tot de narigten van Abel Uarke, tot het
der vraag met worden aangewend. Wij zijn 1
oude wijfje van de verzameling der Linnean Society te Londen, «ot het jonge voorwerp door den Heer
Owen onderzocht en een ander, levend door ons op Padang gezien, en emdehjk tot de twee bovenver-
i- n r.lipf over de geneeskundige dienst in Nederlandsch indië,
melde schedels, welke wij aan den voormahgen Uiei ovci uc 0 0
... _ . .... 1 •• ri.'p dezelve van eenen militairen Arts, uit de omstreken van
wijlen den Heer Dr. Fritze, verschuldigd zijn, die dezeive va
u j r»p mpdedeelingen, door Abel Clarkc omtrent de buitengewone
Djambie op Sumatra ontvangen had. He meaeaeeiujg ,
....... . •• • -nh 7plve onwaarschijnlijk, door daadzaken reeds genoegzaam
grootte van zijn individu gedaan, zijn in zich zeivc omv J J ö 0
, „ , , 1 • t „OT.zjpr in aanmerking te worden genomen. Geheel anders is
gelogenstraft (*), en verdienen derhalve met vei dei m aam o n
het gesteld ten opzigte der wangkwabben, van
welke Abel Clarke geen gewag maakt. Het is moeijelijk te
• h t 00o- vallend kenmerk zoude hebben over het hoofd ge-
vooronderstellen, dat deze schrijver een zoo in ne 0
1 w .lil/wii-en als een ontkennend bewijs aan te nemen, in tusschen volgt
zien, en wij zien ons genoodzaakt, dit stuzwij0ou ^ ^
. . . , « , 1 tipano-oetan van Sumatra altijd van dit kenmerk zoude ontbloot
daaruit, naar ons inzien, nog met, dal de Urang oeiau
.. . ... .. , . mcmnPtie ontmoet hebben, hetwelk geen spoor van kwabben
zijn, daar wij ook op Borneo een vrij groot mannetje onuuu , 0 i
, , .... 1 i- ..zv.vr.ev ;iirlivifln(:n aanwezig waren. Wat de kleur van het door
vertoonde, die toch reeds bij andere, veel jongere individuen aa „
(*) Zie Library of usef. Knowl.
Wawmalu.
Na
t. Hist. of Monkeys, l p. 118.
6
Abel Clarke beschrevene dier betreft: deze stemt, even ais die van het oude wijfje en het jong in Londen,
en het andere jonge voorwerp, dat wij op Sumatra hebben gezien, volmaakt met die van den Orang-oetan
van Borneo overeen. De afwijking, welke het voorwerp van Parijs, dat zoo als men zegt, insgelijks van
Sumatra afkomstig is, vertoont, moet dus te meer als individueel worden beschouwd, daar ook bij den
Orang-oetan van Borneo in dit opzigt groote verscheidenheden worden waargenomen, en wel voorna-
melijk bij de wijfjes, die meestal iets donkerder zijn dan de mannetjes, ja er somtijds geheel donker of
bijkans zwart-bruin uitzien. — De voornaamste bouwstoffen ter beslissing van ons vraagpunt zouden dus
de twee Orang-oetan-schedels van Djambie op Sumatra, thans in het Rijks-Museum alhier geplaatst,
opleveren. Alvorens tot de nadere beschouwing dezer twee schedels over te gaan, moeten wij aan-
merken, dat wij het voorregt hebben gehad, omstreeks 30 schedels van den Orang-oetan van Borneo
te kunnen onderzoeken, van welke meer dan de helft aan oude individuen toebehoorden. De vergelij-
king dezer schedels onderling heeft ons getoond, dat er zelden twee te vinden zijn, welke in verhouding
der deelen, in gedaante der neusbeenderen, in grootte der oogholten enzv., volmaakt met elkander
overeenstemmen. Ditzelfde laat zich, naar het schijnt, ook op den Orang-oetan van Sumatra toepassen,
en wij zijn zelfs geneigd, deze stelling als zeker aan te nemen, daar onze twee schedels van dit eiland
zoo aanmerkelijk met elkander verschillen, dat men, zonder de individuele afwijkingen te kennen, welke
men daaromtrent heeft waargenomen, al ligt in verzoeking zoude geraken, deze twee schedels, als aan
twee verschillende soorten van Orang-oetans toebehoorende, te beschouwen. Het onderzoek van zulk
een aanzienlijk getal koppen geeft ons dus het middel aan de hand, om te bepalen , welke verscheiden-
heden slechts als individueel zijn aan te merken' en, door dit onderzoek toegelicht, zien wij ons genood-
zaakt aan te nemen, dat de bedoelde twee schedels te zamen, zoowel als met de schedels van Borneo,
in de hoofdzaak overeenstemmen' dat echter die van Sumatra door hun lijnvormig neusbeen en de
mindere ontwikkeling hunner kammen (Cristae) van dezelve afwijken. Omtrent dit laatste kenmerk
laat zich intusschen nog bijbrengen, dat ook bij sommige schedels van Borneo de crista veel minder
ontwikkeld is, dan bij andere individuen van dezelfde grootte. Op onzen oudsten schedel van Sumatra,
welke den ouden van het Parijsche Museum in grootte evenaart, staan de cristae van beide kanten,
ofschoon sterk ontwikkeld, bijkans nog 2 Aed. duim. verre van elkander. Ten opzigte der neusbeenderen
verdient het opmerking dat, ofschoon bij den Orang-oetan van Borneo in het oneindige verschillende,
dezelve bij beide schedels van Sumatra echter weder van dezen afwijken door hunne lange en smalle
gedaante; vormende zij namelijk eene streep van omstreeks 4 Ned. duim. lengte en van slechts 0,002
breedte, op welke alle spoor van naad is verdwenen.
Wij zien dus uit het voorgaande, dat, naar de tegenwoordige geringe hulpmiddelen te oordeelen, het
onderscheid tusschen den Orang-oetan van Sumatra en van Borneo, daarin bestaat, dat bij den eersten
het oude mannetje geene wangkwabben heeft; dat de cristae temporales zich niet tot eenen uitstekenden,
snijdenden kam vereenigen, en dat de neusbeenderen de gedaante eener lange, smalle streep hebben. —
Wij vragen nu, of deze kenmerken, wier standvastigheid tot heden niet eens genoegzaam bewezen is
en welke wij, slechts met geringe wijzigingen, zoo als men later zal zien, ook bij het reeds aangevoerde,
tamelijk oude individu zonder kwabben, van Borneo, wedervinden, toereikende mogen geacht worden
om den Orang-oetan van Sumatra als eene soorls-verseheidenheid van dien van Borneo aan te nemen.
/
Thans hebben wij te onderzoeken, in hoe verre de meening, dat er meer dan eene soort van Orang-
oetan op Bornco zoude voorkomen, met de waarheid overeenstemt. ,1. Miiller (*) heeft trachten te
bewijzen, dat er drie soorten van Orang-oetans bestaan. De hulpmiddelen, waarop zijne onderzoekingen
steunen, zijn het pleister-afgietsel van den Pongo-schedel in het Museum van Parijs, dat van Camper,
en dat van den Hoogleeraar Hendriks. Diezelfde afgietsels liggen thans voor ons, en zijn in verscheidene
andere Musea aanwezig. Wij moeten bekennen, dot ons uit de naauwkeurigste vergelijking dezer pleister-
koppen met de overige schedels, welke wij bezitten, ten duidelijkste gebleken is, dat al de door genoemden
schrijver opgegevene kenmerken zijner drie soorten van Orang-oetans, als individueel moeten beschouwd
worden, zoo als wij zulks later, door eene nadere opgaaf der individuele verschillen, aan de schedels
dezer dieren door ons opgemerkt, zullen aantonnen. Wij durven het er gerustclijk voor honden, dat
deze beroemde ontleedkundige, indien hij een grooler getal schedels ter z.jner beschikking hadde gehad,
voorzeker dienaangaande eene andere meening zoude hebben mtgebragt. Hoe ontoereikende bloote
ontleedkundige hulpmiddelen zijn, om over zoologische vraagpunten te beslissen, wordt toevallig ten
opzigte der onderhavige vraag, door eene aanmerking van den Heer W.egmann bewezen. Deze
geleerde, met de gevoelens van den Heer J. Muller instemmende, zegt (f): dat twee aan het Museum
te Berlijn gezondene schedels van oude Orang-oetans slechts dtenen, om de zaak nog mocijelijker te
maken: eene aanmerking, welke in het algemeen, op alle dergehjke onderzoekingen kan worden toe-
gepast. - Verders heeft Ovven (tl) de meening geopperd en onlangs herhaald, dat er op Borneo eene
^ j . A . , . . wolke hij Simia morio noemt, en die voornamelijk door kleine
tweede soort van Orang-oetan bestaat, wenve «y j
. . iii- ii zvKviw ctiiiianden van den eigenlijken Orang-oetan zoude afwijken,
kiezen, veel kleinere hoek- en grootere snijiauuc » J
Deze schrijver heeft zijn onderzoek gedaan op eenen schedel van middelbaren leeftijd, welke echter alle
blijvende tanden reeds bezat; en die kenmerken zijn derhalve als absoluut opgegeven. Onder de sche-
dels, welke wij den Heer Owen gedurende zijn verblijf te Leiden hebben getoond, was er een, welken
.. .... . ., j. i tnf 7üne S. morio behoorende, aanduidde. Wij kunnen met
die verdienstelijke ontleedkundige, als tot zijne ^ j
. . . . , , i j ij c/vivivrlpl die is van een tamelijk oud wijfje. Wat nu de kenmerken
zekerheid opgeven, dat de bedoelde schedel aie v
ten opzigte der kleinere kiezen betreft, zoo
moeten wij betuigen, zulk een onderscheid niet te hebben
, . , ... j,„n dat in het algemeen deze dcelen, wanneer zij nog niet
kunnen vinden; maar wij doen opmerken, aai ö ö
, . . . . , ... ion de zeer ouden, waar dikwerf de geheele kroon der kiezen
geleden hebben, veel grooter schijnen dan mj ^
. „ . „ , .... ••. jn in der daad veel grooter en de hoektanden kleiner, dan
is afgeslepen. De boven middel-smj tanden zijn ö ’
.. .... .... . , , t iiriI o-pval is: maar deze kenmerken laten zich meer bepaaldelijk
zulks gewoonhjk bij de oude schedels liet gevai , .
. .... ..... zouden hen zelfs als onderscheidingsLceken voor dit geslacht
op de schedels der wijfjes toepassen, en wij zuuuc o ö
...... ... . , • uitzonderingen hadden aangetrolfen, en sommige wijfjes
aanvoeren, bijaldien wij niet ook hieromtrent u|liU t> ö o jj
. . . •„ Aan o-ewoonlijk, terwijl bij anderen de snijtanden in grootte
van grootere hoektanden waren voorzien dan öewu j , j j j ö
, , , . „efoTïirlpn — De overige door den Heer Owen aangevoerde ken-
volmaakt met die der mannetjes overeenstemden. o o
, i . i i ■ ‘ï/nri zal als individueel worden beschouwd. — Men zoude nu
merken moeten evenzeer, gelijk later blijken zal, ais
, , , . „rkï,jAl. kwabben van Borneo, welks schedel, met betrekkin}*
nog kunnen aanmerken, dat het individu zonder Kwanuc , , ö
H Archiv für Anatomie etc. 1836, p. 46; zie ook Sehwame , Dcsc. Osieol. capitia Simiae etc. 1839.
(j-) Archiv fiir Naturgeschichte, 1837, Jahresbei ieht p.
(§) Proceedings of the Zool. Soc. 1836. p. 91.
8
tot de van elkaar verwijderde crislae en de meer dan gewoonlijk smalle neusbeenderen, als overeen-
stemmend met den Orang-oetan van Sumatra kan worden geacht; maar daar valt tegen in te brengen,
dat dit individu wel volwassen, doch niet zeer oud is, dewijl alle tanden en kiezen volmaakt behouden,
en noch hare kroonen, noch de punten of randen in het minste afgeslepen zijn.
Wij vertrouwen, door dit een en ander genoegzaam bewezen te hebben, dat men naar den tegen-
woordigen staat onzer kennis, niet meer dan ééne soort van Orang-oetan vermag aan te nemen. De
uitkomsten voor de wetenschap zouden niet geè'venredigd zijn aan den omslag van den arbeid, indien
wij al de voorwerpen, op welke onze bewijzen zich gronden, wilden afbeelden en beschrijven. Wij
zullen ons derhalve alleen bepalen tot het aanvoeren der voornaamste individuele verschillen, welke
ten opzigte der schedels van den Orang-oetan door ons zijn waargenomen. In de eerste plaats hebben
wij opgemerkt, dat de lengte van den snuit, in verhouding tot het eigenlijke cramum, dikwerf naar de
onderscheidene voorwerpen, eenig, ofschoon ook gering verschil oplevert; welke verschillen aan den
invloed zijn toe te schrijven, dien de ontwikkeling der tandholten op de kaken uitoefent. De onregel-
matigheid in de grootte en de gedaante der tanden, welke verscheidene individuen vaak opleveren,
heeft ook eenen verschillenden uitwendigen vorm der beenderen, waarin hunne wortels vervat zijn, ten
gevolge; en hieruit laat het zich verklaren, waarom de ruimte tusschen de neusholte en de voorste
snijtanden, nu eens meer, dan eens minder uitgehold of zelfs bol vormig is. — De snijtanden, van welke
de twee middelste der bovenkaak, juist als bij den mensch, altijd eenigzins grooter zijn, dan de overigen,
zijn met betrekking tot hunne grootte, onderlinge stelling en gedaante, aan vele afwijkingen onder-
worpen. Dikwerf bestaat er eene vrij aanzienlijke ruimte tusschen dezelve; somtijds staan zij digt naast
elkander aangesloten; in één woord, de tanden der Orang-oetans lijden aan dezelfde gebreken, welke
wij dikwerf in eenen zoo hoogen graad bij den mensch waarnemen. — Wij hebben reeds vroeger gezegd,
dat de hoektanden der wijfjes meestal kleiner en de middelste snijtanden grooter zijn, dan bij de man-
netjes; maar ook deze regel gaat niet altijd door, daar eenige wijfjes (*) in dat opzigt slechts weinig of
niet van het andere geslacht verschillen. De gedaante en grootte der neusholte is niet minder veran-
derlijk, dan de overige deelen; meestal hart- of peervormig, vertoont de middellijn dezer openin g
dikwerf bij koppen van gelijke grootte, een onderscheid van eene tot twee lijnen en meer. — Meer nog
in het oog vallende zijn de verschillen, welke de oogholten in grootte en gedaante opleveren (-J-), zoo
als uit de volgende maten, genomen op acht oude, alle van zware eristae voorziene mannetjes-schedels
van Borneo, blijken kan:
Lengte-as.
Breedte-as.
Eengte-as.
Breedte-as.
1.
0,051.
0,037.
5.
0,042.
0,036.
2.
0,047.
0,036.
6.
0,041
0,035.
3.
0,045.
0,036.
7.
0,040.
0,036.
4.
0,043.
0,034.
8.
0,036.
0,033.
(*) Het zal overbodig zijn aan te merken , dat er omtrent de geslachtsbepaling van onze Orang-oetans geen twijfel kan
bestaan, daar wij al onze huiden met de koppen er in, op wijngeest bewaard, naar Europa gebragt hebben.
(f) Wij moeten nog opmerken, dat de beide oogholten, zelfs bij een en hetzelfde individu, somtijds eenigzins in grootte
met elkander verschillen.
9
Bij vier oude wijfjes van Bornco zijn de maten dezer deelen als volgt:
1.
2.
3.
4.
Lengte-as.
0,045.
0,042.
0,040.
0,036.
Breedte-as.
0,038.
0,035.
0,034.
0,032.
En bij de twee schedels van Sumatra :
1.
2.
Lengte-as.
0,041.
0,035.
Breedte-as.
0,035.
0,034.
. , j tusschen de glabella en den bovensten rand der neus-
De meerdere of mindere uitholmg der ruimte, tusscnen „
, on een groot getal individuen, als toevallig worden
holte gelegen, moet, volgens de waarnemingen op een K o . 0
° , j <rpvvü/i°’d door den meer of minder smallen, of meer oi
beschouwd; ook wordt de gedaante daarvan gewijzigd o ’
i j ^tvLolion* vooral daar deze randen, van weerszijden boven
minder opgezwollen bovensten rand der oogholten, voo , J
, . .an4p meestal eenen meer of minder uitstekenden knobbel
tusschen de oogholten tegen elkander stootende, meesia
. , Ja inso'cliiks zeer veranderlijk, en ook dat onderscheid
vormen. - De ruimte tusschen de oogholten is ms0eij y
v i i „u maar als individueel beschouwd worden. De breedte
moet niet, als door leeftijd en geslacht bepaald, maai
,... , vprsphilt van 0,011 tot 0,015. — De breedte van den
dier ruimte bij onze oude mannelijke koppen, verscüilt va , ,
J , , . cnmtiids 0,013, somtijds ruim 0,020. — De individuele
jukboog, in het midden gemeten, beslaat J . , , ,
J ° . i u «rttp drs schedels, gemeten van den eenen jukboog tot den
afwijkingen, welke men ten aanzien * ^ bij schedeIs ïan gC„ke grootte,
anderen, opmerkt, zijn insgelijks zeet ^ ^ ^ ^ ^ achterhoof(1; ïan
van 0,15 tot 0,175. De gedaante van he ho e — Ura, dei. erista> vele wijzigingen,
de glabella enz, ondergaat, naar de ra„g; niel langer ÏOTWij,en, maar aUeen
bij welke wij, als kenmerken zijnde van e ^ ]lebbeU) daarom niet altijd jtrist van
aanmerken, dat de koppen, welke eene ^ ^ _ Mm heeft ^ de gedaantc der
individu s zijn, we e eenen zeei ooa lnkaaksbeendercn , der neusbeenderen enzv. als onder-
naden, vooral die van den middelnaad der tusscnen* ,
1 A t Lpnmrrk en zelfs hunne aan- of afwezigheid moet, zoo als
scheidend kenmerk aangevoerd ; maar dit ke > • i i .
, , i worden beschouwd. — Het grootste verschil eindelijk, het-
uit onze schedels blijkt, geheel als toevalli0 ,, ,
, i- _ oanhieden, bestaat in de neusbeenderen. De middelnaad,
welk de schedels der Orang-oetans ondei lin0 . , . . . . .. , . , ....
i wipput-il o-eheel vergroeid, is bij jonge individuen duidelijker
welke deze beenderen verbindt, hoewel mees < o L ., .. ....
i n-pbpel oude kop van onze verzameling dien naad duidelijk
dan bii oudere aanwezig, ofschoon ook een geheel ouüe koj ° . . , , ,
aan dij ouaeie w ö, vprschillende individu’s aannemen, is in der daad aan
vertoont De vorm welken deze beenderen bij v
vei toont v Gemeenliik vertoonen zij zich in de gedaante eener lange streep,
groote afwijkingen onderworpen G meen j ^ A ^ ^ ^ drlehoek uit|00pt.
welke naar de neusholte toe, al engs ens re ^ (|.m wedel. verdwijnt het been in het midden
Maar somtijds is deze streep zeer smal, somtij , voorwerp fa zelfs het neusbeen van
geheel en al en laat slechts eenen naad over. Dij een ze j D
buiten in het geheel niet te zien
CilUJU IlUrtU vi v* ■ j
Bij sommigen loopen de neusbeenderen bijna tot aan de glabella door;
Mammaua.
10
bij anderen houden zij reeds in het midden der oogholten op. Bij het mannetje zonder kwabben, van
Borneo, zijn de neusbeenderen 0,040 lang en 0,005 breed; bij de Sumatrasche schedels eindelijk zijn zij,
bij dezelfde lengte, slechts 0,004 breed (*). — De overige individuele afwijkingen, welke de schedels dezer
dieren aanbieden, zijn van te weinig belang, om aangevoerd te worden; wij maken derhalve slechts
daarop nog opmerkzaam, dat ook het groote achterhoofdsgat, wat deszelfs gedaante en ligging betreft,
aan meerdere of mindere veranderingen is onderworpen, en dat dus de ontleedkundigen voor hunne
ingebeelde soorten, ook daaraan hunne kenmerken ten onregte ontleend hebben.
Aangaande de uiterlijke kenmerken des Orang-oetans moeten wij in het midden brengen, dat ook
deze dikwerf individuele afwijkingen op leveren. Wij hebben reeds vroeger aangevoerd, dat de wang-
kwabben niet altijd bij individuen van gelijke grootte in dezelfde mate zijn ontwikkeld. Aan nog grootere
afwijkingen is de kleur dezer dieren onderworpen, en deze afwijkingen moeten als geheel toevallig
worden beschouwd, daar zij bij beide geslachten en in alle leeftijden worden waargenomen. Bij de
meeste voorwerpen is deze kleur fraai rood-bruin; bij eenigen gaat zij, voornamelijk op de armen, in
een vurig geel-bruin over; terwijl zich bij anderen de hoofdkleur zoo donker vertoont, dat zij zwart-bruin
kan genaamd worden. Ten opzigte van den groei der haren merken wij nog aan, dat deze dan eens
zeer weelderig, dan weder zeer spaarzaam is, zoodat de naakte huid overal doorschijnt. Alzoo zijn ook
de haren der kruin dikwerf zeer lang en afhangende, somtijds echter kort en eenigzins krullende. Dat
de kortheid van de rugharen der ouden, door afsehuring bij het liggen veroorzaakt wordt, zal later uit
onze mededeelingen omtrent de levenswijs dezer dieren blijken. — Het zal onnoodig zijn, hier te her-
halen, dat de tylii bij den Orang-oetan, even als bij den Chimpansee, geheel en al ontbreken, daar zulks
reeds lang door onderscheidene schrijvers, en vooral door de onderzoekingen van den Heer Temminck,
volledig is bewezen. — Een ander, tot heden nog niet volledig beslist punt, is de aanwezigheid of
het gemis der nagels aan den duim der achterpooten. Het is bekend, dat men het vroeger over deze
zaak oneens was. Latere waarnemingen toonden, dat bij sommige individuen, zoowel van Borneo als
van Sumatra, deze nagels aanwezig waren, terwijl zij bij andere ontbraken. De een nu schreef dit
verschil aan het onderscheid des geslachts toe; de ander, die bij beide geslachten nagels had waarge-
nomen, geloofde, dat dezelve zich slechts bij de in gevangenschap levende ontwikkelden; terwijl een
derde in deze afwijking een kenmerk meende gevonden te hebben tot onderscheiding van meer dan eene
soort van Orang-oetan. Het bleek echter reeds uit de opmerkingen van Brayley, die onder 28 Orang-
oetans van Borneo, 20 zonder en 8 met deze nagels aantrof, dat de afwezigheid dezer deelen slechts
als toevallig moet geacht worden. Onze eigene, aan een nog grooter getal voorwerpen gedane waar-
nemingen, mogen dienen, om deze stelling nog meer te bevestigen, daar wij een tamelijk oud mannetje
van Borneo hebben medegebragt, dat op den eenen duim van zijnen achterpoot een’ behoorlijk ontwik-
kelden nagel heeft, terwijl aan den anderen duim niet het minste spoor van nagel te bekennen is.
(*) De door Owcn (Trans, of the Zool. Soc. I. Tab. 50 en 56) en Heusinger (Vier Abbildungen des Schii-
dcls von Simia satyrus) bekend gemaakte afbeeldingen van Orang-oetan-schcdels , kunnen ten bewijze strekken van
hetgene wij aangemerkt hebben nopens de wijzigingen, welke het neusbeen dezer dieren bij verschillende individuen
ondergaat.
II
Omtrent de beschrijving der uitwendige deden verwijzen wij tot de verhandeling van den Heer
Temminck, aan welke wij niets bij te voegen hebben, dan alleen een enkel woord over de kleur der
naakte deelen, zoo als die zich bij levende voorwerpen vertoont. De huid van het lijf is bij groote dieren
eenigermate ruw en kan vergeleken worden met die van den menseh, wanneer zij zieh in den staat
bevindt, in het gemeene leven zoo karakteristiek door den naam van kippenvel aangeduid. De kleur
van deze huid is bruin-zwart; de ooren van binnen zijn iets lichter van kleur; het gezigt is bij de
ouden donker roet-zwart, rondom de oogen eenigzins helderder. De oogen, wier iris licht bruin
van kleur is, liggen tamelijk diep in het hoofd, en de blik is vrij vurig en doordringend. Overigens
, , , , , „„ 0„n minder oud en bedaard aanzien, dan de jongere dieren. De
hebben de volwassene voorwerpen een mmciti uuu D
nagels zijn geheel zwart.
De volgende afmetingen zijn van de grootste Orang-oetans genomen, die door ons gezien zijn. Ons
oudste mannetje, in eene uitgestrekt liggende houding gemeten, van de bun, des hoofd» tot aan de
punt der vingeren van de achterhouden, heeft eene lengte van 1,5 Ned. el; zgne hoogte, in eene
. t 1 OK n omvuno’ van het lijf is ruina 1 el. De breedte zijner beide, van weerszijden
opgengte houding, 1,25. De omvang van net hj* « J
in regte lijn uitgestrekle armen beslaat, van de punt der vingers van den eenen tot aan die der vingers
van den anderen arm, 2,4 el. De lengte van het gezigt was, m versehen staat, van het voorhoofd tot
aan de bovenlip gemeten, 0,22; de breedte van het uiteinde der eene kwabbe tot aan die der andere
n Tr t -r- • ,i„ itnnrrtp in regtstandige houding, 1,09; terwijl hare horizontaal
0,26. — Van ons grootste wijfje is de iioogte, ui o ° J
uitgestrekte armen eene breedte van 1,05 Ned. el beslaan.
Alsnu overgaande tot de mededeeling der waarnemingen, die wij omtrent de woonplaats en de levens-
wijze van dezen grooten aap gedaan hebben, zullen wij vooraf met een woord gewagen van de ver-
, „ , .. i t„rpp anor hem bewoond wordende Indische eilanden draagt, en
schillende namen, welke bij op de twee door nem °
.. . „ i- _ rppas zoo lang in Europa algemeen bekend is. Verschillende
tevens van dien, onder welken dit dier reeds zoo ia 0 1 D
v i •• rijp naam eerst na de komst der Europeanen in Indië, bij
redenen maken het ons waarschijnlijk, dat die naam eeist i , j
sommige volken aldaar in zwang is geraakt, en zulks door toedoen der w,tte vreemdehugen, daar bij,
ofschoon nit zuiver maleische woorden bestaande, in zijne zinnebeeld, ge beteekems te zeer naar het
kunstmatige en gezochte zweemt, en buitendien ook alleen uit den mond van die inlanders gehoord
wordt, welke sedert eeuwen met Europeanen in naauwe aanraking hebben gestaan.
Orang-oetan
beteekent een wild of boschmensch, zijnde deze benaming zamengesteld uit de malei-
sche woorden O rang, menseh, en
Oetan of Iloetan, bosch, wildernis, en in het algemeen
.... , • j_ landstreek. Geheel onjuist wordt dit dier in de meeste
iedere onbebouwde en met wild hout begroeide lanclstieeK. j
a tinte-ppu letterlijk een schuldenaar aanduidt, daar
zoologische werken Orang-outang genaamd, o ,
ft, Oetang of Hoelang, schuld beteekent. - Met de eerste benammg bestempelen de Banjerezen
en andere maleische bewoners ter zuid- en westkusten va» Borneo, den onderwerpelijken grooten aap.
De Bejadjoe-Dajakkers van Poeloe-Betak en Soengej-Kahajan, in he, zuidelijke gedeelte va» gemeld
eiland, heeten hem daarentegen Kahieo, en
de Doeson-Dajakkers Keoe. Buitendien draagt het oude
mannetje van
den Orang-oetan, bij de gemelde Bejadjoe’s, den naam van Salamping, en het wijfje
12
dien van Boekoe. Bij de Maleijers op de westkust van Sumatra, voornamelijk benoorden de linie, is
dit dier het meest bekend onder den naam van Mawej ; maar in sommige zuidelijke streken van dit
eiland, zoo als onder anderen bij Indrapoera en Benkoelen, schijnt het door de inboorlingen ook wel
met den naam van Orang-panda en Orang-pandak (eigenlijk Orang-pcndekh, dwerg) te worden
aangeduid.
De Orang-oetan is van al de in Indië voorkomende apen het minst talrijk aan individuen. Hij is noch
op Borneo, noch ergens op Sumatra gemeen, maar behoort integendeel, zelfs in die streken, waar hij
het menigvuldigst gevonden wordt, tot de zeldzaamste dieren van het land. Zijne verspreiding over
deze beide eilanden regelt zich naar de physische gesteldheid van den grond en ook naar de mindere
of meerdere bevolking van denzelven. In beide landen vindt men hem uitsluitend in lage vlakke streken,
nooit in het gebergte. Hij bewoont de groote moerassige bosschen, van het zeestrand af, tot ver in het
binnenland toe, zoo lang namelijk hetzelve vlak en een wild karakter behouden blijft. Daar, waar
deze wouden het minst van menschcn bezocht worden en zich door hoog en digt geboomte, en dien-
volgens door somberheid kenmerken, is het hem het liefst. Op Sumatra, waar slechts het oostelijke
gedeelte van het land eene ver uitgestrekte, effene en zeer boschrijke gesteldheid heeft, vindt men den
Orang-oetan ook alleen langs deze zijde en meer bepaaldelijk in de noordelijke helft der oostkust, voor-
namelijk in de rijken van Siak en Atjien. Slechts toevallig schijnt nu en dan een enkel voorwerp op
wilde en schaars bewoonde plaatsen, door de groote valleijen van het gebergte heen, tot aan de westelijke
stranden van dit eiland af te dwalen. Zoo verhalen de inlanders van Indrapoera, dat voor langen tijd,
in het vlakke boseh, digt bij den zeeoever, aldaar zich eenmaal een klein wild mensch had vertoond,
hetwelk echter sprakeloos en geheel met haren bedekt was; en een ander soortgelijk wezen, welks grootte
die van een gewoon mensch zoude hebben overtroffen, is, volgens het zeggen van eenige inboorlingen
van Padang, nu nagenoeg twaalf jaren geleden, in de omstreek van Tromo, benoorden Tapanoeli,
gedood geworden. Naar alle waarschijnlijkheid was dit hetzelfde dier, van hetwelk Abel, in het
vijftiende Deel der Asiatic Researches, eene beschrijving benevens eenige afbeeldingen van enkele
van deszelfs deelen geleverd heeft. — De Maleijers op de westkust van Sumatra, voornamelijk die,
welke bezuiden de evennachtslijn wonen, hebben daarom dan ook bijna doorgaans een zeer verward
begrip van den Orang-oetan. De vertellingen, van denzelven bij hen in omloop, zijn met allerlei fabelen
doorweven, waarbij inzonderheid de gedaante van het dier als zeer buitengewoon, en zijne krachten
met groote overdrijving worden afgeschetst. Aan vele van deze strand- en bergbewoners is de naam
Mawej geheel vreemd, terwijl met dien van Orang-panda eene menigte wonderbare denkbeelden van
halfmensch en diergelijke dwaasheden meer, verknocht zijn.
Meer algemeen en beter is daarentegen de Orang-oetan bekend bij de bewoners van Borneo, waar hij,
over den geheelen uitgestrekten omvang van dit eiland, met uitzondering alleen der bergachtige streken
en van die vlakke oorden, welker bevolking talrijk is, schijnt verspreid te zijn. Uit dien hoofde zoekt
men hem te vergeefs in de nabijheid van Banjermassing, en noordwaarts van daar, langs de Doeson-
rivier, komt hij thans slechts nu en dan, in sommige tijden van het jaar, op eenzame plaatsen voor. Minder
zeldzaam is hij eenige dagreizens verder westwaarts, met name in den omtrek der Soengej-Kahajan,
13
langs de rivier van Samplet, bij Kotaringin, en in meer andere afgelegene oorden aan den zuid- en
westkant van dit eiland. De ongemetene ruimten aan deze beide kustzijden, van laag en effen alluviaal
terrein, welke slechts hier en daar, voornamelijk aan sommige uitspringende hoeken, door kleine berg-
reeksen of afgezonderde hoogten worden afgebroken en allerwegen met zware en ontoegankelijke
wouden bedekt zijn, bieden hem een ruim en veilig verblijf aan. Hier toch, in deze vlakke en
dikwerf aan overstrooming blootgestelde streken, wonen de niet zeer talrijke inboorlingen alleenlijk
langs de oevers der rivieren en meren, en laten zich weinig aan de biuneulandsche wildernissen gelegen
zijn, daar zij dikwerf ter naauwernood eene enkele schrede doen buiten de grens hunner aanplantingen.
In soortgelijke stille en onbezochte oorden van het bosch, zal men somwijlen, bij eene gelukkige jagt,
drie of vier dezer dieren op eenen dag kunnen ontmoeten.
r spoedig mak en vertrouwelijk wordt, zoo zelfs, dat het
Ofschoon de jong gevangen Orang-oetan zeei
, , . , , , , o-PTinpo’en en behoefte schijnt te zijn, is de natuurlijke
gezelschap van den mensch hem weldra een genoe0eu j J ’ J
„ .. , -ij Tn den vrijen staat schuwt het, gelijk is aangemerkt,
geaardheid van dit dier toch ongemeen wild. w aeu j b J ° ’
. , .. ...... , • QOÏlpn trpvorderden leeftijd, alswanneer het zich over het
den mensch en zijne nabijheid, vooral in eenen gevomc j
. . . , . ppne zwaarmoedige inborst toont. Hoezeer het eene
algemeen traag, rustig en, als ware het, van eeuc
verbazende kracht bezit, gebruikt het dezelve, bij mangel aan moed, zelden ter zijner verdediging
tegen den mensch, die hem vijandelijk aanvalt; het legt, bij zoodanige gelegenheden, vooral wanneer
, , , . t .on den dag, tracht zich eerst te verschuilen, doch
er op hem geschoten wordt, veel angst en vrees aan , , .
v . . v , , , , . „„rzvzvnliik ziine redding in de vlugt, door de hoogste toppen
daarin met kunnende slagen, zoekt het gewoonlj J
, .A nllde Orang-oetans van het mannelijke geslacht, welke
der hoornen. Dit had plaats met verscheidene ouae um 0 J °
, . . .„vviplod werden. De Dajakkers echter beweren, dat de
slechts door éénen onzer inlandsche jagers >ervo0
groote mannetjes, wen zij alleen me. pijlen verwond worden, somtijds de hoornen verlaten en woedend
op hunne aanvallers losgaan. In zoodanig geval nemen dezen gewoon , jk .net overijling de vlug.;
. n ■> . „"j mpt ziin leven geboet hebben,
evenwel zoude reeds menig inlander zulk een sti j J
, , „nPiips van den Orang-oetan meest alleen. De onvol-
Buiten den tijd der paring leven de oude mannetjes van u ö
i , j i „,;;fipa vindt men dikwerf ten getalle van twee of drie bij
wassenen daarentegen, en ook de oude wijije»> .
„ , .. „pifs die jongen hebben, ofschoon de dragtigen zich
elkander; onder deze laatsten zijn er somwijlen zelts, uic j o ' . , ,
, . , Ao „nrlcreii afzonderen en gedurende eemgen tijd met hare
veelal, tegen dat zij moeten werpen, van de anderen «* ö ° J
,, _ _ . „„ugnt over het algemeen vrij lang onder de bescherming
jongen alleen blijven. De jonge Orang-oetan schijnt mei ö j 0 0
, ion(,7amen ffroei van dit dier, tot zijne meerdere veilig-
zijner moeder te blijven, hetgeen, wegens den lanö o
, j t An moeder haar jong bestendig tegen de borst, terwijl
heid noodzakelijk is. Onder het klauteren draagt de moeder J o
, der moeder vastklemt. In welken leeftijd echter de
het jong zich met zijne handen aan de naren uci ....
^ pn hoe lang het wijfje draagt, hebben wij noch uit
Orang-oetan tot de voortplanting bekwaam wordt, ....
... 1 • iir.nr|inoen, met eenige zekerheid te weten kunnen
eigene waarnemingen, noch uit de berigten der mb o .
, . , . . , . c..„ji;0.u te zeggen omtrent den ouderdom, waarin de
komen. Evenmin wisten ons de Dajakkers iets steil 0
, , , 1 iVcemt men den groei der tamme tot maatstaf aan.
Orang-oetan als volwassen kan worden beschouwd.
dau schijnen er 10 tot 15 jareu tot hunne volle ontwikkeling vereiseht te worden. W,j berekenden dit
ouder anderen „aar een wijfje, hetwelk bij ons vertrek uit Indie, reeds een vijftal jaren Ut Batavia geleefd
Mammalia.
14
had, er volkomen gezond en krachtig uitzag, doch nog ongeveer een derde van de hoogte miste, welke
de oude wijfjes in het wild bereiken. Behalve dat echter de wijfjes aanmerkelijk kleiner blijven, dan de
mannetjes, meenen wij ook opgemerkt te hebben, dat de laatsten eenigzins langzamer groeijen, dan de
eersten, en de wijfjes derhalve eenige jaren vroeger, dan de mannetjes, haren vollen wasdom erlangen.
De uitdrukking: volle wasdom, moet echter evenmin in eenen strikten zin genomen worden, als zij
doorgaans zelden op de zoogdieren van juiste toepassing is: want, streng genomen, groeit de Orang-oetan
veelligt zijn geheele leven lang, gelijk onze, blijkbaar oudste individuen, die tevens de grootste zijn,
schijnen te bewijzen; maar de groei heeft in den lateren leeftijd, nadat het dier eenmaal die grootte
bereikt heeft, welke wij met den boven aangeduiden ouderdom bedoelen, eenen slechts zeer langzamen
en schier onmerkbaren voortgang. Dienvolgens zoude men den Orang-oetan eenen tamelijk langen
levensduur mogen toeschrijven, hetwelk met de meening der Dajakkers overeenstemt, die hem eenen
even hoogen ouderdom toekennen, als zij gewoonlijk zelven bereiken: gemiddeld genomen, van 40 tot
50 jaren. Dat de Orang-oetan werkelijk vrij oud wordt, is reeds duidelijk uit sommige der door ons
medegebragte schedels af te leiden, bij welke alle naden dermate zijn te zamen gegroeid, dat er naau-
welijks eenig spoor van is overgebleven, terwijl tevens de hoek-, de voor- en ook gedeeltelijk de bak-
tanden aanmerkelijk zijn afgeslepen; vooral echter wordt hun langdurig leven door de belangrijke, ons
door vele Dajakkers medegedeelde bijzonderheid bevestigd, dat men in het wild soms zulke oude
Orang-oetans aantreft, welke niet alleen schier alle hunne tanden missen, maar wien ook het klauteren
en het verblijf op de boomen zoo moeijelijk valt, dat zij zich meest in de laagte ophouden en hoofdzakelijk
afgevallene vruchten, jonge bladeren van heesters en struiken, allerlei sappige kruiden en dergelijke
voorwerpen van op of digt bij den grond, tot voedsel gebruiken. — Dusdanige, door ouderdom te weeg
gebragte verandering van leefwijze, treft men somtijds ook bij de langstaartige Semnopitheci aan.
De Orang-oetan toont weinig geneigdheid tot beweging en heeft, zelfs in den jeugdigen leeftijd,
geen zweem van die rustelooze dartelheid, welke de Hylobates aan den dag leggen. Alleen de honger
schijnt hem een prikkel te zijn tot beweging en, is deze gestild, dan vlijt hij zich wederom ter ruste.
Wanneer het dier zit, kromt het gewoonlijk den rug en buigt daarbij het hoofd sterk voorover, zoodat
het met de oogen meestal strak naar den grond blikt. Yeelal houdt het zich met eene of ook wel met
beide zijne voorhanden aan een’ hoogeren boomtak vast; maar somwijlen laat het zijne armen zeer
phlegmatiek, slap langs het lijf nederhangen. Aldus blijft de Orang-oetan vaak uren lang gehurkt,
op een en hetzelfde plekje, rustig en zonder zich bijna te verroeren, alleenlijk nu en dan, bij kortere of
langere tusschenpoozen, zijne diep brommende stem eens latende hooren. — Bij dag bevindt hij zich
meerendeels op groote boomen, van de eene kruin in de andere klauterende; zeldzaam slechts, indien
hij niet, gelijk wij boven aanmerkten, door ouderdom daartoe genoodzaakt wordt, betreedt hij den
grond. In dien toestand verkeerende, tracht hij zich bij naderend gevaar tusschen het lage hout en de
ruigte te verschuilen, hetgeen in de moerassige bosschen op Borneo, waar zoo vele doornige bamboes- en
rottingsoorten zijn, geenszins moeijelijk valt. Wanneer hij niet door menschen verjaagd wordt, houdt
hij zich gemeenlijk een’ geruimen tijd binnen den bepaalden omtrek van zeker gedeelte van het bosch op;
somwijlen zelfs bewoont hij vele dagen achtereen denzelfden boom, in welk laatste geval hem eene vaste
plaats in denzelven tot nachtverblijf dient. Zeldzaam echter brengt hij den nacht hoog in de kroon van
15
een
aan
varen
men groeit
eenen groeten boom door, waarschijnlijk dewijl het hem aldaar te wmdertg cn te koud is. Zoodra de
„acht begint te naderen, daalt hij van de hoogte af en zoekt zich m het lagere en sombere gedeelte
geschikt nachtleger op: hetzij in den digtgebladerden top van eenen kiemen boom, waartoe h.j
de nibongpalmen, pandani en dergelijke planten de voorkeur geeft; hetzij hij ziel, eenen groeten
, -1 -*1 • * ole narasiet op den dikken stam van eenen dier reusachtige boo-
i- of orchideën-struik uitkiest, die als parasiei op ö
, , , Knccplipn van Borneo een zoo trotsch en indrukmakend aanzien
it, welke aan de oorspronkelijke bossenen vai .
, , „ . „ «ophtverbliif houden moge, altijd maakt hij zich tot dat
geven. Dan, waar ook de Orang-oetan zijn nacütvern j ° J
-i takken en bladeren worden rondom het uitgekozen plekje
einde eene soort van nest gereed. Kleine
. „ Ao„ o-phnoen en, tot meerdere zachtheid, vaak nog een aantal
bijeengetrokken, kruiselings over elkander gebogen en, ......
, i,i„zior>pn van varen, orchideën, Pandanus taseieulans, J\ipa
van elders aangehaalde groote, weeke bladeren van ’ ’ . 1
■ , T over het gehucht Tandjong-dwaja, hetwelk tien tot
fruticans enzv., daarover heen gelegd. o .... ..
. , . , , den linker oever der Doeson-nv.er gelegen is, zag ik, op
twaalf dagreizens binnen s lands, aan oen . . ,
• i ijoop woonachtige Dajakkers, een goed eind weegs binnen het boseh,
eenen togt met sommige der aldaar woonacn ö j ...
ptipliike nog vrij versch waren. L\\ stonden alle
verscheidene soortgelijke rustplaatsen, waai < ,
, pn hadden eene ronde gedaante van twee tot drie
tusschen de 10 tot 26 voeten boven den grond, B
. nvpr elkander gelegde pandanus-bladeren vele duimen
voeten middeüijns. Sommigen waren met dwaïs ovei 6 D1
, • i «ïlppn door geknakte takjes, welke, zich in een gemeen-
hoog opgestapeld; anderen kenmerkten zich alleen dooi D ’ ’ . 8
, „zvzï'olmatio’ vlak vormden. V olgens de verzekering van vele
schappelijk middelpunt vereenigende, een ieö c o
11 .. ,. „„„plaats zelden vroeger, dan nadat de zon reeds tamelijk
Dajakkers verlaat de Orang-oetan zijne nacht-rustplaats » > , , ,
J . j.mnpn die zich gedurende den nacht boven het boseh
hoog boven de kim gerezen is, en de neveldampen, a ° ..
° , „ i arp warme stralen verdund ol geheel verdwenen zijn. Naar
hebben zamen getrokken, genoegzaam dooi na
° . , nipr zich gewoonlijk omstreeks negen ure des voor-
hunne aanduiding van dien zonnestand, zoude du dier z g j °
-j tpo-en vnf ure m den namiddag, doch ook wel eens
middags naar de hoogte begeven, en somtijds reeds tc„ j
ö ° , nripo-or terugkeeren. Het is daarom, dat de Dajakkers meer
eerst laat in den schemeravond, tot zijn nach 0 . , , n n
, . . .j j „ vnn den dag uitgaan, om jagt op hem te maken. De Orang-
in den morgenstond, dan wel in het midden van den o 0 o
° , , nr zvntdpkken , maar ook bet gemakkelijkst te dooden, daar hij
oetan is op zijn nest niet slechts het best te o , , . • , .. r., .
1 J . . . . rppr hoog bevindt. Zoo lang het dag is, zit hij gewoonl.jk wel
zich alsdan, ge ij gezeg is, meesta me chlt men hem, op het eerste gezigt, geenszins voor zulk
regt op, doch zoo klein en laag ineen gedronge ,c ... ,
ö V3 ° i i Bp Da akkers schrijven hem daarom eene bijzondere
een sterk dier zoude houden, als hij in der daad is. ^ J
, . „octaaf van zich te kunnen verkleinen, bedurende den
listigheid toe, zeggende, dat dit dier de kuns ‘ ...
0,00 „ ^ppnameli kop den rug, olschoon hij zich ook somwijlen,
nacht schijnt hij echter meest te liggen, en zulks voornam J F 8
J d r. j.pi ljo-gen trekt hu insgelijks de achterste ledematen
bij afwisseling, op deze ofgene zijde keert. Onder het l.OD J ° ..
steeds vast tegen het lijf aan, terwijl hij alsdan met zijne . ’
° J , .. . Wpi eens voor op het Int kruiselings over elkander,
hoofd ondersteunt; somwijlen ook slaat h.j de armen wel eens I J *
. . hedekt hu des nachts zijn ligchaam gewoonlijk met
Bij eenigzins koel, winderig of regenaehtig weder, bedeia j j » ® J
J ö ° . ^pp-pliike b aderen, als waarvan zijn bed is zamengesteld;
een’ hoop pandanus-, nipa-, varen- en andere soortgelijke ma , J ......
r 1 1 . i . l imnfd. Deze eigenschap van zich het ligchaam met
vooral legt hij zich dezelve gaarne in menigte op , • r
ö J ° ... r., aa„jpidin«- o-egeven tot de verkeerde meemng, die men soms
bladeren te bedekken, heeft waarschijnlijk aanleidm0 .
zich hutten op de boomen zoude bouwen: een sprookje, onder
in Indië hoort uiten, dat de Orang-oetan
eene menigte van de zonderlingste fabelen te i an0.
schikken, waarmede de natuurlijke geschiedenis van
16
dit dier, door sommige reizigers opgesierd en verduisterd is geworden (*). — Dat overigens de Orang-oetan
van nature gewoon is, zijn ligchaam door bedekking te verwarmen, is reeds dikwijls bij jonge, in gevan-
genschap levende voorwerpen waargenomen en opgeteekend.
Een onzer Sundanesche jagers schoot eens op Borneo, bij ongunstig weder, in het laatst van
november 1836, kort voor het ondergaan der zon, een oud wijfje, dat zich vlak boven op den top van
een’ niet zeer hoogen boom een nest had bereid, op hetwelk zij zat en juist bezig was met zich pandanus-
bladeren op het hoofd te leggen, toen zij door den jager ontdekt werd. Nadat hij het dier met twee kogels
getrolfen had, bleef het dood op zijne rustplaats liggen. Een Dajakker besteeg vervolgens den boom om
er den buit af te halen. Toen deze denzelven met eenen stok wilde afstooten, kwam er onverwachts een
jong uit het nest te voorschijn, dat langzaam, maar behendig door de takken heenklauterde. Het
kostte den Dajakker veel moeite om het welp levend te vangen, daar het zich, in weerwil zijner jonkheid,
met hand en tand dapper verdedigde. Het was een mannetje, dat, naar gissing, omtrent vijf maanden
oud scheen te zijn. Daar de jager op een der schoten toevallig bij den kogel eenige korrels eendenhagel
geladen had, was het jong daardoor aan den eenen voorarm en op de linker wang ligt gekwest geworden,
welke beide wonden echter, nadat de hagels er waren uitgehaald, spoedig genazen. Gedurende de
eerste weken zijner gevangenschap; was deze jonge Orang-oetan droefgeestig, toonde zich schuw, at
weinig, en wanneer men hem eenige vrijheid buiten zijn hok vergunde, klom hij vaak in de boomen en
op de daken der huizen. Doch reeds na verloop van eene maand werd hij vertrouwelijk, zoo zelfs, dat
hij gaarne in gezelschap van menschen verwijlde, ofschoon hij zijne vroegere weerspannigheid niet geheel
aflegde en zich dikwerf valsch en koppig toonde. Hoe jong hij ook was, en hoe eigenaardig dom en
hulpeloos hij zich ook voordeed, bezat hij niet te min moeds genoeg, om zich soms op eene geduchte
wijze te weer te stellen. Zelden liet hij zich goedwillig van eene plaats verwijderen, waar iets te eten
viel; zoodra men hem met dat oogmerk aanvatte, klampte hij zich aan alle voorwerpen vast, die onder
zijn bereik waren, en verdedigde zich buitendien, door de armen of beenen der omstanders tusschen
zijne handen te wringen, hen te krabben en vooral door naar hen te bijten. Ten sterkste verzettede hij
zich, wanneer men hem in zijn hok wilde doen, daar hij over dag, even als twee andere jonge Orang-
oetans, die wij gelijktijdig bezaten, veelal vrij in het huis, en later ook even zoo op het schip, waarmede
wij den togt van Borneo naar Java maakten, rondliep. Aanvankelijk had het nieuw gevangen mannetje
een eigen hok, later echtei weid het te zamen geplaatst met een van de voornoemde jonge individuen,
een eenigzins ouder wijfje, hetwelk wij van een inlandsch hoofd van Kotaringin ten geschenke hadden
ontvangen, bij wien het reeds eenigen tijd in gevangenschap geleefd had en zeer mak was. Dit goed-
aardige dier moest zich in tusschen spoedig geheel en al naar den wil van het mannetje schikken, en
had dikwerf deerlijk van hem te lijden. Somwijlen, bij voorbeeld, wanneer hij rusten wilde, strekte
hij zich met het geheele voorlijf over het wijfje uit, en bijaldien zij zich daar tegen verzettede, werd zij
door trekken en bijten tot gehoorzaamheid gedwongen. Gaf men aan het wijfje eenig voedsel en had
het mannetje niet reeds van dezelfde soort, vooral wanneer het vruchten waren, de handen vol, dan
( ) Men denke hier slechts aan het door Malte-Brun (Ge o gr. univ.), Tuckey (Marit. Geogr.) en andere schrijvers
aangehaalde belagchelijke sprookje, dat de Orang-oetan in het bosch vuur zoude aanleggen en het met den mond aan-
blazen , ten einde er zijn voedsel (NB. rijst en visch!) op gaar te maken.
17
trachtte hij zich met geweld daarvan meester te maken , en het hielp haar weinig, dat zij zulks, door zich
in eenen hoek te verschuilen en steeds bedachtzaam den rug naar hem toe te draaijen, poogde te ver-
hinderen. Meermalen ontving zij bij dergelijke gelegenheden tamehjk d.epe bete» in de schouders,
wel luid schreeuwde, doch hetwelk zij echter geduldig verduurde, zonder ooit hare tanden
waarover zij
tot tegenweer te gebruiken.
Opmerkelijk was het, hoe gemakkelijk zich het nieuw gevangen mannetje aan bijna alle soorten van
voedsel gewende. Het at in korten tijd nie, slechts de meeste tumvruehten , gekookte r.jst, zelfs gestoolde
groenten en dergelijke toebereide spijzen
uit het plantenrijk, maar hij werd ook weldra een groot lief-
hebber van gekookt en
cebraden vleesch, dronk gaarne suikerwater, thee, melk, zelfs koflij en wijn,
ö , «• i;:i, „nar de levenswijze der menschen te schikken. Gevoe-
en wist zich aldus in deze opzigten voortreffehjk naar e j
„ j n;; 7\oh voor den invloed van de koelere luchtgesteltenis,
liger echter, dan het jonge wijfje, toonde hij zich voo »
° , 1 iwJianrrlo vacht moet worden toegeschreven. Jhj somber,
hetwelk gedeeltelijk aan zijne veel dunnei , T • 1 • i • •
ö J . .. „„Arcia<rtis\ en beefde en rilde hij. Ten einde zich eemgzms
regenachtig en winderig weder was hij zee o
° ° ° , , i * i ;; „iPt alleen des nachts, maar dikwerf ook des daags, vooral
tegen de koude te beschermen, bedekte hij mei a
° .. • u ruste wilde begeven, zijn ligchaam met hooi, stroo en zelfs met
wanneei hij veiza iö zijne e, dani0- in het hooi, dat er volstrekt niets meer van hem te
groen gras. Somtijds wikkelde j derffelijks in zijn hok, dan werd hetzelve insgelijks door
zien was. Gafmen hem een’ lap linnen of iets dergelijts j , ö J
v TT van nverio-ens, even als zijne twee andere jonge lotgenooten, altijd
hem tot bedekking aangewend. Hij sliep ° ' o . , .
ö ö. , , TT vi0bates en andere apen, hoe jong ook, steeds gewoon zijn
liggende, nooit regtop zittence, öe ij even ^ de mensch, liggende te slapen, en zich tot dat
te doen. Door deze eigenaaidige AAijze V ; ^ ^ zich de Orang-oetan evenzeer , als door zijne ver-
emde eene soort van bed te berei en, o ^ yan a[|e andere Quadrumana, met
standehjke vermogens en meer ere wiens gedaante die van den mensch nog meer ter
uitzondering alleen van den Chimpansee van > 1T,ppr 7oi nabü komen
1 •• vb nnk door znne zeden nog meer zal nanij Komen.
zijde streeft, en hem derhalve waarschijn y
, den dag meestal in de kroonen van grooteboomen ophoudt.
Ofschoon de Orang-oetan zich ge uien eenen dikken tak gehurkt, even als zijne andere
ziet men hem nogtans slechts hoogst ^ aan de jjylobates zoozeer eigen is. Het verblijf van
familieverwanten gewoon zijn, en voo ^ dunnere bladrijke loten, waarom men hem ook vaak
den Orang-oetan bepaalt zich veel me ^ leefwijze, welke met de bewerktuiging zijner achterste
boven op de kruinen der boomen nntwaart^eene ^ naauwste verband staat. Deze laatsten
ledematen en vooral met die zijner zi or van eelt heeft en ook, volgens den vorm van het
vertoonen eene naakte, zachte huid, ^ welkc aan de Hylobates en aan alle gestaarte
zitbeen (os ischiï), geene eigenlijk J jezc r)amelijk, verbreeden zich de zitbeenderen van onderen
apen van de Oude wereld eigen zijn. onmiddellijk op is vastgegroeid. De zitbeenderen van
tot een klem, ovaal-rond vlak, waai ^ ^ menSch gevormd, met dit onderscheid echter, dat
den Orang-oetan daarentegen zijn em en zich tevens meer hobbelig naar achteren afronden,
zij van onderen eemgzins m bree vnPffen zich nog de opmerkelijk kleine buitenste zitspieren of het
Bij dit gemis van tyliibij insgelijks wordt moeijelijk gemaakt,
gebrek aan eigenlijke billen, waardoor het rusten op g
Mammalia.
18
vermits het zoogenaamde kleine bekken, uithoofde van het schrale vleeschbekleedsel, eene veel te puntig
uitstekende gedaante heeft, om tot een gemakkelijk steunpunt te kunnen dienen van het zware ligchaam:
deze omstandigheid verpligt dan ook den Orang-oetan om, bij het nederhurken, zijne achterbeenen
tot ondersteuning van de stuit te gebruiken, zoodat deze laatste steeds vrij van den grond blijft, en
het dier, regtop zittende, alleenlijk op de achterste ledematen rust. Doch ook deze zijn, wegens hunne
onevenredige en, als ware het, kreupele gedaante, en vooral uithoofde van de zoo eigenaardig binnen-
waarts gekromde achterhanden, veel meer tot het klimmen en vasthouden van dunne voorwerpen, dan
tot het loopen of nederzitten op den platten grond of op eenen grooten boomtak geschikt. — De wijze,
waarop de Orang-oetan boomen bestijgt en in derzelver kruinen rondklautert, gelijkt over het geheel,
zoowel wat zijne bedaardheid en voorzigtigheid, als wat het gebruik zijner ledematen betreft, meer
naar eene menschelijke handeling, dan naar die, welke men gewoonlijk bij andere apen waarneemt.
Terwijl hij met zijne lange voorarmen groote stammen omvat of naar hoogere takken grijpt, en het
ligchaam vervolgens ophaalt, dienen hem de achterhanden daarbij tot ondersteuning en vasthouding.
Somtijds zelfs rust hij een geruimen tijd, enkel op deze laatsten, hetgeen voorzeker eene sterke spier-
kracht van die deelen kennen doet. Zonder het vrije gebruik van beide achterhanden, schijnt de
Orang-oetan slechts zeer moeijelijk te kunnen klauteren- de verlamming van een achterbeen, hetzij
door een schot of anderzins te weeg gebragt, belemmert hem althans bij die verrigting veel meer,
dan zulks bij andere apen het geval is. Beter verduurt hij nog het gemis van een’ voorarm, in welk
opzigt de Orang-oetan alzoo aanmerkelijk van de Hylobates verschilt, bij wier beweging de achter-
ledematen slechts eene zeer ondergeschikte rol spelen, vermits zich deze dieren, zelfs wanneer zij
vlugten, alleen met de voorhanden vastklampen en, aldus hangende, zich van tak tot tak en van boom
tot boom voortslingeren. Deze wijze van klauteren is den Orang-oetan volstrekt vreemd, en hij bezit
zelfs niet zooveel vaardigheid om eenen kleinen sprong te durven wagen. Onder het klauteren beweegt
hij gewoonlijk beurtelings óf eene voor- en eene achterhand, óf, na zich met de beide voorhanden
behoorlijk vastgeklampt te hebben, verandert hij met de beide achterleden gelijktijdig van plaats.
Bij het overgaan van den eenen boom op den anderen, zoekt hij steeds zoodanig eene plaats, alwaar
de takken van beide boomen elkander vrij digt naderen, of liever nog, elkander aanraken. Zijne
omzigtige bedaardheid, zelfs in de grootste hitte der vervolging, is verwonderlijk. Vooral valt de
zekerheid en het overleg, waarmede hij daarbij te werk gaat, ten sterkste in het oog. Langzaam en
voorzigtig schuift hij alsdan over een’ grooten overhangenden tak henen, legt zich plat en zoo lang
mogelijk uitgestrekt op denzelven neder, en beproeft door wippen en buigen niet alleen de sterkte van
den tak, maar tracht tevens, door de zwaarte van zijn ligchaam, denzelven allengskens zoover neder
te drukken, tot het voorste gedeelte eindelijk tegen den naaststaanden boom aanleunt, en hij alzoo,
dooi middel van deze soort van brug, den voorgenomen of door den nood geboden overtogt veilig
volbrengen kan. — Uit dit een en ander blijkt genoegzaam, dat de Orang-oetan, eenmaal door den
jager ontdekt en uit zijne schuilplaats gedreven, dezen door vlugheid en vaardigheid niet gemakkelijk
kan ontsnappen. Wat hem echter aan behendigheid in het klimmen en springen ontbreekt, wordt
hem door de list en het beleid, waarmede hij zich weet te verschuilen, eenigermate vergoed. In deze
laatste eigenschap vindt hij dan ook het voornaamste redmiddel om zich aan de vijandige vervolgingen
van den mensch te onttrekken.
19
Minder vlug nog, dan op de boomen, beweegt zich de Orang-oetan op den grond. Zijn gang, waarbij
hem steeds alle vier de ledematen ten dienste zijn, is eenigzins waggelend en schijnt hem in het algemeen
veel inspanning te kosten. De snelheid van denzelven overtreft naauwelijks den gewonen tred van een
mensch, en na eene korte poos wint de laatste het hem weldra in spoed af. De onevenredige lengte
der voorarmen, die onder het loopen slechts weinig gebogen staan, verhelFen het bovenlijf aanmerkelijk,
zoodat het geheele lichaam alsdan nagenoeg de houding verkrijgt van een’ zeer oud’ man, die gebukt
onder den last der jaren, met een’ g'
ekromden rug en een’ stok in de handen gaat. Bij den gang
regt voorwaarts gerigte houding; niet gelijk bij de andere
heeft overigens het ligchaam eene gewone, ieg
apen, welke meerendeels min of meer schuins loopen, uitgezonderd de Hylobates, die zich ook dien-
aangaande, even als in zoo menig ander opzigt, van alle hunne overige talrijke familiegenoolen op
eene merkwaardige wijze onderscheiden. Bij deze namelijk bestaat de gang m een waggelend sprin-
gen, dat slechts van korten duur is, vermits zij daarbij alleen de achterste ledematen gebruiken en
het ligchaam bijkans geheel opgerigt houden. Hun eigenlijk verblijf is derhalve, even als dat van
den Orang-oetan, op de boomen: want bij beiden is de bewerktuiging der handen geheel tot het klau-
teren ingerigt.
De Orang-oetan is zelfs bij den gang op de aarde niet in staat, om zijne aehterhanden volkomen plat
op den bodem neêr te zetten; hij houdt haar altijd eenigzins naar bmnen gekeerd, zoodat hij nagenoeg
op den buitenkant loopt; alleen het achterste gedeelte der palm raakt daarbij meer vlak den grond,
. ... , i i , u-Kiir mpi de bovenzijde van hun voorste lid op de aarde rusten,
terwijl de gekromde vingers gedeeltelijk met c j i
. . , . . jpdpre hand volkomen het geval is. De vóórhanden zijn bil
hetgeen met de twee buitenste vingers van ieaere u» ° J J
den gang, ten opzigte van die van achteren, in eene tegenovergestelde rtgtmg gedraaid, zód namelijk,
dat in stede van de buitenzijde, de binnenkant van dezelve hoofdzakehjk tot steunpunt gebezigd
. , ok r insgelijks zoodanig naar buiten gebogen, dat hunne voorste
wordt. De vingers van deze zijn alsdan ms0eij
, . .... .. , vinders, met de bovenzijde op den grond steunen, terwijl
leden, voornamelijk die van de twee binnenste vm0ei , ° J
. .. ... . onderen tot tegenstut dient. — De voorstelling van eene
de vrij en regt staande duim, met zijne punt van onoei e »
.. i i rvw dp twee achterledematen zoude loopen, gelijk sommige
regtstaande houding, waarbij het dier enkel op de twee ,
... .... n .„n aan te nemen, is geheel en al onjuist. Alle op deze wijze,
schrijvers geneigd zijn van den Orang-oetan aan
.... t v in handen, afgebeelde dieren, zijn even onnatuurlijk, als de
en gewoonhjk zelfs nog met eenen stok in de nai > °
. -.u met stokken, boomtakken en steenen tegen den mensch
meenmg valseh is, dat de Orang-oetan zich met sum ,
zoude verdedigen.
t. , . ... v n jp voorste ledematen des Orang-oetans, is intussehen niet slechts
De buitengewone ontwikkeling van de vooisic
van groot nut voor dit dier bij het bestijgen van zware boomstammen, maar vooral ook bij het inzamelen
van voedsel ten hoogste nuttig. Had de Orang-oetan zulke ongemeene lange armen „iet, hij zoude,
...... . .... i „ma7Xvaarte al die vruchten missen, welke aan eenigzins hooge,
uithoofde zijner aanmerkelijke lichaamszwaarte, ° ° ’
. .. , zich aan de buitenste punten der groote boomkroonen
maar ranke struiken en heesters groeijen oi zien j 0
Itevinden. Thans echter is hij in staat om zelfs van ver uitstekende dunne takken, de vruchten af te
plukken, zoo al niet onmiddellijk, dan toch door dusdanige takken aan hun zwak gedeelte om te buigen,
naar zich toe te halen of van voren af te breken.
20
Daar de Orang-oetan alleen, of althans grootendeels, zijn voedsel aan het plantenrijk ontleent en
hoofdzakelijk van verschillende wilde vruchten leeft, zoo is hij nu en dan genoodzaakt, wanneer die
vruchtsoorten, welke hij bij voorkeur gebruikt, in de door hem bewoond wordende streek zeldzamer
beginnen te worden of geheel opraken, van standplaats te veranderen. Deze plaatsveranderingen
geschieden min of meer geregeld, zijn natuurlijk naar het oord gerigt, alwaar sommige dier vruchten
voorkomen, en hangen van den tijd harer rijpheid af. Aldus verschijnt de Orang-oetan in de zuidelijke
binnenlanden van Boraeo, op den regten oever der Doeson-rivier, waar hij op andere tijden niet te
vinden is, jaarlijks in het begin der oost-moeson, of in de maanden april en mei, bij het rijpen aldaar
der vruchten van den Pohon docatah-banjoe der Doesonners, of van den Pohon tielap , gelijk de
Bejadjoe-Daj akkers de Ficus infectoria noemen, wier vruchten voor den Orang-oetan en de meeste
Indische aapsoorten eene bijzonder aanlokkelijke spijs zijn. Ook houdt de Orang-oetan veel van de
vruchten van den Pohon hampoeak der Bejadjoe-Dajakkers. — Hij meldt zich gewoonlijk door een diep
brommend geluid aan, dat hij vooral des nachts van tijd tot tijd laat hooren. Zijn verblijf op eene
plaats duurt intusschen nooit langer dan de voorraad der genoemde vruchten, bijaldien hij niet reeds
vroeger verjaagd wordt. Behalve deze en meer andere vruchten, voornamelijk vijgen, bestaat het voedsel
van den Orang-oetan in vruchtknoppen, bloesems en jonge bladeren van verschillende boomen, heesters
en struiken. Een oud mannetje, dat onze jagers binnen den mond der rivier Sampiet schoten, had
in de maag verscheidene vezelachtige reepen boombast, ter lengte van één’ tot twee voet, alsmede
een aantal witte boonvormige zaden, die, volgens den Heer Korthals, afkomstig zijn van Sandoricum
indicum. De zaden zijn geheel gaaf, zonder de minste teekenen van aangebeten te zijn, of eenig ander
merk van een beginsel van vertering te vertoonen ; zij worden dus waarschijnlijk zonder eenige verande-
ring te ondergaan, weder uitgeworpen, terwijl het dier alleenlijk het sappige zoetzure vleesch verteert,
waarvan dezelve omgeven zijn. Volgens het zeggen der Dajakkers gebruikt de Orang-oetan, in den
vrijen staat, zelden eenig voedsel uit het dierenrijk en, voor zooveel wij zulks aan een pas uit de wildernis
gebragt, groot individu hebben kunnen toetsen, schijnt deze meening op eene juiste ondervinding
gegrond te zijn. Meermalen toch hebben wij dit dier zoowel levende kippen, als raauw en gekookt
hoender-, eenden- en ander vleesch van gevleugeld gedierte in zijn hok voorgelegd, zonder dat hij echter
iets van dit alles aanroerde of er in het minst naar taalde. Kwam hem een levend wezen zoo digt nabij,
dat het hem hinderde, dan gooide hij hetzelve met eene zijner voorhanden gramstorig van zich af,
hetgeen vooral dikwerf met kleine kippen het geval was, wanneer deze soms de vrijheid namen van op
hem te gaan zitten. Of de Orang-oetan veelligt in zeer schrale tijden, door den nood gedrongen,
somwijlen insekten en hunne larven gebruikt ; of hij misschien van vogeleijereij houdt en ook wel schaal-
dieren tot voedsel neemt: van dit een en ander hebben wij geene stellige bewijzen kunnen verkrijgen.
Van het beweren der Dajakkers, dat dit dier, in het wild, bij het gebruik van voedsel, eene zekere
kieschheid aan den dag zoude leggen, welke een’ fijnen smaak schijnt te verraden, hebben wij ons
genoegzaam kunnen overtuigen aan het oude mannetje, dat, toen wij het verkregen, vier voet groot was
en, na meer dan eene maand levend in ons bezit te zijn geweest, ten gevolge der wonden, hem, bij het
vangen, met vergiftigde pijlen, aan armen, beenen en langs den rug toegebragt, geheel uitgemagei’d
stierf. Het was een zeer wild dier, dat tot aan zijnen dood toe, ongenaakbaar bleef. Zijn 'doordrin-
gende, donkere blik en verwilderde gelaatstrekken, kenschetsten maar al te zeer het onhandelbare van
21
,T . c , i, _ i i„no-p ruwe hoofdhaar en de zware, roode baard onder de kin, een
zijn wezen. Vooral gat hem nei w b )
.... ,. ir D 7;ch zijne ontzettende kracht, waarvan hij soms, wanneer men hem
woest aanzien. Hij dit alles voe0uc j
, , _ _pnp hpvioe wiize gebruik maakte. JL)e geheele ligehaamsbouw van den
met eenen stok wilde plagen, op eene hevige wy 0 o o
^ , j„ ^„ideliike kenmerken eener buitengewone krachtsontwikkeling: de
Orang-oetan draagt trouwens de duiaenjKc kc ° ö
, Aa r.naprïieene breedte zijner schouders, tussehen welke de korte hals
sterkte van zijn gebeente; vooral de ongemeene n j
snieren, voornamelijk van het bovenlijf: alles, met een woord, vereemgt
biina verscholen ligt; de stevige spieie ,
, , Ons o-root levend dier was daarenboven valsch en ten hoogste
zich om zijne krachten te vermeerderen. — Uns öio
. . i •• fian r|fftte het zich, onder een zwaar gebrom, langzaam
boosaardig. Kwam men hem eenigzms nabij , dan ö * . _
VI hi.lr naar het punt, waar het een7 aanval op wilde doen; schoof,
op; staarde met bijna onbewegelijken bl.k naar pu , ' ’
e opening der sterke ijzerhouten stijlen van zijn hok, en
behoedzaam met de ééne voorhand, tot aan eene ope 0 j J
, . . .;1anpi raet zijne lange armen naar buiten, meestal naar het aangezigt
greep vervolgens eensklaps en pijisne j
,,ii „aam r>verlc°\ als bil deze verraderlijke uitvallen, het het dier ook
der mensehen. Evenveel bedachtzaam ovenc0, a j . . , , ... . .. .. ,
„ppr het voedsel of drinken ontving, zich nedervhjde, zijn ligchaam
bij andere gelegenheden blijken . wannec .
J t „Wmeen vrij zindelijk, krabde zich op eene menschehjke wijze met
zuiverde, enzv. Hij wras over het al0e J
, , j:p on(ler het krabben telkens met oplettendheid bezigtigd en,
de matig lange nagels zijner voorhande , . ... , . i , c , ,
, | , fAa mpt bliikbare viesheid, aan de stijlen van het hok afgeveegd werden.
wanneer hun eemg vuil aankleelde, me j .... .,
~ ïoo-rlp hii onbetwistbaar eene vrij hooge mate van verstandelijkheid
In al zijne manieren en handelingen le0 J , , ,
. w r r.nvier ( ) te regt aanmerkt, dikwert te hoog geschat en
, den dag en. ofschoon dezelve, gelijk 6- <-uïier ' D ’ ° °
6 ’ , toch de stelling, dat zij die van den hond met verre over-
veel geroemd is geworden, zoo zo .. . ......
ö ° „ewaagd en onzeker zijn voorgekomen, indien hij ons groot,
treft, dien schranderen Geleerde even 0 o
, * j i,ad onder de oogen gehad. Op het wilde gelaat van dit dier lag
wild voorwerp slechts korten tijd had
, • , • i „lk oen weemoedig gevoel uitgedrukt, dat het den opmerkzamen be-
zulk eene diepe treurigheid en zuik ee
1 ° 1 . . mpdeliiden opwekte. Zoolang deze groote Orang-oetan in
schouwer insgelijks ernstig stemde en . . , „
gevangenschap geleefd heeft, genoot hij g
aan den
te
aeen
ander voedsel, dan alleen gekookte rijst, welke hij
, . ’ , tan iinnirer leerde eten. Al hetgeen hem van andere spijzen werd
ongetwiifeld eerst door den dringends ° ........
° J ° ]f onderscheidene vruchten enzv., nam hij wel, uit meuwsgierig-
geboden, als: brood, v eesc , z yan nabij opmerkzaam onderzocht te hebben, wierp hij
heid aan, doch na dieigeij e v onlettendheid, waarmede hij alles besnuffelde, strekte zich
dezelve altijd onverschillig weder weg. 1 ,. , - , . j
J ö , • lüksch voedsel werd toegediend. Hij kreeg die droog gekookt,
zelfs ovei de lijst uit, ie iem o * eten; doch altijd koud en, ten einde er niet te veel
gelijk de inlanders in Indië haar gewoon zij
ö ,, • iiallphps zameiiftckneed. Met dezellde rust en bedaardheid
van m het hok verloren zoude gaan, tot kleine bauetjes o ,
, , waarbij anders de meeste apen zulk eene gulzige drift aan den
als m alles, nam hij ook zijn nneer zjj geheel alleen zijn, niet eens kunnen bedwingen,
dag leggen, dat zij hunne vraatzucht, zelfs wanneer Ju J> “
ö OÖ nam nooit meer dan een balletje rijst te gelijk in de handen.
Onze gioote 0iano oetan o . er naar een ander. Na het eerst van alle kanten bekeken
en greep, voor dat dit verorberd was, n.mmei na
° . . . j n mond verdeelde het langzaam, hield de kleine beetjes een
en beroken te hebben, stak hij het in aen ’ . ' .
beo-on alsdan de korrels sterk te kaauwen. Leer opmerkelijk is het
oogenblik tussehen de lippen en neg
vooral, dat dit dier volstrekt geene tuinvi
uehten aanroerde, maar dezelve, na eenige besnuffeling, telkens
(*) Règne Animal. 1829. Tom. I- P-
Mammalia.
22
ongeproefd weder van zich wierp. Bananen, manga’s, doekoe’s en ananassen waren daarvan zelfs niet
uitgezonderd. Al deze fijnere en met zorg gekweekte vruchten schenen hem, evenmin als bataten en
komkommers, in het minste te behagen. Even zoo toonde hij grooten afkeer van wijn, thee, kolïij en
soortgelijke door kunst bereide dranken. Hij dronk niet anders dan zuiver water, en dit deed hij zeer
dikwerf en soms in groote hoeveelheid. Yoor het overige was dit dier steeds ongemeen treurig, phleg-
matiek en lui van aard. Wanneer men het ongestoord alleen liet, bleef het schier altijd liggen. Alleen
om te eten of te drinken zetlede het zich overeinde, bleef korten tijd, met voorover hangenden kop, stil
op zijne hurken zitten en legde zich vervolgens weder neder, waarbij het de achterste ledematen steeds
digt tegen het lijf optrok, en zich derhalve zeer ineen kromp, terwijl het óf de voorhanden onder zijn
hoofd plaatste, óf de armen op de borst over elkander sloeg. Nooit beet het in de stijlen van zijn hok,
of beproefde het op de eene of andere wijze zich eenen uitweg te banen. Zelfs in den stok, waarmede
hij soms geplaagd werd, beet hij niet, en liet ook nooit kwaadaardig zijne tanden zien, noch sperde hij
dreigende den mond tegen iemand op. Zijne eenige verdedigingsmiddelen vond hij in zijne handen,
voornamelijk in die van voren.
Vergelijkt men nu de boven medegedeelde waarnemingen, omtrent de zeden van een’ in het wild groot
geworden Orang-oetan, met die der eenigen tijd in gevangenschap doorgebragt hebbende jongen dezer
dieren, dan valt het verschil, dat tusschen beider leefwijze heerscht, aldra en zeer sterk in het oog;
inzonderheid ten opzigte van hun voedsel, omtrent hetwelk de jonge dieren zich aan zulk eene groote
verscheidenheid weten te gewennen, als naauwelijks van eene andere aapsoort te wachten zoude zijn.
Behalve een aantal, in verschillende reisbeschrijvingen en tijdschriften verstrooide berigten, omtrent
de zeden van jonge Orang-oetans, welke langer’ of korteren tijd in gevangenschap leefden, heeft
Fr. Cuvier (*) eene reeks van opmerkingen aangaande een tam voorwerp medegedeeld, hetwelk, door
een’ Officier der fransche Marine, den Heer Decaen, levend naar Europa zijnde overgebragt, aldaar
na korten tijd gestorven is. Onze waarnemingen op vijf jonge dieren van beider geslachten, stemmen
in de hoofdzaak met die aanteekeningen van Fr. Cuvier overeen. Het is echter niet te ontkennen, dat,
hoezeer ook alle deze makke dieren ten naastenbij dezelfde manieren bezaten, er nogtans bij ieder der-
zelve meer eigenaardigheden des karakters vielen op te merken, dan bij de meeste andere Quadrumana.
Het eene individu is veel volgzamer en zachter van aard dan het andere; sommigen zijn zeer vertrou-
welijk en blijkbaar gevoelig voor liefkozingen; anderen toonen zich meer onverschillig, somwijlen zelfs
stijfhoofdig en min of meer valsch. Terwijl twee onzer voorwerpen, een mannetje en een wijfje, die
naar gissing 10 tot 14 maanden oud waren, zich reeds bevreesd toonden, wanneer men ze slechts
eenigzins straf aanzag, was daarentegen een ander, weinig jonger mannetje, alleen door ernstiger
middelen tot gehoorzaamheid te brengen, zoodat er ten minste met de zweep gedreigd, en somtijds
zelfs wel eens eene gevoelige kastijding moest aangewend worden, waar hij zich alsdan met kracht tegen
verdedigde. Deze laatste trachtte, als ware het, door kwaadwilligheid te erlangen, wat de ander alleen
door een treurig gelaat, en de derde door een medelijden wekkend gekerm schenen te willen afbedelen.
(*) Annales du Museum d’hist. nat. Tom. XVI. p. 46. en Hist. Nat. des Mammifères, Tom. III. p. 1.
23
Op den platten grond liepen deze drie, even als nog twee andere kleine, makke individuen, die wij
bij Europeanen in Indie hebben gadegeslagen, op dezelfde wijze, als Fr. Cuvier den gang van dit
dier uitvoerig beschreven heeft; een jong wijfje, in het bezit van een’ ambtenaar te Banjermassing, kroop
echter veelmeer, dan dat het liep, vermits het in plaats van op de voorhanden te steunen, de ellebogen
daartoe gebruikte, even als wel eens door kleine kinderen, wanneer z,j nog met behoorlijk kunnen
loepen, gedaan wordt. Op gelijke wijze als zich nu de geaardheid van iederen Orang-oetan door
verschillende bijzonderheden kenmerkt, even zoo kenmerkt zich ook gewoonhjk de Fysionomie va» elk
.. .. „jpf alleen, evenzeer als bij den mensch, de aandacht
individu door eenige eigenaardige trekken, die met aiieeu, j ,
, , , •. nok dikwerf de inborst van het dier zeer wel is af te leiden,
reeds op den eersten blik treffen, maar uit welke ook ontwen
Orana’-oetan met een jong in het bosch ontmoeten.
Wanneer de Dajakkers eenen vrouwehjken Uranö oetau J ’
„ . , .„ . dnoden en den zuigeling levend te vangen, dien zij
trachten zij de moeder met vergiftige pijlen te cloocien ° ° ° ' J
alsdan met gekookte rijst, bananen en andere tuinvruchten opvoeden. Vooral zijn de jongen groote
liefhebbers van suikerriet, hetwelk zij kaauwen en er het sap uit zuigen; ook «go zij gretig op palm-
, , . , oiiitprwater. Gelijk wij reeds vroeger uit eigene waarneming
en teboe-suiker, en drinken zeer gaarne suikerwater. j j o o o
. . . . .. • i _„P cnoedig aan bijna alle soorten van eetbare plantaardige
hebben aangetoond, gewennen zij zich zeel spoeuig ,i 1
„ , , .. T. fUpKhprs van gekookt en gebraden vleesch, zoodat hunne
zelfstandigheden, ja worden zelfs weldra liefhebbers vai ö ö
. , . . , , rropn<;7ins moeijehjk is. Echter schijnt de vaardigheid, waar-
opkweeking, wat de voeding aanbelangt, geenszins mucj j J ö
i r „..ppo-aan , voor hunne gezondheid sehadehik te znn en
mede zij tot zulk eenen epikurischen leefregel overgaan, » J J
, . imnne gezondheid sterker en schiehiker, dan eene gure
hun leven te verkorten. Niets echter ondermijnt hunne 0e j , ë
..... o nlntselinge verandering van het klimaat ten hoogste gevoelig zijn.
weersgesteldheid, daar zij voor eene plotselinge
d . ,, i innen de keerkringen, zeer slecht; en hoe moegelijk zy onder
Daarom verdragen zn de zeereizen , zelis oumc .
, , • o-prioeo’zaam bekend. — Oude Orang-oetans vangen de
hoogere breedten in het leven te houden zijn, is genoe0zaa °
. , .. . , r1 nlthans „ooit mannetjes. Op zulke groote voorwerpen zenden zij
inboorlingen op Borneo niet levend, aitnans i
.. . , ... lllt hunne blaasroeren af, tot het d(er, door de werking van
gewoonlnk eerst zoolang vergiftige pijltjes urn . . ,
•’ ° ° .... -F a* bnoraen nederstort, waarna het met pieksteken verder
het gif, min of meer krampachtig verstijfd, uit de boomc
° r o . een middel bekend is, waarmede het dier,
wordt afgemaakt. Sommige inlanders geven voor, aa
. _. ® ; Weder genezen kan worden, bijaldien namelijk het
uit dien staat van zenuwaandoening en veiaoo 0> ......
h had ingewerkt, en het tegengif tijdig genoeg aan hem
gif met al te sterk was en te hevig op ne o .. .
. , , n n^no-oetan, van vier voet grootte, dien wij te Banjermassing van
werd toegediend. Be bovenbedoelde Ui ai]D 0 ’ ,
eenen Maleijer kochten, zou op deze wijze g
ere vangen zijn geworden. Te oordeelen echter naar hetgeen
ons omtrent de werking van de twee
is
orten Indische pjjlgifteri7 het Oepasantjure n Oepastjeute , bekend
",7 ""'° ' “77“ 7 , A t zoogenaamde tegengif wel die kracht bezit, welke door de
schiint het allezms twijfelachtig, ot dat o . .. , . ..
J , . an Tmmers deze beide vergiften zijn, naar veelvuldig genomene proe-
mlanders daaraan wordt toegeschreven, imm ...... .
, i * a^rlpliik wanneer zn door bet bloed opgenomen en in omloop
ven, voor het dierlijk ligchaam volstrekt doodebjk, wa J 16 1
, , fip ondervinding, die wij omtrent het karakter en de denk-
gebragt zijn. Deze daadzaak, gepaard met de onac 0 ’
, , j idt ons tot de gedachte, dat die hooggeprezene werking van
Wijze der inboorlingen verkregen bebnen, ie ... „ .
, „ i hedriegelijk voorwendsel van geheime kunst, èf als op
het zoogenaamde tegengif, of alleen als een ueane0 j » , ^
. .. , lipt belang der zaak noopte ons, alles aan te wenden, ten
bijgeloof berustende, te beschouwen zij. Bet beiana \ , ! .
. , , . ^bplderhwen omtrent haar te erlangen, hetwelk ons echter met is
einde eenige nadere bengten en ophelder 0
24
mogen gelukken. De zucht tot het geheimzinnige, welke men bij alle Indische eilanders aantreft, ver-
ijdelde al onze nasporingen en werd buitendien, in dit geval, nog door het eigenbelang versterkt, vermits
de Maleijers zulke groote voorwerpen steeds vrij voordeelig aan Europesche ambtenaren, kooplieden of
gezagvoerders van schepen kunnen kwijtraken. Voor den bovenbedoelden Orang-oetan, dien zij pas
gevangen hadden en in een zwaar, uit dikke boomtakken vervaardigd hok bewaarden, vroegen zij
aanvankelijk 70 realen (140 gulden), maar na eenig onderhandelen, gaven zij ons denzelven voor
40 realen. Eenige maanden vroeger hadden zij een dergelijk voorwerp voor 60 realen verkocht. Door
deze goede uitkomsten aangemoedigd, schijnen zij het voornemen te hebben om hun geluk, in het
vangen van groote Orang-oetans, verder te beproeven; en het is vooral om geene mededinging op te
wekken, dat zij op eene slimme wijze, van het moeijelijke en kunstmatige dier vangst hoog opgeven,
en zich met de meeste geheimzinnigheid uitlaten over het Obat of geneesmiddel, dat volgens hen, tot
het wel slagen van dezelve volstrekt noodzakelijk is. Het tegengif zoude uit velerlei wortelen en kruiden
bestaan, die, na eerst fijn gesneden en gedroogd te zijn, tot poeder gestampt worden. Zij erkenden
intusschen zelven, dat hun middel geenszins onfeilbaar was; ja, dal zij reeds wel te vreden waren,
wanneer zij van de drie of vier Orang-oetans er slechts één’ in het leven konden behouden. Deze ver-
klaring bewijst genoegzaam de ontoereikendheid van hun zoogenaamd tegengif, en wij meenen het er
voor te mogen houden, dat die weinige in het leven geblevene individuen, ook zonder eenige behan-
deling hoegenaamd, niet dadelijk gestorven zouden zijn, óf omdat zij misschien te ligt, óf op niet zeer
vaatrijke plaatsen gewond werden, ofwel doordien het vergif te zwak en in te geringe hoeveelheid in het
ligehaam gedrongen was om eenen dadelijken dood ten gevolge te hebben. In zulke gevallen schijnt
het gif eene langzame kwijning in het geheele gestel te weeg te brengen, waardoor hetzelve allengskens
ondermijnd wordt en eindelijk sterft. Ons, ten minste, is slechts een enkel voorbeeld bekend geworden,
dat een, op deze wijze gevangen Orang-oetan (het was een wijfje), na verloop van een jaar, nog leefde
en frisch en gezond scheen te zijn; alle andere, door middel van vergiftige pijlen verkregene voorwer-
pen, hielden het meestal slechts weinige dagen, zeldzaam eenige weken of maanden uit.
Sommige Dajakkerstammen (*) zijn groote liefhebbers van het vleesch des Orang-oetans, en maken
derhalve ook veel jagt op hem. Deze vervolgingen hebben hem langzamerhand uit al die streken ver-
dreven, waar de rivieroevers eenigzins sterk bevolkt zijn. Daar moet men hem thans diep in het bosch
gaan opzoeken, hoewel hij aan een verblijf in de eenzame wildernissen, langs den kant van het water,
verre de voorkeur geeft. De Dajakkers bezigen tot de jagt op den Orang-oetan, gelijk wij reeds hier-
voren hebben aangestipt, hunne kleine pijltjes, die zij, uit een houten blaasroer van vijf tot zes voet
lengte, op 25 tot 30 schreden, en soms op nog grooleren afstand, vrij zeker en krachtig op hun doel
afschieten. Zij hebben tot dat einde steeds een aanzienlijk getal pijltjes, Damek geheeten (j-), bij
(*) Onder anderen de Oeloe Bejadjoe’s , vooral dat gedeelte van dezen volkrijken stam, hetwelk het wijduitgestrekte
stroomgebied van de zoogenaamde Groote-Dajak of Soengcj Kahajan, en de rivier van Kapoeas met hare zijtakken
bewoont; voorts de Dajakkers van Sampiet, die van Kotaringin en meer andere, zich nog op eenen lagen trap van
beschaving bevindende inboorlingen der zuid- en westkusten van Borneo.
(f) Deze pijltjes zijn in het geheel 0,25 tot 0,26 lang, somwijlen alleen van hout of droog bamboesriet vervaardigd;
doch meestal van kleine, koperen, lancetvormige punten voorzien.
25
, , . koker (Telen) steken, dien zij óf op de zijde, óf van achteren, mei
zich, welke in een bamboezen k l 1 . ,,
, , j Hra-en Het blaasroer (Siepet) dient daarenboven als piek, tot welk
eenen haak m den lendegor el dra e„^ ^ ^ ,aneetvormige spies, van „narren, een’
einde het van voren, op e “J waarmede zij de punten der pijlen bestrijken, bestaat uit
voet lengte, voorzien is. o ' Beiadjoe-Dajakkers bekend zijn onder de benamingen van
twee verschillende soorten, welke bij de J^ejauj j
twee veiscmneuue minder sterk dan de eerste. Beiden worden
Siren en Ivoe. De laatste soort houden j , ,
en jpoe. wordt uit het sap van een’ zeer hoogen en zwaren boom
op verschillende wijze toe eieic. Mntiaris toxicaria) zelf is, óf eene aan denzelven
EU — -• * *■ - - * -
zeer naanw verwante soort. Hel I ^ van „iet zeldzaam schijnt te wezen, terwijl de
groote slingerplant vervaardigd, die op 6 ,.nnen|andsche streken zoude te vinden zijn. Of deze slinger-
Siren-boom alleen in sommige afgelegene ™ ^ Leschenault beschreven’ Strychnos tieute (*),
plant al dan niet soortelijk onderscheiden is van , ^ ^ zuidelijke gedeelte van Borneo
2t daaruit bereide p'j'o
i rlp iao-i als tot den oorlog. De Banjerezen noemen
gebruikt, zoowel tot de jaD ° J .
6V“ ° f nnder dezen naam ook dikwerf plantengd m het
deze o-ifsoort meer bepaaldelijk Ratoes, ofschoon zij
ueze öusooit ineei uepdd j h d gif sterk is en een Orang-oetan op deze of gene plaats zijns
kunnen wij niet beslissen. Het daaiuit
door de inboorlingen het meest g
algemeen verstaan. Naai male het O.\yond wordt, bieden zijne krachten kortoren of langeren
ligchaams min of meer diep met de pijlen oc A T * * 1 _ n e. *v rvr\ z 1 rv w An/lrxvw «vav. 1\ /v 1 rl invk
tijd aan de werking van het gif tegen
op zijn gestel, geslacht enzv. aankomt. ^ - jeesch zijn doorgedrongen, zoude een groote Orang-oetan,
ligchaams min of meer diep ,UCL 1 J ^ waarj3y het natuurlijk zeer op den ouderdom van het dier,
tijd aan de werking van het gif teaen ^ pijlen gelukkig en met genoegzame kracht getroffen
hebben, zóó, dat zij eenigzins diep m ~~ ^ stuiptrekkingen overvallen worden en, wanneer hij zich
soms binnen een halfuur, dooi de hev ^ ^ ^ ^ hoogte nederstorten. Dón, het gebeurt ook
niet tusschen eene vork van zware tak raakt djer nog een’ geheelen dag door de boomen blijft
somwijlen, dat een, zelfs met vele pijle o hevigheid verheffen om hetzelve eenen Jang-
klauteren, alvorens de kramppijnen zi o
zameren dood te berokkenen.
n n„,octan hetzij door een’ pijl, door hagel of door eenen kogel „iet
Zoodra gevoelt zich een Uian0 > Vtin°en niet te zwaar zijn gestoord geworden — neemt
gewond, of dadelijk — bijaldien de levensvern0 m0 waar het zich op bevindt, of bijaldien die
het dier zijne toevlugt naar het ooD ^ nabijheid staat, tracht het diens top zoo spoedig mogelijk
niet bijzonder hoog is en er een grootere ,n ce ^ ^ zonderling geschreeuw hooren, hetwelk aan-
te bereiken. Onder het klimmen laat ^estaat maar vervolgens in een diep en zwaar gebrul, niet
vankelijk uit eenige fijne en hooge toonen e ^ wanneer het dier de helle, genoegzaam
ongelijk aan dat van een panter, ein „ ^ ^ ^ heide lippen in eene trechtervormige gedaante, sterk
smakkende toonen voortbrengt, steekt doet het den mond wijd open, waarbij alsdan
vooruit; maar bij het daarop volgen ® ’Nooit echter grijnst de Orang-oetan den mensch
tevens de groote vliezige keelzak opge d’n muil; het krachtig gebit, gelijk de oude Cynoce-
aan, die hem vervolgt, of toont hem, » gelegenheden gewoon zijn, waarschijnlijk met het
phali, Innui en sommige Cercoptthec. bij der„elijK g
, XVI. P. 479, PI. 23.
(*) Annales du Museum d’hist. na .
Mammalia.
26
oogmerk om door zoodanige, in eenen hoogen graad moed en toorn uitdrukkende bedreiging, hunnen
vijand vrees aan te jagen. De Orang-oetan tracht, naar het schijnt, dit doel op eene andere wijze te
bereiken, en wel op eene, die wegens hare vertooning in staat zoude zijn, om den, met de gewoonten
van dit dier niet bekenden jager, eenigzins te verontrusten. De oude Orang-oetans namelijk, vervolgd
wordende, breken onder het klauteren gedurig takken af, menigwerf ter dikte van een’ mans arm; doch,
verre van dezelve met beleid hunnen vervolger toe te smijten, gelijk men wel in sommige, zoo oude als
nieuwe werken vindt aangeteekend, laten zij, ondanks de woede en de onstuimige kracht, met welke
zij die afbreken, de stukken eenvoudig ter aarde vallen, zonder eene poging te doen om hunnen vijand
met dezelve te bezeeren. Deze bijzonderheid werd ons niet alleen door alle Dajakkers, die wij nopens
deze eigenaardige gewoonte van den Orang-oetan ondervraagd hebben, maar ook door onze Sundanesche
jagers, van welke de een zeven en een ander drie individuen van dit dier gedood hadden, ten stelligste
verzekerd. De laatsten beweerden eenparig, dat men bij zoodanige gelegenheid volstrekt niets te vreezen
hadde, wanneer men slechts zorg droeg van zich niet vlak onder het onrustig rondkruipende dier te
plaatsen. Deze vertooning van kwaadheid en kracht moet intusschen somwijlen de geheele verwoesting
van eene boomkruin ten gevolge hebben, bijaldien aan een volwassen mannetje van den Orang-oetan,
door middel van pijlen of eenig vuurwapen, zoodanige smart veroorzakende wonden worden toegebragt,
welke niet doodelijk zijn, of eenen zeer langzamen dood te weeg brengen. Wanneer de scherp gepunte
pijltjes eenigzins diep in het \Ieesch doordringen, breken zij, door de bewegingen van het dier, veelal
van voien af, zoodat alleen de vergiftigde spitsen van dezelve in het ligchaam blijven steken. Oude
individuen zouden ook wel eens de pijlen onverwijld zelven weder uittrekken, inzonderheid wanneer de
ledematen of het voorlijf door dezelve getroffen werden. Zoodra echter een Orang-oetan op deze wijze
gedood is, haasten zich de inlanders om alle pijlwonden uit te snijden, waarbij zij gewroonlijk vrij mild te
werk gaan en het overige vleesch met de meeste gerustheid nuttigen. Gemeenlijk beginnen zij met het dier
te villen, snijden het daarna in stukken en halen er vervolgens het vet af, aan hetwelk zij, tot bereiding
hunner spijzen, vooral veel waarde hechten. Het vleesch gebruiken zij zoowel versch, na het op het
vuur geroosterd te hebben, als bij wijze van Binding (in gedroogden staat). Van het vel maken zij
somtijds buisjes zonder mouwen en mutsen van verschillenden vorm, welke kleedingstukken zij voor-
namelijk op strooptogten, of ook wel, bij gelegenheid van vrolijke feesten, tot vermomming gebruiken,
ten einde zich een wild en woest aanzien te geven. — De volwassen Orang-oetans zijn meestal ongemeen
dik en vet. Oude mannetjes zouden soms zooveel wegen, dat drie tot vier man er eene vracht aan
hebben. Het vleesch dezer dieren is wit en zacht, heeft echter, even als dat van alle apen, eenen
eenigzins zoetachtigen reuk en smaak, die voor Europeanen en inlanders, welke daar niet aan gewoon
zijn, ten hoogste walgelijk en onaangenaam is.
Op Borneo heeft de Orang-oetan, voornamelijk in gevorderden leeftijd, behalve den mensch, naau-
welijks eenen vijand. De Felis macrocelis, als de grootste kattensoort, welke op dit eiland voorkomt,
zal zich waarschijnlijk niet ligt aan een’ ouden Orang-oetan wagen, evenmin als hem de Maleische beer
(Ursus malayanus), die buitendien een minder bloeddorstig roofdier is, en slechts in den uitersten nood
menschen en groote zoogdieren aanvalt, gevaarlijk zal zijn. Minder veilig is de Orang-oetan op Sumatra,
voor den koninklijken tijger (Felis tigris), tegen wiens gevaarlijke moordzucht hij alleen door zijn
27
, , -w, jnnr diens onbekwaamheid om eenigzins regtstaande stammen te
aanhoudend verblijf op de hoornen,
beklimmen, eenigermate gewaarborgd wordt.
n o-oetan schijnen, met uitzondering van bet gehoor, niet bijzonder
De zintuigen van en ran0 ndjo. en yol uitdrukking is, schijnt hetzelve toch eenigzins
schern Alhoewel zijn licht biuin o o ..... , .
scnerp. Ainoewei zj afleiden uit hetgeen wij, zoowel bij jonge dieren,
kortzigtig te zijn. Wij meenen zulks te mo0e
i j OT00te individu hebben waargenomen. Wanneer men aan
als vooral ook bij bet boven vei me gaf j,jj onverwijld door gebaren en blikken zijn ver-
dezen de eene of andere tuinvruc it hoogst waarschijnlijk in de verbeelding, dat zij van deze
langen te kennen, om die vrucht te zyn. ZOodra hij echter de vrucht ontvangen en van alle
of gene hem bekende en geliefde soo ^ ^ wierp fljj haar onverschillig van zich weg, zonder er
kanten naauwkeurig bekeken en bes " nblik daarna eene tweede vrucht van dezelfde
Tnnnde men nem een
verder meer naar om te zien. ^ ^ ^ 0p flen geringen afstand van slechts vier tot zes
soort, dan trachtte hij dat voorwerp, evenzeer magtig te worden, doch met geen ander ge-
schreden, niet volkomen duidelijk sch ouden Orang-oetan, om alles, wat bij in banden krijgt,
volg dan de eerste reis. De gewoon ^ a]|ecIlj even als bijziende menschen, ieder voorwerp
met groote oplettendheid te beschouw e met opmerkzaamheid te beruiken, is evenzeer aan de
zeer digt onder bet oog te houden, m , • jiet ons voorgekomen, dat het reuk-orgaan
jonge individuen geheel eigen. j xjo^nd, doch daarom juist niet bijzonder scherp
van den Orang-oetan wel tot eene fijne once „„ Vinnrl h
is; vermits hij steeds alle voorwerpen vlak teg
de neusopeningen aan houdt.
mo-en der handen bij den Orang-oetan hebben opgemerkt.
Naar hetgene wij omtrent het tastver 0 v;n0-ers bezit, dan sommige andere Quadrumana.
i .. i p fijn °'GVOg1 in ’ 'o
schijnt het ons toe, dat hij minci j s , i;n kunnen daarentegen als zijne voornaamste
I de 2oo rekbare onuemjj,
Zijne groote vleezige lippen, vooia - ^ h’nnenzijde der lippen en inzonderheid met de onderlip,
lastwerktuigen worden aangemerkt. Met ^ onderzoekt de Orang-oetan niet slechts zijne spijzen,
welke hij tot dat einde eenigzins buitenwaarts ^ j^jcederen der menschen en alle andere dingen,
maar hij betast met dezelve ook steenen, ^ ^ djc j)em cenigzins vreemd voorkomen, neemt hij
die zijne nieuwsgierigheid gaande maken. 1 eenige malen langs het gebit heen en weder schui-
gewoonlijk tusschen de lippen en de lande , ^ 0nderlip speelt daarenboven eene belangrijke
vende, alvorens er iets van in den mond t ^ ^ ^ met 0pen’ mond de regendroppels opvangen,
rol bij het nuttigen van vloeistoffen. Te J ^ ^ ^ water dompelen en vervolgens boven den
of met hunne, van nature kromme hand , , beziet de Orang-oetan, lot datzelfde doel,
i . ,• bunnen dorst lesscne , o
opwaarts gerigten mond ledigen, ^ o-int het toevallig te regenen, dan steekt hij zijne onderlip,
alleenlijk zijne lippen. Heeft hij doist en o yer vooru;tj en vangt aldus zooveel regenwater
in de gedaante van eenen grooten lepel, een ° om de onderlip, als ware het, tot eene soort
op, als hem nut is. Van deze eigenaa ö individu telkens, wanneer het dorst had
1 zien ons ^ y
van waternapje aan te wenden, ^ „ederdruipen ; doch, vulde men de halve kokosschaal, welke
en men eenig water van boven op hem ie ^ ^ nam jiet dier die schaal, met eene waarlijk men-
zich als drinkvat in zijn hok bevond, met en goot bet vocht in de lepelvormig verlengde
sehelijke vaardigheid, met eene zijner
28
onderlip, vanwaar het vervolgens in den mond geslurpt werd. Op eene andere wijze dronken onze
jonge Orang-oetans, wanneer men hen in eenen schotel of kom water voorzettede. Zij trokken alsdan
de lippen meestal puntig, als eenen trechter te zamen, bragten haar even onder de oppervlakte
van het vocht, en zogen het door de ronde opening op. Intusschen namen zij ook, bijaldien de om-
standigheden deze wijze van hunnen dorst te lesschen niet toelieten, somwijlen daartoe hunne handen te
baat. Wanneer men namelijk, voor de traliën der hokken, waarin zij opgesloten waren, een kommetje
of glas met suikerwater plaatste, dan staken zij de armen tusschen de stijlen door, dompelden, even
als de katten gewoon zijn, hunne handen in het vocht, lekten dezelve met de lippen af, en herhaalden
dit zoo dikwerf tot het geheel ledig was.
Onder alle zintuigen echter, bezit ongetwijfeld het gehoor van den Orang-oetan de meeste volkomen-
heid, en hierin schijnt het voornaamste middel te bestaan, waardoor hij zich het zekerst aan zijne vijanden
onttrekken kan. De ongemeene scherpheid van zijn gehoor stelt hem in staat, om het spreken van
menschen, of ook het minste geritsel, dat door het betreden van het drooge rijs of der dorre bladeren
op den grond wordt te weeg gcbragt, op eenen grooten afstand te vernemen. Zoodra wordt hij niet
iets dergehjks gewaar en, dewijl voorzigtigheid en list zijne voornaamste veiligheidsmiddelen zijn, is
hij altijd op zijne hoede of hij tracht zich dadelijk achter groote takken of tusschen het digte loof van
zeer hooge boomkruinen te verschuilen, waar hij zich alsdan zoo lang onbewegelijk stil houdt, tot het
gevaar verdwenen is. Gaan de Dajakkers derhalve op den Orang-oetan uit, dan sluipen zij in de
giootste stilte door het bosch, of, indien zij zulks te water ondernemen, hetwelk dikwerf geschiedt,
daar dit dier zich gaarne in de nabijheid der rivieren ophoudt, dan varen zij met eene kleine kano digt
langs den oever, maar roeijen met hunne ligte spadelvormige pagaaijen zoo zacht, dat de slagen naau-
welijks hoorbaar zijn.
ontleedkundige beschouwing
van EEN’ VOLWASSEN
orang-oetan,
(SIMIA SATYUVS, Mnn.J
VAN HET MANNÉLLTK GESLACHT,
DOOR
G. SANDIFORT,
ir P„TSI01. PROFESSOR MN OF- HOGESCHOOL TE LEIDEN.
Museum van Natuurlijke Historie een’ volwassen
x i qoo ontvin0, ïK- van s xtijiks
In het begin der maand maart ^ geslacht? de lengte hebbende van 1,155, gerekend van do
Orang-oetan [Simia satyrus , Linn.) van het manM o ;ds de inplanting der dij-spieren aan het scheenbeen
kruin des schedels tot beneden den hiel , de knie z°o lee ym Bomco , levend met zich voerde, doch die
toeliet ; welke Orang-oetan de Heer Dr. S. Mu ® ,^J ^ gestorven was.
gedurende de overvaart, van genoemd eiland n me’ die voorzigtigheid zijne huid ontnomen, dat alle onderliggende
Onmiddellijk na het overlijden had men het fijl de beide ballen zich in hunne natuurlijke ligging bevonden,
deelen ongeschonden gebleven waren , en het ^ afgescheiden en buitenwaarts in hun geheel omgeslagen; het
Men had de beide musc. temporales van den hoo en van het harde hersenvlies losgemaakt; op twee plaatsen
beenig hersenhol in eene horizontale riglmg teil einde het bewaringsvocht overal zoude kunnen
de tusschen-ribbige spieren doorgesneden en de gelegene, behoorlijk voor bederf zouden bewaard worden;
doordringen en alle deelen, zells de diepst m c® houding, in een vat met sterken arak besloten en op die wijze
vervolgens had men het geheele dier , in eeue o
overgevoerd. dit [Uer bij zijn leven ten sterkste vermagerd was; door de werking
Bij de uitwendige beschouwing bleek het, ca ^ ^ yan klcur? dat zij niet van elkander te onderscheiden
van den arak op de spieren, waren dezelve w>ojar^ ^ ^ gcdr00gd te zijn; zoodat de bijzondere deelen, als de
waren en het geheele dier het voorkomen ha van^ gcbogea worden. Aan zijnen linker arm , voorwaarts van
kop , de armen en beenen, in hunne geledingen me eenigeQ üjd gezworen scheen te hebben, en door een’
de inplanting van den musc. deltoides, was eenC
afgeschoten pijl, bij het vangen, veroorzaakt was^^ ^ opgezet, en men ontwaarde, bij uitwendige klopping, een
De hals en het bovenste gedeelte der borst om°de hersenen te onderzoeken, ten welken einde ik, het
eenigzins hol geluid. Mijne eerste zorg w» de dura mater doorsneed, en de bovenste oppervlakte der
afgezaagde gedeelte van het hersenhol opgebgt ^ c ^ ^ vocht gehard; op het midden der beide halfronden
hersenen afbeeldde (*). Uitwendig waren cezecc ^ zijüde Arachnitis gevonden te worden. De groote en
(hemüphaeria) schenen er overblijfselen ^ ^ bchoorlijke voorzigtigheid uit het hersenhol genomen
kleine hersenen met de medulla oblongata veivo o verharcl waren en, daar men verzuimd had de dura mater
hebbende, bleek het spoedig, dat dezelve slecü s der hersenen had kunnen doordringen; even zoo was
te openen, dat het vocht niet genoegzaam tot m
de medulla oblongata weinig of niet cuhaic
(*) Plaat 2. fig. 1.
Mammaua.
8
30
Daar de Heer Professor F. Tiedemann (* *) eene naauwkeurige afbeelding van de grondvlakte der hersenen en den
uitgang der zenuwen gegeven heeft, en het verlengde merg zeer week zijnde, de zenuwen bij het uitnemen der hersenen
voor verre het grootste gedeelte afgescheurd waren, achtte ik het van belang, het geheele hersengestel van ter zijde te
beschouwen en af te beelden , ten einde de ware gedaante , onderlinge ligging en het verband der groote en kleine
hersenen , als ook van het verlengde merg aan te toonen.
De groote hersenen, van boven beschouwd, vertoonden de beide halfronden ( hemisphaeria ) (f): de geheele omtrek
was langwerpig ovaal; de grootste middellijn was 0,110; de dwarse middellijn 0,080; zoodat de zijdelingsche gedeelten
bij meerdere jaren ook meer platgedrukt schijnen , daar dezelve in de afbeelding van F. Tiedemann (§) zich ronder
vertoonen , en de groote hersenen uit dien hoofde in jeugdigen leeftijd eene meer eironde gedaante hebben. De uit-
wendige gedaante der hersenen van Simia froglodytcs {Singe cldmpamé), door F. Tiedemann gegeven ( ), is insge-
lijks eivormig , doch het is onbepaald van welken leeftijd dezelve zijn. De afbeelding van Tyson (4.) is, wat de gedaante
betreft , weinig te vertrouwen , daar deze afbeelding de blijken draagt , dat het geheele hersengestel uiteen gezakt was.
Lij den Hylobates syndactylus zijn de voorste kwabben zeer puntig , waardoor de eivormige gedaante nog veel meer in
het oog loopendc is (**). Beschouwt men de hersenen van den Orang-oetan van ter zijde (ff) , dan is de voorste en
achterste oppervlakte rond opgaande; de hoogte in het midden is 0,074; die der voorste kwabbe, voor de fossa Sylvii,
0,050, en die der achterste kwabbe, midden boven de kleine hersenen, 0,069. De grondvlakte is in drie kwabben
{lohi) verdeeld, van welke de voorste kort is; de middelste daalt aanmerkelijk beneden de voorste en achterste, terwijl
de achterste niet alleen de kleine hersenen bedekt , maar zelfs zich nog meer dan dezen achterwaarts uitstrekt. Bij
eene verticale doorsnede van het geheele bekkeneel in andere volwassene voorwerpen , bemerkte ik in het beenengestel
dat zulks altoos plaats heeft, zoodat bij het klimmen der jaren de groote hersenen zich meer achterwaarts schijnen te
ontwikkelen. In de hersenen door F. Tiedemann onderzocht , welke tot eenen niet volwassen Orang-oetan behoorden,
bedekten dezelve wel geheel de kleine hersenen, doch strekten zij zich niet verder dan deze achterwaarts uit {§§).
De omwindingen (gyri) waren vrij menigvuldig; de tusschen dezelve aanwezige sleuven ( siilci ) naauw, en de bloed-
vaten der pia mater, tusschen dezelve gelegen, sterk met bloed opgevuld. Tusschen de omwindingen van de regter-
en linkerzijde, in de halfronden, vond men niet die groote symmetrie, welke F. Tiedemann in zijn’ Orang-oetan of in
de hersenen van Simia troglodytes, uit het Museum Hunterianum heeft waargenomen (^), en insgelijks ook in de
afbeelding der hersenen van Hylobates syndactylus gezien wordt (ff)- De omwindingen schijnen derhalve bij den
Orang-oetan menigvuldiger en niet zoo volkomen symmetrisch te zijn, als bij de overige aapsoorten. F. Tiedemann meent
eenige meerdere overeenkomst tusschen dezelve en die der hersenen van de Negers te vinden , indien het zich mogte
bevestigen, dat bij de Negers, zoo als hij in vier derzelve gevonden heeft, de omwindingen meer symmetrisch zijn, dan
bij de Europeërs (*f). Tusschen de beide halfronden daalde de processus falciformis durae matris vrij diep neder.
De kleine hersenen waren in twee halfronden {hemisphaeria) verdeeld , tusschen welke in de achterste oppervlakte
eene vrij breede en diepe tusschenruimtc of sleuf, de sulcus marsupialis van Heil , gevonden werd. In dit gedeelte
onderscheiden zich wederom deze kleine hersenen van die der overige aapsoorten, in welke deze tusschenruimte niet
(*) Ilirn des Orang-outangs mit dem des Menschen verglichen. Zeitschrift für die Physiologie, herausgegeben vonF. Tiede-
raann, G. R. Treviranus und L. Ch. Treviranus. Darmstadt 1826, 4°. 2‘«r Band, Heft 1. S. 17. Tab. IV. fig. 2. F. Tiedemann,
das Hirn des Wegers mit dem des Europaers und Orang-outangs verglichen. Heidelberg 18.37 4° Tab VI 2
(f) Plaat 2. fig. 1.
(§) Zeitschrift für die Physiologie. Tab. IV. fig. 1. Ilirn des Orang-outangs mit dem des Menschen verglichen. Tab. VI. fig. 1.
(*) Hirn des Orang-outangs mit dem des Menschen verglichen. Tab. VI. fig. 3 und 4.
(f) The Anatomy of a Pygmy. bondon 1751. 4°. fig. 13 et 14.
(**) De Heer S-Mü,,er nliJ tekeningen medegedeeld hebbende van het hersengestel van Hylobates syndactylus, heb ik niet ongeschikt
gevonden, dezelve ter vergelijking ook hier mede te deelen. Plaat 2. fig. 3, 4 en 5
(ff) Plaat 2. fig. 2.
(SS) 1Ilrn des Orang-outangs mit dem des Menschen verglichen. Zeitschrift für die Physiologie. Darmstadt 1826. 4°.
2tcr Band, l»*» Heft. S. 24.
(**) Men verSel'jke met onze afbeelding: das Hirn des Negers mit dem des Europaers und Orang-outangs verglichen. Heidelb. 1837.
Tab. VI. fig. 1, 2, 3 und 4. In zijne beschrijving (Zeitschrift für die Physiol. , S. 24) zegt hij echter, dat de omwindingen niet
zoodanig symmetrisch waren , als bij de overige apen.
(ff) Plaat 2. fig. 3.
(*f) T. c. S. 63.
31
i u m tpnvi;i dezelve ook aanwezig is in de afbeeldingen van Tiedemann en Tyson. Bij Ilylobalcs syndactylns
gevonden wordt (), J kwabbe grooter, zoodat deze als ware het, het midden schijnt te honden
schijnt deze sleuf kleiner te aapsoorten (f ). De bovenste en onderste oppervlakte der kleine hersenen is
de derde kwabbe grooter ,
tusschen den Orang-oetan en andt~ ^ slmamlcus horizontale), welke vrij diep is, ieder halfrond in de bo-
eemgzms platgedrukt, terwij te 10112 kwabben, even als bij den inensch, wederom ondergedeeld waren,
venste en onderste kwabbe verdeeh; wettebeid^ ^
terwijl aan de voorzijde deamjg aae en^ ^ dm juensch, den zoogenaamden worm (vermis) , wiens
Tusschen de beide halfron en vont i ’ 0vens, benedenwaarts , de commissura brevis , de uvula , pyramis en
bovenste gedeelte, den berg (monticu as) doorsnede van de kleine hersenen bij F. Tiedemann (§) , dan ziet men
nodulus vertoonde. Beschouwt men e yei i ongenoemde deelen zich ui Ls trekkende , en den loop der
de - den ^ £ * *> «1 - — -
mergstrepen naar de onderscheidene ge ■ ^ ^ dwarse 0?084.
De lange diameter der kleine hersenen e r ^ verhard, zoodat de afmetingen der onderscheidene deelen
Het verlengde merg ( medulla oblongata), ^ vertoonde de corpora pyramidalia , olivaria en pons Varolii,
niet met genoegzame zekerheid konden gtuo avonden «wordt , terwijl hetzelve bij de overige aapsoorten en
doch geen trapezium , w elk ook bij de v 0 a es 0
sommige andere zoogdieren altoos aanwezig “ tóm warcn twee, van elkander afgescheidene eminentiae candi-
Tusschen de beide crura cerebn ad me u ain ^ ovcr;gC SOorten van deze familie en met den mensch, en alzoo
cantes of mammdlares, overeenkomende met ^ één ügchaam vereenigd zijn.
onderscheiden van de andere apen, bij we e c aaQ dc basis cercbri afgescheurd ; doch bij derzelver doorgang
Door de weekheid der deelen waren de meestemt ^ bezitten, welke in den volwassen mensch wordt waargenomen,
in het harde hersenvlies toonden zij overtuigenc , ^ corpus callosum, was papachtig en bijna vloeibaar, zoodat
Het gcheelc binnenste gedeelte der hersenen, on[lcrscheiden. Uit het aangeteekende van Professor F. Tiedemann
het onmogelijk was, deszelfs deelen genoegzaam ^ ^ ye;nc hersenen uit het verlengde merg, er geen verschil
weten wij echter, dat ten aanzien der ontwik 1 o , . der hersenhollighedcn , zoo als ook deze holligheden
met die der menschen gevonden worm, ‘ ^ ^-e van andere aapsoorten, terwijl hij alleen in de amrnons-
zelven, overeenkomen met die der menschen en o mensch, een mergachtig omhulsel hadden, en eene knoestige
hoornen opgemerkt heeft, dat dezelve, even as ï n wordt ^
massa vertoonden , hetgeen bij andere aapsoor i„„„,„.mi<re
den Orang-oetan en iaug
langarmige apen met die der menschen, zoo blijkt, dat
Vergelijkt men derhalve de hersenen van um* ^ooUo Van het ligchaam, oneindig kleiner is bij deze aapsoorten,
1°. De geheele hersenmassa , in vergelijkin0 tot ö
dan bij den mensch. ^ kleiner zijn in vergelijking met de kleine hersenen ; terwijl het ver-
2°. Dat de halfronden der groote hersenen nervorum opticorum en corpora striata, zich even zoo bevinden
lengde merg, de corpora quadrigemina , de tia
als bij den mensch. met de hersenmassa; en
3°. Dat de zenuwen veel dikker zijn in veipe >J^o dgn k" den mensch.
4°. Dat de omwindingen in kleiner aantal aa*j^° ^ j(cL zenuwstelsel geene andere verdeeling en loop der
Bij de verdere ontleding van het geheele ^ ’ ewijzi'r d werden door de bijzondere gedaante der deelen bij deze
zenuwen waargenomen , voor zooverre dezelve me g jjjcle met die van volwassene menschen ; sommigen
dieren, dan bij den mensch; maar geene dei zenuw ^
alleen schenen dezelve in dikte nog eenigzins te
... van ruim twee maanden noodig geweest, om, door weeking in schoon
Na de ontleding der hersenen is er een y ^ dat dezelve voor ontleding geschikt waren; na dit tijdsver-
water , alle zachte deelen terug te brengen tot
t np<( eerebri Simiarum et quorundam mammalium rariorum.
(*) Men vergelijke de afbeeldingen van F. Tiedemann, Icone
Heidelb. 1821. fol.
(-}-) Plaat 2. fig. 3 en 5. ,
{§) Zeitschrift für die Phys. Tab. IV. hg- • iarum et qu0rundam mammalium rariorum.
(*) Men vergelijke F. Tiedemann, Iconcs eer
(k) Zeitschrift für die Phys. 1. o. S. 25.
Heidelb. 1821. fol.
32
loop was het zeer gemakkelijk , de onderscheidene deelen in hunne geledingen te buigen , de spieren van elkander
af te scheiden , de bloedvaten en zenuwen te vervolgen , daar het bleek , dat het geestrijk vocht slechts op de buitenste
oppervlakte tot eene geringe diepte had gewerkt , en al de onderliggende spieren , bloedvaten en zenuwen zich als in
een versch lijk vertoonden.
Al de , in de holligheid des buiks geplaatste werktuigen behoorlijk onderzocht hebbende , zoo als nader zal blijken ,
begreep ik , in de eerste plaats , de werktuigen , dienende tot voortbrenging van het geluid , naauwkeurig te moeten
onderzoeken.
De geheele voorzijde van den hals , van den onderrand der benedenkaak , tot bijna op het midden van het borstbeen
en zijdelings naar de schoudertoppen , was zeer opgezet, en bij uitwendige drukking gevoelde men eene veerkrachtige
zwelling , zoodat het zich dadelijk liet aanzien , dat de luchtzakken in dit voorwerp eene groote uitgestrektheid zouden
hebben.
De beide breede halsspieren ( 'musc . latissimi colli ) bedekten de geheele borst en hals , en vormden , als ware het ,
slechts ééne spier , daar dezelve aan de voorzijde geheel te zamen vereenigd waren. De dikte dezer spier was over
hare geheele uitgestrektheid 0,005, aan het begin en uiteinde langzaam dunner wordende. Haar oorsprong was van
den ondersten rand der groote borstspier en het bovenste gedeelte van den musc. deltoides; opwaarts klimmende, eindigde
dezelve op de musc. masseteres , buccinatores en die der lippen ; achterwaarts bedekte zij de randen der musc. cucullares ,
en verloor zij zich dan geheel op den rug.
Deze geheele spierrok van den hals en de borst , welks spiervezelen allen schuins naar het aangezigt opklommen ,
weggenomen zijnde , vertoonde zich de luchtzak , door lucht opgezet (* *) , bedekkende de geheele oppervlakte tusschen
den onderrand der kaak , de voorste randen van de musc. cucullares , over de sleutelbeenderen , tusschen den musc.
deltoides, tot over het midden van het borstbeen, zoodat hij aldaar nog over den bovenrand der middelste gedeelten
van de beide musc. pectorales heenhing. Het middelste gedeelte een geheel eenvoudige zak zijnde , toonde geene de
minste bewijzen van eenmaal uit twee gedeelten zamengesteld geweest te zijn. Ter beide zijden strekte deze zak zich
aanmerkelijk benedenwaarts uit ; uit deszelfs ondersten rand ontsproot eerst aan beide zijden (-J-) een aanhangsel , welk
in de sleuf tusschen het bovenste (§) en middelste gedeelte (*) van den musc. pectoralis indringende , zich achter deze spier
plaatste. Uit de beide zijdelingsche gedeelten , deels op de sleutelbeenderen rustende , en opwaarts van ter zijde den
hals bedekkende, en benedenwaarts de driehoekige holte, tusschen het sleutelbeen, den musc. deltoides en het bovenste
gedeelte van den musc. pectoralis major vullende , daalde een groot aanhangsel (_L) achter de beide gedeelten van den musc.
pectoralis major, en vertoonde zich met deszelfs uiteinde, even als eene blaas, ver beneden den ondersten rand dezer
spier in de okselholte (**). Dit verlengsel was met een stomp uiteinde aan de linkerzijde (-j~j-) , doch aan de regter-
zijde was hetzelve, als ware het, in twee hoornen verdeeld (§§). Achterwaarts kwam aan beide zijden, uit hetzelve een
aanhangsel (**) , zich tusschen het schouderblad en den musc. serratus magnus of lateralis invoegende. Het gedeelte
van dezen luchtzak, hetwelk boven de sleutelbeenderen den hals bedekte, en dus onmiddellijk op den musc. sterno-
cleido-mastoideus geplaatst was , gaf achter deze spieren aanhangsels , welke tusschen dezelve en die van het tongbeen
(musc. sterno-hyoideus , costo-hyoideiis en omo-hyoideus ) doordrongen; terwijl dit gedeelte zelf onmiddellijk onder
den voorsten rand van den musc. cucuHaris zich achterwaarts begaf, bovenwaarts tot aan het achterhoofdsbeen opklom (-]--}-)
en benedenwaarts tusschen het schouderblad en den musc. serratus magnus wederom den oksel bereikte , en door
los celwijsweelsel met het aanhangsel , aan de voorzijde des sleutelbeens nederdalende , vereenigd werd , terwijl achter-
waarts over den bovenrand van den musc. serratus magnus, tusschen deze spier en den musc. rhomboideus, zich ook
(*) Plaat 3. fig. 1.
(j-) Plaat 4. fig. 1. e. e. fig. 2. ƒ. Plaat 5. fig. 1. /.
(§) Plaat 3. fig. 2. a.
(*) Aldaar b.
(j.) Plaat 4. fig. 1 . ƒ. ƒ• fig. 2 en 3. g. h. Plaat 5. fig. 1. g. h.
(**) Plaat 3. fig. 1.
(ff) Plaat 4. fig. 1./. fig. 2 . g.
{§§) Kaat 4. fig. 2. h. Plaat 5. fig. 1. h.
(**) Plaat 4. fig. 1. g. fig. 2. i.
(-I4-) Plaat 4. fig. 1. h. j. fig. 2. I. Plaat 5. fig. 1. I.
(*+) Plaat. 4. fig. 2. m. Plaat 5. fig. 1. k.
33
. . „ inpintvnk zich in al de tusschen ruim ten , tusschen de hier aanwezige spieren,
verlengselen uitstrekten (* *): zoodat deze luchtzak zien ° 1
door rele rcrtagselen had uilgebreid (+)• len „„ alb omliggende spieren , met wette dezelve door
De geheele enk met olie r.jno = Mcek hcl, dat hij met twee botten®, loopende tt^ehen
zeer los celwijsweefsel was vastgehecüt , 0 ^ ^ holligheid van het strottenhoofd gemeenschap had. Deze beide
het tongbeen en het schildvormig iaa ec ^ ^ zeer tiua ea hijna doorschijnend vliezig weefsel vertoonde
buizen waren dikker van weefsel c an e za overging , waardoor dezelve met alle de omliggende doelen vereenigd
en aan de buitenste oppervlakte in los ^ ^ ,T^bcrig was. Langs de buitenste oppervlakte breidden zich
werd, terwijl deszelfs binnenste oppen a te ^ aanhangsclen , zeer vele dunne takken van de nervi laryngci superiores
in haren geheelen omvang, alsmede lan0s a . .. (jm mensch; ook scheen de zak zelf vele vasa capillaria
uit, wier stammen eene veel grootere dikte hadden^ ua^ ^
te hebben, doch groote bloedvaten werden lai0 ^ ^ te hunnen maken, heb ik dien, middelmatig opgevuld
Ten einde zich een beter denkbeeld van grootte? in alie afmetingen afgeteekend.
zijnde, van de voor- (*) en de twee zij eu { rv^ ans/.\ was de basis van het tongbeen aan de achterzijde meer dan
Bij Simia troglodytes, Linn. (**) (Sm^e cu muSculi costo-hyoidei. De ventriculi laryngis hadden vrij
gewoonlijk uitgehooid; aan hetzelve bevon e ' ^cberi bct carti]ago thyreoidca en het os hyoides , zoodat dezelve,
groote openingen en breidden zich bovenwaarts m^, gtrekte zich uit tot jn de basis van het os hyoides, en vormde
opgevuld zijnde, vrij aanmerkelijk uitpuilden. uilpuilcnden ronden zak, met welken zak de regter ventriculus
tusschen hetzelve en het cartilago thyreoidea eenen ^ ^ zakken bij verderen leeftijd , doch zullen zij zich waar-
geene gemeenschap had. Waarschijnlijk ont een ^ door jraill onderzocht, dezelve zich in vliezige buizen
schijnlijk in drie afdeelingen vertoonen, dewij m e^
uitbreiden. Tyson schijnt hen niet waargenomen ^ ^ ^ gumatra , vond ik eenen kogelvorraigen luchtzak (ff),
Bij een mannelijk voorwerp van Hylobates syn a ^ juchtzak insgelijks kogelvormig. In het strottenhoofd was de
wiens diameter ongeveer 0,105 was. Bij het ^s^armen ];gamenta glottidis. Boven deze banden waren lang-
rima interna glottidis zeer naauw, wegens de o ^ JmiddeUijk boven dezen, doch door eenen rand van dezelve
werpige, doch ondiepe ventriculi laryngis (§§)> wel]tc ? ju vergelijking van de grootte der luchtpijp , veel
afgescheiden, de ovale openingen (**) van dea 0peningeu bevond zich het onderste gedeelte van de epiglottis,
meer openstonden dan bij den Orang-oetan ; tussc i jQtema uitpuilende. De beide openingen vormden geene
eenigzins met eene ronde verhevenheid in de iima & ^ wei]iC Zich onmiddellijk met beide de openingen vereenigdc.
afzonderlijke buizen, dewijl de zak slechts eenen a ^ ’oaclerraud der basis en der cornua van het tongbeen , met de
Deze hals was in deszelfs omtrek sterk vereenigd met thyreoidea, en ging vervolgens onrniddellijk in den
bovenste uitsteekselen en den geheelen bovenrand van
wijden luchtzak over. vindt. mCn geen’ luchtzak.
Bij het mannetje van Hylobates agilis, m. ’ g.^ satyrus } Linn. met die, door P. Camper uit onder-
Vergelijkt men de beschi’ijving van den luchtza
(*) Plaat 4. fig. 2. n. Plaat 5. fig. 1. »*■ . het iigchaam genomen was en de beklemming tusschen de spieren op
(f) Nadat de geheele luchtzak met de aspera artena ui ^ opblazen van den zak, zonder in de vorige gedaante geheel
hield , veranderde deze rigting der aanhangselen eenigz
te kunnen worden terug gebragt.
($) Plaat 4. fig. 2. e. Plaat 5. fig. b e •
(*) Plaat 3. fig. 1. Plaat 4. fig. 1.
(f) Plaat 4. fig. 2. Plaat 5. fig. 1. . , dc,icr soort, van het vrouwelijk geslacht, voornamelijk het zamenslel
(**) Gelegenheid gehad hebbende, ook een jong vooiw xyn(le de bniksingewanden reeds te voren daaruit genomen
der spieren en der werktuigen tot vorming van het ^ we]ke ik nfwijkingen gevonden heb, ter vergelijking hier bij te
geweest, heb ik het niet onvoegzaam geoordeeld, die ]ua efl IL agilis. Behalve het werk van E. Tyson, the Anatomy
voegen , zoo als ik zulks ook gedaan heb van Hylobates sy ' i llecdkundige beschrijving van Simia troglodytes, Linn. van Dr. Thomas
°f a Pygmy , London 1751. 4». vindt men eene vol e ige jHemoirs of the Weruerian Natural Historj Society,
stewart Traill, Otervaüoa. „„ the AnaMy «1 «» O™*-»»*»*.
Vol. 3. Edimburgh 1821. 8°. pag. 1.
(t+) Plaat 7. fig. 1. e./.
(SS) Phaat 7. fig. 3. ƒ./.
(**) Plaat 7. fig. 3. g. g. U
Mammaua.
34
scheidene voorwerpen medegedeeld (* * * (§)), zoo bespeurt men spoedig, dat in denzelven bij onderscheidene voorwerpen
spelingen der natuur voorkomen , welke zekerlijk , Avat de ruimte van den zak aanbelangt , veelal van den meer gevor-
derden leeftijd zullen afhangen.
Vooreerst verschillen dezelve daardoor, dat er in sommige voorAverpen twee afzonderlijke zakken zijn, terwijl in
anderen slechts één zak , doch door twee buizen met bet strottenhoofd gemeenschap hebbende , gevonden wordt. Dit
verschil schijnt in geen verband te staan met het geslacht. Camper immers vond, in den jare 1770, tAvee zakken bij
een wijfje , in 1777 bij een mannetje, en in 1771 éénen zak bij een wijfje 5 terwijl hij van een’ vierde, hem door den
Heer Vosmaer toegezonden , in welken ook slechts één zak aanwezig was , het geslacht niet heeft aaugeteekend. In
eenen jongen vrouwelijken Orang-oetan , door mij voor eenige jaren ontleed , Avelke door zijne afmetingen en het aan-
wezen slechts van de twee voorste kiezen aan iedere zijde en in iedere kaak, in leeftijd overeen scheen te komen met
dien, door P. Camper ontleed en afgebceld (-{-), waren tAvee zeer kleine luchtzakken aanwezig (<$). In den Orang-oetan,
door wijlen den Hoogleeraar A. Bonn, in den jare 1794 ontleed, insgelijks van het vrouwelijk geslacht, doch veel
ouder in jaren , hebbende drie kiezen aan beide zijden in iedere kaak , Avaren op gelijke wijze twee luchtzakken , doch
veel grooter en over de sleutelbeenderen nederdalende, aanwezig (A).
Vergelijkt men deze beide praeparaten met elkander en met die door anderen beschreven , dan zoude men tot het
besluit moeten komen , dat door de gedurige uitzetting of persing van de lucht in dezelve , deze zakken allengskens
grooter en grooter worden, en dus in alle tusschenruimten , tusschen de spieren in het cel wijs weefsel doordringen,
hetgeen door P. Camper ook is aangevoerd, om daardoor de vorming van al de aanhangselen en het verschil in
grootte tusschen de beide zakken te verklaren. Wanneer men de onderscheidene aanhangselen, in ons voorwerp
tusschen de spieren, als ware bet voortgeloopen , gedurende de ontleding, ieder in hunne Avare gedaante liggende,
beschouwde, liet zich de mogelijkheid daarvan wel bevatten; neemt men verder den hoogeren leeftijd van ons
voorwerp, boven dien der beide door P. Camper beschrevene en afgebeelde in aanmerking, dan kan men insgelijks
het onderscheid in de gedaante des zaks, tusschen ons voorwerp en dat van P. Camper gemakkelijk begrijpen. In
het voorAverp, door dien Hoogleeraar, in 1771, ontleed, vond hij slechts éénen zak, met twee buizen, van Avelken hij
de uitgestrektheid niet opgeeft; doch in een ouder voorwerp, in 1776 onderzocht, vond hij eenen veel grooteren
luchtzak, zich bijna tot het einde van het borstbeen uitstrekkende en gedeeltelijk door de borstspieren bedekt zijnde;
opwaarts liep de zak boven over de sleutelbeenderen, en met een aanhangsel nog veel meer achterwaarts, zoodat dezelve
aan weerszijde diep onder den musc. cucullaris tot achter op het schouderblad henendrong (4-). Van andere aanhang-
selen niet sprekende, mag men met regt vooronderstellen, dat dezelve niet aanwezig zijn geweest, daar zij anders zijn
scherpziend oog niet zouden ontglipt zijn.
In ons voorwerp echter klom de zak langs het tongbeen over den musc. mylo-hyoideus tot aan de onderkaak ; ter
wederzijde daalden er lange aanhangsels tot beneden de okselholte; achterwaarts strekte dezelve zich uit tusschen de
schouderbladen en de musc. serrati magni, tot in de okselholte, en opwaarts onder de musc. cucullares tot aan het
achterhoofd , behalve al de kleine aanhangselen tusschen de halsspieren. Daar P. Camper bevonden had , dat in zijn
voorwerp de eene luchtzak grooter was dan de tegenovergestelde , en hij in den Orang-oetan , welke éénen zak had ,
vermeende aan de eene zijde meerdere uitzetting dan aan de andere zijde op te merken, zoodat dezelve, als Avare het,
in twee ongelijke deelen verdeeld was , ofschoon de lucht , door de beide buizen ingeblazen , altoos echter den geheelen
zak opvulde , oordeelde hij , dat óf de beide zakken door aanraking en drukking inééngcsmolten , óf, van de geboorte
af, zoo geweest waren (**).
Wij hebben boven gezien , dat bij zeer jonge dieren de beide zakken zeer klein zijn ; bij meer gevorderden ouder-
dom, wanneer zij natuurlijk met meerdere kracht, door sterke uitademing, gepaard met gelijktijdige sluiting van de
glottis , den zak meer en meer uitzetten , kunnen derhalve de beide zakken onderling in aanraking worden gebragt ;
dan het komt mij voor , dat men moet vooronderstellen , dat van voor de geboorte , bij de ontwikkeling dezer deelen ,
(*) Natuurkundige Verhandeling over den Orang-outang en eenige andere aap-soorten enz. Amsterd, 1782. 4°.
pag, 47 en verv. Plaat 3. fig. 2 en 3. Plaat 4. fig. 2.
(-j-) L. c. Plaat 1, 2 en 3.
(§) Plaat 5. fig. 2. b. b.
(*) Plaat 5. fig. 3. b. b.
(j-) L. c. pag. 60 en verv.
(**) I. c. pag. 50.
35
worden Werd immers deze vereeniging of ineensmelting door aanraking en druk-
dezelve reeds tot cenen zak gevoimc w voorbeelden bij dergelijke deelen ontbreekt, waarom zouden dan in ons
king bewerkstelligd, waarvan het met de liaisspieren bevonden , dezelve geheel omgaven , op verschillende
voorwerp die aanhangsels, we e zie ^ okselholten , tusschen de schouderbladen en de musc. serrati magni , langs
punten in aanraking kwamen, of die w karnen met die, welke langs de voorzijde nederdaalden, insgelijks
eene groote oppervlakte, onmiddellij uarcn alleen door celwijsweefsel aan elkander verbonden. Tusschen de
niet tot één vereenigd zijn? en deze ag^ouderblad en de ribben, zal voorzeker bij sterke uitzetting gecne mindere
spieren van den hals , en tusschen h ^ ^ jabssalii colli en de onderliggende deelen.
drukking zijn te wege gebragt , dan
1 n°te is 0 125, hare breedte 0,040, en door hare zware spieren, zeer dik
De tong is zeer langwerpig; hare geheele tepels \papillae). De papillae fungiformes zijn geplaatst in den
en vleezig. De wortel is geheel bezet .met van 0,095 van de punt, eene ondiepe spleet vertoont,
vorm van eene Y, tusschen welke zich, op den rug en de punt zijn de tepeltjes weinig zigtbaar, doch
welker randen met streepachtige tepeltjes verspreide roude tepeltjes, welke fijner zijn, dan die aan den
hier en daar vindt men, voornamelijk bij < “ ^ fau’iujn en in den omtrek der punt, draadvormige tepeltjes {papillae
wortel; ter wederzijde vindt men bij den ïstnnus grootere tepeltjes geplaatst, meest overeenkomende met
filiformes). Aan den onderkant der punt njn ^ j)Cze wierden bij Simia troglodytes , Linn. niet gezien,
de fungiformes, doch niet volkomen aan 1 ^ dikkc spieren, doch voornamelijk de genio-glossi en linguales,
De musc. genio-glossi, hyo-glossi en sty °"^tte niet die van andere viervoetige dieren, zeer dik is, en de, wegens
waardoor de tong, in vergelijking Tan hai o ^ ^ geheel opvult.
de hoogte der onderkaak, zeer diepe monc 10 ^ quinti paris en glosso-pharyngei) zijn in haren loop en tak-
De tong-zenuwen {n. hypo-glossi ; ? amU ödezeujje dikte, zoo met nog dikker,
verdeeling, even als die bij den mensch, en v ^ tonsiHae, ter lengte van 0,032, welke zeer opgezet waren ($).
In den isthmus faucium zijn twee
Het Tongbeen (*)•
het dier dik en verdeeld als bij den mensch , in het grondstuk , de
Het tongbeen is, in vergelijking der grootteen * ]stl’k heeft drie oppervlakten, zoodat de regie doorsnede eene
beide hoornen en de zaadbeentjes. De basis 0 crvlakte, naar de tong gekeerd, is glad en hol. De voorzijde is
driehoekige oppervlakte vertoont. De achters gaQ welken rand in hel midden de musc. mylo-hyoidei , en
door eenen opstaanden rand in twee vlakken ^ de hoomen uitstrekten en in twee deelen gespleten waren,
buitenwaarts de musc. hyo-glossi, welkeZ1C I. dlin en toonden slechts een spierachtig uitspansel,
zijn ingeplant. De musc. mylo-hyoidei zyn ze ^ ^ geheele ruimte van het tongbeen tot den voorrand of hoek
Bij Simia troglodytes, Linn. besloeg deze «P ^ ^ g(jdeelte bestond uit vrij dikke spiervezelen , terwijl de
van de onderkaak, doch slechts twee der Jj ^ gCSi0ten.
overige tusschenruimte door een tendmeus v i ^ ^ satyrus, door eene verhevenheid in twee gelijke deelen gedeeld,
De bovenste oppervlakte van het tougbe welke zeer dikke spieren waren. Aan de onderste oppervlakte,
ontving de uiteinden van de musc. gem°' Iant. Deze uit de achterste oppervlakte van het bovenste gedeelte
welke vrij dik is, zijn de musc. stemo-hyoi gpicrcn. Buitenwaarts van dezelve vindt men de inplanting
van het borstbeen opklimmende, zijn sma e’n^Cschuinsche rigting voortloopende , nog als ware het uit hunne plaats
van de musc. thyreo-hyoidei , welke, 1Q , "^buizen van den luchtzak , uit het binnenste van den larynx voortkomende,
binnenwaarts gedrongen worden, door de ^ dcze spiercn de inplanting van den musc. costo-hyoidcus , welke uit
Ter wederzijde vond men aan de buitenzij cv ^ opwaarts klimt, tot aan de basis van het tongbeen, en
het midden van den bovensten rand dei
(*) Plaat 6. fig. 1.
(f) Plaat 4. fig. 1. a.
($) Plaat 6. fig. l.d.d.
(,) Plaat 6. fig. 2, 3, 4. a.
36
eenc smalle, doch echter vrij dikke spier was. Deze spieren, welke in al de voorwerpen van Simia satyr os , Linn.
en Hylobates syndactylus , door mij onderzocht, aanwezig waren, en bij Simia seniculus, Linn., ook door mij beschreven
zijn O, waren bij Simia troglodytes, Linn. niet aanwezig, en ook Tyson en Traill maken van dezelve geen gewag;
zoo verre mij bekend is, zijn zij tot nog toe door niemand te voren beschreven. Eindelijk hij de vereeniging van
het grondstuk met de hoornen, waren de musc. omo-hyoidei ingeplant; deze waren evenmin als de voorgaande, door
een peesachtig gedeelte in twee gedeelten verdeeld, maar eindigden bij hunne inplanting in eene smalle, lange pees.
De musc. stylo-hyoidei waren zeer sterk, bij hun begin en einde peesachtig; van eenen zeer dunnen en korten processus
styhformis tot het ossiculum graniforme nederdalende , zonder in verband te zijn met den musc. abductor maxillae , bij
den mensch gewoonlijk musc. biventer maxillae inferioris genoemd.
Strottenhoofd en huchtpijp (f).
Gelegenheid gehad hebbende om de luchtpijp met alle bare deelen en de tong, niet alleen in bet voorwerp door mij
ontleed , te onderzoeken , maar ook tevens daarmede die deelen uit een ander volwassen mannelijk en eenen volwassen
vrouwelijken Orang-oetan te vergelijken , heb ik dezen mannelijken larynx gebezigd tot het vervaardigen der hierbij gevoegde
afbeeldingen, zijnde dezelve van een meer sterk aanzien. Van beide deze laatstgenoemde waren de luchtzakken a ge-
sneden en de buizen alleen overgebleven, waardoor het derhalve onmogelijk was te bepalen, of in deze voorwerpen
twee of slechts één luchtzak waren aanwezig geweest (jjj).
Het schildvormig kraakbeen (cartilago thyreoidea ) (J bestaat uit twee groote platen, onder eenen stompen hoek te
zamen aan de voorzijde vereenigd, zonder dat het bovenste gedeelte van eenig belang uitpuilde of den zoogenaamden
adams-appel vormde. De zijdehngsche gedeelten (4.) zijn voorwaarts hoog, terwijl achterwaarts de boven- en onderrand is
uitgehooid. Het onderste uitsteeksel is kort en dik, door eenen stevigen band met het ringvormig kraakbeen verbonden;
het bovenste uitsteeksel is lang, eenigzins gekromd en door een’ band vereenigd met den hoorn van het tongbeen.
De buitenste oppervlakte is geheel glad , zonder eenige verhevenheid voor de inplanting van den musc. sterno-thyreoideus
en hyo-thyreoideus , terwijl tusschen deze heide spieren zich een gedeelte van het kraakbeen bloot en glad vertoont ;
ook is in dezelve geene opening aanwezig tot doorlating van bloedvaten of zenuwen.
In den mannelijken Orang-oetan, door ons ontleed,
Is de grootste hoogte 0,036.
De kleinste hoogte 0,026.
Lengte tusschen de uiteinden der uitsteekselen 0,043.
Breedte der bladen 0,048.
Afstand tusschen de onderste uitsteeksels 0,030.
Afstand tusschen de bovenste uitsteeksels 0,052.
In den tweeden mannelijke
0,039.
0,026.
0,050.
0,057.
0,030.
0,055.
In den vrouwelijken,
0,025.
0,016.
0,029.
0,038.
0,020.
0,038.
Het ringvormig kraakbeen (cart. cricoidea ) (**) is dik en daardoor zeer stevig (-j— j-) ; aan de achterzijde hoog
opklimmende, heeft hetzelve eenen dikken uitstekenden rug; de ter zijde van denzelven zich bevindende oppervlakten
voor de musc. crico-arytaenoidei postici (§§) , zijn slechts weinig uitgehooid. De gelediugs-oppervlakten vóór de carti-
lagines arytaenoideae zijn groot. Ter zijde ziet men eene driehoekige , eenigzins uitgehooide oppervlakte ( ) , welke
aan de bovenzijde eenen dikken uitpuilenden rand heeft. Uit deze oppervlakte komt de musc. crico-thyreoideus.
(* *) Beschrijving van het werktuig tot vorming van het geluid bij Simia seniculus, Linn., in de Nieuwe Verhandelingen
der Eerste Klasse van het Koninkl. Nederl. Instituut. Amsterd. 5ie Deel. A°. 1834, in 4°.
(f) Plaat d. fig. 1, 2, 3, 4 en 5.
(§) Van deze drie strottenhoofden heb ik begrepen, de afmetingen bij ieder der kraakbeenderen te moeten opgeven.
(*) Plaat 6. fig. 2, 3 en 4. i.
(-(-) Aldaar fig. 3. b.
(**) Fig. 2, 3 en 4. c.
(ft) Ug- 5- a. a.
(SS) Fig. 1. h. h.
(**) Fig. 3. e.
37
• 1 rlriphnekiff met ecne punt nederdalende (*) ; aan de voorzijde is de ruimte
De voorste oppervlakte vertoont zich driehoek,
• - het schiltlvormige kraakbeen mj aanmerkehjk.
tusschen dit en
lste mannelijke.
Hoogte van achteren . •
Hoogte van voren • • ■
Lange diameter
0,034.
0,016.
0,040.
2Je mannelijke.
0,034.
0,016.
0,040.
vrouwelijke.
0,025.
0,013.
0,029.
2ie mannelijke.
0,024.
vrouwelijke.
0,016.
art arytenoideaé) (+) hebben eene vrij aanmerkelijke hoogte, zijn dun en
De spleetmakende kraakbeenderen { car . «pledinra-oppervlakten zijn dezelve zwaai- en knobbelachtig, en
buigzaam , aan de achterzijde sterk nitgehoold. B,j de ge o
laten tusschen zich eene groote ruimte.
lste mannelijke.
. . . 0,022.
Hoogte
0 044 en is, uitgespannen zijnde, breed, makende dooi- hare plaatsing
De ldep {epiglottis) ($) heeft de lengte van^akbe’en Doordieu hare zijdelingsche gedeelten zeer zijn omgebogen,
eenen scherpen hoek met het schildvormig r ^ ^ terwijl het bovenste gedeelte naar de tong is omgekruld en
heeft zij aan de achterzijde eene zeer diepe scu^ ^ welker midden de rimula glottidis nederdaalt,
eenen ronden rand vormt, is de 1 *ina ^ ot ir en tot den bovenrand oploopend, doch niet gespannen.
Het toompje tusschen dezelve en de tong is met de ucp eene kegelvormige kolom , ter lengte van 0,045,
De spleetmakende kraakbeenderen maken ' UJ‘ekcndc ? z00dat, daar het ringvormig kraakbeen zeer breed is, het
boven den rand van het ringvormig kraakbe
geheel eenen omgekeerden trechter vormt. ^ z.. de (J, blijkt het, dat het slijmvlies, zich uaar de binnenzijde
Het strottenhoofd aan de achterzijde opengesn^^^h^*^ yan Wrisberg gevonden worden , en daardoor dat
omslaande, op den rand verdikt, waarin m dcr spleetmakende kraakbeenderen aanwezig is, bijna sluit
gedeelte, hetwelk tusschen de randen dcr eP’S ^ wer]iing. hunner spieren , de cart. arytcnoideae van elkander
en alleen schijnt geopend te worden , wannce^ Bcneden de klep vindt men de openingen der beide buizen van
verwijderd en de rimula glottidis geopenc ^ lcngte van 0,022, en tusschen dezelve eene dwarse, sleuf-
vcrwijucru. cii uc iiixiuxw ö w leteii ivi * o'
den luchtzak, onder de gedaante van dwarse SP ’ De°chordae laryngis zijn onmiddellijk beneden deze openin-
achtige ruimte, even alsoi de openingen te ^cnrl «dottidis , welker wanden, dooi het viij dikke slijmvlies bedekt,
gen zigtbaar, en laten tusschen zich de ïin «rjn^en dadelijk over in opklimmende buizen, welke zich tol den
eenigzins uitsteken. De beide dwarse opemngen^ ^ vcrbonden waren en, vervolgens tusschen dit been en
onderkant van het tongbeen uitstrekten, me a]den dezelve in tien luchtzak neder (* ), zoodat men niet dan met
het schildvormig kraakbeen doorgaande (40 > konde doordringen. Het nederdalende gedeelte dezer huizen
eene kromme pijp , door de openingen tot ii pe ^usschenruimte , welke door het schildvormig kraakbeen en de
bestond uit dikkere rokken dan de luchtzak 76 m de klep gemaakt werd, was zeer sterk met het vet opgevuld,
opgaande kolom van de spleetmakende kiaa
dat deze buizen dekte. nnmienliike dikte en vulde de geheele uitgehooide achterste opper-
De musc. arytenoideus transversus (T i J zoodani(r, dat de buitenste oppervlakte dezer spier regthjmg was. De
vlakte van de spleetmakende kraakbeendere musc. crico-arytenoidei postici en laterales waren sterke spieren;
musc. arytenoidei obliqui heb ik niet gtzie zjjn.
doch de musc. thyreo-arytenoidei schenen zi
(*) Plaat 6. fig. 2. c.
(f) Fig. 4. d. d.
($) Fig. 4. e. fig. 5. c.
Q Kg- 5.
(4-) Fig. 3. e. . . „
(**) Plaat 4. fig. 2. e. Plaat 5. hg. ‘ • r-
(++) Plaat 6. fig. 1. g-
Mammalia.
38
De luchtpijp (asp. arteria) (*), bestaande uit dertien ringvormige kraakbeenderen tot aan bare verdeeling, bij hare
vereeniging met het ringvormige kraakbeen reeds iets naauwer dan dit kraakbeen zijnde , vernaauwde bij den derden
ring vrij sterk. De bovenste ring heeft aan de voorzijde weinig hoogte ; doch aan de achterzijde was deze hoogte veel
meer, zoodat er aan de voorzijde, tusschen dezelve en den ondersten rand van het strottenhoofd, eene groote tusschen-
ruimte over was; de volgende ringen verminderden aan de achterzijde meer en meer in hoogte, tot dat dezelve aan
de voor- en achterzijde gelijke hoogte hadden. Allen waren zeer dun , waardoor zij hunne cirkelvormige gedaante niet
behielden. Het vliezig gedeelte tusschen de uiteinden aan de achterzijde is smal; hierdoor konden, bij eene uitzet-
ting , de uiteinden der kraakbeenige ringen slechts weinig van elkander verwijderd worden.
Aan het onderste gedeelte werd de luchtpijp in twee takken verdeeld, van welke de linker tak de langste was en
niet, voor dat deze in de zelfstandigheid der long was ingetreden, in takken verdeeld werd. De regtertak korter
zijnde , werd al spoedig in drie takken verdeeld.
lstc mamielijke.
2de mannelijke.
vrouwelijke.
Lengte der luchtpijp, van het ringvormig kraakbeen tot aan de verdeeling 0,086.
Omtrek van den bovensten kraakbeenigen ring 0,090.
Omtrek van het onderste gedeelte bij de verdeeling 0,060.
0,105.
0,085.
0,071.
0,057.
0,052.
0,051.
Bij Simia troglodytes , Linn. was de luchtpijp in hare geheele lengte en takken zeer wijd , met een breed vliesachtig
gedeelte.
De glandula thyreoidea (f) bestond uit twee gedeelten, geheel van elkander afgescheiden en vastgehecht aan den
bovensten kraakbeenigen ring , schuins achterwaarts opklimmende ; beide gedeelten waren van eene eivormige gedaante ,
zeer vaatnjk, en daardoor bij de doorsnede van een sponsachtig weefsel. Tusschen de beide gedeelten was de luchtpijp
aan de voorzijde geheel bloot.
Bij het mannetje van Hylobates syndactylus zijn de beide bladen van het carlilago thyreoidea met een’ scherpen hoek
vereenigd ; ter wederzijde vindt men in hetzelve eene opening tot doorlating van bloedvaten , en aan den benedensten
rand een uitsteeksel ter aanhechting van den musc. crico-thyreoideus. Deszelfs grootste hoogte is 0,022 ; de kleinste
0,020 ; de lengte tusschen de beide uiteinden van de uitsteekselen 0,030 (§).
Het eartilago cricoidea is aan de achterzijde niet hoog: 0,010; doch daalt zeer schuins voorwaarts neder, terwijl de
onderste rand een stevig uitsteeksel vormt ter aanhechting van het benedenste uitsteeksel van het eartilago thyreoidea;
aan de voorzijde heeft het de hoogte van 0,006; deszeFs grootste diameter is 0,030 (J.
De cartilagines arylenoideae zijn aan de achterzijde sterk uitgehooid en hebben de lengte van 0,008. De cartilagines
Wrisbergii (4.) zijn groot en halvemaansgewijs , en steken sterk binnen den larynx uit; tusschen derzelver stompe uit-
einden en die van de cart. arytenoideae is de rimula glottidis bepaald (**). Van de openingen des luchtzaks en der ’
rima glottidis interna, hebben wij reeds vroeger, bij de beschrijving van dien zak (BI. 33) gesproken (ff).
De epiglottis is lang; het bovenste gedeelte ovaal met weinig omgebogen randen en dun, eindigende in een’ steel,
welke met eene ronde oppervlakte binnen den larynx uitsteekt (($$). Het fremjlum , de tong met de epiglottis verbin-
dende , loopt tot in den bovensten rand , zoodat tusschen de epiglottis en den wortel der tong geene sleuf over is.
De geheele lengte der epiglottis is 0,029. De rima glottidis is zeer wijd en langwerpig (**).
De aspera arteria bestaat tot aan hare verdeeling uit 21 ringen, welke zeer dun zijn en aan de achterzijde eene zeei
breede vliezige tusschenruimte hebben (ff). Haar bovenste omtrek bij den larynx is 0,054; van onderen, bij hare
verdeeling, is de omtrek 0,063, zoodat dezelve zich benedenwaarts zeer verwijd; de takken zijn ook wijd en zeer vliezig.
(*) Plaat 6, fig. 2, 3. d. fig. 4./.
(t) Kg- 1. «•.
(5) Plaat 7. fig. 1. c.
(*) Fig. L d. fig. 2. h.
(A) Fig- 3. boven c. c.
(**) Fig. 2. d.
(tt) Fig. 3. e. e. ƒ. /. g. g.
(§§) Fig. 3. d.
U) Fig. 2. e.
(44) Fig. 2./.
\
39
i ontvano-ene mededeeling van den Heer S. Müller, een zeer zwaar en
De Hylobates syndactylus maa j 0 ^ halfuur afstands gehoord wordt, en men eenigzins kan nabootsen
doordringend geluid, hetwelk gema_e l ^ ^kJulhaha hahaMdd. De klanken g^Tk worden met eene zware,
: goek — goek got 0 ^ ^ teQ na iangere of kortere tusschenpoozingen ; maar de vierde en
roet cle klanken
holle, lang uitgehaalde stem geioepen, . .. eindempeen helder, als ware het, lagchend geluid van hahaltthahuaaaa,
vijfde volgen elkander eenigzins sne ei ^ Gedurende dit geschreeuw zwelt de keelzak sterk, doch
volkomen gelijk aan de voorgaande , ofschoon dezelve veel
weinig diepte; de rima glottidis interna is door sterk gespannen banden
met afnemende kracht volgt, en waan
vermindert weder bij het zwijgen.
Bij Hylobates agilis is do gedaante der kraakbeenderen jol
kleiner zijn. De ventriculi laryngis hebben zeer nernig iep e ,
zeer naauw ; bij dezen wordt geen luchtzak gevorx tn.
c deelen bij den Orang-oetan beschouwt, schijnt men eenigzins tc kunnen
brommend geluid voortbrengen , waarbij de keelzak op de zigt-
Wanneer men het maaksel van al deze
nagaan, op welke wijze deze dieren hun bijzone ei e0^ minder, naarmate het gebrom sterker of zwakker is.
baarste wijze wordt opgeblazen, nu eensster m ^ ^ geheel te zamen. Hiertoe zullen ook denkelijk het
Na het ophouden van dit brommend geluic va t gespierde en dus zeer dikke tong, en de sluitspieren van
bijzonder maaksel van het zachte veihemete, f|cej,;rl der luchtpijp te zamen werken.
bijzonder
den pharynx , welke bijzonder dik zijn
met
r — j — 7 j ... jo()|. eene Zekerc hoeveelheid lucht uitgezet: want, ofschoon dit dier
De geheele luchtzak is zekerlijk ten allen tij e 00 langzamen dood zal gehad hebben, was die zak in alle
door uitputting van krachten gestorven
was, en dus eenen zeer
zijne deelen nog door lucht uitgezet. De v 01 innig
het hun bijzonder eigen brommend geluid zal derhalve, volgens
mijne gedachte, waarschijnlijk op de volgent e wijz^ ^ inademing eene zoo groot mogelijke hoeveelheid lucht
Het geluid willende voortbrengen, zal het ier ^ inondholte, benevens zijn strottenhoofd en het hoofd van
in zijne longen opnemen , en bij de uitademing zijno ^ jan^ zac]lt verhemelte ; niet alleen door de zware op-
den slokdarm sluiten. De neusholte kan hij a s u 1 ^ m0'>elijk dient ook hiertoe dcszelfs bijzonder maaksel, daar,
ligtende spieren van hetzelve in werking te bicn^en^^ |iare Spier , de azygos uvulae, niet alleen aanwezig is,
ofschoon de zoogenaamde lel ( iivula ) bij hem on » ’ ^ ^ zachte verhemelte maakt, welke spier derhalve in het
maar, als ware het, eene sterke wrong op de ac neUsgaten ( ckoanae ) veel zal kunnen medewerken (*); terwijl
opligten of verkorten en aansluiten tegen de aci en . islhmus faucimn geheel moet sluiten. Het kolom-
i T . Tl 1 l fifCbril gt woraenuc , /
de zeer vleezige en dikke tong, achten» aans ö § ^makende kraakbeenderen (cart. arytqnoideae ), beletten, dat
vormig maaksel van de strotklep ( epiglottis ) m« t c ^ ^ menscl1 cn bij andere dieren ; doch hare opeuing (glottis)
de klep door de tong geheel wordt nedergcdiukt, voorwaarts gebragt worden, eenigzins gesloten te zijn; terwijl
schijnt, wnnneer de tong achterwaarts en het (muse. arytenoideus transversus) het overige gedeelte
door de zware dwarse spier der spleetmakem e ^ WOrden, en de te zamentrekkende spieren van den pharynx
der glottis met de rimula glottidis genoegzaam gus des slokdarms zullen sluiten, of ten minste zeer
(»«. o onttrictores pharungu) de geheele holhgtad ven
sterk vernaauwen. . ^oqi, ecne persende kracht van het middelrif ( diapliragma ) voort-
De lucht derhalve, welke in de longen bevat ^ ^ ^ gaan, en wordt alzoo geperst door de sleuven of
gedreven wordende, vindt tegenstand om door < o luc]ltzap? zoodat de lucht, binnen dezen zak verdikt en te
openingen der beide strottenhoofdsbuizen en van v).rwyjt,rirl-r der glottis, door hare eigene spieren, met behulp
zamengeperst , daarna allengskens, geduimde ce ij((mnj]tjiapSSpieren (m. cuculares) en alle de overige spieren,
van de breede halsspieren ( musc . latissimi co drjngen wordt uitgedreven; de tong, op dezen tijd beneden in den
tusschen welke de aanhangselen van den zak coo geperst, waardoor de kaken ( buccae ) zwellen, terwijl de
mond gedrukt wordende , wordt de lucht m <- e ontsnappen en de uitgezette zak te zamen valt. Op deze wijze
lippen, zich nu snuitvormig openende, dezelve a e“ , - wegens de groote uitgestrektheid van den zak, lang
wordt dus eeo brullend, dof geluid «troonaató, hetw J,
kunnen doen voortduren.
y -AAm doorgesneden zijnde, ziet men deze spier in de lengte doorgesneden bij c. c.
(*) Plaat 6. fig. l.b. Het zachte verhemelte minne * Uvula, terwijl het zachte verhemelte aan de achterzijde
Bij Hylobates syndactylus en Simia «oslodyl»
geheel vlak is.
9
40
He hangen.
De beide longen zijn geheel onverdeeld, kort en aan de onderzijde zeer breed en weinig uitgehooid. Onderling
vormen zij eene tusschenruimte , waar het hart, in zijn zakje geplaatst is, en hetwelk zij bijna geheel bedekken.
Zulks is mij gebleken in vijf voorwerpen, van welke drie volwassen en twee van onderscheidene jonge leeftijden waren.
Derzelver lengte, in den volwassen staat, van den top tot den ondersten rand van achteren, was 0,180; de lengte
van voren, na dezelve door de luchtpijp middelmatig met vocht opgevuld te hebben, 0,115. De korte, en als ware
het gedrongen gedaante wordt veroorzaakt, niet alleen doordien het onderste gedeelte der beenige borstholte zeer breed
is in vergelijking van het bovenste gedeelte, zijnde de buikholte bij deze dieren, in vergelijking der grootte van den
tronk, zeer groot, maar tevens, doordien het diaphragma niet, gelijk bij den mensch, alleen aan den kraakbeenigen
rand der ribben is ingeplant, en alzoo de longen aan de achterzijde tot bijna aan de onderste ribben kunnen neder-
dalen ; maar in deze dieren op eenen aanmerkelijken afstand boven de kraakbeenderen , reeds ter zijde en van onderen
aan dezelve is vastgehecht en met dezelve vereenigd blijft tot aan den rand der kraakbeenderen van de onware ribben.
Hierdoor is derhalve de borstholte zeer verkleind en het gewelf van het middelrif of diaphragma zeer plat. In geen
der voorwerpen heb ik eenige tegennatuurlijke vereeniging der longen met het borstvlies of hartezakje waargenomen.
Bij Simia troglodytes , Linn. is de regler long in drie kwabben en de linker in twee kwabben verdeeld , en het
diaphragma op dezelfde wijze aan de ribben gehecht. Bij Hylobates syndactylus zijn de longen ook niet groot ; de
regter is in vier kwabben geheel tot op den tak der luchtpijp verdeeld , terwijl de linker long slechts twee zoodanige
kwabben heeft.
Het Hart en de groote Bloedvaten.
Het hart had , ten gevolge het hoog opklimmen van het middelrif binnen de borstholte , even als bij den mensch ,
eene schuinsche ligging naar de linkerzijde , waardoor tevens het hartezakje op gelijke wijze aan het peesachtig middelste
gedeelte van het middelrif was aangehecht; de vier holligheden waren allen even sterk met geronnen bloed opgevuld;
zoodat de natuurlijke gedaante en grootte volkomen beoordeeld konden worden. Hetzelve was langwerpig en kegel-
vormig, aangezien de punt alleen door de linker of achterste hartsholligheid gevormd werd, en de regter of voorste
holligheid zich boven de punt bepaalde. In een zeer jong voorwierp , door mij ontleed , vond ik dit verschil kleiner
en de punt daardoor breeder , doch beider uiteinden geheel door eene sleuf van elkander afgescheiden. In het hart
van den Orang-oetan , door wijlen Professor A. Bonn ontleed , ziet men ook reeds duidelijk , dat de linker holligheid
zich beneden de regter uitstrekt, zoodat bij meerdere ontwikkeling , de linker holligheid zich beneden de regter uitbreidt ,
hetgeen mij ook in twee andere harten van volwassene dieren op dezelfde wijze is gebleken. De lengte van de basis
tot de punt was 0,064, en de omvang van de basis, met eene koord gemeten, was 0,169. Het inwendig maaksel en
de gedaante der klapvliezen vertoonden geene bijzonderheden. De boezems waren ruim en de aanhangsels ( auriculae )
weinig afgescheiden.
De beide holle aderen waren in hare takverdeeling volkomen gelijk aan die der menschen ; beneden de lever , op de
hoogte der nieradeien, was haar diameter 0,015. De groote slagader, uit de linker holligheid opkhmmende, de
gewone kroonslagaderen aan het hart gegeven hebbende, had, even als bij den mensch, drie groote takken, terwijl
uit den eersten of ongenoemden stam ook de regter kropslagader en de onderslcutelbeensslagader voortkwamen ; de
linker krop- en ondcrsleutelbeensslagaderen kwamen met afzonderlijke openingen uit de bogt der aorta, en alle deze
takken verdeelden zich door den hals , kop en armen , op dezelfde wijze als bij den mensch.
De groote slagader , over de linkerzijde nederdalende , doorliep de borstholte tot. aan het middelrif met eene gelijke
wijdte, zijnde haar diameter 0,010. Beneden de nierslagader was haar diameter 0,009; de beide heupbeensslagaderen
hadden een’ diameter van 0,006 , en in de dijslagader was dezelve slechts 0,005 ; zoodat het slagaderlijk vaatgestel
naauw was in vergelijking der grootte van het ligchaam.
In de takverdeeling , zoo binnen de borst- als buikholte , alsmede in de bovenste en onderste ledematen , heb ik
geene afwijkingen kunnen bespeuren van die van den mensch.
Bij Simia troglodytes werd het hart en de takverdeeling der groote aderen en slagaderen , even als bij Simia satyrus
gevonden.
4J
n'crktui'jen tier Spijsvertering.
dfcheid vail het geheele dier , door de aanzienlijke breedte van het onderste
De buiksholligheid is zeer groot ^j|Cjid aiaphragma eii de breede en plat uitstaande darmbeenderen,
gedeelte der borstholte, het hoog op 1111 ^ dc iendewervelen opklimmende, heeft in zijne kruin eene veel
Het diaphragma, met vier hoofden ter " hetzelve zjch, zoo als wij boven reeds aanraerkten, ter zijde aan de
plattere gedaante dan bij den rnensch , auiVcz^^ voortloopt tot aan den kraakbeenigen rand der onware
ribben vasthecht en, vervolgens aan deze re g^ ^ vcrtoont tusschen de buik- en borstholligheid. Het peesachtig
ribben, waardoor hetzelve eene moei dwarse^ g&^ spj(;raciltig-e deelen vertoonden eene, aan de uitgebreidheid
uitspansel was vrij breed, en de beide zy< <- ö ’ .ei. natuurlijke openingen tot doorlating van den slokdarm ,
overeenkomende dikte van vïeeschbunclden. ^
holle ader en groote slagader, werd me s . t|oor mjj geheel ontleed, heb ik nog gelegenheid gehad, de
Behalve de ingewanden uit het manneijv onderzoeken van een’ ander’ volwassen mannelijken, alsmede
door den Heer Muller medegebragte buiksin0e\\ai ^ cenc afzonderlijke maag en blinden darm. Deze allen
die van eenen volwassen vrouwelijken Oiang 1 ■>
waren van dieren, in den wilden staat doo 0es ^
bewaard, zonder dooi 0 — - . .
Allen waren sterk in het omenlum en mesentenum
en ook nog
en dadelijk uit de ligchamen genomen ; zij waren zeer goed
“ — - .. . „.„„u-pn en vertoonden zich even als in den verschen staat.
^ plit te zijn ïngcii
zonder door het geestrijk vo ; ^ mpJ. fim dulx olieachtig vet opgevnld ; ook waren aan de darmen
zelven vele aanhangselen van vet.
bespeurde men weinig dunne darmen, daar ^
kelingen bijna de geheele voorzijde van
der leyer beneden den kraakbeenigen rand der ribben (*). Haar rand,
In de regterzijde daalde een groot geiee e ^ op, terwijl de bodem der galblaas zich om den rand krulde
welke dik en rond was, klom schuins naai t te|, linkerzijde, ontwaarde men een groot gedeelte der maag,
en aan denzelven gehecht bleef (i~)« Beneden terwijl het groote netvlies, met de groote bogt der
geheel beneden den rand der onware ribben “e veje blijkcn droeg van zeer met vet opgevuld geweest te zijn.
maag en met den dwarsen , dikken darm vei ^ gebeel koude bedekken. Na het wegnemen van hetzelve
Deszelfs uitgestrektheid was zoodanig, dat re a eene ,ootc uitgestrektheid hebbende, met vele kron-
, 0 . rlnar de dikke aaiiiwn, ° , ,
Langs de geheele lengte der dikke darmen zag men
n. i tPi. twijfel te voren met vet bezet geweest waren, zoo als bij vette
overal aanhangselen van het buik vlies, we
ligchamen altoos gevonden wordt. ^ yolgende wijze.
De ligging en loop der dikke darmen was j ^ ^ yaQ bet regtev darmbeen, op den rand van het kleine bekken
De blinde darm (j.), welke tegen het onderste »e^ ^ ^ buikvlies in zijne plaats gehouden werd, had eenen
geplaatst was, en zijdelings aldaar d°or cenea. proceSsus vermicularis , ter lengte van 0,193, had zijn eigen
omtrek van 0,228 ; de aan de binnenzijde gepaa den blinden darm voortkomende, klom op tot aan de onder-
darmscheil ( mesenteriolum ). Het intestmum ' co on ^ gehecht zijnde; van daar langs het opklimmende
zijde van de lever, ter lengte van 0,230, Z1J( e "'^|g3 boog hetzelve zich op nieuw, even boven den blinden darm,
gedeelte wederom nederdalende, ter lengte van , ’ ° deQ buik, onder de lever en de maag voortliep, tot in
het* ClWcUö uw .
naar boven tot aan de lever (**)> van waal j" '
de linker zijde (++); aldaar met de milt, vve ö
, , ' i.‘/ ... u, Knikvlies nederdalende en met
PaU ,ke ’eheel achter de maag verborgen was, in aanraking kwam; vervolgens
milt, we eg ^ hetzelve verbonden, boog het zich in het. midden van
langs de linkerzijde van het buikvhes "^^ ben^em-and van het 'dwarse gedeelte ,
het darmbeen op nieuw om, oploopende to terwijl dit gedeelte,
het kleine bekken J
van waar hetzelve wederom
door eenen langen band met het buik-
nederdaalde tot op den rand van het klein (ies/clls omtrek 0,232; op de meeste plaatsen bedroeg de omtrek
vlies vereenigd, de grootste wijdte vertoonde , ZIJD q ^ achterwaarts omdraaijeudc , klom hetzelve andermaal tot
slechts 0,183. Uit den ingang van het kleine ie v
(*) Plaat 7bis. fig. 1. a.
(+) Fig. 1. c.
(5) Fig. 1- d.
(+) Fig. 1 . f.g.h.i.k.l.
(+) Fig. 1 . ƒ.
(**) Fig- 1- g-
(ft) Pig- F h.
(55) Fig- 1- <■
Mammawa.
42
in het midden van den buik (* ) en , aldaar wederom cene bogt makende , daalde hetzelve regtstandig in het bekken (-j-)
en vormde den endeldarm, welke de lengte had van 0,315. Door deze groote uitgestrektheid van het dikke gedarmte
werd natuurlijk ook een groot mesocolon gevonden.
Het hoofd van den slokdarm had zeer zware te zamentrekkende spieren (m. constrictores pharyngis ) , welke op
dezelfde wijze als bij den mensch, aan de kraakbeenderen van het strottenhoofd en tongbeen vereenigd waren; doch,
wat hare dikte betrof, dezelve verre overtroffen; vervolgens had de slokdarm eenen dikken spierrok en vertoonde
langs de geheele binnenste oppervlakte vele langwerpige plooijen; deze oppervlakte was geheel door de cuticula
bekleed, welke aan de cardia met eenen gcgolfden rand eindigde. Het pars cardiaca der maag was zeer wijd en
deszelfs blinde zak rond , even als bij den hond. Het pars pylorica was daarentegen zeer te zamengetrokken , buis-
vormig, ter lengte van 0,070, en met eenen scherpen hoek opklimmende (§) , zoodat de groote of onderste boog der
maag zeer groot, de kleine daarentegen hoekig was. De twaalfvingerige darm, welke met eenen scherpen hoek
schuins van den pylorus nederdaalde , boog zich vervolgens achterwaarts wederom in cene schuinsche rigting om en ,
daarna zich dwars naar den wortel van het darmscheil begevende , doorboorde hij hetzelve en ging in den nuchteren
darm ( jejunum ) over, hebbende in het midden een’ omtrek van 0,053.
De dikte der rokken van het pars cardiaca der maag scheen weinig meer te zijn, dan bij een’ hond van de grootste soort;
doch in het pars pylorica had de spierrok de dikte van 0,008 (*) , terwijl de binnenste rok in dit gedeelte vele lang-
werpige plooijen verloonde (.]-) ; nabij het pars pylorica was in den achtersten wand een klierachtig rond ligchaam (**),
met lange en duidelijker vlokjes ( villi ) bezet , dan het overige gedeelte. De pylorus zelf vormde een’ dikken rand.
Bij Hylobates syndactylus en agilis was de gedaante der maag gelijk de voorgaande ; men nam insgelijks hetzelfde
onderscheid waar tusschen de dikte van den spierrok in het pars cardiaca en pylorica ; ook waren in dit gedeelte
dezelfde plooijen.
Het twaalfvingerige gedarmte van den Orang-oetan (-J— J-) was bij deszelfs begin gedeeltelijk elfen, gedeeltelijk vond
men in hetzelve langwerpige plooitjes, vervolgens eenige bewijzen van dwarse plooijen ( valvulae conniventes) , terwijl
hetzelve, ter plaatse van de aanhechting der alvleeschklier (pancreas) , vrij breede rimpels vormde, welke door al de
rokken gemaakt werden. De uiteinden van den ductus choledochus en pancreaticus maakten een tepelvormig verleng-
sel (§($) ter lengte van 0,011 , op eenen afstand van 0,094 van den pylorus , en met twee afzonderlijke openingen der
genoemde buizen voorzien.
Het intestinum jejunum was onafgebroken bezet met dwarse plooijen ( valvulae conniventes) , en had een’ omtrek
van 0,055. In dit gedeelte schenen de darm-vlokjes (villi) wel het langste te zijn. Het intestinum ileiun was
daarentegen ter lengte van 0,260 van binnen geheel zonder dwarse plooijen, met korte vlokjes bezet, en had een’
omtrek van 0,087. Bij deszelfs uiteinde maakt hetzelve eene bijna geheel cirkelvormige bogt tusschen het buitenste
bekleedsel en den spierrok van den blinden darm en vormt eene zeer sterke valvula coli.
In het mesenterium was niets bijzonders waar te nemen ; deszelfs klieren waren in eenen gezonden staat , en de loop
der bloedvaten even als bij den mensch.
Nadat al de ingewanden uit de buikholte waren genomen, bedroeg de lengte der dunne darmen van het uiteinde
des twaalfvingerigen darms of doorgang door den wortel van het darmscheil, 3,515 tot aan den blinden darm; van
het begin des blinden darms tot aan den aars, was de lengte der dikke darmen 2,030; zoodat de geheele lengte
der darmen , van het begin des nuchteren darms tot aan den aars , 5,545 bedroeg. Langs de geheele lengte der dikke
darmen tot aan den endeldarm waren drie stevige banden , waardoor overal in de buis zelve cellen gevormd werden.
Bij de ingewanden van een’ anderen mannelijken Orang-oetan vond ik den omtrek der dikke darmen 0,205; dien
van den blinden darm 0,220, en van den processus vermicularis 0,174 lang. Bij dezen was eene zonderlinge speling der
(*) Plaat 7bis. fig. 1. k.
(t) Fig- 1- *•
(5) Tig- 2. h.
(*) Fig. 2. d. e.
(j.) Fig. 2. h. i. k.
(**) Fig. 2. /.
( j — f-) Fig. 2. m. n.
(SS) Fig- 2. o. Bij Hylobates syndactylus was de twaalfvingerige darm geheel zonder eenige plooitjes; de ductus choledochus,
vereenigd met den ductus pancreaticus, liep ter lengte van 0,026 tusschen de rokken van den darm door en eindigde op de gewone
wijze met ééne opening.
43
rmicularis niet in tien blinden darm , maar in het intestinum ileum , even boven de
natuur, waardoor de processus vermi ]jjk voorwerp, was de omtrek van den blinden darm 0,423, de
valvula col, eindigde. ^ ““omtrek der dikke darmen 0,335.
processus vermiculans U,ioo, ^ ^ wdkej cven als de beide vorige, m het bosch was doodgeschoten,
Bij de ingewanden van een vo wassu ^ 2j090, dus te zamen 6,460. Het jejunum had een’
was de lengte der dunne darmen , darmen, the van 0,210. De blinde darm had den omtrek van 0,203;
gemiddelden omtrek van 0,074, ^ darmscheil was zeer vet, zoo als ook het netvlies, en langs de geheele
de processus vermicularis was 0,2 ane \ an„selen, zeer sterk met vet opgevuld.
lengte der dikke darmen waren overa .<■ 0 „n door den Heer S.Müller — A — J 1
TV- , r I 1 «.Wint . volgens eene teekcm. g , j
e processus veraucm-i» . aantjal)aselen, zeer sterk met vet opgevma.
lengte der dikke darmen waren ovem ^ t°eekeni mjj door den Heer S.Müller medegedeeld, het onderste gedeelto
Bij Hylobates leueiscus schijnt, volgens eene minder breedte te hebben, in vergelijking der grootte van het
van de borstholte, door de ^^“nde buikholte ook vrij groot is.
ligchaam, dan bij den Orang-oetan, ^ ^ ciarmC darmen, zoodat van deze alleen in de linker regio hypogastrica een
De dikke darmen bedekken bijna a t^ ^ darmen ligt onmiddellijk tegen den rand van het schaambeen der
klein gedeelte zigtbaar is. De blinde za aan]|an„s,.| . van daar opklimmende langs de regterzijde tol aan de lever,
regterzijde en heeft een vrij hmg woiniwJj ^ beneden de onware ribben der regterzijde, schui"0 An —
buigt het intestinum colon zich om en «- ^ schijnt hetzelve de grootste wijdte te hebben
regterzijde en heeft een vrij nm0 beneden de onware ribben der regterzijde, schuins
buigt het intestinum colon zich om en <■ ’ C(jeeite schijnt hetzelve de grootste wijdte te hebben , zoodat door het
door tot tegen het linker darmbeen; ni ^ ^ voorzijde der buikholte bedekt wordt. Aan het midden van
opklimmende en nederdalende gedeelte ^ 'jn^ ^ njcuw achterwaarts om, maakt de S-vormige buiging achter de
het darmbeen gekomen zijnde, buigt ie z ^ ^ {jeze ])0gt is de darm zeer vernaauwd en bij dezelve houden
dunne darmen en gaat in den endeldaimjJV^ ^rm ^ wei]a. naar het uiteinde wederom eenigzins wijder wordt , eene
langzamerhand al de cellen op , zoodat < e lengte der dikke darmen , van den blinden zak tol aan de S-vormige
gelijke oppervlakte vertoont. Langs de *e ‘ ^ nederda lende gedeelte breed zijn, en waardoor vele en
bogt, loopen drie zware brndcn, weljjoor
groote cellen of zakken in den daim & , wiens romp van den kop tot den anus de lengte had van 0,550,
1 of mnnnelilk ffcsidtut j
Bij Hylobates syndactylus van i 1 ^ armen, van den schouder tot de toppen der vingers, 0,780, vond men
de kop alleen 0,153, de achterpooten 0, ' aan ^en blinden darm, 3,112, en die der dikke darmen 1,192; het
de lengte der dunne darmen, van de m hebbende een’ omtrek van 0,193; het wormswijs aanhangsel had
blinde gedeelte van den blinden daim is /c J
de lengte van 0,095. _ aar cn bard , zoodat mij dezelve voorkwam in eenen ziekelijken staat
De lever van den Orang-oetan ( ) "a r0Uwelijk voorwerp , welke gedurende nog langer tijd in hetzelfde vocht
te zijn, te meer, daar de lever van bet ^ifstandi f' heid vertoonde. De bovenste of bolle oppervlakte was , ingevolge
bewaard was, veel minder vastheid van zc s ^0 j.m rontb ])e breede band (f) liep schuins naarde Imker-
de minder gewelfde rigting van liet diaphragma »^ (,eze 0ppervlakte was op eenigen afstand van den ondersten
zijde, waardoor de linker kwab kort, <)C iigamentum rotundum , langs de voorzijde van den breeden band
rand eene sleuf met ronde randen, waart oor ^ oppervlakte waren de portae hepatis z«~ ^ :
1 • licii Aan de OllC cis Urm dik ten darm en vnnr de 1
(*) Plaat 7bis. fig. 1. «•
('I') Fio* 1 b •
(j) Fi° j c en de gejaante der lever en galblaas in de beide andere voorwerpen, zoo als
(.) Met dere' beschrijving kvnm o"1 volkome» "«re van dezelve was alleen de rand taschen de bovenste en benedenste
nol in be, voorwerp, deer Prof. A. Bonn ontleed,
oppervlakte scherper.
44
leverslagader ; de regter kwam uit de slagader van den twaalfvingerigen darm en gaf ook de slagader aan de galblaas.
De bolle ader (vena cava) had in dat gedeelte, hetwelk aan de lever gehecht is, een’ diameter van 0,013; zij ontvangt
twee groole takken uit de lever en éénen kleineren. De stam der vena portae had bij de lever dezelfde wijdte als de
vena cava inferior.
De milt scheen in eenen gezonden staat te zijn; dezelve was langwerpig ovaal; in de buitenste oppervlakte waren
eenige sleuven. De oppervlakte naar de maag gekeerd , was zeer uitgehooid en met dezelve op de gewone wijze
verbonden; hare lengte was 0,145, de breedte van boven 0,065, van onderen 0,030; de grootste dikte 0,039.
De maag van den Orang-oetan , welke op het schip gestorven was , bevatte zeer weinig voedsel ; de dunne darmen
waren ledig, doch de dikke darmen bevatteden vele en harde drekstoffen. Drie andere magen, welke ik ook onderzocht
heb en aan dieren behoorden, die in hunnen wilden staat waren doodgeschoten, vond ik ten sterkste opgevuld met
zeer fijn gekaauwd voedsel, hetwelk bij allen uit dezelfde stoflé, en wel uit het plantenrijk scheen te bestaan, doch
zich niet liet onderscheiden. In ééne van dezelve waren zeer vele balvormige ligchamen, welke zich gemakkelijk lieten
ontwikkelen; ieder derzelve bestond uit een zeer lang stuk, hetwelk, volgens deszelfs geheel ontbonden weefsel,
schors van boomen scheen te zijn ; ook waren in dezelve vele boontjes , van welke sommige verweekt waren ; deze
gedroogd zijnde, hadden een zilverkleurig omhulsel; het waren en lieten zich alstoen erkennen voor de zaden van
Sandoricum indicum. In de ingewanden van een’ ander’, werden zeer vele van deze zaden in de dunne en dikke
darmen gevonden, en in die van den vrouwelijken Orang-oetan was de geheele dikke darm opgevuld met dezelfde soort,
doch geheel onverteerd ; de vruchten van dezen boom schijnen derhalve een voornaam voedsel dezer dieren te zijn.
liij dezen en bij nog een mannelijk voorwerp , van hetwelk zich al de ingewanden nog in hun geheel bevonden , waren
de dikke darmen ten sterkste met zeer zware drekstoffen opgevuld , zoo als ook reeds door de opgegevene afmetingen is
kunnen opgemerkt worden, bij den anderen, het schot in den buik gevallen zijnde, waren de dunne darmen op
verschillende plaatsen gcschcuid, en daardoor de in dezelve bevatte stoffen waarschijnlijk uitgeloopen.
We Nieren en de (Pisblaas.
De nieren waren in het midden der lenden op gelijke hoogte ter wederzijde van de ruggegraat geplaatst , in gedaante
volkomen met die der menschen overeenkomende. De uitwendige oppervlakte was geheel glad. Derzelver lengte was
0,077 , bij eene breedte van 0,040. Ieder had slechts ééne slagader en ééne ader. De inwendige zamenstelling der
nieren, der nierbekkens en der pisleiders kwamen in alles overeen met die deelen bij den rnensch. De bijnieren
(renes succenturiati ) waren langwerpig, halvemaanswijze , lang 0,057 en breed 0,027.
De pisblaas was in het mannetje en in het wijfje niet zeer groot ; hare rokken waren vrij dik en de vezels van
den spierrok in beiden zeer grof. De pisleiders waren laag in de blaas geplant. Na de pisblaas zooveel mogelijk met
vocht gevuld te hebben, was de lengte-as 0,074 en de dwarse 0,063. De pisbuis ( urethra ) was naauw.
JVerletuigen der Voortteling.
JUannelijke.
Bij het aihemen der huid de balzak ook weggenomen zijnde, kon ik van denzelven niets bepalen; doch de beide
ballen waren hoog in de liezen, tegen de spleten der buitenste buikspieren gelegen en aldaar door celwijsweefsel
vereenigd , zoodat dezelve altoos zeer hoog schijnen geplaatst te zijn , hetgeen P. Camper ook uit een jong voorwerp
heeft opgeteekend , bij hetwelk de balzak nog in zijn geheel was (*). De beide zaadslagaderen , voortkomende uit den
stam van de groote slagader, en de beide zaadaderen, even als bij den rnensch, in de regterzijde aan de groote of
holle ader, en in de linkerzijde aan de nierader ingeplant zijnde, vormden de zaadstrengen, welke, in den onderbuik
gekomen , buitenwaarts van de darmbeensslagaderen liepen , en aldaar vereenigd met de zaadafvoerende vaten {yam
deferentia) , langs den koker of het lieskanaal loopende , door den buikring van de buitenste buikspier tot aan de
ballen nederdaalden. De koker van het buikvlies begon op eenen afstand van 0,065, zijdelings van het schaambeen;
(*) Verh. over den Orang-outang, p. 66. PI. 4. fig. 11. C.D.
de regterkoker was tot aan den bal geheel open, doel, de linker gesloten schoon desselfs begin, binnen het bniMes
even sigtbaar was, als aan de regtersijdo; de open koker het gemakkehjk eene blaaspijp wan gewone dikte tot aan
''“fc triballen en opperballen (*****») nicls bijZOndeK’ f “dcn * '*#» ™> 0,033, en de
breedte van 0025. Door het vocht, waarin het dier bewaard was, waren dezelve „eer verhard en met het bloot-
gelegen gedeelte der zaadstrengen zoodanig ingetrokken, dat men mets van de opsehorlende spieren (,„««. creMastere.)
koude bespeuren. dik; het laatste klom op de gewone wijze langs de zaadvaten, daalde
Dc epididymis en het vas cleteiens v\ ,j . . .... .
. , : , , ., ,. i.nw ;n het bekken, en werd breeder m de nabijheid der zaadblazen, zonder echter
van het tagm van den bmkvkeskoker m m ^ ^ ^
d,e kronkelige gedaante aan te nemen w ^ ,b TOre het tot één ligehaam vercenigd, bij wijze eencr
De zaadblazen (—*. ' u waardoor de aehtemte oppervlakte zich zeer hobbelig vertoonde,
habemaan Zij ” " ^"ehoe^ gedaante; ha,e lengte is 0,030, de grootste breedte 0,027.
e glandula piostata (+) wederziide, nog twee klierachtige ligcbamen (§) van hetzelfde weefsel, welke
Aan het ondereinde bevinden zich, uitbreiden, het onderste het bovenste gedeeltelijk bedek-
op het vliezig gedeelte vcrdceld; de lengte-as der groote kwabbe is 0,019.
ende. Het schijnt eene ier te /■'.]" zwar0 corpora cavernosa (4.) komen van de opklimmende takken
De roede Q heeft eene engte van Zij l00pen te zamen tot één ligehaam , in hetwelk men op
van het zitbeen nabij den boog ^ het roedehoofd {glans peniï) met eene stompe punt eindigt. Van den
een rug geene afscheiding kan zien komcn twee spieren {mu.se. retrakentes penis), welke aan bet
ondersten rand van den boog ca ^ andere viervoetige dieren, de roede in hare scheede zullen terugtrekken,
loofd der roede eindigen en e ns, . . erectores penis), waren vrij sterk. De pisbuis (urethra)
De beide spieren, geschikt tot de opngt^ro ^ jn ^ hoofd der roede (++) uUliep. ^ J
spougiosi v .h„noy waren zeer dik.
zamen-
Hel hoofd der roede had geen’ uit-
werd met een zeer dun corpus \ , urethrae) waren zeer
trekkende spieren der pisbuis {musc- ^ vnorbuid kan sterk naar achteren getrokken worden, daar dezelve
i PI «rhZirlrt Hpflplit ltj flïn r»r» rlrk 4 I f -II \
^ " d
cilmdervormiö ^ , _t hoofd der roede bedekt, is zeer fijn, en de tepeltjes {papillae)
schijnen, als ware het, streepjes te maken.
puilenden rand; hetzelve is ciuuuu— 0 —
geen toompje {frenulum) heeft. De huid, we
i . *g-kr. f p maken.
frouwelijke.
fe waren ook nog vereenigd met de inwendige teeldeelen. De gedaante der
De ingewanden van een volwassen wij J ^ bevrucht was. Het ligehaam der baarmoeder was bolrond , aan de
baarmoeder liet dadelijk vermoeden, ‘ faare iengte-as was 0,055, en de dwarse afmeting 0,052. De hals,
voorzijde meer uitgezet dan aan de aciteizy j p j)e mond, in de scheede uitpuilende, had eene voorste en
welke niet ontwikkeld was, had dc len^e^jfi (pvarse? langwerpige opening. De baarmoeder in de lengte geopend
eene achterste lip van gelijke grootte, me ^ ^ fRi acbterzijde der baarmoeder vastgehecht. Het eitje dc geheele
zijnde , zag men het eitje ter lengte van mm duidehjk de vrij dikke membrana decidua Hunteri en de
holte der baarmoeder niet opviillenc e , on ^ wag bet uiet mogelijk te zien , of deze uit twee gedeelten ,
decidua reflexa. De placenta nog niet ^ alg zu]ks J,jj andere aapsoorten het geval is en bereids door
onderling door bloedvaten verbonden, ^ baarmocder waren reeds sterk uitgezet. De voorste wand der
W. Hunter is opgemerkt ($$)• De onnaddclIijk onder de pisbuis afgesneden en had de lengte van 0,040.
scheede schijnt kort te zijn: want dezelve, was
** 1 JkTrOVCl
De binnenste oppervlakte was met
,1 „ „Inriiien bezet. De breede en ronde banden onderscheidden zich niet
sterke dwarse ptooijeu
(*) Plaat 7. fig. 4. e. e.
(f) Fig. 4. c.
(S) Fig. 4. d.
(*) Fig- 4. g. g. h. i. k.
(+) Fig- 4. g. g.
(**) Fig. 4. h.
(ft) Fig. 4. i.
(SS) Observations on certain Par s
of the Animal oeconomy.
bondon 1786. 4». pag. 137.
Mammalia.
12
46
van die der menschen ; doch de brecde banden waren groot. De trompetten van Fallopius hadden de lengte van 0,054 ;
derzelver uiteinden waren wijd en met franjes bezet. De eijernesten (ovaria) hadden de lengte van 0,027, en de
breedte van 0,012. In het regter eijernest scheen het likteeken van een uitgestooten eitje te zijn. De zaadbloedvaten
(vasa sperma tica) toonden niets bijzonders aan.
Werktuigen van beweging.
Bij de beschouwing der spieren heb ik begrepen, meer opzettelijk de spieren der ledematen te moeten onderzoeken:
want, daar deze dieren de onderste ledematen bijzonder tot het klimmen, en de bovenste tot het grijpen van hun
voedsel en het aanpakken van takken, om zich bij het op- en overklimmen der boomen vast te houden, gebruiken,
konde men vooronderstellen, dat derzelver spieren eenige afwijkingen van die der menschen zouden aan den dag
leggen , terwijl de spieren van den romp noodwendig meer met die der menschen moeten overeenkomen.
Daar het dier zeer vermagerd was , en de spieren van den rug door den arak sterk waren ingetrokken , was het ook
niet wel mogelijk, al de spieren der ruggegraat behoorlijk van elkander af te zonderen, en van hare vasthcchtingen aan
de uitsteekselcn der wervelen een naauwkeurig denkbeeld te vormen. Alle overige spieren waren door eene langdurige
weeking in vcrsch water tot zoodanigen staat terug gebragt, dat zij behoorlijk konden worden onderzocht; de dikke
uitwendige spieren waren in hare oppervlakte wel door den arak veranderd , doch inwendig , even als alle onderliggende ,
waren zij in eenen staat , bijna gelijk aan dien van een versch lijk , en hadden de kleur en zachtheid van die van kalveren.
Spieren van het Hoofd.
De slaapbeenspieren (musc. temporales. Temporo-maxillien (f)) zijn zeer zwaar en hebben den gewonen oorsprong
en aanhechting; doch uitwendig zijn dezelve van eene zware aponeurosis gedekt, welke van den geheclen kam of crista
afkomt en een afzonderlijk vleeschgedeelte heeft (musc. tensor ), bestaande uit vrij dikke vleeschbundels , en ingeplant
aan de geheele achterzijde van het jukbeen en aan het jukswijze uitsteeksel van het slaapbeen.
Wij vonden dus in deze dieren, ten aanzien der slaapbeenspieren , veel overeenkomst met die der vleeschetende
dieren , zoo als wij zulks hebben aangetoond in eene Verhandeling over de spieren der onderkaak bij den Felis pardus (y).
De kaauwspieren (musc. masseteres. Jugo-maxillien ) zijn insgelijks zeer zwaar. Het buitenste gedeelte komt van
den voorsten rand van het geheele jukbeen en, schuins achterwaarts loopende, wordt hetzelve aan het benedenste
gedeelte en den achtersten hoek van de onderkaak ingeplant. Het binnenste gedeelte komt van den onderrand van
het jukwijs uitsteeksel des slaapbeens, loopt voorwaarts en eindigt op het midden der onderkaak.
De inwendige vleugelwijze spieren (musc. pterygoidei interni. Grand sphaeno-maxillien ) zijn ook zeer zwaar; uit
de holten der vleugelwijze uitsteekselen van het wiggebeen voortkomende, verdeden zij zich in twee gedeelten, van
welke het eene aan den ondersten rand, en het tweede gedeelte aan den achtersten rand der onderkaak wordt ingeplant.
De buitenste vleugelwijze spieren (musc. pterygoidei externi. Petit sphaeno-maxillien) zijn kort , maar dik , en
schijnen alleen de onderkaak voorwaarts te bewegen , terwijl deze door de slaapbeenspieren en het binnenste gedeelte
der kaauwspieren kan worden terug gebragt. Eene zijdelingsche beweging der onderkaak schijnt bij volwassene
dieren niet te kunnen geschieden , wegens de plaatsing der slagtanden ; ook duidt de gcledingsoppervlakte voor den
knobbel van de onderkaak genoegzaam aan, dat de onderkaak alleen in de genoemde rigtiugen, cl. i. voorwaarts, boven-
en benedenwaarts kan bewogen worden.
De nederdrukkende spier der onderkaak (musc. hiventer max. inf. Masto-maxillien) is slechts eene eenvoudige
spier , welke met een breed beginsel , uit spier- en peesvezelen bestaande , haren oorsprong neemt van de achterzijde
van het tepelvormige uitsteeksel van het slaapbeen (proc. mammillaris) , en aldaar gedekt wordt door het uiteinde
van de borstbecnstepelspier (musc. sterno-mastoideiis) ; vervolgens is zij eene rolvormige spier, met eene pees ingeplant
aan den onderrand van den achtersten hoek der onderkaak, en alzoo door hare ligging zeer geschikt om de onderkaak
van de bovenkaak af te voeren en den mond te openen; ofschoon hare inplanting veel verschilt van die bij andere
( ) Ik heb begrepen, de benaming der spieren, door G. Cuvier, Lee. d’anat. eomp. Paris 1836, 8°. gebezigd, hier bij te
moeten voegen, ten einde het verschil met die van andere aapsoorten door vergelijking gemakkelijker in het oog te doen loopen.
(j-) Verhandelingen van de Eerste Klass van het Koninkl. Neder 1. Instit. Amsterd. .1825. 4°. 7Jc Deel. pag. 261 en verv.
47
viervoetige dieren, en haar maaksel ook bijzonder is. Uit haar beloop volgt dan ook, dat zij in geen verband staat
met het tongbeen of deszelfs spieren.
Bij Sirnia troglodytes, Linn. was de musc. biventer maxillae infeiioiis, wal, deszelfs gedaante, beloop, oorsprong en
inplanting aanbelangt , volkomen gelijk aan dien der inenschen , en insgelijks aau het tongbeen vastgehecht , bij de
aanhechting van den musc. stylo-hyoideus , welken hij echter niet doorboorde.
De spieren van het aangezigt waren bij het afhalen der huid te veel beschadigd om van deze, of ook van de zenuwen
des aangezigts iets te kunnen nagaan; alleen bleek het, dat de wangspieren (musc. buccinatores) en de rondgaande
spier van den mond (musc. orbicularis oris ) zeer zwaai zijn.
Yan de spieren, welke aan den hals gevonden worden en tot het tongbeen en de luchtpijp behooren, hebben wij
reeds genoegzaam gehandeld bij de beschouwing dier deelen. Het zij genoeg, omtrent de overigen te zeggen, dat de
borstbeens- en sleutelbeenstepelspieren (musc. sterno-cleido-mastoidei) , de lange halsspieren (musc. longi colli) en die,
welke tusschen het hoofd en den eersten en tweeden halswervel geplaatst zijn, en dus onmiddellijk tot de beweging van
het hoofd behooren , in haren oorsprong en inplanting volmaakt overeenkomen met diezelfde spieren bij den mensch ,
doch allen zeer sterk waren. De nekband (lig. cervicale) was met dik.
Spieren van den Romp.
De overige spieren, die tol den romp zelven behooren, schenen met af te wijken van die der mcnschen. De spieren
der ruggegraat zelve waren, zoo als reeds boven gezegd is, te zeer vermagerd, ingetrokken en gedeeltelijk in hare
pezen te veel verhard en als gedroogd, om alle in derzelver bijzonderheden te kunnen worden nagegaan. Die spieren
echter , welke onmiddellijk tusschen en aan de bijzondere uitsteeksels der wervelen geplaatst zijn , zoo als de doorn-
spieren des rugs (musc. spimles et semi spinales dorst) en van den hals (musc. cermcis), moeten sterk op het bovenste
gedeelte der ruggegraat werken, aangezien de doornwijze uitsteekselen der wervelen van den hals zeer lang zijn, hetgene
voornamelijk zal vereischt worden, wegens de groote zwaarte van den kop, welke m geene evenredigheid is met de
beenderen van den tronk.
Spieren van het Schouderblad , het Sleutelbeen en den «irm..
De groote zaagspier (musc. serratus magnus. Scapulo-costien) neemt haren oorsprong met negen hoofden van even
zoo vele bovenste ribben, en wordt, even als bij den mensch, aan den achterrand of basis van het schouderblad
ingeplant; terwijl de langste of onderste hoofden meer bepaaldelijk aan deszelfs punt zijn vastgehecht. Tusschen de
onderste hoofden zijn de bovenste hoofden der buitenste buikspier gelegen.
De kleine borstspier (musc. pectoralis minor. Costo-coracoidien) komt met drie hoofden van de 3lle, 4de en 5‘l<s rib,
en hecht zich met een peesachtig uiteinde aan het ravenbeksw ijze uitsteeksel (*).
De optrekker van het schouderblad (musc. levator scapulae. Trac/ielo-scapulien) kwam overeen met dien van
den mensch. Bij Sirnia troglodytes, Linn. was, behalve deze spier, nog eene andere spier, afkomende van de
dwarse uitsteeksels van den epistropheus en derden halswervel, en nederdalende vastgehecht aan liet sleutelbeen op
eenen kleinen afstand van deszelfs verceniging met het ravenbekswijze uitsteeksel. Hij schijnt lot hetzelfde einde als
de levator scapulae te dienen, en wordt door Tyson, levator claviculae genoemd.
De schuinsche ruitspier (musc. rhomboideus. Dorso-scapuhen) was met in twee spieren verdeeld. Zij nam haren
oorsprong van de doornwijze uitsteekselen der drie onderste halswervelen , en van de vier bovenste uitsteekselen der
rejwmde» , en liep naar het middelste gedeelte der basis n het schouderblad.
De monnikkapsspier (musc. cucullaris. Dorso-sus-acronnen) had eene breede aanhechting aan het achterhoofd,
liep tot aan den benedensten rugwervel, en hechtte zich aan den doorn van het schouderblad en aan het sleutelbeen,
even als bij den mensch. Zij had slechts weinige peesvezelen in het middelste gedeelte.
De schouderbladstongbeenspier (musc. omo-hjoideus. Scapido-hyouhen) hebben wij reeds gezien , dat bij hare
inplanting aan het tongbeen zeer dun en peesachtig is, en door geene tusschen beiden liggende pees in twee buiken
verdeeld wordt.
(*) Plaat 3. fig. 2. c.
48
De ondersleutelbeensspier ( musc . subclavius. Costo-clavien ) is eene zeer dunne spier, zich van de eerste rib langs
het geheele sleutelbeen uitstrekkende.
De groote borstspier (musc. pectoralis major. Sterno-humérien) was aan beide zijden geheel in twee deelen ver-
deeld (*), tusschen welke gedeelten eene vrij groote driehoekige ruimte gevonden werd. Het bovenste gedeelte nam
zijnen oorsprong alleen van het bovenstuk des borstbeeas , aan de buitenzijde van de aanhechting der borstbeenstepel-
spier (musc. sterno-mastoideus ) , daalde in eene schuinsche rigting naar het opperarmbeen , wordende aan de buiten-
zijde der ruwe lijn van hetzelve ingeplant, en dekkende gedeeltelijk het uiteinde van het tweede gedeelte. Het tweede
gedeelte, wederom een bewijs van scheiding in twee deelen aantoonende, neemt zijn begin van het onderste gedeelte
van het borstbeen, tusschen de kraakbeenderen van de 4Je en 5du rib; vervolgens van de kraakbeenderen van de
5de, 6'i<: en 7,le rib; het bovenste gedeelte zich, als ware het, om het onderste gedeelte heenslaande, vormt den rand
der okselholte, en beide deze onderdeden worden aan de ruwe lijn van het opperarmbeen, even als bij den mensch,
ingeplant (-]-).
De breede rugspier (musc. latissimus dorsi. Lumbo-h um trien) scheen in alles overeen te komen met die spier bij
den mensch.
De bovendoornspier van het schouderblad (musc. supra-spinatus. Sus-scapulo-trochitérien ) was zeer dun.
De onderdoornspier van het schouderblad (musc. infra-spinatus. Sous-scapulo-trochilérien ) daarentegen, was uit-
gestrekt en dik.
De onderschouderbladspier (musc. subscapularis. Scapulo-trockinien) was, even als bij den mensch, in onder-
scheidene afdeelingen, als ware het, verdeeld.
De groote ronde spier (musc. teres major. Scapulo-humérien) onderscheidt zich aanmerkelijk, door hare zwaarte ,
van de voorgaande spieren; terwijl de kleine ronde spier (musc. teres minor') zich slechts als een gedeelte van de
onderschouderbladspier voordeed.
De ravenbeksarmspier (musc. coi'aco-brachialis. Coraco-humérien) was, even als bij den mensch, onverdeeld; van
het ravenbekswijze uitsteeksel met eene pees beginnende, daalde dezelve neder tot beneden de helft van het opperarmbeen.
De driehoekige schouderspier (musc. deltoides. So u s-a erom io-h u mérien) toonde in maaksel , oorsprong en inplanting
niets bijzonders.
De tweehoofdige armspier (musc. biceps brachii. Scapulo-radien ) en de binnenste armspier (musc. brachialis internus.
Humero-cubitien) toonden gcene afwijkingen; ook nam de laatste haren oorsprong dadelijk beneden de ravenbeksarmspier.
De driehoofdige armspier (musc. triceps brachii. Scap ulo -olécran ie n) bestaat ook uit drie hoofden en, ofschoon
dezelve allen zeer zwaar zijn, is echter het langste hoofd in dikte nog ver van de overige hoofden onderscheiden, en
neemt het zijnen oorsprong van meer dan de helft van den voorsten rand des schouderblads.
De spieren van den voorarm en hand vertoonden noch in haren oorsprong, beloop en inplanting, noch in hare
sterkte iets bijzonders; zij kwamen overeen met die zelfde spieren van den mensch. Bij Simia troglocly les , Linn.
ontbrak aan beide de armen de lange handpalmspier (musc. palmaris longus). Door Treill werd zij alleen aan den
eenen arm waargenomen. De uitstrekkende spier van den wijsvinger (musc. extensor indicis. Cubilo-sus-pba/angislien
de V index) strekte zich in de regterhand alleen uit tot den middelsten vinger; in de linkerhand echter was dezelve
verdeeld in twee pezen, van welke zich ééne aan den eersten, en de andere aan den middelsten vinger vaslhechtle.
De uitstrekkende spier van den kleinsten vinger (musc. extensor digiti minimi. Epicondylo-sus-phalangistien dupetit
doigt) verdeelde zich in de beide handen in twee pezen , van welke de eene zich aan den laatsten , de andere aan den
vorigen vinger inplantte; zoodat ook bij die dieren, de vier vingeren twee uitstrekkende spieren bezitteu, even als bij
andere aapsoorten. Bij Simia troglodytes , Linn. was de lange buigspier van den duim (musc.flexor longus pollicis manus.
Radio-sous-onguien) geene afzonderlijke spier, maar een gedeelte van den musc. profundus (cubito-sous-onguien).
(*) Plaat 3. fig. 2. a. b.
(-|-) Of deze verdeeling der geheele spier in dit voorwerp slechts eene speling der natuur is, of dat zulks altoos plaats heeft, durf
ik niet zeker bepalen. Uit de teekeningen eeniger deelen van Simia salyrus, nagelaten door wijlen den Ilooglceraar A. Bonn, is het
mij wel gebleken, dat ook in dat voorwerp het bovenste gedeelte dezer spier niet van hel sleutelbeen, maar alleen van het borstbeen
afkwam, en van het onderste of volgende gedeelte was afgescheiden, doch niet duidelijk genoeg, of ook in dat voorwerp tusschen
de beide gedeelten zoodanige tusschenruimte gevonden werd. Zoude zulks ook in eenig verband kunnen staan met den luchtzak
zelven, naarmate deze enkel, zoo als in ons voorwerp, of geheel dubbel, zoo als in het voorwerp van den Hoogleeraar A. Bonn
gevonden wordt?
49
, . . . . nnf, n-pvoucleu worden, en voornamelijk tot de beweging van den duim en laatsten
üe spieren , we.Ro of afwijking v.n die .elfde spieren bij den mensch.
was de nmsc. opponens polUcis (Carfo mitacarpien), welke door Traill „ie. is gevonden,
aan beide handen aanwezig.
Spieren der achterste Ledematen.
, ,e ledematen trokken bijzonder mijne aandacht, terwijl in alle de overige geene ver-
De volgende spieren der ac er ,n,irliike gevolgen waren van de bijzondere gedaante en rigting der
anderingen werden waargenomen , c an w p
beenderen van het bekken , aan deze t ïer^^ ^ ^/msc giuteus major. Sacro-fémorien ) bijzonder dun, en bedekte
Bij Simia troglodytes, Luin. was t c groo ^ ^ gluteus mediws. llio-troc/ianterien ), welke daarentegen zeer
slechts een klein gedeelte dei mk te ste ^ (> -luteus minimus, llio-trochanterien ) strekte zich boven het acetabulum,
groot en dik was. De kleine bilspiei [pn ^ v00rrand des darmbeens (os Mum ) eene spier haren oorsprong
even als bij den mensch, uit, teiwy ^ o ^ ccrie pCes ingeplant werd aan de voorzijde van den grooten
nam, welke van eene driehoekige ge - ' Deze spier, aan de binnenzijde door cel wijs weefsel met de binnenste
draaljer, onmiddellijk beneden de tin troc/ianterien ) en aan de buitenzijde met de middelste bilspier vereenigd ,
darmbeensspier (musc. iliacus intenius. ^ cl en rnusc. scansorius genoemd. Ofschoon zij bij haai- uiteinde
wordt door Traill als eene bijzon ei 1 echter voor, eerder als een gedeelte van de kleinste bilspier, dan wel
wel afzonderlijk scheen te bestaan, kW^,^.d wor(1(,u.
als eene afzonderlijke spier te moeten . overtjekt, welker spanspier (musc. tensor fasciae latae)
De gehcele dij Wonderlijke spier scheen ,e zijn.
gedeelte van de groote bilspiei , dan
])e Buigspieren van het Been.
meer een
acilis P ubio-p ré ti b ie n ) was van haren oorsprong tot bijna ter hoogte van den beneden-
De dunne tl ijspier^ (m USC'^ ' en gjng vervolgens in eene lange en dunne pees over, welke zeer laag, beneden
de knie, aan het scheenbee ö nrJ,tibien\ is daarentegen zeer smal en wordt even boven de voorgaande
De snijdersspicr (musc. sartonus. ino-p j
1 t terwiil beider pezen ineenvloeiden.
ingepiam, J ^ ^ semi-membranosus. Ischio-sous-tibien) heeft bij haren oorsprong, uit den knobbel van
De hall vliezige ijspiei ... deQ mensch langzaam en langs eene schuinsche lijn in vleeschbundels
het zitbeen» mie «J* „middellijk in het vleesachtig; gedeelte verandert,
overgaat, noen . semi-tendinosus. Ischio-prétibien) bestond geheel uit vlechtbundels zonder eenige pees,
De hal fpezigc dijspiu {mus- antinff. De aanhechting dezer beide spieren was insgelijks veel lager aan het
behalve aan haar uiterste einde mj uc i o
scheenbeen , dan bij den mCI^ cruris. Ischio-péronien ) bestond uit twee , geheel van elkander afgescheidene
■ inkomende met het lange hoofd dezer spier bij den mensch, neemt eveneens haren
De tweelingspier (musc.
spieren. De grootste deize \ e, zjtj3ecn} joch wordt in baren loop naar de buitenzijde van de dij verdeeld in twee
oorsprong van den knobbe van a;m (]e ruwe lijn, in heb midden van het dijbeen, en het andere aan het
doelen, van welkt liet eene g ^ ^ faseici lata van den schenkel vereenigt. Het korte gedeelte, eene atzori-
kuitbeen inplant; lei wijl etz ‘ ^ twee(je hoofd bij den mensch, van de ruwe lijn in de achterzijde van het
derbjke spier vormende, komt, ^ ^ ge(jcelte; doch laugs deszelfs binnenzijde nederdalende, wordt hetzelve
dijbeen, en geheel afgeschei en van ^eneden de knie ingeplant. De zeer lage inplanting van al de buigspieren
“ tol tl Z dier JU»» me. «cA gebogen keien moe. loepen c„ klimmen.
der knie is dei ba ve ooiz » , hoofd dezer spier geen afzonderlijk gedeelte aan het dijbeen; het beneden-
B’j Suma Ll'°"lü< } ’ ..T- Satvrus° geheel van het andere gedeelte, of kleine hoofd, afgescheiden,
t kudholsspiei' (»»- popltienx- PapUto-UUen) kom, me. dte van den mensch „vereen.
\3
Mammaua.
50
De (invoerders , spieren van de Dij.
De schaarnbeensspier (musc. pectineus. Pubo-fèmorien), van den kam des schaambeens afkomende, daalde neder
tot op de helft van het dijbeen, alwaar dezelve zich op de gewone wijze vasthechtte.
De drieling-dijspier (musc. triceps femoris. Sous-pubo , sous-pubi, ischii fémorien) , gewoonlijk verdeeld in den
langen aanvoerder (**«. adductor longus), welke, van de voorzijde van het schaambeen afkomende, zeer dik was
en zich van beneden de aanhechting van de schaarnbeensspier tot bijna aan den binnensten knobbel van het kniegewricht
aan het dijbeen mplantte; de korte aanvoerder (musc. adductor brevis), van het schaambeen met eene breede opper-
v a te afkomende, liep dadelijk tot het bovenste gedeelte van het dijbeen, en werd aan hetzelve ingeplant van beneden
een kiemen draaijer tot aan het begin der inplanting van de schaarnbeensspier; de groote aanvoerder (musc. adductor
magnus) , zijnen oorsprong nemende van den knobbel van het zitbeen, werd achter de voorgaande, aan de geheele
lengte der ruwe lijn van het dijbeen, van onder den kleinen draaijer tot aan den binnensten knobbel van het knie-
gewricht vastgehecht. De loop der bloedvaten was door dit gedeelte even als bij den mensch.
Spieren van het Deen en van den V*oet.
De Iwecling-kuitspier (musc. gemellus. £i-fémoro-mlcamen), van de beide onderete knobbels van hel dijbeen
" ‘te groote vermagering van het dier, eene vrij groote dikte; na de vereeniging der
be.de hoofden gmg dezelve onmiddellijk in de pees van Achilles over, welke aan den knobbel van het hielbeen was
vastgeheoht. Be.de '7““ ““ „aadbeentje , welke bij Simia troglodytes, linn. niet gevonden werd.
De platte ko.tsp.er (musc . seleus Tibie-culcanien) kwam met een peesachtig beginsel van het hoofd en der achler-
zijde van het kmlbeen, doch had geen’ oo, -sprong van hel scheenbeen; vereenigde zich vervolgens spoedig met de
tweehng-km, spier, alwaar dine m hare pees overging, en hechtte zich me, vleeschbundcls , langs de geheele 1 g
van deze pees tot aan het Inelbeen , waardoor dezelve een geheel ander aanzien had, dan bij den mensch
.... e “"SC 'oetzoolsP,ei' («USC. pkntari, longus. Fémori-caleanum) komt van den buitensten knicknobbel van het
dijbeen; gaat spoed, g m eene dunne pees over, welke, na tusschen de beide voorgaande spieren te zijn door™,
op een, gen afstand der binnenzijde van de pees van Achilles nederdaalt en, tusschen den knobbel van het liielbeen el
cc pees van de duimsnfvoerderspier ( musc. abductor pollicis pedis) heenloopende, begeeft zij ziel, in den bal van den
voet, eindigende aldaar m het peesachtig uitspansel ( aponeurosis plantaris ).
De voorste schee, ibcensspier (musc. libialis anticus. Tibicsusdursien), dc nitmkkende spier van den duim des Toets
(musc. extensor pollicis pedis. Pérmeo-sus-onguhm) , de algen, eene lange uitstrekker der teenen (musc. exlemor
ongu, , hg, lorum pedis. Pérmemsus-onguien), alsmede de korte uitstrekker der teenen (musc. extensor brevis
digitorum ped.s. Calcuneo-sus-onguien), zijn in haren oomprong en inplanting even als bij den mensch. Eene tweede
lange afvociderspier van den duim (musc. abiuctor longus pollicis pedis), van welke Cuvier (*) spreekt, heb ik niet
waargenomen, en ontbrak ook bij Simia troglodytes, Linn., ofschoon dezelve ook door Traill is gezien
Do derde knitbeensspier (musc. pereneus tertius. Péreneo.sus.métatarsien) , was noch bij Simia satvrus, noch bij
Simia troglodytes, Linn. aanwezig. J
De lange kuilbeemspier (musc. pereneus longus. Péroneo-sous-larsien), voortkomende van het bovenste gedeelte
der buitenzijde van bet kuitbeen en met hare pees zich achter den buiten enkel ombuigende, geeft eene dunne pee,
aan het achtervoetsbeen van oen kiemen leen, en hecht zieh voornamelijk me. drie pezen, aan het achtervoetsbeen van
den duim , van welke pezen de dikste tusschen de beide achterste gedeelten van den korten buiger des duims
(musc. jlexor brevis pollicis pedis) loopt.
De korte knitbeensspier (musc. pereneus brevis. Péronco-sus-mitatarsien) , van het lagere gedeelte van het kuit], een
afkomende , eindigt aan het zijdelmgsche gedeelte van het achtervoetsbeen des kleinen teens.
De achterste scheenfaeensspier (musc. tilialis posticus. Tibio-sous-tarsie») vertoonde zich in haren oorsprong, loop
en mpantmg even als b,j den mensch; maar was bij haren loop om het schnilbeen van den voet (os naviculare),
van een zaadheentje (os sesamoideum ) voorzien. ’
(*) tecons d’A nat om ie comparée. Paris 1836. 8°. Tom, I. pag. 552.
V.
51
De lange buigspier der teenen (musc.flexor longue digitorum pedis. Tibio-sous-onguien) , komende van het achterste
gedeelte van het scheenbeen , verdeelt zich bij haren loop langs den binnen-enkel in twee dikke pezen. De eenc pees
loopt naar den voorsten teen en , doorborende de pees van de korte buigspier der teenen ( musc.flexor brevis digitorum pedis)
eindigt in deszells laatste kootje. De andere pees verdeelt zich op nieuw in tweeën , loopende naar de beide buitenste teenen
(den 3'";n en den 4den teen); de pees van den derden teen was doorboord, en eindigde aan het laatste kootje van dien
teen. Aan ieder derzelven was eene worms wijze spier (musc . lumbricalis ) gehecht. De pezen van den lslc" ‘p™ cn 4.11011
teen zijn ook vereenigd met het vierkante kuiphoofd (caput accessorium) , komende van den knobbel van het hielbeen
De tweede lange buigspier der teenen ( musc.flexor longus alter), welke overeenkomt met de lange buigspier van
den grooten teen (musc. flexor longus pollicis pedis. Tarso-phalangien ) bij den mensch , neemt haren oorsprong van
de achterste oppervlakte van het kuitbeen, loopt langs de binnenzijde van het hielbeen, van waar dezelve een vierkant
vleezig kuiphoofd ( caput accessorium) ontvangt, hetwelk ook met de voorgaande spier vereenigd is, en verdeelt zich
in twee pezen, welke naar de beide middelste teenen (den 2,lc" en 3'lc“ teen) loopeu en aan het laatste kootje dier teenen
worden ingeplant. Deze beide hebben ook hare wormswijze spier (musc. lumbricalis). De groote teen ontvangt dus
geene lange buigspier (*).
Bij Simia troglodytes, Linn. verdeelt zich de pees van den musc. llexor longus digitorum in vier pezen, loopende
naar die vier kleine teenen; aan de twee voorste waren wormswijze spieren (musc. lumbricales ) vastgehecht.
De musc. flexor longus alter verdeelde zich in twee pezen , van welke de eenc pees naar den grooten teen of duim
voortliep; terwijl de andere wederom zich in tweeën verdeelde, loopende naar de beide middelste der kleine teenen;
aan dezen waren de beide. achterste wormswijze spieren gehecht. De beide lange buigspieren der teenen zijn in den bal
van den voet te zamen vereenigd en ontvangen aldaar een vleezig kuiphoofd (caput accessorium ) van het hielbeen.
Deze laatste spier verdeelde zich in het voorwerp, door Traill onderzocht, in twee pezen, loopende naar de voorste en
laatste der kleine teenen. Er schijnt derhalve in de verdeeling en den loop dezer spieren dikwijls verschil te zijn.
De korte buigspier der teenen (musc. flexor brevis digitorum pedis. Calcaneo-sous-onguien) nam haren oorsprong
van den knobbel van het hielbeen, vereenigd met een gedeelte van het peesachtig uitspansel van den bal des voets;
maakte vervolgens eene dunne spier, in twee zeer smalle pezen uitloopende en zich inplantende aan de middelste
kootjes van den lsl™ en 21™ teen; wordende de eerste doorboord van de pees der eerste lange buigspier der teenen,
en de andere door de pees van de tweede lange buigspier der teenen (-]-).
De korte buigspier van den grooten teen ( musc . flexor brevis pollicis pedis. Tarso-phalangien du pouce ) begint met
drie peesachtige hoofden; het eerste van hot teerlingsbecn, het tweede van het middelste achtervoetsbeen en het derde
van het eerste achtervoetsbeen. Deze drie gedeelten blijven geheel afgescheiden tot bij derzelver inplanting aan het
achterste hoofd van het kootje van den grooten leen, alwaar dezelve in ééne pees uilloopen.
De korte buigspier van den laatsten teen (musc. flexor brevis digiti minimi pedis. Tarso-phalangien du petit orteil)
is volkomen gelijk aan die spier bij den mensch.
De afvoerende spier van den grooten teen (musc. abductor pollicis pedis. Calcaneo-sous-phalangien du premier orteil)
komt met vleesch- en peesvezelen van den knobbel van het hielbeen, achter het begin van de korte buigspier der
teenen; loopt vervolgeus, in eene pees overgegaan zijnde, schuins naar het voorste gedeelte van het achtervoetsbeen
van den grooten teen , en hecht zich aan het achterste hoofdje van het eerste kootje van dien leen.
De aanvoerende spier van den grooten teen (musc. adductor pollicis pedis. Métatarso-phalangien du premier orteil)
neemt haren oorsprong van de gehecle lengte van het achtervoetsbeen des eersten teens , en wordt vastgehecht aan het
achtervoetsbeen van den grooten teen.
De afvoerderspier van den laatsten teen (musc. abductor digiti minimi. Calcaneo-sous-phalangien du petit orteil)
had denzelfden oorsprong en inplanting als bij den mensch; doch was eene dunne spier met eene lange pees.
De tusschenbeenige spieren (musc. interossei) kwamen overeen met die der menschen; doch eene dwarse voetspier
(musc. h ansversus pedis) heb ik niet aanwezig gevonden.
( ) I it de teekeningen behoorendc tot de ontleding van Simia satyrus, door wijlen den Hoogleeraar A. Bonn, is mij gebleken
a m at voorwerp e lange buigspier der teenen zich in twee pezen verdeelde, van welke de eene tot den voorsten, de andere
o en laatsten teen zich begaf. De tweede lange buigspier der teenen, insgelijks in twee pezen verdeeld, begaf zich naar de twee
middelste teenen.
(f) Bij den Orang-oetan van A.Bonn was deze spier in drie pezen verdeeld, loopende naar de drie voorste teenen: aan den voor-
sten teen werd die pees doorboord van de eerste lange buigspier, aan den 21e- cn 3a.„ teen, door de tweede lange buigspier der teenen.
52
Afmetingen der onderscheidene gedeelten van het Geraamte.
De lengte van het geheele dier, nadat hetzelve alleen van de huid ontdaan was, van de kruin des schedels
tot den hiel, de knie zoo regt gebogen, als de inplanting der dijspieren zulks toeliet, was 1,155.
De lengte van het meest uitstekend gedeelte des achterhoofds tot den voorrand der bovenkaaksbeenderen . . . 0,228.
De lange diameter van het hersenhol 0,095.
De dwarse diameter 0,086.
Ruggegraat.
De ruggegraat bestaat uit zeven halswervelen , twaalf rugwervelen, vier lendewervelen ; het heiligbeen, uit vijf onware
wervelen , en het staartbeen uit drie onware wervelen.
De lengte der geheele ruggegraat, van het achterhoofdsbeen tot aan het einde van het staartbeen, langs den
voorkant gemeten 0,690.
Lengte van het doornwijs uitsteeksel van den zesden halswervel 0,042.
Lengte van het doornwijs uitsteeksel van den bovensten rugwervel 0,035.
Lengte van het doornwijs uitsteeksel van den twaalfden of ondersten rugwervel 0,014.
Lengte van het doornwijs uitsteeksel van den middelsten lendewervel 0,015.
Borstholte.
Deze bestaat uit twaalf wervelen , vier-en-twintig ribben en het borstbeen. Het borstbeen is te zamengesteld uit het
handvatsel ( manubrium ) , het middelstuk , beslaande uit vier gedeeltelijk te zamen gegroeide stukken , en het derde
been , in een zwaardwijs kraakbeen overgaande.
Lengte van de eerste rib , langs de bogt of buitenzijde 0,107.
Lengte van de vijfde of langste rib - • 0,265.
Lengte van de twaalfde rib 0,110.
Dwarse afmeting tusschen de eerste ribben 0,097.
Afstand tusschen den bovensten rugwervel en den rand van het borstbeen 0,061.
Afstand tusschen de rugwervelen en het ondereinde van het borstbeen 0,169.
Grootste omvang van de borstholte 0,788.
Grootste dwarse afstand tusschen de kraakbeenderen der onware ribben 0,227.
Lengte van de eerste rib tot den top van de twaalfde rib 0,335.
Bekkenholte.
Mannelijke. Vronwelijkc (*).
Grootsle breedte van het heiligbeen 0,067 0,078.
Lengte van hetzelve in eene regte lijn 0,090 0,105.
Lengte van het staartbeen 0,025 0,027.
Lengte van het heiligbeen langs de kromme lijn 0,125 0,125.
Lengte van het darmbeen 0,150 0,144.
Lengte van het zitbeen 0,093 0,086.
Lengte van het schaambeen 0,059 0,062.
Dwarse diameter tusschen den kam der darmbeenderen 0,259 0,250.
Regte diameter of afstand tusschen den bovenrand van het heiligbeen en het schaambeen . . . 0,147 0,138.
Regte diameter van het schaambeen in eene regte lijn op het heiligbeen, komende op de hoogte
van den ondersten onwaren wervel bij bet staartbeen 0,103 0,103.
Dwarse diameter 0,085 0,100.
Schuinsche diameter 0,125 0,122.
Dwarse diameter tusschen de puntige uitsteeksels der zitbeenderen 0,069 0,075.
Dwarse diameter tusschen de knobbels der zitbeenderen . 0,069 0,071.
(*) Het vrouwelijke bekken was van een dier van gelijke grootte als het mannelijke voorwerp.
Bovenste ledematen.
Schouderblad.
Lengte van deszelfs bovensten rand 0,053.
Lengte van deszelfs basis 0,139.
Lengte van deszelfs voorsten rand 0,153.
Lengte van deszelfs doorn tot den top 0,145.
Lengte van deszelfs ravenbetswijs uitsteeksel 0,042.
Lengte van het sleutelbeen in eene regte lijn ■ 0,174.
Lengte van het opperarmbeen (*) 0,328.
Lengte van het ellebeen , van deszelfs top tot het ondereinde 0,365.
Lengte van het spaakbeen 0;315.
Lengte van den handwortel en de voorhand 0,132.
Lengte van den middelsten vinger 0,146.
Lengte van het voorhandsbeen en den duim 0,095.
Benedenste ledematen.
Lengte van het dijbeen, van den top van den grooten draaijer tot den onderrand van den buitensten geledingsknobbel. 0,255.
Lengte van het scheenbeen 0,233.
Lengte van den voet, van den knobbel des hielbeens tot den top van den middelsten teen 0,340.
Lengte van den achtervoet. ( tarsus ) 0,095.
Lengte van het voorvoetsbeen van den middelsten teen 0,079.
Lengte van den middelsten leen 0,166.
Lengte van het voorvoetsbeen en van den duim 0,086.
Aan den duim der beide voeten ontbrak het laatste kootje. Ook ontbraken aan denzelven de nagels. Hetzelfde
heeft plaats in een ander volwassen geraamte van het vrouwelijk geslacht. In het geraamte van een grooter mannelijk
voorwerp is aan den grooten teen of duim van den regter voet het laatste kootje zeer klein ; ook hier vindt men eenen
kleinen nagel, terwijl aan den linker duim een veel langer laatste kootje met eenen grooten nagel gevonden wordt,
hi het geraamte van eenen jongen, vrouwelijken Orang-oetan zijn de beide laatste kootjes voorhanden, en op deze
werden ook nagels gevonden.
(*) Het regter opperarmbeen was alleen doorboord vóór den knop van het ellebeen.
Mammaua.
14
VERKLARING DER PLATEN
PLAAT X.
Een oud mannetje van Simia satyrus , in een landschap aan
de rivier Doeson , in de zuidelijke binnenlanden van Borneo.
PLAAT 2.
Fig. 1.
De bovenste oppervlakte der groote hersenen van den
Orang-oetan.
Fig. 2.
Dc groote en kleine hersenen met het verlengde merg
van den Orang-oetan, van de linkerzijde te zien.
Fig. 3.
De bovenste oppervlakte der hersenen van den Hylobates
syndactylus.
Fig. 4.
De grondvlakte der groote en kleine hersenen, en het
verlengde merg van den Hylobates syndactylus. Men ziet
uit dezelve, dat ook hier het trapezium aan de medulla
oblongata ontbreekt. De beide corpora mammillaria on-
derscheiden zich duidelijk. De arteriae vertebrales, in de
arteria basilaris zich vereenigende , liggen op de medulla
oblongata.
Fig. 5.
De bovenste oppervlakte van de kleine hersenen van den
Hylobates syndactylus. De derde of middelste kwabbe
( lobus ) is in evenredigheid grooter dan bij den mensch,
doch minder uitgebreid dan bij andere aapsoorten.
PLAAT 3.
Fig. 1.
Het hoofd en bovenste gedeelte van den romp en der
armen van den Orang-oetan. De uitgezette luchtzak be-
dekt den geheelen hals, het grootste gedeelte der borst,
en daalt met twee verlcngselen tot beneden de okselholten :
alles ter halver grootte afgebeeld.
Fig. 2.
Het borstbeen met de ribben der regterzijde , het sleu-
telbeen en de schouder , benevens de borstspieren van den
Orang-oetan , ter halver grootte.
A. Het borstbeen. Men ziet nog gedeeltelijk de over-
blijfselen der verdeeling van het middelste gedeelte
in onderscheidene stukken.
B. Het sleutelbeen.
C. De driehoekige schouderspier (musc. deltoides ).
a. b. De groote borstspier (musc. pectoralis major) , uit
twee van elkander verwijderde deelen bestaande.
a. Het bovenste gedeelte, afkomende van het bo-
venste gedeelte van het borstbeen, en het laagst
aan het opperarmbeen nederdalende, b. Het on-
derste gedeelte, komende van het borstbeen op de
hoogte van de 5de rib, en vervolgens van de kraak-
beenderen van de 6dc, 7de en 8sle rib, in twee ge-
deelten verdeeld, in welke de loop der spiervezelen
onderscheiden is.
c. De kleine borstspier (musc. pectoralis minor , of
costo-coracoideus) .
PLAAT 4.
Fig. 1.
De geheele luchtzak met deszelfs aanhangselen van de
voorzijde, nadat dezelve met de long en de luchtpijp uit
het ligchaam zijn genomen, en door lucht middelmatig
opgezet , ter halver grootte afgebeeld.
a. Het onderste gedeelte der punt van de tong. In het
midden ziel men de overblijfselen van den afgesneden
musc. genio-glossus 5 onder de punt zelve zijn eenige
ronde tepeltjes.
b. Verdeeling der luchtpijp in twee takken.
c. d. d. e. e. f.f. g. h. h. i. De luchtzak met deszelfs aan-
hangselen. c. Het middelste gedeelte, d.d. Zijde-
lingsche gedeelten op de sleutelbeenderen geplaatst.
e. e. Kleine verlengselen uil den onderrand, tusschen de
beide gedeelten van dc groote borstspier nederdalende.
f. f. De beide groote verlengselen achter de groote
borstspier, tot beneden in de okselholten zich uitstrek-
kende. g. Een klein verlengsel, zich onder de borst-
spier begevende, h. h. Zijdelingsche gedeelten, zich
onder de munnikkapsspicren naar het achterhoofd uit-
strekkende. i. Aanhangsel, tot het achterhoofdsbeen
opklimmende.
Fig. 2.
Dezelfde luchtzak met de tong en luchtpijp van de
linkerzijde te zien , op de halve grootte.
a. De tong. Aan haren rand ziet men draadvormige
tepeltjes.
b. De priemwijze tongspier (m. stylo-glossus ).
c. De strottenhoofdsspleet (glottis).
d. e.f. g. h. i. k. I. m. De luchtzak. d. Het middelste
gedeelte, e. De linker buis, tusschen het tongbeen en
55
het schildvormig kraakbeen, uit het strottenhoofd
voortkomende en zich in den zak uitbreidende. ,/• Een
klein aanhangsel of verlengsel uit den onderrand,
tusschen de beide gedeelten der borstspier zich bege-
vende. g. Het groote zijdelingsche verlengsel , beneden
de okselholte nederdalende, en aan deze zijde stomp
eindigende, h. Het groote zijdelingsche verlengsel van
de regterzijde, in twee hoornen eindigende, i. Aan-
hangsel uit het linker verlengsel, zich tusschen de
groote zaagspier (m. serratus magnus ) en het schou-
derblad uitstrekkende, k. Zijdelingsch gedeelte, boven-
en achterwaarts zich onder de munrhkkapsspier , en
gedeeltelijk tusschen het schouderblad en de ribben,
gedeeltelijk over de bovengraads schouder bladsspier
[m. mpra spinatus ) , zich tusschen de ruitvormige spier
(w- rhomboideus) en het schouderblad begevende.
I- Het aanhangsel, hetwelk zich onder de munnik-
kapsspier tot het achterhoofd uitstrekt, m. Het ach-
terste nederdalende verlengsel van de regterzijde.
PLAAT 5.
Fig. 1.
Dezelfde luchtzak , van de regterzijde te zien.
a-h.c.a l.e.fg.h. Dezelfde deelen als in de voorgaande
afbeelding.
*■ Het zijdelingsch, achterwaarts onder de munnikkaps-
spier zich begevende gedeelte.
Het zijdelingsch achterste verlengsel, in de okselholte
nederdalende.
^ Het bovenste , naar het achterhoofd zich uitstrekkende
verlengsel.
9)1 • Aanhangsel , zich over de bovengraads schouderblad-
eer uitstrekkende.
Fig. 2.
Het strottenhoofd met het bovenste gedeelte der luchtpijp
en het achterste gedeelte der tong, uit eenen jongen vrou-
"el ijken Orang -oetau , van voren gezien in natuurlijke grootte.
a- De basis van het tongbeen.
A A De beide nog weinig ontwikkelde luchtzakken.
c- Het achterste gedeelte der beide onderkaakstong-
spieren (»?. genio-glossi).
d. d. De beide tongspieren van het tongbeen (m. hyoglossi ).
e' e' De beide tongbeensschildspieren [m. hyothyreoidei).
f- Het schildvormig kraakbeen.
| Fig. 3.
Dezelfde deelen uit eenen ouderen vrouwelijken Orang-
°' tan, van voren gezien, in natuurlijke grootte.
a- De basis van hel tongbeen.
A A De beide meer ontwikkelde luchtzakken.
c ' Het achterste gedeelte van de onderkaaks tongspieren.
' ' A De beide tongspieren van het tongbeen.
e‘ Het schildvormig kraakbeen.
PLAAT 6.
Fm. 1.
e tong met de keelengte (isthmus faucium ) , het
rel tenhoofd en bet bovenste gedeelte der luchtpijp van
den mannelijken Orang-oetan, door mij geheel ontleed, in
natuurlijke grootte. Het zachte gehemelte en bovenste
gedeelte van het keelgat zijn midden doorgesneden en ter
zi jde omgcslagen.
a. De tong.
b. b. De rand van het zachte verhemelte, welke aan het
harde verhemelte was vastgehecht.
c. c. De ongepaarde spier van het gehemelte (m. azygos
iivulae ), langs de achterste oppervlakte van het.
zachte gehemelte zich uitstrekkende.
d. d. De beide amandelen.
e. e. De afgesneden rand van het keelgat.
/. Het bovenste of sterkst uitpuilende gedeelte van het
strottenhoofd , door de strotklep ( epiglottis ) en de
beide spleetmakende kraakbeenderen (cart. aryte-
noideae ) zamengesteld , door het slijmvlies gedekt,
en de groote en kleine spleet van het strottenhoofd
toonende.
g. De dwarse spier der spleetmakende kraakbeenderen
(m. arytenoideus transversus ) .
//. b. De beide achterste ring-spleetmakende kraakbeens-
spieren ( m . circo-arytevoidei postici).
i. i. De beide schildklieren ( gland . thyreoideae ).
Fm. 2.
Het strottenhoofd en het bovenste gedeelte van de lucht-
pijp uit eenen anderen mannelijken Orang-oetan , van voren
gezien , in natuurlijke grootte.
a. Het tongbeen.
b. Het schildvormig kraakbeen.
c. Het ringvormig kraakbeen.
d. Het bovenste gedeelte der luchtpijp.
Fm. 3.
Dezelfde deelen met het achterste gedeelte der tong,
van ter zijde gezien.
a. De basis van het tongbeen.
b. Het schildvormig kraakbeen.
c. Het ringvormig kraakbeen.
d. Het bovenste gedeelte der luchtpijp.
e. De vliezige buis , tusschen het tongbeen en het schild-
vormig kraakbeen , bij haren overgang in den luchtzak
afgesneden.
Fig. 4.
Het tongbeen met het strottenhoofd en bovenste gedeelte
van de luchtpijp, vau de achterzijde.
a. Het tongbeen.
b. b. De achterste randen van het schildvormig kraakbeen.
c. Het ringvormig kraakbeen.
d. d. De beide spleetmakende kraakbeenderen. De tus-
schen dezelve zich bevindende ruimte, beneden de
kleine spleet, vertoont zich door het slijmvlies ge-
sloten.
e. De bovenste rand van de strotklep.
ƒ. Het bovenste gedeelte der luchtpijp.
Fig. 5.
Het tongbeen met het aan de achterzijde geopend strot-
tenhoofd.
a.a. Het doorgesneden ringvormig kraakbeen.
56
b. De binnenste oppervlakte van het strottenhoofd,
zijnde hetzelve zooveel mogelijk verwijd.
c. De binnenzijde van de strotklep, door hare om-
krullende randen eene sleuf makende. Binnen de-
zelven ziet men de openingen der buizen van den
luchtzak.
d. De binnenste oppervlakte van de luchtpijp.
PLAAT 7.
Fig. 1.
Het strottenhoofd met den luchtzak van den Hylobates
syndactylus, van de linkerzijde, in natuurlijke grootte.
a. De wortel der tong.
b. Het tongbeen.
c. Het schildvormig kraakbeen.
d. Het ringvormig kraakbeen , met het bovenste gedeelte
der luchtpijp.
e. De kogel vormige luchtzak.
f. De gemeenschappelijke buis der beide openingen van
het strottenhoofd.
Fig. 2.
Hetzelfde strottenhoofd, van de achterzijde te zien.
a. De wortel der tong.
b. Het ringvormig kraakbeen.
c. De beide achterste randen van het schildvormig
kraakbeen.
d. De beide spleetmakende kraakbeenderen, en boven
dezelve de kraakbeenderen van Morgagni.
e. De strotklep.
Fig. 3.
Het aan de achterzijde geopend strottenhoofd van den
Hylobates syndactylus , zooveel mogelijk verwijd.
a. a. Het doorgesneden ringvormig kraakbeen.
b. b. De beide achterste randen van het schildvormig
kraakbeen.
c. c. De beide sleufmakende kraakbeenderen , en boven
dezelve de kraakbeentjes van Morgagni.
d. De strotklep.
e. e. De beide openingen naar den luchtzak.
f. f. De beide strottenhoofdstakken ( ventriculi laryngis ).
g. g. De beide sterkgespannen inwendige banden van het
strottenhoofd {lig. interna laryngis).
ft. De inwendige oppervlakte der luchtpijp.
Fig. 4.
De pisblaas , de zaadblaasjes en de roede van den Simia
satyrus, van achteren gezien, in natuurlijke grootte.
a. De pisblaas.
b. b. De pisleiders.
c. De voorstanderklier ( glandula prostata ).
d. Twee klierachtige ligcbamen.
e. e. De beide zaadblaasjes tot één vereenigd.
f. f. De zaadvoerende vaten (vasa deferentid).
g. g. De beide zenuwachtige ligchamen der roede ( corpora
cavernosa penis').
h. Het zenuwachtig ligchaam der pisbuis ( corpus
cavernosum urethrae).
i. Het roedehoofd.
k. De teruggeschoven voorhuid.
PLAAT 7 bis.
Fig. 1.
De ligging der buiksingewanden van den Simia satyrus,
ter halver grootte.
a. De lever.
b. Haar breede band.
c. De galblaas.
d. De maag.
e. De dunne darmen.
/'. g. h. i. k. I. De dikke darmen. J. De blinde zak.
g. Het van de lever wederom nederdalende gedeelte
van het colon. h. Het dwarsloopend gedeelte, i. Het
wijdste gedeelte, voortkomende uit het tot aan het
midden van het darmbeen nederdalend linker colon.
k. I. Het gedeelte , hetwelk de S-vormige bogt maakt
en in den endeldarm eindigt.
Fig. 2.
Het regter gedeelte der maag, met den twaalfvingerigen
darm uit den Simia satyrus. De maag is even boven hare
groote bogt geopend , zoodat de voorste wand bovenwaarts
is opgeslagen , ten einde de binnenste oppervlakte te zien.
De twaalfvingerige darm is op dezelfde w ijze geopend.
a. b. c. c d. e. De maag. a. b. Het linkergedeelte of
de blinde zak, overgaande in het pars pylorica,
hetwelk zeer vernaauw d is. c. c. De groote bogt.
d. e. De doorsnede van den zeer dikken spierrok.
f. g. De binnenste rok, juist doorgesneden in het midden
van eene in het lange loopende plooi, waardoor
dezelve zich zeer dik vertoont.
h.i.k. De binnenste oppervlakte van het pars pylorica.
h. Het meest vernaamvde gedeelte, met vele kleine ,
langwerpige plooijen. i. Het voorste gedeelte , waarin
zich ook grooter plooijen vertoonen. k. Langwer-
pige, vrij dikke plooijen, langs de groote bogt zich
uitstrekkende.
l. Een klierachtig ligchaam , waarin de vlokjes (villi)
zeer duidelijk en vrij groot gezien w orden.
m.n. De twaalfvingerige darm. m. Deszelfs begin, ge-
deeltelijk glad, gedeeltelijk langwerpige plooitjes
vertoonende; spoedig wijder wordende, heeft het
overige gedeelte fijne d warsplooitjes , terwijl de
grootere plooijen veroorzaakt zijn , doordien de darm ,
uit zijne natuurlijke rigting genomen, eenigzins
ingetrokken is ter plaatse, waar de alvleeschklier
( glandula pancreas) aan denzelven gehecht is.
n. Overgang in den nuchteren darm (jejunum).
o. Tepelvormig uitsteeksel met twee openingen , zijnde
de uiteinden van de galbuis en van de buis der
alvleeschklier.
vnvnnvn
SIM IA SATYR US
'lAMJtALlA
TAB. 2
G do
ad
>wi Jfl
1 &
SI.MJA SATYRUS. 5-5. HYLOBATES
SYYDACTYLIS
/)- A. <y. Midder in lap. de/ .
MAMMaija
TAB. 3.
£ Ja,
J^H«dnal M.
D- A. J. Mulder in lip. del.
SIM IA SATYIU'S
J. M Kierdotji)', inf'
mammalia
TA P) 4.
'>
'i'/™ <td
,u*. <&/
SI M I A SATYRUS.
,/ .// fuertlorfj', tniffr.
J)r A.S. Mulder, ui la/>. del.
c? \ ,
MAMMA1J.y
TAB. 5.
1.
ld
'to*. ,
SI M J A S.VTYIU S.
fJ-A ff’. Mulder in fsyj. de/ .
ff Jf ftwitor/fi tmpi
f
M‘ULMALLV.
TAB. 6.
« sc
nat. del.
SI.MIA SATYRUS.
DrA S. Mulder', ut lap. del'.
mm
*
w:-' r
J.M. kierdorff] intpr.
TAB. 7.
1.
tlc
and<f°’-t,
adr^-dd.
i. 2. 3. HYLOBATES SYKDACTYLTJS. 4 SIMIA. SATYRTJ S .
T. C Brtunuuj, in lap. del .
J. M. kier dor/K impr.
«ti
'““■'lei.
SI M I A s vmu s
T. C. .Bruinuuj, m lap. del
,/. M litrdoffi iopr.
monographisch overzigt
VAN HET GESLACHT
SEMNOPITHECUS,
DOOR
SAL. MULLER EN HERM. SCHIEGEL.
Het geslacht Semnopithecus, Fr. Cu vier, bevat eene zeer natuurlijke groep van apen, die over
de zuidelijke en zuid-oostelijke streken van het vasteland van Azië, over Ceylon en de groote Sunda-
eilanden verspreid zijn. Deze apen belmoren uitsluitend tot die wereldstreek, en de talrijkheid hunner
soorten maakt hen. aldaar tot den hoofdvorm van de orde der vicrhandigen.
In geen geslacht der apen van de Oude-wereld is, in de laatste twintig jaren, het aantal nieuwe ont-
dekkingen zoo aanzienlijk geweest, als in dat der Semnopitheci. Vóór dien tijd kende men ten hoogste
vijf soorten van dit geslacht, terwijl er thans zestien van hetzelve bekend zijn. Is. Geolfroy ( ) is de
eerste, die van hetzelve eene Monographie geleverd heeft. De op dat tijdstip (1833) wel bepaalde
soorten, werden door dezen geleerde op elf gesteld, terwijl hij er nog twee als twijfelachtig opgaf.
Onder de eerstgemelden bevindt zich echter eene naamsoort (Semn. auratus) en een Colobus (Semn.
vellerosus), terwijl de Semn. nasicus onder een eigen geslacht gebragt is. Daar nu zijne beide onzekere
soorten (S. pyrrhus en fascicukris) inderdaad als zoodanig te beschouwen zijn, blijkt het, dat het getal
der toenmaals bekende soorten, tien beliep. William Martin (f) heeft vervolgens, in het jaar 1838,
wederom een overzigt van dit geslacht gegeven, hetwelk spoedig daarna, en wel in 1839, gevolgd
Werd door het even grondig als vlijtig bewerkte overzigt van A. Wagner (§), behelzende al, wat hem over
dit geslacht was bekend geworden. Eindelijk heeft de Heer Lesson (J, in 1840, blijkbaar zonder den
(* *) In Bélanger, Voyage aux Indes, pag. 22 sqq.
(*}■) Magazine of nat. hist. 1838. p. 320 en 434.
(§) In Schreber’s Saugthiere, Fortsetzung, 4°. Erlangen.
(*) Species des Mammifères bimanes et quadrumanes. Paris 1840. 8°. p. 55-67.
Mammalia. ^
58
arbeid van Wagner te kennen, op nieuw eene Monographie van het geslacht Semnopithecus in het licht
gegeven. In dit werk, het laatste, dat over de slank-apen handelt, vinden wij zeventien soorten aange-
voerd, welke echter met nog twee worden vermeerderd, wanneer men daar bijvoegt den neusaap, die,
gelijk bij Geoffroy, onder een eigen geslacht (Nasalis) is gebragt, en den Semn. femoralis, dien Lesson
niet heeft opgenomen. Bijaldien men nu deze negentien soorten aan eene naauwkeurige herziening
onderwerpt, dan bevinden zich onder dezelve: 1.) Semn. vellerosus, welke, volgens mededeeling van
den Heer Temminck, een Colobus is, die aan de kust van Guinea voorkomt. Wij verkregen van daar
verscheidene beschadigde vellen, op welke de beschrijving van Geoffroy in alle opzigten van toepassing is.
2.) Semn. bicolor, een aap, door Wesmael opgegeven (* *), en die, uithoofde van zijn zeer in het oog
loopend zwart en wit gekleurd kleed, in welk opzigt hij het meest aan Colobus guereza doet denken,
niet wel met een’ der bekende Semnopitheei kan worden verwisseld (f). 3.) Semn. nestor, het eerst
aangevoerd door Bennett ($), doch, volgens de meening van Martin en Wagner, met welke de onze
volmaakt overeenstemt, niet van Semn. leucoprymnus onderscheiden. 4.) Semn. auratus, gelijk wij later
zullen aantoonen, als een Semn. chrysomelas, of Semn. sumatranus in den overgang te beschouwen.
5.) Semn. pyrrhus, in Ilorsfield’s Zool. Researches beschreven en afgebeeld, doch niets anders zijnde,
dan eene toevallige, gele verscheidenheid van Semn. maurus. 6.) Semn. albogularis, Sykes (J. Wij
beschouwen dezen als eene donkerkleurige variëteit van Semn. entellus. 7.) Semn. faseicularis. Rallies (!)
is, volgens ons gevoelen, een Sumatraansche Cercopithecus eynomolgus (Macacus aureus, Is. Geolf.
Bélanger, Yoy. Zool. PI. 2). 8.) Semn. obscurus, door Reid (**) hijgevoegd, doch die,, voor zoo veel
men uit de korte beschrijving kan alleiden, groote overeenkomst met onzen Semn. leucomystax heeft.
9.) Semn. femoralis, Martin (1. c. p. 436), van Singapoer en Poeloe Pinang, welk dier, zoo als wij later
zullen uiteenzetten, <M tot onzen Semn. sumatranus schijnt te behooren, of eene eenigzins daarvan
afwijkende, plaalselijke verscheidenheid oplevert.
Trekt men nu van de negentien, door Lesson en Martin aangevoerde soorten, voornoemde negen
onzekere of naamsoorten af, dan blijven er niet meer dan tien over: het getal, reeds door ls. Geolfroy
opgegeven, en waaruit blijkt, dat de eigenlijke kennis der soorten, sedert den arbeid van dien geleerde,
niet gevorderd is. Neemt men wijders aan, dat Semn. cristatus, flavimanus en misschien ook Semn.
cucullatus alleen als klimaats-variëteiten van Semn. maurus, melalophos en leucoprymnus beschouwd
moeten worden, dan blijven er niet meer, dan zeven of acht volkomen op zich zelve staande soorten over.
In het jaar 1838 zijn intusschen door een’ van ons (ff), drie op Borneo levende nieuwe soorten be-
schreven, welke door onze voorgangers niet zijn aangevoerd ; terwijl wij dezelve thans met nog drie
O L’Institut 1835, N°. 116, p. 245.
(!) Wagner, I. c. p. 98, vereenigt hem met Semn. vellerosus, welk gevoelen ook wij omhelzen.
(§) Proceed. 1833, p. 67.
(*) Proceed. 1831, p. 106.
(!) Linn. Trans. XIII. p. 246.
(**) Proceed. 1837, p. 14.
(ft) S. Muller, over eenige nieuwe Zoogdieren van Eorneo, in het Tijdschrift voor Nat. Gesch. van J. van der
Hoeven en W. H. de Vriese, D. 5. p. 134 en vervolgens.
anderen, van Siam en Sumatra afkomstig, vermeerderen, van welke echter twee, namelijk onze Semn.
siamensis en sumatranus, wederom slechts, indien men wil, als klimaats-verscheidenheden van Semn.
mitratus en Semn. chrysomelas beschouwd kunnen worden. Het geheele getal der wel bekende soorten
komt derhalve, naar onze onderzoekingen , op zestien neder, of, wil men Semn. cristatus, siamensis, flavima-
nus, sumatranus en cueullatus als klimaats-verscheidenheden afzonderen, alsdan behoudt men elf soorten.
Dit laatste aan de bijzondere gevoelens onzer lezers overlatende, willen wij thans, van alle ons met zeker-
heid bekende slank-apen, een kritisch overzigt geven. Het Rijks-Museum bezit van allen, meer of min
talrijke reeksen voorwerpen, van welke meer dan de helft door ons in den wilden staat zijn waargenomen
geworden. Allen geleerden pronk ter zijde stellende, willen wij, om de wijdloopige, door Fischer (*),
Is. Geoffroy en andere onzer voorgangers aangevoerde synonimen niet te herhalen, dezelve slechts dan
vermelden, wanneer er onzekerheid omtrent de benaming der soorten bestaat.
1. ) Sedinopithecis enteeeits, Fr. Cuv. Mammif. Tab. 8 (jong) en Tab. 9 (oud). — Eene der
meest bekende en gemeenste soorten, welke over geheel Dekan en Bengalen verspreid is, en wier witachtig
gele kleur, door individuele afwijkingen, somtijds tot in het bruin-gele overgaat, terwijl de vier handen en
het gezigt meest altijd donker-zwart van kleur zijn. Wij houden den Semn. albogularis, Sykes, voor
eene dusdanige toevallige verscheidenheid.
2. ) 8emi. iiEEcor»YMME8,Cercopithecus?Otto,Nova Acta Nat. Curios.V.XII.P.II.Tab.46bis. —
Hiertoe behooren, zoo als reeds Fischer (l.c.p. 18) vermoedde, ook de, onder de namen van Simia latibarbata
en cephaloptcra ingevoerde apen en, volgens Martin, ook de Semn. nestor van Bennett. — Hij bewoont het
eiland Ceylon, is zwart van kleur, somtijds lichter of naar het bruin-grijze trekkende, doordien de haren
met witte punten voorzien zijn. Op het kruis is eene grootc, vierkante, grijsachtige vlek, die zich tot
aan den staart en de bovendeden der schenkels uitbreidt. Het bovenste van den kop is bruinachtig;
de wangharen en de baard zijn witachtig.
3. ) (2h) Semst. cecutjIi atus, Is. GeofFroy in Bélanger, Yoyage aux Indes, Zoologie p. 72, PI. 1 ;
volgens Martin, Simia Johnii, Fischer syn. p. 25. — Wordt op de gebergten van het Schiereiland
aan deze zijde van den Ganges aangetroflen. Deze soort komt, eenige afwijkingen der kleur uitgezon-
derd, in alle opzigten met Semn. leucoprymnus overeen, en vormt, de plaats van dezen op het vasteland
van Indië vervangende, eigenlijk eene klimaats-variëteit van dezen laatsten. Zij onderscheidt zich voor-
namelijk door de bleek rood-bruine kleur van haren kop en door de donkere, zwartachtige kleur der
overige deelen. De groote lichte vlek op het kruis is bij ons exemplaar zigtbaar, maar minder duidelijk
dan bij Semn. leucoprymnus.
4. ) (3) Semht. IjEk omistax. Deze nieuwe soort, door den Heer Diard in Siam ontdekt, en waarvan
verscheidene exemplaren aan het Rijks-Museum zijn toegezonden, schijnt ook het schiereiland Malakka
(*) In zijne Synopsis Mammnlium.
GO
te bewonen, zoo als uit een aantal, van daar herwaarts gezondene huiden blijkt. Zij heeft de grootte en
gedaante van Semn. cucullatus. Hare kuif is eenvoudig en niet helmaehtig. De wenkbraauwen zijn sterk
ontwikkeld. De haren der vacht zijn zijdeaehtig en vormen fraaije, dwars golvende lijnen. Zij is ge-
makkelijk te erkennen aan de witte haartjes, welke hare lichtgekleurde lippen bedekken, en aan de
kleuren in het algemeen. De hoofdkleur is een glanzig grijs-bruin, hetwelk een’ flaauwen purperen
weêrschijn heeft, op de achterpooten lichter wordt, op de kuif in het geel-bruine overgaat, en op de
handen door een donker bruin-zwart wordt vervangen. Mogelijk behoort tot deze soort deSemn.obscurus,
Reid, Proceed. 1837, p. 14; maar de door dezen schrijver aangevoerde kenmerken zijn zoo onvolledig,
dat wij naar dezelve niets met zekerheid durven beslissen.
5. ) (4) Semst. niTRATDs. Presbytis mitrata, Eschscholtz in Kotzebue’s (eerste) Reise, Th. 3.
Anhang p. 196. Semn. comatus, Desm. Fr. Cuv. Mammif. PI. 11. Wagner in Schreber’s Saugthiere,
Supplement, Tab. 24. A. onder bijvoeging van den valschen naam Simia fascieularis, Raffles (*). —
Eene in de verzamelingen zeer gewone soort, tot nog toe slechts op het eiland Java opgemerkt. Kleur:
zwartachtig grijs, op de kuif in het zwarte overgaande ; de onderdeden en de beenen van binnen witachtig.
6. ) (4b) Bemest. siamejbsis. Deze onbeschrevene soort komt, eenige afwijkingen in de kleuren uit-
gezonderd, geheel en al met Semn. mitratus overeen, en schijnt op het vasteland van Indië, slechts
eene plaatselijke verscheidenheid van laatstgemelden te vormen. Door den Heer Diard, in $iam ontdekt,
zijn vier exemplaren van haar aan het Museum gezonden, welke voornamelijk in de volgende punten
van Semn. mitratus afwijken. De handen zijn, in plaats van grijs, donker bruin-zwart, en deze kleur
gaat aan de buitenzijde der pooten langzamerhand in de kleur over, welke al de buiten- en bovendeden
van het dier beslaat, en zieli hier als grijs-bruin vertoont, en niet als grijs-zwart, gelijk dit bij Semn.
mitratus plaats heeft. De kuif is insgelijks grijs-bruin en het voorhoofd veel lichter dan bij Semn. mitratus.
Al de onderdeden van het dier zijn minder zuiver van kleur en trekken cenigzins in het gedachtige,
welke kleur ook op het grootste gedeelte der wangharen gezien wordt. De staart is bijkans eenkleurig
zwart-bruin. De lichte streep, welke langs de binnenzijde der achterpooten heenloopt en tegen de
donkere kleur van derzelver achterzijde sterk is afgezet, is veel duidelijker dan bij Semn. mitratus.
De schedel en al de overige deelen zijn volkomen aan die van laatstgenoemden gelijk.
7.) (5) SEMsr. melalophos, Fr. Cuv. Mammif. ed. in 4°. PI. 7. Eene thans wel bekende, op het
eiland Sumatra voorkomende soort. Kleur: licht rood-bruin; onderdeelen van het lijf en binnendeelen
der pooten, bleek geelachtig. Kuif in het zwarte trekkende.
(*) De redenen, welke ons nopen, den Kra, Raffles, niet voor eenen Semnopithecus, maar voor eenen Cercopithecus
te houden, zijn hoofdzakelijk deze: 1) past de korte beschrijving, door Raffles van den Kra gegeven, zoowel wat de
kleur als de haarbedekking betreft, volkomen op den ouden C. cynomolgus van Sumatra; 2) pleit vooral de aanwezig-
heid der wangzakken voor onze meening ; 3) wordt de bedoelde aap als gemeen op Sumatra en de Maleische eilanden
opgegeven, hetwelk alleen van den cynomolgus kan gezegd worden; 4) eindelijk, heeft de naam Kra, even als die van
Croo, door Duvaucel opgegeven, groote overeenkomst met het woord Karo , waarmede de Maleijers te Padang en
omstreken den cynomolgus bestempelen.
61
8. ) (51’) Semtv. ejlavimawijs. Door Is. Geoffroy, in Lcsson s Ccnturie Zool. PI. 40, afgebeeld.
Insgelijks van Sumatra ; de plaats van Semn. melalophos in sommige streken op dit eilano vei vangende,
en van deze soort slechts door eenige wijzigingen in de kleur der haren afwijkende; zoodat dit dier eigen-
lijk met meer regt als eene plaatselijke verscheidenheid, dan als bijzondere sooit te beschouwen is.
9. ) (6) Sem*. miBicumnvs. Van Borneo, waar hij, gelijk wij later uitvoeriger zullen aantoonen,
als zelfstandige soort, den Semn. melalophos vertegenwoordigt. Hij sluit zich aan laatstgemelde sooit,
zoo door zijn maaksel als uiterlijk, in het oog loopend aan; maar zijne vacht is veel donkerder, nagenoeg
eenkleurig donker rood-bruin. De kuif staat bij hem meer naar achteren en de haren dei kruin zijn
straalvormig verdeeld en overschaduwen de wenkbraauwen.
10. ) (7) Semiv. chrysokelai. Zie in het vervolg dezer verhandeling de beschrijving van deze, om
hare kleurwisseling merkwaardige soort van Borneo. Tot dezelve schijnt ook Semn. auratus, Desmoulins
(Cercopithecus, GeofFr. St. Hik), te behooren, welke soort naar een, uit de verzameling van den Heei
Temminck afkomstig, thans in het Parijssche Museum aanwezig voorwerp is vastgesteld. Dit voorweip
stemt volmaakt overeen met het door ons. Tab. 10, Fig. 2, afgebeelde wijfje in den o\ergang. Kuif,
helmachtig over het geheele voor- en achterhoofd henenloopende. Gewoonlijk is deze aap geheel zwart van
kleur, behalve de onderzijde van den staart en eene streep aan de binnenzijde der achterpooten, welke
witachtig zijn. Gedurende sommige jaargetijden, of misschien in zijnen middelbaren leeftijd, is hij een-
kleurig vuil licht bruinachtig geel; in zijne vroege jeugd geelachtig grijs, maar de rug, het bovendeel
des staarts en de buitenzijde der voorarmen zijn zwart.
11. ) (7b) Semat.' §iLWATRAnrirs. Een tot nog toe onbeschreven slank-aap, wanneer niet misschien
de Semn. femoralis. Martin, tot denzelven behoort. Bewoont het eiland Sumatra, als plaatsclijke variëteit
van Semn. chrysomelas van Borneo. Schedel, kuif en alle overige deelen gelijk bij de laatstgenoemde
soort, en ook, even als bij deze, de wijfjes somtijds éénkleurig bruin-geelacbtig; gewoonlijk echter
donker grijs-bruin met rood-bruinen gloed; pooten en bovenzijde des staarts zwart; onderzijde des
staarts, buik, borst in het midden, dijen en eene streep aan de binnenzijde der pooten witachtig.
12. ) (8) Semv. maijmts, Fr. Cuvier, Mammif. ed. in 4°. Pk 10. Een bewoner van het eiland Java,
en eene der gemeenste van al de, op de Sunda-eilanden voorkomende soorten van dit geslacht. Heeft
lang haar en vooral sterk ontwikkelde wangharen. Geheel zwart van kleur; in de vroege jeugd bruin 0eel.
Hiertoe behoort, als bruin-gele individuele variëteit, de Semn. pyrrhus, Horsf. Zool. Research.
13. ) (8b) Semal cmstatvs. Simia, Rafïïes; Semn. pruinosus, Desm. Vervult, als klimaats variëteit,
de plaats van Semn. maurus op Borneo en Sumatra; en indien het berigt, ons door eenen Officier van
gezondheid bij het Indische leger medegedeeld, juist zij, is hij ook niet zeldzaam op het eiland Ba
Hij onderscheidt zich van Semn. maurus alleen door eene naar het giijze trekkende kleur, die op de
onderdeden des ligchaams meestal in het witachtige overgaat. Sommige voorwerpen Yan Borneo r.j
bijkans zwart van kleur en naauwelijks van Semn. maurus te onderscheiden.
14. ) (9) Semsj. FRoiiATiiSt Eene in dit werk voor het eerst afgebeelde, zeer merkwaardige soort,
van het eiland Borneo. Zij heeft eene naakte, melkwitte vlek op het voorhoofd, en is overigens grijs-
achtig bruin van kleur, welke op de pooten in het zwarte overgaat.
15. ) (10) Semst. m hieis, Fr. Cuv. Mammif. PI. 12. Audebert, Singes. Deze fraaije, reeds
ten tijde van Buflbn en Linnaeus bekende soort, is tot heden alleen in Cochinchina aangetroffen ge-
worden. Zij is zeer kennelijk aan hare fraaije, maar bont en sterk tegen elkander afstekende kleuren,
en mag, in meer dan een opzigt, als eene afwijkende soort beschouwd worden. Zij is grooter en minder
slank van gestalte, dan de voorgaande soorten. Haar staart is korter- de haren van den kop vormen
geene kuif, en de schedel wijkt af door het lage voorhoofd, de breedte van het gezigt, de breede
luim te tusschen de oogholten en ook door den vorm van den, aan den wortel zeer breeden, maar
naar voren sterk afgeronden snuit.
16. ) (11) Semst. btasices. Simia nasica, Audebert, Singes. Nasalis recurvus, Yig. et Horsf. (jun.)
Yan Borneo. Is, even als Semn. nemaeus, grooter en zwaarder gebouwd en van eenen korteren staart
voorzien, dan de overige slank-apen; ook bezit hij eenen gladden kop, maar hij wijkt nog meer, dan de
nemaeus, van de vroeger vermelde soorten af, door de buitengewone ontwikkeling van zijnen neus en
door de gedaante van zijnen schedel, die, uithoofde der kleine oogholten, de hoogte van het voorste
gedeelte des jukbeens en den sterk vooruitspringenden snuit, veel meer naar den schedel der Cercopi-
theci, dan naar dien der overige geslachts verwan ten gelijkt.
Behalve Semn. nasicus en nemaeus, welke als afwijkende soorten kunnen worden beschouwd, stem-
men al de overigen, ten opzigte der kenmerken, welke hun uiterlijk aanzien bepalen, zoo zeer met
elkander overeen, dat de hoofdkenmerken, om de soorten van elkander te onderscheiden, meestal
slechts in de kleuren, in de gedaante, welke de haren van den kop aannemen, en in de kleine afwij-
kingen, die de vorm des schedels aanbiedt, moeten gezocht worden. Daar nu deze kenmerken zelden
bij onderscheidene soorten terug komen, zoo wordt de verdeeling der soorten in kleinere groepen,
bijkans onmogelijk of overbodig. Er hebben, wel is waar, naauwe onderlinge toenaderingen tusschen
eemge soorten plaats, maar bij een nader onderzoek blijkt het weldra, dat die soorten, zoo als wij reeds
gezegd hebben, even goed als plaatselijke rassen of klimaats-varieteiten van andere soorten kunnen
worden beschouwd, waardoor dan eene verdeeling in ondergroepen van zelve vervalt.
Aangaande de kenmerken van dit geslacht, die reeds in vele werken zijn uiteengezet, zullen wij in
geene bijzonderheden treden, maar hier slechts aanmerken, dat het eigenaardig zamengesteld maaksel
van de maag dezer dieren, hetwelk door onze voorgangers reeds bij zeven verschillende soorten is
waargenomen, ook bij al de door ons onderzochten aanwezig was (*).
H Dit maaksel, reeds door Wurmb (Verhand, van het Bat. Genootsch. 2 druk, D. 3, bl. 217.) bij S. nasicus
gadegeslagen, maar slechts in algemeene bewoordingen vermeld, werd voor het eerst meer naauwkeurig door Otto
naai S. leucoprymnus beschreven; Owen en Duvernoy onderzochten en beschreven vervolgens de magen van S. entellus,
63
Deze buitengewone ontwikkeling der maag is zonder twijfel oorzaak, dat bij hen de omvang van
den buik veel grooter is, dan bij de overige apen; dit geeft aan den anders slanken bouw dezer dieren
eene zekere onevenredigheid, welke door hunnen kleinen kop, en vooral door de kleinheid van hun
gelaat nog vermeerderd wordt.
Gelijk bekend is, worden deze Indische apen in Afrika, door zeer naauw verwante soorten vervangen,
welke men, omdat de duimen hunner voorhanden zeer onvolledig ontwikkeld zijn, onder een eigen
geslacht, dat van Colobus, heeft vereenïgd. Sedert men eene soort ontdekt heeft, waar deze duim
geheel en al ontbreekt (Colobus verus, van Beneden), kan men met regt zeggen, dat de Colobi en
Semnopitheci tot elkander in verhouding staan, als de verschillende soorten van Ateles, van welke
sommigen insgelijks met eenen duim voorzien zijn, bij anderen dit lid ontbreekt, en welke als verte-
genwoordigers van beide voornoemde geslachten in de Nieuwe-wereld kunnen worden beschouwd.
Wat de geographische verspreiding der Semnopitheci betreft, kan men zeggen, dat dezelve, over het
geheel genomen, niet zeer uitgestrekt is. Yan de soorten, aan het vasteland van Indië eigen, weten wij
dienaangaande slechts weinig; doch, naar hetgeen ons daarvan met zekerheid bekend is, oordeelende,
moeten wij vooronderstellen, dat zich derzelver gebied evenzeer tot zekere landstreken alleen bepaalt,
als zulks het geval is met die, welke de eilanden bewonen. Al de laatstbedoelden zijn alleenlijk op één
eiland te huis, met uitzondering van slechts eene soort, den Semnopithecus cristatus, die wij op twee
eilanden hebben aangetroffen, en omtrent welke, gelijk wij boven aanmerkten, het vermoeden bestaat,
dat zij op nog een ander naburig eiland inheemsch is; van geene enkele soort weten wij echter stellig,
dat zij tevens over het vasteland zoude verspreid zijn. Yan al de Indische eilanden is Borneo het rijkst
met deze dieren bedeeld. Wij bezitten thans van dit eiland vijf soorten; daarna volgt Sumatra, het-
welk vier soorten heeft, en eindelijk Java, waar slechts twee schijnen te leven. Yolgens deze waar-
nemingen vindt men derhalve tien (* *) soorten op de drie groote Sunda-eilanden; terwijl er op Ceylon
ééne en op het vasteland van Azië vijf te vinden zijn, namelijk in Dekan, Bengalen, op het schiereiland
van Malakka en in Siam. — Over de bijzondere verblijfplaatsen dezer apen zullen wij, zoo ver onze
waarnemingen zich daaromtrent uitstrekken, bij iedere soort afzonderlijk spreken; wij vermelden hier
nog alleen, dat sommigen bij voorkeur het gebergte bewonen; anderen op de bergen en in de vlakke
streken tevens voorkomen, en wederom anderen zich alleenlijk in de lage, effene bosschen ophouden.
Wat hunne geaardheid en levenswijze betreft, hieromtrent laat zich in algemeene bewoordingen het
Volgende vaststellen. Het zijn gezellig levende dieren, die zich gaarne in kleine troepen, gewoonlijk
ten getalle van 5 tot 15, zeldzaam tot 25 of meer vereen igen. Zij houden zich meestal in de kioo-
nen van het hooge geboomte op, en kiezen, vooral gedurende den nacht, een verheven standpunt
tot algemeene rustplaats uit. Het water schijnt voor hen een geliefdkoosd element te zijn, in welks
mitratus, maurus en nemaeus (zie Trans, of the Zool. Soc. I. p. 65, PI. 8 en 9, en Mém. de Strasbourg
1835, II. 1. p. 1.); Is. Geoffroy die van S. cucullatus, en Martin (Proceed. 1837, p. 70.) bevestiödc de aanmer
king van Wurmb omtrent de maag van S. nasicus.
(*) Vermits ééne derzelven, namelijk Semn. cristatus, tweemaal is geteld.
64
nabijheid zij bijzonder gaarne vertoeven. Ruischende bosch-rivieren in diepe, eenzame dalen, en stille
afgelegene meren, lokken hen bovenal aan. Hunne manieren zijn zachtaardig, levendig en somwijlen
zelfs zeer dartel; bij dit alles toonen zij zich zeer bevreesd voor menschen en vijandelijke dieren, en
bezitten zij eene verwonderingwekkende vlugheid en behendigheid in hunne bewegingen. Omtrent
dit een en ander, de huishouding dezer apen betrefFende, vindt men in het, als inleiding dezer afdeeling
strekkende Overzigt der Zoogdieren van den Indischen Archipel (bl. 15), eenige nadere mededeelingen,
tot welke wij, ten einde noodelooze herhalingen te vermijden, meenen të mogen verw ijzen. Uit hunne
groote, in drie of, zoo men wil, in vier kamers verdeelde maag, kan men overigens reeds genoegzaam
besluiten tot den aard van hun voedsel, hetwelk voornamelijk in boombladen en wilde vruchten bestaat.
Ten slotte maken wij in deze algemeene schets nog kortelijk gewag van twee opmerkingen, namelijk,
van de wijze, hoe deze apen in de vrijheid hunnen staart dragen, en hoe de wijfjes hare jongen met zich
voeren. Wat het eerste onderwerp betreft, van dit spreken wij hier alleen, uithoofde der verkeerde
begrippen , welke, blijkens de in den laatsten tijd in het licht verschenen afbeeldingen, in Europa nog
steeds bestaan, alsof de Semnopitheci hunne lange staarten, even als de eekhorens, gekromd in de
hoogte dragen (*), terwijl zij integendeel, in de boomen zittende, denzelven altoos slap naar de laagte
laten hangen, of op de aarde loopende, hem regtuit, bijkans langs den grond slepen, zijnde alsdan de
punt alleen eemgzins opwaarts gebogen. — Aangaande het tweede punt, te weten, op wat wijze de
wijfjes hare jongen een tijdlang met zich rondvoeren: hierop komen wij bepaaldelijk neder wegens eene
bijzonderheid, welke dienaangaande bij deze Indische apen en de Zuid-Amerikaansehe Quadrumana
plaats vindt. Onderscheidene reizigers, en onder dezen vooral de, wegens hunne naauwkeurige waar-
nemingen, zoo verdienstelijke natuurkundigen, de Prins Maximilian von Wied en Dr. J. R. Rengger,
deelen m hunne Zoologische bijdragen, van verschillende apen (Ateles hypoxanthus, Myeetes
ursinus en niger, Cebus Azarae en anderen) mede, dat dezelve hunne jongen, hetzij al dadelijk kort
na de geboorte, of eerst eenigen tijd daarna, vaak op den rug dragen, eene gewoonte, door ons nooit
bij eenen Semnopithecus opgemerkt. Bij dezen hebben wij de jongen — en zulks zeer dikwerf bij de
meeste, op de Indische eilanden voorkomende soorten — altijd enkel voor de borst en aan den buik zien
hangen. Zij hielden zich daarbij aan weêrszijden van het lijf der moeder, met de handen aan de haren
vast, welke in deze houding de grootste sprongen met hen maakt. Dat de Semnopitheci telkens slechts
één jong ter wereld brengen, behoeven wij naauwelijks te zeggen. Bij die soorten, welke de eilanden
bewonen, schijnt de werptijd het meest te vallen in de laatste helft van het regensaizoen en in de eerste
van de drooge of oost-moeson, of van de maanden december tot julij. De gevangenschap verdragen
de slank-apen doorgaans slecht.
Wij gaan thans over tot de behandeling van al de op de Indische eilanden levende soorten in het
bijzonder, en, het reeds door andere geleerden geschrevene als bekend vooronderstellende, zullen wij
slechts zulke bijdragen leveren, welke tot de meer naauwkeurige kennis van die soorten dienen kunnen.
( ) Men mag toch niet vooronderstellen, dat men, bij het vervaardigen dezer afbeeldingen, de waarheid der voor'
stelling aan het formaat des papiers zal hebben opgeofferd.
65
1. SEMNOPITIIECUS MITRATUS.
Tab. 12. fig. 2 (jong). Tab. 12 bis. lig. 1 (kop, naar het leven).
Soerili is de naam, onder welken deze soort, bij de Sundanezen op Java bekend is. Hij is ontleend van
het schel en luid geschreeuw, dat deze aap vaak des morgens en des avonds, en ook somtijds gedurende
den dag laat hooren , wanneer door hem iets ongewoons waargenomen wordt. In dit geval schreeuwen
de oude mannetjes gewoonlijk het eerst, waardoor alsdan al de overige van den troep tot opmerkzaam-
heid en, bijaldien zich een gevaar dreigend voorwerp in de nabijheid bevindt, tot eene oogenblikkelijke
vlugt worden aangespoord.
Omtrent den volwassen Soerili verwijzen wij lot de vroeger aangevoerde werken, en vermelden van
hem hier alleen eeuige afmetingen en andere bijzonderheden, die alleenlijk op versche voorwerpen kun-
nen worden bewerkstelligd.
Afmetingen van een oud wijfje: geheele lengte van het ligchaam tot aan den wortel van den staart
0,525; staart 0,70, met inbegrip van deszelfs haarkwast, die zich bijkans 0,04 over den laatsten wervel
uitstrekt. Gezigt, van den rand des voorhoofds tot aan de punt der bovenlip, lang 0,046, breed 0,067;
mondwijdte 0,046. Bovenarm 0,248; voorarm 0,36; hand 0,115. Bovenschenkel 0,338; onderschen-
kel 0,405; voet 0,303. Omvang van den buik 0,54 meters. He kleur van het gezigt en der ooren is
roetachtig zwart, met eenen lichten vleeschkleurigen tint; de lippen hebben eene eenigzins meer zuivere
lichte vleeschkleur. De behaarde huid van het lijf is witachtig, hier en daar naar het loodkleurige
trekkende; de naakte deelen der handen zijn zwart. Iris, donker bruin.
Minder algemeen en juist is de jonge Soerili bekend, waarom wij van dezen het volgende medcdeelen.
Gedurende de eerste weken van zijn leven is hij bedekt met zeer kort en fijn haar, hetwelk eene wol-
achtige hoedanigheid heeft. Op den kop en rug, alsmede langs de bovenzijde van den staalt, is het
haar licht graauw, met witte punten. Op het voorhoofd, de wangen en de kin, mitsgaders aan het
geheele overige gedeelte van het ligchaam, is het graauwachtig writ. De ooren zijn met weinige kleine
haren bezet. Het gezigt heeft eene zwartachtige loodkleur; de oogen zijn bruin. Na verloop van
ongeveer vier maanden draagt reeds het jonge dier, bijkans geheel, het kleed der ouden. De kruin is
alsdan reeds voorzien van eene zwartachtige kuif; doch bespeurt men op bet voorhoofd nog enkele
graauwachtig witte haren,, die tusschen de donkere in staan, en ook de handen woiden nog door korte,
geelachtig witte haren bedekt. .De staart is langs den benedenkant met zacht geelachtig wit haar
bekleed; naar voren worden de haren iets langer, vormende zij aan de punt, met de giaauwcn der
bovenzijde, eenen kleinen kwast.
De Soerili is in sommige streken op Java niet zeldzaam, in anderen daarentegen viij schaars. H j
bewoont bij voorkeur de groote bosschen van het gebergte, waar hij soms lot op de hoo0te van
4000 — 5000 voeten gevonden wordt. Men ziet hem echter ook in lagere en vlakke stieken,
66
digt bij het zeestrand. Hij vertoeft vooral gaarne in de nabijheid van koilijplantaadjen en langs de
kanten der boschvelden (Gaga's), welke Iaatsten hij in de stilte wel eens bezoekt, wanneer zij met mais,
bataten en diergelijke gewassen beplant zijn en rijpe vruchten bezitten. Hij leeft bijna altijd in kleine
gezelschappen van 4 tot 7, of zelfs tot 10 stuks j alleen zeer oude mannetjes of hoogdragtige wijfjes
ontmoet men somwijlen geheel alleen. Gemeenlijk ontwaart men den Soerili op groote, zware boomen,
ofschoon hij tot het opzoeken van voedsel, ook nu en dan naar het lagere hout afdaalt, en zelfs op de
aarde naar afgevallene vruchten omzoekt. Zijne bange en wantrouwende geaardheid doet hem daar
bijzonder omzigtig en oplettend zijn, zoodat hij bij de minste teekenen van gevaar, onverwijld tussehen
het ruigt wegkruipt of ijlings naar de hoogte vlugt. Hij is ongemeen behendig in zijne bewegingen en
koen in bet springen. Wanneer een troep dezer apen langs eene helling naar beneden wordt gejaagd,
en zich van de eene hooge boomkruin naar de andere overwerpt, kan zulks zoodanig gedruisch en
gekraak van de takken te weeg brengen, alsof een Rhinoceros of ander groot dier door het woud rende.
Over het geheel houdt zich de Soerili gaarne aan die hellingen op, welke diepe valleijen bezoomen.
Zijn voedsel neemt hij hoofdzakclijk uit het plantenrijk. Onder de vijgensoorten, op welke wij hem vaak
zich zagen vergasten, verdienen Ficus conica en depressa voornamelijk genoemd te worden. Ook is hij
groot liefhebber van de bloesems, de knoppen en vruchten der Erythrina indica, alsmede van onder-
scheidene palm- en rottingsoorten, en dergelijken.
Er is iets aandoénlijks in het gedrag en het pijnlijk benaauwde gezigt, dat men bij een’ aangeschoten’
Soerili opmerkt. Zoo lang hij nog eenige levenskracht bezit, stort hij niet ligt van een’ boom af, en daar
deze apen vrij taai van leven zijn, verliest de jager hem gemakkelijk, in de onbeklimbaar hooge boomen,
tussehen het donkere loof en de vele digte varen- en orchideè'nbossen, waarin hij zich sluw verschuilt,
uit het oog. — De lucht, welke de Soerili bij zich heeft, is van eenen sterken, zoetachtigen aard.
II. SEMNOPITHECUS MELALOPHOS.
Tal). 12 bis. fig. 2 (kop, naar het leven).
Deze, alleen op Sumatra door ons waargenomen aap, waar hij door de Maleijers Simpei wordt
genoemd, heeft in grootte, ligchaamsbouw en leefwijze veel overeenkomst met Semn. mitratus. De
Heeren Geoffroy en Fr. Cu vier hebben, in hun boven aangehaald werk, eene vrij goede afbeelding en
beschrijving van hem geleverd. Wij zullen om die reden, hier alleen eenige opmerkingen mededeelen,
aangaande de kleur zijner naakte deelen, met bijvoeging van eenige, door ons aan versch gedoode
voorwerpen gedane metingen.
Het kleine, platte, blaauw-zwarte en eenigzins gerimpelde gezigt van den volwassen Simpei draagt,
even als dat van den Semn. mitratus, den stempel van eenen voorzigtigen, wantrouwenden en schuwen
aard. Tot deze bijzondere uitdrukkingen des gelaats dragen de diepliggende, donker bruine oogen,
en de eenigzins hol ingedrukte, kleine neus, ongetwijfeld zeer het hunne bij. De huid der ooren en de
naakte deelen der handen zijn roetkleurig; de nagels zwartachtig.
67
Afmeting van een oud mannetje: gelieele lengte van het ligcliaam tot aan liet begin van den staalt,
0,543; staart 0,764; kop, lang 0,11, breed bij de ooren 0,076; lengte van het gezigt 0,041, breedte
van hetzelve 0,062; lengte der voorste ledematen 0,426, die van achteren 0,54. — Opmerkelijk is het
verschil, dat men vaak bij individuen van nagenoeg gelijke grootte, in de lengte van den staart waar-
neemt. Zoo vonden wij bij een oud wijfje denzelven 0,865 ; bij een ander 0,90, en bij een derde
wijfje 0,975 meters lang.
De jonge Simpei draagt al zeer vroegtijdig het kleed der ouden; het onderscheidt, dat zijne vacht
gedurende de eerste dagen en weken oplevert, bestaat alleen in eene meer lichte en vale kleur. Zijn
haar is natuurlijk in dat tijdperk zeer kort en fijn.
Wij vonden den Simpei zoowel in de groote bossehen van het gebergte, als in die dei vlakten langs de
zeekust. Nooit hebben wij hem echter boven de 3000 voeten hoogte bespeurd. Hij is oplettend, aig-
listig en tevens ongemeen vlug in zijne bewegingen. Slechts zelden ziet men hem alleen; het meest
vertoont hij zich bij troepen, uit 6, 8 tot 12 individuen te zamengesteld. Zijn stemgeluid komt in toon
grootelijks overeen met dat van den Semn. mitratus, doch wordt eenigzins langer door hem aangehou-
den, zoodat het bijna klinkt als hoe-ikikikikikik. — Ook hij laat zijn vrolijk geschater in den vioegen
morgen, met het krieken van den dag, en in den schemeravond het meest liooren; ja, meei dan eens,
op onze boschtogten, weêrgalmde in het midden van den nacht, bij het helder schijnen der maan, het
overigens dood stille woud van zijn geschreeuw en, daar de Simpei bij voorkeur in diepe valleijen, aan
de kanten eener ruischende beek, zijne rustplaats kiest, bragt zulks niet weinig bij tot vermeerdeiing en
versterking van den nabaauwenden echo.
Gedurende den dag trekt de Simpei in het bosch rond. Hij houdt zich alsdan het liefst op in de
kroonen van hooge boomen, voornamelijk op die, welke met rijpe vruchten prijken. Vooral ontwaarden
wij hem dikwerf op de Ficus lucescens en Ficus procera, op Flacourtia cataphracta en op eene sooit van
Bassia, die op Sumatra zeer menigvuldig is en wier vruchten hem bijzonder schenen te smaken. Hij
gebruikt ook wel jonge boombladen en, wanneer hij gelegenheid vindt om heimelijk een, met bataten,
bananen of spaansche peper beplant boschveld te kunnen binnensluipen, dan laat hij zulks niet na;
graaft de bataten uit de aarde en orbert zelfs, in weêrwil van haren scherpen smaak, de rijpe spaansche
pepervrucht. Op deze wijs veroorzaakt de Simpei in beplante tuinen soms aanmerkelijke schade.
Eenmaal vonden wij in het lijf van een wijfje een nagenoeg voldragen jong. Het was onöeveei le0en
het einde van de maand october.
III. SEMNOPITHECUS FLAVIMANUS.
Een op het naauwste met de voorgaande soort vermaagschapt dier, dat in gestalte, gioei va i e ,
gezigtsvorm, verhoudingen van het geraamte, gedaante van den schedel, geaardheid en ge ,
volmaakt met haar overeenstemt, en alleen in kleur eenigzins van dezelve afwijkt. De Hoo0 s y
heeft van dezen aap de eerste beschrijving en afbeelding geleverd (Lesson, Centurie zoologique,
1 1. 40). Wij kunnen, wat de hoofdzaak betreft, tot die beschrijving verwijzen; doch moeten, ter
nadere bepaling der soort, eenige verschillen opgeven, die het kleed onzer voorwerpen oplevert. Deze
afwijkingen komen echter zoo menigvuldig voor, dat het bezwaarlijk is, twee of meer voorwerpen aan
te wijzen, wier kleur volmaaktelijk met elkander overeenstemt; weshalve het ook moeijelijk valt, zoo-
danige algemeene beschrijving der kleuren te geven, dat zij op alle voorwerpen kunne worden toegepast,
en de vaste kenteekenen op te sporen , door welke zich deze aap van Semn. melalophos onderscheidt.
In het algemeen kan men intusschen zeggen, dat Semn. flavimanus meer bont van kleur is; dat de
kiemen onderling scherper tegen elkander afsteken en minder in het rood-bruine spelen, dan die van
Semn. melalophos, bij welken laatstgenoemde kleur steeds de heerschende is. De staart en de overige
viei ledematen zijn min of meer licht geelachtig bruin-rood en, bijzonder het eerstgenoemde deel, nooit
zoo donker, als bij Semn. melalophos. De grondkleur van den rug is van dezelfde kleur, ofschoon een
weinig lichter; doch alle haren zijn hier met zwarte punten voorzien, eene eigenschap, welke ook den
haren aan de buitenzijde der voorste ledematen eigen is. De onderdeden van den romp, de binnenzijde
der pooten en de wangharen zijn geelachtig wit met eenen meer of min roodachtigen tint. De haren
van het voorhoofd zijn bleek gedachtig rood-bruin, maar dezelve worden aan de zijde van den kop door
eene zwartachtige streep begrensd. De kuif is van voren insgelijks zwartachtig, van achteren daaren-
tegen van dezelfde kleur als het voorhoofd.
Omtrent de lengte van den staart neemt men bij Semn. flavimanus dezelfde afwijkingen waar, als,
volgens onze opgaven, bij Semn. melalophos en rubieundus worden gevonden. Bij een oud mannetje
der onderhavige soort was de staart 0,745; bij een ander mannetje 0,81; bij een groot wijfje 0,764
en bij een ander voorwerp dezer kunne 0,84 meters lang. — Het gelaat is van eene zwartachtige
loodkleur, met uitzondering der lippen, welke eene vuile vleeschkleur hebben. De oogen zijn bruin;
de ooren bruinachtig met eenen vleeschkleurigen tint, en de naakte deelen der handen zwartachtig.
Semn. flavimanus vindt men reeds in zeer jeugdigen leeftijd met het kleed, aan de ouden eigen.
Zijn gelaat is alsdan eenigzins lichter loodkleurig; zijne oogen zijn donker bruin, en zijne ooren vuil
bruinachtig. Een jong van het vrouwelijke geslacht, in de maand november verkregen, scheen ons toe,
naar zijne grootte oordeelende, in maart of april van datzelfde jaar geboren te zijn.
Wij vonden den Semn. flavimanus ter westkust van Sumatra slechts op ééne plaats, te weten in het
groote vlakke voorland van het dislrikt Indrapoera. De bewoners noemden hem insgelijks Sitnpei , en
zulks met zoo veel te meer regt, daar in die streek de S. melalophos niet schijnt voor te komen, ten
minste door ons nergens aldaar gevonden is. Opmerkelijk is het, dat men, omgekeerd, in die oorden,
waar deze laatste leeft, den S. flavimanus te vergeefs zoekt. — In de gemelde kuststreek kwam ons
S. flavimanus zoowel in het hooge moerassige bosch nabij het strand voor, als in de meer bebouwde
gedeelten, niet ver van het gehucht Pinangmoeda, dat, ongeveer eene dagreis van den zeeoever ver-
wijderd, aan de linkerzijde der rivier Indrapoera ligt. Altijd vertoonde hij zich in kleine gezelschappen.
69
Vervolgd wordende, legde hij groote vaardigheid aan den dag, om zich in de digtbladerige boomkroonen
te verbergen. Allerhande plantaardige voortbrengselen strekten hem tot voedsel; vooral was hij gretig
naar de vruchten van de Ficus lucescens en naar de bloesems van Erythrina indica.
IV. SEMNOP1THECUS RUBICUNDUS.
Tab. 9. fig. 1 (oud), fig. 2 (kop, van voren gezien), fig. 3 en 4 (schedel). Tab. 11. fig. 1 (jong).
Ofschoon deze soort, op den eersten blik, groote gelijkenis schijnt te hebben met Semn. melalophos en
flavimanus, vertoont zij toch bij eene nadere beschouwing aanmerkelijke verscheidenheden. Zij is
eenigzins gezetter van gedaante, heeft een breeder, maar minder hoog en tevens dunner behaard gezigt,
veel kortere wangharen, langere rugharen en eenen dikkeren staart; zij is donkerder en geheel eenvormig
van kleur; de wenkbraauwen ontbreken, behalve in de eerste jeugd, geheel en al; zij kenmerkt zich
bovenal door de haren van het voorhoofd, welke zich in de gedaante eener straalvormige haarkruin
vertoonen (*): een verschijnsel, hetwelk bij de beide bovengenoemde soorten slechts in eenen zeei
geringen graad wordt waargenomen.
Deze nieuwe soort, van welke door een’ van ons, reeds vroeger, eene korte beschrijving is gegeven (j-),
schijnt op Borneo, het eenige eiland, waar wij haar ontmoetten, den Semn. melalophos en flavimanus te
vervangen, aangezien wij van deze beide Sumatraansche apen, op het eerstvermelde groote eiland,
geen spoor ontdekt hebben.
In grootte verschilt de Semn. rubieundus, van de met hem vermaagschapte soorten, weinig of niet.
Zijn gezigt is, even als de ooren, blaauwachtig zwart; de lippen en de onderkaak zijn vuil vleesch
kleurig. De iris is donker bruin. De neus is minder sterk ingedrukt en ook minder gerimpeld, dan die
van S. melalophos en flavimanus, ofschoon men aan den wortel dien eigenaardigen knobbel ontwaart,
welke het gezigt en den schedel dezer beide soorten kenschetst. De haren van het voorhoofd zijn
langer dan gewoonlijk en verspreiden zich straalvormig uit een gemeenschappelijk middelpunt, naar a
zijden. Degenen, welke naar voren gerigt zijn, overschaduwen het gezigt bijkans in eene horizonta e
rigting en vervangen tevens de plaats der meer stijve, zwarte wenkbraauwen, welke bij deze
vroegtijdig geheel en al schijnen uit te vallen. Door de sterke ontwikkeling der haai kruin des voorhoo d ,
komt de helmachtig opstaande haarkuif, meer dan dit gewoonlijk het geval is, op het achterhoofd te staa ,
en vertoont zich ook meer liggende of achterwaarts gerigt, dan bij de verwante sooiten. De haren
wangen, welke bij deze soorten den zoogenaamden zwaren bakkenbaard vormen, zijn bij S. rub’c
naar evenredigheid zeer weinig ontwikkeld en staan ook veel minder digt dan gewoonlijk. Ov ö
wijkt de beharing des diers in het algemeen slechts daardoor van die van S. melalophos en fl v’ >
dat zij langs de zijden van den rug en ook op den staart een weinig langer is, waardooi
dikker en aan de punt met eenen sterker ontwikkelden kwast voordoet.
(*) Overeenkomende met die, welke men bij Cercopithecus sinicus en ïadialus opmeikt
(j-) Tijdschrift voor Nat. Gesch. D. 5. bl. 137.
Manmama.
70
De kleur van dezen aap is, van de derde of vierde maand na zijne geboorte tot in hoogen ouderdom,
een fraai rood-bruin, hetwelk op de onderdeelen van het ligchaam en voornamelijk aan de keel eenigzins
helderder wordt, en op de bovenzijde der vier handen gewoonlijk eenen in het zwartachtige trekkenden
tint aanneemt. Men ontwaart somtijds, ofschoon hoogst zeldzaam, onder de lange haren der zijden
van den rug eenige witachtige- en bij een voorwerp, in den middelbaren leeftijd, is het voorste gedeelte
der haarkuif zwart.
Bij geheel jonge voorwerpen wijkt daarentegen de kleurverdeeling zeer van die der ouden af. Wij
hebben het jonge, door ons te gelijk met de moeder, aan wier borst het hing, geschoten voorwerp, het-
welk vermoedelijk 3 of 4 maanden oud geweest zal zijn, afgebeeld. Dit voorwerp is 0,635 lang, waarvan
0,35 voor den staart komen. Het haar is doorgaans korter dan bij de ouden, bijkans wolachtig van
hoedanigheid, maar niet gekruld, en zeer zacht op het gevoel. De kuif is nog weinig ontwikkeld, en
ook de straalvormige haarkruin van het voorhoofd zeer onduidelijk. Daarentegen zijn de wenkbraauwen
met buitengewoon lange en talrijke fijne borstelharen voorzien, welke waarschijnlijk geheel en al uit-
vallen en niet door anderen vervangen worden, wanneer het dier het kleed der ouden aanneeml. Het
bovenste gedeelte van den kop, de geheele rug, de buitenzijde der hoven- en voorarmen en de staart,
zijn bleek purperachtig bruin-rood; deze kleur is echter vrij donker op den staart, lichter en met vele
geelachtige haren vermengd op den rug, en nog helderder op het hoofd. De overige deelen van het
dier zijn geelachtig grijs-wit, maar deze kleur neemt op de buitenzijde der achterste ledematen een’
bruin-roodaehtigen tint aan.
Deze soort bereikt eene lengte van 1,34 m., waarvan er 0,74 door den staart worden ingenomen. Bij
een ander voorwerp, welks ligchaam slechts 0,03 korter is, dan van het eerstgenoemde, bedraagt de
lengte van den staart slechts 0,65 m. De ooren zijn 0,029 lang en 0,038 meters breed.
Het geraamte vertoont, behalve eenige afwijkingen in den schedel, de grootste overeenkomst met dat
van Semn. melalophos. De knobbelachtige verhevenheid, welke zich tusschen de beide oogholten be-
vindt, is bij onze nieuwe soort even sterk ontwikkeld, als bij S. melalophos en flavimanus; ofschoon de
neusbeenderen zelve minder uitpuilen en de ruimte tusschen de oogholten breeder is, dan bij de twee laatst-
genoemde soorten. Het voorhoofd is voorts booger, de snuit een weinig smaller en minder vooruitste-
kende, de onderkaak kleiner en zwakker, en het wangbeen vormt van voren en van onderen eenen vrij sterk
vooruitspringenden, maar afgeronden hoek, welke bij S. melalophos en flavimanus ten eenenmale ontbreekt.
Wij ontdekten deze soort, gedurende onzen laatsten togt in Indië, op de zuidkust van Borneo. De
Banjerezen noemen haar Kalahie (*); de Bejadjoe-Dajakkers Kalasie (f). Onze inlandsche jagers
( ) Kalahie (^5 £) beteekent ook: gevecht, twist, krakeel. Daar de bedoelde apen veel en luid schreeuwen, en
dikweif in toorn tegen elkander ontstoken zijn, is hun veelligt die naam schertsenderwijs gegeven.
(t) Kalasie (Lyu^) , een zeeman, matroos. Dewijl dezen veelal wolachtige roode hemden en mutsen van diezelfde
stof diagen, is het niet onwaarschijnlijk, dat deze aap, uithoofde dier overeenkomst van kleur, insgelijks aldus is
genoemd geworden.
71
doodden een oud mannetje van dezelve in de hoogere streken der rivier Mandawej; wij zelven schoten,
in de maand november, onderscheidene individuen aan den westelijken voet en helling van den beig
Sakoembang, op de landtong Tana-lawut. Een wijfje, dat het bovenbeschrevene en door ons afgebeelde
jong aan de borst had hangen, vonden wij geheel alleen, op ongeveer 3000 voet hoogte. Niet zelden
intusschen, hoorden of zagen wij den Semn. rubicundus in de lagere gedeelten van voormeld gebergte,
waar hij in kleine troepen de hooge boomen bewoonde. Hij toonde zich omzigtig en schuw, en zijne
bewegingen waren uitermate vlug. Zijn geschreeuw geleek, in het algemeen, veel naar dat van den
S. melalophos, doch zijn toon was eenigzins dieper en krachtiger.
V. SEMNOPITHECUS CHRYSOMELAS.
Tab. 10. fig. 1 (oud mannetje), lig. 2 (oud wijfje, in den overgang).
Tab. 11. fig. 2 (jong), fig. 3 (schedel, van de zijde en van voren).
Deze soort bewoont het eiland Romeo en werd reeds vóór vijftien jaren, door den Heer Diard, in dc
omstreken van Pontianak ontdekt, die verscheidene voorwerpen van dezelve aan het Rijks-Museum heeft
toegezonden. Wij hebben haar op onze reizen in het zuidelijk gedeelte van Romeo, niet in den vrijen
staat ontmoet, en slechts één oud wijfje, insgelijks van Pontianak afkomstig, medegebragt, hetwelk ons
door wijlen den Heer Fritze, voormaligen Chef van de geneeskundige dienst in Nederlandsch Indië, ten
geschenke werd aangeboden. Men vindt eene voorloopige beschrijving van dezen slank-aap in het
Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis (D. 5. bl. 138). Wij bezitten slechts een gering getal
voorwerpen van denzelven , namelijk vier ouden en het jong.
In grootte en gestalte met de overige gewone soorten van het geslacht overeenstemmende, ondei-
scheidt zich de onderhavige soort voornamelijk door de gedaante van hare kleine haarkuif, welke zich
tot aan het gezigt voortzet. Nog merkwaardiger is zij door de afwijkingen, welke de kleurvercleelin0
in verschillende leeftijden aanbiedt, die wij echter, uit gebrek aan eene volledige reeks voorwerpen,
nog niet met genoegzame volledigheid kunnen opgeven.
Het aangezigt van den Semn. chrysomelas is, zoo als gewoonlijk bij de Semnopitheci, klein en naakt;
maar de lippen tot aan de neusholten, de onderste helft der wangen en de onderkaak zijn met koite,
maar tamelijk stijve haren van eene geel-witachtige kleur bezet, tusschen welke, op de lippen, eeni0e
langere zwarte haren uitsteken. De haren der wangen vormen, zoo als bij de andeie gewone soorten,
een’ bakkenbaard, welke echter niet zeer sterk ontwikkeld is. De haren, welke het vooihoofd bedekken,
breiden zich naar buiten en naar voren straalvormig in eene horizontale rigting uit en overschaduwen
de wenkbraauwen en de wangen tot aan het oor. Op de middellijn van het voorhoofd vormen de hare
daarentegen eene smalle, tamelijk hooge, kamachtige kuif, welke tusschen de wenkbraauwen be0int,
in overlangsche rigting naar achteren loopt en, op het achterhoofd, meer of min ongemerkt, in de
eigenlijke kuif overgaat, die zich, zoo als gewoonlijk, tot in den nek uitstrekt. De haten der ove ö
deelen zijn een weinig golfachtig, niet zeer lang, en op het gevoel eenigzins ruw. Die van de
zijn, althans bij oude voorwerpen, zeer kort, waardoor zich dit deel dun en slank vertoont. De na
72
tuurlijke kleur van het gezigt en de iris der oogen is ons niet bekend, daar wij geene versche voorwerpen
onderzocht hebben. Bij gevolgtrekking oordeelende, kunnen onze afbeeldingen echter, ook in dat
opzigt, niet ver van de waarheid af zijn.
De schedel gelijkt, over het geheel, het meest naar dien van Semn. rubicundus. Echter is het voor-
hoofd sterker gewelfd; de ruimte tusschen de oogholten is een weinig smaller en niet zoo sterk uitpui-
lende; de snuit springt sterker vooruit; het geheele gezigtsdeel is niet zoo breed, en de jukbogen zijn
van voren minder naar beneden gerigt, dan bij de genoemde soort.
Ons grootste voorwerp is een mannetje van 1,31 meters lengte, waarvan de staart 0,75 uitmaakt.
De algemeene kleur van dit dier is fraai donker zwart, met eenen vrij sterken glans, die op den rug
naar het bruine trekt. Aan de grens van de binnen- en achterzijde der pooten bevindt zich eene geel-
achtig witte streep, welke deze ledematen over hunne geheele lengte bezoomt, aan de voorpoolen
breeder en minder scherp bepaald, aan de achterpooten daarentegen duidelijker en smaller is, en zich
tot aan de zitbeenderen uitbreidt. De onderzijde van den staart is insgelijks geel-wit; maar de breede
band, van deze zelfde kleur, aan zijnen wortel, wordt naar achteren allengskens smaller en verdwijnt
geheel en al aan het begin van het laatste derde deel van denzelven. Op de borst, aan de vingers en
achter de schouders en den bovenarm, ziet men eenige geelachtig witte vlekken, en ook langs den
géheelen rug steken enkele lichtkleurige tusschen de overige zwarte haren uit.
De beide wijfjes, welke wij voor oogen hebben, zijn ieder omstreeks 1,21 m. lang, waarvan 0,71 door
den staart worden ingenomen. De kleurverdeeling is bij deze beide voorwerpen volmaakt gelijk, en
ook in alle apzigten met die van het mannetje overeenstemmende, behalve dat de geelachtig w itte haren,
van welke wij hierboven melding hebben gemaakt, in veel geringer getal aanwezig zijn.
Het moet ons derhalve bevreemden, dat een ander wijfje, namelijk datgene, hetwelk wij PI. 10. lig. 2
hebben afgebeeld, en hetwelk volmaakt van dezelfde grootte is als de beide eerstgemelde wijQes, eene
geheel anders gekleurde vacht heeft. Dit voorwerp, hetwelk in alle opzigten met Semn. auratus, Geofïr.,
overeenstemt, is geheel en al licht bruinachtig geel, welke kleur echter waarschijnlijk, doordien de huid,
met andere voorwerpen, in wijngeest is bewaard geweest, oorspronkelijk veel helderder en derhalve
geel-wit zal geweest zijn. Op den kop, den staart, de pooten en de vingers steken overal zwarte haren
tusschen die der grondkleur uit, welke voornamelijk op de pooten en de vingers meer of min groote, maar
zeer onregelmatige, zwarte vlekken vormen. De onregelmatigheid van die vlekken, de wijze, hoe dezelve
verdeeld zijn en de kaalheid op vele plaatsen der huid, toonen ten duidelijkste, dat het kleed van dit
voorwerp moet worden beschouwd als een overgangskleed; en men mag vooronderstellen, dat dit
voorwerp de kleurverdeeling, welke aan die soort in den ouderdom eigen is, weldra zoude hebben aan-
genomen. Voor deze vooronderstelling pleit ten minste het verschijnsel, dat bij de oude zwarte indivi-
duen nog overblijfsels der heldere kleur te vinden zijn, hetgeen wij reeds boven vermeld hebben. Wij
durven niet beslissen, of de kleurverdeeling, zoo als het laatst beschrevene, tamelijk oude wijfje dezelve
heeft, aan die soort gedurende den geheelen middelbaren leeftijd eigen is, of als van de jaargetijden
afhangende, beschouwd moet worden. Dat zij niet alleen aan het Avijfje eigen is, bewijzen de over-
blijfsels van geel-witte haren bij geheel oude voorwerpen van beide seksen 3 en wij twijfelen, of genoemdè
kleurverdeeling kenschetsend is voor eenen geheelen leeftijd, uithoofde, dat dezelve bij de jongen zoo
zeer afwijkt, veel tot die der geheel oude voorwerpen nadert, en ook reeds alle kenmerken van een
overgangskleed bezit.
Het zeer jonge wijfje namelijk, hetwelk wij van deze soort bezitten, heeft de volgende kleurveideelin0.
Het achterste gedeelte der haarkuif, eene breede streep langs den rug, welke zich puntig naai den boven
arm verlengt, om zich met de, tevens in eene punt uitloopende, donkere kleui dei buiten- en vooi zijde
des bovenarms te vereenigen, en eindelijk de bovenzijde van den staart, zijn zwartachtig met eenen iood-
bruinen gloed. Alle overige deelen zijn witachtig geel-grijs; maar op den kop, de pooten en aan de
zijden van den rug komen overal zwarte haren te voorschijn, welke zich nu eens als vlekjes vertoonen,
dan weder, meer regelmatig verspreid, de grondkleur gedeeltelijk verdringen en eenen vuilen, zwaït-
achtigen tint te weeg brengen. Het haar van dit voorwerp is zeer kort, en de kuif van het vooihoofd,
waardoor zich deze soort onderscheidt, is reeds duidelijk ontwikkeld, maar nog van die des achter-
hoofds afgezonderd. De geheele lengte van dit jonge wijfje is 0,65 meters, waarvan ei 0,3-4 voor
den staart komen.
VI. SEMNOP1THECUS SUMATRANUS.
Tab. 10 bis. fig. 1 (oud mannetje), fig. 2 (kop, van het lichtkleurige wijfje).
Wij beschrijven onder dezen naam eenen slank-aap, welke door zijn geheel maaksel, en gedeeltelijk
ook door zijne kleurverdeeling, zoo naauw aan de voorgaande soort van Borneo is verwant, dat men
hem niet slechts als den vertegenwoordiger van deze op Sumatra, maar veelligt als eene plaatselijke
verscheidenheid van dezelve beschouwen moet. Hij is van dezelfde grootte als Semn. chrysomelas, en
zijn staart staat in dezelfde verhouding tot de lengte van het ligchaam, als die dci laatstbedoelde soort.
In de lengte, de hoedanigheid en de verdeeling van het haar, is evenmin eenig melkbaar vei schil aan te
wijzen. Het hoofdkenmerk van Semn. chrysomelas, daarin bestaande, dat zich de kuif kamachtig tot
aan het gezigt voortzet, is ook aan Semn. sumatranus eigen, echter eenigzins minder duidelijk. De selie
dels dezer beide soorten komen insgelijks met elkander overeen, en zijn vooi namelijk door de bolvoimi0e
gedaante van de tusschenruimte der oogholten gekenschetst: een kenmerk, hetwelk men echtei ook bij
Semn. frontatus en bij de roodgekleurde soorten (Semn. rubicundus, melalophos en flavimanus), bij den
eersten in eenen geringeren, bij de laatstgenoemden in eenen hoogeren graad wedervindt. De via g
of bakkenbaarden vindt men bij Semn. sumatranus, even als bij Semn. chiysomclas, weinia
Beiden hebben aan de binnenzijde der ledematen eene lichte streep. Eindelijk stemmen deze d e
daarin met elkander overeen, dat hunne vacht somtijds eene geheel eentoonig geelachti0e kle
Wij hebben van het laatstgenoemde zonderlinge verschijnsel reeds uitvoeriö bij Sem y
gesproken, doch zien ons genoodzaakt, hier op hetzelve terug te komen. Het eee 0
werp, van Sumatra afkomstig, gelijkt namelijk zoo volkomen op dat van Boineo, dat er ^ 0
Mammalia.
74
onderscheid tusschen beiden is op te merken. De handen trekken, even als bij het voorwerp van
Borneo, in het zwartaehtige, en men ontwaart hier en daar enkele zwartachtige haren, die somtijds
kleine, onregelmatige vlakken vormen, en aantoonen, dat dit gedachtige kleed als een overgangs-
kleed moet worden beschouwd. Wij moeten voorts doen opmerken, dat dit lichtkleurige voorwerp van
Sumatra, even als dat van Borneo, tot het vrouwelijke geslacht behoort, eene omstandigheid, die ligtelijk
tot het denkbeeld zoude kunnen leiden, dat de gedachtige kleurverdeeling aan dit geslacht eigen is.
Dat dit echter niet zoo is, bewijst een ander wijfje van Sumatra, hetwelk zich, ten opzigte der kleuren,
niet van de mannetjes onderscheidt; ook bezitten wij, zoo als reeds is aangemerkt, van Semn. chryso-
melas wijfjes, wier kleur volmaakt met die der mannetjes overeenstemt, terwijl zich bij sommige man-
netjes overblijfsels van eene geelachtige kleur opdoen, waaruit men kan afleiden, dat ook de mannetjes
aan dezelfde kleurverandering zijn onderworpen als de wijfjes. Uit deze opgaven volgt, dat Semn.
auratus, Geoffr., welk dier wij als eene individuele lichtkleurige verscheidenheid van Semn. ehrysomelas
hebben aangevoerd, even goed tot Semn. sumatranus kan worden gebragt, en dat het derhalve moeijelijk
valt te bepalen, tot welke soort dezer beide slank-apen de voorwerpen, door GeofFroy en Martin als
Semn. auratus beschreven, moeten geacht worden te behooren.
Wij bezitten, behalve het voornoemde geelachtige wijfje, nog vijf andere voorwerpen van Semn.
sumatranus, van welke vier tot het mannelijke geslacht behooren, die allen min of meer volwassen zijn,
uitgezonderd een, van middelbaren leeftijd, terwijl het vijfde een oud wijfje is. Deze vijf voorwerpen
komen in hunne kleuren en derzelver verdeeling, tot op eenige geringe afwijkingen na, met elkander
overeen; zij naderen tot de donkerkleurige voorwerpen van Semn. ehrysomelas, door de witte streep
aan de binnenzijde der ledematen en aan de onderzijde des staarts, en ook door het zwarte haar aan de
buitenzijde der ledematen; maar zij wijken allen standvastig van genoemde soort af, doordien de boven-
deden van hun ligchaam lichter en de geheele onderbuik tot op de zijden, de binnendeelen der dijen,
en eene zich tot de borst verlengende streep, witachtig van kleur zijn.
Meer naauwkeurig beschouwd, vertoonen deze voorwerpen de volgende kleurverdeeling. De hoofd-
kleur is fraai donker grijs-bruin, met eenen flaauwen rood-bruinachtigen gloed, welke zich op de
eigenlijke kuif en den rug lichter vertoont dan op de overige deden; op het voorhoofd, de wangen en
de zijden van den buik eenen zwartachtigen tint aanneemt, en op de pooten en den staart allengs-
kens in een fraai zwart met eenen bruinachtigen gloed overgaat. De geheele onderzijde des staarts,
tot over twee derden van deszelfs lengte, de buik tot aan de liezen, eene midddstreep op de
borst, de binnenzijde der dijen en eene, zich tot aan den hiel voortzettende streep, eindelijk eene
breede streep aan de binnenzijde der voorpooten zijn witachtig. De lippen zijn met korte, witachtige
haartjes bezet.
Onderling met elkander vergeleken, vertoonen deze voorwerpen de volgende individuele afwijkingen.
Bij de geheel oude voorwerpen zijn de kleuren in het algemeen lichter; de staart is op de bovenzijde, en
somtijds ook aan de punt, met geel-grijsachtige haren geschakeerd; de geheele onderzijde van den hals
tot aan de kin en de borst heeft, gelijk ook een vlekje op het voorhoofd, boven de wenkbraauwen.
eenen min of meer duidelijken, witachtigen tint, en de strepen aan de binnenzijde der pooten zijn zeer
duidelijk. Bij eenige voorwerpen ontwaart men op het achtergedeelte van den rug, meer of min
talrijke, lange geelachtige haren. De voorwerpen van middelbaren leeftijd hebben in het algemeen
eene donkerder kleur, die ook den geheelen hals van onderen, het grootste gedeelte van den kop, de
zijden van het lijf en de bovendeelen van den staart inneemt; de lichte streep, die zich aan de binnen-
zijde der achterpooten, langs de dij tot aan den hiel uitstrekt, is minder duidelijk, en ook de breede
streep, die langs de binnenzijde der voorpooten heenloopt, zeer onbepaald en, als ware het, slechts
tusschen de zwarte haren doorschijnende.
Het blijkt uit deze beschrijving en uit onze afbeelding, dat dit dier groote overeenkomst heeft met
den door Martin (*), onder den naam van Semn. femoralis beschreven aap. Wij hebben zelfs lang
geaarzeld, of wij onze voorwerpen niet onder dien naam hier zouden beschrijven, en zouden dit zeker
gedaan hebben, bijaldien de kenmerken, door Martin aangevoerd, beter op onzen Semn. sumatranus
waren toe te passen geweest. Martin, b. v., maakt evenmin gewag van de witte strepen, die zich aan
de binnenzijde der pooten lot op de handen voortzetten, als van de witte kleur der onderzijde van den
staart, welke laatste vooral zoozeer in het oog valt en bij alle voorwerpen waargenomen wordt. Wij
vinden voorts geen spoor der witte spatjes, welke zich, volgens Martin, op de pooten en voornamelijk
op de voorpooten moeten bevinden. Eindelijk zegt ook Martin, dat de haren van het voorhoofd straal-
vormig uiteenloopen, hetwelk bij onzen aap in het geheel niet of in zeer geringe mate en slechts boven
de wenkbraauwen plaats heeft. Yoor het overige is het onmogelijk, uit eene zoo korte en onvolledige
beschrijving, als die van Martin, iets met zekerheid te kunnen beslissen, en met nog minder zekerheid
laat zich bepalen, of de van Raffles (-j-), onder den naam van Simia maura beschreven aap van Singapoer
en Poeloe Pinang, zoo als Martin wil, tot Semn. femoralis behoort, of veeleer als eene variëteit van
Semn. cristatus moet beschouwd worden. Wij voeren derhalve den Semn. femoralis voorloopig als
twijfelachtig aan, tot dat eene betere beschrijving of eene goede afbeelding van dit dier ons in staat
stelt, om hetzelve met de overige Semnopithecus-soorten te vergelijken, en hem zijne ware plaats in dit
geslacht te kunnen aanwijzen.
Omtrent de levenswijze én de zeden van den door ons beschreven slank-aap, ontbreken ons alle
nadere opgaven. De zes voorwerpen, welke wij van denzelven bezitten, zijn door de Heeren Ilorner
en Overdijk, in de eerst sedert weinige jaren met eenige veiligheid voor de Europeanen toegankelijke
bosschen van den berg Ophir, op Sumatra, verzameld, en werden aan het Rijks Museum ontvangen,
nadat onze arbeid over de Semnopitheci afgewerkt en voor de drukpers gereed was, en de afbeeldingen
der nieuwe of weinig bekende soorten reeds in het licht waren gegeven. De Semn. sumatranus ontbreekt
daarom ook in het vroeger medegedeelde overzigt der Zoogdieren van den Indischen Archipel. Hij
is voor het overige het eenige nieuwe zoogdier, dat ons in den laatsten tijd, van de Oost Indische
eilanden, in handen is gekomen.
(*) L. c. p. 436.
(f) Linn. Trans. XIII. p. 247.
76
VIL SEMNOPITHECUS MAURUS.
Tab. 12 bis. fig. 3 (kop , naar bet leven).
Van deze reeds sedert lang bekende soort, vindt men afbeeldingen in de werken van Fr. Cu vier en
Geoffroy (Mamm. PI. 10, oud), Schreber (Saugth. PI. 22 B. jong) en Horsfield (Zoolog. Res. een oud
wijfje met haar jong). Zeer oude voorwerpen bereiken eene lengte van 1,365 m., waarvan de staart er
0,78 beslaat. De gezigtshoek is bij den Semn. maurus, zoowel als bij den Semn. cristatus, minder
stomp, en de liaarkuif minder duidelijk, dan bij de, tot dusverre vermelde, meer slank gebouwde
Semnopitheci. De kleur van het haar dezes diers is, zoo als men weet, éénkleurig zwart; het wordt op
den rug tot 0,15 lang. De naakte huid des aangezigts en de ooren zijn, in het leven, zwart met eenen
flaauwen tint van vleeschkleur. De iris is donker bruin; de onderzijde der handen is zwart.
Bij de geboorte is de kleur der haren goudgeel, en slechts die van den achterrug, de bovenzijde van
den staart en vooral van deszelfs kwast, nemen aan de punten eenen zwartachtigen tint aan. Reeds
na eenige weken begint de zwarte kleur zich allengskens over de punten der overige haren te verbreiden,
en, na verloop van twee en eene halve tot drie maanden, zijn reeds de handen, het bovenste gedeelte
van den kop en de staartkwast geheel zwart. Nog eene maand later vertoont zich het dier bijkans
geheel in het kleed der ouden, en slechts de lange haren der wangen behouden nog eenen korten
tijd hunne goudgele kleur, die echter weldra ook verdwijnt, doordien dezelve allengskens in zwart
overgaat.
De Semn. maurus behoort tot de gemeenste apen op Java; hij is over het geheele eiland verspreid,
en naast den Cercopithecus cynomolgus, het best bekend aan alle inboorlingen, hetzij berg-, dal-, of
vlaktebewoners. Bij de Sundanezen, in het westelijk gedeelte van dit eiland, draagt hij den naam van
Loetoeng of Loetong; in de oostelijke streken, daarentegen, of bij de eigenlijke Javanen, heet hij,
volgens Dr. Horsfield, Boedeng.
De Loetoeng is inzonderheid menigvuldig in sommige vlakke kuststreken, waar wild begroeide valleijen
en moerassige bosschen zijn; doch is hij tevens in de bergwouden geenszins schaars. Men ontmoet hem
hier insgelijks veelal in sombere dalen of langs de kanten van velden en tuinen, kolïijplantaadjen enzv.;
minder op vrije hoogten. Niet ligt schijnt hij intusschen de hoogte van 5000 voet boven het zeevlak te
overschrijden; op die van 4500 is hij, onder gewone omstandigheden, reeds zeldzaam. Gemeenlijk vindt
men hem in kleine troepen, uit 5 tot 15 individuen bestaande. Tot verblijf kiest hij gaarne hooge hoo-
rnen, voornamelijk zulke, die met rijpe vruchten beladen zijn. Onder dezen lokken hem inzonderheid de
vijgen aan, doch doet hij zich ook gaarne te goed aan de vruchten van den Tjeurie (Garcinia dioica, BI.),
van den Njatoe (Sideroxylum nitidum, BI.) enzv. Begunstigt hem het toeval zoo, dat hij eene genoeg-
zame hoeveelheid voedsel naar zijnen smaak aantreft, dan verzadigt hij zich wel eens zoodanig, dat hij
door onmatigheid lui en traag wordt. In dien toestand vervolgd wordende, tracht hij zich liever tus-
schen de gaffels en het digte loof der boomen te verschuilen, dan zijn heil in de vlugt te zoeken. Over het
geheel zijn de bewegingen van den Loetoeng in lange niet zoo levendig en vlug, als die van den Soerili
77
(Semn. mitratus) en andere, met dezen naauw verwante soorten. De Loetoeng huppelt eenigzins meer
bij het beklauteren van takken, ofschoon hij ook somtijds, wanneer het gevaar dreigend wordt, verbazend
groote sprongen waagt. Op plaatsen, waar hij dikwerf menschen ziet, die hem geen leed doen, toont
hij zich soms zeer weinig schuw; maar in afgelegene oorden kan men hem niet dan met groote bedaard-
heid en omzigtigheid nabijkomen. Zoodra een troep dezer apen een menseh of roofdier in de nabijheid
ontdekt, laten de oude mannetjes hunne diep en zwaar klinkende stem hooren. Hun geschreeuw is
alsdan meest tweesylbig, en laat zich vrij juist door de klanken hekook nabootsen. — De reuk, welken
deze aap van zich geeft, is bijzonder sterk en walgelijk. In zijne groote maag vonden wij gewoonlijk
overblijfselen van vruchten en bladen.
De Loetoeng is alleen aan Java eigen. Hij vervangt hier blijkbaar de volgende soort, met welke hij
gedeeltelijk door zijne levenswijze, maar treffender nog door zijn zamenstel, zijne grootte, lichaams-
gestalte en alle andere eigenschappen overeenstemt.
VIII. SEMNOPITHECUS CRISTATUS.
Tab. 12. fig. 1 (jong).
Deze, door Fischer ten onregte met de voorgaande soort voor volkomen eenerlei gehouden slank-aap,
is over Sumatra en Borneo verspreid en, gelijk wij reeds boven aanteekenden, waarschijnlijk ook op
Banka inheemsch; op de beide eerstgenoemde eilanden is hij, in die streken, welker gesteldheid met
zijne zeden overeenstemt, vrij gemeen. Bij de Maleijers op de westkust van Sumatra heet hij Tjingko ;
de Banjerezen op Borneo noemen hem Hierangan , en de Dajakkers van den Bejadjoe-stam kennen hem
onder den naam van Boehis.
In grootte en vorm, alsmede in de onderlinge verhouding der deelen, stemt de Tjingko zoo volmaakt
met den Loetoeng of Semn. maurus overeen, dat hij slechts door zijne grijskleurige vacht van dezen
laatsten onderscheiden is. Wij hebben zelfs op Borneo verscheidene zeer oude voorwerpen van dit dier
gezien, bij welke alle bovendeden en voornamelijk de rug, eene zwarte kleur hadden, en welke, als
ware het, den overgang maakten tusschen deze soort en S. maurus. Zijne physionomie is, even als die
van S. maurus, verwilderd en schuw, waar het lange haar, dat, schuins naar voren gegroeid, het
donkere gezigt omgeeft, niet weinig toe bijdraagt. Het gezigt en de naakte deelen der handen en
ooren zijn, in het leven, roetzwart; de iris is licht bruin.
Even als de jeugdige S. maurus, is ook de S. cristatus in de drie eerste maanden van zijn leven anders
gekleurd, dan later, en de kleurveranderingen hebben bij beide soorten op dezelfde wijze jdaats.
Er schijnt alleen dit onderscheid te bestaan, dat de goudgele kleur van den jongen Tjingko minder fraai
en helder is, dan bij den jongen Loetoeng, en een weinig naar het bruin-gele trekt.
Wij hebben op Sumatra en Borneo vele honderden Tjingko’s in den vrijen staat gadegeslaöen en
daarvan eene aanzienlijke reeks individuen in verschillende leeftijden gedood. Hoe naauw hij ook aan
„ 20
Mammalia.
78
den Semn. maurus verwant is, wijkt hij toch, ten opzigte zijner woonplaats, van deze Javaansche soort
eenigzins af. Door hem worden meer bepaaldelijk de lage, vlakke streken tot verblijf gekozen; inzon-
derheid zulke, die zeer waterrijk en moerassig zijn. Hier vindt men hem het meest langs de oevers
der rivieren en op zulke plaatsen van het bosch, waar vele nibongpalmen (Oncosperma filamentosa)
groeijen, op wier vruchten hij zeer verlekkerd schijnt te zijn. Nooit is ons daarentegen een Tjingko
eenigzins hoog in de bergwouden voorgekomen. De weinige kleine familiën van dezen aap, die wij in
de droogere gedeelten van de zoogenaamde Lawut-landen op Borneo opmerkten, mogen zich ter naau-
wernood een paar honderd voeten boven den oceaan bevonden hebben. Op Sumalra zagen wij hem
alleen in de vlakten en tot op geringe hoogte langs den voet van het strandgebergte, dat aan de west-
zijde van dit eiland, hier en daar door alluviale voorlanden bezoomd wordt.
Gelijk den Semn. maurus, ontmoet men ook den Tjingko bijna altoos in kleine troepen. Hij is om-
zigtig, arglistig en verstaat meesterlijk de kunst, zich, bij vervolging, voor zijnen vijand schuil te houden.
Zijn geschreeuw klinkt even als dat van S. maurus; alleen kwam het ons steeds iets minder zwaar
en diep van toon voor. Bij een haastig rondklauteren door de kroonen van groote boomen, huppelt de
Tjingko, nagenoeg op de wijze als de marters plegen te doen, wanneer zij gejaagd worden. Hij strekt
daarbij de ledematen sterk voor- en achterwaarts uit, zoodat het lijf bijkans over de takken heenschuift.
Yoor het overige heeft de Tjingko insgelijks eene hoogst onaangename, zoetachtige lucht bij zich. Zijn
voedsel beslaat, behalve in de vroeger genoemde palmvrucht, ook in de vruchten en bladen van onder-
scheidene vijgen (Ficus lucescens, fistulosa enzv.) en andere wilde gewassen.
IX. SEMNOPITHECUS FRONTATUS.
Tab. 8. %. 1 (oud mannetje), fig. 2 (kop, van voren), fig. 3 en 4 (schedel).
Eene korte beschrijving van dezen aap, door een’ onzer in het Tijdschrift voor Natuurlijke Ge-
schiedenis (D. 5. bl. 136), in het jaar 1838 gegeven zijnde, zullen wij thans meer uitvoerig op denzelven
terugkomen. Hij behoort op het eiland Borneo te huis en mag als eene der fraaiste en merkwaardigste
soorten, in de laatste tijden ontdekt, beschouwd worden. Hij onderscheidt zich, op den eersten blik,
van alle de overige soorten van dit geslacht, door eene kale, witachtige plek op het voorhoofd, en door
zijne helmachtige kuif, welke als een smalle, hooge haarkam, de middellijn van het hoofd in de lengte
inneemt, en aan wier voorste eind een naar voren gerigte bundel haren uitsteekt. Behalve door
deze bijzonderheden, kenschetst zich deze soort nog door eenen, van boven naar onderen te zamenge-
drukten kop, door een bij de oogen breed gezigt, door lange zwarte voorhoofdsharen, welke langs de
zijden van den kop hangen, door eenen kleinen, maar langen bakkenbaard, en door eene bruin-zwarte
kleur, welke op den romp, den staart en het voorhoofd eenen geel-bruinen tint aanneemt.
Wij bezitten vier individu’s van dezen aap, van welke drie tot het mannelijke en een tot het vrouwe-
lijkc geslacht behooren, en die, niettegenstaande zij in zeer verschillenden leeftijd zijn, weinig onder-
scheid in de kleurverdeeling aan den dag leggen. De beide grootste dier voorwerpen, een mannetje en
een wijfje, zijn ieder 1,28 m. lang, waarvan de staart er 0,72 beslaat. De lengte van den kop bedraagt
0,098, de breedte, bij de ooren gemeten, 0,074. De ooren zijn 0,034 hoog en 0,036 breed. Deze
volwassene voorwerpen zijn bij de achtervoeten 0,535, en bij de voorvoeten 0,45 hoog. Een voorwerp
in middelbaren leeftijd is 0,818 lang, waarvan de staart er 0,423 bedraagt. Het jonge voorwerp heeft
0,74 geheele lengte, waarvan de staart er 0,34 inneemt.
Men ziet uit deze opgaven, dat de soort, van welke hier gehandeld wordt, de overigen in grootte niet
overtreft, en in de verhouding harer deelen met de gewone soorten van dit geslacht overeenstemt. Overi-
gens schijnt zij een weinig teederder van maaksel en slanker van gestalte te zijn, dan de meeste overigen.
De kop dezer soort is een weinig van boven naar beneden te zamengedrukt, met eenen eenigermatc
vooruitspringenden snuit en een tamelijk gewelfd bovenhoofd. Het gezigt is tusschen de oogen breeder
dan gewoonlijk, en, met uitzondering der kale plek van het voorhoofd en der onderlip, roetzwart, welke
kleur ook de ooren en handen hebben. De onderlip en een smalle rand langs de bovenlip zijn, in het leven,
vleeschkleurig, beide lippen echter met enkele, bleek bruin-gele haren bezet. De iris is bruin. De kale,
deze soort zoo zeer kenschetsende plek van het voorhoofd, neemt naauwkeurig de plaats in, aan welke
men op den schedel den naam van glabella gegeven heeft. Deze plek begint tusschen de wenkbraauwen,
is bijkans driehoekig, en loopt, tot omstreeks op de helft van het voorhoofd, of, met andere woorden,
tot op het middelpunt der haarkruin van het \oorhoofd, van waar de haren zich, even als bij de
meeste andere soorten, meer of min duidelijk naar alle zijden van het voorhoofd verspreiden. De
breedte van voornoemde kale plek bedraagt aan den wortel omstreeks 0,018; de hoogte daarentegen
slechts 0,013 m. De huid dezer plek is een weinig gerimpeld, en heeft eene witachtigc kleur of eigenlijk
die van zuivere koemelk. De haren der wenkbraauwen beginnen zich eerst aan de zijden der wortels
van de kale voorhoofdsplek te vertoonen; zij zijn tamelijk stijf, zwart van kleur, naar buiten en een
weinig naar onderen gerigt, en worden door eene reeks van gewone zwarte haren opgevolgd, welke,
langer dan de haren des voorhoofds, zich tot aan de ooren toe uitstrekken en de zijden van het boven-
hoofd, als ware het, omzoomen. Gelijksoortige zwarte, maar kortere haren omzoomen de zijden der
kale voorhoofdsplek en vereenigen zich met die der wenkbraauwen. De haren der w angen zijn bij de
ouden zwart, bij de jongen lichter, en vormen eenen niet zeer dikken maar langen bakkenbaard, die
tot aan de schouders reikt. De zoogenaamde kuif bestaat uit eene lange en hooge, maar smalle reeks
van haren, als een helmversiersel of kam de lengte-middellijn van het bovenhoofd innemende, en welke
in den nek, met de haren van het achterhoofd vermengd, verdwijnt, bij het voorhoofd daarentegen
breeder wordt, en eenen digten bundel donkerkleurige, sterk naar voren gerigte haren vormt, welke
het voorhoofd met zijne kale plek gedeeltelijk overschaduwen. De haren der overige deelen van het
dier leveren niets buitengewoons op. Zij zijn een weinig gegolfd en zacht op het gevoel. Die van
den rug zijn slechts weinig langer, dan die der overige bovendeelen van het dier. De staart heeft vrij
digte haren, welke aan het einde van dit lid, zoo als gewoonlijk, eenen kleinen kwast vormen.
De kleuren van dezen aap trekken doorgaans in het roetachtige, en worden omstreeks de vier handen
steeds donkerder. Deze laatsten zijn bijkans zuiver zwart, welke kleur zich ook, tot aan den romp toe vooi t-
zet, waar zij echter allengs, voornamelijk aan de binnenzijde der ledematen, helderder wordt en, ongemerkt.
80
in de vale, grijsachtig geel-bruine kleur overgaat, welke bijkans den geheelen romp inneemt, op den
voorrug en de onderdeden van het dier nog lichter wordt, op de eerste plaats echter meer in het
geel-bruine , op de tweede meer naar het geel-grijze trekkende. De haren der keel zijn wederom
helderder dan die aan den buik. Die van de overige deden des kops komen in kleur met die van den
romp overeen, behalve dat, zoo als wij reeds hoven vermeld hebben, de haren van het voorste gedeelte
der kuif, die van de zijden des voorhoofds en die van de wangen, eenen zwartachtigen tint hebben.
De haren des staarts zijn aan den wortel tevens roetzwart van kleur, maar vervolgens met zoo vele
vaalkleurige haren vermengd, dat aan deszelfs punt de lichte kleur de heerschende wordt.
Het geraamte dezer soort heeft ons, den schedel uitgezonderd, niets bijzonder merkwaardigs opge-
leverd. De schedel wijkt daarentegen in verscheidene opzigten van dien der verwante soorten af
en nadert, door zijnen algemeenen vorm, een weinig tot dien der langarm-apen (Hylobates). Het
bovenhoofd is zeer sterk gewelfd en, behalve het eigenlijke gezigt, langer dan gewoonlijk. Deze ver-
houding wordt voornamelijk bepaald door de gedaante der oogholten, welke breeder dan hoog zijn,
en wier bovenste rand zich bijkans horizontaal vertoont. De ruimte tusschen de oogholten is breeder
dan bij de overige soorten, en bij lange na niet zoo sterk gewelfd, als bij S. melalophos en rubicundus.
De snuit is aan den wortel tamelijk breed, naar voren afgerond en kort. De jukboog is insgelijks van
voren afgerond, dadelijk van het begin naar achteren gebogen, en wordt vervolgens zeer dun. De
onderkaak is niet zoo hoog en ook zwakker dan gewoonlijk.
De Bcjadjoe-Dajakkers noemen deze aapsoort Sampoelan ; de Banjerezen kennen haar onder den
naam van Djirangan-goenong , dat is: berg-djirangan, in onderscheiding van den Semn. cristatus,
dien zij eenvoudig Djirangan heeten. Uit deze benaming blijkt het reeds, dat de Semn. frontatus
bij voorkeur de hoogere streken bewoont, hetgeen onze onderzoekingen bevestigd hebben, naardien
wij nergens in de lage landen eenig spoor van denzelven hebben opgemerkt. Alle vier de door ons
verkregene voorwerpen zijn afkomstig uit het bergachtige, zuid-oostelijke gedeelte van het eiland of uit
de zoogenaamde Lawut-landen. Intusschen schijnt dit dier aldaar geenszins menigvuldig voor te komen,
daar wij hetzelve slechts een e enkele keer, op onze talrijke jagttogten door de bossehen, hebben ontmoet.
Het was in een vlak bergdal, aan de zuid-westzijde van den Goenong Pamatton. Er bevonden zich
8 ÏB individuen bij elkander, die onder de schaduw van het hooge woud, in de lagere hoornen rond-
klauterden. IX] lieten een zacht geluid hooren van klappende toonen. Hoe overijld ook hunne vlugt
was, en hoe behendig zij zich tusschen het donkere loof poogden te verschuilen, zoodra zij gevaar
bespeurden, is het ons toch bij die gelegenheid gelukt, drie van den troep magtig te worden. Een
vierde, nog onvolwassen voorwerp, werd later door een’ onzer jagthonden gevangen.
X. SEMNOPITHECUS NASICUS.
Tab. 12. fig. 3 (jong).
Deze aap is zoo algemeen bekend en zoo dikwerf beschreven en afgebeeld, dat wij ons gevoegelijk hij
eenige opgaven omtrent de veranderingen, welke, met zijnen leeftijd, de kleuren ondergaan, tot eenige
SI
afmetingen zijner deelen en opmerkingen omtrent zijne levenswijze kunnen bepalen. Onze waarnemin-
gen zijn op eene groote reeks voorwerpen van beide geslachten en verschillenden leeftijd gegrondvest.
In de vroegste jeugd is de neus naar evenredigheid veel kleiner, dan bij de ouden, en een weinig op-
wippend (*). De wangen zijn sterk gerimpeld. De mond en de groote naakte kringen om het oog hebben
eene blaauwachtige kleur ; het overige van het gezigt is vuil bruinachtig wit. De ooien zijn vuil vlecsch
kleurig, doch aan de randen roetzwart. De handen zijn zwart; de oogen geelachtig bruin. De kop,
met uitzondering der kruin, de hals, het bovenste gedeelte der borst en de voorste zijde van den boven
arm zijn donker rood-bruin. Alle overige haren hebben eene vuile en zeer bleeke, bruin gedachtige
kleur. Deze kleur vertoont zich ook op de onderdeden van het dier en voornamelijk op de ondei zijde
van den staart, veel zuiverder dan op de buiten- en bovendeelen, waar de haren aan de punt eenen
bleek zwart-bruinen tint aannemen, welke op de lenden, de bovenzijde van den staalt en ook op het
voorhoofd de grondkleur bijkans geheel doet verdwijnen. Wij hebben het jonge voorwerp, aan hetwelk
deze beschrijving is ontleend (PI. 12. fïg. 3), op een derde der natuurlijke grootte doen afbeelden.
Dit voorwerp is 0,595 m. lang, waarvan 0,30 m. door den staart worden ingenomen.
De kleur van dezen aap schijnt reeds in de derde of vierde maand na de geboorte eene aanzienlijke
verandering te ondergaan. Wij hebben een jong individu voor oogen, hetwelk ongeveer drie maanden
schijnt oud te zijn, en nagenoeg dezelfde kleurverdeeling heeft, welke gedurende den geheelen mid
delbaren leeftijd aan deze soort eigen is. Dit voorwerp is 0,63 m. lang, waarvan de staart iets meer
dan de helft, namelijk 0,32 m. beslaat. De hoofdkleur is geelachtig rood-bruin; op den kop is zij het
donkerste; op den rug en de buitenzijde der bovenarmen iets helderder, en op den vooiarm, de achterste
ledematen en op al de onderdeden gaat zij allengskens in eene bleek witachtige, bruin-gele kleui over,
welke voornoemde deelen eenvormig overdekt. De lenden en de bovenzijde van den staalt zijn vuil
bruinachtig grijs.
Naarmate het dier in leeftijd vordert, neemt ook het rood-bruin der bovendeelen in kracht toe; de
zijden van den kop en de voorzijden des bovenarms nemen eenen vurigen, bruinachti0 gelen tint aan,
en de haren op de buitenzijden der ledematen vertoonen breede, grijs-bruine lingen, waardoor zich de
kleur dezer deelen geelachtig en bruin geschakeerd vertoont. Deze kleurverdeeling wordt no0 bij \oor
werpen van 1,12 m., geheele lengte, gevonden.
In den daarop volgenden leeftijd ondergaat het kleed dezer soort nieuwe veranderin0en. Het
vooral opmerkelijk, dat nu de grijs-bruine kleur der lenden en der bovenzijde van den staart eens 1 p
tot een vrij helder geelachtig wit overgaat, en de staart derhalve nu geheel van deze kleur
haren aan de zijde van den kop nemen in lengte toe, en vormen aan weêrszijde eene e'0 'g
soort van kraag, welke zich over het oor tot op de achterzijde van den hals en, dooi eene afGeio e j
(*) Een voorwerp in dezen leeftijd werd door de Heeren Vigors en Horsfield (Zool. Journ. IV. p. 110), ondei
den naam van Nasalis recurvus, als eene eigene soort beschreven. ^
Mammaua.
82
begrensd, over de schouders en de voorzijde van den bovenarm en de borst heenstrekt. De geelachtige,
met rood-bruin geschakeerde kleur van deze kraag, steekt zeer af tegen de donker rood-bruine klem-’
waardoor dezelve begrensd wordt, die den geheelen bovenkop, de» aehterhals en den rug inneem!
en als eene breede, niet scherp begrensde streep, op de buitenzijde des bovenarms voortloopt. Op den
bovenkop vertoont zich deze rood-bruine kleur zeer zuiver; op de overige deelen is zij met veel bruin-
geel vermengd, hetwelk eigenlijk veroorzaakt wordt, doordien alle haren, aan den wortel, de laatst-
genoemde kleur en alleen aan de punt eenen rood-bruinen tint hebben. De onderdeden zijn gedachtig
wit, en de buitenzijde der ledematen veel sterker grijs-bruin geschakeerd, dan in den vroegeren leeftijd!
Het is eerst in den hoogen ouderdom, dat de neus die buitengewone ontwikkeling erlangt, welke den
neusaap zoo zonderling van alle andere apen onderscheidt. Bij voorwerpen in den hoogen ouderdom
zijn al de naakte deden van het gezigt bijkans zonder rimpels en van eene vuilachtig geel-bruine kleur,
die om de lippen in het witaehtige overgaat; de oogen zijn geelachtig bruin; de naakte deden de!
ledematen en de ooren zijn zwart. De geheele lengte van een zeer oud voorwerp is 1,52 m., waarvan
de staart er 0,72 bedraagt. De punt van den neus steekt 0,034 m. buiten de bovenlip uit. De grootste
omvang van het ligchaam heeft 0,71 m.; die van den kop 0,34 m. De heerschende trek in de physio-
nomie van dezen aap is die van onverschilligheid. Zijn blik is echter scherp en schijnt veel omzigtigheid
en zekere beradenheid aan te duiden.
Omtrent de verspreiding van dit dier moeten wij aanmerken, dat hetzelve, naar de meening van
sommige schrijvers, behalve op Borneo, ook op Sumatra en in Coehinehina gevonden wordt. Ons echter
is hy nergens m den Indischen Archipel voorgekomen, dan alleen op het eerstgenoemde eiland, hebbende
wij op et tweede ( ), althans aan deszelfs westkust, niet het minste spoor, noch in de vrije natuur
noch uit hetgeen ons de inboorlingen nopens de hun bekende dieren hebben medegedeeld, van hem
aan ge troffen. Zijn aanwezen op het vaste land schijnt ons even twijfelachtig, aangezien er nog nimmer
een voorwerp, voor zoo ver wij weten, van daar naar Europa is overgebragt, en ook geen wetenschap-
pe ij reiziger van zijn bestaan aldaar melding maakt. Het is daarom, dat wij, voor alsnog, alleen
Borneo als het vaderland van den neusaap kunnen aannemen.
De Semn. nasicus is een trouwe medgezel van den Orang-oetan. Even als deze, bewoont ook hij
alleen de lage, vlakke bosschen, van het zeestrand af tot ver in de binnenlanden toe. Zeer waterrijke
plaatsen, met moerassige wildernissen bedekt, behagen hem het meest; in de bosschen van het gebergte
daarentegen, laat hij zich nimmer zien. In de eenzame, vlakke wouden is hij gemeen. Men vindt
hem bijna altoos in troepen van 5 tot 20 stuks toe; slechts geheel oude individuen leven somwijlen alleen.
Iet liefst houdt zich de neusaap op langs de kanten der rivieren en meren; hij kiest zich gaarne, digt
y derzelver oevers, den eenen of anderen grooten boom tot nachtverblijf. Zijne geaardheid is schuw:
j omt de wonin0en niet ligt nabij , en zoodra hij een mensch in het bosch gewaar wordt, neemt hij
berust od eenen s” S Essal sur ia pbys. des Serpens I. p. 235, dat deze soort op Sumatra voorkomt,
ecte. IZ» T’ “ °r dCn Hcer Keimva,'dl’ * vaa Sumalra a«“>™%, toegezonden ; dezelve kaó
van V irop Ce“lZ ^ beSl“ a“°’aa“dc hel “ bovengemeld werk opgegeven voorkomen
83
onverwijld, zoo bedaard en stil mogelijk, de vlugt of bij verschuilt zich tusschen de gaffels der takken en
in het loof der hooge boomkruinen. Van dit laatste middel maakt hij des te liever gebruik, daar hij
geenszins die verwonderlijke behendigheid in het klauteren en springen bezit, welke men bij andere
soorten van zijn geslacht waarneemt. Uitmuntend verstaat hij daarentegen de kunst om zich voor den
vijand uren lang doodstil verborgen te houden. Inzonderheid doen dit vaak de zeer oude individuen,
die ook wel, bij het dreigen van gevaar, ijlings van de hoornen afstijgen en door het donkei e ruig
langs den grond wegkruipen. Deze gewoonte voert den neusaap intusschen dikweif zoo veel te eeider
in de magt zijner vervolgers, daar het hierdoor mogelijk wordt, hem met honden te kunnen jagen. De
inboorlingen, die ten minste, welke gaarne zijn vleesch eten, trekken daar niet zelden partij van.
Bij de Dajakkers van Poeloe-Betak, Kahajan en andere oorden, tot den Bejadjoe-stam behooiende,
draagt deze aap den naam van Bakara; bij de Banjerezen dien van Bakantan. Het woord Kahau,
door Wurmb (*) het eerst opgegeven en vervolgens als landnaam voor den neusaap in alle dierkundige
werken overgegaan, berust op eene verkeerde toepassing. Hetzelve geldt den Cervus muntjac, door
bovengemelde Dajakkers Karahau geheeten, in nabootsing van het vrij sterke geschreeuw, hetwelk de
mannetjes van dit hert vaak doen hooren. Het stemgeluid van den Semn. nasicus is integendeel niets
minder dan zwaar; het bestaat veel meer uit een dof gebrom, dat slechts op geringen afstand hoorbaar is.
Zelden echter verneemt men dat gebrom op het midden van den dag; gemeenlijk slechts des morgens
zeer vroeg en bij schemeravond.
Volgens het zeggen der Dajakkers vindt men in de ingewanden van den Bakara dikwerf steenachtige
ballen (zoogenaamde Bezoarsteenen). Dezelve zouden van betere hoedanigheid zijn, dan alle soortgelijke
van andere apen en, in het algemeen, van andere zoogdieren afkomstige maagsteenen. Rumphius
(Amboinsche Rariteitkamer, bl. 301) bedoelt waarschijnlijk met zijnen Culiga Kaka eenen neus-
aap-bezoar, hebbende hij het woord Kaka enkel van handeldrijvende Maleijers gehooid, door welke het
gemakkelijk van de namen Bakara of Bakantan verbasterd kan zijn geworden. Golejga (l&K) is de
Maleische naam voor bezoar. Dat een zoo onwetend en bijgeloovig volk als de inboorlingen van Borneo,
aan deze zelfstandigheden eene bijzondere geneeskracht toeschrijven, is niet te verwonderen.
O L. c.
OVERZIGT DER PLATEN.
PLAAT 8.
PLAAT 10 bis.
Fig. 1.
Oud mannetje van Semnopithecus frontatus. (Een derde
der natuurlijke grootte.)
Fig. 2.
Kop van hetzelfde voorwerp , van voren gezien.
Fig. 3.
Schedel van dezen aap, van voren gezien. (Natuurlijke
grootte.)
Fig. 4.
Dezelfde schedel, van de zijde gezien.
PLAAT 9.
Fig. 1.
Oud mannetje van Semnopithecus rubicundus. (Eeu
derde der natuurlijke grootte.)
Fig. 2.
Kop van dezen aap. (Natuurlijke grootte).
Fig. 3.
Schedel van denzelven, van de zijde gezien. (Natuurlijke
grootte).
Fig. 4.
Dezelfde schedel , van voren gezien.
PLAAT 10.
Fig. 1.
Oud mannetje van Semnopithecus chrysomelas. (Een
derde der natuurlijke grootte.)
Fig. 2.
Een lichtkleurig wijfje van deze soort. (In dezelfde
verhouding geteekend.)
Fig. 1.
Oud mannetje van Semnopithecus sumatranus. (Een
derde der natuurlijke grootte.)
Fig. 2.
Kop van het lichtkleurige wijfje dezer soort. (Natuur-
lijke grootte.)
PLAAT 11.
Fig. 1.
Jong van Semnopithecus rubicundus. (Een derde der
natuurlijke grootte.)
Fig. 2.
Jong van Semnopithecus chrysomelas. (Een derde der
natuurlijke grootte.)
Fig. 3.
Schedel van Semnopithecus chrysomelas , van de zijde en
van voren gezien. (Natuurlijke grootte.)
PLAAT 12.
Fig. 1.
Jong van Semnopithecus cristatus.
Fig. 2.
Jong van Semnopithecus mitratus.
Fig. 3.
Jong van Semnopithecus nasicus.
Alle drie, een
derde der natuur-
lijke grootte.
PLAAT 12 bis.
Fig. 1.
Kop van Semnopithecus mitratus.
Fig. 2.
Kop van Semnopithecus melalophos.
Fig. 3.
Kop van Semnopithecus rnaurus.
Alle drie in na-
tuurlijke grootte ,
naar het leven ge-
teekend.
Uvmmaua
J
>
i
I
*
I
■A
1
TAB. 8.
éSSH *
/Tv v'
•&
}t /tu'rdf'rffi iny/r.
FROJNTATUS
SEMJïOPITHECUS
x
✓
MAMMALID
n
jjrA.s.MJcUr^LpM. SEMNOPITHECÜS KUBICUMHJS.
I
'1771717071'
S
i. SEMX0P1TI1ECU S CHRYSOMELAS. (nias.) - 2. id. (fem.)
31VM\IAL1A.
H ad nat. del.
SEMN OPITHECU S
SI MATHAM S .
TAB. 10 hïs
J M. Kierdorfjt', irnpn
i. mas. at).— 2 . fem. var. aurata.
dra* et (innp. ,coJar.
/
f
.
4
/
‘ '
VL4MMALIA
TAB. 11
i'A.f.MMrmtr.dd. 1_ SEMNdriTHECUS RUBTCTINBÜS (jun.)- 2. SEMN. CHBYSOMELAS . (jun. ) -
3. i(i CRAX: AD:
J. Jf. Afrrdvr/y' tniftr.
MAMMAL IA
TAF». I
1 Mulder tft lup.tUl.
I. S EM X< )PÏ TR£(' l S (TJSTATUS. 2. S. MITRATUS. 5. S. SASICl'S.
| un :
,/JL Jücrdorff', t/rifyr.
VXMMM.IA-
OVER DE TOT HEDEN BEKENDE
EEKHORENS (SCIVRUS)
VAN DEN
INDISCHEN ARCHIPEL,
DOOR
SAL. MIXER EN HERI. SCHLEGEl.
Men kan de eekhorens van den Indischen Archipel in verscheidene onderafdeelingen brengen
en hen op de volgende wijze kenschetsen:
A. Groote soorten, zonder zijstrepen; staart zeer lang, sterk tweedeelig, met zeer lange haren. Schedel
breed en krachtig. Snuit kort, breed, gewelfd. In de boven- even als in de onderkaak, aan elke zijde
slechts vier kiezen (*).
1. ) Schjhvs McoiiOit' Sparrmann. a.) Var. Sondaica. Staart eenigzins langer dan het ligchaam.
Onderzijde van het dier geelachtig, bovenzijde bruin, zwart en geel-bruin geschakeerd. Ooren en
handen zwart. Omstreeks twee en een’ hal ven voet lang. Java, Sumatra. b.) Var. Indica. Van
boven eenkleurig zwart, van onderen geel. Malakka.
2. ) Sciuni/s HvpoLGvcvi, Horsfield. Van de grootte der voorgaande soort, maar met eenen
langeren staart. Van boven vaal bruin, in het roestkleurige j van onderen, als ook de snuit witachtig.
(*) Tot deze afdeeling behooren ook Sc. maximus, Gm. en Sc. Finlaysonii, Horsf. (Sc. auriventer, Isid. Geoffr.)
Mammalia. 22
86
De ooren van binnen wit, van achteren zwartachtig, met eene witachtige vlek aan den achterrand.
Enkele zwarte haren op de teenen. Sumatra (*).
3. ) Soumis EpHippiM , S. Muller. Vorm en verhouding des staarts tot het overige ligchaam,
als bij de voorgaande soort ; maar het geheele dier een weinig kleiner. Van onderen en de pooten geel-
achtig wit, aan de zijden meest in het rood-bruine trekkende, en op den rug en den staart in het bruine
of bruin-zwarte overgaande. Ooren aan beide zijden roodaehtig geel-bruin. Borneo.
B. Soorten van middelbare grootte, gewoonlijk met overlangsche strepen aan de zijden van het lijf; staart digt
behaard , doch minder sterk tweedeelig , dan bij de soorten der voorgaande afdeeling , en langer dan het ligchaam.
Vóór de eerste eigenlijke kies der bovenkaken ter weerszijden nog eene zeer kleine kies.
4. ) Sounus hippvrus, Is. Geofïr. Omstreeks lf voet lang. Staart \ langer dan het ligchaam.
Van onderen bruin- rood; van boven zwart of zwartaehtig, meer of min in het bruine trekkende en
grijs-geel gespikkeld. Sumatra, Asam, China (Canton).
5. ) Sourus riibrivekter, Forsten, n. sp. Grootte, vorm en kleur, in het algemeen als van de
voorgaande soort; maar de ooren grooter en veel sterker met zwarte haren bedekt, welke zeer lang
zijn, en derhalve verre boven de ooren uitsteken. Het bruin-rood der onderdeden strekt zich niet alleen
over de binnenzijden, maar ook over de buitenzijden der pooten uit. Haren des staarts zwart, tegen de
punten met breede, flaauw rood-bruine ringen. Celebes.
6. ) Sciurus rafflesii, Horsfield. a.) Var. Borneoensis. Omstreeks II voet lang. Staart | langer
dan het ligchaam. Vacht van boven zwart, van onderen donker bruin-rood; de zijden van den rug
wit gespikkeld; eene overlangsche witte streep en, onder dezelve, eene diergelijke zwarte, aan iedere
zijde van den buik. Borneo. b.) Var. Indica. Zijden van het lijf, benevens de buitenzijde der dijen,
geheel wit. Malakka.
7. ) Soumis vixTATiis , Rallies. 1| voet lang. Staart een weinig langer dan het ligchaam. Van
boven en ook de staart olijfbruin, gedachtig gespikkeld; van onderen bruinachtig rood. Eene witte en
onder dezelve eene zwarte, overlangsche streep aan de zijden van het ligchaam. Sumatra, Borneo,
Malakka, China (Canton).
8. ) Sourus MGRovixTATis, Horsfield. Grootte, staart en kleur der bovendeden, even als bij
Sc. vittatus, maar de onderdeelen graauw en de lichte zijstreep geelachtig. De zwarte zijstreep en de
onderdeden somtijds geel-bruin (Se. plantani, auct.). Java, Sumatra, Borneo, Malakka, Canton.
(*) Door vergissing staan in de tabel, achter de inleiding tot de Zoogdieren van den Indischen Archipel, Sciurus
hypoleucus en Sc. hippurus in de kolom Java, in plaats van in die van Sumatra; welke misstelling intusschen reeds
uit den tekst (bl. 34 en 35) zal zijn gebleken. — In dezelfde tabel staat voorts de naam Mydaus orientalis verkeerdelijk
in de kolom Sumatra, in plaats van in die van Java, op welk eiland dit vleeschetend dier, gelijk mede in den tekst
(bl. 27) is opgegeven, alleen door ons werd waargenomen.
87
9. ) SCIURCS iueucomus, Forsten, n. sp. Grootte en vorm van de beide voorgaande. Ooren, van
binnen met bruinachtig gele, van achteren met lange zwarte, verre boven de ooren uitstekende haren
digt bezet. Kleur der bovendeelen en buitenzijden der pooten olijfbruin; de haren met roestgele ringen
en gedeeltelijk met zwarte punten. Staart, met de genoemde drie kleuren geschakeerd. Eene groote
witte vlek achter de ooren, aan weêrszijden van den hals. Onderdeelen van het ligchaam loestkleuiig,
in het rood-bruine trekkende. Celebes.
10. ) Scmrts jioDESTiis, S. Müller. Bijkans een’ voet lang. Staart, even lang als het ligchaam.
Yacht olijfbruinj geelachtig gespikkeld, aan de zijden met roestbruin; het achteieind des staarts met
zwart geschakeerd. Onderdeelen, soms licht graauw, soms geelachtig wit. Sumatia, Borneo,
Malakka, Canton.
11. ) Sciitrits MtRisis, Forsten, n. sp. Aanzien en vorm als van de voorgaande soort, maai een
weinig kleiner; de staart eenigzins korter; de ooren minder behaard, en de kleur eenvoimiger. van
boven muisgraauw en de haren met witachtig gele punten ; van onderen aschgraauw. Celebes.
C. Zeer kleine soorten; staart korter dan het ligchaam. Kiezen als bij de voorgaande afdeeling ( ).
12. ) SCIVRUS EMLis. S. Muller. Bijkans een’ halven voet lang. Staart korter dan het ligchaam.
Boven olijfbruin, fijn geelachtig gespikkeld, naar onderen lichter. Borneo, Sumatra, Malakka.
13. ) Schjrïs NEiiAKOTis , S. Müller. Van omstreeks een’ halven voet lengte; de staalt weinig
korter dan het ligchaam. Vacht olijfkleurig; ooren van achteren zwart; eene witte streep van de punt des
snuits tot aan de zijden van den hals. Java, Sumatra en Borneo; op de beide laatstgenoemde eilanden
echter eenigzins verschillend, door eenen flaauw roodachtigen buik en lichtere vlek in den nek.
D. Van middelbare grootte; staart korter dan het ligchaam. Snuit meer of min verlenbd. Kiezen aL j
voorgaande groep. Leven meest op of digt bij de aarde. Kleur somber. Staart weini0 tweede ’g
14. ) Sciuriis iAsiGKis, Desm. Lengte omstreeks een’ voet. Drie overlangsehe zwarte strepe
midden op den rug. Java, Sumatra, Borneo.
15. ) Sciirnits liATiCAURATus. Diard. De grootte van Sc. insignis, maar met eenen b
staart. Kop buitengewoon lang en spits. De voorste of vijfde kies der bovenkaak naar even 0
zeer groot. Geelachtig bruin, van onderen lichter. Westkust van Borneo. (*)
(*) De twee tot deze afdeeling behoorende soorten schijnen de eenige op de Indische eilanden J ’ ,
stomp der hand niet met eenen nagel is voorzien: eene vooronderstelling, welke echtei dooi on eizo^ ^g^
voorwerpen, nader bevestigd dient te worden, aangezien de kleinheid dezer dieien en de 0e g
werpen, deze onderzoekingen zeer moeijelijk en onzeker maken.
88
O VERZIGT
DER IN DEN INDISCHEN ARCHIPEL VOORKOMENDE EEKHORENSOORTEN, VOLGENS DE EILANDEN-
Sumatra: Sc. bicolor, hypoleucus, hippurus, vittatus, nigrovittatus, modestus, exilis, melanotis, insignis.
Borneo: Sc. ephippium, Rafïlesii, laticaudatus, vittatus, nigrovittatus, modestus, exilis, melanotis,
insignis.
Java: Sc. bicolor, nigrovittatus, melanotis, insignis.
Celebes: Sc. rubriventer, leucomus en murinus.
Uit dit overzigt blijkt, dat Java, vergeleken met Borneo en Sumatra, niet mild in soorten van dit
geslacht voorzien is en geene enkele soort uitsluitend bezit ; dat Sumatra en Borneo daarentegen elk ruim
dubbel zooveel soorten voeden; dat, voor zoo verre tot heden bekend is, Sc. hypoleucus eeniglijk aan
Sumatra, Sc. ephippium en latieaudatus alleen aan Borneo eigen zijn; dat op Celebes slechts drie, aan
dit eiland alleen toebehoorende soorten gevonden worden, en dat tot heden beoosten Celebes en Java,
nergens een eekhoren is waargenomen, hebbende wij noch op Timor en in de Molukken, noch langs de
westkust van Nieuw-Guinea, eenig spoor van het aanwezen dezer dieren kunnen ontdekken. Dat zij in
Nieuw-Holland ten eenemale ontbreken, is algemeen bekend. De zoogenaamde kleine Sunda-eilanden :
Bali, Lombok, Sumbawa enzv. zijn nog niet wetenschappelijk onderzocht.
Wij gaan nu over tot eene nadere beschouwing der eekhorens van de drie groote Sunda-eilanden,
latende wij de uitvoerige beschrijving en afbeelding der drie nieuwe soorten van Celebes, welke door
ons niet in de natuur zijn waargenomen, over aan haren ontdekker, den Heer Forsten, wiens terug-
komst in het vaderland weldra wordt te gemoet gezien.
I. SCIURUS BICOLOR.
Deze soort, onder de uitheemsche eene der gemeenste in de verzamelingen, is reeds door Sparrmann (* * * (§))
beschreven en later door Schreber (-j-) en door Horsfield ($) afgebeeld. Zij werd zoowel door onze voor-
gangers als door ons, menigvuldig op Java en Sumatra, en de zwarte variëteit, door den Heer Diard,
(*) Goetheb. Handl. 1778. p. 70.
(f) Schreber, Saugth. Tab. 216. (Sc. javensis). Ware het niet, dat Sparrmann uitdrukkelijk vermeldde, dat zijn
voorwerp, door de matrozen van een Zweedsch schip, op Java levend gevangen werd, wij zouden zijne beschrijving
eerder op Sc. hippurus , dan op Sc. bicolor der nieuwere schrijvers toepassen. Voor deze meening pleit ook de afbeel-
ding van Schreber, die naar het voorwerp van Sparrmann gemaakt, door Linnaeus aan Schreber werd medegedeeld,
en inderdaad meer op Sc. hippurus, dan op Sc. bicolor gelijkt. Ook de opgegevene maten stemmen meer met Sc.
hippurus, dan wel met Sc. bicolor overeen. Voor het overige is het moeijelijk, in deze zaak iets met zekerheid te
beslissen, vermits de beschrijving van Sparrmann te onvolledig en er geen gewag van het getal kiezen gemaakt is.
(§) Zool. Res. (Plaat zonder nomrner.)
89
op Malakka verzameld en aan het Rijks-Museum toegezonden. Deze variëteit is ook door D . Finlayson
in Cochinchina (*) en door Me. Clelland in Asam (■{') aangetroffen.
De kleuren van dezen eekhoren zijn aan zoo vele toevallige afwijkingen onderworpen, dat men ondei
een groot getal voorwerpen er naauwelijks twee vindt, welke ten dezen opzigte volmaakt met clkandei
overeenstemmen. Men heeft dan ook de variëteit van Sciurus bicolor, welke op het vasteland van Indië,
Malakka, Asam en in Cochinchina voorkomt, van de Javaansehe en Sumatraansche niet afgescheiden,
ofschoon bij haar de kleurverdeeling standvastig verschillend schijnt te zijn. Yoor het oveiige komen
ook op beide genoemde eilanden somtijds variëteiten voor, welke aan die van het vasteland van Indië
naderen, en het zoude derhalve niet raadzaam zijn, eene soortsonderscheiding te bepalen, op zulke losse
gronden steunende, als de wijzigingen der kleurschakering.
Bij de voorwerpen van Java en Sumatra hebben de langere zwarte haren, welke den rug en de bui
tenzijde der achterpooten bedekken, gewoonlijk lichtgele punten, en op den staart neemt een gelijk
soortige geelachtige tint meestal de geheele voorste helft der overigens zwarte haren in, waai door de
staart gedeeltelijk vaal-geel, of geelachtig en zwart geschakeerd is, en slechts aan deszelfs wortel en punt
een eenkleurig bruin of bruin-zwart de bovenhand neemt. Het voorste gedeelte van den rug is somtijds,
even als de bovenkop, bruin, somtijds bruin-geel. In het algemeen vertoonen, bij verschillende voor-
werpen dezer soort, de bovendeden alle mogelijke overgangen en schakeringen van eene vaal-gele,
bruin-gele, geel-bruine, bruine, tot eene zwarte kleur. Op de wangen, aan de keel, de boist, den
buik en de binnenzijde der pooten zijn de, aan den wortel donkere haren meestal okergeel, somtijds in
het grijsachtig witte, vaak ook in het goudgele overgaande, en deze kleur is aan de zijden van den hals
scherp van de donkere kleur der bovendeelen afgescheiden. De naakte huid aan de binnenzijde der
ooren, aan de oogleden, rondsom de neusgaten en aan de zolen is zwartachtig. De iris is biuin.
De voorwerpen van het vasteland van Indië zijn doorgaans fraaijer, maar eenvoudigei gekleurd, dan
die van Java en Sumatra, vermits bij hen de bovendeelen gewoonlijk eenkleurig, glanzend, diep zwart
zijn, somwijlen, voornamelijk aan de punt van den staart, met een’ bruinen gloed; terwijl de onder
deelen eene eentoonige dojergele kleur hebben.
AFMETINGEN VAN EEN OUD MANNETJE VAN JAVA.
Lengte van de punt des snuits tot aan den staart
» » den staart
0m,37.
0m,40.
De Sundanezen op Java noemen deze soort Badjing ($) djaralang , de Maleijers aan d
van Sumatra Toerei djandjang. Men ziet haar op beide eilanden, zoowel in de bosschen >
als in die der bergen, tot op ruim 4000 voet hoogte. Op Java vonden wij haar ner0ens in j
(*) Horsfield, Zool. Res.
(j-) Proced. of the Zool. Soc. 1839. p. 150.
((jj) j-s-b, Atgemeene benaming voor de eekhorens, in de taal dier inlandeis,
karbau en andere westelijke streken van Sumatra, het woord Toepei >■
even als bij de Maleijers van Menang-
23
Mammalta.
90
menigte; op Sumatra daarentegen, was zij in de uitgestrekte lage en moerassige strandbosschen bij
Indrapoera zeer gemeen. Gewoon lijk treft men haar bij paren aan, doch ook dikwerf alleen. Zij houdt
zich meest altijd in de kroonen van groote hoornen op; hij voorkeur in zoodanige, welke met rijpe
vruchten zijn beladen , wordende de verschillende vijgensoorten vooral druk door haar bezocht. Som-
wijlen sluipt zij ook de kolïijplantaadjen en boschvelden binnen en vergast zich aldaar op het zoetsappig
buitenbekleedsel der rijpe kolïij-, en ook op de pisangvrucht enzv. Sc. bicolor behoort overigens tot de
schuwste eekhorensoorten van Indie. Hij ontvlugt zijnen vervolger met de grootste behendigheid en
vlugheid, makende hij bij zoodanige gelegenheid vaak sprongen van twintig en meer voeten afstands,
van de eene boomkruin, schuins nederwaarts in de andere. Wanneer hij in zijne nabijheid een menseb,
hond of eenig’ ander’ vijand bespeurt, maakt hij met zijn’ staart eene op- en nederwaartsche, trillende
beweging en doet daarbij veelal een ratelend geluid hooren. Ontmoet men dit dier toevallig op eenen
afzonderlijk staanden of zeer hoogen boom, dan verbergt het zich gewoonlijk achter eenen dikken tak,
houdt zich, soms uren lang, doodstil, en zit zoodanig ineengedrongen, dat er zelden meer dan een klein
gedeelte van zijnen krom gebogen rug of de punt van zijnen staart zigtbaar is: eene houding, welke
alsdan, zelfs bij het lossen van het geweer, niet ligt door hem verlaten wordt. — In de maand december
of januarij bevat zijn nest, gelijk men bij de eekhorens in het algemeen vindt, gewoonlijk twee jongen.
II. SCIURUS HYPOLEUCUS.
Deze door Dr. Horsfïeld, Zool. Res. Sc. N°. 14, onder bovenstaanden naam beschrevene en door
hem zelven als eenerlei met Se. Leschenaultii, Desm. Nouv. Dict. 2de Ed. X. p. 105, verklaarde soort,
wordt alleen op Sumatra, nooit op Java aangetrofïèn ; en het schijnt derhalve, dat Horsfïeld, die haar als
gemeen op Java opgeeft, sommige licht gekleurde voorwerpen van Sc. bicolor voor dezelve heeft aangezien.
7Jj heeft, in gedaante en grootte, zeer veel overeenkomst met Sc. bicolor, maar onderscheidt zich
van dezen door haren langeren staart en het verschil der kleuren. De hoofdkleur der bovendeelen van
het ligchaam is een vuil geelachtig rood-bruin, hetwelk op den staart in het vuil bruine, en op den
romp, met uitzondering der pooten, meestal in het okergele geschakeerd is. Deze verscheidenheid van
tinten wordt daardoor te weeg gebragt, dat de haren der pooten aan den wortel zwartachtig en ver-
volgens geheel geelachtig rood-bruin zijn; dat die van den romp, behalve deze beide kleuren, eene
langere okergele punt hebben; terwijl die van den staart, aan de worteJhelft geelachtig en aan de
buitenste vuil bruin zijn. AI de onderdeden van het dier, met inbegrip van de binnenzijde der pooten,
de zijden van den kop en den hals, de binnenzijde van het oor en eindelijk het voorhoofd tot tusschen
de oogen, zijn zuiver wit. De achterzijden der ooren zijn zwartachtig, met eene gedachtige vlek aan
hunnen achterrand. Op de teenen zijn meestal enkele zwarte haren tusschen de rood-bruine gemengd.
De nagels zijn donker hoornkleurig, met witachtige punten. De iris is donker bruin.
Gebeele lengte van de punt des snuits tot aan den wortel des staar ts . . . 0ra,38.
T , 1 met de lange puntharen 0m,52.
Lengte van den staart]
( zonder die haren 0m,44.
91
Het schijnt, dat deze soort niet op het naburige vasteland van Indië inheemsch is, en dat hare plaats
aldaar vervangen wordt door den bijkans geheel witten of geel-witten Sciurus Finlaysonii, Horsfield,
Zool. Res. Sciur. N°. 7, tot welken als synoniem behoort Sc. auriventer, Isid. Geoffr. in Guérin Magas.
de Zool. 1832. Cl. I. PI. 5. en 1842. Cl. I. PI. 34 (schedel).
Wij vonden Sc. hypoleucus voornamelijk in groote bergbosschen, tot op de hoogte van 3000 4000
voet boven de oppervlakte der zee. In levenswijs verschilt hij naauwelijks van Sc. bicolor, voedende
hij zich insgelijks meest met wilde vruchten en somwijlen met jonge bladeren.
III. SCIURUS EPHIPPIUM.
PI. 13.
Van deze derde groote soort, welke alleen Romeo bewoont, is reeds vroeger beknoptelijk melding
gemaakt (*). Zij vertegenwoordigt op dit eiland Sc. hypoleucus van Sumatra, met welken zij, ten opzigtc
harer gedaante en den buitengewoon langen staart, onmiskenbaar overeenstemt, maar waarvan zij door
hare kleurverdeeling, in het bijzonder door de rood-gele kleur der ooren, en ook door hare eenigzms
mindere grootte, afwijkt.
Lengte van het ligchaam zonder staart .
(met de puntharen
» » den staart!
(zonder deze haren
0m,35.
0m,48.
0m,40.
Achterkop, nek, de geheele rug en de bovenzijde van den staart meer of min donker bruin, somtijds
in het zwarte overgaande, of ook, voornamelijk op den kop en den staart, met geel-bruin gespikkeld.
Aan de zijden van den romp, op de schouders en het achterste gedeelte der dijen wordt deze kleui
allengskens lichter en gaat somtijds in het rood-bruine over. Voorgedeelte en zijden van den kop,
zijden van den bals, de ooren ter weerszijden en de buitenzijde der pooten roodachtig bruin; maar
deze kleur, welke aan de zijden van den hals zeer levendig is, gaat bij de meeste voorwerpen, op den
snuit en de pooten, in een meer of minder bleek bruin-geel over. Alle onderdeden van het dier, met
insluiting van de benedenzijde des staarts en de voorste helft van de buitenzijde der dijen, witaehti0
en meer of min in het geelachtige trekkende. Nagels donker hoornkleurig, met lichteie punten.
Iris bruin.
De kleuren dezer soort zijn aan vele individuele afwijkingen onderworpen, en dikwijls mindei fiaa',
dan bij het door ons afgebeelde voorwerp, vermits de zijden van het dier somtijds meer in
gele dan in het rood-bruine trekken , en de rug en bovenzijde van den staart, in stede van zwart, br
achtig zwart en geelachtig gespikkeld zijn.
De schedel stemt in allen opzigte met dien van Sc. bicolor overeen.
(*) Tijdschrift voor Nat. Gesch. 1838, D. 5, bl. 147.
92
Vv
Sciurus ephippium is nooit in de bergen, noch in eenige bergachtige streek, in het zuidelijk gedeelte
van Borneo, maar eeniglijk in de groote, vlakke bosschen aldaar, door ons waargenomen. In die
eenzame en gedeeltelijk moerassige wouden is hij niet zeldzaam. De Dajakkers, langs de rivier Doeson,
noemen hem Marauw; die van den Bejadjoe-stam, welke de oevers van de zoogenaamde Kleine en
Groote Dajak-rivier bewonen, kennen hem onder den naam van Mengkas. Ten opzigte zijner leefwijs
stemt hij met Se. bicolor overeen, doch kwam hij ons eenigzins minder schuw en voorzigtig voor. De
Dajakkers maken, om zijn Yleesch, dat op het vuur geroosterd, door hen voor eenen lekkeren beet
wordt gehouden , veel jagt op dit dier.
IV. SCIURUS HIPPURUS.
Het schijnt, dat deze soort aan de onderzoekingen van Rafïles en Horsfxeld ontsnapt is, aangezien zij
door hen niet is aangeduid, en eerst in het jaar 1832, door J. Geoffroy van haar is melding gemaakt (*).
Wij hebben aan de beschrijving en afbeelding van dezen geleerde niets toe te voegen, dan dat de
kleuren dezer soort aan individuele afwijkingen onderworpen zijn, doordien de fraaije roode kleur der
onderdeden zich somtijds over den hak, den voorarm en de teenen uitstrekt, terwijl die der boven-
deden in een eenkleurig glanzend zwart overgaat. Gewoonlijk echter zijn de haren der bovendeelen
zwart- en geelachtig grijs geringd, en de rug neemt niet zelden eenen bleek geelachtig bruinen tint aan.
Wij moeten voorts de opmerking maken, dat J. Geoffroy als het vaderland dezer soort zeer ten onregte
het eiland Java opgeeft, waar zij stellig nooit gevonden is. Wij troffen haar alleen op Sumatra aan j
Mc. Clelland (f) vond haar in Asam, en het Rijks-Museum ontving een voorwerp van Canlon.
Lengte van het ligchaam , zonder staart 0m,31.
)) » den staart 0m,36.
Deze soort bereikt dus niet geheel de grootte van Sc. bicolor, hypoleucus en ephippium , en onder-
scheidt zich ook van deze drie, even als van alle overige eekhorens van den Indisehen Archipel, door
de fraaije donker roode kleur, welke alle onderdeden van het dier inneemt. Zijne iris is donker bruin.
De schedel van dezen eekhoren onderscheidt zich van dien der verwante soorten, door deszelfs, aan
den wortel smallen, en daardoor overal even breeden snuit.
Deze soort, gelijk wij boven hebben aangehaald, tevens in sommige streken van het vasteland van
Achter-Indië inheemseh zijnde, is op Sumatra, in de groote bosschen der voorbergen achter Padang,
doch vooral in die der hooge bergen Merapi en Singalang, niet zeldzaam. Hare geaardheid stemt met
die van den Europeschen eekhoren in alle opzigten overeen, waarom wij dienaangaande in geene verdere
uitweidingen behoeven te treden. Een bijzondere inlandsche naam is ons van haar niet bekend geworden.
(*) In het Magasin de Zoologie, 1832, Cl. I. PI. 6.
(j-) Proceed. of the Zool. Soc. 1839, p. 151.
Y. SCIURUS RAFFLESII.
Deze fraaiste van alle eekhorens is het eerst door Desmarest (*), onder den naam van Sc. Prevostii
beschreven, vervolgens door Vigors en Horsfield (f), onder dien van Sc. Rafflesii, welke naam, uithoofde der
verdiensten, die zich de Engelsche Oud-Luitenant-Gouverneur van Indië, ten opzigte der bevordering
en uitbreiding van de kennis dier landen, heeft verworven, algemeen is aangenomen, terwijl eindelijk
dit dier door van der Boon Mesch (§), onder den naam van Sciurus redimitus is beschreven en afgebeeld.
Van den schedel leverde Gervais eene afbeelding (J. — Deze eekhoren bewoont, zoo als reeds vroeger (4-)
vermeld is, in den Indisehen Archipel alleen het eiland Borneo, wordt echter ook op het vasteland van
Indië, bepaaldelijk op het Maleische Schiereiland, gevonden, en biedt, volgens de landstreken, waar hij
voorkomt, soortgelijke standvastige afwijkingen in de kleuren aan, als tusschen de voorwerpen van
Sciurus bicolor van de Sunda-eilanden (Java en Sumatra) en van Malakka worden opgemerkt.
Bij de voorwerpen van Malakka zijn namelijk de bovendeelen van het dier, de staart en de achter-
zijden der achterpooten zwart, met eenen bruinen gloed, voornamelijk op den staart. De onder-
deden des ligchaams, van de kin tot aan den staart, de binnenzijden der pooten, de handen en het
beneden- en achtergedeelte des voorarms zijn donker bruinachtig rood. De zijden van het lijf zijn wit,
welke kleur langs de zijden van den kop, over die van den hals heentrekt, zich over den bovenarm
uitbreidt en aan de zijden van den romp eene breede streep vormt, die door eene zwarte lijn, van het
rood des buiks is afgezonderd, en vervolgens op de achterpooten het grootste gedeelte van derzelver
buitenzijde inneemt.
Bij de voorwerpen van Borneo is het wit der zijden gewoonlijk tot de streep beperkt, die den buik
van den rug afscheidt en meestal vrij smal isj het wit der overige deelen is slechts door witte spikkeltjes
aangeduid, die zich somtijds ook over den geheelen rug uitbreiden ; bij sommige voorwerpen is zelfs de
staart met wit geschakeerd ; de schouders trekken somwijlen in het roode, en de handen zijn meestal
geheel zwart.
Men ziet uit deze beschrijving, dat in de kleurverdeeling tusschen de voorwerpen van Borneo en die
van het vasteland van Indië schijnbaar een aanmerkelijk verschil heerscht, en dat dit verschil daarin
bestaat, dat bij de eersten alleen de streep ter zijde van het lijf zich zuiver wit vertoont. Dat het wit
der overige deelen minder zuiver is, wordt daardoor veroorzaakt, dat het witte gedeelte der haren
(want aan den wortel zijn alle witte haren, zelfs bij de voorwerpen van het vasteland, zwart) alleen tot
de uiterste puntjes beperkt is, en de zwarte kleur overal doorschijnt: weshalve deze deelen een gespikkeld
aan zien hebben.
(*) Mammalogie, pag. 335.
(j-) Zoolog. Journal, T. IV, pag. 113. PI. 4.
(» Nieuwe Verhand, van het. Koninkl. Nederl. Instit., I Klasse. D. II, bl.243. 1829. (Plaat ronder nomroer).
G) In Guérin, Magasin dc Zoologie, 1842, PI. 33.
(j-) S. Muller, Inleiding tot de Zoogdieren, bl. 56, n°. 19 der nooten.
24
Mammam*.
94
Dit verschijnsel in het oog houdende, laat het zich eenvoudig verklaren, waarom de kleurverdeeling
der voorwerpen van Borneo zoo sterk schijnt af te wijken; ofschoon zij in wezentlijkheid, bij beide
variëteiten eene en dezelfde is. Het geringe gewigt van dit verschijnsel heeft ons dan ook doen be-
sluiten, de verscheidenheid van Borneo als zoodanig, en niet als eene eigene soort te beschouwen.
De iris van het oog is donker bruin ; de nagels hebben eene bruinachtige hoornkleur, met eenigzins
lichtere punten.
De geheele lengte zonder staart, van een voorwerp van middelbare grootte, is . . 0m,240.
Staart 0m,326.
Deze eekhoren behoort tot die dieren van Borneo, welke daar, even als de Orang-oetan, de Semnop.
nasicus en cristatus, de Sc. ephippium enzv., genoegzaam uitsluitend de groote bosschen in de water-
rijke vlakke streken bewonen. In levenswijze legt deze soort veel overeenkomst aan den dag met Sc.
hippurus. Men ziet haar vaak vrij laag bij den grond, aan de stammen van matige dikte, en zij is in
bet algemeen niet zeer schuw. De Dajakkers noemen haar Mandiewoi.
VI. SCIURUS VITTATUS (*).
In grootte, gedaante en kleurverdeeling in het algemeen, met Se. nigrovittatus overeenstemmende,
doch van dezen vooral daardoor verschillende, dat de onderdeden van het ligchaam, in plaats van
graauw, bruinachtig rood zijn. De grondkleur der bovendeden wijkt individueel door eenen meer of
min lichten of donkeren tint af. Wij bezitten voorwerpen dezer soort van Sumatra, Borneo, Canton
en van Malakka, en kunnen verzekeren, dat er geen standvastig onderscheid in de kleurverdeeling
naar gelang der verschillende landstreken gevonden wordt.
Geheele lengte des ligchaams, van de punt van den neus tot aan den wortel des staarts, 0m,220.
Lengte des staarts 0m,238.
Deze eekhoren houdt zich voornamelijk in de groote bosschen der bergen op, waar hij in sommige
streken zeer gemeen is. Men vindt hem tot op 3000 of 4000 voet hoogte boven de zee; op Sumatra
troffen wij hem, aan de zuidzijde van den berg Singalang, in de groote kloof, door welke de rivier Anee
henenstroomt, op 1600 tot 2000 voet hoogte, vooral menigvuldig aan. Men zag hem vaak, zoowel
in de laagte van het bosch en digt bij den grond, als in de hooge kroonen van vijgen- en andere met
vruchten beladene boomen. Hij is niet schuw.
(*) liafües , Linn. Trans. XIII. p. 259. — Sc. bivittatus, Desmarest, Mammal. Suppl. p. 543. — Afgebeeld in
Fr. Cuvier, Mammifères (Plaat zonder nommer).
95
VIL SCIURUS NIGROVITTATUS (* * * (§)).
De vergelijking van een groot getal voorwerpen dezer soort, met den zoogenaamden Sc. plantani (j“),
heeft ons overtuigd, dat de laatste niet wel als eene bijzondere soort van de eerste kan worden afge-
scheiden, vermits er geen ander verschil tusschen beiden bestaat, dan in eene afwijking dei kiemen,
welke niet eens standvastig is. De onmerkbare overgangen, door ons tusschen beide genoemde dieren
waargenomen, schijnen voor de meening te pleiten, dat er bij deze soort eene peiiodieke bah- en
kleurwisseling plaats heeft en dat, door het overgaan van de bleek bruin-geelachtige kleur des buiks
in grijs, en door de bruin-geelachtige zijdestreep in eene zwarte, de zoogenaamde Sc. plantani in
Sc. nigrovittatus verandert (($). Naarmate deze kleurverandering plaats grijpt, nemen ook de pootcn en
de kop een’ roestgelen tint aan; de wit-gele oogringen verliezen zich in den algemeenen tint, en dc
zwarte ringen der staartharen worden duidelijker. Het getal onzer voorwerpen met grijzen buik en
bruin-gele, meer of min in het zwartachtige overgaande zijdestreep, beloopt meer dan twintig stuks.
Deze soort is voor het overige in alle verzamelingen zeer gemeen. Wij bezitten een groot getal voor
werpen, afkomstig uit Java, Sumatra, Romeo, Malakka en de omstreken van Canton.
Geheele lengte tot aan den staart
Staart
0m,190.
0m,215.
Sc. nigrovittatus is op de meeste groote, westelijke eilanden des Indischen Archipels, doch voorna-
melijk op Java, Sumatra en Romeo zeer gemeen. Men vindt hem vooral menigvuldig in boomrijke
tuinen en dorpen, en wel van het zeestrand af tot in de hoogste, door menschen bewoonde gedeelten dei
binnenlanden. Ook in oude kofïijplantaadjen, tot op de hoogte van 4000 — 5000 voet boven de zee,
is hij gewoonlijk niet zeldzaam, terwijl bij zich van daar vaak over de naaste omstreken der voorbosschen
verspreidt; diep in de groote bergbosschen ontmoet men hem echter schaars. Naarmate der plaatselijke
omstandigheden bestaat zijn voedsel in allerlei wilde en veredelde vruchten; bij voorkeur en met giaagtc
eet hij de witte, olierijke zelfstandigheid der kokosnoot en de verschillende djamboe-, pisang en man0a
soorten, alsmede het vleesch of de zaden van de petej-, doerian-, djengkol-, koflij- en nan0ka viueht
enzv. Het is daarom een zeer schadelijk dier voor de plantsoenen. Het is niet schuw, doch zeer oniustiD
van aard, en verraadt zijne aanwezigheid dikwerf door de eenigzins trillende en fluitende klanken, die
hij hooren doet; wanneer hem schrik wordt aangejaagd, verandert dit gefluit soms ook in eene sooit
van geknor, bijkans als gloek — gloek luidende. Deze eekhoren maakt zijn nest het liefst op hoo0e
kokos- en pisangpalmen of tusschen hoog en digt bamboesriet, en brengt steeds twee jongen ter weield.
De Sundanezen op Java noemen hem eenvoudig Badjing , de Maleijers op Sumatra Toepei Kalapa
(letterlijk: Kokos-eekhoren), en de Ranjerezen en Dajakkers, in het zuidelijk gedeelte van Romeo, gaven
ons alleen den naam van Toepei voor hem op.
(*) Horsfield, Zool. Res. Sciuri n°. 2. — Sc. griseiventer, Is. Geoflr. in Guérin, Magasin de Zo g ,
(f) Pennant, Hist. of Quadr. 1781. II. p. 416 y. — Horsfield, Zool. Res. Sciuri n°. 1. met P aat- “ 1 c‘
neatus, Geoffr. in Desm. Mammal, p. 336.
(§) Sc. plantani vindt derhalve in de Inleiding (bl. 35) en Tabel ten onregte eene plaats.
96
VIII. SCIURUS MODESTUS.
Tab. 14. fig. 1 tot 3.
Wij hebben lang geaarzeld, alvorens dit eekhorentje als eene nieuwe soort (*) te beschouwen, daar
hetzelve veel overeenkomst met Sciurus tenuis, Horsfield (Zool. Researches, Seiuri n°. 9) schijnt
te hebben. De beschrijving, door dezen verdienstelijken natuurkundigen reiziger, naar een voorwerp
van Singapoer afkomstig, ontworpen, is echter te kort, om met zekerheid te beslissen, of beide bedoelde
dieren tot eene en dezelfde soort behooren: weshalve wij aan het onze bij voorkeur eenen nieuwen naam
hebben gegeven en, om de beslissing der zaak voor anderen gemakkelijk te maken, hetzelve naauwkeurig
doen afbeelden.
Deze soort heeft in haar uiterlijk aanzien veel overeenkomst met Se. nigrovittatus en ook met Sc. vit-
latus; maar zij is eenigzins kleiner en onderscheidt zich van beiden door het gemis van zijstrepen, en
derhalve in het algemeen door eene meer eentoonige kleurverdeeling.
Een zeer oud voorwerp meet, van de punt des snuits tot aan den wortel des staarts, 0m,164. De
lengte van den staart bedraagt 0m,180. De vijf overige voorwerpen, welke wij van deze soort bezitten,
zijn allen min of meer kleiner dan het eerstgenoemde, en bij eenigen is ook de staart naar evenredigheid
een weinig korter, zoodat deszelfs lengte, met die des ligchaams omtrent overeenkomt.
De haren, hunne verdeeling, lengte en hoedanigheid zijn volmaakt als bij Sc. nigrovittatus. De
snorren der bovenlip zijn zeer talrijk , krachtig en lang* de borstelharen , welke zich op de wangen en
boven het oog bevinden, zijn gering in getal, zwakker en veel korter, dan gene. De ooren zijn van
middelmatige grootte, boven een weinig gespitst, van binnen met enkele geel-bruine, van achteren met
digtstaande bruin-grijze haren bezet, welke laatste echter aan den voorsten rand van het oor de kleur der
haren van de binnenzijde aannemen. De haren zetten zich op de pooten tot aan de uiterste leden der
teenen voort, waar zij, over den wortel der nagels heenhangende, een weinig langer zijn, dan op de
teenen zelve. Voorts zijn de haren der handen en voeten doorgaans een weinig korter, dan die van het
overige gedeelte der ledematen, en ook een weinig stijver en minder digt staande. De haren van
den staart zijn naar evenredigheid niet zeer lang, weshalve dit lid ook smaller en langer schijnt, dan bij
de meeste andere soorten. Al de haren van het dier zijn aan den wortel grijsachtig zwart. Die van
de boven- en buitendeelen zijn zwart en geel-bruin geringd. Deze ringen zijn veel grooter aan de staart-
haren, wier punten in het geelachtig wit trekken. Beschouwt men de kleurverdeeling in het algemeen,
zoo zijn alle boven- en buitendeelen van het dier, den staart daaronder begrepen, lijn zwart en bruin-
geel gespikkeld. De staart is naar de punt toe sterk zwart en fijn witachtig geel geschakeerd. Op de
lippen, de wangen en somtijds ook op den kring rondsom de oogen heerscht een bleeke, bruin-geelachtige
tint. De buitenzijde der pooten trekt sterk naar het roestkleurige. Alle onderdeden van het dier zijn
witachtig grijs, meer of min naar het okergele trekkende.
(*) Inleiding tot de Zoogdieren van den Indischen Archipel, bl. 34 en 55, noot 18.
97
De snijtanden zijn aan den voorkant gedachtig bruin. De schedel, behalve dal hij minder groot is,
wijkt in niets van dien van Sc. nigrovittatus af.
Wij bezitten voorwerpen dezer soort van Malakka, Canton, Sumatra en Borneo. In sommige streken
der twee laatstgenoemde eilanden is zij ons slechts spaarzaam, in andere daarentegen zeer menig-
vuldig voorgekomen. Het meest merkten wij haar op in de bergwouden, tot op 3000 4000 voet
hoogte, of ten minste in wilde bergachtige streken ; slechts zelden in lage, vlakke bosschen, en nimmer
in de tuinen of dorpen. Zij is niet schuw en vertoont zich dikwerf zeer laag bij den grond, op oude
omgevallene boomstammen rondloopende, of in struiken en heesters naar voedsel zoekende.
IX. SCIURUS EXILIS.
Tab. 15. fig. 4—6.
De eilanden Sumatra, Borneo en het schiereiland Malakka zijn bet vaderland dezer nieuwe soort ( ),
welke, niet eens de grootte van Sc. melanotis bereikende, het kleinste van alle tot heden bekend ge-
wordene eekhorentjes is. De lengte van het ligchaam bedraagt 0m,066, die van den staart 0m,062;
waaruit blijkt, dat de staart bij deze soort naar evenredigheid korter is, dan bij de meeste overige soorten.
Dit kenmerk is ook toereikende, om dit eekhorentje van Sc. melanotis te onderscheiden, van hetwelk
het mede door de kleurverdeeling zeer afwijkt. De hoedanigheid der haren, de snorren, de teenen,
de vorm van den staart is geheel als bij Sc. melanotis; maar de ooren zijn een weinig kleiner en
aan de achterzijde, in stede van met lange zwarte, met zeer korte bruinachtige haren bekleed. De haren
der buiten- en bovendeelen zijn aan den wortel zwartachtig, doch worden tegen de punt bleek olijfbiuin,
hetwelk op den rug en het bovenste gedeelte van het hoofd in het rood-bruine trekt, en somtijds
ook, vooral op de schouders, eene geelachtige roestkleur aanneemt. De staart heeft insgelijks eene
geelachtige roestkleur en is, voornamelijk aan de bovenzijde, onregelmatig met zwart geschakeerd. Alle
onderdeden van het dier zijn vuil geelachtig grijs. De nagels en de iris hebben eene bruine klem.
De snijtanden zijn geelachtig wit. De schedel is van achteren zeer gewelfd; de snuit aan den wortel
zeer breed, naar voren spits toeloopende, en tamelijk lang, hetgeen daardoor veroorzaakt wordt, dat de
jukbogen van voren, in eene bijkans loodregte lijn, naar boven klimmen.
Wij bezitten slechts drie voorwerpen van deze soort, uit de drie bovengenoemde landstieken afkomstig.
Zij stemmen in grootte en in alle andere eigenschappen met elkander overeen, zoodat wij slechts eene
geringe afwijking vinden in de bruine kleur der bovendeelen, welke bij het vooiwcrp van Malakka ecn’g
zins vuriger is, dan bij dat van Borneo, en bij dit voorwerp wederom vuriger, dan bij dat van Sumalia.
Het eerstgenoemde voorwerp werd door den Heer Diard aan het Rijks-Museum gezonden, de beide
anderen zijn door ons verzameld, en wel in de groote bosschen aan den voet der bei gen, in de binnen
landen, waar zij van liooge boomen werden neêrgeschoten. (*)
(*) Zij is voorloopig beschreven door S. Muller, in het Tijdschrift vooi Nat,
Mammalia.
Gesch. D. 5. hl. 148
25
98
X. SCIUMJS MELXNOTIS.
Tab. 14. fig. 4. var. Java; lig. 5. var. Sumatra en Borneo.
Deze nieuwe soort onderscheidt zich van alle andere, door hare kleurverdeeling, voornamelijk door
de kleuren van den kop. Zij is, na Sc. exilis, de kleinste van alle bekende soorten. De lengte van het
ligchaam, van de punt des snuits tot aan den wortel des staarts gemeten, bedraagt 0m,085; de lengte
van den staart met het lange, over de punt reikende hair, bedraagt 0m,101 ; zonder dit hair slechts O"1, 086.
De snuit is, even als alle overige deelen van het gelaat, met haren bedekt, en alleen rondsom de neus-
gaten en langs de lippen ziet men eene smalle, naakte streep, welke in het leven eene roodachtige
vleeschkleur heeft. De snorren zijn zeer lang, zwart en reiken tot aan de schouders. Men ziet verder
eenige zwarte stijve haren boven de oogen en op de wangen, welke echter korter zijn, dan die der eigen-
lijke snorren. De oogen zijn van middelmatige grootte, en hebben eene bruine iris. De ooren zijn van
boven een weinig toegespitst, en hebben eene eenigzins langwerpige gedaante, daar zij een derde hooger,
dan breed zijn. Hunne hoogte bedraagt omstreeks het dubbele der middellijn van het oog. De voor-
pooten hebben, zoo als gewoonlijk, vier, de aehterpooten vijf teenen, welke allen met sterk te zamen-
gedrukte, gekromde nagels, van eene geel-bruine kleur voorzien zijn. Men ontwaart volstrekt geen
spoor van duim aan de voorpooten; derzelver zool is met vijf eeltachtige verhevenheden voorzien,
en de derde teen een weinig langer, dan de overigen; aan de aehterpooten daarentegen zijn het de
drie middelste teenen, welke bijkans van gelijke lengte en langer, dan de overigen zijn. De staart
is een weinig langer dan het ligchaam, en de haren zijn zoodanig verdeeld, dat zij naar beide zijden
gerigt staan. De kop is naar evenredigheid groot, breed, dik en stomp, daar de snuit kort en aan
den wortel zeer breed is. De overige deelen wijken niet van die der andere soorten af. Het hair
der vacht is op het gevoel zacht en van middelmatige lengte, maar op de voeten wordt hetzelve plot-
seling veel korter, eenigzins stijver en minder digt. De ooren zijn aan den binnenkant met enkele geel-
achtige hairtjes voorzien; aan den buitenkant daarentegen met, over de punt der ooren heenreikende,
zwarte haren digt bezet.
De schedel heeft in gedaante veel overeenkomst met dien van Sc. exilis; maar de neusbeenderen zijn
van voren een weinig sterker gewelfd, en de snuit is daardoor aan de punt breeder en hooger.
Ten opzigte der kleuren moeten wij opmerken, dat deze soort, volgens de landen, welke zij bewoont,
twee standvastige klimaatsverseheidenheden oplevert.
Die van het eiland Java heeft alle bovendeelen van een vuil en bleek geel-bruin, hetwelk sterk in het
olijfkleurige trekt, en fijn met zwart geschakeerd is, daardoor ontstaande, dat alle haren met fijne zwarte
ringen voorzien zijn. De haren van den staart, op het laatste twee derde gedeelte zijner lengte, zijn
met breede geel-bruine en zwarte ringen versierd, en hebben eene wit-gele punt. De onderdeden van
het dier zijn grijsachtig wit, een weinig in het gele trekkende, welke kleur op de voeten in het bleek
bruin-gele overgaat. De lippen zijn witachtig. Eene tamelijk breede, witte streep loopt over beide zijden
van den kop, onder de oogen en het oor heen, en houdt bij de schouders plotseling op. Zij wordt langs
99
den bovenkant tot aan het oor, en van beneden tot onder het oog, door ecnc smalle zwarte streep gezoomd ;
achter het oor echter, is deze laatste van boven, naardien zij zich met de digte zwarte haren van de achter-
zijde der ooren vereenigt, vrij breed. De geheele achterzijde van den hals en den nek wordt door eene
groote vlek ingenomen, die zich echter slechts door eenen bleekeren tint van de grondkleur onderscheidt.
De voorwerpen van Sumatra en Borneo komen volmaakt in kleur overeen, en wijken daarentegen in
de volgende punten steeds van die van Java af. De kleur der bovendeelen is vurigei en tiekt, vooi-
namelijk op den kop, in het rood-bruinachtige. De kleur der onderdeelen heeft eenen bleek geel
roodachtigen tint, welken men ook, in sterker’ of minderen graad, op de breede stieep aan de zijden
des kops wedervindt. De haren aan de achterzijde der ooren zijn een weinig langer, en de lichte vlek
op de achterzijde van den hals is duidelijker en heeft meestal eenen flaauwen geelachtigen tint.
Van dit kleine eekhorentje verkregen wij op Java slechts een gering getal individuen; eenmaal slechts
ontmoeteden wij, op een’ grooten, rijpe vruchten dragenden vijgenboom, ter zuidwestzijde van den
berg Pangerango, ongeveer 1100 voet boven het zeevlak, er vier bij elkander; dus waarschijnlijk
eene familie. Aan de westkust van Sumatra namen wij het insgelijks slechts zeldzaam waar, en daai
alleen in de vlakke strandbosschen benoorden Padang en in de daar achter gelegene voorbergen , terwijl
het ons op Borneo zeer menigvuldig en vooral in de vlakke boschwildernissen, langs de rivier Doeson,
voorkwam. Het is een vertrouwelijk, argeloos diertje, altoos in beweging, hetwelk zeer vlug de hoogste
boomkruinen beklautert, maar zich ook vaak in de laagte van het bosch, digt bij den grond, ophoudt.
In zijne maag vindt men gewoonlijk allerlei overblijfselen van wilde vruchten. Somwijlen laat het een
fijn, eenigzins trillend geluid hooren. De Dajakkers in het zuidelijk gedeelte van Borneo, noemen
dezen eekhoren Pietik , de Banjerezen Kekek. Op de twee andere eilanden is ons geen bijzondere
naam van hem bekend geworden.
XI. SCIURUS INSIGNIS (*)•
Daar deze soort naauwkeurig door Horsfïeld beschreven is, zullen wij ons hiei alleen tot de volgende
korte aanteekeningen bepalen. Zij wordt op Java, Sumatra en Borneo gevonden, en vei toont öeene
in het oog vallende individuele, noch standvastige plaatselijke afwijkingen. Zij is eenigzins kleinci dan
Sc. nigrovittatus en vittatus, en onderscheidt zich, behalve door haren korten staalt, van alle oveii0e
eekhorens van den Indischen Archipel door drie, midden op den rug in overlangsche i igtïnö loopende,
zwarte strepen.
Sc. insignis is een waar boschbewoner en bemint vooral de groote oorspronkelijke bcr0woude ,
men hem niet zelden nog op 4000 voet hoogte aantreft. Hij beklimt slechts zelden la0e, en nim ie
zeer hooge boomen, maar vertoont zich bijna altijd op of digt nabij den grond, vooial ontwaart men hem
(*) Desmarest, Mammalogie, p. 544. — Afgebeeld in Fred. Cuvier,
Researches. De schedel door Gervais in Guérin , Magasin de Zoologie
Mammifères, en in Horsficld’s Zool.
, 1842, Cl. I. PI. 32.
100
dikwerf op oude omgeval lene boomstammen, in de spleten en holten van welke hij ook gewoonlijk
slaapt en voor zijne jongen een nest bereidt. Het is over het geheel een zeer levendig en rusteloos diertje,
dat onophoudelijk, nu eens met blijkbare oplettendheid naar voedsel zoekende, de dorre bladen op den
grond doorsnuflelt of in de lage struiken rondkruipt, dan weder, vrolijk dartelend, op de half vermolmde
boomstammen heen en weder springt. In zijne manieren heerseht eene zekere aantrekkelijke vertrou-
welijkheid, die ons meer dan eens, in de eenzaamheid der bossehen, onwillekeurig aan sommige vader-
landsehe dieren, zoo als, bij voorbeeld, aan het bevallige roodborstje (Sylvia rubecula) denken deed.
Zijn voedsel bestaat deels in afgevallene vruchten, deels in zulke, die laag hij den grond groeijen.
Onder deze zijn het bijzonder de sappige en scherp aromatische vruchten van verschillende Eletteria-
soorten (E. mollis, speciosa en coccinea), welke op Java onder de namen van Piening, Honje en
Tapocs bekend zijn. Ook kevers en allerlei maskers van insekten worden door hem genuttigd. De
Sundanezen op Java noemen hem JBoe-oet, de Maleijers aan de westkust van Sumatra Toepei tanah
(letterlijk: aard-eekhoren) en Bokkol. Onder het laatste woord kennen hem, volgens Dr. Horsfield,
ook de eigenlijke Javanen. Het woord Lary , door dezen Natuurkundige als Sumatraanschcn naam voor
Sc. insignis opgegeven, hebben wij nooit gehoord. Misschien is hij alleen uit scherts door eenen inlander
verzonnen, daar larie loopen beteekent, en dit diertje bijzonder vlug loopt.
XII. SCIURUS LATICAUDATUS.
PI. 15. fig. 1 tot 3.
Men is de onldekkiug dezer nieuwe soort aan den Heer Diard verschuldigd, die haar, in het jaar 1827,
aan de westkust van Borneo, bij Ponlianak, verkreeg, en verscheidene voorwerpen daarvan aan liet
Rijks-Museum zond. Dat zij ons in de zuidelijke streken van dit eiland, langs de oevers der rivier
Baritto of Doeson en in de bergbosschen der Lawut-landen volstrekt niet onder het oog is gekomen,
pleit, zoo al niet met zekerheid voor hare beperkte verspreiding, dan toch voor hare zeldzaamheid.
De overeenkomst in het uiterlijk aanzien dezer soort met Sc. insignis, doet ons vermoeden, dat zij ook
in levenswijze met dezen overeenstemt. Haar staart is, even als die van Se. insignis, kort, doch zij
verwijdert zich, niet slechts eenigzins door de meerdere breedte van dit ligchaamsdeel, en door het
verschil harer kleur in het algemeen, maar van dezen en van alle overige eekhorens, vooral door haren
langen smallen kop.
Onze nieuwe soort heeft de grootte van Sciurus insignis. De geheele lengte van het dier is 0m,39,
waarvan 0m,17 door den staart worden ingenomen. Deze is, zoo als uit de maten blijkt, een weinig
korter dan het overige des ligchaams, en reikt, tegen het lijf gelegd, omstreeks tot aan de oogen. Hij
is zeer digt met haren bezet, tamelijk plat, onduidelijk tweerijig, en in het midden tot tegen het einde
breeder, dan aan zijnen wortel. De onderlinge lengte der pooten en der teenen, de gedaante der nagels
en derzelver kleur, de aard van het hair en deszelfs verdeeling zijn volmaakt als bij Sc. insignis. Alleen
de ooren schijnen, voor zoo verre men zulks aan gedroogde voorwerpen kan waarnemen, een weinig
grooter, dan bij voornoemde soort. De kop daarentegen, en voornamelijk de snuit, zijn veel langer en
geven aan de pbysionomie onzer nieuwe soort een zeer eigenaardig aanzien.
101
Ook ten opzigte der kleuren zoude deze soort met Sc. insignis overeenstemmen, ware het niet, dat de
drie zwarte rugstrepen, welke Sc. insignis zoozeer kenschetsen, bij Sc. laticaudatus geheel en al ontbraken.
De haren der boven- en buitendeelen dezer laatste soort zijn vuil rood- of geelbruin en zwart geringd; op
den rug vormen de lange zwarte punten der haren eenen donkeren tint, terwijl de staartharen meestal
lange, bleek grijs-gele punten hebben, welke den staart een geschakeerd aanzien geven. Al de
onderdeden van het ligchaam, met insluiting van de binnenzijden der pooten, zijn bleek grijs-geel,
welke kleur bij sommige voorwerpen in het roestbruine trekt.
De schedel dezer soort onderscheidt zich van dien aller overige eekhorens door zijne smalheid, buiten-
gewoon langwerpige gedaante en voornamelijk door de lengte van den snuit, welke van achteren, tot op
de helft, smaller wordt, en vervolgens evenwijdig uitloopt. De snijtanden zijn zwakker, dan die der
overige eekhorens, en die der onderkaak zeer lang, weinig gekromd en sterk naar voren gerigt. Ein-
delijk is de voorste der vijf kiezen in de bovenkaak, door hare sterke ontwikkeling merkwaardig en ook
doordien hare kroon, in stede van met een of twee, met vier knobbeltjes, zijnde het voorste het grootste,
voorzien is.
Mammama
26'
OVERZIGT DER PLATEN
PLAAT 13.
Fis. 1.
Oud mannetje van Sciuru9 ephippium. (Twee derde
der natuurlijke grootte.)
Fig. 2 en 3.
Fig. 5.
Mannetje derzelfde soort van Borneo.
Fig. 6 en 7.
Schedel dezer soort, van de zyde en van
boven gezien.
Allen in
natuurlijke
grootte.
Schedel van denzelven , ter zijde en van boven gezien.
(Natuurlijke grootte.)
PLAAT 14.
Fig. 1. N
Volwassen voorwerp van Sclurus modestus.
Fig. 2 en 3.
Schedel dezer soort, van de zijde en van
boven gezien.
Fig. 4.
Oud mannetje van Sciurus melanotis, van
Java.
Allen in
natuurlijke
grootte.
PLAAT 15.
Fig. 1.
Mannetje van Sciurus laticaudatus.
Fig. 2 en 3.
Schedel dezer soort , van de zijde en van
boven gezien.
Fig. 4.
Mannetje van Sciurus exilis.
Fig. 5 en 6.
Schedel van denzelven, ter zijde en van
boven gezien.
Allen in
natuurlijke
grootte.
SCIÜRUS EPHIPPIUM.
4
1
■*
^U-UALIA
TAB. 14
■***«,*V<« i, 2 3. SCHJRUS MODESTUS. 4,5, 6,z. SCIÜRUS MEEANOTIS.
M.KierdotfY'j rrtytr.
Jrn* ei Cor/if>. Amst. color.
v'MMAI,IA.
TAK. 16
‘y’ Mulder t ïji lap. Hei.
2,3. SCIURUS IxATICADDATUS 4,5,6- SCIURI S EXJIJS
Jmc. ei ürmp-,Jlllsi- rotor-
J'.M.I&trdor^'. impr.
B IJ D R A G E N
TOT DE
NATUURLIJKE GESCHIEDENIS
DER
VLIEGENDE EEKHORENS (PTEROMYS),
DOOR
HERM. SCHIEGEL EN SAL. IÜLLER.
De vliegende eekhorens, onder alle overige knaagdieren gekenmerkt dooi de vliezen, welke
de voorzijden hunner voorpooten, tusschen de voor- en achterpooten, en somtijds ook
aehterpooten en den staart zijn uitgespannen en eene soort van valscherm vormen, onder '
van de gewone eekhorens, behalve door deze vliezen en eenige ontleedkundi0e kentee ,
hunne nachtelijke levenswijze en ook daardoor, dat, in stede van voor hunne jongen e °
slaap- en rustplaats, vrijstaande nesten op de hoornen te bouwen, zij zich tot dat einde van bo
bedienen.
Lang eerst, nadat Linnaeus en Pallas verscheidene soorten van vliegende eekhoie
maar onder de gewone eekhorens vermengd gelaten hadden, scheidde G. Cuvier deze
zonder geslacht af, en gaf hetzelve den naam van Pteromys. De kleine soorten wer en ater oor
Fr. Cuvier wederom, onder den geslachtsnaam Sciuropterus, van de groote afgeseheid J'
door zijne opvolgers aangenomen, gedeeltelijk verworpen, werd deze onderafdeeling alleen naar weinig
beteekenende afwijkingen van den schedelvorm gerangschikt, terwijl men de veel >e anguj ere
merken der overige deelen geheel en al over het hoofd zag.
104
Niet beter is het gesteld met de, ter onderscheiding der verschillende wezentlijke of ingebeelde soorten,
aangevoerde kenmerken, welke, bijkans zonder uitzondering, aan toevallige en zelfs door de kunst
voortgebragte afwijkingen ontleend werden; terwijl de beschrijvingen gewoonlijk slechts van die eigen-
schappen gewag maken, welke aan al de soorten eigen zijn, en derhalve onder de geslachts- en niet
onder de soortskenmerken dienen gerangschikt te worden.
Een naauwkeurig onderzoek heeft ons tot eene vergelijking der vliegende eekhorens van Indië met
alle bekende soorten in staat gesteld, en zoowel voor hen, als voor de drie onderafdeelingen van het
geslacht, standvastige kenteekenen doen vinden, welke wij hier zullen mededeelen, na alvorens eenige
algemeene opmerkingen omtrent de waarde der door onze voorgangers gegevene kenteekenen te hebben
laten voorafgaan.
De Natuuronderzoekers hebben in het algemeen groote waarde gehecht aan den vorm van het tusschen
de voor- en achterpooten uitgespannen vlies, en hetzelve dikwerf als bij de onderscheidene soorten
verschillende opgegeven. Dit is echter niet juist. De aangevoerde verschillen komen alleen daarvan
daan, dat dit vlies, naarmate de verdubbeling (duplicatuur) der huid, welke hetzelve vormt, bij het
opzelten, minder of meer dik wordt opgestopt, of wel de huid zelve aan het einde der priemvormige
pees, welke dit vlies ondersteunt, meer of minder uitgerekt en door het bevestigen met spelden in eenen
hoek wordt verlengd, zeer verschillende gedaanten erlangt; hetgeen natuurlijk, ofschoon met minderen
dwang, ook in het leven plaats heeft, naar gelang het dier zijn vlies zittende te zamentrekt of springende
uitbreidt. Het minder uitgebreide, zich bij alle tot nog toe beschrevene soorten, langs de geheele
voorzijde der voorpooten, van den handwortel tot aan de zijden van den hals voortzettende vlies, wordt
bij het opzetten gewoonlijk opgevuld, en is, met uitzondering van Nordgren, welke hetzelve bij Pt. sagitta
beschrijft, door de overige Natuuronderzoekers onopgemerkt gebleven. Men heeft deze, aan alle vlie-
gende eekhorens toebehoorende eigenschap, dien ten gevolge, doch ten onregte, alleen aan Pt. sagitta
toegekend, en voorwerpen, bij welke dit kenmerk door het opzetten wras verloren gegaan, onder nieuwe
namen beschreven. De kleuren, hoe gewigtig ook ter onderscheiding van sommige groote soorten
of variëteiten, zijn bij de meeste kleine soorten in dit opzigt van weinig belang, aangezien dezelve aan
veelvuldige individuële afwijkingen onderworpen zijn, die echter door eene zeer eenvoudige oorzaak
worden te weeg gebragt. De haren der bovendeden namelijk, bij deze diertjes aan den wortel
doorgaans zwartachtig van kleur en slechts aan hun uiterste einde met eene gedachtig bruine of
witachtige punt voorzien zijnde, geven aanleiding, dat de meerdere of mindere uitgestrektheid dier
lichte punten en derzelver verschillende overgangen van het gedachtig bruine tot het roestgele,
de eigenlijke zwarte grondkleur, geheel of ten deele verdringt en de lichte tinten meestal de overhand
nemen en hoofdkleur worden. Op die wijze ontstaat in den algemeenen kleurtoon dezer deelen
een groot verschil, ofschoon de oorzaken daarvan op zichzelve zeer onbeduidend zijn, en de daar-
door ontstane veranderingen, ter onderscheiding der soorten, van geene de minste waarde mogen
geacht worden. Men heeft vervolgens almede uit de aan- of afwezigheid der lange borstelharen van
de wangen, kenmerken ontleend ter onderscheiding der soorten, zonder te bedenken, dat ook dit ver-
schijnsel van een bloot toeval afhangt: want bij de meeste zoogdieren vindt men, behalve de zoogenaamde
105
snorren, nog enkele borstelharen langs de lippen, om of boven het oog en ook op de wangen, waar zij
gewoonlijk eenen meer of minder grooten bundel vormen ; maar deze borstelharen vallen veelal,
bij het behandelen der dieren, na den dood uit, gaan misschien ook somtijds reeds, ten minste gedeel-
telijk, bij het leven verloren, en zijn derhalve niet bij alle, en meestal slechts bij wel bewaarde voor-
werpen aanwezig. — Eindelijk heeft men ook in de verschillende grootte der voorwerpen gronden tot
het afscheiden van bijzondere soorten gevonden, hetwelk te meer gewaagd schijnt, daar de aanduiding
der soorten door de verschillende Natuuronderzoekers, schier zonder uitzondering, op enkele voorwerpen
gegrond was, en er geen acht op geslagen werd, of men zeer jonge, half volwassene, of geheel oude
voorwerpen voor zich had.
Volgens onze onderzoekingen zijn dergelijke kenmerken, als wij in de voorgaande regels besproken
hebben, ontoereikende, om ter onderscheiding der soorten te dienen, en moeten de wezenlijke soorts-
kenmerken der vliegende eekhorens, van andere deelen en wel van de volgende worden afgeleid: namelijk
de kenmerken der groote, eigenlijke vliegende eekhorens (Pteromys pr. s. d.), van de verhouding der
lengte des staarts tot het ligchaam, van de grootte en bekleeding der ooren, van de uitgebreidheid der
naakte zool van de achterpooten en ook van de kleurverdeeling. De kenmerken der kleine vliegende
eekhorens (Seiuropterus) daarentegen, moeten afgeleid worden van de meerdere of mindere ontwik-
keling en uitgestrektheid der hairbekleeding van de zolen der voor- en achtervoeten en van het onder-
gedeelte des staarts, alsmede van de grootte der ooren en derzelver hairbekleeding.
Er bestaat echter, behalve de tot nog toe bekende soorten, een hoogst merkwaardige, vliegende
eekhoren in Afrika, welke eerst kort geleden, door den jongen en ijverigen reiziger, den eersten
Luitenant H. S. Pel, aan de kust van Guinea ontdekt werd. Ofschoon in uiterlijk aanzien en zamenstel
in het algemeen met de overige vliegende eekhorens, en voornamelijk met de groote, eigenlijke vliegende
eekhorens overeenstemmende, wijkt hij echter in meer dan een opzigt, door sterk in het oog vallende
kenmerken, van alle tot heden bekende soorten af, en verdient met regt als eene nieuwe derde onder-
afdeeling te worden aangevoerd.
Ten gevolge dezer beschouwingen dient dus het geslacht der vliegende eekhorens in drie onder-
afdelingen verdeeld en de bekende soorten op de volgende wijze gekenschetst te worden.
VLIEGENDE EEKHORENS. PTEROMYS.
Eekhorens met behairde, als valscherm dienende vliezen, welke, als eene voortzetting van dc huid
des ligchaams, tusscben de voor- en achterpooten, tusschen de voorpooten en de zijden van den hals,
en somtijds ook (bij de groote soorten) tusschen de achterpooten en den staartwortel gespannen zijn.
Het hoofdvlies aan de zijden des ligchaams wordt door eene krachtige pees ondersteund, die gewoonlijk
aan den handwortel, bij ééne afdeeling echter (Anomalurus) aan den elleboog haren oorsprong neemt.
Mammalia.
106
De staart is meer of minder sterk behaird, somtijds tweerijig (Sciuropterus) , somtijds aan den wortel, van
onderen, met groote stekelachtige schubben voorzien (Anomalurus); even lang of langer, of korter dan het
overige ligchaam. De teenen zijn middelmatig, van achteren vijf, van voren vier, met eene wratachtige
verhevenheid in plaats van den duim. Nagels tamelijk groot, sterk zamengedrukt, gekromd en puntig.
Snijtanden kiezen of (bij Anomalurus); wanneer in de bovenkaak vijf kiezen aanwezig zijn,
is de voorste zeer klein. Vaderland: Azië, met inbegrip van Japan, de Philippijnsche en de Sunda-
eilanden j voorts het noord-oostelijke gedeelte van Europa ; het heete Afrika en Noord-Amerika.
A. GROOTE, EIGEKLIJKE VLIEGENDE EEKHORENS (PTEROMYS PR. S. D.).
De pees, welke het groote zijvlies ondersteunt, ontspringt aan den handwortel (aan het os pisiforme).
Behalve dit vlies en dat, hetwelk langs de voorzijde der voorpooten heenloopt, is nog een tamelijk groot
vlies tusschen de achterpooten en den wortel des staarts aanwezig. Staart, even lang of langer, dan het
overige van het ligchaam, rolvormig, aan alle zijden eveu digt en gelijkmatig behaird. Teenen van
onderen en zolen der voorpooten geheel naakt; zolen der achterpooten gedeeltelijk naakt. Met den
staart twee en een’ halven tot drie voet lang. Tot nog toe slechts in Voor- en Acbter-Indië, op Java,
Sumatra, Borneo, de Philippijnsche eilanden en Japan waargenomen (* * * (§)).
1.) Pterohys petaiirista , Auct. Geheele lengte drie voet. Staart, omstreeks een vierde langer
dan het ligchaam. Ooren, behalve de achterhelft der buitenzijde, zeer dun behaird; naakte zool der
achterpooten, in den vorm van eenen langwerpigen , kromlijnigen driehoek. Van boven, even als de
staart, vaal roodachtig zwart-bruin; op den kop en den geheelen rug, tot aan het valscherm en tot op
de pooten, zijn de haren met grijsachtig witte punten voorzien. Onderdeden tot over den wortel van
den staart, gelijk ook de wangen, grijsaehtig. Bewoont het vasteland van Indië.
Pallas (f), die deze soort het eerst heeft vermeld, beschrijft, onder den naam van Sciurus petaurista,
twee wijfjes van Pter. nitidus en een mannetje van Pter. petaurista, en geeft van dit laatste eene afbeelding.
Vosmaer (§), waarschijnlijk met de voorwerpen van Pallas voor zich, vervalt in dezelfde dwaling, de
roode voorwerpen met eene zwarte punt aan den staart (Pteromys nitidus) voor de wijfjes van Pt. petaurista
(*) Vosmaer , p. 5, en na hem Buffon, ed. 12°, Suppl. Tom. V. p. 254, geven, volgens Valentyn, III. p. 269 en 270,
ook het eiland Gilolo als vaderland eener soort van vliegenden eekhoren op; maar het blijkt reeds uit de beschrijving van
Valentyn, dat men daaronder een vliegend buideldier (Petaurus) en geen’ vliegenden eekhoren te verstaan hebbe.
Wij zijn in de gelegenheid, dit gevoelen als stellig te bevestigen, alzoo het Rijks-Museum alhier, niet lang geleden,
twee voorwerpen van het bedoelde dier, en wel uit dezelfde streek, van Dodingo, door den Heer Forsten heeft mogen
erlangen , welke dieren niet schijnen te verschillen van Petaurus sciurcus. Den vliegenden eekhoren der Philippijnsche
eilanden, tot nog toe slechts bekend uit de korte beschrijving en afbeelding in de Lettres édifiantes (zie ook
Ilist. génér. des voyages, Tomé 18, p. 51; Historische beschrijving der reizen, Deel 18, bl. 54), kan
men niet met zekerheid onder eene der juist bepaalde soorten rangschikken. Naar de opgegevene kleur te oordeelen ,
schijnt deze zoogenaamde Taguan het meest met Pteromys nitidus overeen te komen.
(f) Mi sc. Zool. 1766. p. 57. Tab. VI.
(§) Description du grand Écureuil volant. Amsterd. 1767. PI. 4.
107
houdende; en deze valsche meening werd door alle volgende schrijvers verspreid, tot dat Desmarest (*),
op gezag van Geoffroy, in 1820, beide dieren als verschillende soorten opgaf. Vosmaer’s afbeelding
stelt, gelijk die van Pallas, den waren petaurista voor. De aan Buffon (f) verschuldigde beschrijving
en afbeelding van eenen grooten vliegenden eekhoren der kust van Malabai, behoort insgelijks tot
Pt. petaurista, aan welken hij, zeer willekeurig, den naam van Taguan geeft, zijnde deze naam, door de
schrijvers der Lettres édifiantes, gebezigd voor de ongenoemde soort dei Philippijnsehe eilanden,
van welke wij reeds hebben melding gemaakt. De Heer V. Jacquemont heeft op zijne ïeis in Cachemii
eenen vliegenden eekhoren gevonden, welke door Is. Geoffroy, onder den naam van Pteromys inornatus,
is beschreven en afgebeeld (Description des Collections de Yiet. Jacqueraont, Mammifères et
Oiseaux, p. 62, PI. 4). Deze vliegende eekhoren, van welken het Museum onlangs veischeidene vooi
werpen erlangde, schijnt zich van Pter. petaurista slechts door zijne lichte, in het roestioode trekkende
kleur te onderscheiden.
2.) Ptekomys EiiE«AMs. Zolen en ooren, als bij de voorgaande soort, maar het gehecle dier een
vierde kleiner, en de staart slechts een vijfde langer, dan het ligchaam. Van boven vuil rood-bruin,
op den staart in het zwart-bruine overgaande. Kop van boven, hals van achteren, en de geheele rug,
zwart, hebbende de haren grijsachtig witte punten. Onderdeden en wangen van eene licht rood-
bruinachtige roestkleur. Tot heden alleen op Java gevonden.
3.) Pteromvs mtiims, Geoffr. Grootte, lengte van den staart en de zolen, als bij Pt. petaurista.
Ooren een weinig kleiner en digter behaird, dan van de beide voorgaande. Boven rood-biuin, van
onderen licht rood-bruinachtige roestkleur. De staart gewoonlijk met eene zwarte punt. Java, Sumatra,
Borneo, Malakka en de lage streken aan den voet van het Himalaja-gebergte. De voorweipen van de
Sunda-eilanden zijn altijd donker rood-bruin op den rug en licht bruinaehtig roestkleui ig van onderen.
De voor- en achtervoeten, de oogkring, eene vlek onder de kin, eene streep om den snuit en de punt
des staarts zijn gewoonlijk, maar niet altijd, zwart, en er bestaan zelfs voorwerpen, wier öehede ruö
met zwarte haren doormengd is. Bij andere voorwerpen daarentegen, is op geen der voornoemde
deelen eenig zwart te zien. Een voorwerp onzer verzameling, van het zuidelijk gedeelte van Malakka
afkomstig, stemt in alle opzigten met de gewone voorwerpen van de Sunda-eilanden oveieen, alzoo ook
een ander voorwerp van het vasteland van Indië, hetwelk echter over het geheel lichter van klem is, dan
die der Sunda-eilanden. Het door Gray ($) afgebeelde voorwerp van Pt. nitidus is insgelijks een weini0
lichter gekleurd, dan die der Sunda-eilanden, maar heeft geene zwarte punt aan den staalt, en j
Pt. albiventer Q, in hetzelfde werk afgebeeld, schijnt met den voorgaande in niets te verschillen,
dat hij lichter van kleur is, en dat inzonderheid al de onderdeden bijkans geheel witaehtig j (-J-)
(*) Mammalogie, p. 342, 551.
(•{■) Supplément, PI. 23.
(§) Hardwicke, Indian Zool. II. Platen zonder nommer en
G) Proceedings of Zool. Soc. 1836. p. 88.
(-}-) De door Pennant, Quadr. 1781. pag. 417, n°. 281, PI- 44, onder den naam
zonder nadere opgaaf van het vaderland.
van Sailing Squirrel afgebeelde
, v *'- X,KJL- V o- ■> . , on „n ofpnit behalve de zwarte staartpunt,
vliegende eekhoren is, volgens de beschrijving, geheel wit van ondere , ■>
108
Het schijnt derhalve, dat er op het vasteland van Indië verscheidene lichtere variëteiten dezer soort (* * * * (§))
voorkomen, welke tot nog toe op de Sunda-eilanden niet zijn waargenomen.
Desmarest (f) heeft, volgens de mededeelingen van Geoffroy, den Pt. nitidus voor het eerst als zelf-
standige soort opgegeven. Variëteiten, gelijk hiervoren door ons is uiteengezet, bevat Hardwicke’s
Ind. Zool. 1. c. De gewone variëteit der Sunda-eilanden is nog niet afgebeeld. Volgens Hodgson (($)
vindt men deze soort zeldzaam in de middel-, menigvuldiger in de lagere streken van Nepaul.
4.) Ptekomys liEucoGKsrirs (¥). Fauna Japon. Mamm. Tab. 13. Zolen der achterpooten,
van achteren tot over het midden behaird. Ooren, van alle zijden digt met haren bezet. Staart,
niet langer dan het ligchaam. Bovendeden, kop en staart, grijsachtig bruin; de rugharen met bruin-
gele of roestkleurige punten. Onderdeden en eene breede streep, van boven de wangen tot op de
zijden van den hals, witachtig. Grootte, als die van Pt. petaurista. Japan.
B. GROOTE, AFWIJKENDE VLIEGENDE EEKHORENS (ANOIALURUS) (|).
De staart is genoegzaam even lang, als het overige gedeelte des ligehaams, heeft tamelijk korte,
gelijkmatige, doch naai de punt toe eenigzins langere haren, is aan den benedenkant, van den wortel
tot op een derde van de geheele lengte, naakt en van eene dubbele reeks zeer groote, dikke, hoorn-
aehtige, toegespitste, elkaar als dakpannen bedekkende schubben voorzien, ten getalle van 16. De
met de van Gray als Pt. albiventer vermelde variëteit overeen. Deze afbeelding van Pennaut, door Schreber, Tab.
224 B, gecopieerd en volgens de beschrijving gekleurd, wordt in de zoologische werken, ten onregte als tot Pt. petaurista
behoorende , aangehaald.
(*) In hoeverre de door Hodgson, Asiat. Res. XVII. p. 16, beschrevene twee vliegende eekhorens, Pt. alboniger
en magnificus van het Himalaja-gebergte, van Pt. nitidus afwijken, duiven wij niet beslissen, alvorens deze dieren aan
een naauwkeuriger onderzoek zijn onderworpen geworden.
(f) Mammalogie, 1. c.
(§) Proceed. of Zool. Soc. 1834. p. 98.
(*) Beeds vroeger door den Heer Temminck, in zijn Coup-d’oeil sur la Faune des iles de la Sonde et de
1 empire du Japon, p. 22, onder den naam van Petaurista leucogenys aangeduid.
(j-) Juist bij het ter perse leggen dezer monographische bijdrage, ontvingen wij Part. X. der Proceedings of the
Zoological Society, van het jaar 1842, waarin (bl. 124) deze Afrikaansche vorm van vliegende eekhorens, door
den Heer V alerhouse , onder bovengemelden naam van Anomalurus is aangevoerd. De door dien Engelschen
Natuurkundige beschrevene soort, Anomalurus Fraseri, komt van het eilandje Femando-po, en wijkt, volgens
mondelinge mededeelingen van den Heer Gould, genoegzaam van Anomalurus Pelii af, om als zelfstandig beschouwd
te kunnen worden. Voor zooveel wij uit de beschrijving van den Heer Waterhouse kunnen opmaken, bestaat dit
verschil voornamelijk daarin , dat Anomalurus Fraseri veel kleiner is , en eene eenigzins verschillende kleurverdeeling
heeft. De door den Heer Waterhouse voor zijne soort opgegevene kenmerken zijn de volgende:
Vellere longo, permolli, corpore super nigro; dorso flav escenti-fusco lavato; fronte incanescente ; corpore infra albo,
vel albido ; artubus intus , patagio ad marginem et gutture fuliginoso tinctis.
Lengte van de punt des snuits tot aan den wortel des staarts 0m,410.
» des staarts 0m,217.
» der ooren 0m,030.
» van den voetwortel, met de teenen 0m,064.
\
109
pees, welke het zij vlies ondersteunt, zit aan den, van boven zeer breeden, doch te zamengedrukt uit-
loopenden elleboog (olecranon) vastgebecht. Tusschen de achterpooten en het eerste vierdedeel van
de lengte des staarts bevindt zich een zeer groot vlies. De ooren zijn tamelijk groot en alleen van
achteren aan den wortel behaird. Kiezen De teenen van onderen en de zolen, met uitzondering
4 + 4
der hakken, naakt. Hunne grootte is gelijk aan die der groote eigenlijke vliegende eekhorens. Zij
zijn tot heden alleen in Afrika waargenomen.
5.) (1) Pteromis (AxoMAiiUisrs) pklii. Dit hoogst merkwaardige dier werd door den Heer Pel,
in februarij 1843, bij Daboeram, aan de Goudkust, ontdekt, en drie voorwerpen van hetzelve aan het
Rijks-Museum toegezonden. De geheele lengte van het grootste voorwerp bedraagt öm,94, waarvan
de staart, zonder de uiterste haren 0m,43, met die haren 0m,50 inneemt. De ooren zijn 0'“,03 lang.
De hoofdkleuren zijn, van boven, een sterk in het bruine trekkend zwart; van onderen, eene grijsachtige
roetkleur. De staart, het achterste gedeelte van het staartvlies, de randen van het zijvlies, de lange
haren aan den wortel van de achterzijde der ooren en eene vlek boven den snuit zijn helder wit. Daar dit
dier niet uit Indië afkomstig is, valt de uitvoerige beschrijving van hetzelve buiten ons bestek, en wordt
het hier alleen volledigheidshalve aangeduid. Wij merken intusscben nog aan, dat ook het ge-
raamte verscheidene afwijkingen oplevert, van welke de volgende de voornaamste zijn. De schedel
is in al zijne deelen veel meer in de lengte gerekt, dan gewoonlijk; de zijdelingsche uitsteeksels van het
voorhoofdsbeen ontbreken; de insneden op de kroon der kiezen zijn minder diep; de wervels veel meer
ineengedrongen; er zijn eindelijk 10 lendenwervels en 15 paar ribben aanwezig; terwijl Pteromys nitidus
slechts 7 lendenwervels en 12 paar ribben heeft.
C. KLEINE VLIEGENDE EEKHORENS (SCIUROPTERUS).
Deze bereiken zeldzaam in hun geheel eenen voet lengte. Hun staart is veel korter dan het ligchaam,
duidelijk tweerijig en derhalve zeer plat, lansvormig. In stede van een vlies tusschen de achterpooten
en den staart, hebben zij lange, digt bijeenstaande haren. De overige vliezen en de aanhechting der
pees van het zijvlies zijn, even als bij de groote vliegende eekhorens van de onderafdeeling «. Zij
hebben kiezen. De zolen zijn gewoonlijk grootendeels behaird. Zij wonen in heete en in koude
luchtstreken, en zijn tot heden in Noord- Amerika, het noord-oostelijke Europa, Siberië, Japan, het
vasteland van Indië en op de westelijke Sunda-eilanden waargenomen.
6.) (1) Ptëhomvs (scimiopTERiJs) sAeiTTA. Schreber’s Söugethiere, Suppl. Tab. 224. D.
De zool der voorpooten tot twee derden der lengte naakt. De staart van onderen met zulke korte, naar
achteren gerigte haren bezet, dat zijn eigenlijke vorm door hen niet verborgen wordt, en hij zich van
onderen als uitgehooid vertoont. De ooren met weinige en insgelijks korte haren bekleed, zoodat zij
naakt schijnen te zijn. Het ligchaam van onderen witachtig. Het zwarte hair der bovendeden is, dooi-
de meerdere of mindere uitbreiding der lichtere punten, meer of min geel-bruin of hoog roestkleurig
geschakeerd. Rondsom de oogen, den snuit en aan de kin ziet men een’ zwarten tint. Dc staalt is
zwartachtig, vaal bruin of roestkleurig. De schedel, voornamelijk bij de jukbeenen, biccder, dan die
van Pter. volucella. Bewoont Java, Sumatra, Banka en waarschijnlijk ook het vasteland van Indië.
„ 28
JYIammalta.
110
De eerste beschrijving- dezer soort, door Nordgren medegedeeld en op Java, waarschijnlijk naar het
leven ontworpen, geeft Linnaeus (*) en vindt men bij Schreber (-j-) en alle volgende schrijvers ge-
copieerd terug. Dr. Horsfield ($), de aanwezigheid van het vlies aan de voorzijde der voorpooten als
aan Pter. sagitta eigen beschouwende, scheidde zijne voorwerpen van Java, als bijzondere soorten af en
beschreef dezelve onder de nieuwe benamingen van Pteromys genibarbis en Pt. lepidus (J: den
eerste, als een jong dier, naar de aanwezigheid der wanghairborstels; den tweede, als een ouder voor-
werp, bij hetwelk deze borstelharen waren verloren gegaan; beiden voornamelijk naar de kleur ken-
schetsende. A. Wagner (4-) heeft zijnen Pteromys aurantiacus, afkomstig van Banka en behoo-
rende tot de lichte variëteit, zoo als die ook op Java voorkomt, hoogst waarschijnlijk naar een soortgelijk
voorwerp zonder wangharen, bepaald. Verders heeft Waterhouse (**), onder den naam van Pter.
(Sciuropterus) Horsfieldii, eene soort dezer dieren, naar een voorwerp, volgens opgave, van Java
of Sumatra afkomstig, aangeduid, waarvan de korte beschrijving in der daad geheel en al op Pter. sagitta
toepasselijk is. Eindelijk zijn door Gray (-j~f) twee vooronderstelde nieuwe soorten, Sciuroptera
fimbriata en Turnbulli genaamd, van Indië, medegedeeld, ten opzigte van welke wij niets kunnen
zeggen, aangezien zijne beschrijvingen onvolledig en niet vergelijkende zijn, en buitendien slechts
individuele of zulke kenmerken bevatten , als aan Pteromys sagitta toekomen.
7.) (2) Ptehojiïs (swiROPTERus) vobtcELLA. Omtrent de synonimen dezer bekende soort,
verwijzen wij tot Fischer’s Syn. Mamm. p. 364 en 601. De beste afbeeldingen vindt men bij Schreber,
Saugeth. Tab. 222, en bij Fr. Cuvier, Mammifères. — Zij onderscheidt zich van alle overige soorten
door hare groote ooien, die tot 0m,02 lang zijn. De staart is van onderen een weinig uitgehooid. De
haren, welke van onderen de middellijn van den staart bekleeden, zijn veel langer, dan die van Pter.
sagitta, en is de eigenlijke staart geheel onder dezelve verborgen. Het hair is digter en langer, dan
bij Pter. sagitta, voornamelijk aan de buitenzijde der voeten. De onderzijde der teenen is met haren
bekleed, welke op de twee buitenste digter staan, dan op de middelteenen. De zolen der voor-
pooten zijn voor het overige naakt; de zolen der achterpooten daarentegen, behalve de ballen aan
den wortel der teenen en eene zich van daar uitbreidende korte, smalle streep, met haren bekleed.
De kleur is in het algemeen weinig van die van Pter. sagitta afwijkende en aan dezelfde toevallige
wijzigingen onderworpen. De oogkring en de zijden van den snuit schijnen nooit donker gekleurd te
zijn; boven het oog vertoont zich eene langwerpige witte vlek, en de lichte kleur der bovendeden, of
eigenlijk de lichte punten der haren, schijnen nooit dien hoog roestkleurigen tint aan te nemen, waar-
door sommige voorwerpen van Pter. sagitta zoo zeer gekenschetst zijn. De lengte van het ligchaam
beslaat 0m,15; die des staarts 0m,I2. Deze soort bewoont de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
(*) Systerna nat. ed. XII. T. I, p. 88. N°. 11. Sciurus sagitta.
(f) Saugethiere, p. 818.
(§) Zoolog. Researches, N°. II.
(*) Deze laatste, nog in onze Tabel voorkomende, dient derhalve insgelijks te vervallen.
(4-) Gelehrte Anzeigen von Mitglied. der k. bayer. Akademie. 1841. N°. 54.
(**) Proceed. of Zool. Soc. 1837. p. 87.
(ft) Ibid. p. 67 en 68.
111
8. ) (3) Ptebomys rsciou»i«TEMis) womooa, h. sp. Fa uil a Japonica, Mamm. Tab. 14.
Bekleeding der voelen, als die der voorgaande soort. Ooren kleiner, niet grooter dan van Pter. sagitta,
slechts 0m,013 hoog; van voren aan den wortel digter met haren bekleed. Staart, van onderen met
veel langere baren bedekt, dan bij de beide voorgaande soorten; derhalve plat en van onderen met
uitgehooid. Grootte en kleur in het algemeen als bij Pter. volucella, doch de zijden van den staart e
de onderzijde van het valscherm meestal sterk licht roestgeel geschakeeid. p
9. ) (4) Pterojivs (SCIIIBOPTEKCS) vonvs. Deze soort onderscheidt zich van alle oven0e sooi
ten, behalve door hare zeer kleine ooren, ook door de lange en digte haren, welke
dier bedekken. De buitendien zeer ruige ooren zijn bijkans geheel onder dezelve veiboiöe ,
is nog digter behaird, dan die van Pter. momoga, en geheel plat. De teenen, insgelijks 0ehce
de haren overdekt, worden eerst bij hunne uiteenstelling zigtbaar. De voetzolen eindelijk, deden
zeer in deze digte hairbekleeding, dat van de achterpooten slechts de ballen aan den woite
uiterste lid der teenen, en van de voorpooten, behalve de ballen, nog de grooteie bal aan den enke ,
naakt blijven. De hoofdkleur van dit dier is een meer of minder zuiver wit, hetwelk op den iuD en den
staart in het bleekbruine overgaat, of ook met zwart geschakeerd is, naarmate de zwaïte klcui van den
wortel der haren zich al of niet over een groot gedeelte der haren uitstrekt en te voorschijn tieedt. De e
soort wordt grooter, dan Pter. volucella. Pter. volans is de Sciurus volans, Linn. Syst. nat. I. p. 8 ,
N°. 10 (met uitzondering der aanhaling van Catesby), afgebeeld bij Seba, Thesaur. lab. 41, fi0. ,
en, onder den phantasie-naam van Polatouche, door Bufïbn aangevoerd, T. IX. p. 31, ed. in
T. XX. p. 131, ed. in 12°. De beste beschrijving van dit dier vindt men bij Pallas, Gliies, p. 3 >
(zie over deszelfs levenswijze en inlandsche namen Pallas, Zoogr. I. p. 190 en 191). Het b w
Siberië en wordt nu en dan in het noordelijk Rusland, tot Lithauen en Zweden aanöetroffen.
In de poolstreken van Noord-Amerika leeft een vliegend eekhorentje, \an hetwelk wij,
niet gezien, alleen kunnen zeggen, dat het, volgens het gevoelen dei meeste schrijv
naar de afbeelding en beschrijving, door Richardson van hetzelve gegeven, de g
Ti i tyti n 179 vermeld, werd het
heeft met Pter. volans. Het eerst door Forster, Phil. Trans. o. • P j .
later door Pallas, Glires, p. 354, onder den naam van Sciurus volans major, door Gmehn P.nn.
„ IRQ ivo ot — ,4™ a;™ „„v, Vmdsnnius, en door Shaw, Gen. Zoo o. .
Syst. nat. p. 153, N°. 27, onder dien van Sciurus hudsonius,
Richardson, Fauna bor.-Am.
p. 157, onder dien van Sciurus sabrinus in de stelsels opgenomen.
I. p. 193 en 194, PI. 18, heeft eene tamelijk uitvoerige beschrijving, benevens eene a ee ine v
hetzelve gegeven en vervolgens, p. 195 en 196, onder den naam van Pter. sabrinus var. ■ ® PJ '
eene variëteit beschreven, van welke hij echter (p. 195) meent, dat zij, even goe
met Pter. volans kan vereenigd worden (*).
- , . „„ T>.„r enhrinus met eenen zeer kleinen
H Richardson , 1. c. p. 194, geeft op, dat de duimstomp er voorpoo en v soorten voor 0ns liggen,
[very minute) nagel is voorzien. Wij hebben meer dan twintig voorwerp^ ^ duimstomp een klein, uitstekend,
maar kunnen bij geen derzelve eenig spoor van nagel ontdekken. f]e te v]iegende eek-
hard puntje aanwezig, doch dit is de uiterste punt van het dmmlid en, cv
horens, met eenen nagel gewapend.
112
De volgende mededeelingen bevatten nog eenige bijzonderheden tot vermeerdering der kennis van de
natuurlijke geschiedenis der op de Indische eilanden levende soorten van vliegende eekhorens.
I. PTEROMYS NITIDUS.
AFMETINGEN VAN EEN OUD VOORWERP.
Lengte van de punt des snuits tot aan den wortel des staarts 0m,40.
» )) den staart gQ.
Hoogte der ooren m ,02.
Bieloek en Boloek zijn de namen, welke zoowel aan deze soort als aan Pter. elegans, door de Sun-
danezen op Java gegeven worden. Beide soorten stemmen in aard en levenswijze volkomen met elkander
overeen. Men vindt haar steeds in de groote bosschen, en wel van het zeestrand af, tot 4000—5000
voet hoogte in het gebergte. Gedurende den dag houden zij zich gewoonlijk in de diepe gaten der
hoornen schuil, ofschoon zij, bij gemis van dezelve, zich ook somwijlen eenvoudig in de gaffel van
eenen dikken tak ter ruste vlijen. Met het graauwen der avondschemering strekt veelal een zacht gefluit
ter aankondiging, dat zij zich in beweging stellen, alswanneer zij, vooral bij helderen maneschijn, met
hare stille nachtwandelingen door de omstreken van het bosch eenen aanvang maken, en die tot het
aanbreken van den ochtendstond voortzetten. Zij klauteren zeer behendig en bestendig, zoodat zij
zich zelden lang in denzelfden boom ophouden. Niet ligt maken zij, hij haren zwevenden sprong van
den eenen stam op den anderen, eenen grooteren hoek, dan van 25—30 graden- dezelve is meestal
aanmerkelijk kleiner. Zij spreiden alsdan hare ledematen horizontaal uit, en zetten zich met zulk
eene kracht tegen een’ boomstam aan, dat het, bij de stilte des nachts, dikwerf op tamelijk verren
afstand kan gehoord worden. Bij haar gezweef echter wordt niet het minste geruisch waargenomen.
Zeer jonge vliegende eekhorens zijn wij nooit magtig geworden, hetwelk, naar het ons toeschijnt, tot
ontkennend bewijs kan verstrekken, dat de moeder hare jongen (of zij er een of twee te gelijk baart is
ons even onbekend) met, gelijk de Galeopithecus variegatus, op hare nachttogten met zich voert; maar
dezelve, even als de Sciuri, in het tot nest gekozen boomhol achterlaat, tot zij zich in staat bevinden,
eigenmagtig voor hun onderhoud te kunnen zorgen. — Het voedsel van den Pter. nitidus en Pter. elegans
bestaat in allerlei soort van wilde vruchten, hoofdzakelijk in vijgen en, indien het beweren der inlanders
juist is, eten zij ook somtijds boombladen. Wij weten met zekerheid, dat Java, Sumatra en Borneo
de eenige eilanden van Indië zijn, welke ons Pter. nitidus tot heden hebben opgeleverd.
II. PTEROMYS ELEGANS.
PI. 16. fig. 1. Een voorwerp in den middelbaren leeftijd, twee derden der natuurlijke grootte.
Fig. 2 en 3. Schedel van boven en in profil gezien, natuurlijke grootte.
Ons grootste voorwerp heeft de volgende verhoudingen:
Lengte van de punt des snuits tot aan den wortel van den staart 0m,370.
» » den staart 0m,430,
Hoogte der ooren 0m,022.
*
De ooren zijn tamelijk groot, hooger dan breed, naar boven allengskens smaller wordende en in
eene afgeronde punt uitloopende. Hunne binnenzijde is met tamelijk lange, maar buitengewoon fijne
hairtjes voorzien, die echter zoo ijl staan, dat de huid overal doorschijnt en, op eenigen afstand gezien,
naakt gelijkt. De wortel van het oor wordt door de lange, achterste haren der slapen bedekt. De
buitenzijde der ooren is slechts gedeeltelijk met kleine, enkele, naar boven gerigte haren bezet; maar
langs den voorsten rand worden deze haren zoo digt, dat er de huid niet meer doorschijnt, terwijl de
wortel, even als de geheele achterhelft der buitenzijde, insgelijks met lange, digt staande, schuins naar
achteren gerigte haren bezet is. De geheele ondervlakte der voorvoeten, met insluiting der be.de ach-
terste groote ballen, zijn naakt. Op de achtervoeten daarentegen wordt de naakte zool achter de teenen
naauwer en loopt zij, in de gedaante van eenen puntigen driehoek, tot op twee derden haiei lengte
voort. De bovenzijde der teenen, voornamelijk die der voorvoeten, is vrij digt met haien bekleed,
echter niet zoo digt, dat hun omtrek daardoor verborgen wordt. De haren van het diei zijn in het
algemeen lang en zacht op het gevoel; die der onderdeden zijn een weinig korter en staan mindei di0t.
De onderdeelen van het ligchaam en ook de binnenzijde der voeten zijn licht rood-bruinachtig locst
kleurig. Het achterhoofd, de achterzijde van den hals, de schouders en de geheele rug, tol digt bij den
staart, zijn zwart, met vele grijsachtige witte haren doormengd. Deze haren zijn dikwijls bundelsgewijze
verdeeld en geven daardoor aan deze deden een gevlamd aanzien. Alle andere bovendeden zijn donkei
roestkleurig rood-bruin. Deze kleur, welke men ook aan den wortel van den staart bespeuit, neemt op dit
lid weldra eenen donkerder en vuilen tint aan, en gaat allengskens in het vaal bruin-zw arte ovei.
hairkring der oogen is zwart; ook ziet men enkele onregelmatige zwarte vlekken op de teenen, voornamelijk
op die der achterpooten , welke niet zelden geheel zwart zijn. Het voorste gedeelte van den snuit en de
kin zijn wit, de nagels vaal hoornkleurig, in het geelachtige. — De schedel dezer soort wijkt, behalve da
hij een weinig kleiner is, in geenen deele van dien van Pter. nitidus, noch van dien van Ptei . petaurista
Omtrent de woonplaatsen en de levenswijze van deze soort verwijzen wij tot hetgeen re J
voorgaande in het algemeen, en ook in de Inleiding tot de Zoogdieren (bl. 35), dooi ons is med „
III. PTEROMYS SAGITTA.
TT r t nn i\ p nnnt des snuits tot aan den wortel van den
Het grootste voorwerp onzer verzameling meet van de pum u
staart 0m,17. De staart is 0m,13 lang. De ooren zijn, voor zoo
verre zich dit aan een opgezet voorwerp
bepalen laat, 0",015 hoog. Voorwerpen van zoodanige grootte als het bedoelde, schtjnen echter ze -
zaan, voor te konten, aangezien al de overigen, welke wij verkregen hebben, kleiner z.jn en gewoonhjk
de volgende maten opleveren: Lengte van bet ligchaam, zonder staart, 0,-13; lengte van den staart
0m,10; hoogte der ooren 0m,13.
De ooren zijn met bnitengewoon fijne hairtjes en, voornamelijk aan de binnenzijde, zoo spaarzaam
bezet, dat zij alleen zeer in de nabijheid kunnen waargenomen worden, en het oor eert er aa
behaird schijlt te zijn. Het onderste der teenen en de geheele zool, met de ballen aan den n e de
voorvoeten, zijn geheel naakt; aan de achtervoeten daarentegen strekt zich het naakte slee t
midden der zolen, tot op twee derden harer lengte uit, en de geheele hak, tot aan den achtersten
Mammalia.
114
zolen is, even als de zijden der zolen, hier met langere, daar met korte haren bezet. De haren, welke
de bovenzijde der teenen en der voeten bekleeden, zijn tamelijk digt, doch zoo kort, dat de vorm der
teenen door hen niet in ’t minste verborgen wordt. De staart is van onderen, langs de geheele middel-
lijn, met kortere, naar achteren gerigte haren bekleed; van boven zijn die der middellijn slechts weinig
langer en ook naar achteren gerigt; de haren der zijden daarentegen zijn zeer lang, loopen schuins naai-
de zijde en naar achteren, en veroorzaken dat de staart sterk tweerijig en plat is.
Ofschoon de kleurverdeeling bij verschillende voorwerpen dezer soort steeds dezelfde is, ondergaan
echter de kleuren zelve veelvuldige individuele wijzigingen. De haren der bovendeden van het ligchaam
zijn eigenlijk meer of minder licht of donker grijsachtig zwart, maar hebben doorgaans lichte punten,
en het is de meerdere of mindere uitgestrektheid dier lichte punten, welke den heersehenden tint der
bovendeden uitmaakt. Is de lichte punt tot een klein gedeelte van hel hair beperkt, dan schijnt de
grijs-zwarte kleur door, en het dier vertoont zich zwart en licht geschakeerd. Is de lichte kleur daar-
entegen over een grooter gedeelte van het hair verspreid, dan heeft hetzelve eenen lichten lint en een,
in meerdere of mindere mate eenkleurig aanzien. De kleur dezer lichte punten is echter aan veelvuldige
afwijkingen onderworpen en vertoont zich, nu eens als een flaauw geelachtig grijs-bruin, dan weder
als een licht geel-bruin; bij sommigen is zij donker geel-bruin ; bij anderen trekt zij dikwijls, voornamelijk
op den kop en den rug, in bet roestkleurige, en neemt somwijlen zelfs eenen oranjegloed aan. De
staart, meestal vaal aardbruin van kleur, is bij de donkere voorwerpen gewoonlijk grijsachtig zwart-
bruin; bij de lichtere trekt zijne kleur in het geel-bruine, en erlangt zelfs somtijds een’ fraaijen licht
roestkleurigen, naar het oranje-geel zweemenden tint. Hij is van onderen gewoonlijk lichter, dan van
boven, en aan de zijden, digt bij den wortel, even als de wortel zelf, meestal wit. De onderdeelen van
het ligchaam, benevens de zijden van den hals, de wangen en de zijden van den snuit, zijn gew'oonlijk
wit, somtijds met een’ schijn van geel-bruin. De haren van het valscherm zijn gewoonlijk donkerder,
dan die der overige deelen, maar men neemt langs den buitenrand altijd eenen meer of minder duide-
lijken witten zoom waar. De oogen zijn, dan eens meer, dan eens minder duidelijk van eenen kring
omgeven, welke in eene streep langs de zijden van den snuit afloopt en van het geel-bruine tot in het
zwarte overgaat, naarmate de hoofdkleur der bovendeden de eene of de andere der voornoemde kleuren
naderbij koomt. De nagels zijn meestal van eene gedachtig witte hoornkleur; de tanden wit en van
voren bleek geel. De Iris is bruin.
Deze kleine soort, welke door ons alleen op Java gevonden is, schijnt daar niet zoo algemeen ver-
spreid te zijn, als de twee eerstgenoemde soorten, maar zich integendeel meer tot enkele streken te
bepalen. In de distrikten Buitenzorg en Tjandjor is zij ons nooit voorgekomen, terwijl zij in het Ban-
tamsche, en wel in de omstreken van Lebak, geenszins zeldzaam is. De inlanders aldaar noemen haar
Entjang-enljang. Men vindt haar dikwerf in de dorpen en tuinen op de kokospalmen, wier vruchten
haar bijzonder aantrekken en waar zij tevens gaarne hare rustplaats kiest, gelijk wij reeds vroeger mede-
deelden (Inleiding, bl. 35). Hoe klein het diertje ook zij, weet het zulk een vaardig gebruik te maken
van zijne knaagtanden, dat het, oud gevangen zijnde, niet wel anders, dan in eene ijzeren kooi of
onder eene groote glazen stolp kan bewaard worden.
4
TAB . H',
,J~ J- MUder, in.UpM.
PTEROBYS TXECxANS.
yf.Kirrthrrff]
Ams, ei Comp. Afiwt. <x>lor.
BESCHRIJVING
VAN EEN
YLEESCHETËND ZOOGDIER DIT DE FAMILIE DER CIVETKATTEN.
POTAMOPfllLUS BARBATLS,
BOOR
HERM. SCHLEGEL EN SAL. MÜUER.
■'w . . , , „ 1 o-pliiktiidia' door verschillende Natuur-
Dit merkwaardige dier werd, weinige jaren geleden, bijn ö J J o
, , , !t door een’ van ons onder den naam
onderzoekers, onder verschillende namen bekend gemaakt. .■>,
... L— . o. 4- 4- »- * Z - 4 -
*-i- “■ " “ “"J ", CjJmii .%*■“ - '.I-
jong voorwerp, onder laatstgemelden naam, door ae nee j
vlakkig beschreven geworden Q.
„ , L „ ... nt, mannelijk geslacht, is afkomstig van Borneo; dat van
Ons afgebeeld voorwerp, een oud dier van het mann j ö
den Heer Gray zoude, volgens zijne opgave, van Sumatra zijn.
, , , v aanwezige hoofdkenmerken, tot de familie der Civet-
Dit allezins belangrijk dier behoort, ^ onderafdeeling in dezelve. Deze die.cn
katten (Vivernna), maar vormt, met Paradoxu ,
(*) S. Müller, in het Tijdschrift voor natuuih Gesch' _ ’ pj ga (gg. 1 en 2 schedel, fig. 3
. . ll^o fu/PPf fi uCTlC i 5 M* J n
(j-) An nales des Sciences nature
een stukje der ingewanden)
lies, tweede Serie, T. 8, p. 279, Ph
(» L“d»“’s Magazine of natural hi.fc, t«* «, het in deze bijdrage mede-
(*) Voyage de la Boni te, Zoologie, P- z ’
gedeelde , is de beschrijving van liet melkgebit.)
116
namelijk zijn meer zooltredende (plantigrada), dan teenloopers (digitigrada), terwijl ook hun gebit
minder verscheurend is, dan dat der eigenlijke teenloopers, de geslachten Yiverra, Herpestes enzv.
bevattende, welke daarenboven zich uitsluitend met dierlijke zelfstandigheden voeden. Deze zool-
gangers daarentegen leven zoowel van dierlijke als van plantaardige zelfstandigheden (vruchten), en
hunne woonplaats is niet, even als die der geslachten Yiverra, Herpestes enzv., hoofdzakelijk tot den
aardbodem beperkt, maar zij leven evenzeer, sommigen voornamelijk, op de hoornen, anderen op de
hoornen en in het water tevens.
Ten opzigte van het getal der tanden stemt Potamophilus volmaakt met de overige geslachten dezer
familie overeen. Men vindt namelijk bij denzelven ~ snijtanden, — hoektanden en — kiezen of
maaltanden. De snij- en hoektanden bieden, als gewoonlijk, geene of naauwelijks merkbare afwijkin-
gen van den gewonen vorm aan; de kiezen daarentegen eenige belangrijke verschillen; minder ver-
scheurend dan Yiverrae en Herpestes, als levende Potamophilus zoowel van vruchten als van dieren,
staat ook de vorm zijner kiezen tusschen dien van voornoemde geslachten en van de Paradoxuri,
welke zich voornamelijk met vruchten voeden.
Beschouwt men de kiezen in het algemeen, zoo bevindt men, dat de valsche kiezen naar evenredig’—
heid veel grooter dan bij Paradoxurus en zelfs nog grooter, dan bij Herpestes en Yiverra zijn, en dat de
vierde kies der onderkaak, door haren vorm, die der laatstgenoemde dieren meer, dan die der Paradoxuri
nabijkomt. De eigenlijke kiezen daarentegen, namelijk de drie laatste der bovenkaak en de twee laatste
der onderkaak, stemmen meer met die der Paradoxuri, dan met die der teenloopende Civetkatten overeen.
Eene nadere vergelijking der kiezen van Potamophilus met die der overige hoofdgeslachten der familie,
waartoe hij behoort, levert de volgende uitkomst. De eerste drie kiezen der beide kaken zijn in het
algemeen grooter, dan gewoonlijk, en de eerste is in verhouding tot de twee volgende grooter, dan bij de
overige dieren dezer familie. Deze kiezen zijn niet alleen langer in de rigting van den wortel naar de punt,
maar ook in de rigting van voren naar achteren; zij zijn daarentegen van buiten naar binnen sterker te
zamengedrukt dan gewoonlijk. De snijdende voor- en achterrand der eerste kies is doorgaans glad, even
als de voorrand van de tweede kies der bovenkaak; maar de achterrand dezer kies is met een zeer klein
knobbeltje voorzien. De derde kies der bovenkaak heeft, even als de tweede der onderkaak, aan den
voorrand een , aan den achterrand twee knobbeltjes; de derde kies der onderkaak bezit aan den voorrand
twee, aan den achterrand drie knobbeltjes. Daarenboven loopt de derde kies der bovenkaak, aan de bin-
nenzijde van den achtersten wortel breed uit, gelijk zulks ook bij Herpestes en Paradoxurus plaats heeft. —
De vierde kies der bovenkaak is, naar evenredigheid, minder langwerpig driehoekig, dan bij de overige
dieren dezer familie, maar breeder en derhalve meer ineengedrongen. Zij is met twee groote, puntige,
piramiedvormige knobbels bezet, van welke de binnenste kleiner is, dan de buitenste. Ieder van deze
knobbels is wederom van voren met een grooter, van achteren met een kleiner knobbeltje voorzien.
De binnenste drie verhevenheden staan veel digter bij elkander, dan de buitenste. Aan den voorrand
is de kies hoekig ingesneden; *de achterrand daarentegen is afgerond en vormt op de kroon eene
flaauw' uitgehooide vlakte. — De vijfde kies der bovenkaak heeft veel meer overeenkomst met die der
117
Paradoxuri, dan met die der overige dieren dezer familie. Zij heeft de gedaante van eenen tamelijk
regelmatiger!, met de hoofdpunt naar binnen gerigte, maar aan alle hoeken zoo sterk afgeronden drie-
hoek, dat zij zich als een cirkel vertoont. In het midden tamelijk diep uitgehooid, is haai vooisle hoek
met een grooter, de achterhoek met een kleiner, en de binnenhoek met een giooter en twee kleineie
knobbeltjes voorzien. — De achterste kies der bovenkaak is een derde kleiner, dan de vooröaande, met
welke zij, ten opzigte van de gedaante der kroon en van den geheelen voim, overeenstemt. Zij is dus
naar evenredigheid grooter, dan bij de overige dieren dier familie, en in vorm meei met die dei
Paradoxuri, dan der Yiverrae en Herpestes overeenkomende. Hetzelfde geldt ook van de laatste kies
der onderkaak. Haar omtrek is, even als die der laatste kies van de bovenkaak, met een langwerpig
rond te vergelijken, welks groote doorsnede echter met de lengte-as der kaak te zamenvalt, teiwijl de
grootste doorsnede van de laatste kies der bovenkaak, in de rigting van de breedte-as dei kaken gelegen is.
Deze laatste kies der onderkaak is, zoowel aan den binnen- als aan den buitenrand, met diic knobbeltjes
voorzien en in het midden uitgehooid. — De daarop volgende vijfde kies der ondeikaak stemt in ^oim
met de laatste overeen, maar is een derde grooter en meer langwerpig. In gedaante het meest met die
der Paradoxuri overeenkomende, is zij kleiner, dan bij deze dieren, en met sterkere knobbeltjes voorzien,
die echter veel minder ontwikkeld en stomper zijn, dan bij de overige dieren dezer familie. Aan den
voorsten rand van deze kies ziet men eenen grooteren knobbel, en aan den achterrand diie of viei zeei
kleine knobbeltjes. Aan de vier hoeken bevindt zich op ieder’ wederom een knobbel, welke aan de zijden
door twee of drie kleine knobbeltjes van elkander gescheiden zijn. In het midden is de kroon dezer kies
uitgehooid. — De vierde kies der onderkaak is meer verscheurend, dan bij de Paradoxuii, en nadeit in
dit opzigt tot die der Herpestes en Yiverrae. Zij is zijdelings sterk te zamengediukt en in de ïigting
van voren naar achteren zeer lang. Hare langste punt is snijdend, ligt op de vooiste helft des tands
en wordt van voren door één’, van achteren door twee tamelijk puntige knobbels gevolad. Aan de
binnenrand, tegenover de beide achterste knobbels, bespeurt men drie of vici zeei kleine knobbeltje
van welke het voorste ’t grootste is.
De schedel heeft, met betrekking tot zijne gedaante in het algemeen, de meeste ove e
dien van Yiverra, en nog meer met dien van Paradoxurus. Dooi zijne meer langweip 0 °
hij echter lager en smaller, dan bij deze dieren. Het voorste, den snuit of het öezi0t voime de g ,
is langer ; de neusbeenderen zijn insgelijks langer ; de jukbogen zijn
van
voren breeder, maar minder
S- vormig gebogen, en de jukbogenuitsteeksels van het voorhoofdsbeen zijn slechts door eene zeer flaamve
verhevenheid aangetoond. Het foramen infra-orbitale eindelijk is veel „rooier, te „ g
aanzienlijker grootte van de zenuwen en vaten, welke naar den, met on0emeen lanae bo
zienen snuit leiden.
Het geraamte van den Potamophilus vertoont de volgende wijzigingen. De halswervels zijn vee
krachtiger, dan bij Yiverra, en zelfs nog krachtiger, dan bij Paradoxurus. B,j be.de laatstgenoetn e
geslachten zijn, even als bij Herpestes, dertien paar ribben en zeven lendewervels aanwezig ,j
Potamophilus daarentegen veertien paar ribben, waaronder negen ware, en slechts zes lendewerve s. et
borstbeen bestaat uit negen stukken. Het bekken is, vooral naar onderen en achteren, mmierru.m.
Mammalia.
118
De staart is korter en bestaat slechts uit twintig wervels. De vorm der schouderbladen stemt volmaakt
met dien van het schouderblad van Yiverra overeen. Het is derhalve langer en veel smaller, dan bij
Paradoxurus, en heeft bijkans de gedaante van eenen langwerpigen vierhoek. De beenderen der poo-
ten, voornamelijk de teenen, zijn doorgaans krachtiger, dan bij Yiverra, Herpestes en Paradoxurus,
en de nagels kunnen, even als bij Yiverra, teruggetrokken worden, zoodat hunne punten, bij het loopen,
den grond niet raken.
Wat de uiterlijke gedaante van Potamophilus betreft, moet men erkennen, dat dezelve een geheel
eigenaardig aanzien heeft. Bij den eersten aanhlik zoude men dit dier, ten gevolge van zijnen breeden,
met buitengewoon lange borstels digt bezetten snuit en zijne kleine ooren, als meer met de vischotters,
dan met de civetkatten verwant beschouwen. Ten opzigte van het digte en wolachtige, met donkere
en stevige punten voorzien hair, stemt dit dier het meest met de Paradoxuri overeen; maar door zijnen
korten, overal even sterk behairden staart, wijkt hetzelve van alle verwante geslachten dezer familie
en ook van de vischotters geheel af, en mag het met volle regt als een op zich zelf staande vorm of
geslacht beschouwd worden, hetwelk echter, volgens het tandenstelsel en den vorm des schedels, in de
familie der Civetkatten, tusschen de geslachten Yiverra en Paradoxurus, dient plaats te vinden.
Het eenige voorweip, hetwelk wij van dit dier bezitten en uit het zuidelijke gedeelte van Borneo ver-
kregen werd, is, gelijk wij reeds hebben vermeld, een oud mannetje, welks voornaamste afmetingen
de volgende uitkomsten opleveren.
Ned. el of Meter.
Geheele lengte van het dier, van de punt des snuits tot aan de punt des staarts . . 0,840.
Lengte des staarts 0 180.
» der ooren 0,021.
» » langste borstels van de bovenlip 0,140.
M » » » » )) wangen 0,120.
)) » nagels van de middelste teenen, in regte lijn gemeten 0,014.
Wij voegen hier nog bij, de navolgende afmetingen, aan het geraamte van dit voorwerp ontleend.
JV7ed. el of Meter.
Lengte des bovenarmbeens 0,082.
» der ulna 0,085.
» des dijbeens 0,106.
» der tibia 0,099.
» des voets, van de hak tot aan den wortel des nagellids van den middelsten teen 0,093.
» der hand, van den wortel der eerste reeks der handbeenderen, tot aan den
wortel des nagellids van den middelsten vinger 0,065.
» des schedels 0,129.
Breedte des schedels bij de jukbogen 0,064.
Hoogte des schedels met de onderkaak, bij het voorhoofd 0,052.
119
De Potamophilus U over het geheel krachtig en gedrongen van vorm, zijnde echter de romp zelf m
evenredigheid niet korter, dan bij de overige dieren van de familie der civetkatten. De kop is lang, met
zeer hoog noeh breed, ofschoon het voorste van den snnit, door de vleezige, met dikke, lange borstels
bezet, ene bovenlippen, zich zeer breed vertoon,. De nens, in het midden me, eene overlangsehe groef
voorzien, is naakt, maar boven op denzelven , tot aan het midden, verlengen zich de baren van den snu.ten
vormen eene smalle streep. De naakte huid, welke de neusgaten omzoomt, is zeer smal. De mondopemng
is middelmatig, breidende de mondhoek zich niet geheel tot over den vooisten oo0hoek u' g
zijn van middelmatige grootte, hoog aan de zijden des kops geplaatst, een wemi0 di0ter J ,
dan bij de punt van den snuit. De ooren zijn klein, ten naastenbij rond, van binnen met en.ee
van achteren met digtstaande zwarte haren bezet; aan hunne binnenzijde, langs den
ziet men, digt bij den wortel, een bundeltje witte haren. De staart is tamelijk koit, j g
bedraagt omstreeks twee negende gedeelten van die des geheelen diers, bij is rond en to P
gelijkmatig digt met hair bewassen. De pooten zijn krachtig en met zeer lang, zoowel de voor
achtervoeten hebben vijf, met nagels gewapende teenen. De teenen zijn dik, koi t en vrij.
poolen wordt naar onderen allengs korter, steviger, glad aanliggende en eenkleui ig br uin zw ai t van
Tusschen den wortel en aan de zijde der teenen verdwijnt het hair genoegzaam geheel en al.
der voorvoeten is geheel, die der achtervoeten daarentegen slechts voor drie vieicle en
gedeelte, naakt, terwijl het overige der zool of het geheele onderste gedeelte dei hakken diat m ^
bekleed is. Aan de voorvoeten is de middelste teen de langste; de tweede en vierde zij
korter, dan deze; de buitenste is zooveel korter, dat de punt van den nagel tot aan den na„e
den vierden teen reikt. De binnenste teen is nog korter, dan de buitenste. Aan de achtervoe
dezelfde onderlinge verhouding der teenen plaats, welke ook in lengte, giootte en di
voorvoeten overeenkomen. De nagels zijn van middelmatige grootte, sterk gekiomd, pun „,
wortel zeer hoog en daardoor aan de zijden sterk te zamengedrukt; hunne giootte
met die der teenen; zij hebben eene geelachtige hoornkleur.
Het hair van dit dier is van tweederlei aard. Het onderste is een buitengewoon digt en tamelijk
wolhair. Tusschen hetzelve bevinden zich de langere haren, welke tot op twee derde hunner leng e
even als het wolhair, zeer dun, zacht en licht bruin van kleur zijn, maar m eene ° ^
uitloopen, welke zwart en geelachtig wit geringd is, het wolhair geheel overdekt e
eigenlijke kleur geeft. Dien ten gevolge is de hoofdkleur van hetzelve een brumachtj *™r
menigvuldige geelachtig witte spikkels voorzien, welke echter op den snuit, op iet on
der pooten, op de punl van del staart en in het geheel aan de onderdeden van het d-ve»
Op de laatstgenoemde deden is het wolhair tamelijk kort, en zijn de op de pooten
verspreid. De kleur van het hair gaat aan de punt des staarts een weinig m , ^
en den snuit in het zwarte over. De geheele onderkaak, De haJn der bovenlip
het oog en een weinig naar achteren liggende, zijn gee ae it.g wi v ^ weêrszijden
zijn zeer stevig, kort en op het gevoel ruw als borsteltjes. ® yerscheidene bundels dier-
der bovenlip eene menigte buitengewoon lange, witac tige ors e ^ mondhoek. Aan
gelijke, maar bruine borstels, ziet men aan de zijden van den
120
de onderkaak, regt over den mondhoek, vindt men eenen, en op iedere wang twee bundels witachtige,
lange borstels, terwijl eindelijk nog een bundel bruine borstels uit de witachtige vlek boven het oog te
voorschijn treedt.
Wanneer men het in deze bijdrage omtrent den Potamophilus aangevoerde beknopt te zamenvat,
volgt daaruit, dat men dit dier op de volgende wijze kan kenmerken.
Krachtige en gedrongen vormen. Tamelijk korte, minder dan een vierde der geheele lengte van
het dier bedragende, allerwege met vrij lange haren digt bezette staart. Kleine, van binnen weinig,
van achteren digt behairde ooren. Kop lang. Bovenlippen zeer vleezig en breed, met buitengewoon
lange borstels digt bezet. Gelijksoortige borstels op de wangen en boven het oog. Oogen middelmatig.
Pooten krachtig. Zolen der voorvoeten geheel, der achtervoeten tot drie vierde der lengte naakt.
Teenen kort, krachtig en vrij. Nagels middelmatig, maar hoog, sterk gekromd en vatbaar om
eenigzins teruggetrokken te kunnen worden. Hair zeer digt, w'olachtig, met langere, stevigere haren
vermengd. Getal der tanden als bij de Civetkatten: namelijk ^ snijtanden, — hoektanden en
e + e kiezen^ waarvan 4+4 vaJscne en ware kiezen. De gedaante der ware kiezen meer met die van
Paradoxurus, die der valsche meer met die van Yiverra en Herpestes overeenstemmende. Gedaante
des schedels, bijkans als bij Paradoxurus. F 'orarnen infra-orbitale zeer groot. — Grootte, ongeveer
als die van eene kat. Donkerbruine, witachtig gespikkelde kleur. Een witachtig vlekje boven het oog.
Iris bruin. Bovenlip, hare baardborstels en die der wangen, als ook de geheele onderkaak witachtig.
Nagels geelachtig van kleur.
Omtrent de levenswijze van dit dier, hetwelk door de Bejadjoe-Dajakkers Mampalon wordt genoemd,
kunnen wij niets meer zeggen, dan hetgeen door ons reeds is vermeld. Een onzer, op de Orang-oetans-
jagt uitgezondene, Javaansche jagers, schoot het door ons beschreven voorwerp, aan den oever der
rivier Mandawej, ter zuidkust van Borneo. Yolgens de inboorlingen houdt zich de Mampalon het
meest in de nabijheid der rivieren op, gaat somwijlen, gelijk de vischotter, te water, maar beklautert
ook, gelijk Paradoxurus musanga, lage boomen. Het voedsel van den Mampalon zoude voornamelijk
bestaan in visschen, krabben, muizen, vogelen enzv., terwijl hij tevens zeer gesteld zoude zijn op
onderscheidene soorten van vruchten.
VERKLARING van PLAAT 17.
Fig. 1.
Een oud mannetje van Potamophilus barbatus,
van Borneo; twee vijfden der natuurlijke grootte.
Fig. 2.
Kop van hetzelfde voorwerp , van boven gezien ; de-
zelfde verkleining.
Fig. 3.
Schedel , van boven gezien ; even als de volgende
figuren, natuurlijke grootte.
Fig. 4.
Schedel, van de zijde gezien.
Fig. 5.
Tanden der regterzijde van de bovenkaak , van onderen
gezien.
Fig. 6.
Tanden der linkerzijde van de onderkaak, van boven
gezien.
\ rn i\ iï\ i\
•s/hLvmrwi k.viih«iokv.i-o«i
OVEll
EENE NIEUWE SOORT YAN CIYETKAT VAN BORNEO,
YIVERRA ROIEI,
DOOK
SAL. MÜLLER EN HERM. SCHLEGEL.
-n , , e •• rivptkat eerst in den laatsten tijd, in
Even als Potamophilus barbatus, werd ook deze fraa.je , ^ ^ ^ ^ reeds
verschillende landen en onder verschillende namen beken gomaa gaf he[ 01ld{,r die„
voorloopig, onder den naam van Yiverra Boiei beschreven ( )• e ^ he[ze|ï0 meldingj onder
van Hemigalus zebra (f). De Heer Cray maakte met we, mg ^ E[]ge|and gezien, terwijl hij
dien van Paradoxurus Derb,anus (§), naar een voorwel p, <■ aanwezige voorwerp, zonder
tevens van het, door Jonrdan beschreven en in het hij paradoxurus zebra noemde (,).
Jourdan’s verhandeling te kennen, eene e.gene soort ^ rmm „erbyi te geve„ (4.). _
De HeerTemminek emdehjk stelde voor, deze cl''el ‘' . niet lang geleden, gelijktijdig
Eene afbeelding van dit dier, vergezeld van eene korte be J o
met onze afbeelding, in Frankrijk het licht (**).
(*) S. Müller, in het Tijdschrift voor natuurl. Gesc ie cms, ■ * ^ de BlaiavilIe, omtrent voormelde
(t) Comptes rendus, 1837, 2e sem. p. 442. v°°^ y ^ p 27Q en vervolg.
Verhandeling, in de Annales des scieaces nat., w d Magazjne 0f nat. hist., tweede serie,
($) Proceedings of the Zool. soc. 183/, p- ’
V. 1. p. 579. Vin 579.
( ) Zie Loudon’s Magaz. of nat. hist., tweede seri ,
, iSAi T 2. p. 343.
(^.) Monographies de Mammalogie, iö
(**) Voyage de la Bonite, Zool. p. 28, Ph 5- 31
Mamma lia.
122
De reden, waarom dit dier door de gemelde schrijvers in verschillende geslachten werd geplaatst,
schijnt daarin gezocht te moeten worden, dat zijn tandenstelsel, wat den uiterlijken vorm, bepaaldelijk
der kiezen betreft, eenige afwijkingen van den gewonen, voor de eigenlijke Civetkatten (Yiverra)
aangenomen regel vertoont. Deze afwijkingen echter gering of van zeer ondergeschikten aard zijnde,
vermits diergelijke ook bij andere soorten van het geslacht Yiverra voorkomen, terwijl de onderhavige
soort daarenboven in haar geheel uiterlijk aanzien, de grootste overeenstemming met de eigenlijke Civet-
katten heeft, zoo hebben wij geen oogenblik geaarzeld, haar onder dit geslacht te rangschikken.
Vergeleken met de overige soorten van het geslacht, biedt Yiverra Boiei de volgende afwijkingen en
bijzonderheden aan.
De hoek- en snijtanden zijn naar evenredigheid even krachtig, als bij Yiverra zibetha en civetta,
en dus krachtiger, dan van de overige soorten. Omtrent den vorm der kiezen in het algemeen kan men
zeggen, dat Yiverra Boiei onder al de soorten het minst verscheurend gebit heeft, en derhalve het
meest van Yiverra linsang verwijderd is, terwijl Yiverra civetta haar in dit opzigt het digtst nabij staat.
Bij Yiverra linsang namelijk zijn al de kiezen meer snijdend, dan bij eenige andere soort: zij zijn allen
sterk zijdelings te zamengedrukt; hare kroon heeft veel minder uitgestrektheid en de punten, met
welke zij voorzien is, zijn minder talrijk, maar langer en scherper, dan bij de overige soorten; de
achterste kies der bovenkaak eindelijk is buitengewoon klein, en slechts in het uiterste dunne randje
van het been vastzittende; weshalve zij vroegtijdig uitvalt en er, door het vergroeijen der tandholte
geen spoor meer van overblijft. Bij Yiverra felina, genetta, senegalensis en de verwante soorten zijn
de kiezen een weinig minder snijdend en ook minder puntig. De tweede kies der bovenkaak is aan de
binnenzijde van den wortel met eene kleine, de derde met eene grootere, puntige hak (talon) voorzien,
welke men bij geene andere soort wedervindt. De kroon der ware kiezen beeft eene grootere opper-
vlakte; de laatste kies der onderkaak is grooter, en de laatste der bovenkaak, even als bij al de volgende
soorten, altijd aanwezig; deze en de vijfde kies der bovenkaak zijn in de rigting van buiten naar binnen
zeer breed, en in die van voren naar achteren buitengewoon smal. — Het gebit van Yiverra indica
of rasse heeft de grootste overeenkomst met dat van Y. felina, genetta, enzv.; maar de beide achterste
kiezen der bovenkaak zijn minder breed in de rigting van buiten naar binnen, en breeder in de rigting
van voren naar achteren. Bij Yiv. zibetha zijn alle kiezen een weinig krachtiger, dan bij Y. indica;
maar hare gedaante en onderlinge verhouding is gelijk aan die van deze soort. — Het gebit van Yiv.
civetta is minder verscheurend, dan dat van al de voorgaande; de valsche kiezen zijn minder van buiten
naar binnen te zamengedrukt, derhalve naar evenredigheid dikker, meer piramiedvormig, minder
puntig en minder snijdende. De punten der kroon van de ware kiezen zijn dikker, stomper en korter;
de ware kiezen der onderkaak breeder in de rigting van buiten naar binnen, en die der bovenkaak zijn
doorgaans sterker. Minder verscheurende, dan bij al de voorgaande, is eindelijk het gebit van Yiv. Boiei,
weshalve deze soort, in dit opzigt, evenzeer Paradoxurus musanga en leucomystax, als Yiv. civetta nadert.
De valsche kiezen zijn in het algemeen sterk van buiten naar binnen te zamengedrukt, en die der
onderkaak lang in de rigting van voren naar achteren. De tweede valsche kies der bovenkaak is aan
123
den wortel met eene kleine, maar breede, de derde met eene zeer groote hak voorzien. De vierde en
vijfde kies der bovenkaak zijn smaller in de rigting van binnen naar buiten, maar naar evenredigheid
breeder in de rigting van voren naar achteren; de laatste is omstreeks een derde kleiner, dan de vijfde;
de knobbels, welke op de kroonen dezer drie kiezen worden waargenomen, zijn minder puntig, dan
gewoonlijk. Hetzelfde geldt van de kroonen der ware kiezen van de onderkaak, als zijnde de voorste
naar evenredigheid veel kleiner, dan bij de overige Civetkatten en Paradoxuri, vooial daaidoor ont
staande, dat hare lengte in de rigting van voren naar achteren veel geringer is, dan gewoonlijk.
Het blijkt uit deze opgaven, dat de kiezen van Yiverra Boiei, vergeleken met die van Y. civetta en
Paradoxurus musanga en leucomystax, voornamelijk in de volgende punten afwijken. Dc A\aie kiezen
hebben door hare gedaante meer overeenkomst met die van deze Paradoxuri dan van ^ iv. civetta; maai
de laatste kies der bovenkaak is even groot als bij Y. civetta, en dus naar evenredigheid veel gioolei , dan
bij die Paradoxuri. Hetzelfde geldt ook van de laatste kies der onderkaak, welke echter een weinig jteikei
zijdelings is te zamengedrukt, dan bij V. civetta. De vijfde, zijnde de eerste ware kies dei ondeikaak,
stemt door de gedaante der kroon meer met die van Paradoxurus musanga, dan van ^ . civetta overeen,
maar is kleiner en in de rigting van voren naar achteren voornamelijk korter , dan bij de beide laatstge
noemde dieren. De tweede en vooral de derde kies der bovenkaak zijn aan de binnenzijde van den vvoitcl
met eene hak voorzien, welke noch bij Paradoxurus musanga, noch bij Y. civetta wordt opgemeikt.
De derde kies der onderkaak is nog sterker van buiten naar binnen te zamengedrukt, en in de ngting
van voren naar achteren langer, dan bij Y. civetta, en wijkt derhalve geheel van die van Paradoxuius
musanga en andere soorten van dit geslacht af. Hetzelfde, maar in geringeren graad, heeft ook bij dc
tweede en derde kies der onderkaak plaats.
De vorm van den schedel in het algemeen heeft groote overeenkomst met dien des schedels der o\eiigc
Civetkatten, voornamelijk van Y. zibetha en meer nog met dien der Paradoxuri, zijnde het aan0e ’0
gedeelte langer, dan bij andere Viverrae en zelfs nog een weinig langei, dan bij de Parado
Bijzondere wijzigingen van den algemeenen vorm of ten opzigte van dien der enkele beendeien,
wij niet opgemerkt.
In het uiterlijk aanzien komt deze soort met de overige Civetkatten overeen, en wel het meest me
fossa van Madagaskar, voornamelijk door den vorm van den kop en de giootte dei ooien. Hac.
echter is langer, dan bij Y. fossa en zibetha, even lang als van Y. civetta, en kotter dan dei oveii^e
Ofschoon alle Civetkatten teenloopers (digitigrada) zijn, biedt echter de uitgestrektheid der
van de zolen harer pooten, bij de verschillende soorten eenige wijzigingen aan, welke n‘ j
den meerderen of minderen graad van het verscheurende des tandenstelsels schijnen
Zoo is bij Yiverra linsang (Linsang gracilis) de vlakte der zolen sterkei hehaird, dan j 'o
soort, en vertoont zich de naakte huid slechts in de gedaante van op zichzelve staande halletjes: een van
onderen aan het uiterste lid van iederen teen, en vijf op het midden der zool. Yan deze aatste vij -gt
het achterste afgescheiden achter de andere vier, welke in hun midden een beha.rd veld bevatten. Nog
124
bespeurt men bij deze soort, behalve die naakte balletjes, aan de achterzijde van den achtervoet, tusschen
de hak en den wortel der teenen, een zeer klein, kringvormig', kaal plekje. — Bij Yiv. fossa vertoont zich
de naakte huid der zool, van voren aan de onderzijde der teenen, in de gedaante van naakte balletjes,
en in het midden der zool vormt zij, voor zoo verre dit aan ons eenig en eenigzins beschadigd voorwerp
is waar te nemen, eenen grooteren ronden bal, welke zich echter niet verre naar achteren uitstrekt.
Aan de achterzijde van het midden des voorvoets ziet men eenen op zich zelven staanden, sterk vooruit-
stekenden, afgeronden bal, en aan de achterzijde van het midden des achtervoets eene smalle, langwerpige,
naakte plek. — Yiverra zibelha en indica stemmen, ten opzigte der voormelde kenmerken, met Y. fossa
overeen, maar de kale plek aan de achterzijde van het midden des achtervoets ontbreekt bij deze soorten
ten eenemale. — Bij Yiv. genet ta, senegalensis, abyssinica en diergelijke verwante, slechts door wijzigingen
in het kleurstelsel van elkander afwijkende soorten of ondersoorten, vindt men , als bij de voorgaande, een’
bal aan de onderzijde van het laatste lid der teenen. De bal in het midden der zool is groot en bestaat,
als gewoonlijk, uit de vijf ineenloopende ballen van de wortels der teenen, zijnde echter de achterste,
voornamelijk die des achtervoets, van de overige een weinig verwijderd. Achter dezen middelsten, ge-
meenschappelijken bal en door een behaird veld van denzelven afgescheiden, volgt, aan de achterzijde
van den voorvoet, een andere, tamelijk groote, langwerpige bal, die aan de binnenzijde van eenen
kleineren vergezeld is. Aan de achterzijde van den achtervoet volgt op de middelballen der zool een
langwerpig, groot, behaird veld, zich opwaarts in eene groef verliezende, welke, zich tot op eenen
halven duim afstands van de hak uitstrekkende, aan beide zijden van eene lange naakte streep begrensd
wordt. — Bij Y. civelta is de onderzijde der teenen niet behaird, weshalve de naakte ballen der toppen
zich met den grooten bal op het midden der zolen vereenigen. Aan de achterzijden der voorvoeten
bevindt zich op den handwortel een andere groote bal, welke door twee, een langwerpig behaird veld
insluitende, naakte strepen, met den middelsten bal der zool vereenigd is. De middelste bal der
achtervoeten is aan beide zijden, naar achteren in eenen driehoek verlengd, die weldra in eene smalle
lijn uitloopt; deze lijnen ontmoeten elkander op den kleinen, aan de achterzijde des middelvoets gelegen’
bal, en sluiten een langwerpig, behaird veld in. — Bij Yiv. Boiei eindelijk, zijn de teenen van onderen,
in het midden wederom behaird, en de ballen aan de toppen van den middelsten bal der zool derhalve
afgezonderd. Deze middelste bal is zeer groot en tamelijk sterk naar boven verlengd: langs de voor-
voeten als eene bijkans vierkante streep, die niet geheel de lengte van den eigenlijken middelsten bal
heeft; langs de achtervoeten als eene, een weinig langere, maar naar boven in eenen puntigen hoek
uitloopende streep.
De teenen van Yiverra Boiei zijn naar evenredigheid een weinig korter, dan die van Y. zibetha,
indica en civetta, en dus even lang als bij Y. genetta en de verwante soorten, en korter dan bij Y. linsang,
wier voeten buitengewoon dik en gedrongen zijn en, van die der overige Civetkatten afwijkende, tot
die der eigenlijke katten naderen. Er zijn, zoo als gewoonlijk, aan iederen voet vijf teenen aanwezig;
maar bij Y. Boiei ligt de binnenste teen veel verder naar voren, dan bij al de overige soorten, in één
vlak met de overige teenen, weshalve hij ook, bij het loopen, even als de anderen, den grond raakt,
hetwelk bij Yiv. linsang, genetta en hare ondersoorten slechts in eene geringere mate en bij de overige
soorten in het geheel niet plaats heeft. De teenen liggen derhalve bij Y. Boiei alle in één vlak;
I
hunne onderlinge trapsgewijze verkorting is veel geringer en
en hunne punten beschrijven bijkans een volmaakt halfrond.
regelmatiger, dan bij de andere soorten.
De nagels kunnen, even als bij alle Civetkatten, op- of teruggetrokken worden. Hun vorm biedt
geene afwijkingen van den gewonen regel aan. Zij zijn van middelmatige grootte, puntig, sterk
gekromd en zijdelings te zamengedrukt. Die van den binnensten teen is, als gewoonlijk, de giootste
van allen, en de vierde der achtervoeten loopt, naar den wortel toe, met zijnen buitensten rand brecdei
uit, dan de overige.
De staart is, naar evenredigheid, zoo lang als van Viv. civetta en indica, en deihalve langei, dan bij
V. fossa en zibetha, maar korter, dan bij Viv. linsang en genetta met derzelver nevensooi ten. Hij io
geheel, maar niet zeer digt behaird, zijnde de haren van het achtereinde een weinig langer en stuggci,
dan aan het voorste gedeelte.
De snuit is, naar evenredigheid, een weinig langer, dan bij de overige soorten. De oogen zijn grootcr.
De naakte neus is breeder en van boven een weinig verder op den snuit verlengd, dan gewoonlijk.
De mondhoek strekt zich, als gewoonlijk, tot onder het oog uit.
De ooren zijn, naar evenredigheid, kleiner dan bij Viv. civetta, bij genetta en hare nevensooi ten,
en bij Viv. linsang; omstreeks in dezelfde verhouding tot den kop, als bij V. fossa, indica en zibetha.
Zij zijn een weinig hooger dan breed, van boven afgerond, van binnen bijkans kaal, en alleen aan de
kanten met enkele haren bezet; van achteren, voornamelijk tegen den wortel, een weinig steikei
behaird.
De verdeeling en grootte der borstels op de bovenlip is als bij de overige soorten, en ook even als die,
heeft Viv. Boiei een’ bundel borstels boven het oog en twee op de wangen.
Het hair dezer soort is eerder kort, dan lang te noemen, en op den rug niet langer, dan aan de zijden
Het is eenigzins stug. Op de bovenzijde van den hals is hetzelve naar voren, op de bovenzijde van de
snuit naar achteren gerigt; maar op de overige bovendeden van den kop loopt het van weèiskanten
naar de middellijn toe.
De kleurverdeeling wijkt van die aller overige soorten af. Gelijk bekend is, zijn alle Civet
van donkere vlekken op eenen lichten grond voorzien, welke vlekken, inzondeiheid op den ,uo
langs de zijden, dikwijls te zamenloopen en strepen overlangs vormen. Hij Viv. linsan0
vlekken van den rug zeer groot en nemen op de achterdeelen van den romp de öed<iai
banden aan; doch de zijden van het dier zijn met groote, uit te zamenvloeijende v '
strepen in de lengte voorzien. Bij Viverra Boiei daarentegen, vertoont alleen de bah
, , i _mr.e o-edaante van dwars-
strepen overlangs, hebbende alle strepen van de overige deelen des 10 1 0
banden, terwijl de zijden van den romp geheel zonder vlekken zijn.
32
Mammalia.
126
Nader beschouwd, bezit de kleurverdeeling dezer soort de volgende eigenaardigheden. De grond-
kleur is een vaal geelachtig bruin, met geelachtig witte spikkels. Deze spikkels worden te weeg gebragt,
doordien de haren aan den wortel geelachtig bruin, hunne punten daarentegen geelachtig wit zijn.
Op de pooten wordt het hair aan den wortel donkerder, en de lichte punten op de voeten verdwijnen
allengs geheel en al. Deze heldere grondkleur is op de bovendeden door donkerbruine strepen afgezet,
welker verdeeling in maniere als volgt, gewijzigd is: de bovenlippen zijn, behalve de randen, zwart-
bruin, welke kleur zich, langs de zijden van den snuit, als eene streep, lot aan het oog verlengt en
hetzelve als een zoom omgeeft. Eene vrij smalle bruine streep loopt van boven langs de geheele middel-
lijn van den kop en wordt naar achteren allengs smaller en flaauwer, zoodat zij zich op het achterhoofd
in de gedaante eener lijn vertoont. Eene tamelijk breede bruine streep begint aan weêrszijden van den
nek en loopt, langs de bovenzijden van den hals tot op de schouders, waar zij zich uitbreidt en op
eenen bruinen dwarsband stoot, die achter de schouders, langs de zijden van het ligchaam neêrdaalt.
Langs den rug bevinden zich zes, niet zeer breede, bruine dwarsbanden, welke zich, soms in twee
punten uilloopende, ter zijde van den romp verliezen. De voorste dezer dwarsbanden is eenigzins
onduidelijk en vereenigt zich met de lange, achter de schouders afdalende dwarsstreep; de achterste
is korter, maar breeder, dan de vorige: hij neemt in het midden eene lichte vlek op, en reikt tot op den
wortel des staarts. Deze dwarsband wordt op den staart, door eenige kleine, onregelmatige, flaauwe
dwarsbanden opgevolgd, welke zich weldra met de bruine kleur vereenigen, die de grootste laatste
helft van den staart inneemt. De ooren zijn aan de achterzijde bij den wortel bruin, en van daar
tot boven de oogen verlengt zich eene flaauwe, bruine streep. Aan de onderdeelen van den romp en
den kop neemt de grondkleur een’ eentoonigen, witachtig gelen tint aan.
Het door ons beschreven voorwerp is een mannetje van 0m,835 lengte, waarvan 0m,315 voor den
staart afgaan. De ooren zijn 0m,030 lang.
Tot gemakkelijker overzigt willen wij hier de hoofdkenmerken van Yiv. Boiei kortbondiglijk herhalen.
In aanzien en grootte het meest met Viverra fossa overeenstemmende. Staart, van de lengte des
romps, zonder den hals, middelmatig behaird. Ooren, een weinig meer dan een vierde van de lengte
des kops, weinig behaird. Oogen, grooter dan gewoonlijk. Naakte neus, zich van boven tot achter
de neusgaten uitstrekkende. De binnenste teen verder naar voren liggende, dan gewoonlijk, en op den
grond steunende. De teenen van onderen aan de punt, met eenen naakten bal voorzien; de achterste
leden derzelve van onderen behaird. De groote bal der zolen naar achteren verlengd, aan de achter-
pooten in de gedaante van eenen driehoek, aan de voorpooten in de gedaante van eenen vierhoek.
Gebit, nog minder verscheurende, dan bij Viv. civetta; ware kiezen meer ineengedrongen; de eerste
ware kies der onderkaak kleiner, dan gewoonlijk; de valsche kiezen der onderkaak van buiten naar binnen
te zamengedrukt; de derde en voornamelijk de vierde der bovenkaak, aan de binnenzijde bij den wortel,
met eene hak voorzien. Hoofdkleur, vaal geelachtig bruin; de haren met witte punten. Middellijn
des kops van boven, als ook eene streep rondom het oog en van daar langs de zijden des snuits, tot op
de bovenlip loopende, donkerbruin. Twee donkerbruine strepen overlangs aan de achterzijde van
■
ig
Biia»
127
den hals. Rug, van de schouders af, met omstreeks zeven donkerbruine dwarsbanden. Diergelijke
onregelmatige dwarsbanden aan het boveneinde van het eerste derde deel des staarts. De grootste
achterhelft van den staart bruin-zwart.
De beschrevene Civetkat is, gelijk wij aan het hoofd dezer opgaven , afkomstig van Romeo, al waai
in het zuidoostelijk gedeelte van bet eiland, wijlen den Overste Heniici twee vooiweipen in handen
vielen, van welke hij het grootste en fraaiste aan het genootschap: Natui a Aitis Magistra, te
Amsterdam, ten geschenke gaf, en welk genootschap dit zeldzame dier, met ongemeenc en dankbaar
erkende belangloosheid, aan het Rijks Museum te Leiden heeft afgestaan. Wij-zelven hebben deze
soort nergens in Indië te zien gekregen. De Heer Gray (*) geeft als vaderland van het dooi hem
beschrevene voorwerp het schiereiland Malakka op; de Heeren Eydoux en Souleyet bewaïen, ten
opzigte der afkomst van het door hen afgebeelde, het stilzwijgen. Omtrent de levenswijze of den
naam, onder welken dit dier bij de inboorlingen op Romeo bekend is, zijn wij niets te welen kunnen
komen.
(¥) Proceedings of the Zool, Society, 1837. p. 67.
VERKLARING van PLAAT 18.
Fig. 1.
Fig. 3 tot 7.
Afbeelding van een tamelijk oud mannetje van Viverra
Boiei; de helft der natuurlijke grootte.
Schedel van hetzelfde voorwerp ; natuurlijke grootte.
Fig. 3 van boven , fig. 4 van de zijde gezien. Fig. 5 ,
Fig. 2.
snij- en hoektanden, van voren gezien; fig. 6, tanden
van de regterzijde der bovenkaak, van onderen gezien.
Kop van hetzelfde dier , van boven gezien , en op
dezelfde schaal verkleind.
Fig. 7, tanden van de linkerzijde der onderkaak, van
boven gezien.
\fAMU\U\
OVEll
DRIE BUIDELDIEREN UIT DE FAMILIE DER
RENGOEROE ’S,
DOOR
HERM. SCHIEGEL EN SAL. MtJIEER.
f Plaat XIX—XXIV.J
De zonderlinge dieren, onder den naam van Kengoeroe’s (*), en bij ons, in het dagelijksche
leven onder dien van Springhazen bekend, zijn tot heden in geene andere oorden, dan op Nieuw-
Holland, Van-Diemensland, Nieuw-Guinea en op de Aroe-eilanden waargenomen, en derhalve alleen
in het zuidelijke halfrond, in dat gedeelte van Australië', hetwelk, volgens de physisch antropologische
verdeeling van sommige der laatste Aardrijkskundigen, onder de benaming van Melanesië begrepen wordt.
Vóór 1770 kende men dezen merkwaardigen vorm van dieren slechts uit de afbeelding en beschrijving
van den ondernemenden schilder de Bruyn, in zijne reize door Perzië naai Indië, en uit het beii0t,
door Valentyn van eene soort gegeven, welke narigten echter, zoowel door Linnaeus als door Du o ,
deels ten eenemale over het hoofd gezien, of op andere, geheel anders gevormde en ook andeis levende
buideldieren zijn toegepast geworden. Het waren eerst Schreber en, na dezen, Gmelin, welke den
Kengoeroe-vorm bepaaldelijk aanduidden, doch in een en hetzelfde geslacht met de
(Didelphis) rangschikten, van hetwelk hij intusschen later door Shaw afgescheiden en in een e‘0 &
slacht. Macropus, vereenigd werd. Illiger verwisselde dezen naam met dien van Halmaturus, e
derde tevens de soorten met hoektanden, onder dien van Hypsipiymnus, ei van af. In de j » J
werden deze twee groepen, door Gray en Gould, weder in verscheidene ondergeslachten gesplitst,
en de gemelde stelselmatige namen, ofschoon behouden, alsnu in eenen zeei bepcik 0
(*) Dit Nienw-Hollandsche woord, het eerst door Cook, volgens de Engelsche spelling Kanguroo (zie
v 1 ’ , Aa ;niinm.]inrrPii in den omtrek der Endeavour-rmer den
Account, V. 3, p. 174), als naam opgegeven, waarmede de . ^Liteneiende buideldieren.
Halmaturus giganteus bestempelen, werd later de algemeene naam b ^
OO
Mammalia.
130
De drie dieren, met wier nadere beschouwing’ wij ons thans bepaaldelijk onledig houden, zijn tot
Nieuw-Guinea en de nabijliggende Aroe-landen beperkt. Ofschoon in levenswijze, alsook door de
wijzigingen, welke de vorm van sommige enkele deelen aanbieden, van de overige Kengoeroe’s van
Nieuw-Holland en Yan-Diemensland afwijkende, zijn zij alle in het bezit van hoektanden, en zouden
zij derhalve, naar de vroegere wijze van zien, in het kunstige geslacht Hypsiprymnus moeten gerang-
schikt worden. Twee dezer soorten vertoonen echter zoo velerlei afwijkingen in geheel haar aanzien en
levenswijze, dat wij ons genoodzaakt vonden, haar van alle overige Kengoeroe’s af te scheiden en in
een bijzonder geslacht, onder den naam van Dendrolagus, te vereenigen (*). Aan de derde soort, als
de oudst bekende onder alle Kengoeroe’s met hoektanden, lieten wij den geslachtsnaam Hypsiprymnus
behouden, maakten onder dien naam, op verscheidene plaatsen dezer Verhandelingen, van dit dier
gewag en beeldden het ook onder denzelven af; doch, aangezien deze naam middelerwijl door Gray en
Gould alleen voor de kleinere, rataehtige Kengoeroe’s van Nieuw-Holland en Yan-Diemensland gebruikt
is, en onze soort niet alleen van deze, maar ook van al de overige soorten met hoektanden afwijkt,
vinden wij ons genoopt, dit dier, als een nieuw ondergeslacht vormende, onder den naam van Dorcopsis
voor te stellen.
De Kengoeroe’s, welke aan deze bijdragen ten onderwerp verstrekken, vormen dien te gevolge,
twee op zich zelve staande groepen.
De eene, Dorcopsis, kan op de volgende wijze gekenschetst worden:
Staart korter dan de romp; naar de punt naakt. Kop lang, laag en smal; snuit van voren en rond
de neusgaten kaal. Ooren tamelijk klein. Voorpooten sterk ontwikkeld. Nagels regt, geelachtig.
Het hair tamelijk kort, een weinig wolachtig. Tamelijk kleine hoektanden; voorste, blijvende
kies zeer groot. Snijtanden der bovenkaak klein. Kleur lichtbruin; onderdeelen in het witaehtige.
Grootte, van eenen zwaren haas. Zij leven op den grond.
De eenige bekende, hiertoe behoorende soort is de Didelphis Brunii, Sehreber, van Nieuw-Guinea
en de Aroe-eilanden.
De tweede groep, Dendrolagus, heeft de volgende kenmerken:
Staart, een weinig langer dan het overige geheele ligchaam; sterk behaird. Snuit kort en stomp,
van boven en van voren spaarzaam met zeer fijne hairtjes bezet. Ooren tamelijk klein. Yoorste lede-
maten zeer sterk ontwikkeld. Achtervoeten kort. Scheenen zeer kort. Nagels sterk gekromd, zwart.
Het hair vrij lang en stug. Tamelijk kleine hoektanden. De buitenste snijtanden der bovenkaak
kleiner, dan de middelste. De voorste, blijvende kies eens zoo groot als de volgende. Houden zich
veelal in boomen op.
(*) Zie S. Müller’s Bijdragen tot de kennis van Nieuw-Guinea, Verhandelingen, Land- en Volkenkunde, bl. 20.
I
131
Dit geslacht, bevat twee soorten, beide van Nieuw-Guinea afkomstig, te weten:
1. ) Duiroiio™<ar» ranxin. Staart, naar de punt gelijkmatig dunner toeloopende. Ooren,
met lange haren voorzien. Haren van den kop en de onderdeden veel korter en zachter, dan die der
overige deelen. Kleur glanzend bruinaehtig zwart. Kop en onderdeden geel-brum.
2. ) OEBfosiotAeius mmustus. Staart, een weinig langer dan bij de vooi gaande, oveial van 0elijkc
dikte. Ooren middelmatig behaird. Haren der kruin naar voren gerigt en met de oveiige van den
kop, door eene halve-maan vormige lijn, welke aan den wortel der ooren haren ooispiong neemt, begiensd.
Hair bruin-zwart met gedachtige punten, die op den staart, de pooten en de ondeideelen den hoven
toon nemen.
Zie hier eene meer uitvoerige beschrijving dezer dieren.
DORCOPSIS BRUNII.
PI. XXI; PI. XXII, lig. 3; PI. XXIII, fig. 7 en 8, en PI. XXIV. hg. 7, 8, 9;
overal onder den naam van Hypsiprymnus Brunii.
De beschrijving en afbeelding, welke C. de Bruyn (*) van een’ Kengoeroe, onder den onbepaalden
naam van Filander, gegeven heeft, zijn de eerste, welke wij van dezen dieivoim bezitten. De
Bruyn zag het door hem beschreven dier in den tuin te Weltevreden, op Java, met konijnen in onbe
lemmerde vrijheid rondloopen. De korte beschrijving, welke hij van hetzelve geeft, luidt als voIat.
» Hunne achterste pooten zijn lang, en de voorste kort. Van groote en koleui zijnze als een Ooede haes.
»De kop heeft veel van eenen vos. De staart is spits. Onder aan den buik, die witachtia van koleu
»is, hebbenze eene opening als eenen zak, daar het jong, als het vrij gioot geworden is, in en uit ö<a
nDeze jongen zitten ook dikwijls daar zoodanig in, dat ze het hooft en ten dele den hals daei
» steken, gelijk ik dikwijls gezien heb. Als de moer loopt, trekkenze den kop meest binnen, dew j j
»in ’t loopen zich moet op en nederwerpen, omdat gelijk gezegd is, de vooiste pooten koit, de achte ste
» lang zijn.” Valentyn beschreef vervolgens, onder dienzelfden naam, eene somt van Kengoeioe,
zijn groot werk over Indië (IHde Deel, 1726, bl. 275), en verwijst zijne lezeis naai de dooi d y
gegevene afbeelding. Hij zegt, dat het op de Aroe-eilanden en ook op Soloi (hetwelk eehtei o g j
feld op eene dwaling berust) aangetroffen, van daar soms levend naar Amboina öebia0 ,
gemakkelijk te temmen is. Zijne beschrijving, ofschoon tamelijk uitvoeiig, behelst
kenmerken, welke op alle Kengoeroe’s van toepassing zijn. Hij geeft op, dat het door
Aroe-eilanden Aijir wordt genaamd, door de Amboinezen Koesoc-a? oe, omd "
Koeskoes (Phalangista) heeft (namelijk het wijfje eenen buidel of zak onder den buik) en at iet dij c e
(*) Reizen over Moskovië door Persië en Indië.
Amsterdam 1714, bl. 374, PI. 213.
132
Maleijers onder den naam van Pelandok (* *) aroe bekend staat. Volgens Lesson (-f.) heet hetzelve
(of eene naauw daaraan verwante soort) hij de inboorlingen aan de noord-oostkust van Nieuw-Guinea ,
Podin en, volgens Quoy en Gaimard, Kopenn; terwijl de door ons afgebeelde D. Brunii, bij de
Papoea’s, in het distrikt Lobo, aan de westkust van Nieuw-Guinea, den naam van Fanei draagt.
Linnaeus, die evenmin als zijne tijdgenooten acht sloeg op de beschrijvingen van de Bruyn en
Yalentyn, nam ook de door deze reizigers beschrevene Kengoeroe’s in zijn Systema naturae niet op.
Het was dien te gevolge, dat Cook en zijne reisgenooten, toen zij, in 1770, den eersten Kengoeroe op
Nieuw-Holland schoten, deze dieren als geheel eigenaardige wezens beschreven, die naar geen der
overige bekende dieren geleken, en dat men in Europa in de verwondering der reizigers over deze
merkwaardige dieren deelde, zonder er op te letten, dat een derzelve reeds meer dan eene halve eeuw
vroeger was beschreven en afgebeeld geworden. Eerst toen Schreber (§) de beschrijving en afbeelding
van de Bruyn gekopieerd (J en het door hem beschreven dier, onder den naam van Didelphis Brunii
voorgesteld had, vestigde zich de aandacht op hetzelve, en werd het weldra, als eene eigene soort,
door Gmelin en al de volgende schrijvers opgenomen, zonder dat ooit iemand hunner dat dier in de
natuur gezien had. Quoy en Gaimard bragten eindelijk eenen jongen Kengoeroe, van de noordkust
van Nieuw-Guinea, uit de omstreken van de haven Dorey, mede, welken zij voor eenerlei met de door
de Bruyn en Yalentyn beschrevene soort hielden, en ook onder den naam van Kanguroo d’Aroé ,
afgebeeld en zeer oppervlakkig beschreven hebben (4-), zonder van het tandenstelsel of den schedelvorm
het minste gewag te maken.
Het door ons, ter westkust van Nieuw-Guinea ontdekte dier, schijnt met het door Quoy en Gaimard
medegebragte, zeer jonge voorwerp, volmaakt over een te stemmen, en wij hebben derhalve gemeend,
aan dit dier eenen soortsnaam te moeten laten, welke reeds sedert zulk een’ geruimen tijd in de
leerstelsels heeft plaats gevonden; ofschoon men niet met volkomen zekerheid kan bepalen, of de
voorwerpen, door de Bruyn en Yalentyn beschreven, wezentlijk tot dezelfde soort behooren, welke
door de Heeren Quoy en Gaimard en ook door ons van Nieuw-Guinea is medegebragt. Wij hebben
reeds gezegd, dat de beschrijvingen van de beide voornoemde oude Nederlandsche reizigers zoo onvol-
ledig zijn, dat het niet eens mogelijk is, met uitsluiting der boom-kengoeroe’s van Nieuw-Guinea
(Dendrolagus), de onderafdeeling, veel minder de soort, tot welke hunne Kengoeroe’s behooren, te
bepalen. Het is intusschen meer waarschijnlijk, dat de Bruyn een dier uit onze bezittingen voor zich
heeft gehad, dan een van Nieuw-Holland, aangezien de togten, in de zeventiende eeuw, door onze
landgenooten naar Nieuw-Holland ondernomen, eeniglijk ontdekkingsreizen waren, gedurende welke
(*) Deze naam schijnt zijne toepassing op dit buideldier verschuldigd te zijn aan de oppervlakkige gelijkenis van
hetzelve met een muskusdier (Moschus), hetwelk in de Maleische geschriften gemeenlijk onder den naam van
Palandokh (jAJdj) voorkomt, gelijk dan ook de Moschus Napu door de Banjerezen en Dajakkers ter zuidkust van
Borneo Palandoek wordt genaamd.
(f) Voyage de la Coquille, Zool. p. 126.
(<$) Sauglhiere III, p. 551, T. 153.
(*) Laatstgenoemde is naar de beschrijving van de Bruyn gekleurd.
(4-) Voyage de 1’Astrolabe, Zool. I, p. 116, PI. 20.
133
zij, op de door hen aangedane kusten, nergens lang vertoefden, aldaar geene volkplantingen stiehteden,
en men ook in hunne berigten hoegenaamd geen gewag vindt gemaakt van zoodanige merkwaardige
dieren, terwijl wij daarentegen reeds in 1623 verbind ten issen sloten met de bewoners der Aroe-eilanden,
van dien tijd af een regelmatig verkeer met die streken onderhielden en zelfs op het eiland Wokan eenen
vasten militairen post aanlegden. Ook waren de door Valentyn beschrevene voorwerpen van die eilan
den afkomstig, en de teekening van de Bruyn vertoont het dier, eenen langwerpigen kop hebbende,
een hoofdkenmerk, waardoor zich de Dorcopsis Brunii van de overige Kengoeioe s onderscheidt.
Het zijn dan ook deze redenen en de bedenking, dat de Aroe-eilanden slechts op kollen afstand van
Nieuw-Guinea gelegen zijn, welke ons bewogen hebben, ons dier voor dezelfde sooit te houden
diegenen, welke door de Bruyn en Valentyn beschreven zijn. Volmaakte zekeiheid omtrent deze viaa0
zoude echter eerst dan kunnen verkregen worden, wanneer men een’ Kengoeroe, van de Aioe eilanden
afkomstig, ter vergelijking met onze Dorcopsis Brunii van Nieuw-Guinea, onder de oogcn hadde. Zoo
veel is ondertussehen zeker, dat de Kengoeroe’s van de Bruyn en Valentyn niet tot onze gioep Den
drolagus behooren, vermits de soorten dezer groep, door haar eigenaardig aanzien, ïuig haii en de
gewoonte van altijd op boomen te leven, zich genoegzaam van al de overige Ivengoeroe s onderscheiden.
Wij moeten nu nog aanhalen, dat Pallas (*) den schedel enden achterpoot van een Kengoeioe be
schrijft en afbeeldt, welken hij voor eenerlei met den door de Bruyn geschetsten houdt. Deze heen
stukken echter, ofschoon aan Pallas door P. Camper gezonden, die ze wederom van zekeien D . van
der Stug uit Java gekregen had, behooren niet tot onze soort, maar tot eenen eigenlijken Ken0oeioe
(Halmaturus), vermits de afgebeelde schedel geene hoektanden vertoont, en ook Pallas in zijne beschrij
ving van denzelven uitdrukkelijk zegt, dat er geene aanwezig waren.
De Kengoeroe, welken wij onder den naam Dorcopsis Brunii voorstellen, wijkt in vele opziö
al de overige Kengoeroe’s af, zoowel van de eigenlijke Kengoeroe s zondei hoektanden,
hoektanden (Dendrolagus, Hypsiprymnus, Bettongia). Wat zijn aanzien in het algemeen ,
hij zich nader aan de eerstgenoemde, dan aan de dieren der laatstgenoemde afdeeling ’ J
scheidt zich echter van de eerste, behalve door de aanwezigheid dei hoektanden, ook doo
gewone grootte der voorste kiezen, door zijnen langen, smallen kop, door kleinere ooien, ^ >
regte nagels of hoeven, en korten, omstreeks de punt naakten staart. Met de oveiige Keng
hoektanden, van Nieuw-Holland (Hypsiprymnus, Bettongia), kan deze soort niet wel vei wiss '
aangezien zij veel grooter wordt dan die, en evenmin met de boom-kengoeroe s van N‘
(Dendrolagus), welke door hun langen stug hair, korten snuit, langen staalt, kromme ,,
heid hunner achterpooten en door hunne levenswijze ten eenemale van alle overige Kengo
Het grootste voorwerp, dat wij van deze soort bezitten, is een mannetje van 1 ,1 °
waarvan de staart 0m,485 inneemt. De omtrek van het lijf, in het middelgedeelte gemeten, is , ,
(*) Acta Accad. Petropol. 1777. Pars II, p. 228, Tab. 9, %■ 4 en
Mammalia.
134
de lengte van den kop 0m,14; de breedte van denzelven bij de ooren 0m,054; ruimte tusschen de punt
van den neus en de oogen 0m,065; de ooren zijn 0m,052 hoog en 0m,03 breed; de nagel van den
middelsten teen des voorpoots is 0m,013, die van den langen teen des achterpoots 0m,018 lang. Een
wijfje, hetwelk wij met haar jong verkregen, is aanmerkelijk kleiner, dan voornoemd mannetje, be-
dragende hare geheele lengte slechts 0m,97, waarvan 0m,37 voor den staart komen.
De kop dezer soort is zeer lang, laag en smal. De bovenlip is, zoo als gewoonlijk, van voren ge-
spleten. Het voorste gedeelte van den snuit, of, indien men wil, de neus, is naakt; deze naakte neus
strekt zich, zoowel boven als onder de neusgaten, naar achteren, tot op de helft hunner lengte uit,
maar van onderen niet verder dan tot aan de spleet der bovenlip, welke zelve, even als de overige ge-
deelten van het gezigt, met hair bekleed is. De mondopening is eerder klein, dan groot te noemen,
liggende de mondhoek omstreeks in het midden tusschen de punt des snuits en de oogen. De oogen
zijn van middelmatige grootte en liggen vrij verre naar boven, aan de zijde des kops, op de helft
van deszelfs lengte. De ooren zijn veel kleiner, dan die der eigenlijke Kengoeroe’s. Hunne lengte
bedraagt een weinig minder, dan het derde gedeelte der lengte van den kop. Zij zijn meer smal, dan
hoog, van hoven sterk afgerond en met eenen kleinen tragus voorzien. De gedaante van het oor zoude
vrij regelmatig langwerpig eirond zijn, wanneer zich niet de achterste rand een weinig digter bij den
wortel van het oor, dan bij deszelfs punt, plotseling verwijderde en eenen vrij grooten afgeronden lap
vormde. De voorpooten zijn even lang, of nog langer, dan van de eigenlijke Kengoeroe’s, en ook een
weinig krachtiger, ofschoon zij, door de dunne beharing, veel zwakker schijnen te zijn. De aehter-
pooten zijn schier even krachtig, als die der eigenlijke Kengoeroe’s, hoezeer de voet korter is, dan bij
dezen. De zool dezer voeten is, als gewoonlijk, tot aan den hiel toe naakt, de hiel zelf glad, op de
overige deelen in schubvormige velden afgeperkt. De palm der handen daarentegen is slechts op
de voorste helft tot aan de punten der teenen naakt. De onderlinge verhouding der teenen levert geene
afwijkingen op. Aan de voorpooten is de middelste teen de langste; de vierde is slechts weinig korter,
dan deze; de tweede is omstreeks zoo lang, als de vijfde; en de eerste, als de kortste, reikt met de
punt der nagels tot omstreeks aan den nagelwortel van den tw'eeden teen. De twee, in hunne geheele
lengte vereenigde, binnenste teenen der achterpooten strekken zich met de punt hunner nagels tot aan
den nagelwortel van den buitensten teen uit. De middelste, grootste, of eigenlijk de derde teen heeft,
zoo als gewoonlijk, anderhalfmaal de lengte van den buitensten. De twee nageltjes van de beide ver-
eenigde binnenste teenen der achterpooten zijn een weinig gekromd; maar de overige nagels van beide
pooten zijn regt. Zij zijn van onderen langs den rand uitgehooid, aan de punt afgerond en aan den
wortel breeder en veel hooger, dan van voren. De nagels der voorpooten zijn, uithoofde der ge-
ringe ontwikkeling van de teenen dezer pooten, veel kleiner, dan die der beide groote teenen van den
achterpoot. Al de nagels zijn geelachtig bruin of van eene geelachtige hoornkleur. De staart is, zoo
als uit de boven opgegevene maten blijkt, veel korter, dan het overige ligchaam, en zelfs nog korter,
dan de romp.
Het hair dezer soort is naar evenredigheid veel korter en minder wolachtig, dan hij de gewone Ken-
goeroe’s, en tamelijk zacht op het gevoel. Het langste hair bevindt zich op de bovendeden van den
135
romp en aan de buitenzijde der dijen. Aan de zijden en de onderdeden van het ligehaam wordt het
korter minder digt en zachter. Op de voorste ledematen, even als op de achtervoeten, is het en
korter èn dunner verdeeld, maar tevens stugger. Be haren van den kop staan digt bijeen, doch z.jn
nog korter, dan die der overige deelen, voornamelijk op den snuit, waai zij zeei Dlad liODen. De oo
zijn aan de achterzijde, voornamelijk aan den wortel en in het midden, tamelijk digt met haren bekleed,
die echter naar de randen toe korter worden en spaarzamer verdeeld zijn. Aan de binnenzijde aaren-
tegen bevinden zich slechts enkele, korte en zoo dun gezaaide haren, dat men hen op eenen kleinen
afstand niet eens vermag waar te nemen. De haren van den staart zijn van middelmatige Ie 0 ,
zij worden, op eenige duimen afstands van de punt des staarts, kortci , en staan dan z J , J
slechts als enkele hairtjes tusschen de schubachtige afdeelingen der naakte staal tliukl uitste ,
dan ook de staart, op eenigen afstand gezien, aan de punt schijnt naakt te wezen.
De vleug der haren neemt op verscheidene plaatsen van het ligehaam eene bijzondere rigting a
haren des staarts namelijk loopen, langs de boven- en onderlijn, naar achteren; die der zijden daare
tegen zijn naar boven gerigt, en op de eerste helft van de lengte des staarts zijn deze
midden, als het ware gescheiden, door dat de bovenste opwaarts, de onderste benedenwaa & ö
zijn. Boven, langs het midden der schouders, vormen de haren eene scheiding, doordien zij
daar naar voren op den nek, en van de zijden naar beneden op de armen loopen, en al zoo
regl naar achteren loopende haren van den rug afgescheiden zijn. De haren van de zijden des P
loopen naar beneden, maar die van de bovenste vlakte zijn naar achteren geiigt, stooten op he
der kruin aan elkander, en vormen eene soort van kam, welke zich tegenover het achterste e'
ooren, op den nek, in de naar boven en voren gerigte haren der achterzijde van den hals verlies ^
oogleden zijn aan hunne achterste helft met stijve hairtjes bezet. Eenige, due of viei , lan0ere,
borstels nemen hunnen oorsprong in eene kleine, wrataeblige verhevenheid, welke boven he
ooglid ligt. Aan de wangen, op eenen niet zeer grooten afstand onder den achtersten o
men eene gelijksoortige verhevenheid, welke insgelijks met omstreeks viei zwaïte, m
hairtjes voorzien is. Verscheidene andere diergelijke, vrij lange borstelharen bevinde
zijde van den snuit, boven de bovenlip en beneden aan de onderkaak, waai zij
wikkeld zijn.
^ 1 1 i ... A- Tïo hnnfdkleur is een roodachtig lichtbruin, hetwelk op
De kleuren dezer soort zijn zeer eenvoudig. De nootdKieui is eo o ^
het benedenligchaam en de onderdeelen der voorpooten in het witachtige overöaa «
de achterzijde zwart-bruin, terwijl hunne binnenhuid eenen roetachtigen, vleeschkleungen tin e .
De iris van de groote, reeaehtig uitpuilende oogen (welke (T,018 middellijn hebben) zijn ",n n^
zwartachtig; de dun met hair bezette bovenlip, de oogleden en de overal doorsc ynen e ui ^
benedengedeelte der voorpooten, vleeschkleurig; het voorste kale gedeelte van den staart j
de punt, omtrent <T,05 lang en vrij scherp van de donkere kleur afgescheiden, insgelijks vleesehkleur,0.
Tusschen het mannetje en het wijfje is, behalve de geslachtsdeelen, geen onderscheid te vinde ,
deze geslachtsdeelen zelven bieden ook geen onderscheid met die der ovenge en£oero
136
Het verschil tusschen de onderlinge verhouding der deelen dezer soort, vergeleken met die der ge-
wone Kengoeroe’s, valt vooral in het oog, wanneer men het geraamte van Dorcopsis Brunii met een
geraamte van gelijke grootte van eenen Kengoeroe vergelijkt. Wij hebben tot deze vergelijking het
geraamte van Halmaturus ualabatus gekozen. Bij beide deze geraamten bedraagt de lengte der wervel-
kolom, van den atlas tot aan het heiligbeen, omstreeks 0m,43. Plaatst men deze beide geraamten naast
elkander, dan blijkt het weldra, dat de schedel van Dorcopsis Brunii, naar evenredigheid veel lager,
smaller, zwakker en langer is. De sleutelbeenderen en de ribben zijn korter, en de borstholte is der-
halve minder ruim. De doornuitsteeksels der lendenwervels zijn langer. De staart is naar het einde toe
krachtiger, veel korter en slechts uit twintig of een-en-twintig wervels bestaande, terwijl er bij Halmat.
ualabatus, even als bij Halm. Bennetii, vijf-en-twintig aanwezig zijn. Het schouderblad is grooter;
het bovenarmbeen en de voorarmbeenderen zijn langer, en de beenderen der middelband ( ossa meta-
carpi ) veel krachtiger. Daarentegen zijn de beenderen der achterpooten, voornamelijk die der middel-
voetbeenderen (ossa metator si) doorgaans korter, dan bij Halm. ualabatus. Eindelijk zijn ook de, aan
de buideldieren eigene, overtollige beenderen van het bekken (ossa marsupialia ) kleiner, dan bij de
eigenlijke Kengoeroe’s.
Voor het overige vertoont het geraamte van Dorcopsis Brunii geene afwijkingen van dat der eigenlijke
Kengoeroe s. Ei zijn hier, even als daar, behalve de zeven halswervels, dertien rugwervels en een even
groot getal ribben, en zes lendenwervels aanwezig. Het heiligbeen wordt, als gewoonlijk, door twee
wervels gevormd, wier zijdelingsche uitsteeksels aan de punt te zamen vereenigd zijn. Het borstbeen
bestaat, even als bij de overige Kengoeroe’s, uit zes stukken. De onderlinge verhouding der teenen
stemt met die der teenen van de Kengoeroe’s overeen. De vorm der beenderen zelven biedt geene
afwijkingen aan, en de fibula is, even als bij de eigenlijke Kengoeroe’s, aan de kleinere bovenhelft, van
de tibia verwijderd, terwijl zij aan de grootere onderhelft tegen de buitenzijde der tibia digt aansluit.
De volgende afmetingen zijn die van het grootste der twee door ons naar Europa medegebragte
geraamten.
Geheele lengte van het geraamte lm,255.
Lengte der staartwervelkolom 0m,580.
» des schedels q ra ,145.
Grootste hoogte des schedels (bij de oogholten) 0m,054.
w breedte » » (bij de jukbogen) 0m,058.
Lengte der sleutelbeenderen q™ 040.
» » langste (zevende) rib (in regte lijn gemeten) 0ra,113.
» van het schouderblad 0m,096.
Breedte » » » m ,059.
Lengte van het bovenarmbeen 0m,114.
» der ulna 0ra,151.
» van den radius 0m,130.
I
137
Lengte der drie beenderen van den middelsten teen der voorpooten (zonder het nagellid) . . . 0ra,039.
6 . f.,, . 0“182.
» van het bekken
, . r 0m,055.
w der ossa marsupialia
. , .... 0m,175.
» van het dijbeen
, ... 0m,228.
» der tibia
)> » drie beenderen van den langsten (derden) teen der achterpooten (zonder het nagellid) 0” 103.
De schedel van Dorcopsis wijkt, zoo als wij reeds aangemerkt hebben, van dien dei oveii0e Ken
goeroe’s daardoor af, dat hij naar evenredigheid veel langer, lager, smallei en in alle deelen veel tee
derder is. Hij nadert in dit opzigt tot den schedel der eigenlijke Hypsiprymni (H. myosurus). Het
zijn vooral de jukbogen en de onderkaak, welke veel zwakker en smallei zijn, dan bij de ov g
goeroe’s, met uitzondering van Hypsiprymnus myosurus. De snuit is langer, dan bij De g >
en even lang als bij de eigenlijke Kengoeroe’s; maar de kiezen staan niet zoo vei naai achter j
dezen, waardoor de schedel van Dorcopsis wederom tot dien van Hypsiprymnus myosurus nadert. Het
foramen infra-orbitale, hetwelk reeds bij Dendrolagus en Hypsiprymnus verder naar voren ligt, dan
bij de eigenlijke Kengoeroe’s, is bij Dorcopsis nog meer naar voren geplaatst, en bevindt zich bijkans
op het midden van de maxilla superior. De tusschenkaaksbeenderen, bijkans even koit als j
drolagus, zijn korter, dan bij al de overige Kengoeroe’s. De neusbeenderen zijn zeer smal, lang
en bijkans overal van gelijke breedte, of somtijds in het midden een weinig smaller, dan aan hunne
beide uiteinden.
De tanden komen, wat het getal en de gedaante in het algemeen betreft, met die der ov 0
Kengoeroe’s met hoektanden overeen, maar men treft eenige afwijkingen aan in hunne o ö
grootte. De drie schedels, welke wij bezitten, zijn van oude voorwerpen, en derhalve met bijv ^
tanden voorzien. De vier achterste kiezen hebben volmaakt dezelfde grootte en gedaante als öe\v j
• lil i . o j i :: pip rjo’tin0’ V3H VOrCIl 3CLlt6rCIl
maar de voorste wijkt daardoor van den gewonen regel at, aai zij w & o
veel langer is, dan gewoonlijk, en in dit opzigt zelfs nog de voorste kies \an Hyp p y
tongia overtreft. Bij de meeste Kengoeroe’s namelijk, is deze eerste blijvende kies slechts w ° ° *
dan de daarop volgende kiezen; bij Halm. rufiventer, waar een zeei kleine hoektan & >
schijnt deze eerste kies naar evenredigheid reeds grooter te zijn, dan gewoonlijk. Bij ö .
zij bijkans eens zoo lang, als de volgende kies. Nog langer, naai evenrediöheid, is J j o
en Hypsiprymnus; en bij Dorcopsis staat hare lengte tot die der volgende kies als twee-en-een-halt tot
een. Zij is bij deze soort, aan den buiten- en binnenkant ook sterker, dan gewoonhjk gegroefd. e
hoektanden zijn bij Dorcopsis naar evenredigheid zoo klein als bij Dendrola0us, en
dan bij de overige Kengoeroe’s met hoektanden (Hypsiprymnus, Bettongia). De sn.jtancen er
kaak zijn al,e veel kleiner, dan bij alle overige Kengoeroe’s; en de «wee paar bu, lenste ^ e en als
bij Dendrolagus, wederom de helft kleiner, dan het middelste paar. Deze ondei mge ver io
snijtanden der bovenkaak merkt men ook bij Hypsiprymnus en Betmng'a^op, maar
wiens schedel insgelijks met eenen kleinen hoektand ,s . voorz.en zij^ ^ ^ ^ middektc „c
Kengoeroe’s, de buitenste snijtanden der bovenkaak bij ans va o 3g
Mamhama.
138
snijtanden der onderkaak zijn even smal als bij Dendrolagus, maar langer; zij naderen daardoor aan die
van Bettongia en Hypsiprymnus, waar zij echter nog smaller zijn.
De Dorcopsis Brunii schijnt zich alleen in min of meer vlakke bosschen op te houden; wij althans
hebben dit dier nooit op steile hellingen aangetrofFen en ook van de inboorlingen niet vernomen, dat
men het hoog in de bergen zoude vinden. In het zacht rijzende woud, tegen den zuidelijken voet van
den berg Lamantsjieri, het eenige oord (gelegen op 3° 39' Z. breedte), waar ons, aan de westkust van
Nieuw-Guinea, deze Kengoeroe onder het oog kwam, was hij niet zeldzaam. Wij hebben hem daar
dikwerf op onze jagttogten ontmoet, doch het mogt ons slechts eenmaal gelukken, er een’ onder het
schot te krijgen: het was een wijfje met een jong in den buidel. Dit dier kwam eensklaps vlak voor onze
voeten uit het struikgewas te voorschijn, huppelde schielijk eenige schreden voort, zettede zich alstoen
overeind op de achterpooten , zag zoekend in het rond, en werd, op dat oogenblik, gemakkelijk door
ons neêrgeschoten. De zwaarte van het jong was vermoedelijk oorzaak, dat dit dier zijne aanvankelijke
vlugt zoo spoedig staakte, daar andere individuen altijd binnen weinige oogenblikken geheel uit het oog
verdwenen waren. Hun gang was met rukken, doch snel, en zij trachtten altoos bergopwaarts de
wijk te nemen; waarschijnlijk dewijl zij langs dien weg, uithoofde der onevenredige verhouding tus-
sehen hunne voorste en achterste ledematen, gemakkelijker en veelligt ook sneller hunne vlugt konden
ten uitvoer brengen. Daar wij geen hond bezaten, om de jagt met dien op hen te beproeven, zijn wij
met te weten kunnen komen, of zij de vlugt gemeenlijk tot op verren afstand voortzetteu, dan wel,
of zij, gelijk sommige eigenlijke Kengoeroe’s en ook de Mosehusdieren veelal gewoon zijn, zich
telkens onder de struiken, tusschen klippen of onder omgevallene groote boomstammen verbergen.
Meestentijds ontmoetten wij er slechts een’ alleen; zeldzaam twee of meer bij elkander.
De Papoea’s te Lobo bragten een paar dezer dieren, welke in strikken gevangen waren, levend bij
ons aan boord. Zij waren zeer wild en bang van aard, en bezaten zulk eene verbazende kracht in
hunne achterpooten, dat zij, op het scheepsdek geplaatst, met moeite te weêrhouden waren. Wanneer
zij eten, zetten zij zich overeind en nemen de spijzen tusschen de voorpooten. Hun voedsel bestaat
zoowel in bananen, wilde vijgen en andere vruchten, als vooral in jong gras, kruidachtige planten en
verschillende bladen, gelijk van vijgen en andere boomen en struiken.
DENDROLAGUS.
De Kengoeroe s, reeds vroeger onder den naam Dendrolagus vermeld, behooren voorzeker tot de
merkwaardigste der geheele familie. Bestemd om op boomen te leven, en dus ook om die te beklimmen,
moesten, ten einde hen daartoe in staat te stellen, de verhouding en vorm der voornaamste bewegings-
werktuigen verscheidene wijzigingen ondergaan, en hen, in dit opzigt, van de overige bekende Ken-
goeioe s, welke alle op den grond leven, verwijderen. Deze wijzigingen zijn echter geringer, dan
men vooraf zoude vooronderstellen, en bepalen zich hoofdzakelijk tot de onderlinge verhouding der
pooten en derzelver deelen, en tot den vorm en grootte der nagels. De voorpooten namelijk zijn,
in verhouding tot de achterpooten, bij deze dieren sterker ontwikkeld en krachtiger, dan bij de overige
'
139
Kengoeroe’s; terwijl de achterpooten zelve, of eigenlijk de scheenen en de voeten, naar evenredigheid
veel korter zijn, dan bij al de andere. Voegt men hierbij, dat de nagels veel sterker dan gewoonlijk
gekromd en die der voorpooten tevens veel grooter, dan bij de overige Kengoeroe s zijn, dat de
staart sterker en overal gelijkmatig behaird, en derhalve minder bestemd is, het diei bij het zitten
en springen te ondersteunen, dan wel hetzelve bij het klauteren in evenwigt te houden, dan heeft
men de voornaamste wijzigingen, welke de vormen der boom-kengoeroe s, vergeleken met die dei op
den grond levende soorten, aanbieden.
Er zijn echter nog andere, niet onbelangrijke kenmerken, waardoor zich de boom-kengoeroe s van
de overige onderscheiden. Hun hair namelijk is langer en stugger; hun snuit korter en dikkei , de
staart langer; de ooren zijn kleiner dan gewoonlijk, en hunne kleur eindelijk draagt er toe bij, dezen
dieren een geheel eigenaardig aanzien te geven.
Het tandenstelsel daarentegen wijkt, zoo als wij in het vervolg zullen aantoonen, in het algemeen
niet van dat der overige Kengoeroe’s met hoektanden af; ook het geraamte stemt in de hoofdzaak met
dat der overige Kengoeroe’s overeen.
De vergelijking van het geraamte der boom-kengoeroe’s, Dendrolagus, met dat der eigenlijke Ken-
goeroe’s, Halmaturus giganteus, Bennetii en ualabatus, mitsgaders met dat van Doreopsis Brumi,
levert de volgende uitkomsten op.
Het getal der beenderen, met uitzondering der staartwervels , hun vorm in het algemeen en hunne
onderlinge verbinding stemmen bij al de door ons onderzochte Kengoeroe’s (Halmaturus, Doreopsis, Den-
drolagus) overeen. Er zijn namelijk bij allen 7 halswervels, 13 rugwervels, 6 lendenwervels en 13 paai
ribben aanwezig. Het borstbeen bestaat bij allen uit zes stukken. De zesde, zevende en achtste iib
stooten met hare kraakbeenen aan het kraakbeen, hetwelk het vijfde en zesde stuk van het boistbeen
verbindt: er zijn derhalve 8 ware en 5 valsehe ribben aanwezig. Het heiligbeen woidt bij al deze
dieren door twee wervels gevormd, en dit is ook het geval bij Dendrol. ursinus, maai bij Dendiol.
inustus stooten de dwars-uitsteeksels des eersten staartwervels aan die des tweeden heiligbeenweivels,
en zijn daarenboven door middel van kraakbeen, met het bekken zelf verbonden. De lendenwervels
hebben, bij Dendrolagus, kleinere dwars-uitsteeksels, en de doorn-uitsteeksels der achterste wei\els
zijn grooter, dan die der voorste, waarvan het omgekeerde het geval is bij Doreopsis en bij de eigenlijke
Kengoeroe’s. De voorste staartwervels zijn meer ineengedrongen, de achterste mcei in de len0te
gestrekt, dan bij Halmaturus en Doreopsis. Alle beenderen der voorste ledematen zijn naar evenre 1 ö
heid langer en krachtiger, dan bij Halmaturus, en overtreffen in dit opzigt ook die van Doicopsis.
bekken is krachtiger, dan bij Halmaturus en Doreopsis; maar de ossa marsupialia zijn naa ev o
heid even groot als bij Halmaturus, en derhalve grooter dan bij Doreopsis. Het dijbeen ^
in dezelfde verhouding tot de overige deelen als bij Halmaturus en Doicopsis. Het schee
beenderen van den achtervoet zijn buitengewoon kort. Het scheenbeen vooial, hetwelk bij
bijkans een derde, bij Doreopsis omstreeks een vierde langer is, dan het dijbeen, is bj e &
\
140
van gelijke lengte met hetzelve. Het kuitbeen sluit bij de boom-kengoeroe’s, niet zoo als bij de gewone
Kengoeroe’s en Dorcopsis, op de grootste onderhelft van zijne lengte, aan het scheenbeen; het stoot
bij Dendr. inustus slechts tegen de kleinere onderhelft van het scheenbeen, en bij Dendr. ursinus zijn
deze twee beenderen, behalve hunne beide einden, langs hunne geheele uitgestrektheid, van elkander
verwijderd. Het hielbeen ( colcuneus ) is de helft korter, dan bij Dorcopsis en de eigenlijke Kengoeroe’s.
De kortheid van den achtervoet wordt eindelijk ook nog door de kortheid van de beenderen der teenen
bepaald; bij de eigenlijke Kengoeroe’s namelijk is de langste, derde teen omstreeks even lang of lan-
ger, dan het dijbeen; terwijl die teen bij Dendrolagus, even als bij Dorcopsis, een vierde korter is,
dan het dijbeen.
De schedel heeft, ten opzigte van den vorm in het algemeen, veel meer overeenkomst met dien
der eigenlijke Kengoeroe’s of Kengoeroe’s zonder hoektanden, dan met dien der overige Kengoeroe’s
met hoektanden: Dorcopsis, Hypsiprymnus, Bettongia. Het voornaamste onderscheid tusschen de
schedels van Dendrolagus en Halmaturus bestaat daarin, dat bij dien van het eerste geslacht, het voorste
of dat gedeelte, hetwelk den snuit vormt, korter en dikker is, en naar voren minder smal toeloopt,
en dat het gedeelte der tusschenkaaksbeenderen, in hetwelk de snijtanden bevestigd zijn, minder
naar voren verlengd is. Door dezen korten en stompen snuit wijken de boom-kengoeroe’s van alle
overige Kengoeroe’s af.
Het tandenstelsel dezer dieren biedt slechts eenige wijzigingen ten opzigte van den vorm en de onder-
linge grootte der tanden aan. Het getal der tanden stemt volmaakt met dat der overige Kengoeroe’s
met hoektanden (Dorcopsis, Bettongia, Hypsiprymnus) overeen: er zijn namelijk ® snijtanden,
hoektanden en 5^~ kiezen aanwezig. De vorm der kiezen en harer kroonen is volmaakt dezelfde als
bij de overige Kengoeroe’s. Even als bij deze, worden de twee voorste kiezen eerst bij het door-
breken van de achterste kies vernieuwd en hare plaats door eene grootere kies vervangen. Door
deze inrigting blijft het getal der kiezen, voor en na het uitkomen van de achterste kies, gelijk. De
voorste melkkies is, als gewoonlijk, bijkans niet grooter, dan de daarop volgende kiezen; maar de
nieuwe, blijvende kies, welke de plaats van de eerste en de tweede vervangt, is bijkans eens zoo
groot, als de volgende kiezen. De hoektanden (*) zijn, even als bij Dorcopsis, naar evenredigheid
kleiner, dan bij de Nieuw-IIollandsche Kengoeroe’s met hoektanden (Hypsiprymnus, Bettongia). Het-
zelfde heeft plaats met de verhouding der vier buitenste snijtanden der bovenkaak tot de beide mid-
delste, welke bij Dendrolagus naar evenredigheid een weinig kleiner zijn, dan bij de Kengoeroe’s van
Nieuw-Holland. Ook de snijtanden der onderkaak zijn naar evenredigheid smaller, dan bij laatst-
genoemde Kengoeroe’s.
(*) De groef, welke de Heer Owen (Proceed. of the Zool. Soc. 1839. p. 16) aan de buitenzijde van den
hoektand, bij een’ onzer schedels van Dendrolagus ursinus heeft opgemerkt, bevindt zich noch aan den schedel van
D. inustus, noch aan de drie overige schedels van D. ursinus. Wij meenen om deze redenen, dit verschijnsel als
toevallig te moeten beschouwen.
141
DENDROLAGUS URSINUS.
PI. XIX; PI. XXII, fig. 1; PI. XXIII, fig. 1, 2 en 3.
Deze soort bereikt niet geheel de grootte van Doreopsis Brunii, maar is veel krachtiger gebouwd, dan
deze. Oude voorwerpen hebben omstreeks de grootte van een’ haas. Hunne geheele lengte namelijk
bedraagt lm,35, waarvan de staart 0m,71; de omtrek van het lijf, in het midden gemeten, is 0m,50;
de lengte van den kop 0m,12; breedte van denzelven, bij de ooren, 0m,063; ruimte tusschen de punt
van den neus en de oogen 0m,051, en van de oogen tot aan de ooren 0 ,0-r4; ooren ruim 0 ,04
hoog; de middelste nagel der voorpooten heeft, in eene regte lijn gemeten, 0 ,029, de grootste dei
achterpooten (aan den derden teen) 0m,028 lengte; de buitenste nagel der achterpooten is 0 ,024, en
de twee binnenste, welke van gelijke grootte zijn, 0m,011 lang.
De kop is vrij dik en sterk, en de snuit niet zeer lang en stomp. De snuit is, van de spleet dei boven-
lip, over zijne geheele voor- en bovenzijde met zeer fijne, enkele hairtjes begroeid, welke oveial de
naakte huid laten doorschijnen, maar naar het voorhoofd allengs talrijker en langer worden. De haten
der bovenlip en der zijden van den snuit staan digter bijeen en zijn langer , dan die der overige deelen
van den snuit. De mondopening strekt zich omstreeks tot aan de helft der lengte van den snuit uit.
De oogen zijn niet zeer groot en liggen tamelijk hoog ter zijde van den kop, op de helft zijner lengte.
De ooren zijn niet groot, en hunne lengte bedraagt omstreeks een derde van die des gcheelen kops.
Zij loopen van boven in eene flaauw afgeronde punt uit, zijn lansvormig van gedaante, maar zoo digt
met hair bekleed, voornamelijk van achteren en van binnen langs den bovenrand, dat hun eigen-
lijke vorm eerst bij nader onderzoek in het oog valt, en zij, daar deze haren bijkans tei halver lengte
over hen heenreiken, veel grooter schijnen, dan zij w'ezentlijk zijn. De oogleden zijn, inzonderheid
het bovenste, op hunne achterste helft, met borstelharen bezet. Diergelijke langere haren bevinden
zich boven het oog en op den snuit. De poolen zijn krachtig, en de achterste naai evenredigheid kort.
De nagels zijn buitengewoon sterk ontwikkeld, meer gekromd dan gewoonlijk, van ondeien uit0ehoold,
en aan de punt afgerond. Die der voorpooten zijn, naar evenredigheid, veel grootei , dan bij alle
overige Kengoeroe’s, maar hunne onderlinge grootte wijkt niet van den gewonen ïegel af. Van ondeien
zijn de voorvoeten tot aan het gewricht toe naakt, en deze naakte huid is, even als het geheele naakte
ondervlak van de achtervoeten, in schubachtige velden verdeeld. De nagels der achtervoeten zijn naai
evenredigheid veel minder ontwikkeld, dan die der voorvoeten, en veel smaller en slanker, dan bij de
overige Kengoeroe’s, weshalve men hen ook, zoowel om deze redenen, als uithoofde van hunnen ae
kromden vorm, niet wel met hoeven kan vergelijken. De nagel van den buitensten teen is slechts weiniö
kleiner, dan die van den derden, en daar deze teen naar evenredigheid kortci is, dan Ocwoonlijk,
strekt zich ook de punt van den nagel des buitensten teens tot over de helft der lengte van den nagel des
derden teens uit. De twee binnenste, zamengegroeide teenen zijn met kleine, niet zeer sterk gekromde
nagels voorzien, welker punt omstreeks gelijk is met de punt van den nagel des buitensten teens. De
staart is een weinig langer, dan het geheele overige ligehaam, en naar de punt allengs, maar met
zeer veel, in dikte afnemende.
38
Mammalia.
142
Het hair is op de bovendeden, aan de zijden van het lijf, op den staart en de pooten, lang, regt en
stug. Op den kop en aan de onderdeden is het veel korter en meer wolachtig. Boven op den rug,
achter de schouders, vormt het hair eene soort van kring, van waar het naar alle kanten, als uit een
middelpunt, straalvormig heenloopt. Het is om deze reden, dat het hair der achterdeelen van den hals
naar voren loopt, en tusschen de ooren, aan het naar achteren gerigte, korte hair des kops stootende,
hier eene soort van kam vormt, welke zich dwars over het achterhoofd, van het eene oor tot het
andere uitstrekt.
De hoofdkleur van dit dier is een bruinachtig, in het purperroode trekkende, glanzend zwart. De
kop, de onderdeden van den romp en de binnenzijde der pooten zijn vaal lichtbruin, min of meer in
het roestkleurige trekkende. De haren , welke den boven- en onderrand van het binnenvlak der ooren
bekleeden, zijn rood-bruin, en ook de haren des staarts hebben van boven aan deszdfs wortel, eenen
roestbruinen tint. De iris der tamelijk kleine en eenigzins diep in den kop liggende oogen (wier mid-
dellijn 0m,011) is graauwachtig bruin ; de neus en de voetzolen zijn roetzwart. — De buidel van het
wijfje biedt geene afwijkingen van den gewonen vorm aan.
Yan deze soort, welke door de Papoea’s in het distrikt Lobo, Wangoerie wordt genaamd, hebben
wij in die, meest bergachtige kuststreek — zijnde de eenige, alwaar ons deze, even als de voorgaande en
ook de volgende Kengoeroe in handen viel — vier individuen bekomen, onder welke slechts een enkel,
niet zeer oud, mannetje. Allen werden ons door de Papoea’s levend aangebragt, en schenen reeds
eenigen tijd onder hen in gevangenschap geleefd te hebben, daar zij weinig teekenen van wildheid
gaven. Yolgens het zeggen der inboorlingen is deze Kengoeroe op sommige plaatsen in de groote berg-
bosschen, meer landwaarts, niet zeldzaam, en bepaalt zich zijn verblijf voornamelijk tot de kroonen
van het hooge geboomte. Zijne bewegingen zijn traag en vrij langzaam, zoowel in het klauteren als
op den aardbodem, waar hij steeds huppelende op alle vier zijne pooten loopt. Uit deze opmerkingen
blijkt voldoende, dat het gewone verblijf van dit dier niet tot den grond is beperkt, en dat hetzelve,
even als de weerlooze koeskoes (Phalangista) of de Zuid-Amerikaansche luijaards (Bradypus), zich
bijkans alleen door het oponthoud in de hoornen, eenigermate aan de vervolgingen van den menseh
kan onttrekken. Of Nieuw-Guinea een roofdier bezit, hetwelk voor den Wangoerie gevaarlijk zoude
kunnen zijn, is ons ten eenemale onbekend.
Het zoude niet zonder belang zijn geweest, deze allezins merkwaardige en goedaardige dieren zoo
lang mogelijk in het leven te houden ; doch wij kregen tegen het einde der reis zulk een groot getal zie-
ken aan boord, dat een gevoel van medelijden en menschel ijkheid ons noopte, nu en dan eenen Ken-
goeroe te slagten, ten einde hen van verseh vleesch te voorzien, hetwelk ten eenemale ontbrak. Bij
het verlaten der onherbergzame kust van Nieuw-Guinea, bleef ons slechts een enkel wijfje van deze
soort over, hetwelk wij tot Timor-Koepang hebben medegevoerd, waar het eenige maanden later
gestorven is. Het was bijzonder mak en vertrouwelijk, sprong op den schoot, liet zich streelen,
krabben, met één woord, als een hondje behandelen. Het scheen ook voor soortgelijke liefkozin-
gen niet ongevoelig te zijn. Het volgde dengenen, die hem lokte, at uit de hand en likte deze en
143
ook hel aangezigt, met zijne eenigzins ruwe tong. Zoowel op Amboina als te Koepang liep het geheel
vrij en onbelemmerd in ons huis en den tuin rond, zonder dat het ooit verdwaald of te zoek laakte;
het kende zijne w'oning, verwijderde er zich nooit verre van af, en keerde meestal uit eigene beweging
tot haar terug, wanneer het zich verzadigd had, of, niets van zijne gading gevonden hebbende, honger
gevoelde. Op Timor waren het voornamelijk twee groote, digt bij onze woning staande vijgenboomen,
waar het zich gedurende den dag het liefst ophield, vooral wanneer zij lijpe vruchten dioegen. Het
leefde destijds eenige weken lang, bijna uitsluitend van deze vruchten en van de jonge bladen diei boo
men, welke het tot dat einde gewoonlijk reeds in den vroegen morgen beklauterde, veelal den ganschen
dag in hen bleef toeven en van welke het eerst laat in den avond, of uit eigen beweging huiswaarts
keerde, öf ook wel door een’ onzer inlanders moest afgehaald worden. JTe Koepang had deze Ken0oeioe
zijne vaste rustplaats onder eenen lagen houten trap, waar hij meestal gedurende den geheel en nacht
stil bleef zitten. Terwijl hij sliep, zat hij steeds zeer klein ineengedrongen, den kop min of meei tusschen
de voorpooten verscholen houdende; maar ook gedurende den dag zat hij dikwijls uren achtereen, hetzij
op den grond of op eenen boomtak, in de grootste rust, zonder echter de oogen te sluiten ( ). Kwam
men hem van achteren onopgemerkt digt nabij, dan schrikte hij soms hevig, rigtte zich vei volgens op,
zijne voorpooten tegen zijnen verschrikker of eenig voorwerp aanleunende en met den snuit navorschend
snuffelende. Nimmer hebben wij eenig ander stemgeluid van hem gehoord, dan alleen een zacht ge-
brom. — In ons huis, en ook vroeger aan boord, gaven wij aan dit dier allerlei boombladen, gras,
gekookte rijst, bananen, djamboe’s, ananassen en meer andere vruchten tot voedsel. Bij het eten
zette het zich altoos, als een eekhoren, overeind, terwijl het door middel van eenen der vooipooten het
voedsel naar den mond bragt. Het kaauwde alles zeer lang en met de meeste bedaardheid.
Het vleeseh van den Wangoerie kwam ons smakelijker voor, dan dat van den Fanei of D. Brunii.
Sommige zieken en herstellenden kregen er soep van, en de officierstafel prijkte soms met eenen, op de
wijze van eene zoogenaamde hazenpeper toebereiden, schotel van dit dier.
DENDROLAGUS INUSTÜS.
PI. XX; PI. XXII, %. 2; PI. XXIII, fig. 4, 5, 6.
Deze soort heeft over het geheel veel overeenkomst met de voorgaande; zij is slechts weinig g
en wijkt door de volgende kenmerken van haar af.
De ooren zijn van boven sterker afgerond, en het hair, waarmede zij bekleed zijn, is veel ko
regelmatiger verdeeld, weshalve de vorm der ooren ook van verre kan onderscheiden worde
teen der achtervoeten is langer, en de punt des nagels van den buitensten teen ïeikt dien ten 0ev g
tot aan of digt bij den wortel des nagels van voornoemden langsten teen. De staart is ec g
overal van gelijke dikte, en derhalve tegen de punt met langer hair bezet. Het hair , (*)
(*) Deze boom-kengoeroe’s zijn dus ware dagdieren, en staan in dat opzigt juist tegenovci dc kocskocssen
welke zij anders in levenswijze menigen trek van overeenkomst hebben.
met
144
hairkring boven de schouders, langs den achterhals naar voren loopt, blijft die rigting tot op het midden
van den kop behouden, en stoot hier aan het naar achteren gerigte hair des snuits, aldus op den boven-
kop eene lijn vormende, welke zich, in eene half cirkelvormige bogt, tot aan de boven-voorhoek van
het oor uitstrekt. Eindelijk is ook de kleur van het geheele dier verschillend. Het hair namelijk is
slechts van den wortel tot op het midden zwartachtig, en wordt aan de punten vuil geelachtig wit.
Op de pooten, en vooral aan de onderdeden van het ligchaam, neemt deze lichte kleur de bovenhand,
terwijl zij op de kruin van den kop in het bruinachtige overgaat; de staart, waar de haren aan den
wortel, in stede van zwart, donkerbruin zijn, is eenigzins valer, dan al de overige deden van het dier.
Het eenige voorwerp, van deze soort verkregen, is een oud wijfje, wier geheele lengte van het
ligchaam lm,355 meet, waarvan 0m,715 door den staart worden ingenomen. Kop lang 0m,12, breed
bij de ooren 0m,062; ruimte tusschen de punt van den neus en de oogen 0m,05; hoogte der ooren
0ra,043 ; breedte van dezelve 0m,02. Iris bruin. Al het overige, behalve de nu nog te vermelden
afwijkingen in het beengestel, is bij deze soort als bij de voorgaande.
Het geraamte van Dendrolagus inustus, vergeleken met dat van Dendr. ursinus, levert de volgende
verschillen op. De schedel van Dendr. inustus loopt tegen de punt smaller toe, weshalve ook de neus-
holte minder ruim is, en de neusbeenderen aan de voorste helft hunner lengte, van gelijke breedte zijn,
en dus niet, als bij Dendr. ursinus, van het midden naar voren in breedte toenemen. De neusbeende-
ren hebben eene langere en minder naar beneden gebogene punt. Het onderste en voorste gedeelte
der tusschenkaaksbeenderen, aan hetwelk de snijtanden bevestigd zijn, steekt sterker vooruit. Het
doorn-uitsteeksel van den tweeden halswervel loopt tot aan den achtersten rand in gelijke breedte uit,
terwijl dit uitsteeksel bij Dendr. ursinus aan den achtersten rand bijkans eens zoo breed, als aan den
wortel is. De staart is langer en deze grootere lengte wordt niet alleen door een grooter getal staart-
wervelen , maar ook daardoor veroorzaakt, dat iedere staartwervel op zichzelven langer is. Deze staart-
wervels zijn voorts doorgaans een weinig krachtiger, dan bij Dendr. ursinus; en de eerste staartwervel,
wiens zijdelingsche uitsteeksels bij Dendr. ursinus geheel en al van het heiligbeen verwijderd zijn, ver-
bindt zich bij Dendr. inustus met het heiligbeen, door middel zijner zijdelingsche uitsteeksels, welke
aan de zijdelingsche uitsteeksels van den tweeden wervel des heiligbeens stooten. Het sleutelbeen is
sterker gekromd; het schouderblad breeder, en het bovenarmbeen een weinig korter, dan bij Dendr.
ursinus. De middelhandsbeenderen zijn doorgaans een weinig langer en krachtiger. Het bekken is
een weinig grooter en ruimer. Het scheen- en het kuitbeen zijn langer, en het laatstgenoemde, het-
welk bij Dendr. ursinus, behalve aan deszelfs bovenste en onderste einde, in zijne geheele lengte, van
het scheenbeen verwijderd is, stoot bij Dendr. inustus met de kleinere onderhelft zijner lengte tegen het
scheenbeen aan. Eindelijk zijn de beenderen van den middelvoet ( ossa metatarsi ) bij Dendr. inustus
langer en sterker, dan bij Dendr. ursinus, en de beide binnenste kleine teenen zijn naar evenredigheid
veel korter: want deze reiken met de punt huns laatsten lids nog niet geheel tot aan den wortel van het
derde lid des grootsten derden teens, terwijl voornoemde punt bij Dendr. ursinus tot aan de helft
der lengte van het derde lid des grootsten teens reikt. Het getal der hals-, rug- en lendenwervels,
der ribben en der overige beenen is voorts bij beide soorten hetzelfde; de staartwervels alleen zijn
145
lalrijkcr bij Dendr. inustus, en ofschoon cr aan ons geraamte slechts nog zes-en-twintig voorhanden zijn,
zoo kan men uit hunne grootte en gedaante toch opmaken, dat het volkomen getal negen-en-twintig
tot dertig beloopen moet. Bij onze geraamten van Dendr. ursinus zijn aan het eene drie-en-twintig,
aan het andere vier-en-twintig staartwervels aanwezig: voor zooveel men uit den voim dei laatste ovci-
geblevene wervels kan oordeelen, schijnen er slechts twee of drie verloren gegaan te zijn; zoodat men
voorloopig het normale getal der staartwervels hij Dendr. ursinus op zeven-en-twintig, bij Dendr.
inustus op dertig kan aannemen.
Ter betere vergelijking willen wij hier nog de maten van de voornaamste deelen dei gelijk groote
geraamten van de twee soorten van Dendrolagus naast elkander opgeven.
Grootste lengte des schedels, zonder de snijtanden
Lengte der wervelkolom, van den atlas tot aan den eersten staartwervel . . •
» des staarts, tot aan het einde van den vier-en-twintigsten wervel . . •
» der drie overige staartwervels bij Dendr. inustus .
» van den achtersten rand des tweeden halswervels
» des sleutelbeens
» der zevende rib, in regte lijn gemeten
» des schouderblads
Breedte » »
Lengte van het bovenarmbeen
» der ulna • • *
» van den radius
» der drie phalangen van den middelsten teen der voorpooten, zonder
het nagellid
)) van het bekken
» der ossa marsupialia
» des dijbeens
» » scheenbeens
» der drie phalangen van den middelsten teen der achterpooten, zondci
het nagellid
D. ursinus.
D. inustus.
O
O
0m,104
0m,372
0ra,372
0m,623
0m,630
0m,000
0m,060
0m,016
0m,013
0ra,040
0m,037
0ra,080
0m,080
0m,056
0m,056
0m,036
0m,040
0m,093
0ra,088
0m,103
0m,103
0m,090
0m,090
0m,045
0m,049
0m,114
öm,123
0m,052
0m,053
0m,123
0m,123
0m,113
0m,126
0m,068
0m,077
De Papoea’s in het distrikt Lobo noemen deze soort Wakera. Het door ons vcikregcne voo u [
werd ons insgelijks levend gebragt door een’ Papoea, die ons verhaalde, dit diei 0evan0e
op eenen boom in het hooge woud aan gene zijde van den berg Lamantsjieii ( )? dat "n
(*) Zie omtrent dezen berg en omliggende streek: Verhandelingen,
en 75 , PI. 3.
afdeeling Land- en Volkenkunde, bl. 14
Mammalia.
37
146
tijd geleden was, maar dat hij nu, dewijl de blanke menschen voor het eerst in zijn leven te Oeroe-
langoeroe (Triton’s baai) gekomen waren, dit dier aan hen ten geschenke kwam aanbieden. Volgens
hem is de Wakera veel minder menigvuldig, dan de Wangoerie, en houdt hij zich insgelijks meest in de
hoornen op. De man had dit dier door middel van een’ strik gevangen, aan de opening eener holte
van den boom, waarin het zijn leger had. Het kreeg bij hem walde vruchten en bladeren, en dit
voedsel, waarvan onderscheidene vijgensoorten het voornaamste gedeelte uitmaakten, ontving het ver-
volgens ook bij ons. Wegens gebrek aan een afzonderlijk hok, sloten wij het met eenige Dendr. ursini
op; doch het was veel minder verdraagzaam van aard dan deze, krabde en beet naar hen, vooral wan-
neer er versche wilde vijgen, bananen of diergelijke, door allen evenzeer geliefde vruchten, in het hok
werden gedaan. Voor het overige waren zijne manieren volkomen dezelfde.
VERKLARING DER PLATEN.
PLAAT 19.
Dendrolagus ursinus , oud wijfje, twee derden der
natuurlijke grootte.
PLAAT 20.
Dendrolagus inustus, oud wijfje, twee derden der
natuurlijke grootte.
PLAAT 21.
Dorcopsis Brunii (*), oud wijfje, op de helft der
natuurlijke grootte.
PLAAT 22.
Fig. 1.
Kop van Dendrolagus ursinus.
Fig. 2.
Kop van Dendrolagus inustus.
Fig. 3.
Kop van Dorcopsis Brunii.
Deze drie koppen, in natuurlijke grootte, zijn door
den Heer van Oort, op Nieuw-Guinea, naar levende
voorwerpen geteekend.
Het boven deze koppen afgebeelde landschap, met
de drie soorten van Kengoeroe’s , is alleen medegedeeld
met het doel , om eene duidelijke voorstelling te geven
van de verblijfplaatsen en de wijze van loopen, zitten
of klauteren dezer onderscheidene dieren. De boom-
kengoeroe’s klampen zich, bij het klauteren, even
als de eekhorens , met hunne sterke , kromme nagels
in de schors der boomen vast , en brengen telkens twee
pooten, namelijk een’ voor- en een’ achterpoot, gelijk-
tijdig vooruit; in het afdalen langs een’ stam glijden zij,
op de wijze der katten, eenigzins schuins, achterwaarts
naar beneden. Hun staart hangt steeds vrij naar onde-
ren en is hun, gelijk die van vele lang gcslaarte apen,
slechts dan van wezenllijke dienst, wanneer zij ovei
dunne , buigzame twijgen heenloopen of van den ecnen
tak naar den anderen willen springen, waarbij hij hun
tot eene soort van balanceerstok dient.
PLAAT 23.
Fig. 1 , 2 en 3.
Schedel van Dendrolagus ursinus, van boven, van
de zijde en van voren gezien.
De achterste kies in dezen schedel is op het punt
van uit de kaken te voorschijn te komen, gelijk men op
PI. 24, fig. 1, kan zien. De voorste blijvende kies,
welke de plaats der twee voorste aanwezige melkkiezen
moet vervangen, is nog geheel in de kaken verborgen.
Haar omvang, ter plaatse, waar zij gezeten is, heeft
men op de teekening, fig. 2, PI. 23, door stipjes
aangetoond.
Fig. 4, 5 en 6.
Schedel van Dendrolagus inustus , van boven , van
de zijde en van voren gezien.
Al hetgeen wij over den staat der tanden van d<*
vorige soort (fig. 2) gezegd hebben , is ook op deze
van toepassing.
Fig. 7 en 8.
Schedel van Dorcopsis Brunii , van boven en van de
zijde gezien. Bij dit voorwerp is de achterste kies vol-
maakt ontwikkeld, en de twee voorste melkkiezen zijn
door de groote, snijdende, blijvende kies vervangen.
Al deze afbeeldingen zijn in natuurlijke grootte.
(*) Deze soort draagt op al de platen den naam van Ilypsiprymnus Brunii.
148
PLAAT 24.
Fig. 1.
Schedel van Dendrolagus ursinus , zonder onder-^
kaak , van onderen gezien.
Fig. 4.
Schedel van Dendrolagus inustus, als de vorige. >£?
Fig. 7.
Schedel van Dorcopsis Brunii, gelijk de twee
vongen.
1
O
Fig. 2.
Beenderen van den regter achterpoot van Dendrolagus
ursinus, van de binnenzijde gezien 5 twee derden der
natuurlijke grootte.
Fig. 5.
Regter achterpoolsbecnderen van Dendrolagus inustus;
gezien en verkleind als de vorige figuur.
Fig. 8.
Regter achterpootsbeenderen van Dorcopsis Brunii;
insgelijks twee derden der natuurlijke grootte.
Fig. 3.
Scheen- en kuitbeen van den regter achterpoot van
Dendrolagus ursinus, van achteren gezien.
Fig. 6.
Dezelfde beenderen van Dendrolagus inustus.
Fig. 9.
Dezelfde beenderen van Dorcopsis Brunii.
-'Wmmallv.
TAB. 19
JCM Kw'dorff, v'ifir.
*
•m'\i.\iaua
TAB. 20
"J’ Ly.Jd.
DENDROLAGl \S IN VS TUS.
>/. )/. hierdorffl uiipr.
.VA MMALIA.
HYP SIIMIYMMS IUUN1 1 .
I
;
ia.
TAB.
•) •}
‘ükt
T.r
■£>
DEKDROLAGÜS UR SINUS. 2. R
INUSTUS. 3. HYPSIPRYM1NUS BRUNII.
,7. V. Jiierdorff] tmpr.
j*AMMAUA.
TAK.
, DE.xrmoiA<;rs \
tRSINUS.-i.4-6. I». IBIIST08.-7.*. UWStPMMNUS
l'.lll \IT.
,/ .//. h/eniorffi ünftr.
mammalle
''■Av
‘t'Oi/iinj,
y m /op. del.
1, 2,0.
DEXDItOLAGrS I RSINUS.'
4 , O ,
6. I). INTSITS- 7,«,y-
HYPS IPRYMX I'S BRl Ml .
d. // fderdor/jf', uupr
BESCHRIJVING
EENER NIEUWE SOORT YAN YLEESCHETENDE BUIDELDIEREN,
PBASCOGALEA 1ELAS,
DOOR
SAL. MÏILLFI! EN HEM. SCHLEGFX.
f Plaat WF.J
Van het geslacht Phascogalea zijn tot heden acht soorten nit Nienw-Holland en Van-Dienamland
— gewoJL, terwjj, wij in delgende badende ££ i^^^X
zullen mededeelen, door ons, nn vijftien jaren geleden, op N.e ^ ^ de papoeasche
kundig verslag dier reis (*) alreeds vermeld, als de eemge soort, we ° ^ eentoooig zwarte
eilanden is waargenomen. Zij onderscheidt zich van al de overige soor en ^ , van den
kleur en haren ratachtigen, alleen langs de bovenzijde sterk behair en ^ (+)> murina (})>
romp heeft. In hoe verre deze soort, buiten de aangevoerde kenmer ^ besUssen, dewijl
albipes g, Swainsonii (+), apicalis (* * (§) **) en ^ &) en rainima ( J wijkt onze
wij deze dieren met in de natuur gezien hebben. Yan Phasc. p ' ^ ^ door hare grijze
soort in vele opzigten af, zijnde deze beide soorten d-oegzaamg ^ ^ ^ ^ grootte>
kleur, groote ooren en langen, met een kwast vooizienen ? hebben,
korten staart en rood-bruine kleur, zoodat er met dezen geene vei wisse m0
(.) Verhandelingen , Land- en Volkenkiinde hl. 20^ ^ XI> Pl. 9.
Watcrhouse in Proceed. of Zool. Soc. looi 7 p.
(§) Proceed. p. 76. Nat. library, XI, Pl. 10.
Q Proceed. 1842, p. 48.
(4-) Waterhouse in Magaz. of nat. hist. 1840, p. 229.
(**) Gray in Annal. of nat. hist. IX, p. 518.
(ff) Ibid. X, p. 261.
(§§) Temminck, Monogr. de mammal. I. p. 58.
(J) Ibid. p. 59. 38
Mammalia.
150
Het eenige voorwerp, dat wij van Ph. melas bezitten, geeft ons de volgende afmetingen.
Lengte van de punt des snuits tot aan den wortel des staarts 0m,200.
» » den staart Qm jgg
» des kops, van het achterhoofd, 953
)) )> snuits, van de oogen af gemeten, 7 . 0m 024
» der scheenen, van de knie tot aan den hak, 0m 048
» des acbtervoets, van den hak tot aan de punt des nagels, .... 0m,034.
» » voorpoots, van den elleboog tot aan het einde der nagels, . . 0m,055.
Breedte des kops, aan de wangen, Qm 927
Hoogte der ooren 9™ ^2
Breedte » » 0m,015.
Men ziet uit deze opgaven, dat dit dier omstreeks de grootte van eene huisrat (Mus rattus) heeft
met welke het ook, voor den oppervlakken of oningewijden beschouwer, op eenigen afstand gezien'
in het algemeen zekere overeenkomst vertoont.
De snuit beslaat de halve lengte van den kop, loopt naar voren allengs smaller toe, en eindigt in den
regt uitstekenden neus, welke zich van boven naar onderen eenigzins platgedrukt voordoet, en aan den
benedenkant sterk, maar langs de zijden minder is afgerond. Boven en beneden den snuit verlengt de neus
zich meer naar achteren, dan naar de zijde; bij wordt aan den achterkant, van boven door eene regte lijn
begrensd, en loopt van onderen hoekvormig tot aan de mondopening. Yan boven is de neus glad, van
onderen met eene smalle groeve in de lengte voorzien. De neusgaten nemen (Je geheele zijvlakte van
den neus m, hebben de gedaante eener langwerpige, bijkans halve-maanvormige spleet, wier punten
naar boven gerigt zijn, en kunnen waarschijnlijk door middel van den boven overhangenden wand
van den neus gesloten worden. De mondopening strekt zich tot onder het oog uit. De oogen liggen
hoog aan de zijden van den kop en blijven, ten opzigte hunner grootte, onder het middelmatige. De
ooren zijn meer hoog dan breed, naar boven in eenen flaauw puntigen lap verlengd, wiens voorrand
afgerond en achterrand regt of flaauw uitgehooid, doch op het midden wederom een weinig hoekvormig
verlengd is. Zij zijn slechts dun met korte zwarte hairtjes bezet.
De vooi poolen zijn met vijf volmaakt ontwikkelde, alle in ééne rigting liggende, tamelijk kleine, maar
krachtige teenen voorzien, van welke de middelste slechts weinig langer is, dan de tweede en vierde,
terwijl de binnenste en buitenste teenen verder naar achteren liggen en met de wortels van hunne nagels
slechts tot aan de wortels der drie middelste teenen reiken. Yan boven zijn de teenen met enkele stevige
ïairtjes bezet, die op de bovenzijde der voorvoeten allengskens digter worden en zich daar met de langere
haren der poolen vermengen. De geheele ondervlakte der voorvoeten is naakt. De teenen zijn van
onderen aan het uiterste lid, als gewoonlijk, met eene balvormige dikte voorzien, vervolgens door dwarse
insneden in smalle vlakten verdeeld, en aan den wortel wederom met ballen voorzien, doch slechts
t,etale van vier, vermits de derde en vierde teen éénen gemeenschappelijken bal hebben. Op de zool
151
zelve ziet men, achter den binnensten teen, een’ tamelijk kleinen, maar aehter den buitensten teen
een’ zeer groeten bal, welke wederom door eenen zeer kleinen, digt opgevolgd wordt. Deze teenen
zijn alle vijf met, eerder kleine dan groote nagels voorzien, welke zijdelings te zamengedrukt, niet
zeer hoog, van onderen diep uitgehooid en bijkans regt zijn, maar van boven eene boogvormige lijn
beschrijven en van voren in eene flaauw naar beneden gebogene punt uitloopen
De gedaante, de onderlinge verhouding en wapening van de teenen dei achtervoeten is zeei vei schil
lend van die der voorvoeten. De binnenste teen ligt hier geheel op zich zelven en zoo vei re ,
dat zijne punt slechts tot aan den achterrand van den grooten bal reikt, welke zich aan de tortels
buitenste teenen vertoont. Deze binnenste teen is tamelijk klein, dun, van voi en afgerond, zonde ö ,
en ligt met de overige teenen in eene en dezelfde rigting. De vier overige teenen zijn een wei 'g &
en krachtiger, dan die der voorvoeten, en ook met eenigzins sterkere nagel» vooizien; zij öelijl e
overige in hun maaksel volkomen op die der voorvoeten, maar zijn alle vier van dezelfde lengte
hunnen wortel ziet men slechts drie ballen, welke tamelijk groot en zoodanig geplaatst zijn, d
middelste juist tusschen den derden en vierden teen ligt. Men ziet vervolgens op de zool van den voet,
die tot aan den hiel naakt en wier oppervlakte als gekorreld is, nog twee langwerpige smalle ballen.
De grootste dezer ballen loopt van de binnenzijde van den binnensten leenwortel m regLe lijn naar
achteren, terwijl de andere, aan dezen evenwijdig, maar de helft kleiner, meer naai den buitenkant
van den voet in de rigting van den vierden teen staat. Eindelijk bestaat er nog een kleine, 0ladde
knobbel, vlak aan de buitenzijde der zool en het voorste einde van den hiel liggende.
De staart heeft omstreeks de lengte van den romp en reikt, langs denzelven naar voren 0estrekt,
tot aan de ooren. Dit deel heeft bijkans de gedaante van eenen rattenstaart, of met andere wooide ,
hetzelve loopt van den wortel tot het einde, allengs dunner wordende, m eene punt uit. De Gehee
benedenkant is zoo spaarzaam met haren bekleed, dat de ongelijke, koireliöe of schubac 'D
niet in ringen verdeelde huid overal doorschijnt. Op de bovenzijde daarentegen staan d
digt, zijn tevens langer, nemen, van de helft des staarts af, allengs eene boven- en achterwaarts
gekeerde rigting aan, en loopen op het einde van den staart als eene smalle borstelaehtige streep uit.
Ti , , , _ .. , . , | 1 1 n;n en staan aan de bovendeelen van het lig-
De haren van de vacht zijn over het geheel zacht en njn, eu
i , j j i i „ nnk korter zijn ; bijna overal, doch voornamelijk
chaam digter bijeen, dan aan de onderdeden, waar zij ook kouc j ? j
i , 11 •• i » • o-lanzende haren tusschen de andere gemengd;
op de bovendeelen, zijn langere, stevigere en meer glanzci
aan de wortels zijn de haren een weinig lichter, ntaar voor het overige zonder ringen en zwart, waar-
door het geheele dier eene eentoonige zwarte kleur met purperbruinen gloed verkrtjgt, dte aan de onder-
ii ...... , . , i f i in het bruine overgaat. De oogen zijn fraai bruin.
deden eenigzins lichter is, en rond de geslachtsdeelen m nei ö
De schedel van ons voorwerp verbrijzeld zijnde, hebben wij slechts het voorste gedeelte van denzelven
kunnen onderzoeken en doen afbeelden, Het blijkt uit deze afbeelding, dat de vorm der snu.t een-
, gpto-etal en de vorm der tanden, met die van Ih.penicillata,
deren, voornameh k der neusbeenderen, en net geiai e
, • . „ •• i . ) tpr vergelijking voor ons hebben, volmaakt overeenstemmen,
de eenige soort, van welke wij eenen schedel ter ver0eij s
•>
152
Het beschrevene voorwerp is van het mannelijke geslacht. Het werd ons in de maand augustus 1828,
aan de westkust van Nieuw-Guinea, in de Triton’s baai (op 3° 39' Z. breedte), door eenen Papoea dood
aan boord der korvet gebragt, en al hetgeen wij van dezen en verscheidene andere Papoea’s omtrent
dit dier hebben mogen vernemen, kwam alleen hierop neder, dat hetzelve in de bosschen op den grond
leeft, hoofdzakelijk des nachts zijn voedsel zoekt, en aan de bewoners dier streken onder den naam
van Insinsie bekend is.
VERKLARING van PLAAT 25.
Fig. 1.
Phascogalea melas, mannetje.
Fig. 2 en 3.
Voorste gedeelte des schedels van hetzelfde dier,
van boven en van de zijde gezien.
Alle figuren in natuurlijke grootte.
\rivnn\n
%
1-5. PH VSCOGALE V MLLAS. 4 -7. H1XOMYS SUILLUS.
i
BESCHRIJVING
TAN EEN MERKWAARDIG INSEKTENETEND ZOOGDIER,
Y L 0 M Y S
SUILLUS,
DOOR
SAE. MÜLLER EN HERM. SCHLEGEL.
{Plaat JLJLV en XXVIJ
Y. , , . j ïnnfffliprpn v3R den Indischen Archipel
an dit diertje is reeds in het algemeen overzigt der Z-oo0die
(bl. 25 en 50) gewag gemaakt en eene korte beschrijving medegedeeld. — Het zonderhn0e aa
van dit dier, zijn zeer korte en kale staart, de kenmerken, welke het tandenstelsel en
; . , .. . , , , f0¥1 al de overige insektenetende zoogdieren
schedels aanbieden, zijn zoo vele redenen, om hetzelve van au o ,
, , .. . . , ïipfwplk zich door het maaksel der tanden
af te scheiden en onder een bijzonder geslacht te brengen, hetw
en der poolen, even als door de levenswijze, het natuurlijks, aan dat van Hylogalea zal aansluUen
Men kan de volgende kenmerken voor dit geslacht opgeven, kenmerken, welke te ge j
bekende soort zijn.
Snuit langwerpig, spits en met een’ wroetneus voorzien. Oogen middelmatig. Ooren tamelijk groot
IC 1 1-1 i rp pï) overal vijf» de buitenste veel korter, dan de drie
en naakt. Staart zeer kort, bijkans naakt. Teenen oveia j >
n i i . i voorzien Haren der voeten zeer kort; die der overige
binnenste, allen met gekromde puntige nagels voorzien. , e , ,
deelen langer, zeer digt staande en met nog langere, stevige haren vermengd. Smjtan en i5
tanden ; valsche kiezen kiezen yyyj in Let geheel 44 tanden.
De twee voorwerpen, welke wij van dit diertje bezitten, stemmen in grootte en kleur volmaa
elkander overeen en zijn, gemeten, als volgt: 3g
Mammama.
154
Lengte van de punt des snuits tot aan den wortel des staarts 0m,136.
» )) den staart 0m,012.
Hoogte der ooren 0m,012.
Lengte des snuits, van de oogen af gemeten 0m,025.
)> der voorpooten, van den elleboog tot aan het einde der nagels . 0m,037.
» n achterpooten, van de knie tot aan den hak 0m,035.
» van den hak tot aan het einde der nagels 0m,027.
De kop is naar evenredigheid vrij groot, naar den nek toe zacht afgerond, en aan de wangen het dikst.
De snuit is zoo lang als de kop, loopt van de oogen af, waar hij tamelijk breed is, zeer smal toe, en
eindigt in eenen smallen, van voren afgeronden, kalen en sterk ontwikkelden neus. Deze neus steekt
aan de zijden 0m,003, van boven 0m,005 en van onderen 0m,006 voor den snuit uit, is in het leven
zeer bewegelijk, zwartachtig bruin en wordt aan de zijden door de vrij groote neusgaten doorboord,
welke, in de gedaante eener langwerpige spleet, de voorste helft der lengte van den neus (0m,0025)
inneemt, en zich tot aan deszelfs einde uitstrekt. De oogen liggen vrij hoog ter zijden van den kop
en zijn naar evenredigheid klein, hebbende zij slechts 0m,0045 in doorsnede ; de iris is donker bruin van
kleur. De ooren zijn roetzwart, van middelmatige grootte, van boven eene flaauwe punt vormende,
maar voor het overige aan alle zijden afgerond ; zij zijn zoowel van binnen als van buiten met hairtjes
bezet, welke echter buitengewoon kort en zoo dun staan, dat de ooren bij den eersten opslag van het oog
naakt schijnen te zijn. De mond is niet zeer sterk gespleten, en de mondhoek omstreeks een zesde
gedeelte van de lengte des snuits, van de oogen verwijderd. De hals is kort en dik, en ook de romp
ineengedrongen en van een’ zeer stevigen bouw. De staart is buitengewoon kort, rond en dun, aan
den wortel slechts weinig dikker, dan aan het einde, en aldaar afgerond. Dit deel schijnt bij eene opper-
vlakkige beschouwing geheel kaal te zijn; maar bij een nader onderzoek blijkt het, dat hetzelve met
fijne hairtjes is bekleed, die aan de onderzijde lichter van kleur zijn, dan op de bovenzijde, en hier zoo
ijl staan, dat de huid overal doorschijnt.
De voorpooten zijn van middelmatige lengte en tamelijk sterk, maar worden naar de teenen toe
allengs zwakker. De vijf teenen der voorpooten zijn alle volkomen ontwikkeld en staan in eene en
dezelfde rigting. De drie middelste teenen nemen bijna op eene lijn hunnen oorsprong; de buitenste
teen daarentegen staat veel meer, en de binnenste nog meer dan deze, naar achteren. De derde teen
is de langste van allen, echter slechts weinig langer dan de vierde; de tweede is een vierde gedeelte
korter, dan de derde; de buitenste wederom korter dan de tweede; de eerste of de duim, eindelijk, is
de kortste van allen, en de punt van zijn’ nagel reikt slechts tot aan het einde van het eerste lid van den
tweeden teen. De teenen zijn van onderen naakt, aan de punt balvormig, maar voor het overige met
dwarse insneden voorzien, waardoor de ondervlakte der teenen in vier tot zes vakken wordt afgedeeld.
De naakte ballen , welke zich aan den wortel der teenen bevinden en van welke die des buitensten teens
bijzonder ontwikkeld is, worden naar achteren door een’ enkelen grooten naakten bal opgevolgd; de
geheele zool is, even als die der achterpooten, zwart-bruin van kleur. De bovendeden en de zijden
der teenen zijn met enkele, eenkleurig bruine, tamelijk stugge haren bezet, tusschen welke de naakte
155
i i j riio-fpr «taan en zich tot op de helft van den voor
huid doorschijnt, maar die aan den wortel der teenen d,gte, staan en 1
poot voortzelten, waar de eigenlijke digte hairbekleedmg eerst bc„"it.
, , dp achtervoeten bijkans eens zoo lang als die
De achterpooten zijn langer dan de voor poot en, en de , . ,
ue dbiiidi j ö wpinic langer en krachtiger; hunne
van voren. De teenen der achtervoeten z.jn m^e gks ^ zij 2ijn ook aIlen ïa„
onderlinge verhouding ,s voor het ovenge “ aS * achteren allengs digter wor-
boven aan de zijden met enkele donkerbrume haren bede.t, wel , |otse|in
— . *. “ - “ — “. ",1 1 ï—
voor de langere, geringde haren, welke zich van het >SC aa ^ aaR a,§ die der v00r-
uitstrekken, plaats maken. De onderzijde der teenen b,edt hetz ^ ^ ^ (een
poolen, maar de enkele bal der zool, welke achter de ballen van eenen
staat, ligt een weinig verder naar achteren, is kleiner en vertoont zich m e ge aa ^
naar voren gerigten of liggenden, langwerpigen, harden knobbel met eene a geron
overige gedeelte der ondervlakte van den voet, achter voornoemden knob e geegen, is ^
hairtjes bekleed, die van weêrszijden naar binnen loopen en elkaar met hunne punten op
der zool ontmoeten.
De teenen zijn alle met nagels voorzien, welke aan de middelteenen grootei zijn, dan aa
nensten en buitensten, en zich aan de achtervoeten in het algemeen een weinig racit.öer ver o ,
dan aan de voorvoeten. De grootte der nagels is geëvenred.gd aan d.e van iet lerje, ^
sterk zijdelings tezamengedrukt, van boven eenigzins gewelfd, aan den ae ter an 00
voorste derde gedeelte in eene scherpe, neêrwaarts gebogene punt uitloopen e, van on
vrij diep uitgehooid.
De geheele bovenlip is met vele lange, stijve, zwarte snorharen bezet (sommee ^bben g
van 0",026), en men ziet ook enkele diergelijke haren aan de o ^ ^ ^ benedeI1„
Met uitzondering van den neus, de ooren den staart, ** ^ ^ ^ ^ haren>
gedeelte der ledematen, zijn alle over, ge deden van het d ^ ^ doorgaans taraelijk zacht
welke van middelmat, ge lengte, op de onderdeden d> welke voornamelijk op de
zij» op het gevoel, zijn met eenigzms langere, stugge^ ^ ^ _ me„ legen de
bovendeden sterk ontvv.kkeld z,jn, daar eene zwa, e doen- De hoofdkleur van het
punten va» het hair lustrijk., ais fijne en tevens zacht m ^ eenen zwart-brui»e„ tint
dier is een gedachtig bruin hetwelk op de bovended ^ zwartachlig, raaar
geschakeerd is. Deze schaker, ng ontstaat ^ zwar[e hare» tnssehen de
met geel-bruine punten voorzien zijn, terwijl de meer g
overige, overal gelijkmatig op de bovendeden verdeeld staan.
j rlipn der Hvlogaleae herinnerende, wijkt echter
De schedel, ofschoon door zijne algemeene Sccaa” ’ ,a smal|er en van achteren minder
in onderscheidene bijzonderheden daarvan aanmer e ,j • zijn van achteren niet door
gewelfd; de neusbeenderen loopen naar voren sma •> o
156
eenen beenkring gesloten; de jukbogen zijn niet doorboord, maar op hunne geheele voorste helft diep
uitgehooid; het foramen infraorbitale is veel grooter; de foramina incisiva zijn kleiner; de processus
angularis der onderkaak is korter en minder gekromd; de tanden eindelijk zijn zwakker en talrijker. De
uitholing van het voorste gedeelte der jukbogen, en de grootte der foramina infraorbitalia, pleiten voor
de meening, dat de sterk ontwikkelde snuit van dit dier met grootere spieren en zenuwen voorzien is,
dan die der Hylogaleae, en derhalve als geschikt werktuig tot het wroeten en tasten gebruikt wordt.
Er bestaan aan iedere zijde van het tusschenkaakbeen drie tanden, van welke de voorste groot, ge-
kromd, zijdelings te zamengedrukt en nederwaarts gerigt is. Tusschen dezen eersten en den tweeden
tand bestaat eene tussehenruimte; de tweede tand is meer dan de helft kleiner, dan de eerste; de derde
wederom kleiner dan de tweede; beide minder gebogen dan de eerste, maar in het algemeen denzelfden
vorm vertoonende. De eerste tand van het bovenkaakbeen is de helft grooter, dan de drie volgende
valsche kiezen, en kan derhalve als een hoektand beschouwd worden. Hij is zijdelings te zamengedrukt,
puntig, een weinig naar binnen gebogen en heeft van achteren aan den wortel een klein knobbeltje. De
drie volgende valsche kiezen hebben in hel algemeen dezelfde gedaante, als de hoektand; maar de voorste
heeft geen’ knobbel aan den wortel en is kleiner dan de tweede, die van achteren met een’ duidelijken,
van voren met eenen flaauwen knobbel voorzien is; terwijl de derde valsche kies wederom grooter is,
dan de tweede en, zoowel van voren als van achteren aan den wortel, een knobbeltje heeft. Yan de
vier eigenlijke kiezen is de kroon van de eerste, als het ware, in twee helften verdeeld, te weten, eene
buitenste, welke in eene krachtige lange punt verlengd is en, te gelijk van voren en van achteren aan
den wortel met een knobbeltje voorzien, de gedaante der laatste valsche kies heeft, behalve dat zij meer
dan tweemaal grooter is; en eene binnenste, welke zeer digt op den rand der kaak zit en eenvoudig
twee knobbeltjes vertoont. De tweede ware kies is de grootste van allen, en hare kroon met vier knob-
bels voorzien, van welke de buitenste langer en puntiger zijn, dan de binnenste, en aan de beide bui-
tenhoeken der kies nog een klein afgerond puntje vertoonen. De derde ware kies heeft volmaakt
dezelfde gedaante als de tweede, maar is aanmerkelijk kleiner. De vierde ware kies der bovenkaak is
de helft kleiner dan de voorgaande, en slechts met drie knobbels voorzien, van welke de laatste lang-
werpig is en den geheelen achterrand van de kies inneemt.
De vier voorste maaltanden aan iedere zijde der onderkaak liggen zeer digt bij elkander, zijn schuins naar
voren gerigt, worden aan het einde een weinig breeder en hebben daar eene zeer onregelmatige gedaante.
De eerste dezer tanden, welke aan den wortel van zijnen achterrand met een knobbeltje is voorzien, sluit
zich, wanneer de mond gesloten is, tegen den voorrand van den hoektand der bovenkaak aan, en kan
derhalve als de hoektand der onderkaak beschouwd worden. De drie daarop volgende valsche kiezen
hebben volmaakt de grootte en gedaante van die der bovenkaak. De vier ware kiezen daarentegen
zijn veel kleiner en smaller, dan de ware kiezen der bovenkaak. De eerste derzelve is piramiedvormig
en heeft aan den wortel van voren eene kleine punt; zij gelijkt derhalve volmaakt op de lange, puntige
buitenhelft der eerste ware kies van de bovenkaak, en kon misschien met even veel regt als eene valsche
kies beschouwd w'orden. De tweede is van voren smaller, dan van achteren, en met vijf knobbels voor-
zien; op de derde ziet men vier, en op de vierde of laatste slechts drie knobbels.
157
, , . . . , , ...nn ■; x,3n A\t merkwaardige insektenetende dier slechts twee
Gelijk reeds boven is gezegd, bezitten wij van dit mei jtwaai u 8
individuen: een mannetje en een wijfje; liet eerste is van Sumatra, het andere van Java afkomstig.
On laatstgemeld eiland verkregen wij hetzelve op eene hoogte van ruim 1200 voeten, aan de zuidelijke
helling van het gebergte Gedee, waar het op een’ groolen kodijheester rondliep en dooi een onzer
insektenvangers met een’ stok werd doodgeslagen; terwijl het andere voorwerp door een onzer mland-
sche jagers geschoten werd in het hooge woud aan den zuidkant des bergs Smgalang, op umatra,
omtrent 2000 voeten boven het zeevlak, waar twee dezer diertjes, op eenen grooten omgeva en oom
stam, gelijk muizen rondliepen en in het mos, de dorre bladen en tusschen de spleten der oude schors,
voedsel zochten. In de maag van het geschotene mannetje vonden wij overblijfselen van gioene spi in ^
hanen, torren en wantsen; bij het op Java verkregene wijfje was de maag ledig. at ezc ici
soort, in weêrwil der veeljarige nasporingen in onderscheidene streken van Java en Sin , 0
onzer ijverige voorgangers ooit is waargenomen, bewijst genoegzaam voor hare zeldzaam
daarenboven nog daaruit is af te leiden, dat geen onzer twaalf Sundanesche jagers, iusektenvan0ers,
plantenverzamelaars en huisbedienden, dit diertje ooit vroeger had gezien of van hetzelve hooren spre en.
40
Mammalia.
VERKLARING DER PLATEN.
PLAAT 25.
Fig. 4 en 5.
Schedel van Hylomys suillus, van boven en van de
zijde gezien.
Fig. 6.
Bovenkaak met het verhemelte, van onderen gezien.
Fig. 7.
Onderkaak, van boven gezien.
PLAAT 26.
Fig. 1.
Hylomys suillus, volwassen.
Alle figuren in natuurlijke grootte.
W’/v/t/n/i
OVER DE,
OP DE OOST-INDISCHE EILANDEN LEYENDE SOORTEN YAN HET GESLACHT
n YLOGALEA,
DOOR
HEM. SCHLEGEL EH SAL. MÜLIER.
(Plaat XXVI en XXVII.)
Het is aan den Heer Diard, dat de wetenschap de eerste kennis dank weet van dezen, naar het
schijnt, alleen tot Aehter-Indië en de Sunda-eilanden beperkten diervorm. In het jaar 1820 deelde
hij eenige aanteekeningen omtrent denzelven mede, naar een voorwerp van Poeloe Pinang; terwijl
omstreeks dienzelfden tijd, twee andere soorten van deze eekhorenaardige insekteneters, door den
Hoogleeraar Reinwardt op Java, en door Duvaucel op Sumatra ontdekt werden. Diard (*), den eersten
indruk volgende, welken het uiterlijk aanzien dezer dieren op hem maakte, noemde hen Sorex-glisj
Raffles (f) duidde hen aan onder den Maleischen, tweeërlei beteekenis hebbenden naam van Toepci
(met eenen Latijnsehen uitgang Tupaia); Desmarest (§) begreep hen onder dien van Glisorex; Fr.
Cu vier Q veranderde denzelven in Cladobates, en Temminck (|) in Hylogale. Horsfield (**) heeft
het eerst de drie gewone soorten der Sunda-eilanden nader onderscheiden en afgebeeld, maai niet 1
genoegzame naauwkeurigheid en scherpte gekenschetst, om eene onderlinge verwisseling voor te komen.
Wij hebben bij deze drie, nog eene vierde soort van Romeo te voegen, reeds vroeger door een
(*) Asiatic Research. V. 14, p. 471.
(f) Trans, of the Linn. Soc. V. 13.
(§) Mammalogic, p. 536.
O Dents do Mammifères, p. 60.
(4.) Monogr. de Mammal. T. 1. Tahl. méthod. XIX.
(**) Zool. Researches.
160
ons (*) kort beschreven. Behalve deze vier soorten is er slechts nog eene bekend, welke het vaste-
land van Indië bewoont en eerst voor weinige jaren door den Hoogl. Is. Geoffroy, onder den naam van
Tupaie dn Pegon, werd vermeld (f). Deze niet ter onzer beschikking hebbende, om haar naauwkeurig
te kunnen onderzoeken en met de overige te vergelijken, zijn wij genoodzaakt, ons thans alleen tot de
vier soorten van den Indischen Archipel te bepalen , welke op de volgende wijze kunnen gekenmerkt worden.
1. ) Htoocialea taïOu Snuit, zeer lang en spits. Neus, van boven met eenen puntigen hoek op
den snuit uitloopende. Nagels, groot; die der voorvoeten zeer lang. Eene groote ledige plaats tus-
schen de hoek- en snijtanden der bovenkaak. Staart, een weinig korter, dan het ligchaam, sterk
tweerijig. Vacht, donker rood-bruin, meestentijds eene zwarte streep midden langs den rug. Geheele
lengte, bijkans Ié voet. Sumatra, Borneo.
2. ) ITexoGAiiEA ferritukei. Snuit, tamelijk verlengd. Neus, van achteren door eene loodregte
lijn begrensd. Nagels, middelmatig, die der voorvoeten niet langer, dan die der achtervoeten. De
buitenste of vijfde teen der achtervoeten korter dan de tweede. Staart, omstreeks van de lengte des
ligchaams, maar smaller dan bij de voorgaande soort. Vacht bruin, van onderen licht rood-bruin.
Een weinig kleiner dan Hyl. tana. Sumatra, Java, Borneo.
3. ) IIvEoetEEi j.vvxvrtt. Snuit, eenigzins minder verlengd dan der voorgaande ; neus , even
als bij die soort, namelijk van achteren door eene regte lijn begrensd. Uiterste of vijfde teen der
achtervoeten, langer dan de tweede. Staart, langer dan het ligchaam en smal. Vacht olijfkleurig, van
onderen lichter. Geheele lengte, 1 voet. Sumatra, Java, Borneo.
4. ) Hixoujlea «uiriva. Snuit, tamelijk verlengd en smal. Staart, bijkans rond, zeer weinig
behaird en van de lengte van het ligchaam. Bovengedeelte olijfbruin, in het rood-bruine; onderge-
deelte, eene streep beneden het oog en eene andere boven de wangen, wit; eene breede streep op de
wangen, zwart. Geheele lengte, f voet. Borneo.
Het volledigste overzigt van al hetgeen tot dusverre omtrent deze insektenetende zoogdieren is bekend
geworden, vindt men in Schreber’s Saugthiere, Suppl. Abth. Raubthiere, p. 27 en verder, gegeven.
Daar deze dieren in hunne levenswijze en, bij eene oppervlakkige beschouwing, ook in hun geheel
uiterlijk aanzien, zeer veel overeenkomst hebben met de eekhorens, worden zij door de Maleijers aan
(*) S. Muller, Zoogcl. van den Ind. Arch. bl. 25 en 50.
(f) In Bélanger, Voyage, Zool. p. 105, PI. 4. In Schreber’s Saugth., Suppl. II. p. 42, onder den systema-
lischen naam van Cladob. Belangeri , Wagner. Naar de afteekening van Geoffroy oordeelendc, komt deze soort, in
maaksel , vooral wat den neus en de gedaante en lengte des staarts betreft , het meest overeen met de Hyl. javanica,
van welke zij echter weder door de eenigzins andere kleur der vacht afwijkt. — De door A. Wagner, 1. c. p. 43,
ondcr den naam Cladob. speeiosus, naar een voorwerp uit het Museum te Erlangen, beschrevene soort, van Borneo
afkomstig, houden wij slechts voor ccne eenigzins in kleur afwijkende en niet geheel volwassen Hylogalea tana.
161
do westkust van Sumalra, in hot algemeen, insgelijks Toepei genoemd; hoezeer iedere soort nog
bovendien eenen bijzonderen naam voert. - De Toepei’s leven doorgaans m de bossehen, of ten minste
, .,11 t i • niQ„t(,Pn Men vindt hen voor het overige in de vlakten
op onbebouwde en met wild hout begroeide plaatse . .
, „ ! . , i AOnft— 5000 voet hoogte. In de tuinen en dorpen
zoowel, van het zeestrand af, als inde bergen, tot op 4000 ouuu voet » f
ontwaart men hen nooit; tenzij deze midden in het boseh zijn gelegen of door hetzelve begrens wor en.
Er heerscht intusschen eenig verschil in de plaatsehjke verspreiding van ïedeie sooit in et ïjzon e
Allen leven, even als de eekhorens, öf alleen öf bij paren; slechts zelden ontmoet men 3 of 4 individuen
bij elkander, die dan steeds uit eene familie, ouders en jongen, bestaan. >an aar zijn e oepci s
argeloos en goedaardig, zeer onrustig, bijna altoos klauterende, naar voedsel zoeken e, o
vrolijk heen en weder door de takken springende, waarbij zij den staart van voren eenigzms
heffen (* *), zonder hem echter, gelijk de eekhorens dikwerf doen, geheel tot bijkans lanDs c o
te buigen. Ook hebben wij nooit een’ Toepei met het ligchaam overeind, en alleen op de ac itei poolen
zittende, opgemerkt; eene eigenschap, welke over het geheel bij de ïnsektenetende zoogdieren ze c
of nooit gevonden wordt, terwijl zij onder de knaagdieren zoo algemeen is. — Des nachts s apen c e
Toepei’s, op de zijde liggende en te zamen gerold, in digte varen- of orchidecnstruikcn, we e, as
parasieten, aan de groote boomstammen groeijen; of wanneer zij, bij gemis van dezen, toeva >g een
gat of hol in eenen boom vinden, maken zij zich hetzelve tot een nachtleger ten nutte. Deze laatste
zijn ook de plaatsen, waar de wijfjes hare twee jongen werpen, voor welke zij een bolvormig nest vei
vaardigen, ter zijde van een’ ingang voorzien, en uit mos en enkele zachte bladen zamenDeste
liet voedsel der Toepei’s bestaat in allerlei insekten (voornamelijk Coleoptera), derzelvcr ai ven en
eijeren , voorts uit rijpe vruchten van verschillende vijgen-, uit het shjmige en scherp zoet- en zuur
achtig smakende sap der vruchten van onderscheidene Eletteria-soorten, enzv.
De volgende mededeelingen hebben ten doel, de door onze voorgangers geleverde be j o
dezer dieren aan te vullen, en bijdragen te leveren tot eene meer naauwkeuriDe kenn P
van den Indischen Archipel in het algemeen.
I. HYLOGALEA TANA.
Tab. 26, fig. 2; Tab. 27, fig. 1 tot 6.
Tupaia tana, Rallies, Linu. Trans. Vol. XIII. p. 257. - Horsfield, Zool. Research”, mei af-
beddingen van het dier, van den kop afzonderlijk, de tanden en de pooten.
Dit is de grootste of liever sterkst gebouwde soort van al de bekende Toepei s, en die zic^ ^voeten en
soorten, behalve door haren spitsen, langen snuit, dadelijk door e an„ ° ]en(yte yan haren sterk
den op den snuit in eene punt verlengden neus onderscheidt. e etre ^ „ewi“lige kenmerken op.
tweerijigen staart, en hare kleuren leveren meer in het oogvallen e, maai 1 o
. • - ofteetening door Fr- Cuvier, onder den naam van
(*) Zeer goed in dit opzigt en natuurlijk in bet algemeen , is
Cerp, van de Hyl. javanica medegedeeld (Mammif. T, H)- 41
Mammalia.
162
Zeer oude voorwerpen bereiken eene lengte van 0m,47, waarvan de staart 0m,24 en het overige
ligehaam 0m,23. Bij sommige voorwerpen is de staart naar evenredigheid korter, hetgeen misschien,
gedeeltelijk, aan de meerdere of mindere ontwikkeling der haren is toe te schrijven. De staart is langs de
geheele onderzijde van zeer korte haren voorzien, terwijl die van het overige gedeelte en voornamelijk
der zijden zeer lang en zijwaarts gerigt zijn, hetwelk hem sterk tweerijig maakt, zoo als zulks bij
vele eekhorens w'ordt opgemerkt. De kop is van achteren, tot aan de oogen, tamelijk breed* de snuit,
die een- en een halfmaal langer is, dan het overige van den kop, loopt van de oogen tot op zijne helft
zeer smal toe, en verlengt zich vervolgens in eene smalle punt. De neus vormt van voren eene schuins
naar onderen en achteren loopende vlakte, zich van achteren, in de gedaante van eenen spitsen hoek, op
het midden van den snuit verlengende. De neusgaten zijn langwerpig, in eene eenigzins schuinsche
rigting ter zijden van den neus liggende, welke meest roetachtig bruin van kleur is. Het oog is tamelijk
groot en heeft eene bruine iris. De bovenlip is langs haren benedenrand een weinig uitgehooid en
heeft eenen vleeschkleurigen tint. De ooren zijn van middelmatige grootte, afgerond, en in het leven
bruinachtig vleeschkleurig. De drie middelste teenen der voorvoeten zijn bijkans van gelijke lengte; de
twee overige zijn de helft korter en voornamelijk de binnenste verder naar achteren vastzittende, dan de
drie middelste. Aan de achtervoeten heeft dezelfde onderlinge verhouding plaats als aan de voorvoeten,
maar de binnenste teen ligt hier meer naar achteren, terwijl de buitenste meer naar voren geplaatst en,
naar evenredigheid, langer is, zoodat de punt van zijnen nagel tot aan den wortel van dien des vierden
leens reikt. De nagels zijn alle tamelijk sterk gebogen en spits, maar die der achtervoeten zijn korter en
aan den wortel hooger, dan die der voorvoeten, welke dus langer en minder hoog aan den wortel zijn.
De haren zijn over het geheel eenigzins stug en op den rug, inzonderheid naar achteren toe, als ook
aan de buitenzijde der pooten, grootendeels in vrij lange, glanzende punten uitloopende. De haren van
den staart zijn meer of min wolaehtig. Aan de zijden van den snuit zijn de haren naar boven en aan
de onderkaak naar voren gerigt, terwijl die van den nek en der zijden van den hals meestal onregelmatig
of bundelsgewijze verdeeld zijn en op het midden van den nek somtijds van weerszijden tegen elkander
loopen en in de lengte eene soort van kam vormen.
De hoofdkleur van dit dier is een fraai donker rood-bruin , hetwelk op de onderdeden en ook aan de
onderzijde des staarts lichter en zuiverder is, dan op de overige deden, en aan de onderzijde van den
hals meestal in het roestkleurige overgaat. De kop, de nek, de zijden en het achtergedeelte van den
hals tot op de helft van den rug, zijn bruin-geel en door de zwarte punten der haren fijn zwart ge-
schakeerd, welke laatste kleur langs de middellijn van den romp eene streep in de lengte vormt. Eene
bruin-gele streep verlengt zich van den hals tot op de zijden der schouders. De achterste helft van den
rug is veel donkerder, dan de overige deelen, en gewoonlijk van eene bruin-zwarte kleur. De zolen
en nagels zijn geel-bruin; de Iaatsten hebben lichtere punten.
De schedel wijkt van dien der overige soorten, voornamelijk door zijnen langen en spitsen snuit, af.
Het is uit dien hoofde, dat bij deze soort de neus- en de tusschenkaaksbeenderen langer zijn, dan ge-
woonlijk, en dat er ook tusschen den hoek- en buitensten snijtand eene veel grootere tusschenruimte
163
. , Vnnr het ovcriirc biedt de vorm van tien schedel,
bestaat, dan bij eenige andere soort gevonden wordt. Vooi net oveiiöe
noch die der tanden eenig onderscheid aan.
. . c . „ nn Ttrvrnpn gevonden. Wij bezitten van die beide eilanden
Deze soort is tot heden slechts op Sumati a en l>oi neo ö J
oen groot aantal voorwerpen, aan welke wij echter geen standvastig onderscheid knnnen opmerken.
Het komt ons daarom voor, dat de Heer A. Wagner de voorwerpen van Borneo ten onregte a s eene
bijzondere soort (*) wil beschouwd hebben, te meer, daar het voorwerp, op hetwelk h.j deze onder-
. ,• «fimmstio- is en in geenen deele van de talrijke ovenge
scheiding grondt, uit onze eigene verzameling aikomstiö is, cu ö
voorwerpen, door ons van deze soort op Borneo en Sumati a veizameld, afw j
Door de Maleijers der omstreken van Padang op Sumatra, is ons vooi deze soo t
Toepei poeivar (f), en in de binnenlanden aldaar, in het landschap Menangkaibau, cie v. ^
opgegeven geworden. De Dajakkers, in het zuidelijke gedeelte van Borneo, noemen haai oe
Men vindt deze soort over het geheel veel raenigvuldiger in het gebeigte, dan in de la0e,
ken, waar zij op sommige plaatsen volstrekt niet door ons is aangetroffen. In het hooDc en
bosch, aan de zuidzijde van den berg Singalang op Sumatra, was zij op eene hoogte v
1000 en 2000 voet boven het zeevlak, zeer gemeen; slechts zelden daaientegen ontmoette j
in de lage voorbergen langs het zeestrand bezuiden Padang. Op Borneo namen aa ij haar i
hier en daar, ook in de groote, vlakke bosschen waar; doch scheen zij in de bergachtige Lawut- anten
meer algemeen verspreid te zijn. — Men ziet dit diertje bijna altoos op of di0t nabij de ö ’
vaak op oude, omgevallene boomstammen, waar het, in het mos en m de scheuien der '
naar voedsel zoekt. Gelijk ons de inlanders verzekerden, is hetzelve vooi al vellekke p ‘1
rijke en aromatieke vruchten van de onderscheidene, daar groeijende Eletteiia soorten,
van de Maleijers den opgegeven bijnaam verkreeg. Buitendien eet het ook ^aaine Jö
vruchten, wanneer deze rijp van de boomen afvallen of aan heesters en struiken groeijen, in welke me
• jn 7cer hooffC kruinen vertoont,
het somtijds ziet rondklauteren, terwijl het zich daarentegen nun
. , • , en zijne bewegingen zijn vaak
Zijne geaardheid is voor het overige, bij weinig schuwheid, < „„nio^ins
, , ® Vl„u;;hpid ^ewaar wordt, neemt het in eenigzins
potsierlijk; wanneer het onverhoeds eenen mensch in zijne nauij s> ,. , , .
huppelende sprongen, langs den grond of over eenen neêrliggenden boomstam, .eer tehe"d« ° ’
tusschenbeide eensklaps stil houdende, met den, in sehuinsche rigting opgeheven staart ti i en
, i„u nlo'emeen heeft het m zijne manieren
de, en nu en dan eenige smakkende geluiden uitstootende. o iaa\
veel overeenkomst met Seiurus insignis of den Toepei tanah der Maleijers op Sumati
II. HYLOGALEA FERRUGINEA.
Tab. 26, fig. 3 ; Tab. 27, fig. 7 tot 10.
. yttt 266 — Uitvoerig beschreven door Ilorsfield,
Tupaia ferruginea, Ralïles, Linn. Trans. XIU- P* * . , M t jj
1 ö 9 ’ . c i Frpdór Cuvier’s Mammiteres, i. m
Zool. Res. — Onder den naam van Press vrij goed afgeo
(*) Cladobates spcciosus, A. Wagner in Schreber’s Saugethicre, > PP ^ cr ;i amineae.
(f) Poewdr (yJ) is in liet Maleisch dc algemeene naam voor ondersc iciient ,
164
Deze soort, in grootte bijkans aan de voorgaande gelijk, onderscheidt zich van die, door haren
korteren snuit, den regtlijnig van boven aan het achterdeel afgezetten neus, de kleinere nagels dei voor-
voeten en den eenigzins korteren en minder breeden staart. Zij is om deze bijzonderheden meer aan
Hyl. javanica, dan aan Hyl. tana verwant, kan echtergereedelijk van eerstgenoemde soort onderscheiden
worden, doordien de buitenste teen harer achterpooten, naar evenredigheid, veel korter is, dan bij
Hyl. javanica.
Haar snuit is veel korter dan die van II. tana, en een weinig langer dan van H. javanica. Behalve
deze eigenschap, stemmen de schedel en de tanden met die van II. javanica overeen. De onderlinge
verhouding van de lengte der teenen is dezelfde als bij H. tana. In de grootte en den vorm der ooren
merkt men geene noemenswaardige afwijkingen op; hun tint is, even als van de dun behairde lippen,
graauwachtig vleeschkleurig. De oogen zijn donker bruin; de naakte neus is zwart-bruin. De haren
zijn op het gevoel meer wolachtig, dan bij H. tana; die van den staart en de glanzige punten der haren
van het achtergedeelte van den romp zijn korter; die van den hals meer regelmatig verdeeld, langs den
nek regt naar achteren loopende en niet kamvormig opwaarts gerigt.
De kleurverdeeling is van die van II. tana almede verschillend. De grondkleur der bovendeden is
gewoonlijk meer of minder bleek rood- of geel-bruin, hetwelk doorgaans fijn zwart gespikkeld schijnt,
doordien de haren, welke aan den wortel zwartachtig zijn, de buitenste helft zwart en bruin geringd
hebben, en op de achterdeelen van het ligchaam bovendien met zwarte glanzige punten voorzien zijn.
De onderdeden van het dier, even als de korte streep langs de zijden der schouders, zijn gewoonlijk
roestkleurig, bij het eene voorwerp lichter, bij het andere donkerder, naar voren meestal in het geel-
bruine, naar achteren in het rood-bruine trekkende.
Er komen echter bij deze soort veelvuldige afwijkingen in de kleuren voor, die wij als toevallig moeten
beschouwen, dewijl zij weinig standvastig zijn, en bij voorwerpen van de drie groote Sunda-eilanden
opgemerkt werden.
De meest gewone afwijking is die, dat de grondkleur van den staart in het geelachtig grijze trekt,
en dit deel derhalve geel-grijs en zwart geschakeerd schijnt. Bij anderen is de grondkleur van den rug
zeer bleek en trekt zij, voornamelijk op de voorste deelen, in het geel-bruine; bij soortgelijke voorwer-
pen zijn de onderdeden meestal, in plaats van roestkleurig, bruinachtig grijs-geel; zij naderen derhalve,
ten opzigte hunner kleuren, aan Hyl. javanica, zonder echter den olijfgroenachtigen tint aan te nemen,
wrelke deze soort kenschetst. Wij bezitten voorwerpen met de laatstbedoelde afwijking, in grooter
getal van de westkust van Borneo, uit de omstreken van Pontianak, dan van eenig ander punt der
drie groote Sunda-eilanden.
Het is hier de plaats, van een voorwerp van Borneo gewag te maken, hetwelk in vele opzigten in het
midden staat tusschen Hyl. tana en ferruginea en, de kenmerken van beide verbindende, misschien als
een bastaard dezer beide soorten beschouwd moet worden. Wat de hoofdkenmerken betreft, namelijk
165
de korte nagels der voorpooten en den, van achteren door eene regie lijn begrensden neus, stemt dit
voorwerp volmaakt met H. ferruginea overeen; maar het nadert tot H. tana door zijn’ korteren, bree-
den en sterk tweerijigen staart, door diens donker rood-bruine klem en die dei bovendeden in bet
algemeen; maar de nek en de bovenschouders zijn noch geel-grijs, noch met eene zwaïte streep vooi
zien. Dit voorwerp, een mannetje, is van middelbaren leeftijd en heeft 0 ,32 geheele lengte, waai
van de staart 0m,145 beslaat. De schedel, en derhalve ook de vorm van den kop, stemt met d.en
van H. ferruginea overeen.
Bij zeer oude voorwerpen van Hyl. ferruginea meet het ligchaam, van den neus tot aan den woitel
des staarts, 0m,210; de staart 0m,19 tot 0m,20; de ooren zijn 0m,017 hoog en 0m,013 breed; de oogen
hebben eene middellijn van 0m,009.
Deze soort is door ons op Java, Sumatra en Borneo waargenomen; terwijl zij, volgens Raffles, ook
op Poeloe Pinang en Singapoer inheemseh zoude zijn. Op Java vonden wij haar niet dikweif, en dan
nog alleen in hoogere streken, tusschen de 600 en 1500 voet boven de zee. Op Sumatra en Boineo
merkten wij haar insgelijks het meest in de bergen op, en wel tot op 3500 voet hoogte; ofschoon zij ons
daar ook vaak in de lage, vlakke bossehen onder het oog kwam; waaruit dan blijkt, dat zij op deze
beide eilanden over het geheel veel menigvuldiger en algemeener verspreid is, dan op Java, althans
dan in deszelfs westelijk gedeelte. De Sundanezen noemen haar Kehkes. Dit diei is een bewonei
der boomen, in welke het met groote vaardigheid rondklautert. Slechts zelden ziet men het op den
grond of in lage struiken; doch hebben wij het meermalen in die der koffijplantaadjen ontwaard, zijnde
het een bijzonder liefhebber van de eenigzins vleezige en zoetachtige schil, welke de boon der kolïij
vrucht omgeeft. Buitendien eet Hyl. ferruginea dezelfde dierlijke en plantaardige zelfstandigheden,
als waarmede zich Hyl. tana en javanica voeden. In hare geaardheid vertoont zij ook dezelfde tickken.
zij is vlug, wanneer het er op aankomt, steeds in beweging en niet zeer schuw.
III. HYLOGALEA JAYANICA.
PI. XXVI, fig. 4; PI. XXVII, %. 11 tot 16.
Horsfield, Zool. Res.; uitvoerige beschrijving; de afbeelding onnatuurlijk. Fr. Cuviei en Geolf y
St. Hilaire, Mammif. II, afgebeeld onder den vreemden naam Cerp.
Ten opzigte van haar maaksel is deze soort naauw aan Hyl. ferruginea vei want, en ond
zich alleen door haren minder verlengden snuit en de grootere lengte van den buitens
achtervoeten, welke met de punten der nagels tot het midden van den nagel des tweed ^ ^
Verder is haar staart naar evenredigheid eenigzins langer en minder breed, en de klem v
in stede van in het roestkleurige, op de bovendeden doorgaans in het olijfgioene, op de o _
groenaehtig grijze of witte. De gedaante van den neus, die der nagels en hunne oude ’ & ^ ^ ru„;n ^
de vorm des schedels en der tanden, behalve de korter snuit, zijn volmaakt a j^ y
Mammalia.
166
Zij is een weinig kleiner, dan deze soort; zijnde de grootste voorwerpen, welke wij bezitten, niet langer
dan 0m,33, waarvan 0m,18 door den staart worden ingenomen.
Zeer jonge voorwerpen hebben bij den eersten opslag van het oog een geheel ander aanzien , dan de
oude, hetgeen inzonderheid daaraan is toe te schrijven, dat hun kop, door de kortheid van den nog niet
ontwikkelden snuit, veel ronder is dan die der ouden, dat de haren van hunnen staart zeer kort en de
staart derhalve eerder rond, dan tweerijig schijnt te zijn.
De kleuren dezer soort vertoonen mindere afwijkingen, dan die der voorgaande: bij sommige voor-
werpen neemt de kleur der onderdeden een’ flaauw geelachtigen tint aan. Somtijds trekt die der
bovendeden een weinig in het geel-bruine, en heeft de staart wel eens een’ flaauw zwart-bruinen tint.
De huid der dun behairde ooren is licht bruin ; de neus, de weinig behairde lippen en de voetzolen zijn
meer of minder rood vleeschkleurig; de oogleden witachtig; de oogen donker bruin.
De Hylogalea javanica bewoont, behalve Java, ook Borneo en Sumatra; zij is op deze drie eilanden
zeer gemeen en schijnt onder alle soorten van haar geslacht over de grootste uitgestrektheid verspreid
te zijn, daar zij even menigvuldig in de vlakke, maar wilde kuststreken, als in de groote bergwouden,
tot op ongeveer 4000 voet hoogte gevonden W'ordt. Men ziet haar dikwerf in het lage hout langs de
kanten der boschvelden, in de koflijplantaadjen en, over het geheel, in alle digt en somber, met
struiken, heesters en hoornen begroeide oorden. Het is een vertrouwd ijk, argeloos en levendig diertje,
dat, altijd in beweging, nu eens op den bodem onder de dorre bladen en in het mos naar voedsel zoekt,
dan weder, met hetzelfde doel, in elke scheur der schors, in elk boomhol zijn’ snuit steekt, naauwr-
keurig de, langs zware en oude stammen groeijende varen- en orchideënstruiken doorsnuffelt, en op die
W'ijze de grootste boomen, van den wortel tot den top op- en afklimt. Vooral ontwaart men het vaak in
de vijgenboomen, wanneer door hunne rijpe vruchten vele insekten worden aangelokt. Volgens de
opgave onzer Sundanesche jagers, aast dit diertje bij voorkeur gaarne op de rijpe Honje-, Piening- en
Tapoes of Rongod- vruchten (Eletteria speciosa, mollis en eoccinea. Bh), alsook op die van den Kie
Darangdan (Ficus heteropleura. Bh). — Toen wij in het midden van slagtmaand 1836, den berg Sakoem-
bang, in de Lawut-landen op Borneo, bestegen, vond een onzer jagers, op de hoogte van ruim 2600
voet boven de zee, een nest met 2 jongen van Hyl. javanica. Dit nest stond in een’ digten orchideën-
slruik, die omstreeks twaalf voet boven den grond, aan eenen dikken stam groeide. De moeder was
bij het bestijgen van den boom aan den jager ontsnapt. De jonge diertjes, uit hun warm mosnest ge-
nomen, rilden van koude (de honderddeelige thermometer teekende 22c); zij hielden zich te zamen
gerold en schenen niet schuw, ofschoon zij niet zeer klein meer waren. Intusschen w'ilden zij geen
voedsel nemen, en alvorens wij aan den voet des bergs in ons leger terugkwamen, waren zij dood. —
Het geschreeuw' van de Hyl. javanica bestaat slechts uit eenige fijne klanken. — De Sundanezen op Java
noemen dit diertje JEmcs , de Dajakkers, in het zuidelijke gedeelte van Borneo, Broejoek , en de
Maleijers, aan de westkust van Sumatra, Toerei akar (*).
(*) Akar (,SÏ) beteekent: wortel cn ook kruipende plant.
167
IV. HYLOGALEA MURINA.
Tab. XXVI, %. 5; Tab. XXVII, lig. 17 cn 18.
Men is de ontdekking dezer nieuwe soort aan den Heer Diard verschuldigd, welke een exemplaar bij
Pontianak, ter westkust van Borneo, verkregen en aan het Rijks-Museum gezonden heeft. Daar wy
de soortskenmerken hiervoren reeds opgegeven hebben, laten wij de uitvoenge beschrijvin0 van vooi
noemd voorwerp, naar hetwelk ook onze afbeelding vervaardigd is, thans voigen.
Geheele lengte van het dier 0m,22, waarvan Om,ll voor den staart. Snuit smaller en puntiger, en
naar evenredigheid ook een weinig langer, dan van Hyl. javanica. Neus klein, van achteren dooi eene
lijn begrensd, die aan de zijden eenigzins schuins naar voren loopt. Oogen een weinig kleinei , dan van
Hyl. javanica ; ooren daarentegen naar evenredigheid grooter. Voeten, vooral de zool dei achtervoeten
en ook de teenen, korter dan die der overige soorten en veel zwakker. Nagels, alle van gelijke gtootte,
zwak, sterk gebogen, puntig en, naar evenredigheid, veel kleiner dan gewoonlijk. Middelste teenen
der voorvoeten een weinig langer, dan de tweede en vierde; de buitenste wederom een weinig koiter,
dan de vierde, en de binnenste de helft korter dan deze en verder naar achteren staande. Aan de achter
voeten zijn de derde en vierde teen van gelijke lengte; de tweede is een weinig koitei dan deze, en de
buitenste wederom iets korter, dan de tweede; de binnenste eindelijk is ook hier kort, en staat veidei naai
achteren, dan de overige teenen. De zolen zijn in hare geheele lengte naakt. De staalt ia even lan0
als het ligchaam, van onderen met zeer korte, aan de zijden en van boven met eenigzins langeie haien
bekleed, die naar zijne punt nog langer worden en eene soort van kwast vormen. Ofschoon de staalt,
door de vleug der haren en hunne kortheid van onderen, eigenlijk tweerijig is, schijnt hij echtei veeleei
rond, daar de haren van ter zijde en van boven zoo kort zijn, dat hunne rigting slecuts onvolkome
het oog valt. Het hair der overige deelen van dit dier is in het algemeen koitei, dan bij de andere
soorten, en mist ook de lange, zwarte, glanzige punten op de achterdeelen , aan de zijden van den
snuit loopen de haren niet naar boven, gelijk dit gewoonlijk plaats heeit, maai schuins naai ach te e
De kring rond de oogen is kaal, en het oor aan weerszijden met enkele koite haiitjes bezet, die
aan den buitenrand van hetzelve een weinig langer worden en digter bijeen staan. Men zie
zwarte borstelharen aan de lippen, en een’ bundel derzelve aan elke zijde dei wangen ondei i
in eene regte lijn met den mondhoek.
De hoofdkleur der bovendeden is een gedachtig bruin, hetwelk op de voorhelft van het *
olijfkleurige, op de achterhelft en op den staart in het rood-bruine trekt. Alle haicn de
zijn met zwarte ringen geteekend. De onderdeden, de binnenzijde der pooten, de zijd '
eene streep onder het oog tot op de helft van den snuit, en eene langwerpige vlek, va
des oorwortels tot aan den bovenrand des oogs loopende, zijn witachtig. De geheele ^
oor en het oog wordt door eene breede zwarte streep ingenomen. De nagels zijn g °
Vermits deze soort in den vrijen staat niet door ons is waargenomen, zijn wij ook niet bij magie,
eenige nadere berigten aangaande hare levenswijze te kunnen mededeelcn.
VERKLARING «ER PLATEN.
PLAAT 26.
Fig. 2.
Kop van Hylogalea tana, j
Fig. 3. I
Kop van Hylogalea ferruginea , \ van ter zijde gezien.
Fig. 4. I
Kop van Hylogalea javanica, ]
Fig. 5.
Hylogalea murina.
Allen in natuurlijke grootte.
PLAAT 27.
Fig. 1.
Schedel van Hylogalea tana, van boven gezien.
Fig. 2.
Dezelfde schedel, van de zijde gezien.
Fig. 3.
Voorste gedeelte van den bovenschedel dezer soort,
van onderen gezien.
Fig. 4.
Onderkaak van deze soort, van boven gezien.
Fig. 5.
Beenderen van den regter achtervoet dezer soort,
schuins van boven naar binnen gezien, ten einde de
onderlinge verhouding der teenen aan te toonen.
Fig. 6.
Beenderen van den regter voorvoet van dezelfde soort ,
insgelijks schuins van buiten naar binnen gezien, ten
einde de grootte der nagels, in vergelijking met die
der achtervoeten, aan te toonen.
Fig. 7.
Schedel van Hylogalea ferruginea, van boven gezien.
Fig. 8.
Dezelfde schedel, van de zijde.
Fig. 9.
Beenderen van den regter achtervoet, schuins van
buiten naar binnen gezien.
Fig. 10.
Beenderen van den regter voorvoet, in dezelfde rig-
ting gezien als fig. 9.
Fig. 11.
Schedel van Hylogalea javanica , van boven gezien.
Fig. 12.
Dezelfde schedel, van de zijde.
Fig. 13.
Schedel van een jong voorwerp dezer soort, van
boven gezien.
Fig. 14.
Dezelfde schedel, van de zijde.
Fig. 15.
Beenderen van den regter achtervoet , schuins van
buiten naar binnen gezien, ten einde het verschil der
lengte tusschen den vijfden en tweeden teen, vergele-
ken met die van Hyl. ferruginea fig. 9, aan te toonen.
Fig. 16.
Beenderen van den regter voorpoot , in dezelfde rig-
ling gezien als de voorgaande figuur.
Fig. 17.
Schedel van Hylogalea mnrina , van boven gezien.
Fig. 18.
Dezelfde schedel, in profil.
Alle figuren in natuurlijke grootte.
TAB. 27.
M AM M ALT A .
i3.
12 .
" 'y<Mu
ty. Je/,
. h JAVANICA-.r-.S.H MUBmA.
X-6.HYL0GAIXATANA - 7 -J» H ÏEBRUGINEA.
OVER
DE WILDE ZWIJNEN
VAN DEN
INDISCHEN ARCHIPEL,
DOOR
SAE. ItJLLER EN HERI. SCHEEGEE.
r maat ïïmi-xxmj
De familie der zwijnen bevat vier grondvormen of groepen, te weten: de zoogenaamde navel
zwijnen (Dicotyles), de wratzwijnen (Phacoehoerus), de hertzwijnen (Babyrussa) en de eigenlijke
zwijnen (Sus). De eerste dezer groepen is, gelijk men weet, uitsluitend eigen aan Amerika, de tweede
aan Afrika, de derde aan den Indischen Archipel, terwijl de vierde over Europa, een gedeelte van
Afrika, geheel Azië, de noordelijkste streken uitgezonderd, de Oost- en Zuid- Aziatische eilanden,
mitsgaders over Nieuw-Guinea en waarschijnlijk ook over nog eenige andere naburige eilanden van dit
Australische gewest, verspreid is. Daar zich onze bijdragen alleen tot de Indische sooiten dezei dieien
beperken, met uitsluiting van het hertzwijn, waaromtrent wij geene nieuwe waarnemingen bezitten,
dewijl de landen, welke het bewoont, door ons nimmer zijn bezocht, zoo bepalen wij ons hiei eeni0 j
en alleen tot de groep der eigenlijke zwijnen.
Het getal bekende soorten dezer dieren was, tot voor weinige jaren, in het ooD loop 0 0
G. Guvier en Hamilton-Smith maakten slechts van twee melding, namelijk, van het 0ew i >
Sus scrofa, Linn., en van het Afrikaansche gemaskerde zwijn. Sus laivalus, li.
Gamot vonden, twintig jaren geleden, op hunne reis rondom de aaide met de k ^ ’
eene bijzondere soort aan den oostkant van Nieuw-Guinea, door hen Sus papuens.s genoem ; en
Mamnama.
170
A. Wagner maakte eerst in lateren tijd een zwijn van het vasteland van Indië, onder den naam van
Sus cristatus, bekend. Op onderscheidene Oost-Indische eilanden zijn door de Nederlandsche natuur-
kundige reizigers, niet lang geleden, vier zwijnen ontdekt en reeds elders aangeduid, namelijk: Sus
viltatus van Java, Sumatra en vermoedelijk ook van Banka; Sus verrucosus van Java; Sus barbatus
van Borneo, en Sus timoriensis van Timor en naburige eilanden. Bij deze vier soorten kunnen wij
thans eene vijfde voegen, Sus celebensis, van Celebes. Telt men nu nog bij dezen het wilde zwijn van
Japan, door den Heer Temminck in de Fauna Japonica onder den naam van Sus leucomystax be-
schreven, dan is het overzigt der op dit oogenblik bekende eigenlijke zwijnen volledig.
De uitkomst dezer telling levert het merkwaardige verschijnsel op, dat de tot Azië behoorende eilan-
den benevens Nieuw-Guinea, bijkans driemaal zooveel soorten van eigenlijke zwijnen voeden, dan
geheel het overige Azië, Afrika en Europa te zamen. Voorondersteld zelfs, dat men de zwijnen van
Timor en Celebes slechts als nevensoorten van Sus vittatus en verrucosus, en het zwijn van Japan als
eene nevensoort van het gewone wilde zwijn (Sus scrofa) zoude willen beschouwen, dan blijft de ver-
houding toch altijd nog zeer gunstig voor de Aziatische eilanden, te meer, daar het door A. Wagner
beschrevene zwijn van het vasteland van Indië, naauwelijks van onzen Sus vittatus schijnt te verschillen.
Deze opmerkelijke onevenredigheid in de verdeeling der zwijnensoorten over de Oude-wereld, laat zich
eenigzins verklaren uit de omstandigheid, dat bijna ieder der grootere Oost-Indische eilanden eene eigene
soort huisvest, en dat bijgevolg die soorten een veel enger gebied van verspreiding hebben, dan de
zwijnen der uitgestrekte vastelanden. Zoo is b. v. Sus verrucosus door ons alleen op Java aangetroffen.
Sus vittatus namen wij op Java en Sumatra waar, en waarschijnlijk komt deze soort ook op het naburige
Banka voor, gelijk ons door een’ Officier van gezondheid, die onderscheidene jaren op dit eiland heeft
doorgebragt, verzekerd werd. Het door ons onder den naam van Sus celebensis afgebeelde zwijn, uit
het noord-oostelijke gedeelte van Celebes, komt Sus verrucosus zeer nabij; doch verschilt standvastig
in eenige bijzonderheden. Hetzelfde laat zich aanmerken omtrent het zwijn van Timor, Sus timoriensis,
met opzigt tot Sus vittatus. Borneo bezit eene geheel op zich zelve staande soort in onzen Sus barbatus.
Het zwijn van Nieuw-Guinea, Sus papuensis, hoezeer tot heden niet dan zeer onvolledig bekend, schijnt
echter van al de voorgenoemde af te wijken. De zwijnen der oostelijke streken van den Aiehipel. van
Boeton, Boeroe, Amboiua, Ceram, Gilolo, de Aroe-eilanden enzv., van welke onderscheidene oude
en nieuwere reizigers gewagen, zijn nog door geen’ Natuurkundige, volgens den tegenwoordigen stand
der wetenschap, onderzocht. Intusschen voeden eenige dezer eilanden, vooral Boeroe, behalve die-
ren van den grondvorm, waarvan wij thans handelen, ook het zonderlinge en reeds sedert bijna twee
eeuwen bekende hertzwijn. Sus babyrussa, hetwelk bovendien ook in sommige der oostelijke gedeelten
van Celebes gevonden wordt.
Wat de tamme zwijnen van den Indisehen Archipel betreft, vindt men daar genoegzaam alleen het,
algemeen in het zuid-oosten van Azië voorkomende, zoogenoemde Siamesche ras, wordende het versche
vleesch van ons Europeesch huiszwijn, wegens zijne meerdere vetheid, niet zeer bemind, en dit ras
dan ook zelden met een ander doel, dan om het reuzel, in geringe hoeveelheid aangefokt. Het Sia-
mesche of Chinesche zwijn verschilt aanmerkelijk van het onze door zijne kleinheid, zijnen ineengedron-
171
genen ligchaamsbouw, zijnen dikken, door de kortheid der poolen, schier langs den grond slependen
buik, door de kleine en stijf opwaarts staande ooren, de weinige haren, welke zijn hgchaam bedekken,
en eindelijk door de onveranderlijk blaauwachtig zwarte kleur zijner huid; teiwijl zijn vooiti edel ijk
malsch en witachtig vleesch, bij eene aanmerkelijke vastheid, gewoonlijk niet vcttei is, dan ons goed
kalfsvleeseh. Omtrent de inlandsche namen en de natuurlijke verwantschap van dit ras, hetwelk overal,
waar Chinezen wonen en de inlanders het Mohamedaansche geloof niet omhelsd hebben, van Sumatra
en Java af, tot Nieuw-Guinea toe, in groote of geringere hoeveelheid aangetroflen wordt, hebben vvij
elders eenige aanteekeningen medegedeeld, tot welke wij kortheidshalve verwijzen ( ).
Wij hebben voorgenomen, ons in deze verhandeling eeniglijk te bepalen bij de vijf, tot beden met
afgebeelde noch uitvoerig beschrevene soorten der eigenlijke wilde zwijnen van den Indisehen Archipel,
vermits het hertzwijn door Quoy en Gaimard (f) naauwkeurig in plaat is voorgesteld en bescbieven
geworden, en wij omtrent het Papoeasche zwijn, dat wij nimmer gezien hebben, niets nieuws weten
mede te deelen. Ten opzigte van deze laatste soort zullen wij hier alleen aanmerken, dat haai bestaan
door A. Wagner (§) wordt in twijfel getrokken, of eigenlijk, dat hij dit dier beschouwt als van het
Siamesche zwijn niet onderscheiden, doch vooronderstelt, dat hetzelve op Nieuw-Guinea verwilderd
zoude kunnen zijn. Tegen deze meening echter strijdt, dat dit huisras, ofschoon op zoo vele
Oost-Indische eilanden ingevoerd, daar toch nergens in verwilderden staat voorkomt; dat de menig
vuldige sporen van zwijnen, door ons in de vlakke woudstreken van Nieuw-Guinea aangetrolïèn, het
aanwezen van zulke wilde dieren aldaar voldoende staven, en dat eindelijk de kleur en het geheele aan
zien van het, door Lesson en Gamot afgebeelde, Papoeasche zwijn (hoezeer ook hun vooiwetp nog jong
schijnt te zijn), van het Siamesche huiszwijn ten eenemale afwijkt. Naar die afbeelding te ooi deelen,
zoude deze soort meer met Sus vittatus en timoriensis, dan met eenige andere bekende, wilde soort
overeenstemmen.
De bedoelde vijf, eigenlijke zwijnen van den Indisehen Archipel, onderscheiden zich van al de overige
wilde soorten dezer groep, het zwijn van Japan daaronder begrepen, op den eersten blik dooi ïunne
kleinere, bijkans naakte ooren, en door hunne kortere, veel minder digt staande haren of boistels m
het algemeen; deze staan meestal zoo ijl, dat zij de huid niet behoorlijk bedekken, welke dan
genoegzaam over het geheele hgchaam, meer of min duidelijk door de haren heen schijnt. Voo
overige stemmen die dieren in hun maaksel volkomen overeen met de andere zwijnensoorten.
tandenstelsel biedt geene de minste afwijking aan. Men vindt, bij volwassene voorwerpen, j
kiezen, hoektanden en 6- snijtanden, welke allen, ook in den vorm, met die dei ^ &
zwijnen overeenkomen. — Zoo ook verschillen deze dieren in geaardheid en andere hoofdtrek c ^
levenswijze, over het algemeen niet van de gewone, aan een iegelijk bekende naturu
In bijzonderheden echter, zoo als ten opzigte der menigte van de verschillende sooite^, ^ ^ ^
naarnste verblijfplaatsen, de hoegrootheid der troepen enzv., wijken zij eenigzms van
(*) Zoogdieren van den Indisehen Archipel, bl. 40 en vervolg.
(f) Yoyage de 1’Astrolabe, Zool. T. 1, p. 125, PI. 22 en 23.
(§) In Schreber’s Saugthiere, R. 5, p. 453.
172
geen wij bij iedere soort afzonderlijk zullen vermelden. Gelijk onder den beeten aardgordel het tijdperk
van de voortteling der dieren zelden aan vaste regelen onderworpen is, vindt men ook bijna in alle
tijden van het jaar jonge varkens in de bossehen; het meest evenwel in den droogen tijd, gedurende
de oostmoeson, tusschen de maanden april en october. De zeugen werpen gewoonlijk van vier tot acht
jongen, zeldzaam minder of meer.
Alvorens tot de uitvoerige beschrijving der vijf zwijnen van de drie groote Sunda-eilanden en van
Celebes en Timor, over te gaan, geven wij een synoptisch overzigt van dezelve.
1. ) Sus viTTAxcs. Een weinig kleiner, dan het gewone wilde zwijn. Kop van volwassene voor-
werpen omstreeks een derde der geheele lengte van het dier. Ooren blad vormig, met enkele haren
bedekt. Staart aan de punt plat, alleen langs de randen met korte borstels bezet. Haren stijf, kort,
zeer ijl staande, zoodat de huid er doorschijnt; op den rug langer, het langst aan den nek en boven de
schouders. Eene breede witte, meer of minder in het oog vallende streep daalt van het midden van
den snuit tot op den mondhoek af, loopt vervolgens, over de wangen, in eene regte lijn naar achteren,
en verliest zich op de zijden van het benedengedeelte van den hals. Alle overige deelen van het
ligchaam bruin, naarmate der voorwerpen, in alle mogelijke overgangen van geel-bruin tot zwart-bruin;
op de pooten meestal zwart. De jongen overlangs gestreept. Schedel krachtig. Eene zeer kleine ruimte
tusschen de kiezen en de slagtanden, zoodat de voorste kies der bovenkaak tot aan of digt bij den wortel
van den slagtand reikt. Slagtanden, middelmatig van grootte. Bewoont: Java, Sumatra, en ver-
moedelijk ook Banka.
2. ) Sus VEsmucfflsus. Grootte van het gewone wilde zwijn. Kop, bij volwassene voorwerpen, drie
achtsten der lengte van het geheele ligchaam innemende, langer en spitser, dan bij Sus vittatus. Slag-
tanden eenigzins grooter; oogen kleiner; haren langer, op den achterkop eene soort van kam, aan
den hoek der onderkaak, die met eene groote wratachtige verhevenheid voorzien is, een’ bundel vor-
mende. Twee andere, tamelijk groote wratten, ter weerszijden, eene onder het oog en eene andere boven
de slagtanden. Kleur, gewoonlijk meer in het geel-bruine, dan bij Sus vittatus. Onderdeelen van den
romp, voorzijde van het bovengedeelte der ledematen, en de bundel borstels aan de onderkaak, geelachtig
wit. Kam geel-bruin, van voren meestal zwart. De witte band aan de zijden des kops slechts door
enkele witte haren aangeduid, somwijlen in het geheel niet zigtbaar. De jongen niet gestreept. Tra-
nengrcef uit verscheidene afdeelingen bestaande. Schedel meer gerekt, dan bij Sus vittatus, bij de
ouden veel langer; oogholten kleiner; jukbeenen op de buitenzijde dikker en boller; ruimte tusschen
de slagtanden en kiezen grooter (*). Bewoont: Java.
3. ) Sus ceuubkxsis. Hoofdkenmerken als bij Sus verrucosus; doch het geheele dier een vierde
kleiner en, behalve den witachtigen bundel borstels aan den hoek der onderkaak, eenkleurig bruin-zwart.
Kop en schedel minder in de lengte gerekt. Bewoont: Celebes.
(*) Bij deze vergelijking sluiten wij cle voorste kies der onderkaak uit, die, zoo als men weet, bij alle zwijnen
van de overige kiezen afgezonderd is en digt bij den slagtand staat.
173
4. ) Sus timoriemsis. Hoofdkenmerken als bij Sus vittatus, maar het geheele dier kleiner 5 de
haren doorgaans langer, hetgeen voornamelijk op den achterkop en aan den staartkwast in het oog valt.
Ruimte tusschen de slagtanden en de kiezen een weinig grooter. Bewoont: Timor en Rotli.
5. ) Scs RtitRATo. Grootte, van het gewone wilde zwijn. Kop, drie achtsten der geheele lengte
van het dier; laag en zeer smal. Zijden van den kop met lange, gegolfde borstels digt bezet. Ooien
zeer klein. Haren kort, spaarzaam verdeeld, langs den geheelen rug veel langer en digtei; aan de
punt des staarts een’ kwast vormende. Op den kop bruin-geel. Schedel veel mindei kiachti0, dan bij
de voorgaande soorten; zeer lang en smal; slagtanden (bij het wijfje) middelmatig. Ruimte tusschen
de kiezen en slagtanden zeer aanmerkelijk. Bewoont: Borneo.
ï. SUS VITTATUS.
PI. 29, afbeelding van een oud mannetje van Java; PI. 32, lig. 5 en 6,
schedel van een oud voorwerp, van boven en van de zijde gezien.
Het oudste voorwerp, welk wij van deze soort bezitten, heeft eene lengte van 1 m,3 1 , gemeten van
de punt des snuits tot aan den wortel des staarts, en is omstreeks 0m,73 hoog. De staart is 0 ,24 lang.
De kop neemt omstreeks een derde der lengte van den romp in. De oogen zijn eerder klein, dan groot
te noemen; de iris is licht graauwachtig bruin. De ooren zijn kleiner, dan bij het gewone zwijn, blad
vormig, van binnen met langere, enkele, geelachtige, van achteren met kortere, digtei staande,
bruine haren, zeer spaarzaam bezet; de zigtbare huid lederachtig zwart. Op den staart zijn de baren
even spaarzaam verdeeld, maar tegen het einde staan zij digter, nemen eene zwarte kleui aan en om
geven de eenigzins platgedrukte punt des staarts bijkans straalvormig. De haren van dit diei zijn
gewoonlijk zeer kort en zoo spaarzaam verdeeld, dat de naakte, zwartachtige huid oveial tusschen hen
doorschijnt. Somtijds zijn zij, vooral aan de zijden van het ligchaam, zelfs zoo kort, dat de huid, op
eenigen afstand gezien, bijkans kaal schijnt te zijn. Aan den buik, de borst, de dijen, de vooipooten
en langs den onderrand der onderkaak zijn zij gewoonlijk een weinig langer, d anaan de oveii0e deelen.
De langste bevinden zich echter langs de ruglijn, waar zij ook digter worden, voornamelijk van le
achterhoofd tot achter de schouders; zij vormen aldaar eene soort van kam.
De kleur der haren is, naarmate der voorwerpen, aan veelvuldige afwijkingen ondeiwo p j
dezen is ze geheel zwartachtig, bij anderen bruin; nu eens geel-bruin, voornamelijk op e
gedeelte van het ligchaam; dan weder rood-bruinachtig. Niet zelden vindt men haren
lende kleuren bij een en hetzelfde voorwerp onregelmatig door elkander staan, zoota 0 ^
geene hoofdkleur voor het voorwerp kan opgeven. Die van den kam, van den on
kaak en voornamelijk die der pooten, gaan meestal in het zwartachtige over. D j ^
zijn gewoonlijk van eene breede witte streep voorzien, welke echter somwijlen in eg 0
in het bruinachtige overgaat, waardoor zij alsdan onduidelijk wordt, weinig in ^
Mammalia.
174
slechts een gering spoor achterlatende, geheel verdwijnt. Wanneer deze streep, zoo als bij de meeste
voorwerpen, licht van kleur en bijgevolg duidelijk is, begint zij boven op den snuit, tegenover de
mondhoeken, daalt van daar ter zijde van den snuit schuins naar beneden, tot achter de mondhoe-
ken, vanwaar zij schier regt naar achteren loopt en zich op den hoek der onderkaak verliest, of zij
loopt tot op de zijden van den hals, waar zij in eene punt eindigt. De neus en de lippen zijn vuil
vleeschkleurig; de oogleden en hoeven zwart.
De jongen dezer soort zijn bruinachtig geel en op het bovenlijf roodachtig zwart-bruin gestreept.
Nader beschouwd, zijn al de onderdeden van het dier bruinachtig geel, op de boven-buitendeelen der
pooten met zwart-bruine haren vermengd. De lichte streep aan de zijden des kops is slechts flaauw
aangetoond. De kop is van boven en aan de wangen met zwarte en bruin-gele, regelmatig door elkan-
der gemengde haren bezet. De romp is zwart-bruin en van weêrszijden met drie bruin-gele strepen
voorzien, welke somtijds op de dijen en schouders in vlekken overgaan, loopende de bovenste van
iedere zijde digi langs de ruglijn henen.
De schedel dezer soort is krachtig gebouwd, niet zeer in de lengte gerekt, van achteren tamelijk hoog,
en overzulks naar voren sterk toeloopende. De ruimte tusschen de slagtanden en de kiezen is minder,
dan bij eenige andere soort ; in de bovenkaak staat de voorste kies gewoonlijk zoo digt bij den slagtand,
dat de holten van beiden slechts door een dun beenplaatje, ter dikte van papier, van elkander afge-
scheiden zijn. In de onderkaak is de tusschenruimte van den slagtand en de eerste, afgezonderde
kies, even als die tusschen deze en de tweede kies, niet grooter, dan de breedte van de eerste kies
bedraagt.
De Sundanezen op Java noemen deze soort Banen ; te Batavia en aan andere kustplaatsen, langs den
noorderwal van dit eiland, is zij meer algemeen bekend onder den naam van Babi (*) Alang-alang ,
omdat zij in dit hooge en digt groeijende gras (lmperata Koenigii) gaarne haar verblijf kiest en zich
daarin gedurende den dag verborgen houdt. De Maleijers aan de westkust van Sumatra noemen haar
eenvoudig Babi Oetan , d. i. wild varken.
Op beide deze eilanden komt dit zwijn zeer menigvuldig voor en is het, van het zeestrand af, tot in
de bergen, op eene hoogte van omtrent 5000 voeten boven de oppervlakte der zee verspreid. Boven
die hoogte, in de groote bergwouden, is het ons echter nooit onder het oog gekomen. Het bemint
vooral uitgestrekte vlakten met Alang-alang begroeid, woeste dalen met boomen, struiken en door-
nen bewassen, de gewoonlijk digt met houtbosschen en bamboes bedekte voorbergen, alsmede zulke
sombere en vochtige streken langs den voet der groote bergen, welke met, voor den mensch ondoor-
dringbare, wildernissen van glaga (Saccharum glaga), tapoes-planten (Eletteria coccinea) of laag,
doch zeer digt slaand houtgewas bedekt zijn. Ook in de vochtige en koele djatie- of teakbosschen, in
de lage landen, vindt het veel behagen. Het leeft gemeenlijk in troepen van 3 — 5 stuks; slechts zeer
(¥) Babi (4J0) is in het Maleisch de algemeene naam voor varken of zwijn.
175
oude individuen en vooral de zeug, wanneer zij dragtig is of jongen heeft, treft men niet zelden alleen
aan. Deze maakt, tegen den tijd, dat zij moet werpen, een nest gereed van dorre bladen, stukjes
hout, de stengen van glaga- en tapoes-planten enzv., al naar gelang der plaatsen, waar hetzelve woult
aangelegd. Dit nest, uitwendig uit een’ grooten ronden hoop bestaande, is van binnen hol, ovenvoimig,
dikwerf van ééne, soms ook van twee openingen voorzien, in welk laatste geval deze zich tegenoveL
elkander bevinden. De zeug werpt van 4 — 7 jongen; nu eens in het begin, dan wedei tegen het
einde, het meest echter omstreeks het midden der drooge moeson, of in de maanden junij, julij of
augustus. — Èn door zijne menigvuldigheid, èn door de hem eigene vratigheid, behoort het zwijn tot
die dieren, welke den landman de meeste moeite en dikwerf ook groote schade veroorzaken. De boseli
velden moeten veelal alleen om zijnentwille met houtwerk worden omheind; dringt het binnen hetzelve
door, dan wordt de grond overal door hem omgewoeld, terwijl hij in het jonge plantsoen meer veinielt,
dan orbert. Yooral groot is soms de schade, welke het in de met bataten, jams, verschillende katjanö
of boonsoorten, mais of rijst beplante velden, alsook in de suikerrietplantaadjen aanrigt. In het bosch
bezoekt het vaak de plaatsen, waar sagoweerpalmen groeijen, tuk op de rijpe vruchten, welke van die
boomen ter aarde zijn gevallen; het eet ook vele andere wilde vruchten, en onder dezen vooial den eikel.
Aan de zeekusten en in de nabijheid van visschersdorpen aast het op allerlei dierlijke zelfstandigheden,
inzonderheid op de kleine Equulae, welke de visschers, ten einde ze te droogen, op het warme zand
der stranden uiteenleggen. Deze dierlijke zelfstandigheden geven aan het vleesch van dit zwijn meestal
eenen zeer onaangenamen reuk en smaak. — In zijne maag vindt men somwijlen min of meei gtoote
ballen, overeenkomende met de zoogenaamde aegagropilae.
II. SUS YERRUCOSUS.
PI. 28, oud mannetje; een vierde der natuurlijke grootte. PI. 32, fig. 1 en 2, schedel van een zeei oud
voorwerp; fig. 3 en 4, van een bijkans volwassen voorwerp; beide van boven en van de zijde gezien.
Dit is het sterkste en, met Sus barbatus, het grootste zwijn van den Indischen Archipel. Yan een ouden
en sterken ever bedraagt de lengte van het ligchaam lm,340, waarvan de kop 0n,43 inneemt; de staait
is 0m,29 lang, en de hoogte van dit voorwerp bedraagt omstreeks 0m,75. De kop is bij deze sooit buiten
gewoon groot, lang, zwaar, en neemt nagenoeg drie achtsten der geheele lengte van het dier in. De ooaen
zijn een weinig kleiner dan bij Sus viltatus; de iris is, als bij dezen, bruin van kleur. De tranen0ioeven
hebben bij Sus verrueosus eene geheel andere gedaante als bij Sus vittatus, bestaande zij uit diie, elkan
der opvolgende halve-maan vormige insneden, van boven, even als van onderen, dooi eene eenvoudi0e,
regte insnede vergezeld, terwijl zij bij Sus vittatus eene enkele insnede overlangs vormen, welke
eenen tranenzak uitloopt. Het oor is, volgens verscheidene, naar het leven ontworpene sche
teekeningen, zoowel van deze soort als van de voorgaande, een weinig grootei, breeder, p o
minder regelmatig gevormd, dan bij Sus vittatus. De kop is, aan elke zijde, met drie wiata 0
- uj: voorwerpen slechts
uitwassen voorzien , welke bij zeer oude voorwerpen buitengewoon groot, IJJ J b
weinig ontwikkeld zijn. Het grootste dezer uitwassen bevindt zich aan den hoek d >
neemt dien bijkans geheel in; zijne gedaante is die eener halve-maanvormi„e hard
het wordt grootendeels onder de lange borstels, met welke het bedekt is, vei borg °
176
uitwassen zijn veel kleiner en meer of min tepelvormig. Een van hen bevindt zich op eenen kleinen
afstand onder het oog, wordt somtijds tot twee duim lang, en is dan meer in de lengte gestrekt, dan
de twee voorste, die zich aan weêrskanten op den snuit, boven de slagtanden bevinden, zelfs bij
zeer oude voorwerpen slechts een’ duim lang worden en, meer dan de overige, eene tepelvormige
gedaante hebben.
De haren of borstels dezer soort zijn doorgaans langer en staan digter bijeen, dan bij Sus vittatus.
Slechts zeldzaam vindt men voorwerpen, waar de haren zoo kort en ijl staan, als bij laatstgenoemde
soort. Die van den achterkop en den nek vormen een’ hoogeren, digteren kam, dan bij Sus vittatus,
en men ziet op het kwabvormige uitwas der onderkaak tevens zeer lange, meest naar voren en boven
gerigte, eenigzins gekrulde borstels, welke bij S. vittatus geheel ontbreken. Ten opzigte van de kleur
der haren in het algemeen vindt men dezelfde verscheidenheden als bij Sus vittatus, gaande zij, naar-
mate der voorwerpen, van het bruine in het zwart- of geel-bruine over. De witte streep ter weers-
zijden van den kop, door welke Sus vittatus zoozeer gekenschetst is, ontbreekt gewoonlijk bij S. ver-
rucosus, of is zoo flaauw aangeduid, dat zij niet in het oog valt. Yoorts heeft Sus verrucosus de
volgende deelen anders gekleurd, dan Sus vittatus. De borst, de buik en het voorste gedeelte der
voorpooten en schenkels zijn geelachtig wit. Het bovenste gedeelte der lange borstels, welke het
kwabvormige uitwas der onderkaak bekleeden, vertoont dezelfde kleur, maar veel fraaijer en lichter.
Het voorhoofd is gewoonlijk zwarlachtig en de lange, kamvormende borstels van het achterhoofd bruin-
achtig geel. Neus en lippen zijn eenigzins donkerder van kleur, dan bij Sus vittatus, en gewoonlijk
min of meer sterk in het roetkleurige trekkende.
De schedel is, voornamelijk bij geheel oude voorwerpen, veel langwerpiger, dan bij Sus vittatus.
De oogholten zijn kleiner ; de jukbeenderen dikker en n eer naar buiten uitgezet ; de uitholing aan de
zijden des kops, in welke zich de snuitspieren vastzetten, is langwerpiger en dieper, en de schedel,
bij geheel oude voorwerpen, van boven, tegenover het achterste einde van vermelde hollen, meei of min
ingedrukt. Eindelijk is ook de afstand van de slagtanden tot de kiezen veel grooter, dan bij Sus vittatus,
bedragende die bij oude voorwerpen, in de bovenkaak, somtijds een duim, en in de onderkaak twee
duim, wanneer men de op zichzelve staande eerste kies dezer kaak niet mederekent, welke, bijaldien
zij niet door uitvallen ontbreekt, gewoonlijk digt tegen den achtersten wortel van den slagtand dei
onderkaak staat.
De veranderingen, welke de schedelvorm dezer soort met den leeftijd ondergaat, zijn, door de
langwerpige gedaante, welke hij in den hoogen ouderdom aanneemt, zeer groot. Men kan zich een
begrip van die veranderingen maken, wanneer men onze afbeeldingen der beide schedels van een
tamelijk oud en een zeer oud voorwerp met elkander vergelijkt. Behalve dat, hebben er bij deze soort,
even als bij al de overige, zoo veelvuldige individuele afwijkingen ten opzigte van den schedelvorm
plaats, dat het, zelfs in eene reeks van bijkans twintig schedels, welke voor ons liggen, moeijelijk valt,
er twee te vinden, die in den vorm der enkele deelen volmaakt met elkander overeenstemmen; waarom
het dan ook bezwaarlijk is, andere, dan de hier boven aangevoerde kenmerken op te geven.
177
De zeer jonge voorwerpen dezer soort zijn niet gestreept, en onderscheiden zich daardoor van de
jongen van Sus vittatus en van de meeste, ja, misschien van alle overige soorten. Zij stemmen in het
algemeen door hunne kleurverdeeling met de ouden overeen, maar alle kleuren zijn veel flaauwer: het
geelachtig wit der ouden is hier grijsachtig wit; de borstels van het achterhoofd en den iu0 zijn nog
weinig ontwikkeld en zwartachtig; alle overige deelen zijn vaalbruin van kleui.
Deze soort, gelijk wij boven aanvoerden, alleen Java bewonende, is bij de Sundanezen mcei bepaald
onder den Maleischen naam Babi bekend (*). Zij is over het geheel veel minder menigvuldig, dan de
Banen of Sus vittatus, houdt zich meer in het hooge Alang-alang, in digt bcgioeide dalen en ande
afgelegene woeste plaatsen in de lagere gedeelten der bergen op, en leeft zelden in tioepen,
meestal alleen of met twee of drie bij elkander. Haar aard is wilder en moediger, en wanneer zij zie
verdedigt, worden hare sterke slagtanden den honden soms zeer gevaarlijk. Yoor eenzaam lingende plant
soenen is zij niet minder schadelijk, dan de Banen, waarom zij ook door de inboorlingen met dezelfde
drift vervolgd en gedood wordt, telkens als zich de gelegenheid daartoe opdoet. Haar vleesch
eenigzins grover en veel minder smakelijk, dan dat van den Banen, zoo zelfs, dat de Chinezen er weinig
van houden en het door de Europeanen schier nooit gegeten wordt.
III. SUS CELEBENSIS.
PI. 28l,is, lig. 1, oud mannetje; tig. 2 en 3, schedel van hetzelfde oude voorwerp,
van boven en van de zijde gezien.
De Heer Forsten heeft deze soort, eerst weinige jaren geleden, in het noordelijkste gedeelte van
Celebes ontdekt, en er verscheidene voorwerpen van aan het Rijks-Museum gezonden. Zij is, zoo als
wij biervoren reeds vermeld hebben, ten naauwste aan Sus verrucosus van Java verwant, doch onde
scheidt zich standvastig door hare mindere grootte en verschillend gewijzigde klem verdeelin0.
Het oude mannetje, van hetwelk wij eene afbeelding gegeven hebben, is, van de punt
tot aan den wortel des staarts gemeten, 0m,950 lang, terwijl zijne hoogte omstreeks 0 ,56
De staart is 0m,150 lang. De oogen zijn, in verhouding, even klein als bij Sus venueo. , ^ ^
de ooren komen in grootte en gedaante met die van laatstgenoemde sooit overeen. ö
ten opzigte der overige deelen, en wij kunnen in den vorm dezer beide zwijnen geene
scheiding vinden, dan dat bij oude voorwerpen van Sus eelebensis de kop een weinig
lengte gerekt is, dan bij de geheel ouden van Sus verrucosus.
De wratachtige uitwassen des kops zijn bij het zwijn van Celebes in veel minderen g '
dan bij Sus verrucosus. Datgene, hetwelk zich bij den laatste ondci het ooa bevinc , J
• trekken, bij het eerste in
men ten minste uit het onderzoek van één oud voorwerp eenig gev 0 o
het geheel niet voorhanden te zijn, en die van voor op den snuit schijnen e »
achteren te liggen, dan bij Sus verrucosus.
(*) De collective naam voor varken is in de taal dier eilanders Bedoel.
Mawmaj ja.
45
Beter, dan door de aangevoerde kenmerken, schijnt zich Sus eelebensis van de genoemde soort
van Java, door de kleur te onderscheiden. Bij Sus eelebensis namelijk ontbreekt de geelachtige kleur
des onderlijfs en van de bovengedeelten der ledematen, evenzeer als de bruin-gele kleur der borstels van
den achlerkop. Het gebeele dier is derhalve eenkleurig zwartachtig bruin, en heeft geene andere lichte
kleuren met Sus verrucosus gemeen, dan de geelachtig witte borstels, welke het bovenste gedeelte van
het uitwas der onderkaak bekleeden.
Wat den vorm des schedels betreft, zoo stemt deze in alle hoofdkenmerken met dien van Sus verru-
cosus overeen ; maar hij is minder langwerpig en vertoont zich derhalve, naar evenredigheid, van
achteren hooger. De ledige ruimte tusschen de eerste kies en de slagtanden is nagenoeg even groot
als bij S. verrucosus.
IV. SUS TIMORIENSIS.
PI. 31, %. 1, afbeelding van een mannetje in middelbaren leeftijd; fig. 2 en 3, schedel
van hetzelfde voorwerp, van boven en van de zijde gezien.
Het is ons niet gelukt, geheel oude voorwerpen van deze soort magtig te worden. Het grootste
voorwerp, door ons bij Pritti, in den achtergrond der baai van Koepang, geschoten en hier afgebeeld,
heeft al de tanden, behalve het tweede paar snijtanden der bovenkaak, welke nog melktanden zijn,
volkomen ontwikkeld, en de achterste maaltanden zijn op het punt van uit de kassen te voorschijn te
treden. Ofschoon nu dit voorwerp, ten gevolge van zijn gebit, niet als oud en volwassen mag be-
schouwd worden, doet ons toch de groote aannadering der kammen, door de slaapspieren boven op
de ossa parietalia gevormd, besluiten, dat deze soort eene mindere grootte bereikt, dan Sus vittatus,
verrucosus en barbatus, aangezien op de schedels dezer drie, welke van gelijke grootte zijn, als die
van onzen Sus timoriensis, de kammen veel verder van elkander verwijderd staan, dan bij de
laatstgenoemde soort. Eenmaal, het is waar, hebben wij in een bosch van het bergachtige land-
schap Amarassie op Timor, een aanmerkelijk grooter zwijn gezien, dan het afgebeelde; doch hetzelve
had toch de grootte niet, welke de voornoemde soorten van de groote westelijke Sunda-eilanden be-
reiken. Dit voorwerp scheen ook eenigzins donkerder van kleur te zijn, dan al de niet geheel volwassene
dieren, ten getalle van vijf, door ons in de vlakke kuststreek bij Pritti verkregen.
Deze soort nu, welke wij ter onderscheiding van de overigen, eenvoudig het wilde zwijn van Timor
noemen, is in alle opzigten zeer naauw verwant aan Sus vittatus, zijnde ook al de hoofdkenmerken van
dezen laatsten op haar van toepassing. Het zal daarom genoegzaam zijn, de onderscheidingsteekenen
dier twee hier op te geven.
Behalve door mindere grootte onderscheidt zich het zwijn van Timor, door de volgende kenmerken,
van Sus vittatus. Alle haren zijn langer en staan digter. De borstels van de kruin en het achterhoofd
vormen eenen langen, naar achteren gerigten, regt opstaanden kam of kuif. Die van de punt des staarts
vormen een’ tamelijk grooten kwast, welke echter naar evenredigheid uit een klein getal borstels bestaat
en derhalve niet zeer digt is. De witte streep van den kop is minder duidelijk, vooral op het bovenste
179
gedeelte. De kleur der overige haren geeft het dier, van verre beschouwd, een eenvormig donkei -
bruin aanzien ; maar van naderbij bevindt men, dat sommige haren geel-biuin, andeie zwaït met geel-
bruine punten, en nog andere geheel zwart van kleur zijn, en dat deze verschillend gekleurde haren
onregelmatig door elkander staan. Het benedengedeelte der pooten is een weinig lichter, dan de
overige deelen. De iris is licht of geelachtig bruin en de neus roetzwart.
De geheel jonge voorwerpen zijn gestreept als die van Sus vittatus; maar de beide hoofdkleuren zijn
minder scherp begrensd en flaauwer, weshalve ook de kleurverdeeling in het algemeen minder duidelijk
in het oog valt.
De schedel stemt in alle hoofdtrekken met dien van Sus vittatus overeen; alleen hebben wij bevonden,
dat de afstand van de snijtanden tot de kiezen bij het zwijn van Timor een weinig grootei is, dan bij het
genoemde: een kenmerk, hetwelk echter door het onderzoek van andere schedels in meer gevoi derden
leeftijd, nader bevestigd dient te worden.
Ons oudste voorwerp is, van de punt des snuits tot aan den wortel des staarts gemeten, 0 ,82 lang,
de staart 0m, 18; de lengte van den kop is 0m,28, de breedte van denzelven, bij de ooren, 0 ,125.
De hoogte van het dier bedraagt 0m,465.
Even nu als deze soort zich door uiterlijk aanzien naauw aansluit aan Sus vittatus, is ook hare levens
W'ijze genoegzaam volkomen dezelfde. Wij hebben het dier zelf, doch meer nog zijne spoien, zoowel
in het gebergte als in de lage vlakke landen, ontmoet, en bij eene drijfjagt te Pritti zagen wij meei
malen troepen van tusschen de vier en zeven stuks. De Timorezen noemen dit zwijn eenvoudi0.
Fafi mepat of nassi , d. i. wild varken, de Rottinezen, in denzelfden zin. Baji foeï.
V. SUS BARBATUS.
PI. 30, fig. 1, oud wijfje; fig. 2, jong wijfje; beide figuren op een \ieide du natuuilijke g
PI. 31, fig. 4 en 5, schedel van het oude wijfje, van boven en van de zijde gezien;
j — ^rootte.
v , . . . x „pn dit eiland uitsluitend eigen, is reeds vroeger
Van deze soort, tot nog toe de eemge van Borneo, en aan on. e °
eene korte beschrijving gegeven (*). Zij is eene der meest gekenmerkte soorten, die zich zeer in het
oog loopend van al de overige onderscheidt door haren grooten, buitengewoon langen en sma p,
door de lange golvende borstels, welke de wangen bekleeden, door de kleine ooren en dooi de
kwast, waarmede de punt van den staart voorzien is.
Wij hebben van dit zwijn slechts een enkel oud wijlje en een jong van hetzelfde geslacht, in het
zuidelijk gedeelte yan Borneo verkregen. Door den Heer Diard was reeds vroeger een zeer jong voor-
(*) S. Miiller, in het Tijdschrift voor natuurlijke geschiedenis, 1838, ' ’
180
werp, uit de omstreken van Pontianak, aan het Rijks-Museum te Leiden toegezonden. De lengte des
ligchaams van het oude wijfje is lm,30, waarvan de kop 0m,438 inneemt; de hoogte bedraagt 0 ,72,
en de staart is 0m,297 lang. Men ziet uit deze afmetingen, dat die zwijnensoort den Sus verrucosus in
grootte evenaart, of misschien nog overtreft, en dat zij bijgevolg eene der grootste van den Indischen
Archipel is. Niet minder merkwaardig dan door hare kenteekenen en grootte, is deze soort door de
verscheidenheid van kleur, welke de voorwerpen onderling aanbieden, zijnde sommige bijkans geheel
bruinachtig geel, andere schier geheel zwartachtig, naarmate de geelaehtige of zwartachtige haren den
boventoon hebben.
De kop neemt meer dan een derde, omstreeks drie achtste gedeelten der geheele lengte van het dier in.
Hij is naar evenredigheid van zijne lengte zeer smal en laag. De overige deelen van het dier bieden,
zelfs bij vergelijking van het geraamte, geene bijzonderheden aan. Het oog is klein, de iris licht-bruin
van kleur; de ooren zijn kleiner, dan bij eenige andere soort, bladvormig, van binnen met enkele
lange, meest witachtige, van achteren met kortere, zwartachtige, digter staande haren bezet. De
snuit is van boven aan het voorste gedeelte bijkans naakt, van daar tot aan den mondhoek met tamelijk
dio t staande zwarte haren bedekt. Op de onderkaak, van den mondhoek tot aan de punt, zijn die
zwarte haren nog langer en digter. De eigenlijke langere haren of borstels van den kop beginnen
op de bovenste vlakte, eenige duimen achter de punt van den snuit. Zij vormen hier eene smalle
streep, die eerst uit een bundeltje zwarte, en vervolgens uit langere bruinachtig gele haren bestaat.
Naar achteren worden die haren allengs korter en minder digt, breiden zich achter de oogen op het
voorhoofd uit, waar vele zwarte haren tusschen de lichte gemengd zijn, en vereenigen zich, op het
achterhoofd tot elkander naderende, met de langere borstels van den nek. Alle deze haren zijn naar
achteren gerigt. Boven den mondhoek, aan de zijden van den snuit, bevindt zich een groote bundel
geelachtige, geheel of alleen met de punt naar voren gerigte, vrij lange borstels. De tranengroef
wordt door eene reeks, niet zeer lange, maar zeer digt staande haren omringd. Alle overige borstels
van de zijden des kops zijn naar onderen gerigt, buitengewoon dik, lang en digt staande, onregelmatig
flaauw gekruld, gedeeltelijk zwart, maar meestendeels bruinachlig geel van kleur, eene soort van
baard vormende, die over den onderrand van den achterhoek der onderkaak afhangt, teiwijl op
laatstgenoemde plaats eenige gegolfde bundels tot op de zijden van den hals reiken. Boven en
voornamelijk achter de ooren is de huid, als gewoonlijk, geheel kaal. De borstels van de bovenste
lijn des ligchaams staan tamelijk digt; zij zijn van middelmatige lengte, bruinachtig geel van kleur,
en vormen eene streep, die op den nek smal is, zich in den vorm van een kleinen kam vertoont,
op het midden van den rug breeder wordt, en zich aan den w'ortel van den staart verliest. Op de
overige gedeelten van het ligchaam zijn de borstels zeer kort, en zoo spaarzaam verdeeld, dat de naakte
buid overal door hen heenschijnt: zij hebben hier grootendeels de kleur van die des rugs. Aan de
pooten worden zij wederom een w'einig langer, vooral benedenwaarts op de voorpooten, w'aar zij, even
als aan het ondergedeelte der achterpooten , eene zwarte kleur aannemen. Voor het overige ziet men
ook aan de zijden van den romp, tusschen de geelachtige, enkele zwarte borstels uitsteken. De staart
is tot aan de punt met enkele, geelachtige borstels bekleed, maar aan de punt zelve met eenen grooten,
zwarten kwast voorzien. De neus heeft eene bruinachtige vleeschkleur.
181
Deze beschrijving' is aan het oude, door ons afgebeelde wijfje ontleend.
Het jonge, insgelijks afgebeelde wijfje, vertoont eene geheel andere kleurverdeeling. Bij dit voor-
werp, welks lengte omstreeks 0m,68 bedraagt, is de eigenaardige verdeehng der borstels van den kop
nog eerst in eenen zeer geringen graad zigtbaar. De lange baaid, welke het oude voorweip ken
schetst, is slechts door enkele langere, meest witachtige haren aangeduid. Daaientegcn zijn de borstels
der overige deelen van het ligchaam naar evenredigheid veel langer ; zij staan veel diglu , vos men op
het achterhoofd eene naar achteren gerigte kuif, en langs den rug eene sooit van kam. De boistels
der pooten en voorste gedeelten van den romp zijn geheel zwart. Op de oveiige gedeelten van den
romp zijn de zwarte borstels met geelachtige vermengd, welke naar achteren, en vooial langt, den ru0,
talrijker worden, en op den nek zoodanig toenemen, dat zij de zwarte borstels geheel en al verdiin0en,
zoodat de kammen van den nek en het achterhoofd zich eenkleurig geelachtig veitoonen.
Een geheel jong voorwerp, van 0m,50 lengte, wijkt door zijne kleurverdeeling wederom van de beide
beschrevene voorwerpen af, en nadert in dit opzigt, bijkans geheel en al tot de jongen van Sus vittatus.
Hetzelve is namelijk op den rug en aan de zijden zwart-bruin, en met zes, hoezeer viij onduidelijke
lange strepen voorzien. De overige deelen zijn met enkele zwarte of zwart-bruine koite boistels bedekt.
De schedel wijkt, door zijnen vorm, van dien aller overige soorten af, dewijl hij in alle deelen veel
zwakker, smaller en veel meer in de lengte gerekt is. De ruimte tussehen de slagtanden en de kiezen
is zeer groot, en de jukbogen en onderkaak zijn veel dunner, dan gewoonlijk.
Wij hebben op zeer vele plaatsen, langs de boorden der rivier Doeson en in de Lawut landen op
Borneo, de sporen van dit zwijn aangetroffen, doch alleen in het westelijk gedeelte van laatst0emelcl
streek het eenige malen te zien gekregen; eenmaal eene zeug met vier jongen, van welke het af0ebee
er een is. Het afgebeelde oude wijfje werd in de nabijheid van het dorp Poeloe lampej,
de oevers der rivier Moloekko, in een hoog bosch, door Dajakkers met honden gejaa0d
afgemaakt. De Dajakkers in de rivier Doeson noemen het wilde zwijn Baboeï of Baiooeï (
O ene k) ; die van den Bejadjoe-stam kennen het wilde ras onder den naam van Bemoei hi > ,
bosch-varken. De Maleijersen Europeanen bestempelen deze wilde soort, uithoofde dei
harer huid en borstels, met den naam Babi poetih, d. i. wit varken.
Mammaua.
4 6
OVERZIGT DER PLATEN.
«=3.E«©®$<S=
PLAAT 28.
Sus verrucosus, oud mannetje; een vierde der na-
tuurlijke grootte.
PLAAT 28Ws.
Fig. 1.
Sus eclebcnsis , mannetje; een vierde der natuurlijke
grootte.
Fig. 2 en 3.
Schedel van dit dier, van boven en van de zijde
gezien; op een derde der natuurlijke grootte.
PLAAT 29.
Sus vittatus , oud mannetje ; een vierde der natuur-
lijke grootte.
PLAAT 30.
Sus barbatus, fig. 1, oud wijfje; fig. 2, jong voor-
werp; beide op een vierde der natuurlijke grootte.
PLAAT 31.
Fig. 1.
Sus timoriensis , niet, geheel volwassen ; een vierde
der natuurlijke grootte.
Fig. 2 en 3.
Schedel dezer soort, van boven en van ter zijde.
Fig. 4 en 5.
Schedel van Sus barbatus, van boven en van ter zijde,
gelijk de twee voorgaande figuren; op een derde der
natuurlijke grootte.
PLAAT 32.
Fig. 1 — 4.
Schedels van Sus verrucosus, van boven en van de
zijde gezien (figuur 1 en 2 van een zeer oud mannetje;
figuur 3 en 4 van een volwassen, doch minder oud
mannetje).
Fig. 5 en 6.
Schedel van Sus vittatus , van boven en van de zijde
gezien.
Al de figuren dezer plaat zijn tot een derde
der natuurlijke grootte verkleind.
nr. srv.L i/yj/i/n/r
vrnnimt
SUS CELEBEXSIS.
0£ UVA VJTVIVWVJt
SUS BARBATUS.
. fem. ad.— 2. fem. jun.
v/vr/mi /i
9
"N
N
10
N
H
I
-V
SI S Tl.MOIl IIANSIS . - 4,5. SUS BARBATUS .
MAMMALIA. TAB .
B IJ DRAGEN
TOT DE NATUURLIJKE HISTORIE DER
RHINOCEROSSEN
VAN DEN
INDISCHEN ARCHIPEL,
DOOR
SAL. MULLER EN HERI. SCHLEGEL.
f Plaat XXXIII en XXXIV.)
N iettegenstaan de de twee soorten van neushoorns of rhinocerossen, aan de westelijke Sunda
eilanden eigen, reeds meermalen zijn beschreven en afgebeeld, hebben wij echter gemeend, nieuwe
afbeeldingen van deze dieren te moeten geven, daar die onzer voorgangers deels onnaauwkeung, deels
zeer onvolledig zijn, en zij de hoofdkenmerken der soorten niet duidelijk voorstellen, hetwelk ten gevolge
heeft gehad, dat de rhinoceros van Java in verscheidene nieuwere werken voor een’ en denzelfden met
dien van het vasteland van Indië is gehouden geworden. Wij zullen derhalve de kenmerken van beide
de neushoorns der gemelde eilanden uiteenzetten, de voornaamste beschrijvingen en afbeeldingen onzer
voorgangers aanhalen, en eenige waarnemingen over de levenswijze dezer dieren mededeelen.
Er komen in den Indischen Archipel, voor zoo ver onze onderzoekingen zich tot heden hebben uit-
gestrekt, slechts twee soorten van neushoorns voor, welke uitsluitend tot de drie gioote Sunda eilanden
schijnen beperkt te zijn. Deze beide soorten zijn niet met elkander te verwarren, alzoo de ecne,
Rhinoceros sumatranus, tot de afdeeling behoort der neushoorns met twee hoorns, de andeie,
daieus, tot die, welke slechts met één’ hoorn zijn voorzien. De eerstgenoemde sooi t is tot uo0 toe
alleen op Sumatra gevonden en heeft hare naaste vormverwanten in het veiv\ijdcrde Afiika;
184
bewoont Java, veelligt ook Borneo, ofschoon hare aanwezigheid op dit groote eiland nog nadere bevestiging
vereischt, vermits de aldaar inheemsche rhinoceros, omtrent welken wij alleen vernamen, dat hij niet
meer dan één’ hoorn bezit, ook even wel óf eene afzonderlijke soort, öf eenerlei zoude kunnen zijn
met den aan Rh. sondaicus zoo naauw verwanten Rh. indicus, van het vasteland van Indië.
Wij zullen ons om die redenen eeniglijk tot de twee afgebeelde soorten, van gemeld gewest, bepalen.
I. RHINOCEROS SONDAICUS.
PI. 33, lig. 1, oud mannetje; fig. 2, jong wijfje.
Dat Java eenen rhinoceros voedt, en dat deze tot de groep der slechts met éénen hoorn gewapende
soorten behoort, is reeds door verscheidene oude schrijvers bekend j doch eene juiste bepaling van hem,
als afzonderlijke soort, bleef voor de jongste tijden bewaard. Bontius (* *) sprak reeds, voor meer dan
twee eeuwen, van den Javaanschen rhinoceros, beschreef eene jagt, door een’ zijner vrienden op
dit dier ondernomen, en beeldde den afgesneden kop van hetzelve afj maar Piso, de uitgever van
Bontius werk, voegde bij deze afbeelding ook die van een geheel dier, hetwelk hem uit Indië toege-
zonden, doch niet naar den Javaanschen rhinoceros, maar naar dien van’het Indische vasteland ver-
vaardigd was. P. Camper (f) beschreef den schedel van een jong voorwerp van Java, en schijnt voor
het eerst het soortelijk verschil van den Javaanschen en Indisehen neushoorn waargenomen te hebben (§).
Zijne kritiek dienaangaande ging echter door zijn kort daarop gevolgd overlijden, voor de wetenschap
verloren, tot dat G. Cuvier de beide Indische neushoorns behoorlijk onderscheidde ( ), het geraamte
van de Javaansche soort afbeeldde (4-), en haar met den naam van Rhin. sondaicus bestempelde (**),
terwijl hij haar later onder dien van Rhin. javanus aanduidde ("ff)* Eene afbeelding van dezen neus-
hoorn leverde Dr. Horsfield ($$); doch het volledigste overzigt van al hetgene tot heden omtrent dit dier
is bekend geworden, zijn wij in den laatsten tijd, aan Prof. J. A. Wagner verschuldigd (^).
Gelijk dus reeds door onderscheidene onzer voorgangers is opgegeven, heeft de neushoorn van Java
zeer veel overeenkomst met dien van het Indische vasteland, maar onderscheidt zich standvastig door
de volgende kenmerken.
(*) Hist. nat. Lib. V, p. 50 — 52.
(-J-) Oeuvres I, p. 263.
($) Zie Pallas, Neueste nordische Beitrage II, s. 249.
(*) Zie Ossements fossiles II, p. 25, 33, en III, p. 384.
(-10 Hetzelfde werk II, PI. 17; PI. 4, fig. 2; PI. 5, fig. 1; PI. 18, fig. 2, 4, 5 en 6; III, PI. 79, fig. 2.
(**) In Demarest, Ma mm al og ie, p. 399.
(ff) Règne animal, tweede editie, I, p. 247.
(§§) Zoological Researches. — De afbeelding, door Fr. Cuvier (Mammifères, edit. fol. V. 3), onder den
naam van Rhinoceros de Java medegedeeld, wijkt in meer dan een opzigt, dermate van de natuur af, dat zij óf
onnaauwkeurig geleekend, óf, hetgene ons bijna waarschijnlijker voorkomt, naar den rhinoceros van Sumatra vervaar-
digd is, volgens het, met deze soort overeenstemmend verloop der plooijen te oordeelen.
(**) In Schreber’s Saugthiere VI, p. 308, Tab. 317, E. (kopij uit het werk van Dr. Horsfield) en Suppl. IV , p. 286.
185
De kop is bij eerstgenoemde soort, in verhouding tot het overige ligchaam, een weinig kleiner, minder
krachtig, lager en van boven veel minder uitgehooid. De plooijen van den hals zijn talr ijkci en sterker , maai
vormen van onderen aandenzelven geenehalve-maangewijze afhangende kwabbe, gelijk zulks hij Rh. indi-
cus plaats heeft. Daarentegen is de achterste halsinsnede, welke bij laatstgenoemde sooi t, tei zijde van den
schouder allengs verflaauwt en te niet loopt, bij den neushoorn van Java veel dieper ; zij gaal van boven om de
schouders van het dier, zoodat de geheele hals door deze insnede, van den romp afgezonde! cl is. De v u dec-
ling der schubben is voorts bij de soort van Java veel duidelijker, maar zij zijn aan cle zijden van het ligchaam
kleiner, dan bij den Indischen neushoorn. De schedel van laatstgenoemde sooi t is kraehtiöei en van boven
sterker uitgehooid; weshalve ook het achterhoofd veel meer opwaarts rijst. Ten opzigle van het tandenstelsel
stemmen beide eenhoornige soorten met elkander overeen. Er zijn namelijk, zoo als bij alle neushoorns,
in iedere reeks van beide kaken, zeven kiezen aanwezig; het groote paar snijtanden dei bovenkaak is van
weerszijden door eenen kleinen snijtand gevolgd, welke echter dikwijls uitvalt, terwijl in du onderkaak een
paar kleine snijtanden tusschen de groote gevonden wordt. Dat deze kleine snijtanden vi oeglijdig u.l\ allen,
is bekend. Ten opzigte van het tandenstelsel komen dus al de Indische soorten dezer dieren, te weten, de
neushoorn van Java, die van het vasteland en de Sumatraansche met elkander overeen ; hetzelfde heeft plaats
ten opzigte van het getal ribben , tellende men er bij alle drie de soorten 19 en even zoovele rugwer veis; tei v\ ijl
de Afrikaansche neushoorns 20 paar ribben en 20 rugwervels hebben, in de bovenkaak de snijtanden ten
eenemale missen en in de onderkaak, alleen gedurende den jongen leeftijd, er twee paar, zeer kleine bezitten.
De neushoorn van Java evenaart in grootte de Indische soort, overtreft eenigzins de Sumatraansche,
maar bereikt niet volkomen de grootte der Afrikaansche soorten. Het grootste mannelijke voorwerp,
ons op Java in handen gevallen, was, in het vleesch gemeten, van de punt des snuits tot aan den
wortel des staarts, 3m,16 lang; de staart bedroeg 0m,53, en de kop 0n’,72; de beide rugplooijen waien
0m,97, en de schouder- en halsplooijen 0m,40 van elkander verwijderd; de hoogte van dit diei besloeg
lm,60, en de omvang van zijn lijf 3m,75. De wijfjes zijn doorgaans eenigzins kleiner en al dadelijk
daardoor te onderkennen, dat haar hoorn veel minder ontwikkeld is en zich meestal s.echts als eene
flaauwe verhevenheid voordoet. De kleur van dezen neushoorn is, in het algemeen, dof 0iaauvvac g
bruin, langs den rug het donkerst; doch ter zijde van den kop en aan den buik met eenen ecn'oz
rosachtigen gloed, en binnen de plooijen der huid en aan de binnenzijde dei nedeihan0ende bo, i
bijkans vleeschkleurig, met eenen loodkleurigen tint. De jonge dieren zijn oveial steeds lïcnte
kleur, bij de geboorte langs den rug met korte, wolachtige, doch vrij harde, geelaehti0e of \ui
haren voorzien, welke zij eenige maanden later allengs verliezen. \ooi het oveiiDe bezit j
van welken rhinoceros ook, reeds als foetus al de huidplooijen der ouden.
De Javaansche neushoorn, het grootste dier van dit eiland, is aldaai zeei verspreid, ö ^
in menigte aanwezig, en alleen tot groote eenzame wildernissen beperkt. Men vi
uitgestrekte vochtige en waterrijke bosschen van sommige lage kuststieken af, to [ ^
winderige toppen der bergen, ter hoogte van 8000 — 9000 voet boven de °PPelv
bergen kiest hij bij voorkeur zacht glooijende hellingen tot zijn vei blijf; ook w j ,
* .„„iifp hii zich gemakkelijk kan baden,
eene stroomende rivier of met kleine meren en moerassen, m J
4?
Mammalia.
Even als de buffel, legt ook de rhinoceros zich, gedurende de heetste uren van den dag, vaak geheel
onder het water, alleen het voorste gedeelte van den kop, benevens de oogen buiten hetzelve houdende,
of hij wentelt zich in modderpoelen en slijkerige diepten om. Hoe groot en sterk ook van ligchaams-
bouw, toont zich dit dier schuw en bevreesd voor den mensch, en laat zich gemeenlijk door hem op
de vlugt jagen; doch in het naauw gebragt, door een klein getal menschen onverhoeds van nabij be-
dreigd, verwond wordende, of een jong hebbende, staat het pal en onderneemt het niet zelden met
zijne ongetemde krachten eenen geduchten aanval. Hoe de verdienstelijke natuurkundige reiziger
Duvaucel, op eene jagt in Bengalen, het met eenen Indischen rhinoceros te kwaad kreeg en onderschei-
dene wonden ontving, is bekend (*). Een dergelijk ongeluk trof ook den administrateur en teekenaar
der Natuurkundige Commissie, G. van Raalte, op Java. Van Raalte bevond zich in april 1827 met
Dr. Macklot in de Preanger-Regentschappen, bij den thans verlaten mijnberg Parang: eene, vele uren
in het ronde woeste landstreek, wier uitgestrekte bosschen slechts hier en daar door enkele gehuchten
en aan den voet des bergs liggende kofïijplantaadjen afgewisseld worden. Onder de menigvuldige
dieren, waarmede die wildernis bevolkt is, bevonden zich ook vele rhinocerossen , die des nachts dik-
werf tot binnen de kolïijplantaadjen en zelfs tot op geringen afstand van de bamboezen woning onzer
toenmalige ambt- en reisgenooten dóórdrongen. Dit gaf aanleiding, dat die Heeren een jagtplan op
deze dieren ontwierpen; in den vroegen morgen van den 3‘le» april, van eenige jagers en inlanders
uit den omtrek vergezeld, naar het bosch togen en aldaar onderscheidene uren zoekende rondliepen,
zonder een’ rhinoceros te ontmoeten. Het ontbrak op hunnen weg echter niet aan veelvuldige sporen,
waarvan sommige blijkbaar nog geheel versch waren. Daar deze sporen elkander vaak kruisten, ont-
stond de moeijelijke vraag, welke van hen te volgen, en daaruit ten laatste het besluit, om het jagt—
gezelschap in twee troepen te verdeden, van welke ieder, ten einde niet te missen, een bijzonder pad
zoude inslaan. Nadat van Raalte met zijn tien- of twaalftal ondergeschikte inlanders, ongeveer een half
uur was voortgegaan, werd hij door een zeer verseh spoor aangelokt, hetwelk hij midden door het
lage houtgewas, over met alang-alang (Imperata Koenigii) begroeide heuvelen en met glaga (Saccharum
glaga) bedekte moerasgronden volgde. Naauwelijks was hij in deze hooge graswildernis doorgedron-
gen, of hij vernam een sterk geblaas en gesnuif, hetwelk de nabijheid van een’ rhinoceros verried.
Brandende van ijver om bij de ontmoeting van den vervaarlijken vijand de eerste te zijn en het dubbele
geweer op hem los te branden, sloop van Raalte op handen en voeten naar de plaats, vanwaar het
geblaas uitging; doch zonder iets van den rhinoceros-zelven te ontdekken. Deze echter had, hetzij
door de beweging der jagers, hetzij door middel van zijn reukorgaan, het hem naderende gevaar
opgemerkt. Eensklaps rees hij van uit zijne schuilplaats op, ijlde met onbegrijpelijke snelheid regt-
streeks op van Raalte aan, stiet hem omver, nam hem op zijnen hoorn, en wierp den ongelukkige,
onder een vreeselijk geblaas, hoog in de lucht, hetwelk bij eenige malen herhaalde. De inlanders,
door den schrik overweldigd, sloegen alle op de vlugt. Slechts een van hen, een oude trouwe jager,
had moeds genoeg, aan van Raalte’s hulpgeschrei het oor te leenen en terug te keeren. Hij naderde
het dier tot op korten afstand en schoot beide de loopen van zijn geweer op hetzelve af. Door den
(¥) De Heer Duvaucel, behuwdzoon van wijlen den beroemden G. Cuvier, is niet, gelijk men wel eens verhaald
heeft, aan de gevolgen dier verwondingen overleden, maar wel eenigen tijd later aan den rooden loop, gelijk ons door
zijnen vriend, den Heer Diard, welke gelijktijdig met hem naar Indië vertrokken was, is medegedeeld.
187
knal verschrikt, liet het kolossale gevaarte zijne prooi los en zette het dadelijk op een loopcn. Het
geweer was bij het schot gesprongen; de kogels zullen bij dit ongeval alligt eene verkeerde rigting
bekomen hebben, zoodat men, ook door de algemeene ontsteltenis, niet heeft kunnen nagaan, of zij
getroffen hadden. Het kostte intusschen den koenen jager zijn’ linker duim, welke gedeeltelijk ver-
brijzeld was. Rampzalig was de toestand van den ongelukkigen van Raalte. Hij lag geheel met bloed
en modder overdekt. In aller ijl stelde zijn jagtgevolg eene soort van draagbaar uit bamboes en boom-
takken te zamen, waar zij het deerlijk gehavende ligchaam op nedervlijden. In dien toestand weid
hij, kermende van pijn, de doodskleur op het gelaat en de oogen halfgesloten, huiswaarts gedragen.
Gelukkig dat de Heer Macklot, Geneesheer, hem nabij was. Deze verbond den armen lijder, zoo goed
de omstandigheden zulks gedoogden, en zonder diens dadelijke en doeltreffende geneeskundige behan
deling zoude van Raalte ongetwijfeld het slagtoffer geworden zijn van zijn’ moed. Behalve dat hem
eene rib in het lijf gebroken was, had hij eene zeer gevaarlijke buikwond, verscheidene zware wonden
aan het linker been, eene in het gewricht van den regter voet, en menigvuldige kneuzingen. Volgens
de verzekering van van Raalte w'aren de zware verwondingen aan de kuit en den regtei voet dooi het
gebit van het dier te weeg gebragt. Het had hem bij herhaling met den muil aan die deelen aangetast
en van den grond opgeligt (*).
Een ander, in zijne gevolgen noodlottiger geval, was vroeger eenen inlander te beurt gevallen, die
door eenen verwonden rhinoceros zoodanig werd toegetakeld en in de lucht geworpen, dat hij op de
plaats dood bleef. Een oud geoefend jager, welke, om winst te doen, reeds vele neushooi ns geveld
had, en ook voor ons, in het hooge bosch, niet ver van de oevers der Tjitaroem bij Tjikau, het hiei-
voren beschreven mannetje, alsmede een wijfje geschoten heeft, vergezelde ons meermalen lei jagt.
Bij zoodanige gelegenheden verhaalde hij en gaf ons proeven van de middelen en voorzorgen, die dooi
hem, ten opzigte der rhinocerossen werden in het w'erk gesteld. Zoodra ontdekte hij met het veische
spoor van zulk een dier, of hij hief, al voortgaande, een onafgebroken luid geschreeuw aan, ten einde
het te nopen, zich reeds op eenigen afstand aan hem te verraden. In het digteglaga en deigehjke,
met hoog riet, gras of struiken begroeide wildernissen, waagde hij nooit een schot, maai trachtte het,
door zijn geschreeuw, in de verte uit deszelfs rustplaats te verwijderen en, zoo mogelijk, in cenc valici
van het hooge bosch te drijven, om het aldaar, altijd uit de hoogte, te bestoken. Had hij den ïhinoceios
daarentegen in het effen bosch onder zijn bereik, alsdan beklom hij, alvorens een schot te doen, oenen
(*) Men vergeve ons deze kleine uitweiding, al mogt zij hier slechts ten halve op haie plaats worden geac oc
behalve dat zij, even als de volgende verhalen, eene bijdrage bevat van de wijze, waarop de ïhinoceios aanva
zich verdedigt, levert zij ons de gelegenheid op, hier nog eene welverdiende hulde te biengen aan een watceien
van Raalte, die zich gedurende zijne loopbaan, in onderscheidene betrekkingen bij de Natuurkundige Commissie, eet
doen kennen als een moedig en ijverig reiziger, vlug en goed teekenaar, naauwgezet en ordentlijk acmmistra ,
niet minder als een braaf en edelaardig mensch. Hij was den 20- augustus 1797 te Harderwijk geboren ; vergezelde
de bekende reizigers Dr. Kuhl en Dr. van Hasselt met den teekenaar Keulljes, welke alle op Java uu gra ,
in 1820 naar Indië; voegde zich in 1826 bij de toen aangekomene leden der Natuurkundige .ommissie,
het voorjaar van 1828 met Dr. Macklot, Dr. MüIIer, den botanist Zipelius en den teekenaar van oi naai clj s,
de Molukken, de westkust van Nieuw-Guinea en vervolgens naar limor, alwaar hij, wei m0e maan e
Heer Zipelius, en wel op den 17den april 1829, aan de gevolgen van hevige rotkoortsen, ovti cu . y m 0
ouderdom van 32 jaren niet volkomen bereiken.
boom, en gebruikte daarbij de list, zijn baaitje aan den stam neder te leggen of aan een’ struik op
te hangen. liet gebeurde dan niet zelden, dat het getergde of door de verwonding tot woede gebragte
dier zijnen toorn op dat kleedingstuk bot vierde en daardoor te gemakkelijker ’s jagers prooi werd.
Dat de jagt op den rhinoceros met gevaar vergezeld gaat, laat zich, bij zijne reusachtige grootte en
daaraan geëvenredigde, ontzettende krachten, ligtelijk beseffen; doch dat dit gevaar, èf uit onkunde,
of uit zucht tot overdrijving, dikwerf zeer vergroot is, laat zich evenmin tegenspreken. Het is toch
meer dan waarschijnlijk, dat de rhinoceros van het Indische vasteland in levenswijze en geaardheid niet
verschilt van dien van Java; ja, dat veelligt al de bekende soorten dezer dikhuidige dieren genoegzaam
denzelfden aard bezitten. Leest men intusschen de avontuurlijke beschrijving van Lamare Picquot (*),
omtrent zijne rhinocerosjagt, in 1828 in de Sunderbunds van Bengalen, dan denkt men daarbij onwille-
keurig aan het ijzingwekkende, doch onware tafereel, door den Engelschman W. Bartram (-f) van den
Noord-Amerikaanschen kaaiman (Crocodilus lucius) opgehangen. Soortgelijke verdichtselen zijn alleen in
een’ roman op hunne plaats. Wij hebben ons op Java en Sumatra nu en dan maanden achtereen opge-
houden in streken, waar de rhinocei’os geenszins zeldzaam was, veel met den inboorling omtrent deze
dieren gesproken en jagt op hen gemaakt; maar nooit hebben wij, noch iemand dergenen, bij welke wij
daaromtrent onderzochten, hen hooren huilen, bulken of zelfs luid en ver galmend hooren schreeuwen,
gelijk de Heer Lamare Picquot en andere reizigers van vroegeren tijd, van hen opdissen. Het eenige geluid,
dat wij en ook de Heer van Raalte ooit van hen vernamen, bestond in een zwaar gesnuif of geblaas. Dit
was, onder anderen, zeer duidelijk het geval met een groot mannetje, welks spoor wij in eene wroeste, heu-
velachtige streek, eenige uren ten zuid-oosten van Tjikau, een’ tijd lang volgden, eerst door het hooge woud
en daarna tot binnen eene glaga-wildernis, door Eletteriae en enkele lage boomen afgewisseld, alwaar zich
dit dier, nadat wij het tot omtrent vijftig schreden genaderd twaren, eensklaps door zijn sterk geblaas aan ons
verried. Terwdjl wij hem langzaam en voorzigtig naderden, nam het aanvankelijk een klein eind ver de
w ijk, doch hield toen weder stand. Wij naderden hem, van slechts twee inlanders vergezeld, andermaal en
tot op eenen afstand van naauwelijks vijftien schreden, eer hij ons, in het door deze dieren gebaande kron-
kelpad, zigtbaar w'erd. Het kolossale gevaarte stond toen onbewegelijk stil, hevig blazende, met den kop
naar ons toegekeerd. Wij zonden uit eene korte bus eenen kogel tot hem af, welke op zijne borst gemikt
was; dan, naauwelijks viel het schot, of hij keerde zich om en rende in de grootste overhaasting langs
hoogten en diepten voort. Zijn zware tred en de door hem omver geloopene boomen en struiken deden
ons vrij ver de rigting kennen, welke hij in zijne vaart genomen had; doch geen geluid werd daarbij door
hem voortgebragt. De groote hoeveelheid bloed , waarmede zijn spoor geverwd was, loonde ons genoegzaam
aan, dat de kogel diep in eenig gedeelte van het dier was doorgedrongen; doch het mogt ons toch niet
gelukken, hetzelve magtig te worden, daar het geteekende bloedspoor ten letste in een ontoegankelijk
moeras verloren ging. Niels beter slaagde een onzer Sundanesche jagers met een wijfje, hetwelk in
eenen kuil met troebel water, naar het scheen, slapende, onopgemerkt, doch vruchteloos, van uit
eenen lagen boom met eenen kogel W'erd begroet. Het oude mannetje daarentegen, dat ons ten buit
viel, liep, na eenen grooten looden kogel van ter zijde in de borst en midden door het hart ontvangen
(*) Relation cPune chasse de Rhinoceros sans corne, p. 56 (Rapports faits a 1’Académie etc.).
(+) Reizen door Noord- en Zuid-Carolina enzv. , bl. 155 en vervolg, der Holl. vertaling.
189
te hebben , nog slechts ongeveer vijftig schreden voort, en stortte toen dood ter aarde. Aan een ander
wijfje, door den reeds gemelden ouden jager, van uit de hoogte getroffen, was de kogel tusschen de
rugwervels ingedrongen en het dier daardoor oogenblikkelijk verlamd. Wij vonden het eerst den vol-
genden morgen en nog levend, en maakten het toen met lanssteken af. Wij vleijen ons, dat deze
beknopte en onversierde verhalen van jagttogten op den Javaschen rhinoceros en de daarbij plaatsgehad
hebbende voorvallen, eenigzins geschikt zullen zijn, om over de natuurlijke geaardheid dezer dieren
eenig nieuw licht te verspreiden.
Uit het aangevoerde kan reeds genoegzaam de gevolgtrekking worden gemaakt, dat ook deze soort,
even als al de bekende neushoorns, niet, gelijk Dr. Horsfield beweert, gemeenschappelijk te zamen
leeft, maar meestal afgezonderd. Zeer zelden slechts ziet men er buiten den paartijd twee te zamen.
Volgens de verzekering der inboorlingen w'erpt het wijfje om de twee of twee en een half jaar
één jong. In herfstmaand van 1832 ontmoetten wij op eene hertenjagt, aan den noorder voet van
den berg Malabar, in de Preanger-Regentschappen, een neushoorn-wijfje met haar jong, hetwelk
ongeveer drie maanden scheen oud te zijn. Bij het naderen der luid schreeuwende drijvers sloeg de
moeder op de vlugt, haar jong in de diepte van het dal, aan den kant eens bergstrooms, achterlatende.
Het viel ons wel in handen, doch dood, daar het zich, in weêrwil zijner jonkheid, zeer wild en on-
handelbaar toonde. Omtrent de door den neushoorn gebaand wordende paden, verwijzen wij tot het-
gene dienaangaande reeds vroeger door ons is medegedeeld (*). Zijn voedsel bestaat uit allerlei ge-
bladerte, dunne en jonge takken, gras enzv. Vooral eet hij gaarne de bladen der Ficus nivea en Ficus
fistulosa, der Acacia caesia, van den Omalanthus Leschenaultianus, van onderscheidene slingerplanten,
de jonge uitspruitsels en bladen van bamboes, glaga, alang-alang enzv. Uithoofde der schade, welke
dit dier in afgelegene bergachtige streken aan het nieuwe plantsoen, vooral in jonge koflij- en indigo-
plantaadjen, in de theetuinen enzv. veroorzaakt, al ware het slechts door zijnen alles verpletterenden,
loggen tred, heeft het Gouvernement eene belooning van 16 gulden uitgeloofd voor eiken rhinoceros,
die door de inlanders gedood wordt.
Bekend is de meening, welke van oudsher onder vele volken van Afrika en Azië bestaan heeft en
thans nog niet geheel verdwenen is, ten opzigte van den rhinoeeroshoorn. Den beker, namelijk, uit
zulk een’ hoorn vervaardigd, wordt de bijzondere kracht en eigenschap toegeschreven van het vergif
te doen kennen, hetwelk in den drank mogt zijn vermengd, dat hij bevat (f). Ook acht men den
(*) S. Muller, Zoogdieren van den Ind. Archipel, bl. 39.
(+) In de vertaling der Geographie van Edrisi, door P. A. Jaubert, welk Arabisch werk in hel jaar 548 der Hedjira,
of 1154 van onze tijdrekening, voleindigd werd, leest men onder anderen omtrent den hoorn van den rhinoceros:
» El-Djihani (of El-Djahez?) rapporte aussi dans son livre (over de dieren) qu’avec cette corne on fabrique pour les
rois de Pinde des manches de couteau de table, qui se couvrent d’bumidité lorsqu’on apporte devant ces rois quelque
mets dans lequel il entre du poison; en sorte qu’on connait aussitöt que Pahment est empoisonne. (Pb p. >5.)
Onder de voorwerpen , welke in het jaar 1661 , van Tubet als schatting aan den Keizer van China werden overgebragt,
vindt men ook den hoorn van den rhinoceros vermeld (Ritler, Erdkunde, Asien IV, 233); en onder de artikelen van
bandel, welke, een acht- of meertal eeuwen geleden, ten tijde der Ilindoesche regering op Java, van dit eiland naar China
en elders uitgevoerd werden, vindt men insgelijks hoorns van
Mammalia.
LJU^ O
den rhinoceros genoemd (Rallies, History of Ja va, II, 129).
48
190
hoorn, als amulet verwerkt en gedragen, een onfeilbaar behoedmiddel tegen allerlei ongelukken. Op
de Indische eilanden zijn hel voornamelijk de Chinezen en Arabieren welke, om deze redenen, aan
die hoorns waarde hechten, hen gewoonlijk, naar gelang hunner grootte en schoonheid, betalende
met tusschen de tien en twintig gulden het stuk; die van bijzondere grootte zouden zelfs soms vijftig
gulden en meer worden waard geacht. De Chinezen maken voorts ook gebruik van de rhinoceros-huid,
door haar, verseh in reepen’ gesneden, tot zeer duurzame zweepen te verwerken, of zij droogen haar
met het doel, om er daarna eene soort van geneesmiddel uit te bereiden. Ook zegt men, dat zij het
bloed van den rhinoceros, gedroogd en tot poeder gestampt, in hunne apotheken gebruiken. De twee
kleine snijtanden van het midden der onderkaak, en meer nog de twee, bijkans even groote en van
bolle kroonen voorziene buiten-snijtanden der bovenkaak, zijn bij de Sundanezen gezocht, als krachtige
amuletten, w'aarom zij het ronde kroongedeelte dier tanden gaarne in ringen vatten, en zoodanigen
tand tot dat einde, met één’ tot twee gulden betalen.
In het Hoog-Javaansch heet de neushoorn Wdrak, in het Laag-Javaansch en Sundaneeseh Badhak.
De Maleijers schrijven Bddakh (jjb), maar spreken dit woord, aan de west- en zuidkust van Sumatra,
Bada uit. De Sundanezen gewagen voorts van een vrouwelijk ras, met eenen zeer kleinen hoorn
gewapend, hetwelk zij met den naam van Bodamala bestempelen. Zij beweren, dat de Rodamala,
ofschoon kleiner, dan de Badhak, veel moediger en boosaardiger, dan deze, en tevens veel minder
menigvuldig zoude zijn. Het zoude ons niet verwonderen, dat zulks alleen op het wijfje in den brons-
tijd moest worden toegepast. Aan den hoorn van den rhinoceros, in het dagelijksche leven gewoonlijk
Tandokh (*) badakh geheeten, geven de Maleijers en Sundanezen eenen eigenen naam, dien van Tjoela
of Tjóela bddakh j^) (•{*).
II. RHINOCEROS SUMATRANUS.
PI. 34, fig. X, oud mannetje; fig. 2, jong wijfje.
De eenige soort met twee hoorns, van zuidelijk Azië bekend, bewoont Sumatra, en is veelligl aan dit
eiland uitsluitend eigen; althans op het schiereiland van Malakka, hetwelk anders zoo vele dieren met
Sumatra gemeen heeft, is zij nog niet waargenomen, en indien het ons op Borneo geworden narigt,
dat de aldaar inheemsche rhinoceros slechts éénen hoorn zoude bezitten, juist is, kunnen wij ook dezen
(*) JlX*; beteekent hoorn in het algemeen.
(-f) In het Sanskrit beteekent tjoela , verhoogen, verheffen of verheven zijn. De hoorn van den rhinoceros
heet in die taal Khadga , welk woord echter tevens een zwaard en een groot offer-mes, dus een wapentuig, be-
teekent; van den hoorn is deze benaming overgegaan op het dier van het mannelijke geslacht en, met den uitgang van
de lange i (Khadgi) , op dat van het vrouwelijke. Nog andere namen in het Sanskrit voor den rhinoceros zijn:
~\V anotsaha , d. i. die met geweld door het woud breekt, voorts Gandaka , Ganda en Ganddnga. Van deze
drie woorden is de beteekenis niet minder karakteristiek , daar zij hun hoofd-element aan het ruwe aanzien der huid
Tan dit dier ontkenen ( ganda een knop, anga het ligchaam). In het Bengaleesch heet de rhinoceros Ganddra ,
eene verbastering van den meest algemeenen Sanskritnaam gandaka. In het Hindostansch is dit dier onder de Perzische
namen Karg en Kargadan bekend, die wederom hunnen oorsprong aan het bovenvermelde Khadga ver-
schuldigd schijnen te zijn.
191
niet als hetzelfde dier beschouwen. De vroegste aanteekeningen omtrent de tegenwoordige soort, vindt
men bij Pennant (* *), volgens een berigt van den Engelschen Resident G. Miller, van Benkoelen; doch
heeft eerst W. Bell, Wondarts in dienst der Eng. Oost-Ind. Compagnie, eene meer uitvoerige beschrij-
ving en ook eene afbeelding van haar medegedeeld (-f). Aan Sir Th. Rafïles (§) zijn wij vervolgens
eenige bijdragen tot de natuurlijke geschiedenis van dezen neushoorn verschuldigd ; terwijl G. Cuvier (¥)
de osteologie uitvoerig beschreven en Fr. Cuvier (4-) eene afteekening van dit dier, hem door Duvaucel
toegezonden, openbaar gemaakt hebben.
De neushoorn van Sumatra kan niet met dien van Java verwisseld worden, daar hij, in plaats van
slechts éénen, twee hoorns en eene gladdere huid heeft, wier plooijen minder diep zijn en op de heupen
en den nek zelfs geheel ontbreken. Van de drie bekende neushoorn-soorten van Afrika, die alle met
twee hoorns voorzien zijn (Rh. bieornis, Linn., Rh. simus, Burchell, en Rh. Keitloa, Smith), onderscheidt
zich de neushoorn van Sumatra evenzeer in vele opzigten. Vooreerst bereikt hij op verre na niet de
grootte der Afrikaansche soorten, heeft veel kleinere hoorns, is doorgaans minder krachtig gebouwd en
eenigzins meerder gedrongen van romp. Het is daardoor ook, dat alle beenderen minder krachtig en
hunne uitsteeksels, voornamelijk de bovenste der voorste ruggewervels, minder ontwikkeld, en dat
de ribben smaller en slechts, even als de ruggewervels, negentien in getal zijn, terwijl er bij de Afri-
kaansche soorten (voor het minste bij Rh. bieornis) twintig ruggewervels en twintig paar ribben gevon-
den worden. Voorts is bij de soort van Sumatra de kop, in verhouding tot het overige gedeelte van
het ligchaam, kleiner en veel minder krachtig, dan bij de Afrikaansche, welke verschillen vooral bij
den schedel in het oog vallen. Deze is bij den neushoorn van Sumatra veel slanker, de onderkaak veel
zwakker ; de neusbeenderen zijn, bij gelijke lengte, de helft dunner, lager en zwakker; het gedeelte
van den snuit, dat zich voor de kiezen uitstrekt, is meer dan eens zoo lang en de helft smaller; er zijn,
even als bij den rhinoceros met éénen hoorn, in iedere kaak twee groote snijtanden aanwezig, en gedu-
rende den jongen leeftijd buitendien in de onderkaak nog twee kleine snijtanden tusschen de groote,
en in de bovenkaak aan iedere zijde één achter de twee groote middelstem Bij de Afrikaansche neus-
hoorns daarentegen is, zoo als wij reeds aangemerkt hebben, de bovenkaak in alle leeftijden van snij-
tanden ontbloot, terwijl de onderkaak slechts in de vroegste jeugd vier kleine snijtanden heeft ( ), van
welke men zeldzaam sporen bij de volwassene voorwerpen aantreft. Al deze bijzonderheden zijn 001-
zaak , dat de schedel en het tandenslelsel van den Sumatraanschen neushoorn veel meer overeenkomst
hebben met die der eenhoornige soorten, vooral met Rh. sondaicus, dan met die der oveiige twee
(*) Quadrupeds, derde edit. 1793, p. 151.
(f) Transactions of the Philos. Soc. 1793, I, p. 3, Tab. 2, 3, 4.
($) Transactions of the Linn. Soc. 1822, V. 13, p. 269.
(*) Ossements foss. II, p. 24, PI. 4, fig. 8 (schedel, kopij volgens Bell); III, p. 385, PI. 78 (geraamte), PI. 79,
fig. 3 (schedel, originele teekening).
(4-) Mammifères, 1825, edit. fol. III. — Zie voorts A. Wagner inSchreber’s Saugethiere VI, p. 323, Tab. 317. G.
en Suppl. IV, p. 288.
D Deze bijzonderheid werd voor het eerst opgemerkt en beschreven door den Hoogleeraar G. Vrolik (zie Bijdragen
tot de Natuurk. Wetenschap, D. 5, bl. 377 en vervolg., met eene afbeelding).
192
hoornige of Afrikaansche neushoorns. Eindelijk is het ligchaam, voornamelijk der jonge voorwerpen,
veel sterker met haren bezet, dan van eenige andere soort.
Een door ons in het vleesch gemeten wijfje was, van den snuit tot aan den wortel van den staart 2m,48
lang; de lengte van haren kop bedroeg 0m,70; die van den staart 0m,32; de hoogte van dit voorwerp
was lm,35, en de omvang van het lijf 2m,10. De kleur dezer soort is aanmerkelijk lichter dan van de
voorgaande; over het geheel, gelijk reeds door Dell is opgegeven, bruinachtig graauw, en omstreeks
de lippen, onder den buik en vooral in de huidplooijen vuil vleeschkleurig. De iris is bruin; de hoorns
en nagels zijn zwartachtig. Het jong is bij de geboorte digt bedekt met korte, op het gevoel ruwe
haren, welke over het lijf een eenigzins kroes of wolachtig aanzien hebben. Zij zijn van eene vuil wit-
achtige kleur en gedeeltelijk met bruine of zwartachtige punten voorzien; langs den rug vormen zij
eene smalle donkere streep, terwijl die der ooren, pooten en staart een weinig langer en gladder, doch
hard en ruw, en geheel zwart-bruin van kleur zijn.
De neushoorn van Sumatra is de kleinste der bekende soorten. In levenswijze stemt hij met dien
van Java overeen; doch toont zich, als stond zulks in verhouding tot zijne mindere grootte, in het
algemeen minder moedig, waarom ook de jagt op hem minder gevaarlijk is. De drie voorwerpen,
door ons van die soort verkregen, zijn, door Maleijers, levend in kuilen gevangen; en wel alle drie in
het voorgebergte beoosten Padang (bij Padang-besie) , op eene hoogte van tusschen de 600 en 1000
voet boven de oppervlakte der zee. De inlanders maakten tot dat einde, op onderscheidene afgelegene
plaatsen van het hooge woud, midden in de door rhinocerossen en Tapiren gebaande en op hunne
nachtwandelingen steeds gevolgd wordende paden, regtwandige kuilen, welke bij 6 — 7 voet lengte en
diepte, 2è — 3 voeten breedte besloegen. Het inwendige dezer kuilen werd van rondsom met gespleten
boomstammen en ander in den grond gedreven en van boven met elkander bevestigd paalwerk versterkt,
om te beletten, dat niet soms een gevangen neushoorn zich langs een’ zijweg van den droogen, lossen
grond eenen uitgang zoude kunnen banen. De opening werd met dunne takken en dorre bladen geheel
overdekt, zóó, dat zij niet van den overigen grond te onderscheiden was; en, ter voorkoming van
allen argwaan, werd zelfs de uitgedolven aarde een eind weegs van den kuil verwijderd. Meestentijds
vangt men de aldus verschalkte dieren onbeschadigd; het gebeurt echter ook nu en dan, dat de val
van het logge ligchaam eene beenbreuk of eenig ander letsel ten gevolge heeft. Wij verkregen op deze
gemakkelijke wijze, drie neushoorns, van welke een eenen poot en eene rib gebroken had, zeven Tapiren
en één hert. De rhinocerossen betaalden wij met 60 gulden, de Tapiren aanvankelijk met 48, later
met slechts 36 gulden het stuk. Ook van deze rhinocerossen hebben wij nooit eenig geschreeuw ge-
hoord; niets dan een zacht en eenigzins heesch geluid, en een zwaar gesnuif of geblaas.
De Maleijers van die streken spreken het woord Badakh zachter en korter uit: Bada. Het is de
eenige naam, ons op Sumatra voor den neushoorn bekend geworden, niettegenstaande wij gedurende
ons oponthoud langs de stranden en bij onze vele en verre reizen door de binnenlanden, alle mogelijke
navorschingen omtrent de inlandsche namen van dit dier gedaan hebben. Zoo ook is ons alleen het
woord Jcnoe of Tanoe overal Yoor den Tapir genoemd; nooit dat van Gindol of Saladang, gelijk
f
193
door Rafïïes wordt opgegeven. De bewoners der baai Boengoes, niet ver bezuiden Padang, noemden
den Tapir Babi-aloe ; andere Maleijers in gemelde kuststreek Koeda-djer (letterlijk: water-paard).
Hieruit blijkt, dat de Tapir werkelijk in verschillende streken van dit eiland, verschillende namen draagt,
en men, naar onze meening, den door Rallies vermelden witbandigen neushoorn voor niets anders,
dan den Tapir te houden hebbe.
M.onui.u.
4U
VERKLARING DER PLATEN.
PLAAT 33.
PLAAT 34.
Fig, 1.
Fig. 1.
Oud mannetje van Rhinoceros sondaicus, door ons
op Java verkregen.
Oud mannetje van Rhinoceros sumatranus, door ons
op Sumalra verkregen.
Fig. 2.
Fig. 2.
Jong mannelijk individu van deze soort, van Java.
Jong mannelijk individu dezer soort, van Sumatra.
Alle figuren op een achtste der natuurlijke grootte verkleind.
MAMMA L/A
c cy<y
I
c
IIHINOCEROs SOA DAI ('l
ï. iiias. ad.— 2. £ein. urn.
<
MAMMAU.\
OYER
DE OSSEN
VAN DEN
INDISCHEN ARCHIPEL,
Doon
HERI. SCHLEGEL EN SAL. IÜLLER.
f Plaat XXXV— XIjI.)
In den Indischen Archipel komt slechts ééne soort van os in den wilden staat voor, en deze woidt
in dit werk onder den naam van Ros sondaicus afgebeeld en in de volgende regelen uitvoeiig beschreven.
Onder de tamme soorten, welke op de Oost-Indische eilanden zijn ingevoerd, trekt de buffel (Bos
bubalus), als de gemeenste en meest verspreide, het eerst onze opmerking. Hij behoort aldaar tot
een ras, hetwelk niet slechts van den wilden bufTel van het vasteland van Indië, maar ook van den
huisbuffel der meer gematigde streken van Azië, en van dien van Italië, Griekenland, Egypte enzv.
meer of min afwijkt, om welke reden wij van hem eene naar het leven vervaardigde afbeelding,
onder den naam van Ros bubalus, var. sondaica, mededeelen. Het juiste tijdstip van de invoering des
buffels op de Sunda-eilanden, vindt men niet geboekstaafd; doch het gevoelen is algemeen, dat zulks
gelijktijdig met die der rijstkultuur heeft plaats gehad, en deze meening wordt vooral door eene over-
levering uit de vroegere Javaansche geschiedenis waarschijnlijk gemaakt. Deze toch vermeldt den
eersten Hindoe-vorst van het rijk Padjadjaran, Koeda Lalean, welke in het laatste vieiendeel der elfde
Javaansche aera, of omstreeks den jare 1162 van onze tijdrekening, den rijkszetel besteeg , als het eerst
den rijstbouw in de westelijke distrikten van Java ingevoerd en daarbij den bufTel lot ploegdier gebezigd
te hebben, ten gevolge waarvan deze vorst later zijnen naam veranderde in dien van Rrowidjojo Mahisso
196
Tandraman (* * * (§)). Deze prins — dus luidt het verhaal — was een ijverig bevorderaar van den landbouw
en moedigde, door eigen voorbeeld, bet gemeene volk daartoe aan. Hij lag den bufTel het juk op en
werd om die reden Mahisso en zijne nakomelingen Moencling (-f) bijgenaamd. — Volgens de overlevering
der Sundanezen verliet de wilde buffel uit eigene beweging het woud en kwam vrijwillig tot hen over,
hetwelk in het tijdvak der regering van den genoemden vorst voorviel.
De buffel is voorzeker het nuttigste en belangrijkste dier voor den inlander ; vooral op die eilanden,
waar de rijst, het voornaamste voedsel der westelijke bewoners van den Archipel, grootendeels in be-
waterde velden ( Sawah's ) wordt aangebouwd. Ofschoon ook de os in sommige streken van Java,
Sumatra, Bali en Celebes voor den ploeg en de kar gespannen wordt, geeft men toch in het algemeen
aan den buffel, als trekdier de voorkeur, omdat hij de vochtige en modderige gronden bemint en,
hoezeer log en langzaam in zijne bewegingen, bijzonder sterk is. Wel heeft de os meer volharding,
is hij sneller van gang en beter legen de hitte bestand; maar in ligchaamskraeht moet hij verre voor
den buffel onderdoen, en kan daarom alleen in ligte gronden en langs effene wegen, met voordeel tot
den arbeid gebruikt worden. Het paard, hoezeer in al de genoemde landen geenszins schaars, wordt
nooit door den inlander ten behoeve van den landbouw als trek- of ploegdier gebezigd. Het getal buffels
gaat dan ook dat van het rundvee meer dan driemaal, en dat der paarden meer dan viermaal te boven (($).
Het rundvee van den lndischen Archipel bestaat deels uit het gewone Indische of Zebu-ras, deels uit
bastaarden van dit ras en den Sundaneschen wilden stier; de weinige Europesche koeijen, welke van
tijd tot tijd derwaarts gebragt en, wegens de veel aanzienlijke!’ hoeveelheid melk, die zij geven, door
(*) Zie Rallies, Ilistory of Java, II, p. 96. Het eerste woord, hetwelk voor eene zamenstelling wordt gehouden
van het Sankritsche b/irüê (wenkbraauw) en widjaja (overwinning), en dus: die in de wenkbraauwen de
overwinning draagt, zoude beteekenen, is als eigennaam van onderscheidene Hindoesche vorsten, doch vooral van den
ongelukkigen laatsten van het rijk van Madjapahit , in de Javaausche overleveringen, zeer bekend. Mahisso of Mahêsso
i| iij'L'i cm js jn ]|(i[ Hoog-Javaanseh de naam voor buffel; tandraman schijnt een verminkt te zamengetrokken woord
te zijn van het Laag-Javaansche tandhoer , plant, planten, en het Sanskritsche dmdnna , raauwe rijst.
(j-) Sundanesche naam van den buffel. Praboe moending sari , d. i. Koning van den versierden buffel,
de tweede vorst van Padjadjaran en zoon van den eersten, bragt den hoofdzetel des rijks uit het tegenwoordige distrikt
Soekapoera, westwaarts naar dat van Bogor (Buitenzorg) over; dus nagenoeg in het midden der door de Sundanezen
bewoonde landstreek.
(§) Wij achten het niet onbelangrijk, hier, ter nadere vergelijking, een kort overzigt te geven, uit officiële berigten
geput, van de hoeveelheid buffels, rundvee en paarden, welke in 1841 op Java aanwezig waren. In de gezamentlijke
Residentiën, met uitzondering van die van Batavia en de twee onder inlandsche vorsten staande landstreken Soera-
karla en Djokdjokarta , telde men toen, aan het einde van gemeld jaar, 1,324,623 buffels, 431,357 stuks rundvee
en 291,578 paarden. Neemt men nu, in de laagste verhouding tot de andere naburige distrikten, voor de twee
vorstelijke landstreken en de residentie Batavia de hoegrootheid van den veestapel, als volgt aan: buffels 150,000,
rundvee 45,000 stuks, paarden 36,000, dan zoude men, in ronde sommen, voor geheel Java kunnen stellen:
1,475,000 buffels, 476,400 runderen en 327,600 paarden. Men dient hierbij echter in het oog te houden, dat de
telling van het vee over het geheel nog steeds zeer onvolledig en op sommige plaatsen alleen bij raming heeft kunnen
geschieden, zoodat het eigenlijke getal ongetwijfeld grooter is, dan deze cijfers aanwijzen.
I
197
enkele landeigenaren aangehouden worden, kunnen ter naauwernood in aanmerking komen. — Op
Java vooral bestaat het rundvee voor een groot gedeelte uit bastaarden van verschillende vermengingen;
hetzelfde heeft plaats op Bali, Borneo, Celebes en vele andere, oostwaarts van Java gelegene eilanden,
welke hun rundvee hoofdzakelijk van daar ontvangen hebben. De stieren hebben meestal geen’ in
het oog loopenden bult boven de schoft; somwijlen missen zij dien geheel en al. De kleur hunner
huid is óf roodaehtig óf zwartachtig, met uitzondering van het achterdeel der billen en het onderste
der pooten, waar de witte kleur steeds heerschende is. De koeijen zijn gewoonlijk óf geelachtig rood,
óf grijs en, evenmin als de stieren, ooit bont gevlekt. Op Sumatra daarentegen, vooral aan de
zuid-westkust, in de omstreken van Padang en binnenlands in het voormalige rijk van Menangkabau,
heeft het rundvee een geheel ander aanzien: het is doorgaans kleiner en korter van lijf, fijner van lede-
maten en in het geheel sierlijker van gedaante; de stieren hebben zelden een’ eigenlijken bult boven de
schouders en zijn, bijna zonder uitzondering, even als de koeijen, vaal geel-rood van kleur, behalve aan
de billen en de benedenhelft der pooten, welke deelen gewoonlijk eenigzins lichter en witachtig zijn.
In andere kuststreken langs de westzijde van dit eiland, vindt men meer het zuivere Zebu-ras, gelijk
het in Bengalen te huis is, en welks stieren zich door eenen hoogen bult doen kennen. In de omstreken
van Padang en binnenlands van daar, wordt het rundvee veel als trekdier voor kar en ploeg gespannen;
doch meer zuidwaarts, bij Benkoelen en vooral in de Lampongs, gebruikt men tot den arbeid, even
als op Java, bij voorkeur den buffel.
Na deze korte inleiding gaan wij over tot de beschrijving van den wilden os der aardstreek, welke
wij bereisd hebben, en van den buffel, gelijk die aldaar in tammen staat voorkomt.
I. BOS SONDAICUS.
PI. XXXV tot XXXIX.
Alhoewel dit groote, fraaije en belangrijke dier, reeds in het jaar 1818, door den Hoogl. Remwardt
op Java werd ontdekt, en door hem en ons en andere reizigers onderscheidene huiden en geraamten,
van beide kunnen, naar Europa zijn overgezonden, is deze wilde rundsoort echter tot heden slechts
zeer gebrekkig in de wetenschap bekend. Men heeft eigenlijk alleen, als in het voorbijgaan, melding
van haar gemaakt en haar slechts zeer oppervlakkig geschetst. Geen wonder derhalve, dat zij tot in
den nieuwsten tijd dikwerf met den wilden os van het vasteland van Indie verwisseld werd.
De eerste wetenschappelijke vermelding van den wilden os der Sunda-eilandcn, vinden wij bij Pandei
en d’ Alton, die in de vierde aflevering van hun groot werk over de vergelijkende Osteologie (*), de
schedels hebben afgebeeld van een’ stier van middelbaren leeftijd en van eene nog jonge koe; en wel
de eerstgenoemde figuur onder de verkeerde opgave als van een’ tammen Javaansclien os afkomstig,
en de andere met de hoogst eenvoudige aanduiding van wSchadel emes auf Java befindhchen wilden
(*) Die Skelete der Wiederkauer, Bonn 1823, Tab. VIII, lig- c en '{.
Mammalia.
Ochsen.” In het Rijks-Museum te Leiden, onder den verwerpelijken naam van Bos bantinger (*) op-
gezet, ging deze naam van daar in verscheidene andere Musea, alsmede in eenige zoölogische geschriften,
over, en werd ook door Fischer, in zijne Synopsis Mammalium (p. 500), als landnaam van den Ja-
vaansehen wilden os, welken hij voor eenerlei met dien van het vasteland van Indië hield, opgenomen.
Een jaar na de verschijning van Fischer’s werk, hebben Quoy en Gaimard, Yoyage de FAstrolabe
(Zoologie, T. I, p. 140), de beschrijving geleverd van een’ os van Java, onder den naam van Bos
leucoprymnus, zonder echter bepaaldelijk op te geven of het een wild of een tam dier was, en of het
al dan niet levend door hen is gezien en onderzocht. Eenige zinsneden in hunne beschrijving doen
intusschen vermoeden, dat zij werkelijk een tam dier onder de oogen gehad hebben, waardoor wij ons
genoopt gevoelen, het door die verdienstelijke reizigers beschreven voorwerp, öf als een’ bastaardstier te
beschouwen, uit de wilde soort en de huiskoe geteeld, of blootelijk als eenen gewonen tammen stier van
het zoogenaamde Javaansche ras, vermits de oude wilde os zich ter vermeerdering van den veestapel,
niet laat temmen.
Niet minder dan in de juiste soorlsbepaling van den wilden os der Sunda-eilanden, heerscht ook
verwarring in de natuurlijke geschiedenis van dien van het vasteland van Indië, welke waarschijnlijk
evenzeer op Ceylon voorkomt. Knox (Ceylon, p. 21) maakt reeds gewag van dit dier, onder den naam
van Gauvera, en Pennant (Quadr. I, 27) als van eene variëteit van den buffel, onder den naam van
Bos bubalus gauvera. Een jong voorwerp van Dekan werd door Lambert in de Trans, of the Linn.
Society, 1804, Tom. VII, p. 57, beschreven en de kop van hetzelve op Tab. 4 afgebeeld; hij noemt
deze soort Bos frontalis. De beschrijving, welke Colebrooke (in de Asiat. Researches, 1808, VIII,
p. 511, Tab. 8) van zijnen Gayal geeft en door Hamilton-Smith, in Griffith’s Amin. Kingdom, II,
p. 406 (Bos gavaeus), herhaald wordt, stemt in elk opzigt met die van Bos frontalis overeen; doch zijne
afbeelding, welke eene jonge koe moet voorstellen, is zoo slecht, dat zij even gerust voor die van eenen
jongen buffel zoude kunnen doorgaan. Tot dezen Bos frontalis moet ook, volgens de beschrijving, de
Bos gaour van Traill (Edinb. Phil. Journal, 1824, p. 334) gerekend worden te behooren: eene soort
der verbeelding, omtrent welke, door Geoffroy Saint Hilaire, in de Mémoires du Muséum, V. IX,
p. 71, onder den naam Gaour (-]-), eenige aanteekeningen werden medegedeeld, te zonderling echter
om als wetenschappelijke bijdragen te worden aangehaald, en welke Schinz, in zijne vertaling van het
Règne animal van Cuvier, B. IV, p. 492, aanleiding hebben gegeven tot hetherdoopen dier soort tot
Bos aculeatus. In het Zoological Journal (III, p.231) worden de Gaour en Gayal door den Generaal-
Majoor Hardwicke insgelijks als twee verschillende rundsoorten aangemerkt en (Tab. VII) afbeeldingen
(*) Bantinger is een door de Europeanen in Oost-Indië verbasterd woord, van den inlandschen naam banlhéng (OT|
waarmede de Sundanezen en Javanen den wilden stier bestempelen.
(j-) De namen Gaour of Gour en Gauvera , zijn afkomstig van de Sanskrit woorden ifr gó of ifi gau , in het Perzisch
en Hindostansch ^ gdoe oigaw, d. i. koe, stier. gór (Perz.), wilde ezel ( Onager) , ook een eland, welke
beide dieren weleens met elkander verwisseld werden.] Het Hindostanscbe ^$>1? Bengaalsch gdbi of gdbhi
(, garbha , de buik, baarmoeder): woorden, die insgelijks koe beteekenen, schijnen zoowel met de eerstgemelde
algemeene benamingen van dit huisdier, als met de eigennamen van de daar inheemsche wilde soort (Bos frontalis),
in hel Sanskrit nsraï gawayi (het wijfje), nsrcr gawaya (het mannetje), in het Bengaalsch gaydla (waarvan Gayal
en Gyal ), in verband te staan.
199
van den kop, onder den eerstgenoemden naam, en van de horens, met het onderschrift van de andere,
gewaande soort, medegedeeld. G. Cuvier (Ossemens fossiles IY, p. 129) spreekt eerst slechts,
als in het voorbijgaan, van den Bos frontalis van Lambert, dien hij voor eene verscheidenheid van den
buffel houdt; terwijl hij van den Gaour en Gayal in het geheel geen gewag maakt; doch later (1. c. p. 506)
den os van het vasteland van Indië of Bos frontalis, naar twee teekeningcn, hem dooi Duvaucel van
Bengalen toegezonden, meer uitvoerig beschrijft. In de tweede uitgaaf van het Rèöne anim. (T. I,
p. 280) oppert hij vervolgens de zonderlinge meening, dat dit dier veelligt een bastaard van den buffel
en het gew'one Indische rund zou kunnen zijn. De voornoemde teekeningen, afbeeldingen van eenen
stier en van eene koe, w'erden in 1824 door Fr. Cuvier (Mammifères), als die van eene nieuwe sooit
van os, onder den naam Boeuf des Jongles, Bos sylhetanus, bekend gemaakt; maar deze zoogenaamde
nieuwe soort werd reeds door G. Cuvier (Règne anim. n. ed. I, p. 280) met Bos fiontalis veieenigd,
en Delessert (Revue Zool. 1839, p. 129) deelde in dit gevoelen. Hamilton-Smith (1. c.) drukt ten
opzigte van den Gaour en Gayal, het voetspoor zijner voorgangers, en verleent aan beide, zeei ten
onregte, eene plaats in zijne groep der Bisons. G. Evans geeft in het Journ. of the Asiat. Soc. of
Bengal (VI, 1, p. 223, PI. 6) de beschrijving en afbeelding des schedels van den grooten wilden os
van het vasteland van Indië, en noemt hem Gaur (Bos Gaour). Maar Hodgson, die ovei hetzelfde diei
in hetzelfde werk (p. 499) handelt, en het daar uitvoerig beschrijft, noemt dezen os Gauri-gau, en wil,
dat hij een eigen geslacht vorme, voor hetwelk hij den naam Bibos voorstelt, terwijl hij dit rund, eeist
met den naam van Bos subhemachalus, doch later met dien van B. cavifrons bestempelde. Delesseit,
eindelijk, heeft, volgens het ter aangehaalde plaats, in de Revue Zoologique gegeven berigt, in den
laatsten tijd huiden en schedels van dien grooten wilden os, van het vasteland van Indië naar Euiopa
gevoerd, en een naauwkeurig onderzoek dier voorwerpen heeft ons tot de oveituiging gebragt, dat al
de genoemde beschrijvingen en aanhalingen tot een en hetzelfde dier betrekking hebben; dat de beste
afbeeldingen van dit dier, die van Fr. Cuvier, de beste des schedels, die van Evans zijn, hoezeer allen
nog zeer veel te wenschen overlalen; dat voorts deze os noch tot de groep dei buffels, noch lot die de
Bisons behoort, en evenmin een bijzonder geslacht uitmaakt, maar in eene en dezelfde gioep met ons
gewoon tam rund en met den wilden os der Sunda-eilanden behoort geiangschikt te woiden.
Ofschoon de Bos frontalis niet gezegd kan worden, regtstreeks tot deze onze beschouwing te
ren, als zijnde hij alleen aan het vasteland van Indië eigen, alwaar hij den Bos sonda.cus vervangt,
hebben wij echter in het belang der wetenschap gemeend, hem in onzen arbeid over het wilde ,
, . , , . „ 'm(,„ Apzer soorten behoorlijk te moeten uiteen-
wel te mogen opnemen, en m de eerste plaats de synommen aez
, . ««nrnaamste kenmerken dier soort, ten einde
zetten; thans blijft ons nog over, opgaven te doen van de voor
in het vervolg hare verwisseling met den wilden os der Sunda-eilanden te voo
_ „ •• jpn naam Van Bos frontalis willen bijbehou-
De wilde os van het vasteland van Indië, voor welken w ij de
j c Annr de volgende kenmerken: De kleur der huid is,
den, onderscheidt zich van onzen Bos sondaicus door oe \ u0
, , • , . t flp benedenste helft wit zijn, bij beide geslachten een
met uitzondering der vier pooten, welke aan de Deneucuai J .
i 7Ün langer, dan die der overige hgehaams-
meer of min donker zwart-bruin. De haren van het vooi hoo J o
, 1 1 _ Tip horens van beide geslachten hebben een
deelen, gekruld en meestal grijs of witachtig van kleur.
200
en denzelfden vorm; alleen zijn die van het wijfje zwakker, dan van het mannetje. Zij zijn, in regte
lijn gemeten, veel korter, dan de kop, halve-maanvormig, met de punt naar binnen gebogen en zeer
krachtig, voornamelijk aan den wortel, waar zij groote breede ringen hebben en van voren en van ach-
teren een weinig zijn afgeplat, zoodat bun omlrek daar de gedaante van een ovaal heeft. De schedel rijst
achter de oogen sterk opwaarts, is tusschen de oogen vlak, tusschen de horens breed, en vormt daar eenen
scherpen kant, aangezien het achterhoofd in eene meer of min schuins naar voren loopende lijn afdaalt.
Bos sondaicus onderscheidt zich daarentegen door de volgende kenmerken. De geheele achterkant
der billen is wit. De hoofdkleur der koe en der jongen is een licht roodachtig bruin, in plaats van zwart-
bruin, als bij den stier. De haren van den bovenkop of het voorhoofd zijn slechts weinig langer, dan
die der overige deelen, en niet onderscheiden van kleur. De horens der koe hebben een’ geheel anderen
vorm, dan die der stieren, doordien zij veel kleiner, veel minder halve-maanvormig gebogen en aan de
bovenste helft zoo gedraaid zijn, dat hunne punt naar achteren en beneden gerigt is. De horens der
stieren zijn, naar evenredigheid, grooter dan die van Bos frontalis, dunner, aan den wortel minder
dik en niet afgeplat, derhalve overal meer of min volmaakt rolvormig, en aan de voorste helft met kleine,
zeer onregelmatige dwarsringen en afgebrokene, in de lengte loopende randen voorzien. De schedel is
doorgaans smaller en meer langwerpig, tusschen de oogen sterker gewelfd, met een minder rijzend
voorhoofd, en een achterhoofd, hetwelk niet of weinig van de perpendiculaire lijn afwijkt.
Wij behouden voor deze soort den, in het algemeen overzigt der Zoogdieren van den Indischen
Archipel, alreeds voorgestelden, systematischen naam van Bos sondaicus, omdat zij alleen aan die eilan-
den eigen is, en daar, niet slechts op Java, maar ook, in het jaar 1836, door ons op Borneo werd
waargenomen. Volgens Rafïles zoude zij tevens Bali bewonen.
In het algemeen heeft deze soort van wilden os, in haar geheel uiterlijk aanzien, dat is, in hare kleur
en gedaante, veel overeenkomst, zoowel met ons gewoon rund, als met den in het wild levenden Bos
frontalis. Deze dieren behooren derhalve in eene en dezelfde groep geplaatst te worden, voor welke
men de doorlIamilton-Smith voor het gewone rund gebezigde benaming van Tauri zou kunnen aannemen.
De Sundasche os heeft ongeveer de grootte van ons gewoon rund; maar de koe is altijd aanmerkelijk
kleiner, dan de stier. Deze bereikt, wanneer hij geheel volwassen is, gemeten van de punt van den
snuit tot aan den wortel van den staart, eene lengte van 2m,60, waarvan de kop 0m,62 inneemt; de
staart heeft eene lengte van 0“,92; de grootste omtrek van het ligchaam bedraagt 2m,50; de hoogte
van het dier, bij de schoft, lm,76, waarvan die van achteren slechts weinig verschilt. De voorpooten
staan 0m,83 van de achterpooten verwijderd. — De onderlinge verhouding der deelen van het geraamte
stemt volmaakt met die van het gewone rund overeen; men vindt er hetzelfde getal wervels en ribben (*),
en zelfs is de staart uit een gelijk getal wervels te zamengesteld.
(*) Als eene zonderlinge afwijking moeten wij aanvoeren, dat een jong mannetje onzer verzameling, uit Java af-
komstig, in plaats van dertien, veertien rugwervels en evenveel ribben aan iedere zijde bezit.
201
Het geheel e dier is met zulk buitengewoon kort, zacht, glad aanliggend en glanzend hair bedekt, dat
men het slechts bij aanraking ontwaart, of alleen in de digtste nabijheid door het gezigt onderscheiden kan.
De haren der kruin zijn ter naauwernood merkbaar langer, dan die der overige deelen, en evenzeer glad
aanliggende. Daarentegen zijn de ooren langs den rand der binnenzijde en voornamelijk naar onderen,
alsook de rand der bovenlip en de voorste helft der onderlip, met langeie haien vooi zien , tei w ijl de staai t,
als gewoonlijk, aan de punt eenen bundel lange haren heeft, welke eenen meer of minder dikken kwast
vormen, naarmate zij volledig aanwezig of door werktuigelijke oorzaken gedeeltelijk uitgevallen ot aföesle
ten zijn. Het hair der kalven daarentegen is over het geheele ligchaam langei en flaauw geki uld, na0enoe0
als het hair van ons gewoon rundvee gedurende het wintergetijde. De vleug der har en levei t de volgende
bijzonderheden op. In het midden van den bovenkop vormt het hair eene soort van ki uin, doordien het,
van een gemeenschappelijk middelpunt, in alle rigtingen uiteenloopt. Eene tweede haiikruin bevindt
in den nek, zoodat een gedeelte van het hair zich van hier naar den achterkop uitstrekten tusschen de
horens aan het hair stoot, hetwelk van de voorhoofdskruin naar achteren gaat. De haren dei voorborst en
des onderbuiks zijn insgelijks naar voren gerigt. De vleug der overige haren vertoont niets afwijkends.
Bij oude voorwerpen is de beschrevene hairverdeeling minder in het oog vallende, dan bij de kalven,
waar de haren langer zijn, en bij zeer oude stieren zijn die van den kop, boven tusschen de horens, som
tijds geheel verdwenen, en ziet men in hunne plaats schubben of andere onregelmatige uitwassen dei huid.
Wat den vorm van den schedel betreft, vleijen wij ons, dat men beter naar onze afbeeldingen,
wel naar eene beschrijving, zich van hem een begrip zal kunnen vormen. Wij hebben het ondetscl
tusschen den schedel onzer soort en van Bos frontalis, hier boven reeds aangevoerd, en vestiöen th
nog alleen de aandacht daarop, dat zich de schedel van Bos sondaicus van dien van het gewone ru
door een sterker gewelfd voorhoofd en minder hellend achterhoofd onderscheidt. Yer0elijlvt
afbeeldingen der vijf verschillende schedels van den Sundaschen os, in dit werk 0eöeven, onder „
elkander, dan zal men ontwaren, niet alleen, dat de schedelvorm van deze soort met den leeft jd ö
veranderingen ondergaat, maar ook dat sommige dier afwijkingen bloot individueel zijn,
schien op rekening van het verschil der sekse behooren gebragt te worden. Diergelijke a w j ’ 0
, , j- , ... j . , pn Kpt zoude derhalve zeer voorbarig ztjn,
men brj de meeste dreren en ook brj de overrge ossensoorten, en uw
, , n. ™,v.v^i’«rliillen beslissende kenmerken te
soortonderscheidingen op haar te gronden, of uit deze fijnere vormv
_ . , , . . „ ankplpn schedel van eene soort bezrt.
willen afleiden, vooral, waanneer men met meer dan eenen enkelen
Het onderscheid in de schedels van beide seksen schijnt daarop neder te komen, d
krachtiger en van achteren breeder is, en dat de snuit naar boven een weinig smaller toeloopt. De
verschillen, ten gevolge van den leeftijd, komen voornamelijk daarop neder, dat e sc e e ij zeer
° l . . , lV dat de oogranden sterker vooruitsteken; dat,
oude dieren veel krachtiger en meer ineengedrongen ° , , , , .
, , • u i1Pt achtergedeelte des schedels breeder ver-
inzonderheid door de sterke ontwikkeling der horens, zich 1 o
toont, en dat de kruin meer dan gewoonlijk eene hooge en scherpe vei heven
Meer in het oog vallende nog zijn de verschillen, welke
den leeftijd en der individuele afwijkingen, aanbieden.
de horens der beide seksen, ten gevolge van
Om hen behoorlijk te doen kennen, hebben
51
Mamma LU.
wij uit een groot getal schedels eene keuze gedaan tot het vervaardigen van afbeeldingen, welke de
voornaamste afwijkingen van den vorm aanschouwelijk voorstellen. Zoodra de horens der kalven ter
lengte van eenige duimen zijn uitgewassen, is daaraan ook reeds duidelijk het onderscheid der ge-
slachten op te merken. Bij het stier-kalf zijn zij, naar evenredigheid, langer en krachtiger, regt naar
buiten en achteren loopende, en is alleen de punt een weinig naar voren gebogen (zie PI. 38, fïg. 5).
Bij die der koe-kalven daarentegen zijn de horens naar evenredigheid veel kleiner, meer naar achteren
dan buitenwaarts gerigt en reeds van de helft hunner lengte af aan gekromd, zoodat de punten sterk
naar binnen gebogen zijn.
In de volgende tijdperken der ontwikkeling nemen de horens van beide de seksen zulk eene verschil-
lende gedaante aan, dat zij niet wel meer met elkander verwisseld kunnen worden.
De horens der koeijen wassen met den leeftijd allengs meer en meer naar achteren uit, en hunne
verwijdering van elkander overtreft bijna nooit die van de breedte des kops bij de oogen. Zij zijn al
dadelijk van den wortel af, tot op het midden hunner lengte, flaauw halve-maanvormig gekromd, maar
ondergaan van daar eene sterke binnen- en benedenwaartsche buiging, welke echter niet zelden bij
verschillende voorwerpen, en zelfs bij de beide horens van een en hetzelfde dier, onregelmatigheden en
afwijkingen aanbiedt. De horens der koeijen blijven in verhouding veel kleiner, dan die der stieren,
en zijn gewoonlijk niet langer, dan de helft van den schedel.
De horens der stieren daarentegen, nemen met den leeftijd hunne vlugt, in plaats van meer naar
achteren, meer naar buiten en beneden, rijzen van de tweede helft hunner lengte af aan, met eene
sterke halve-maanvormige kromming opwaarts, een weinig naar achteren en min of meer naar binnen,
al naarmate het dier jonger of ouder is; zóó, dat bij zeer oude voorwerpen zich die kromming zoo sterk
vertoont, dat iedere horen op zich zelven, op drie vierde zijner uitgestrektheid, een’ gesloten’ ring vormt.
Men ziet uit deze beschrijving, dat het onderscheid in den vorm tusschen de horens der stieren en
der koeijen zeer groot is, en dit springt vooral in het oog, wanneer men de verwijdering der horens
aan de punt, waar zij het meest uit elkaar staan, onderling met elkander vergelijkt. Bij de stieren is
de regtlijnige tusschenruimte dezer verwijdering een derde of een vierde grooter, dan de geheele lengte
van den kop bedraagt ; bij de koeijen daarentegen beslaat zij slechts de helft der lengte van den kop.
De horens der beide geslachten zijn in hunne geheele lengte meer of min volmaakt rolvormig, en
slechts bij zeer oude voorwerpen omstreeks den wortel, een weinig van voren naar achteren te zamen-
gedrukt. Zij zijn daar ter plaatse met vele onregelmatig afgebrokene, fijne, overlangs verloopende rib-
achtige verhevenheden voorzien, tusschen welke men even onregelmatige voren en groeven ontwaart,
die door niet minder onregelmatige, zeer flaauwe en weinig talrijke dwarsinsneden, overblijfsels der
verschillende, bij het groeijen der horens ontstane lagen, gekruist worden. Het is daaraan toe te schrij-
ven, dat de horens, inzonderheid der zeer oude stieren, aan den wortel zeer ruw, schilferig en, vooral
langs den voorkant, met onevenheden van meest verschillende vormen bezet zijn.
203
De kleur der horens is, in den eersten leeftijd der kalven, wanneer de vezels nog niet sterk zijn te
zamengegroeid en de oppervlakte alsnog hare gladheid mist, een vuil grijsachlig zwart. In den meer
gevorderden leeftijd wordt de oppervlakte der horens glanzig en neemt eene bruin- of geelachtige
hoornkleur aan, die somwijlen ook in het groenaehtige trekt en meestal zoo verdeeld is, dat de
lichte kleur in het midden, de donkere aan het einde der horens wordt waargenomen, terwijl zij
aan den wortel, door de vele oneffenheden, meer vuil en dof is, dan aan de overige deelen. De
horens der koeijen zijn meestal veel donkerder van kleur, dan die der stieren, en trekken gewoonlijk
sterk in het zwarte.
De ligchaamskleuren van het dier leveren de volgende eigenheden op. Bij de volwassene voorwerpen,
van beide geslachten, zijn zuiver wit: de borstelharen langs den rand der bovenlip; het voorste,
grootste gedeelte of de langere borstelachtige haren der onderlip; de langere haren aan de onderste
helft van den rand der ooren; het bovenste gedeelte van de binnenzijde der ooren; de grootere bene-
denste helft van alle vier de pooten, of van een weinig boven de knien en hakken tot aan de hoeven,
en, eindelijk, het achterste gedeelte der dijen of de billen. Deze witte kleur is tegen het donker der
overige deelen, aan de pooten min of meer onregelmatig en somtijds hoekig afgezet. Het wit der billen
loopt van den wortel des staarts, langs de buitenzijde der dijen, in eene naar achteren gekeerde bogt
naar beneden, wendt zich vervolgens een weinig naar voren, vormt tegenover de knie eenen hoek,
loopt van hier in schuinsche rigting naar beneden en achteren, en eindigt aan de donkere kleur der
binnenzijde van het middelgedeelte der schenkels, of vermengt zich somtijds allengskens met haar.
Alle overige deelen van den ouden stier vertoonen een fraai glanzend zwart-bruin, met rood-bruinen
gloed, hetwelk echter, al naar gelang der voorwerpen, nu eens helderder, dan weder donkerder is,
somwijlen in het geel-bruine speelt, doch boven op den kop meestal valer wordt, terwijl bij de ge-
slachtsdelen de vleeschkleur der huid doorschijnt. De kwast van den staart is in alle leeftijden zwart.
Bij de oude koe zijn al de deelen fraai geelachtig rood-bruin, nu eens lichter, dan eens donkerder;
maar aan de borst en langs de ruglijn gaat deze kleur in het zwarte, op de keel daarentegen in het
witte over. De bilnaad vormt eene, bij den staartwortel breede, naar de uijers puntig verloopende,
zwarte streep. De uijers zijn wit, de punten der tepels zwart. Het wit van de achterzijde der billen
zet zich meestal langs de binnenzijde der schenkels voort, en komt ook soms aan hunne voorzijde
te voorschijn. De rand der ooren is met fijne zwarte hairtjes gezoomd. De jonge stieren hebben
de kleur der koeijen, maar nemen weldra (gewoonlijk in het begin van hun tweedejaar) die van den
I
ouden stier aan.
Het kalf draagt over het geheel, ten naaste bij, het kleed der koe, maar in allen deele eenigzins
lichter van kleur; de donkere streep langs de ruggestreng is meer bruinachtig; de staart aan de punt
zwart; de haren van den snuit gaan bij den neus in het zwart-bruine over; de witte kleur, eindelijk,
is veel minder duidelijk afgezet en meer beperkt, dan bij de oude voorwerpen, vermits de geel-bruine
kleur zich uitstrekt van het bovenlijf, over de gansche buitenzijde der pooten tot aan de hoeven, als ook
over de binnenzijde van het benedengedeelte der voorste ledematen tot aan den hak, zoodat slechts
boven de groote en kleine hoeven eene onregelmatige witte vlek overblijft.
204
De Sundanezen en de eigenlijke Javanen noemen den stier Banthêng of Banteng (* * * (§)), terwijl de koe,
in de taal der eerstgenoernden, eenvoudig Sapi (-f) lëwëng, d. i. bosch- of wilde koe, en op de-
zelfde wijze bij de Javanen, namelijk in het Hoog-Javaansch Lemboe wono, en in het Laag- Javaansch
Sampi holas (§) geheeten wordt. Bij de Dajakkers, in het hoogere gedeelte der rivier Doeson, op
Borneo, hebben wij insgelijks den naam Banteng gehoord, echter alleen ter bestempeling van het kalf,
terwijl ons door die inboorlingen, voor het volwassen dier, het woord Boempoe is opgegeven.
De wilde os of Banteng, door de Europeanen op Java, veelal met het toevoegsel er, Bantinger
genoemd, is op dit eiland zeer verbreid en schier in alle verwijderde groote bosschen en andere, schaars
van menschen bezochte streken te vinden. Hij bewoont zoowel de vlakke wildernissen der kusten, als
de bergbosschen, tot de hoogte van ruim 4000 voet boven het zeevlak. Vooral bemint hij die plaatsen,
waar moerassige meren, zacht stroomende rivieren of komvormige verwijdingen van deze aanwezig zijn,
hetwelk voornamelijk in de uitgestrekte vlakke bergdalen dikwerf het geval is. Met het krieken van
den morgen en het vallen van den avond bezoekt hij gaarne zulke plassen om zich te drenken. Hij leeft
meest in kleine kudden van 4 — 6 koeijen, w'elke door eenen stier geleid worden; zeer oude of nog niet
geheel volwassene stieren daarentegen, ontmoet men niet zelden alleen: zij zijn vermoedelijk door hunne
sterkere mededingers uit de kudde verdreven geworden. De Banteng is wild en schuw van aard, het-
geen de jagt op hem moeijelijk en gevaarlijk maakt. Zoodra hij onraad bespeurt, neemt hij dadelijk
met snelle vaart de vlugt; doch achterhaald, van nabij bedreigd, of verwond wordende, keert hij zich
woedend tot zijnen vijand en gaat dien, met zijne dreigende en scherpgepunte horens te lijf. De
volwassene stieren en ook de koeijen, wanneer deze een kalf bij zich hebben, zijn natuurlijk het meest
te vreezen. Men schiet den Banteng met den kogel, vangt hem met strikken, somwijlen ook in kuilen,
en op vrije alang-alang-vlakten w7ordt hij, even als de herten, te paard achtervolgd en met den
houwer gedood. Dit laatste middel kan echter alleen slechts op jonge stieren en koeijen, en dan nog
niet altijd zonder levensgevaar, worden aangewend. In den volwassen staat is de Banteng ontembaar,
doch jong gevangen en onder de menschen opgekweekt, wordt hij zacht en handelbaar; niet te min
verbeidt hij slechts eene gelegenheid, om tot zijne geliefde wildernissen en oorspronkelijken staat terug
te keeren. Ook worden tamme koeijen niet zelden door wilde stieren gedekt, met welk inzigt zij
soms opzettelijk naar de bosschen gedreven, en uit welke vermenging alsdan dikwerf fraaije en sterke
bastaarden gewonnen worden. De Banteng doet zich te goed aan de jonge bladen en uitspruitsels
van het bamboesriet, aan het jonge alang-alang (Imperata) en ander gras, aan jonge boombladen en
diergelijken. Het vleesch der kalven en ook der half volwassenen is zacht en heeft eenen aangenamen
(*) Of deze naam zijnen oorsprong verschuldigd is aan het Javaansche en Maleische werkwoord bant in g , hetwelk:
slaan, kletsen, kloppen, stooten, smijten enzv. beteekent, durven wij niet beslissen.
(-{-) sdpie of sampie , zijn eigenlijk, even als de Maleische woorden lemboe en djdwie , algemeene
namen van het rundvee. Ter nadere bepaling van het geslacht dienen de, voor dieren gebruikelijke, adjectiva
djantan , mannelijk, en betiena , vrouwelijk, er achtergevoegd te worden, hetgeen steeds geschiedt, wanneer
van huisdieren sprake is; maar vermits de wilde stier een’ eigen’ naam draagt, wordt sap ie , bij de toepassing op dit
wilde ras, meer uitsluitend voor de koe gebezigd.
(§) Wono en kulas ^(wn aan M| beteekenen in die beide tongvallen: bosch, wildernis. Op dezelfde
wijze wordt de Gayal of Bos frontalis, in het Sanskrit ook y-nif W anago (bosch -koe) genoemd.
205
wildsmaak; maar dat der oude koeijen, en meer nog der stieren, is droog, hard en dradig, en uit dien
hoofde slechts weinig gezocht; evenwel wordt het somwijlen, als ding ding, d. i. in gedroogden, met zout
en tamarinde toebereiden staat, door de gemeene inlanders tot voedsel gebezigd. De huid van den ouden
Banteng is dik en vast, en levert een voortreffelijk leder. — Ofschoon wij nu en dan weken achtereen te
midden van groote bergbosschen, waar de wilde os geenszins zeldzaam was, ons leger hadden opgcslagen,
trof zijn geloei echter nooit van nabij onze ooren. Volgens het zeggen der inboorlingen komt het met dat
der tamme koeijen overeen, hetwelk intusschen veel minder sterk is, dan dat van het Europesche rund.
II. BOS BUBALUS, var. sondaica.
PI. XL en XLI.
Wij nemen met G. Cuvier aan, dat de in het zuiden van Europa, in Noord- Afrika, in Perzie, geheel Indië
en aangrenzende eilanden, China enzv. zich bevindende tamme of huisbuffels, alle hunnen oorsprong aan
een’ en denzelfden stamvader ontleenen , wiens nageslacht nog heden , in onderscheidene streken van het
Indische vasteland, in wilden staat wordt aangetroffen; maar wij houden ons stellig overtuigd, datG. Cu-
vier (*) en andere, hem nasehrijvende Zoölogen, zich vergissen, wanneer zij opgeven, dat de buffel ook
op de eilanden van den Indisehen Archipel in den wilden staat voorkomt of daar ooit zoude geleefd hebben.
De éénsoortigheid van den buffel. Bos bubalus of bubalis, Linn. en Bos arnee, Sbaw, dus aanne-
mende, verwijzen wij, kortheidshalve, nopens de synonimen van dit dier, zijne verspreiding in het
algemeen, zijne geaardheid, levenswijze en het nut, dat hij den mensch verstrekt, tot Fischer, Syn.
Mamm. 495 en 652; Cuvier, 1. e. p. 122 en volgg.; Hamilton-Smith, in Griilith’s Anim. Kingdom IV,
p. 388 en volgg.; en voorts tot betgene in zoo menig ander dierkundig werk en reisverhaal in het breede
is aangevoerd. — Aangaande den tammen buffel der Sunda-eilanden deelt vooral Marsden, in zijne
History of Sumatra, 3tIe edit. p. 112, een aantal lezenswaardige berigten mede. Na al deze, reeds
algemeen bekende bijzonderheden, zullen wij onze mededeelingen omtrent het over die eilanden ver-
spreide huisras, aanmerkelijk kunnen bekorten.
De geheele lengte van eenen volwassen mannelijken buffel, van den wortel der horens tot aan dien
van den staart gemeten, bedroeg lm,949; de hoogte van dit dier, bij de aehterpooten, lm,47; bij de
voorpooten lm,407; de omtrek van den buik besloeg 2m,446; die van den hals, achter de ooren, 0m,866;
de breedte van den romp of het halve lijf, aan de borst gemeten, was 0m,920, met welke maat juist over-
eenkwam, die der lengte van het lijf, tusschen de voor- en de aehterpooten. De staart was omstreeks
0m,60 lang, en de haren van deszelfs kwast reikten daarenboven 0ra,13 over de eigenlijke punt des staarts
henen. Eene oude buffelkoe, door ons in het vleesch gemeten, verschilde in lengte niet van het mannetje.
Hare hoogte was echter eenigzins minder, bedragende die bij de aehterpooten lm,370, en bij de voor-
pooten lm,343. De breedte van den romp, insgelijks aan de borst gemeten, bedroeg 0m,731; de
omvang van het lijf, bij den buik, 2m,328; de ruimte tusschen de voor- en de aehterpooten 0m,622.
(*) Ossern. fossiles, IV, p. 124.
Mammalia. 52
206
De huid van dit dier is met borstelachtig harde, maar vrij dunne haren, van middelmatige lengte,
bezet, die echter op de meeste plaatsen zoo spaarzaam verdeeld zijn, dat de naakte huid schier overal
doorheen schijnt. Zij wassen intussehen weliger op den hals, en digter nog boven op den kop en langs de
voorzijde der ledematen ; terwijl zij aan de punt van den staart een vrij langen en dikken kwast vormen.
De vleug van het hair volgt in het algemeen de lengte-rigting der verschillende deelen, welke het be-
kleedt. Als uitzondering van dezen regel is aan te merken het hair op den bovenkop, hetwelk daar eene
soort van kruin maakt, en dht langs de bovenzijde van den hals, hetwelk, even als dat der borst, naar
voren uitloopt, waardoor aan iedere zijde van het voor- en bovengedeelte der schouders eene soort
van straalvormigen bundel wordt gevormd. De hoofdkleur van dit dier bestaat in een donker geelachtig
graauw, in het zwartachtig blaauwe trekkende, welke kleur echter op de benedenste helft der ledematen,
of van boven de zoogenaamde knie en den hak tot aan de hoeven, door een meer of minder zuiver wit
vervangen w'ordt. De haren der donkere gedeelten van het ligchaam zijn meestal zwartachtig van kleur,
maar op vele plaatsen trekken zij ook in het graauwe of donker geelachtige. De haren van de binnenzijde
der ooren zijn nagenoeg wit, en maken boven elk oog eene hal ve-maan vormige witachtige vlek. De
huid van de binnenzijde der ooren heeft daarentegen eene bleek roodachtig grijze kleur, even als die
van den onderbuik in den omtrek der geslachtsdeelen. De neus is roetzwart; de lippen zijn eenigzins
lichter van kleur; de oogen donker bruin; de horens en hoeven zwart. Aldus vertoont zich dit dier in
zijnen normalen staat, en daar zijne ligchaamskleur grootendeels door die der huid bepaald wordt, valt
het ligtelijk te begrijpen, dat de opgegevene kleurtoonen bij de drooge huiden, belangrijke wijzigingen
ondergaan; dat vooral de donkere deelen daar veel donkerder en vuiler van aanzien worden, dan in het
leven het geval is.
Zeer afwijkende in uiterlijk aanzien is het witte of albino-ras van den buffel, welks hoeveelheid in
Indie, over het algemeen, wel veel minder groot is, dan die van donkere kleur, maar van hetwelk
er nogtans alleen op Java vele honderdduizenden worden aangetroffen. In grootte, in ligchaams-
bouw en hairbedekking verschillen deze witte voorwerpen niet van de zwart-blaauwe ; maar hunne
huid is schier overal roodaehtig wit, hun hair wit of geelachtig wit, en hunne oogen zijn roodachtig;
het zijn dus ware albino’s. Hoezeer zich de dieren van beide kleurtoonen dikweif met elkander
vermengen, vindt men toch nimmer bonte of gevlekte buffels, want de teelt, uit de paring van beide
rassen ontsproten, is steeds, behalve aan de pooten, 6f eenkleurig zwart-blaauw, 61 geheel wit, zonder
dat ooit de minste schakering of overgangstint aan haar valt op te merken ( ). Tot den aibeid, als tiek
dier voor kar of ploeg, wordt de witte buffel schier evenveel en met denzelfden goeden uitslag gebruikt,
als de donkerkleurige; doch het vleeseh van den eersten is veel minder geacht en wordt dooi vele Indische
eilanders niet gaarne of in ’t geheel niet gegeten, vermits onder hen het gevoelen vrij algemeen heerschcnde
is, dat het gebruik van het vleeseh der witte buffels ongezond zoude zijn en eene soort van huidziekte te weeg
brengen, uit min of meer talrijke en groote, witte vlekken bestaande. Dit ziekteverschijnsel wordt ook (*)
(*) De Heer Coladon, Apotheker te Geneve, deelde, voor weinige jaren, in de Mémoires do la Soc. Ethnologique,
T. I, prem. Partie, Paris 1841, p. 23, de niet onbelangrijke waarneming mede, dat van eene menigte witte en graauwe
muizen, welke hij er op nahield, bij herhaling eene wit- en eene graauwkleurige met elkander gepaaid werden, en
waaruit evenmin andere jongen, dan zuiver witte of zuiver graauwe, nooit van gemengde of bonte klcui , gewonnen zijn.
O'c
207
werkelijk veel zeldzamer waargenomen op Timor, in de Molukkcn en op Borneo — oorden, waar de buffel
hoofdzakelijk ter wille van zijn vleeseh, en uit dien hoofde genoegzaam alleen de donkerkleurige wordt
aangetrolFen — dan op Java, Sumatra en andere westelijke eilanden, waar hij evenzeer tot den landbouw
en het vervoeren van vrachten gebezigd, en daarom zijne kleur minder in aanmerking genomen wordt.
Verdient de gemakkelijke ontaarding van den buffel tot een albino onze aandacht, niet minder de
reeds dikwerf opgemerkte, buitengewone ontwikkeling zijner horens j eene ontwikkeling, welke sommige
geleerden heeft kunnen misleiden en verleiden tot het invoeren in de leerstelsels van eenen zoogenaamden
reuzenbuffel, onder den system atischen naam van Bos arnee of arni, omtrent welk Indisch woord wij
later de noodige ophelderingen geven zullen. Aangaande het vaderland van dezen gewaanden reus
zijn door de Natuurkundigen, zoolang zij meenden, alleen zijne verbazend groote horens te kennen,
allerlei wonderbaarlijke vooronderstellingen geopperd. Sommige hunner lieten het denkbeeldige dier in
de minst bekende streken van het hoogland van Azië te huis behoorenj andere verplaatsten zijnen oor-
sprong in de meest afgelegene bosschen der binnendeelen van Sumatra, of in die van het schiereiland
van Malakka en elders. Buffels met zulke min of meer lange horens vindt men intussehen niet zelden
in Indië, en in tammen staat vermoedelijk meer nog, dan onder de verwilderde en wilde kudden,
aangezien dit verschijnsel enkel in eenen onregelmatigen wasdom bestaat, waarbij zich de horens, ten
koste der dikte en stevigheid, buitengewoon in de lengte ontwikkelen. Zij groeijen in dat geval ook
niet, als gewoonlijk, opwaarts en sterk naar achteren en binnen gebogen, maar meest altijd in eene
zijwaartsche en meer of min flaauw gekromde rigting.
Wij hebben reeds aangemerkt, dat de buffel op geen eiland van den Indischen Archipel in het wild,
of als eigenlijk en oorspronkelijk wild dier gevonden wordt ; doch verwilderde kudden zijn op vele plaatsen
niet zeldzaam. Men vindt er, uit drie of vier, tot vijftien of twintig buffels bestaande, welke nu eens alleen
uit zwart-blaauwe of witte individuen afzonderlijk, dan weder uit die van beide kleuren te gader, zijn za-
mengesteld. De Maleijers noemen deze ontloopene en verwilderde buffels Karbau djalang , de Sundanezen
Moending djarah , welke beide namen afgedwaalde of in het wild zwervende buffels beteekenen.
De buffel is gewoonlijk tusschen zijn vijfde en zesde levensjaar tot de voortplanting geschikt, en de koe
wordt in dien ouderdom voor den eersten keer togtig. In de tiende maand, nadat zij gedekt is gewor-
den, werpt zij haar kalf. Niet zelden kalven zij tweemaal in de drie, dikwerf ech lei ook slechts eenmaal
in de twee jaren. Het kalf zuigt ruim een half jaar en neemt vrij langzaam in wasdom toe. Pallas
houdt het voor zeer waarschijnlijk, dat de paring van den buffel met het gewone rund vi uchtbaie gevolgen
zoude opleveren, en Prof. Wagner vermeldt, in Schreber’s Saugethiere, een geval van dien aaid, het-
welk te Astrakan zoude hebben plaats gehad. In Indië is ons geen voorbeeld daarvan bekend geworden.
Geheel verschillend van het tamme rundvee, hetwelk schier bij alle volken in den Indischen Aichipel
onder de vroeger vermelde Maleisehe namen, vooral onder die van Sapie en Lemboe, met slechts geringe
wijzigingen in de uitspraak, bekend is, draagt de buffel op ieder eiland en schier bij iederen volksstam
aldaar ^eenen bijzonderen naam. In het Maleiseh heet hij Karbo of Karbau , bij de Sundanezen,
208
»
O,
oj) Java, ^j™1) Moending , welke naam ook in het Laag-Javaansch is overgegaan, waar hij anders
dien van ®j 2 > Kcbó draagt, terwijl hem de inboorlingen van Bali jSTgAo, en die van Madura Karboeï
noemen. In het Hoog-Javaansch heet hij Mahêsso of Mahisso , in navolging van zijnen
iSanskriinaam jrffusr Mahischa (*). Zeer verschillend van de tot hiertoe opgegevene namen zijn die, welke
de buffel in de meer oostelijke streken van den Indischen Archipel draagt. Bij de Banjerezen b. v.,
aan de zuidkust van Borneo, heet hij Kreivan , en bij de Dajakkers van het middelgedeelte (distrikt
Pekoempai) der rivier Doeson, en van den Bejadjoe-stam, Hadangan. Bij de Makassaren, op Celebes,
is hij onder den naam Lambar, en bij de Boeginezen onder dien van Todong bekend. Bij de inboor-
lingen, eindelijk, van het eiland Sawoe, bezuiden Flores, heet de buffel Kcwon , bij die van Rotti Kapa ,
en bij de westelijke bewoners van Timor, of de eigenlijke Timorezen, Bitjeil of Bitjil. Behalve den
reeds opgegeven en meest gewonen Sanskritnaam Mahischa (voor het d , Mahischi voor het ?), draagt
de buffel nog onderscheidene namen in die taal, welke deels op zijne ligchamelijke hoedanigheid, deels
op zijnen natuurlijken aard, en deels ook op het nut, dat hij oplevert, zinspelen. Onder al dezen ver-
melden wij hier alleen die van Kdnsara , d. i. die vaak het water bezoekt, en Kindsa , d. i. land-
bouwer, ploeger. De wilde, mannelijke buffel wordt, bij verkorting, in het Bengaalsch en Hin-
dostansch Arnd (U,l), en de wilde buffelkoe Arm (jj) genoemd. In het Bengaalsch heet de mannelijke
wilde buffel ook arana , welk woord, even als het voorafgaande arnd , verbasterd en afgeknot is van
dramja mahischa (Sanskrit), d. i. bosch- of wilde buffel (dranya = bosch, wildernis, of wat
in het bosch is geboren, vandaar dranyapasoe, een wild of boschdier, gelijk een buffel, een
aap enzv., bij Wilson, Dict. Sanskrit).
(*) Verbasteringen van dit woord zijn ook het Bengaalsche Bhanischa en het Hindostanschc Maihikd (. Maihiki
de buffelkoe).
VERKLARING DER PLATEN.
PLAAT 35.
Fig. 1. Bos sondaicus; oude stier; op een achtste
der natuurlijke grootte, naar de natuur geteekend en
met behulp van eene, door den Hoogl. lleinwardt van
Java medegebragte en naar het leven gekleurde schets,
in plaat gebragt.
Fig. 2. Idem; kalf, van het mannelijke geslacht,
afkomstig van Borneo; mede op een achtste der natuur-
lijke grootte.
PLAAT 36.
Fig. 1. Oude koe van Bos sondaicus.
Fig. 2. Jonge stier. Beide figuren naar voorwerpen
van Java, op een achtste der nat. grootte geteekend.
PLAAT 37, 38 en 39.
Afbeeldingen van schedels van Bos sondaicus; allen
tot op een vierde der natuurlijke grootte verkleind.
A.) Van eenen zeer ouden stier:
PI. 37, fig. 1, van boven, PI. 38, fig. I, van ach-
teren, PI. 39, fig. 1, van de zijde gezien.
B.) Van een ’ volwassen stier , in middelbaren leeftijd:
PI. 37, fig. 2, van boven, PI. 38, fig. 2, van ach-
teren, PI. 39, fig. 2, van de zijde gezien.
C.) Van eene oude koe:
PI . 38 , fig. 3 , van boven , PI . 39 , fig. 3 , van de zijde gezien .
D.) Van een11 jongen stier:
PI. 38, fig. 5, van boven gezien.
E.) Van eene jonge koe:
PI. 38, fig. 4, van boven gezien.
PLAAT 40.
Mannelijke Bos bubalus, gelijk die, in normalen staat,
op de Indische eilanden, als huisbuffel voorkomt. Vol-
gens eene, door onzen teekenaar van Oort, op Java,
naar het leven vervaardigde afbeelding in kleuren, op
een achtste der natuurlijke grootte geteekend.
PLAAT 41.
Afbeeldingen des schedels van den tammen buffel der
Sunda-eilanden; fig. 1, van boven, fig. 2, van de zijde,
fig. 3, van achteren gezien. Alle op een vierde der
natuurlijke grootte.
MA MMA L/A .
o-y
BOS SOKDAICUS s. ^
1. uias. ad:, - 2. ïiLas. pull.
*
M \ MM\LI.\
BOS S().M)M('l S.T
AfAMAIALlA.
TAB.
'fcMyel,ad rmt^fic.
BOS SONDAIOUS
J. V. lüft'dorjf'j unpr.
MAMMvija
TAB. o 8
Scteeyely<
/ . // futrdaryjf'j isupr.
BOS S OIN’DAICU S
UVMMALTA
TAB. 5!)
'SdÜtujd , ad nat./èi
BOS SONDAICUS
J . IJ. hterdorfjP, intpr.
• •
* -
WAAM/AMA
BOS B l BAL l S var. dom. SO_NBA_. t i /. 31. luerdor^' inytr.
. Ir/tZ t’/ tor/t/)., color.
MAM MAL IA.
TAB. 41.
dcfd&yel, adnatjec'.
BOS
d.M. luerdur/f, imjtr.
BIJBAL IJS , dotnest: Ins: SONDA.
OYER
DE HERTEN
VAN DEN
INDISCHEN ARCHIPEL,
DOOR
SAL. MULLER EN HERM. SCHLEGEL.
f Plaat XL II tot XiF.j
De herten van den Indischen Archipel hebben alle, met uitzondering van eene enkele soort, den
Cervus muntjae, het kenmerk gemeen, dat hunne horens slechts met drie takken voorzien zijn, van
welke één digt bij den wortel (rozenkrans) van den horen geplaatst is. Zij stemmen hierin overeen met
de herten, welke het vasteland van Indië en de Philippijnsche eilanden bewonen, weshalve zij met deze
eene zeer natuurlijke, zoölogisch en geographisch begrensde groep uitmaken. Hamilton-Smith (Griöith,
Anim. Kingdom, Y. IY, p. 104) heeft reeds de gepastheid gevoeld, deze dieren onder een’ eigenen
naam af te zonderen ; maar hij vormt uit hen twee groepen en bestempelt die met de namen Russa en
Axis. Onder den eersten naam begrijpt hij de soorten met hoektanden, doch voegt daar ook den
Cervus mariannus bij, ofschoon deze geene hoektanden heeft ; onder den tweeden naam vereenigt hij
de soorten zonder hoektanden. Volgens deze verdeeling zouden eigenlijk in de eerste groep al de groole
soorten, Cervus equinus en Cervus russa met zijne nevensoorten, vereenigd moeten worden, vermits
deze alleen met hoektanden voorzien zijn; terwijl tot de tweede groep slechts de kleinere soorten, Cervus
axis, porcinus, mariannus en Kuhlii, zouden behooren, welke zich alle door het gemis van hoektanden
kenschetsen. Slaat men echter het onderlinge verschil gade, hetwelk de gedaante der horens dezer
dieren aanbiedt, dan blijkt het weldra, dat die op het gemis of het bezit van hoektanden berustende
Mammalia.
210
indeeling, een tegenstrijdig beginsel bevat, doordien sommige soorten, die ten opzigte harer horens
groote overeenkomst met elkander hebben, zoo als b. v. Cervus equinus met C. mariannus en Kuhlii,
Cervus russa met C. axis, volgens hare tanden twee verschillende afdeelingen zouden opleveren. Het
komt ons derhalve doelmatiger voor, al deze dieren in eene enkele groep, onder den van oudsher be-
kenden Maleisehen naam Russa, te vereenigen, hen echter, naar de gedaante der horens, wederom
in eenige onderafdeelingen te splitsen, en de aan- of afwezigheid der hoektanden als een meer onder-
geschikt kenmerk te beschouwen.
He afwijkingen, welke de horens der verschillende, tot de voornoemde groep behoorende, Indische
hertensoorten opleveren, berusten hoofdzakelijk op de onderlinge verhouding der beide bovenste takken,
en zijn in het algemeen de volgende.
Bij sommigen is de voorste der beide bovenste takken langer, dan de achterste, en deze is sterker
naar achteren, dan naar binnen gerigt. Tot deze afdeeling behoort ééne groote soort met hoektanden:
Cervus equinus, en twee kleine soorten zonder hoektanden: Cervus mariannus en C. Kuhlii.
Bij anderen is, even als bij de voornoemde soorten, de voorste der beide bovenste takken langer, dan
de achterste, maar deze is sterker naar binnen, dan naar achteren gerigt. Tot deze afdeeling behooren
slechts twee kleinere soorten, zonder hoektanden: Cervus axis en C. porcinus.
«Ü de derde en laatste afdeeling eindelijk is de voorste der beide bovenste takken korter, dan de
achterste, en sterk naar achteren gerigt. Van deze afdeeling kent men slechts eene soort: Cervus russa
van Java, met twee nevensoorten: Cervus moluccensis en C. timoriensis.
De Indische herten van onze groep Russa, hebben in hun uiterlijk aanzien en ook in hunne levens-
wijze zeer veel overeenkomst met ons gewoon hert: C. elaphus, en de daarmede verwante soorten;
onderscheiden zich echter van deze door de gedaante hunner horens en het langere hair aan de punt
des staarts, waar het eene soort van kwast vormt. Gelijk wij reeds hebben aangemerkt, schijnt deze
groep op het vasteland van Indie, van den Indus af, over Dekan, Ceylon, Bengalen en Achler-Indië,
de Indische eilanden, van Sumatra tot Timor, de Molukken en de Philippijnsche eilanden verspreid te
zijn. Yerder ten oosten en ten zuiden van voornoemde aardstreek worden in het geheel geene herten
gevonden, en meer noordwaarts schijnen zich eeniglijk zulke soorten te bevinden, als tot de groep
behooren, van welke ons gewoon hert (Cervus elaphus) als grondvorm wordt aangenomen: deze zijn in
Nepaul de Cervus Wallichii, en in Japan de Cervus Sika.
Behalve de drie reeds genoemde, op de Indische eilanden te huis behoorende herten van de groep
Russa, komt aldaar nog eene vierde soort, de Cervus muntjac, voor, welke door hare kleine, slechts
met twee punten voorziene, op eenen hoogen steel geplaatste horens, door buitengewoon groote hoek-
tanden, door hare geaardheid en levenswijze enzv., van al de overige herten afwijkt, en met regt als op
zich zelve staande, beschouwd mag worden.
Aangaande de verspreiding dezer vier herten van den lndischen Archipel, merken wij aan, dat
Cervus equinus, die tevens op het vasteland van Indië bekend is, op de Zuid-Aziatische eilanden zich
niet anders dan op Sumatra, Banka en Borneo bevindt; dat Cervus Kuhlii tot nog toe eeniglijk op de
kleine, in de Java-zee gelegene, Baviaans-eilanden is aangetroffen; dat Cervus russa, naar het schijnt,
oorspronkelijk alleen op Java te huis behoort; maar, bij verloop van tijd, van daar op Borneo en mis-
schien op nog andere, meer oostwaarts liggende eilanden is overgeplant; dat op de Ambonsche en
sommige der Timorsche eilanden een soortgelijk, doch eenigzins kleiner ras van hert gevonden wordt;
eindelijk, dat Cervus muntjac over al de grootere westelijke Sunda-eilanden : Java, Sumatra, Banka
en Borneo verspreid is, en buitendien ook op de Philippijnen, het vasteland van Indië en op Ceylon
waargenomen wordt, hoedanig eene uitgestrekte verbreiding slechts aan weinige zoogdieren der Indische
eilanden is te beurt gevallen.
Of op een der eilanden, welke zich beoosten Java, als eene lange keten tot Timor uitstrekken, een
hert voorkomt, is even onzeker, als of eenig herkaauwend dier van dien aard op Gilolo, of daaromstreeks,
op de eigenlijke Molukken, inbeemseh is, vermits al die eilanden nog nooit wetenschappelijk onderzocht
zijn geworden. Het is intusscben niet onwaarschijnlijk, en sommige zeevaarders verzekeren het uit-
drukkelijk, dat zich op Bali en veelligt ook op Lombok en Sumbawa, herten bevinden, en in dit geval
wagen wij het te vermoeden, dat zij óf tot Cervus russa, óf tot Cervus muntjac zullen te rangschikken
zijn. In het zuidelijk gedeelte van Celebes, vooral in de landschappen van Makassar en Boni, bevindt
zich een hert, hetwelk veel op Cervus russa en diens verwante rassen van Boeroe, de Ambonsche eilanden
en van Timor gelijkt; maar of ook in het lang en zich ver noord-oostwaarts uitstrekkend en met Manado
eindigend landgedeelte van Celebes, herten leven, is eene tot heden nog niet besliste zaak. In de
zuid-oostelijke streken van Borneo, in dat hoogere en bergachtige gedeelte, hetwelk onder den Malei-
schen naam van Tanah-lawvt , d. i. Zeeland, bekend staat, treft men tegenwoordig den Cervus russa
in ontzaggelijke menigte aan: hij is naar die landstreek van Java overgebragt, gelijk ons door onder-
scheidene inboorlingen verhaald en door den thans regerenden Pannembahan van Martapoera (of Sultan
van Banjermassing) bevestigd werd. Die overplanting zoude onder de regering van Sultan Soeriansa,
of onder die van Sultan Rahmat (*), en slechts door middel van een enkel paar dezer herten hebben
plaats gehad.
Ten opzigte der geaardheid en levenswijze stemmen, gelijk wij reeds hebben aangemerkt, de tot de
groep Russa behoorende hertensoorten, met ons gewoon Europeeseh hert en andere verwante soorten
tamelijk overeen; terwijl de Cervus muntjac in dat opzigt meer tot onze ree (C. eapreolus) nadert. —
Bij al de Indische herten is, even als bij al de elders levende soorten dezer dieren, het rendier alleen
uitgezonderd, slechts het mannetje met horens gewapend. De Indische herten schijnen, om dezelfde
(*) Volgens de opgave van eenen der zoons van den Pannembahan zouden, sedert Sultan Rahmat, dertien vorsten
aldaar den rijkszetel hebben bekleed, terwijl eene, in ons bezit zijnde, chronologische lijst, er niet meer dan van
negen of, met inbegrip van den tegenwoordigen hcerscher, die reeds vrij bejaard is, van tien melding maakt. Rekent
men nu de regering van iederen vorst gemiddeld op vijftien jaren , dan zoude sedert die invoering ongeveer anderhalve
eeuw verstreken zijn.
212
natuurlijke reden, als door Rengger (*) ten opzigte der Zuid-Amerikaansche is opgemerkt, hunne horens
niet regelmatig ieder jaar en steeds in hetzelfde tijdperk, maar integendeel meestal eerst na verloop van
anderhalf tot twee jaren en op onbepaalde tijdstippen, te verwisselen. De meeste herten worden
evenwel in de eerste helft der drooge moeson, of in de maanden mei, junij en julij geboren; hoezeer
men soms ook op andere tijden van het jaar pas geworpene jongen aantreft.
Na deze algemeene beschouwing gaan wij over tot de nadere beschrijving der vier, aan den Indischen
Archipel behoorende soorten dezer herkaauwende dieren, van welke wij, bij wijze van synoptisch over-
zigt, de hoofdkenmerken vooraf zullen opgeven.
1. ) Cervis Ettuiisus. Horens, een weinig langer dan de kop, krachtig; de voorste der twee bo-
venste takken langer, dan de achterste, die tamelijk sterk naar boven en een weinig naar binnen gerigt
is. Hair stug, aan den hals langer, dan aan de overige deelen. Staartkwast dik en zwart. Hoofdkleur
meer of minder donker bruin, aan de zijden van den buik en aan den hals gewoonlijk in het zwartachtige
trekkende. Yoorzijde der achterpooten wit- of geelachtig; eene rood-bruine groote vlek aan de achterzijde
der billen. Hoektanden, bij beide geslachten aanwezig. Traanholten, langwerpig en zeer diep. Volwas-
sen, van de grootte van ons gewoon hert. Bewoont Borneo, Banka, Sumatra en het vasteland van Indië.
2. ) Ceuviis uinim. Horens, een derde of de helft langer dan de kop, vrij slank; de voorste der
beide bovenste takken langer dan de achterste, die tamelijk sterk naar binnen, maar weinig naar boven
gerigt is. Hoofdkleur der vacht bruin; de haren geelachtig geringd. Staart met een’ vrij langen kwast
voorzien; van boven bruin, van onderen witachtig. Geene hoektanden. Traanholten rondachtig en diep.
Grootte, omstreeks van eene ree. Tot heden alleen op de Baviaans-eilanden waargenomen.
3. ) Ckkvits miss*. Horens, tweemaal zoo lang als de kop, vrij slank, zwartachlig, ruw, met
vele paarlen of ronde knobbeltjes bezet en tegen de kroon sterk naar boven gekromd; de voorste der
beide bovenste takken korter dan de achterste, die zeer lang en bijkans regt naar boven gerigt is. Het
hair eenigzins golvend, aan den hals een weinig langer dan aan de overige deelen van het ligehaam.
Kleur vaal bruin, aan de borst zwart. De staart met eenen vrij langen kwast voorzien, welke van
boven bruin, van onderen lichter, vuil wit is. Hoektanden, bij beide geslachten aanwezig. Traan-
holten langwerpig en niet zeer diep. Yoorhoofd sterk rijzende. Grootte, een weinig minder, dan ons
gewoon hert. Bewoont het eiland Java, is van daar naar Borneo overgebragt en komt thans op dit
eiland in wilden staat voor.
Wij bezitten van dit hert twee plaatselijke rassen of nevensoorten.
o.) var. momjcceasis Een weinig kleiner dan de Javaansche russa, en aan de borst minder zwart.
b.) var. tihorignsis. Grootte, als het voorgaande Moluksche ras; aan de zijden van den kop som-
tijds eene witte streep.
(¥) Naturgeschichte der Saugethiere von Paraguay, 1830, p. 343.
213
4.) Cervus MimfTJAc. Horens klein, op eenen steel (rozenstok) zittende, die bijkans de lengte
van den kop heeft ; met twee takken, of, indien men wil, behalve de naar binnen gekromde bovenste
punt, met een’ enkelen, naar voren en boven gerigten tak aan den wortel. Een lijstgewijze beenrand
boven het oog en de traanholten. Groote hoektanden bij het mannetje; bij het wijfje geene. Staart
zonder eigenlijken kwast. Hoofdkleur rood-bruin, somtijds vaal. Grootte, als eene kleine ree. Wordt
op de drie groote Sunda-eilanden, met inbegrip van Banka, alsmede op de Philippijnen, het vasteland
van Indië en ook op Ceylon gevonden.
I. CERVUS EQUINUS.
PI. XLII en XLV, fig. 7 tot 11.
G. Cuvier heeft deze soort onder den naam van Cervus equinus, in zijne Ossemens fossiles, Vol. IV,
p. 44, aangeduid, hare horens, Plaat V, fig. 30, 37, 38, en den schedel, fig. 46, afgebeeld. De
voorwerpen, welke hem tot het vormen dezer soort gediend hadden, werden door de Heeren Diard en
Duvaucel, van Sumatra aan het Museum te Parijs gezonden, en het lijdt derhalve geen twijfel, dat het
hert, door ons onder den naam van Cervus equinus afgebeeld, en hetwelk de eenige, op Sumatra in-
heemsche, groote soort is, dezelfde moet zijn, die Cuvier voorhad en, gelijk hij zeer juist aanmerkt,
ook reeds door Rallies (in de Trans, of the Linn. Soc. Vol. XIII, p. 263) onder den naam van Rusa-
itam of Rusa-kambang, kort te voren vermeld was geworden. Cuvier spreekt voorts, in zijn aangehaald
werk, nog van een ander hert van den Indischen Archipel, hetwelk hij Cervus hippelaphus noemt. Bij
eene naauwkeurige vergelijking zijner beschrijvingen en opgaven blijkt echter weldra, dat hij onder dezen
naam twee soorten met elkander heeft verwisseld, en dat de voorwerpen, op welke hij zijnen Cervus
hippelaphus (onzen Cervus russa) grondvestte, gedeeltelijk tot zijnen Cervus equinus behooren. Deze
voorwerpen zijn de volgende.
In de eerste plaats, het door Cuvier (1. c. p. 40) vermelde hert, door hem levend te Londen gezien,
en hetwelk later, toen de horens van dit dier zich ontwikkeld hadden, door Hamilton-Smith, in Grilïith,
Animal Kingdom, Vol. IV, bl. 112, onder den waren naam van Cervus equinus werd beschreven
en afgebeeld. Vervolgens geeft Cuvier (1. c. PI. V, fig. 32*), onder den naam van C. hippelaphus, de
afbeelding van een’ horen van Cervus equinus, door Lechenault van de kust van Coromandel mede-
gebragt (zie G. Cuvier 1. c. bl. 41 , wraar de aangehaalde figuur echter als 32 in stede van 32* wordt
opgegeven). Dit schijnt de Samboer der Mahratten te zijn, die reeds door Sykes voor eenerlei met
Cervus equinus gehouden wordt (Proceedings, I, 1830, p. 130). — Het door Fréd. Cuvier (Mam-
mifères. Vol. I) onder den naam van Biche de la presqu'ile de Malacca afgebeelde wijfje van een
hert van Malakka, wordt door G. Cuvier (Oss. foss. Vol. IV, bl. 41) mede tot zijnen C. hippelaphus
gerekend; ofschoon de kleur van dit voorwerp, vooral de zwarte staartkwast, de roestkleurige vlek op
de billen, en de opgave van het vaderland bewijzen, dat het de laatstgenoemde soort niet kan zijn,
maar dezelfde groote soort, die op het vasteland van Indië, op Sumatra en Borneo gevonden wordt,
of de eigenlijke Cervus equinus van Cuvier.
Mammalia. 54
214
G. Cuvier beschrijft al verder (1. e. bl. 42) als tot C. hippelaphus behoorende, een jong mannetje van
den Cervus equinus, welk voorwerp van Sumatra afkomstig was.
In de Additions tot het vierde deel der Ossemens fossiles, bl. 502, gewaagt G. Cuvier (*) van
den (PI. V, fig. 32* afgebeelden) horen van Coromandel op nieuw, en wil, dat bij van eene eigene soort
zoude afkomstig zijn, door hem Cervus Aristotelis gedoopt, en op bl. 503, naar eene teekening uit
Bengalen, beschreven, met bijvoeging van de afbeelding der horens, PI. XXXIX, fig. 10. Deze door
Duvaucel gezondene teekening werd echter door Fr. Cuvier (Mammifères, Yol. III) onder den naam
van Cerf noir du Bengale ou Hippèlaphe, bekend gemaakt, en stemt in alle opzigten met Cervus
equinus overeen. Eene afbeelding en beschrijving van dit zwarte hert, of de Saumer van Bengalen,
bevat ook het XYde Deel, bl. 157 der Asiatic Researches. G. Cuvier zelfheeft de hoofdkenmerken
van zijnen C. Aristotelis eeniglijk aan de gedaante der horens ontleend ; maar het blijkt uit zijne daarvan
gegevene teekening, dat zij, in de hoofdzaak, van die van C. equinus niet verschillen, doch enkel als
onvolkomen ontwikkelde horens van een nog jong voorwerp te beschouwen zijn, W'elke meening ook
door Hamilton-Smith (1. c. p. 112) geopperd wordt, en dat zij slechts zulke afwijkingen aanbieden, als
bij de horens van alle hertensoorten, en bovenal bij C. equinus, voorkomen, waarvan men zich door
de beschouwing der door ons, PI. 45, fig. 7, 9, 10 en 11, afgebeelde horens kan overtuigen. Het
is om deze redenen, dat wij ook den door G. Cuvier (1. c. bl. 505, PI. XXXIX, fig. 9) vermelden
Cervus Lechenauldii, welke zijn bestaan alleen aan een paar, door Lechenauld van de kust van Coro-
mandel gezondene horens te danken heeft, voor eenerlei met Cervus equinus houden (f).
De beschrijving, door Pennant (Hist. of Quadr. 3de ed. Y. I, p. 118, N°. 57) van zijnen middle
sized Axis gegeven, en op welke Schreber (Sfiugethiere, Th. Y, p. 1095) zijnen Cervus unicolor
grondt, is, gelijk G. Cuvier (1. c. p. 46) aantoont, te onvolledig, om met zekerheid tot eene der groote
hertensoorten gebragt te kunnen worden ; maar het is waarschijnlijk, dat hij, even als de door Blainville
(Bullet. philom. 1816, p. 76) beschreven Cerf noir des Indes , tot Cervus equinus behoort.
Hamilton-Smith (1. c. p. 110) duidt het groote hert van Bengalen onder den naam van Cervus Aristo-
telis aan, en geeft van hetzelve eene beschrijving naar een oud mannetje, in het Britsche Museum aan-
wezig. Deze beschrijving echter past wederom zoo volmaakt op Cervus equinus, dat daardoor ons denk-
beeld bevestigd wrordt, dat het groote hert uit die landstreek, met dat van Malakka, Sumatra en Borneo
niet als soort verschilt; vooral, daar Hamilton-Smith de horens als zeer dik en krachtig, en als van die
van Cervus equinus niet verschillende, opgeeft, waardoor bijgevolg het door G. Cuvier voor zijnen
Cervus Aristotelis aangevoerde hoofdkenmerk, hetwelk in de dunte der horens en in de grootte van den
ondersten tak bestaat, ten eenemale vervalt. Hamilton-Smith zelf maakt (1. e. p. 113) van de groote
(*) Hij verbetert bij die gelegenheid de in bet aanbalen der figuur begane fout, maar maakt er op nieuw eene,
door in plaats van naar regel 21 , bl. 41 , tot regel 43 van die bladzijde te verwijzen.
(j*) Over Cervus Duvaucclii van Eengalen (G. Cuv. 1. c. bl. 505, PI. XXXIX, fig. 6, 7 en 8), laat zich niets
beslissen, vermits deze soort slechts naar eenige afbeeldingen van horens is voorgesteld, welke blijkbaar alle drie
misgroeid zijn, en derhalve geene vaste kenmerken tot behoorlijke vestiging eener zelfstandige soort opleveren.
215
overeenkomst tussehen Cervus Aristotelis en C. equinus gewag, meenende hij, dat beide met der tijd,
misschien wel slechts als twee verscheidenheden van eene en dezelfde soort zouden kunnen beschouwd
worden, vermits het eenige onderscheid, dat Cervus Aristotelis oplevert, in de donkere kleur van de
achterzijde der billen gelegen is. De individuele afwijkingen, door ons bij onderscheidene C. equini
van Sumatra waargenomen, waar somtijds ook de lichte vlek der billen ontbreekt, nopen ons, het be-
doelde, aan een enkel voorwerp ontleende kenmerk, niet als toereikende tot het vormen eener eigene
soort te beschouwen, en wel te minder, omdat het door Fr. Cuvier, in zijne Mammifères afgebeelde
zwarte hert van Bengalen of C. hippelaphus, het gewone kenmerk van C. equinus, de lichtkleurige
billen namelijk, insgelijks bezit.
Het blijkt uit deze opgaven, hoeveel er nog te onderzoeken valt, alvorens de natuurlijke geschiedenis
der groote hertensoorten van het Indische vasteland, als behoorlijk opgehelderd mag aangemerkt wor-
den, en wij vertrouwen, den geleerden, welke gelegenheid hebben, deze dieren in hunnen natuurstaat
te kunnen gadeslaan, door onze beschrijvingen en afbeeldingen der soorten van den Indischen Archipel,
belangrijke hulpmiddelen aan de hand te geven, ten einde de herten dier verschillende streken met
meer naauwkeurigheid en vollediger te kunnen vergelijken, dan tot hiertoe heeft plaats gehad.
De Cervus equinus is de grootste van alle hertensoorten des Indischen Archipels, en komt in was-
dom ten naastebij met het gewone hert van Europa overeen. De geheele lengte van een vrij oud
mannetje, gemeten van den snuit tot aan den wortel des staarts, bedraagt lm,90; de hoogte omstreeks
Im,15. Het wijfje blijft, even als bij de meeste herten, steeds kleiner, dan het mannetje.
De horens zijn slechts weinig, op zijn hoogst een derde langer, dan de kop, krachtig, met vele
meer of min groote gekorrelde of geparelde oneffenheden bedekt, donker roodachtig bruin van kleur,
aan de punten geelachtig. De steel (rozenstok) verheft zich weinig boven den schedel en is sterker,
dan gewoonlijk, naar achteren gerigt, waardoor ook de horens tot aan de verdeeling der twee
bovenste takken, bijkans lijnregt met de bovenvlakte des kops liggen. De horens zijn ook minder
buitenwaarts gegroeid, dan bij de meeste overige herten, en hun grootste afstand van elkander is ge-
woonlijk kleiner, dan de lengte van den kop. De bovenste of hoofdtak is met de punt een weinig naar
binnen gerigt, en zijne lengte bedraagt omstreeks een derde, nu iets meer, dan iets minder, van de
geheele lengte der horens. De tweede tak, van boven af, is gewoonlijk een derde korter, dan de
bovenste, en tamelijk sterk schuins naar achteren gekeerd. De benedenste, of zich nabij den wortel
bevindende tak evenaart in lengte meestal de bovenste ; hij is een weinig op-, en zijne punt gewoonlijk
binnenwaarts gekromd. Ofschoon deze karakterschets nu wel op de meeste geweijen kan worden toege-
past, vindt men er niet te min ook vele, welke, hetzij ten gevolge van zekere levenstijdperken, der meer
of minder gevorderde ontwikkeling, uithoofde van bijzondere afwijkingen, of ook door onregelmatigen
groei, zeer van den gewonen vorm verschillen. Somtijds, bij voorbeeld, zijn de horens naar evenredig-
heid zeer dun en hunne takken kort: van zoodanige geweijen kunnen de, door G. Cuvier onder den
naam van C. Aristotelis afgebeelde, en ook de, door Hamilton-Smith van C. equinus gegevene teekening
ten bewijze verstrekken. Bij anderen zijn de horens krachtig, doch de takken zeer kort: een voorwerp
216
van dien aard vertoont onze PI. 45, fig. 9. Andere horens wederom, gelijk van het voorwerp (fig. 10,
derzelfde plaat) van Borneo, zijn buitengewoon ineengedrongen, krachtig en overal sterk gekorreld; de
heide bovenste takken zijn van gelijke lengte, en de punt van den ondersten is sterk naar binnen gekromd.
Weêr anderen (PI. 45, lig. 11), van Sumatra afkomstig, toonen klaarblijkelijk, dat hunne afwijkende
gedaante aan eenen onregelmat igen groei te wijten is, zijnde de horen zelf sterk naar buiten gebogen,
terwijl de bovenste voor- of hoofdtak, welke geheel buitenwaarts gaat, plat en in drie korte punten
verdeeld is. Dat, even als bij alle herten, de eerste horens slechts uit eenvoudige punten (dcigucs)
bestaan, is reeds door G. Cuvier (Oss. foss. 1Y, PI. Y, lig. 30) aangeteekend.
De schedel (PI. 45, fig. 7, 8) der onderhavige soort is vrij smal en lang; het voorhoofd loopt in eene
regte lijn tot op de kruin voort, en de traanholten zijn zeer diep en langwerpig. De hoektanden zijn bij
het mannetje grooter en zwaarder, dan bij het wijfje.
Het hair dezer soort is zeer stug, aan den romp langer, dan aan de pooten en den kop, en aan den
hals langer, dan aan alle overige deelen. Als eene bijzonderheid moeten wij doen opmerken, dat bij
de meeste onzer voorwerpen, onverschillig mannetjes of wijfjes, aan het onderste gedeelte van den hals,
digt bij de borst, eene zeer groote, ovale, kale plek gevonden wordt, waarschijnlijk door het afschuren
der haren te weeg gebragt.
De hoofdkleur van den mannelijken C. ecjuinus is fraai donker bruin, hetwelk op den hals in het zwart-
bruine overgaat, maar aan veelvuldige bijzondere afwijkingen is onderworpen, aangezien deze kleur nu eens
helderder, dan weder donkerder is, en zelfs wel eens zulk een’ donkeren tint aanneemt, dat het dier, in de
verte gezien, veeleer zwart, dan van eene bruine kleur schijnt te zijn. De onderste helft der pooten, hunne
binnenzijde en de geheele voorzijde der achterpooten zijn lichter, meestal vaal bruinachtig geel van kleur.
Omstreeks de achterzijde der billen gaat de hoofdkleur gewoonlijk in een, meer of min vurig, roodaehtig
geel-hruin over, waarin ook de onderzijde van den staart, somtijds echter niet ofwel zeer flaauw deelt.
De korte, maar zeer dikke kwast van den staart is gitzwart. De bovenlip, de voorste helft der onderlip,
de lange haren langs de binnenranden der ooren, van den wortel tot over hunne helft, alsook de onder-
buik, zijn wit van kleur. De achterzijden van den neus zijn met eene zwarte vlek geteekend.
Het wijfje stemt, ten opzigte der kleuren en derzelver verdeeling, volmaakt met het mannetje overeen;
maar de jongen zijn gewoonlijk lichter, en hunne verschillende kleuren minder scherp begrensd, dan
die der ouden. Witte vlekken op het ligchaam hebben wij bij hen niet waargenomen; maar wij moeten
aanmerken, dat ons jongste voorwerp, van Borneo afkomstig, reeds bijkans de grootte van eene half
volw assene ree bereikt had.
Wij hebben deze hertensoort op onderscheidene plaatsen van Sumatra en Borneo waargenomen: op
het eerstgenoemde eiland zoowel in vlakke kust- als in bergwouden, tot op eene hoogte van ruim 2000
voet boven het zeevlak; doch op Borneo eeniglijk en alleen in de met hoog bosch bedekte lage en vlakke
streken. Overal echter vonden wij haar slechts in gering aantal en schier altijd alleen, nooit bij troepen.
217
Zelfs ontmoet men haar slechts zelden bij paren, en dan gewoonlijk alleen in den bronstijd. Door
deze bijzonderheid, gepaard met de neiging om waterrijke en moerassige wildernissen tot verblijf te
kiezen, wijkt zij zeer in het oogloopend van den Cervus russa en verwante soorten af. In schuwheid
en vlugheid staat Cervus equinus bij ons gewoon hert niet achter. — De Maleijers, aan de westkust van
Sumatra, noemen hem veelal, gelijk reeds elders door ons werd medegedeeld, eenvoudig lioesa (* * * (§))•
doch in de zuid-oostelijke gedeelten van Borneo wordt hij door de Banjerezen Mindjcmgan bannjoc of
Mindjangan djer (f) genoemd, ter onderscheiding van C. russa, dien zij met den naam van Mindjangan
djdwa bestempelen. De Dajakkers van den Bejadjoe-stam noemen beiden Badjang , en die in het hoo-
gere gedeelte der rivier Doeson, Takajo; in die streken komt echter C. russa naauwelijks in den vrijen
staat voor, zoodat eigenlijk beide namen bepaaldelijk den C. equinus toebehooren. — Het vleesch van
dezen laatsten wordt door de Mohammedaansche bevolking aldaar veel minder geacht, dan dat van den
C. russa, vermits het minder geurig, veel grover en ook drooger is.
II. CERVUS RUSSA.
PI. XLIII en PI. XLV, fig. 1—6.
Wij hebben onder den naam van Cervus russa het gewone, groote hert van Java, dat van Boeroe,
Amboina en Ceram, en dat van Timor en omliggende eilanden, aan de westelijke punt van Timor, te
zamengevat, het Javasche ras als grondsoort aannemende, en de herten uit de genoemde, meer oostelijke
streken enkel als nevensoorten of plaatselijke rassen beschouwende; vermits deze in alle opzigten, uit-
gezonderd in de grootte, zoo volmaakt met elkander overeenstemmen, dat zij, na een naauwkeurig
onderzoek, niet wel als zoo vele bijzondere soorten kunnen worden aangemerkt. Het zal ter onder-
scheiding voldoende zijn, den landnaam achter den soortnaam te vermelden, zullende op die wijze de
onderlinge verwantschap dezer dieren en hunne afkomst tevens worden aangetoond.
Het groote hert van Java, onze Cervus russa of, indien men wil, Cervus russa javanicus, was reeds,
gelijk wij bij ons berigt omtrent Cervus equinus vermeld hebben, aan G. Cuvier bekend, en onder den
naam van Cervus hippelaphus door hem aangeduid; maar de voorwerpen, w'elke hij, als tot deze soort
behoorende, beschreef, behoorden gedeeltelijk, zoo als wij insgelijks reeds uiteenzetteden, tot Cervus
equinus; terwijl zijne opgaven van het vaderland geheel onjuist zijn. In de vooronderstelling, dat deze
soort niet anders dan de hippelaphus van Aristoteles kon zijn, bestempelde hij haar met den naam van
Cervus hippelaphus; ofschoon, naar ons oordeel, deze vooronderstelling niet alleen zeer gewaagd, maar
ook zeer onjuist is (§).
(*) de algemeene naam voor de groote hertensoorten, even als het woord Mindjangan sU*>, of Mèn-
djanggan ettl (g ra (Ki | \ in het Laag-Javaansch.
(t) djerj)J (Maleisch), hannjoe oi(^|\ (Laag-Javaansch en Banjereesch) : beide woorden beteekenen water.
(§) G. Cuvier, Oss. foss. IV, p. 42, haalt, van den hippelaphus sprekende, Aristoteles aan: Hist. an. L. II, C. 5,
en geeft de vertaling der korte beschrijving, welke wij bij Arisloteles van zijnen hippelaphus vinden. Deze beschrijving
is ondertusschen zoo onvolledig, dat het zelfs moeijelijk valt, zich te overtuigen, dat Aristoteles met zijnen hippelaphus
wezentlijk een hert bedoeld heelt; en als dit inderdaad het geval mogt zijn, kan hij toch zeker niet het hert van Java,
Mammaua. 55
218
Tot onzen Cervus russa van Java behooren de volgende beschrijvingen en afbeeldingen.
Vooreerst de huid, die G. Cuvier (Ossem. foss. Vol. IV, bl. 40, regel 12) als in het Parijzer Museum
aanwezig, vermeldt. Zij werd door den Heer Hiard gezonden, maar verkeerdelijk, als van Sumatra
afkomstig, opgegeven. De horens dezer huid zijn op PI. V , fig. 34 afgebeeld; zie Cuv. 1. e. bl. 41, reg. 19.
Dat tot deze soort de horens behooren, op welke Pennant (Hist. of Quadr. 3de ed. bl. 118, N°. 58)
zijnen great Axis grondde, heeft reeds G. Cuvier 1. c. bl. 40 vermoed, en dit vermoeden wordt door
Hamilton-Smith (Animal Kingdom, T. IV, bl. 106) bevestigd.
Te regt brengt vervolgens G. Cuvier (1. e. bl. 40 en 502) tot deze soort het levende hert, door den
Heer Montbron aan de diergaarde te Parijs geschonken, en beeldt de horens van hetzelve op PI. V,
fig. 32, naast twee andere, van dezelfde soort, fig. 31 en 33 af. Van dit levende voorwerp heeft
Fr. Cuvier (Mammifères, edit. Fol. Vol. II) eene afbeelding gegeven; maar hij noemt het Cerf du
Bengale, verhaalt, dat het niet van Dengalen maar van Amerika was overgebragt, alwaar het vroeger
door een slavenschip van Afrika zoude zijn aangevoerd. Dat dit dier echter niet van Afrika afkomstig
kan zijn, behoeft geen beloog, vermits in geheel Afrika slechts eene enkele hertensoort, de Cervus dama,
leeft, w'elke tot de kust van Barbarijë is beperkt, terwijl het afgebeelde voorwerp, hetwelk wij-zelven
te Parijs gezien hebben, inderdaad niets anders dan onze Russa van Java is.
Eindelijk vindt men eene oorspronkelijke afbeelding van een oud mannetje dezer soort, onder den
naam van Cervus hippelaphus, in Schreber’s Saugelhiere, Suppl. CGL, A (* *).
een aan de oude Grieken geheel onbekend land, op het oog gehad hebben, te minder, daar hij Arachotis als het
vaderland van bedoeld dier opgeeft. Hij zegt verder van hetzelve, dat het een’ baard aan de voorzijde van den hals
heeft; en uit deze omstandigheid leidt Ogilby (Proceed. 1836, bl. 138) af, dat de hippelaphus van Aristoteles niet
anders dan de Antilope piëta is. Ook zegt hij, dat de hippelaphus wel eene maan aan het begin der schouders heeft,
maar dat voor het overige de hals tot aan den kop met weinig hair voorzien is: het een en ander stemt echter met
geen der bekende herten overeen, alzoo bij de Indische, even als bij alle elders levende soorten, het hair gelijkmatig
over den gehcelen hals, hoewel een weinig langer dan aan het overige gedeelte des ligchaams, verspreid is, echter niet
zoo lang, dat men het den naam van maan zou kunnen toekennen.
(*) G. Cuvier, 1. c. p. 43, PI. V, fig. 35, geeft de afbeelding van een paar horens, door Lewis en Clarke van de
noord- westkust van Amerika medegebragt. Deze horens hebben inderdaad veel overeenkomst met die van C. russa ;
maar het strijdt tegen alle wetten van de geographische verspreiding der herten en der dieren in het algemeen, te
vooronderstellen, gelijk G. Cuvier wil, dat onze Cervus russa van Java ook in Amerika gevonden zoude worden.
Waarschijnlijk zijn de afgebeelde horens uit andere streken afkomstig, of wel behoorden zij aan eene der kleinere
Noord- Amerikaansche soorten, bij welke de middelste tak der horens, uithoofde van den jongen leeftijd, nog niet
geheel ontwikkeld was: eene omstandigheid, die ook dikwijls bij het hert van Japan, den Cervus sika, Temm. (Fauna
Jap. PI. 17) voorkomt, ofschoon de horens van dit hert in den normalen staat, even als die van onzen C. elaphus en
van den Noord-Amerikaanschen C. canadensis, altijd met middeltakken voorzien zijn. Op Ceylon schijnt daaren-
tegen een groot hert voor te komen, hetwelk, door de lengte van den achtersten en bovensten horen tak, meer met
Cervus russa, dan met C. equinus schijnt overeen te stemmen. Dit dier is echter slechts door eene teekening van
Daniell bekend, naar welke Hamilton-Smith , onder den inlandschen naam Gona, dien het dier volgens Daniell op
Ceylon draagt, eene bescluijving geeft, met de onjuiste bijvoeging echter van den Latijnschen naam Cervus unicolor,
Schreber. Zie Hamilton-Smith, 1. c. bl. 108.
219
De Cervus russa van Java bereikt niet geheel de grootte van Cervus equinus; maar zijne horens zijn,
alhoewel minder krachtig, veel langer en wijder uiteengespreid. De geheele lengte der oude mannetjes
bedraagt omstreeks lm,65, en hunne hoogte ongeveer 1 meter.
De schedelvorm verschilt aanmerkelijk met dien van Cervus equinus. De snuit is een weinig korter
en loopt smaller toe. De traanholte is minder groot en diep. Het voorhoofd rijst naar de kruin sterk
in de hoogte, en ook de stelen of rozenstokken, welke de horens dragen, zijn meer naar boven gerigt,
dan die van Cervus equinus en Cervus Kuhlii. De horens zijn veel langer, dunner, zwarter van kleur,
meer gepareld en groeijen veel verder uit elkander, dan bij Cervus equinus. Hunne geheele lengte
bereikt bijkans het dubbele, en hunne grootste verwijdering van elkander is omstreeks een derde gedeelte
grooter, dan de lengte van den kop bedraagt. De hoofdsteng is, tot op de halve lengte der horens,
naar achteren en sterk naar buiten gerigt; maar van daar stijgt de achterste tak, evenwijdig met dien
der voorzijde, sterk naar boven, terwijl deze voorste tak zich bijkans loodregt verheft, maar op de
onderste helft zijner lengte naar buiten gekromd is. De achterste der beide bovenste takken is zeer
lang, en neemt meestal de helft der geheele lengte van de horens in; de voorste is een derde korter.
De onderste tak vormt met de hoofdsteng van het gewei eenen hoek van omstreeks vijf-en-veertig
graden; hij loopt aanvankelijk sterker naar buiten, maar is in de tweede helft van zijne lengte altijd
naar binnen gekromd. Zijne lengte bedraagt meestal de helft van de geheele lengte der horens; bij
anderen minder; zeldzaam meer. Er hebben ondertusschen ook bij deze soort individuële afwijkingen
der horens plaats, maar deze zijn minder in het oog vallende, dan bij C. equinus. De achterste tak is
somtijds korter, dan gewoonlijk, en overtreft in dat geval naauwelijks de lengte van den bovensten voortak
(PI. 45, fig. 3). Bij een zeer groot gewei dezer soort, in het Rijks-Museum aanwezig, is de onderste
tak buitengewoon lang, en bevindt zich aan zijn’ wortel nog eene onvolkomen ontwikkelde, knobbel-
vormige punt. De voorste boventak is verders in twee takken, van gelijke lengte, gesplitst (PI. 45, fig. 2).
Wij schrijven deze twee laatste verschijnselen alleen aan eene misvorming toe, gelijk die aan de horens
van alle hertensoorten wordt opgemerkt.
De haren zijn minder stug dan van Cervus equinus, en onderscheiden zich vooral daardoor, dat zij,
even als bij ons gewoon hert en ree, gegolfd en aan den hals iets langer, dan aan de overige deelen zijn.
De staartkwast daarentegen is veel minder dik, maar langer. — Nooit hebben wij bij deze soort eene
kale vlek aan den onderhals, gelijk bij C. equinus, waargenomen.
De kleuren der vacht van C. russa zijn in het algemeen valer en lichter, dan van Cervus equinus,
meer eentoonig bruin, met een’ flaauw rood-bruinachtigen tint, maar nooit in het vuurroode of geel-
bruine trekkende. De staartkwast is bruin, in plaats van zwart; de borst trekt in het zwarte; de onder-
buik, de binnen- en onderdeden van alle vier de poolen en de voorzijde der voorpooten zijn bruinachtig
wit. Aan de lippen bemerkt men naauwelijks eenig wit, aan de mondhoeken geen zw art, en de billen
missen steeds de lichte vlek. — Het wijfje onderscheidt zich in kleur niet van het mannetje, en ook de
jongen stemmen, in dat opzigt, behalve dat zij meer eentoonig van kleur zijn, met de ouden overeen.
220
Het hert der Molukken, hetwelk wij onder den naara van Cervus russa moluccensis aangeven, werd
door Quoy en Gaimard (Yoyage de 1’ Astrolabe, Zool., PI. 24 en 25, T. I, p. 133 — 135) op Boeroe en
Amboina gevonden, en zijn door ons twee exemplaren, van het laatstgenoemde eiland, medegebragt,
welke wij aan den toenmaligen Gouverneur der Moluksche eilanden, wijlen den Heer Mr. P. Merkus
(later Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië), te danken hadden. Die voorwerpen waren de
keurlingen uit eene, in gevangenschap levende kudde dezer herten, alle van Amboina afkomstig, alwaar
zij, even als op Ceram, niet zelden zijn. Yalentyn (Oud- en Nieuw Oost-Indiën, D. 3, bl. 267)
verhaalt, dat zij in die streken niet oorspronkelijk te huis behooren, maar van Java, en later van Ma-
kassar, waar de herten echter eenigzins kleiner zijn, derwaarts werden gebragt; voegende hij, tol bewijs
van hunne Javaansche afkomst, er nog bij, dat zij door de Amboinezen Mendjangan worden genoemd.
Hoe dit ook zij, het hert van Amboina stemt in ligchaamsbouw en in kleur (*) volmaakt overeen met
Cervus russa (javanieus), maar schijnt, naar het tien- of twaalftal te oordeelen, door ons levend gezien,
steeds eenigzins kleiner te blijven, dan deze. Quoy en Gaimard geven van de door hen beschrevene
voorwerpen geene maten op. Het door ons van Amboina medegebragte mannetje, van hetwelk wij
(PI .[45, hg- 5) de horens hebben afgebeeld, is 1 meter hoog en lm,63 lang, en heeft naauwkeurig
dezelfde grootte als een mannetje van het Timorsche hert, door ons op Poeloe Kambing, in de straat
Samauw, geschoten.
Het hert van Timor, Cervus russa timoriensis (-f), komt niet alleen in grootte, maar ook in zijn geheel
uiterlijk aanzien, dermate met het hert der Molukken overeen, dat wij te vergeefs naar een onderschei-
dend kenmerk voor hetzelve gezocht hebben. — • Wij bezitten van dit plaatselijk ras vier voorwerpen,
allen door ons op het kleine, en wegens zijne lucht- of slijkvulkanen merkwaardige eiland Kambing
verzameld j doch men vindt dit hert levens op Poeloe Samauw, Rotti en op Timor. Een der mannetjes,
naar het schijnt van ruim middelbaren leeftijd, en van hetwelk wij (PI. 45, fig. 6) de horens hebben
afgebeeld, kenmerkt zich door eene lichte, witachtige streep, die onder het oog begint en over de
wangen tot aan de zijden van den hals voortloopt ; maar deze teekening moet ongetwijfeld slechts als
toevallig beschouw'd worden, vermits bij de drie andere, vrouwelijke voorwerpen en jongen, geen spoor
van zoodanige streep aanwezig is.
Het bestaan van dit hert op Timor is het eerst door Péron in de wetenschap bekend geworden. Deze
reiziger had de horens, alsook een’ schedel van hetzelve naar Parijs medegebragt, welke door G. Cuvier
(Oss. foss. IY, p. 46, PI. 5, fig. 41 en 45) beschreven en onder den naam van Cervus Peronii afgebeeld
werden. Hamilton-Smith, Fischer, Lesson en andere Zoölogen, zijn Cuvier in het aannemen van dit
hert als zelfstandige soort, vertrouwelijk nagevolgd, zonder dat een van allen het dier in zijn geheel
gezien had. Het door ons in het werk gestelde vergelijkend onderzoek van het gering getal voorwerpen,
(*) Op de afbeelding van het jonge mannetje van Amboina, door Quoy en Gaimard, 1. c. PI. 25 medegedeeld, is
de rood-bruine kleur in het oog vallend; maar dit schijnt ons toe, alleen eene individuele afwijking te zijn. In den
tekst (p. 134) staat: » corpore griseo fulvo obscuro,” als diagnose van dit jonge dier.
(1~) hi onze Tabel der Zoogdieren van den Indischen Archipel, onder den naam van Cervus moluccensis opgegeven.
221
in ons bezit, bragt ons tot de overtuiging, dat dit hert zich ter naauwernood van den Javaanschen
Cervus russa, en minder nog van den C. moluecensis, Quoy en Gaimard, soortelijk onderscheidt. —
Wilde men, naar het aangehaalde voorbeeld van Valentyn, eenig gewigt hechten aan de overeenstem-
ming der namen, onder welke het in de landen zijner geboorte bekend is, dan zoude men tot het besluit
worden geleid, dat dit hert daar veelligt insgelijks van elders zoude kunnen zijn ingevoerd. De weste-
lijke bewoners van Timor, of eigenlijke Timorezen, en de inboorlingen van Poeloe Samauvv, of zooge-
naamde Koepangnezen, noemen het Loesa , de Rottinezen Noesa, welke beide woorden slechts ver-
basteringen zijn van den reeds opgegeven Maleischen naam Roesa. Maar evenmin als het verschil der
benamingen van eenig nuttig dier of gewas, steeds verscheidenheid van oorsprong zoude bewijzen ;
evenmin is uit de overeenstemming der namen, altijd veilig hunne afkomst te verklaren.
Naauwe verwantschap van ligehaamsvorm en verder uiterlijk aanzien, doet ook overeenkomst van
aard en levenswijze vermoeden, en op deze niet ongegronde vooronderstelling maken de drie aange-
duide rassen van den C. russa geene uitzondering. Wij kunnen dus onze waarnemingen, omtrent de
levenswijze dezer herten, gevoegelijk in één berigt te zamenvatten.
De namen, met welke de Amboinezen, de Timorezen en eenige andere eilanders dier streken, de
daar voorkomende herten bestempelen, zijn door ons reeds opgegeven. Bij de Banjerezen, op Borneo,
draagt G. russa den naam van Mindjangan djawa, d. i. Javaansch hert. Op Java zelf heet hij,
in het Laag-Javaanseh, eenvoudig M'éndjanggan, in het Hoog- Javaansch, Sangsam 0f
nJi iwi töi terwijl hij door de Sundanezen Oentjal (^^ac^J|N) (+) wordt genoemd. — Met het woord
Roesa wordt hij dus door geen der twee volken, welke Java bewonen, in hunne eigene tongvallen
gekenmerkt, en het is alleen door verwisseling met C. equinus, dat hij onder dien naam in de leerstelsels
eene plaats verworven heeft.
Gelijk ons gewoon hert tegenwoordig nog slechts in die streken van Europa menigvuldig gevonden
wordt, waar het onder beschermend toezigt staat, treft men ook op Java de herten slechts in zulke (*)
(*) Een der Kawi-namen van het hert is Samsam. Dit eigenaardige woord, waaruit baarblijkelijk het bovenge-
noemde Sangsam of Sangsomo is ontstaan, schijnt zijnen oorsprong aan het denkbeeld van vereeniging, te zamen-
leving in troepen, gelijk het onderhavige hert pleegt te doen, verschuldigd te zijn. Het Sanskritsche sam en sama ,
in het Kuwi , volgens de gebruikelijke uitspraak der Javanen, som o, in het Maleisch sa.rna = met, te zamen, en
bij verdubbeling, sdma-sama (Hoog-Jav. sami-sami) = gezamentlijk, met elkander, hebben vermoedelijk tot die
naamvorming aanleiding gegeven.
(-{-) Even als de voorgaande naam, wijkt ook deze ten eenemale van de overigen, meer algemeenen af. In een Ja-
vaansch Woordenboek vinden wij Hoentjalan als Kawi, en Hoendjal als algemeen Javaansch woord voor hert opge-
geven (de h is in beiden stom). Dit verwijst ons, ten opzigte der beteekenis, tot het Sanskrit, in welke taal oef ja
en oenfjha, verzamelen, bijeenvoegen, zich vereenigen; tjala, voortgaan, zich bewegen; tjalana , wie
of wat voortgaat, zich beweegt (djdlan [Maleisch], dhalan [L. Javaansch] =gaan), en vandaar, met een
Wisarga, fjalanah, een hert, eene Antilope beteekenen. Volgens deze afleiding zoude aan hoentjalan , hoedjal en
oentjal een soortgelijk denkbeeld ten grondslag liggen, als aan de namen samsam en sangsam.
Mammaua. 56
222
oorden talrijk aan, welke tot jagtplaatsen der inlandsche grooten bestemd zijn. Zoodanige jagtplaatsen
beslaan gewoonlijk in uitgestrekte vlakten en zacht golvige landstreken, hier en daar van dalen door-
sneden, w'elke met wild hout bewassen zijn, terwijl het meer effene land eeniglijk met het hoog óp-
schietende alang-alang (Imperata) bedekt is, hetwelk jaarlijks, in het drooge getijde, wTordt afge-
brand, ten einde door de jonge halmen den herten een beter voedsel te verschaffen en hen daardoor
uit den omtrek aan te lokken. Behalve de onderhavige hertensoort, welke doorgaans in kudden van
verschillende grootte te zamen leeft, grazen ook de wilde koeijen en stieren gaarne op zulke, met
jong gras voorziene weiden, en kiezen zich uit dien hoofde dusdanige stille streken vaak zoo lang ten
verblijve, tot zij, bij eene groote drijfjagt, daaruit verjaagd of gedood worden. Die jagten worden
steeds te paard uitgeoefend; de jager berijdt zijn ros zonder zadel of dekkleed, rent het uitgedreven
wild, in den snelsten galop, achterna, tot hij het ter zijde is; alsdan trekt hij zijn zwaard, hetwelk eene
lengte heeft van omstreeks anderhalven Rijnlandsehen voet, uit de scheede, houwt het dier in den hals
of den rug tot dat het nederzijgt en, nu ijlings van het paard springende, snijdt hij zijnen buit eerst de
pees van Achilles en vervolgens, onder het prevelen der woorden: »in den naam van God,” de keel af,
opdat het bloed uit het ligchaam stroome en het vleesch niet onrein worde voor den regtgeloovigen
Moslim (*). Het dooden der dieren wordt op Borneo, door de bevolking des Sultans van Banjermasing,
en op Celebes, door de Makassaren en Boeginezen, als insgelijks de leer van Mohammed belijdende,
op dezelfde wijze ten uitvoer gebragt; maar de herten worden daar, in plaats van met den houwer,
met hand- of werpstrikken, bij wijze van den Zuid-Amerikaanschen Lasso, gevangen. In de gegevene
afbeelding (-{-) eener hertenjagt, uit de gemelde Suftanslanden, op Borneo, vindt men aangetoond,
dat de vangstrik met het achtereinde aan den toom van het paard is vastgemaakt; hij wordt het hert
door middel van een’ langen en dunnen bamboesstok, van 8 — 9 Rhijnl. voet, dien de jager in de regter
hand houdt en welke van boven eene spleet heeft, waar tusschen de strik zit vastgeknepen, over den kop
geworpen. De strik zelf heeft gewoonlijk de dikte van eene zwanenschacht en is uit den bast eener
Malvaceae (Hibiscus) gevlochten. — Op Timor en omliggende eilanden, waar de gesteldheid van den
grond en de maatschappelijke toestand der bewoners zeer aanmerkelijk verschilt van hetgeen men in de
genoemde Muzelmansche rijken waarneemt, komen de herten meer in kleine troepen verspreid voor,
en worden zij in den regel met den kogel gedood, daar in die streken schier elk inlander in het bezit
is van een schietgeweer, meest van Portugeschen of Engelschen oorsprong. Ook op Amboina worden
zij veelal geschoten, of, gelijk Yalentyn verhaalt, in het w'ater gedreven en met behulp van kleine booten
gevangen. In die oostelijke streken zijn zij echter veel minder menigvuldig, dan in de grootere westelijke
landen; het talrijkst troffen W'ij hen in de zuid-oostelijke gedeelten van Borneo aan. Daar is hunne jagt
de bijzondere eigendom van den Sultan en diens broeder, den Pangêran Mangkoe Boemi of rijks-
bestuurder. Op geringen afstand van het dorp Poeloe-lampê, in de Lawut-landen, hebben wij, in de
uitgestrekte alang-alang vlakten, meer dan eens kudden van vijftig tot honderd-vijftig, ja zelfs van
twee-honderd stuks ontmoet, en bij groote jagten, welke de Sultan steeds in persoon bij woont, worden
daar niet zelden, in twee of drie dagen, zes- tot aeht-honderd herten gevangen en gedood.
(*) Volgens Soerat II en V van den Koran.
(j) Afdeeling Land- en Volkenkunde van dit werk, PI. 55.
223
III. CERYÜS KUHLII.
PI. XLIV en. PI. XLV, fig. 12, 13 en 14.
Deze nieuwe soort, aan de nagedachtenis van den in Indië overleden Natuurkundigen Kuhl toegewijd,
heeft met Cervus equinus het kenmerk gemeen, dat de voorste der beide bovenste takken van de
horens langer is, dan de achterste ; maar voor het overige wijkt zij van laatstgenoemd hert aanmerkelijk
af, gelijk uit het navolgende blijken zal. Zij is vooreerst de helft kleiner; hare horens zijn slanker,
gladder, donkerder van kleur en sterker naar buiten gekromd; de achterste tak is naar evenredigheid
korter, en zijne rigting meer waterpas, waardoor zich de beide bovenste takken sterker van elkander
verwijderen ; de schedel is minder lang, doch naar evenredigheid van achteren breeder en van voren
smaller toeloopende; de groef onder de traanholten is kleiner, heeft eene meer rondachtige gedaante
en is minder diep; de tusschenkaaksbeenderen zijn niet zoo sterk naar voren gerigt; de hoektanden
worden geheel gemist; eindelijk is ook de kleur van het geheele dier verschillend: want de haren
zijn duidelijk bruin en geelachtig geringd; kop, hals en romp zijn lichter, de pooten daarentegen
donkerder van kleur; de rood-bruine, groote vlek, welke bij Cervus equinus het achterste gedeelte
der billen inneemt, ontbreekt geheel en al; de staartkwast is minder dik, maar een weinig langer en
niet zwart; de staart van boven bruin en van onderen witachtig.
Het hert der Philippijnsche eilanden, Cervus mariannus, stemt zoowel in grootte, als door het gemis
van hoektanden en door de onderlinge verhouding der horentakken, met de voorgaande soort overeen;
maar onderscheidt zich gemakkelijk van haar door de meerdere dikte en ruwheid der horens, en het
stugge, eenkleurige, vaal bruine hair, ten aanzien waarvan laatstgenoemd hert veel overeenkomst heeft
met Cervus russa.
Eene derde, kleinere soort der Russa-groep, insgelijks zonder hoektanden, is de Cervus poreinus van
het vasteland van Indië. Deze is almede ligt van Cervus Kuhlii te onderscheiden, doordien hij lager
op de pooten, donkerder van kleur, meestal wit gevlekt en de achterste, kortere tak der horens meer
naar binnen gerigt is.
Het Ganges-hert eindelijk, Cervus axis, is zoozeer door zijne licht bruine met witte vlekken versierde
vacht en door de aanzienlijke lengte van den voorsten der beide bovenste horentakken gekenschetst,
dat geene verwisseling met eenige der andere Indische soorten plaats kan hebben.
Cervus Kuhlii heeft omstreeks de grootte eener ree, maar stemt voor het overige, in de ligehaams-
evenredigheden met de overige soorten der groep, tot welke wij hem rangschikken, overeen. De geheele
lengte van een volwassen voorwerp, gemeten van de punt van den snuit, tot aan den wortel van den staart,
bedraagt omstreeks drie en een halven voet. De staart is met den kwast 0m,24 lang, de ooren 0m,08,
van den ondersten rand der opening gemeten. De horens verschillen, naarmate der voorwerpen, aan-
merkelijk in grootte en ook in dikte. Zij zijn gewoonlijk een derde langer, dan de kop, vrij slank en
glad, en hunne bovenste lakken zijn ongeveer zoo ver van elkander verwijderd, als de kop lang is (zie
224
PI. 45, lig. 14). Bij sommige voorwerpen zijn ondertusschen de horens kleiner, slanker en naderen
de takken digter tot elkander. Bij anderen wederom (gelijk bij het in PI. 44 afgebeelde voorwerp) zijn
de horens krachtiger dan gewoonlijk. Wanneer zij den hoogslen graad van ontwikkeling bereikt heb-
ben, zijn zij een en een half maal zoo lang als de kop, en zij staan alsdan van boven soms even ver van
elkander, als hunne geheele lengte bedraagt, ja zelfs nog wel eens verder. De lengte van den bene-
densten tak beslaat, van den horenwortel gemeten, omstreeks het derde gedeelte van de geheele lengte
der horens. Deze tak is naar hoven gerigt en meer of minder naar binnen of naar achteren gebogen.
Yan boven de gaffel van voornoemden tak af aan, zijn de horens meer naar buiten gebogen, maar,
onder de gaffel der beide bovenste takken vertoonen zij eene schielijke binnenwaartsche kromming,.
De bovenste voortak stijgt met eene flaauwe bogt in de hoogte en is meestal een weinig naar binnen,
somwijlen ook (zie PI. 45, fig. 12) een weinig naar buiten gerigt. Zijne lengte komt ten naastebij
overeen met die van den ondersten tak. De bovenste gaffel of takverdeeling bevindt zich aan het einde
van omstreeks het tweede derde van de lengte der horens. De boven achtertak is veelal een derde,
somtijds echter een vierde korter, dan die van voren, een weinig naar boven en sterker naar achteren
dan naar binnen gerigt. De krans aan den wortel der horens heeft, als gewoonlijk, een zeer knobbel-
achtig aanzien, maar de horens zelven zijn nooit met knobbeltjes bezet en, ofschoon met vele groeven
in de lengte voorzien, echter minder ruw, dan die der meeste overige hertensoorten van deze groep.
Zij zijn donker bruin van kleur, een weinig in het roodachlige spelende en meestal aan de punten
meer bruin achtig geel.
De heerschende kleur van het hair is een glanzend donker bruin, met vele fijne, bruin-geelachtige
spikkeltjes. Deze spikkeltjes ontstaan daardoor, dat ieder hair met bruin-geelachtige ringjes voorzien is.
Op de pooten, de borst, de middellijn van den rug en de kruin van den kop verdwijnen deze ringen
somtijds geheel en al, en deze deelen zijn dan eenkleurig bruin en niet zelden donkerder, dan het overige
des ligchaams. Aan de onderzijde van den hals en het grootste gedeelte van den kop neemt daarentegen
de bruin-gele tint de bovenhand, zoodat deze deelen veel lichter zijn, dan de romp en de pooten. De
haren aan de binnenzijde der ooren, de onderlip en een smalle rand aan de zijden der bovenlip zijn wit-
achtig; en men ontwaart meestal aan de zijden van den snuit eene zwartachtige vlek, die zich van den
mondhoek schuins tot aan den achterkant van den naakten neus uitstrekt. De buik, van de onderborst
af, is wit, en deze kleur strekt zich vervolgens over de voorzijden der achterpooten, tot op de helft hunner
lengte, uit. De staart is van boven bruin, van onderen wit. De hairbundel, aan de achterzijde der
achterpooten, en eene vlek, die zich van de zijde der groote tot aan de kleine hoeven uitstrekt en den
geheelen achterkant der pooten, tusschen de hoeven inneemt, zijn roodachtig geel-bruin van kleur.
Dit hert is tot nog toe nergens waargenomen, dan op de kleine Baviaans- of Lubeck-eilanden (misschien
alleen op het grootste derzelve), welke in de Javaansche zee, op ongeveer de geographische lengte der
westpunt van Madura, zijn gelegen. — Daar wij die eilanden niet in persoon bezocht hebben, kunnen
wij geene uitvoerige berigten omtrent de levenswijze van deze soort mededeelen. Toen wij in het najaar
van 1836 van Borneo naar Java lerugkeerden en, te land, over Toeban, aan de noordkust van Java,
reisden, zagen wij in dit groote dorp zeven stuks van dit hert, welke vrij in een grasperk rondliepen en
225
weinig schuw waren. Zij behoorden aan den inlandschen Regent van het distrikt Toeban, hadden,
gelijk men ons zeide, reeds onderscheidene jaren daar geleefd en zich in dien staat voortgeplant. Zij
liepen altijd in een’ kleinen troep bij elkander, hadden vrij hooge, bolle ruggen en de ruglijn daalde, van
het achterdeel naar de schoft toe, eenigzins af. Bij het oude mannetje hadden de nieuwe horens zich
nog niet volkomen ontwikkeld. — Na ons vertrek uit Indië, is door den Heer Diard een togt naar de
Baviaans-eilanden gedaan en zijn bij die gelegenheid door hem een aantal huiden en geraamten van de
onderhavige kleine hertensoort verzameld, welke zich thans in het bezit van ’sRijks-Museum van Natuur-
lijke Historie te Leiden bevinden en tot het ontwerpen van de hier medegedeelde beschrijving gediend
hebben.
IY. CERVUS MUNTJAC.
Deze reeachtige soort is reeds zoo dikwerf beschreven en afgebeeld, dat wij het overbodig achten,
daar andermaal toe over te gaan , te meer daar zij , als een der gemeenste en langst bekende Indische
herten, in alle grootere en zelfs in vele kleine verzamelingen van Europa wordt aangetroffen.
Yerscheidene schrijvers, vooral de Blainville en Hamilton-Smith, hebben gemeend, tusschen de voor-
werpen van verschillende landstreken, welke dit hert bewoont, eenig soortelijk onderscheid te vinden;
maar het blijkt uit hunne eigene opgaven en wordt door onze waarnemingen gestaafd, dat de door
hen opgegevene kenmerken eeniglijk op individuele afwijkingen, in de gedaante der horens en de kleur
der haren, berusten. Diergelijke afwijkingen zijn niet zelden bij deze soort. De stelen of rozenstokken,
op welke de horens zitten, zijn bij haar somtijds een weinig langer, somtijds korter, dan gewoonlijk.
De punt der horens is dikwerf naar binnen gekromd; bij sommige voorwerpen echter is deze kromme
punt naar achteren gerigt. Wat de kleur der vacht betreft: deze is meestal donker roodachtig bruin,
maar gaat ook niet zelden in het geelachtig bruine over, en men vindt zelfs zeer bleeke voorwer-
pen, van geheel vaal bruine kleur. Deze verscheidenheden zijn echter, naarmate der verschillende
woonplaatsen van dit hert, geenszins standvastig, en kunnen derhalve niet anders dan als individueel,
en bijgevolg als toevallig beschouwd worden.
Het zijn deze redenen, welke ons nopen, geene der onderscheidene, met eigene namen bestempelde
ondersoorten voor wezentlijk te houden, maar de volgende synonimen, enkel als tot den Cervus muntjae
betrekking hebbende, aan te teekenen, bepalende wij ons echter daarbij slechts tot de voornaamste
beschrijvingen en afbeeldingen; terwijl men de meer uitvoerige opgaven dienaangaande bij Fischer,
Syn. Mamm. p. 454 en 622, kan nazien.
Tot den C. muntjac rekenen wij, met Horslïeld, Cervus mosehatus, Blainville, Rullet, philom.
1816, p. 77, van welke gewaande soort de schedel bij Schreber, Tab. CCL1Y, B. fig. 1, is afgebeeld.
Yoorts Cervus subcornutus, Blainville 1. c., op eenen schedel gegrond, bij welken de bovenste punt
der horens naar achteren gebogen was. — Afbeeldingen en beschrijvingen des schedels en der horens
van deze zoogenaamde Indische ree, vindt men bij G. Cuvier, Ossem. foss. IV, p. 49 en volg., PI. V,
fig. 48 (schedel) en PI. III, hg* 50 tot 53 (horens). Afbeeldingen van het dier bij Horsfïeld, Zool.
Mammalia. ^
226
Res.j in de History of Sumatra van Marsden, 3dc edit. PI. 14; in Griffith’s Animal Kingdom,
waar insgelijks een voorwerp van dit eiland is afgebeeld, onder den naam Sumatran muntjac (*), als-
mede een jong dier, onder dien van Cervus aureus. Op eene andere plaat van hetzelfde werk, vindt men
onder fig. 5, 7, 8, 9 en 10, koppen afgebeeld van Muntjaks van de Philippijnen (Cervus philippinus),
van Sumatra, Ceylon, Java, en van een voorwerp, welks vaderland onbekend is, maar hetwelk Hamilton-
Smith tot den gewonen Muntjak van Java rekent. Eindelijk bevat gemeld werk ook de afbeelding van
een’ Muntjak, naar eene plaat uit de Oriental Collections van W. Ouseley, Y. II, 1798, gekopieerd,
welke een mannetje met onvolkomen ontwikkelde horens voorstelt en door Hamilton-Smith tot den
Cervus moschatus van Blainville gebragt wordt, naardien het door Ouseley onder het opschrift: Musk-
Beer of Nepaul werd medegedeeld. Dat de Muntjak van Nepaul echter niet soortelijk onderscheiden
is van de individuen uit andere landstreken, durven wij, na de vergelijking van een aantal ter onzer
beschikking staande voorwerpen van dit hert, gerustelijk verzekeren. Men vergelijke voor het overige
ook de uitvoerige berigten over de Muntjaks, in de Zoologieal Researches van Dr. Horsfield. Na
het verschijnen van gemeld werk en van Fischer’s Synopsis, heeft wederom Hodgson (Proceedings,
Part. II, p. 99) eenen gewaanden nieuwen Muntjak uit het landschap Kachar, onder den naam C. ratwa,
beschreven; terwijl vervolgens, eenige jaren later, ook Ogilby (Proceedings, Part. YI, p. 105) de
wetenschap met nog eene soort dezer groep, onder den naam C. Reevesi, verrijkte. Wij maken hier
van deze namen alleen volledigheidshalve gewag.
De Muntjak, of juister Mintjak, is in den Indischen Archipel, door ons op Java, Sumatra en Romeo
aangetroffen, komt, volgens Dr. Horsfield, ook op Banka voor, en zal waarschijnlijk op nog eenige
andere, daar omstreeks gelegene eilanden van middelbare grootte, alsmede op Madura, en veelligt ook
op Bali inheemsch zijn. Op Timor en in de Molukken vindt men hem niet, en evenmin is hij door ons
of eenig’ ander’ reiziger, op Celebes waargenomen. — Op de groote Sunda-eilanden is dit reeachtige
hert, met slechts geringe wijzigingen, volgens de verschillende tongvallen, zeer algemeen onder een’ en
denzelfden naam bekend, welke in het Maleisch Kiedjang is, en door de eigenlijke Javanen en de,
voor het meerendeel, van dezen afstammende Muzelmansche bevolking van den Sultan van Banjermasing,
op Borneo, Kiedang of Kidhang (V.?i tó geschreven en uitgesproken wordt. De Bejadjoe-Dajakkers
echter, noemen dit dier, naar zijn sterk geschreeuw, Karahau (f), terwijl het bij de Sundanezen,
(*) Pennant, Quadr. I, p. 107, beschrijft onder den naam Kidang, de horens van een hert, volgens hem van
Ceylon en Java afkomstig en met die van C. muntjac overeenstemmende, behalve dat zij drie punten hebben. Deze
horens moeten waarschijnlijk als misvormd beschouwd worden, aangezien erop Java geen diergelijk hert leeft en de
munljac aldaar vrij algemeen onder den naam van Kidang bekend is. Gmelin, Syst. nat. p. 181, haalt derhalve te
regt deze beschrijving van Pennant bij Cervus munljac aan.
(t) bit woord is ten onregte op den neusaap (Semnopithccus nasicus) toegepast, gelijk wij, bij de beschrijving van
dien aap (bl. 83) reeds hebben aangemerkt. Wurmb, die het woord Kahau het eerst inde wereld heeft gebragt,
zegt ondertusschen niet, dat dit de inlandsche naam van dien aap is, zoo als de geleerden van Europa opgeven,
maar, ‘n eene noot, letterlijk: »In het tweede deel onzer Verhandelingen, pag. 144 (vermoedelijk van den eersten
druk), is reeds kortelings van dezen aap melding gedaan, onder den naam van Kahau , die men thans in Kahau
venmdei t, omdat dit woord beter het geluid uitdrukt met hetwelk hij zich op verren afstand hooren laat.” (Zie
Veih. Lalav. Genootschap, tweede druk, D. III, p, 217). Wurmb vergiste zich echter, wanneer hij meende, dat
Semnop. nasicus sterk zoude schreeuwen. Men zie daaromtrent hel door ons, ter aangehaalde plaats, medegedeelde.
227
op Java, Kidhang en Mintjak (*) heet. Yan dezen laatsten naam, een’ der minst bekende in Indië,
is het eenigzins verbasterde woord Muntjak afkomstig.
Uit deze benamingen blijkt, dat de inlanders het onderhavige dier evenmin ergens tot de eigenlijke
herten rekenen, als bij ons in het dagelijksehe leven, de ree onder hen gerangschikt wordt. En
inderdaad, evenzeer als dit nuttige dier in zoo menig opzigt van het gewone Europesehe hert verschilt
wijkt ook de Mintjak, die, als het ware, onze ree in de genoemde tropische landen vervangt, van de
daar inheemsche Roesa’s af; niet slechts in ligchaamsbouw en geheel uiterlijk aanzien, maar ook in
levenswijze en geaardheid. — De Kiedjang of Mintjak leeft altijd gepaard; zelden ontmoet men er een’
alleen, en even zelden drie of vier bij elkander, die alsdan steeds uit ééne familie bestaan. De wil-
dernissen, in welke hij het liefst zijn verblijf kiest, zijn die der voorbergen en voorbosschen, en het
lage hout in de vlakten, of het hoog en digt staande alang-alang. De jonge halmen dezer grassoort
(Imperata) en van andere Gramineae (Bambusa, enzv.), de bladen van Euphorbiaceae (Emblica),
van onderscheidene Malvaceae (Urena), Tiliaeeae (Grewia) en Urticeae (Ficus en a.) maken
hoofdzakelijk zijn voedsel uit. In de ochtendstonden treft men hem het meest etende aan. Hij is voor
het overige schuw, heeft een scherp gehoor en een’ fijnen reuk. Men vangt hem met netten en in
strikken, schiet hem, op den loer staande, in de ochtend- en avonduren, of vangt hem met behulp van
menschen en honden bij dag; de genoegelijkste jagt op hem echter is óf met honden alleen, óf door
hem te paard na te zetten. Aan deze tijdkortende uitspanningen geven vooral de inlandsehe Grooten
zich gaarne over. Wordt de Mintjak uit zijnen schuilhoek gedreven en te paard of door honden ver-
volgd, dan vlugt hij, in snellen loop, naar het eerste het beste struikgewas, om zich op nieuw te ver-
schuilen; maar komen hem de vervolgers, alvorens hij zoodanig boschaadje heeft kunnen bereiken, te
digt nabij, dan tracht hij aanvankelijk, door zijdelingsche sprongen en onverwachte slingeringen in den
loop, zich te redden; doch, kan hem ook deze list niet meer baten, of gevoelt hij zich te zeer vermoeid,
dan houdt hij plotseling stand en duikt, zoodat de paarden en honden, in de drift, langs en over hem
voortrennen, alswanneer hij oogenblikkelijk weder oprijst en andermaal zij- of rugwaarts de vlugt neemt.
De vervolging begint op nieuw en duurt soms nog geruimen tijd voort; veelal zoo lang tot het arme dier,
geheel afgemat, zich naauwelijks meer kan staande houden en door zijne, vaak niet minder afgetobde
vervolgers gevat wordt. De volwassene mannetjes verdedigen zich ondertusschen ook dan nog woedend
met hunne scherpe hoektanden en brengen aan de honden dikwerf aanmerkelijke verwondingen toe;
ook schopt de Mintjak op eene gevoelige wijze met de achterpooten. Indien hij jong gevangen wordt,
is hij volkomen tam te maken; maar men moet hem evenwel steeds opgesloten houden, daar hij de
neiging tot den wilden staat nooit in dien graad verliest, noch zich aan den mensch gewent, gelijk de
eigenlijke herten. Zijn vleeseh heeft, in smaak en malschheid, veel overeenkomst met dat van onze ree.
Vele inboorlingen van Java mogen het echter niet eten, vooral niet dat der wijfjes, als een gevolg van,
gelijk zij beweren, door hunne voorouders gedane gelofte. De Sundanezen noemen dit verbod
(*) Deze naam komt vermoedelijk van het Sundanesche werkwoord ™ tintjak (Maleisch indjakh ),
hetwelk: treden, trappen, of iets op onstuimige wijze met de voeten bejegenen, beteekent en ontleend schijnt
te zijn aan het hevige trappen of schoppen met de achterpooten , waardoor de Mintjak , wanneer hij door menschen
of honden wordt aangegrepen, zich tracht te verdedigen.
228
boejoet (*) , en zij houden zich stellig overtuigd, dat de overtreding hun krankheden, vooral huidziekten
en andere onheilen, zoude berokkenen. Vele inlandsehe familiën koesteren dezelfde meening aangaande
het vleesch der paauwen en van den witten buffel, zoo als wij in onze beschrijving van dezen laatsten,
reeds hebben aangeteekend (■f'). — In de Maleische poëzij speelt de Kiedjang, even ais de Pelandokh
(Mosehus napu en javanicus), eene niet onbelangrijke rol.
(*) In het Javaansch beteekent nnj asin| \ boejoet {ook boeboejoet) eigenlijk: overgrootvader, oude lieden van
het derde gelid; en dit woord óp het vooronderstelde verbod toegepast, beteekent bijgevolg zooveel als: wat van
de voorouders afkomstig is.
(f) Omtrent den witten buffel verwijzen wij tot onze vroegere mededeeling (bl. 206). Het bijgeloof in sommige
familiën wegens de nadeelige gevolgen, die uit het gebruik van het vleesch van C. muntjac en van den wilden paauw
zouden ontspruiten, berust vermoedelijk op zeer oude overleveringen, van de tijden dagteekenende, toen de Hindoe-
scbe leerstellingen op Java vasten wortel geschoten hadden. De denkbeelden, nopens de zielsverhuizingen der over-
ledenen in de ligchamen van dieren, mogen voornamelijk daartoe aanleiding gegeven hebben. » Laat hem niet eten
het vleesch van eenig eenzaam levend dier , of van vale dieren {bêtes fauves) , of van vogelen , die hem niet bekend
zijn; noch in bet algemeen van eenig schepsel met vijf klaauwen,” leest men vers 17, kapittel Y van het Wetboek
van Manoe. Het dooden van paauwen, koeijen en apen, zegt A. Bumes, is in de oogen der Hindoes verfoeijelijk
(R eisen, I, p. 259 der Hoogduitsche vertaling, Tübingen 1835).
VERKLARING DER PLATEN.
(Al de figuren op een vijfde der natuurlijke grootte geteekend.)
PLAAT 42.
Volwassen mannetje van Cervus equinus, van middel-
baren leeftijd, door ons aan de westkust van Sumatra
geschoten.
PLAAT 43.
Oud mannetje van Cervus russa, van Java.
PLAAT 44.
Oud mannetje van Cervus Kuhlii, door den Heer
Diard op de Baviaans-eilanden verzameld. (De horens
van dit voorwerp zijn buitengewoon krachtig, en dus
minder slank dan gewoonlijk.)
PLAAT 45.
Fig. 1. Schedel met de horens van een oud individu
van Cervus russa, uit Java; van boven gezien.
Fig. 2 Misgroeide horens , van buitengewone grootte,
van een’ C. russa, uit Java afkomstig; van voren gezien.
Fig. 3. Horens, van een individu van dezelfde her-
tensoort , door ons op Borneo geschoten ; van voren gezien.
Fig. 4. Dezelfde schedel als van fig. 1 , zonder de
horens; van de zijde gezien.
Fig. 5. Horens , van C. russa moluccensis , van een in-
dividu door ons op Amboina verkregen; van voren gezien.
Fig. 6. Horens, van C. russa timoriensis, van een in-
dividu door ons op Poeloe Kambing, bij Timor, geschoten.
Fig. 7. Schedel met de horens van een’ ouden
Cervus equinus van Sumatra; van boven gezien.
Fig. 8. Dezelfde schedel, zonder de horens, van
de zijde gezien.
Fig. 9. Onvolkomen ontwikkelde horens van een’
C. equinus van Borneo; van voren gezien.
Fig. 10. Onregelmatig ontwikkelde horens van een
zeer oud voorwerp van hetzelfde hert, van Borneo af-
komstig; van voren gezien.
Fig. 11. Misvormde horens van een individu van
dit hert, van Sumatra; van voren gezien.
Fig. 12. Schedel met zeer sterk ontwikkelde horens
van C. Kuhlii , van de Baviaans-eilanden ; van boven gezien.
Fig. 13. Dezelfde schedel, zonder de horens; van
de zijde gezien.
Fig. 14. Horens van C. Kuhlii, volgens de gewone
ontwikkeling, van de Baviaans-eilanden; van voren gezien.
// Schliael.fiit .
CERVÜS EOn.M S.T
Arnx ri Cony/.'t olvr.
M.füerdorfp inipr.
9
3IAADIALIA
ÏAB . 45
ff. Schleyel, fee.
CEKVUS KI S SA .
<f M. Kïerdorifeinipr.
. -trnx ef Cbrnp., cofor.
MAM M Al JA
-±4.
'LAB.
ff. < Vehleyel ,/fc .
CERVI S KI MUI. 7
</ M. f\ 'lertiorffï iinpr.
Arnx tl Lomp. co/ur.
.MAM MALI. V.
TAB. 4A.
//. SJdenel ,ad nat. in lap. del.
1-4. CERVl S RUSSA; - 5.C.RUSSAM0LUCCENSIS ; - 6.RUSSA TIMORIENSIS
7-JLL. CERVUS E onmus ; - 12-14. CERVUS KUILLII.
Hr)
d. M. f\ icrdor/jfl trnpr
NNM001000865
Natuurkundige Commissie
NC_b_Mu 01 1_002
BIBLIOTHEEK
NATIONAAL NATUURHISTORISCH MUSEUM Postbus 9517 2300 RA Leldsn Nedorland
7 i
/
OVERZIGT
DEK
IN DEN INDISCHEN ARCHIPEL LEVENDE SOORTEN
VAN HET GESLACHT
P I T T A,
DOOR
SAL. MÜLLER en HERM. SCHLEGEL
Al/ ES
%£PT/L/A
Pl SC ES
Zoolo^ie-
f Plaat
De onder dezen geslachtsnaam vereenigde vogelen kan men in vele opzigten beschouwen als
lijsters (Turdi), welke, bestemd om op den grond te leven, zich kenmerken door hoogc poolen en
eenen korten staart, terwijl de lijsters zelven, zich meestal op hoornen ophoudende, veil kolletc
pooien en eenen meerendeels vrij langen staart hebben. De Pittae zijn derhalve in mentg opz.gt aan
de Myiotherae vermaagschapt, en worden gewoonlijk met deze laatstgenoemden m eene en dezelfde
familie gebragt, gelijk men ook bij eene natuurlijke rangschikking genoodzaakt is, om de zoogenaam c
eigenlijke zangvogels (Sylviae) met de lijsters in eene familie te stellen. Om dc onderlinge verhouding,
welke tusschen de genoemde vogels bestaat, duidelijker te maken, kan men zeggen, dat dezelve twee
paralelle reeksen (Sylvia en Turdus, Myiothera en Pitta) vormen, en dat de Myiotherae in dezclie
verhouding staan tot de Sylviae, als de Pittae tot de Turdi.
De Pittae zelven werden door den Heer Temminck in twee afdeel ingen gebia0t, die 1
zigte der geographische verspreiding als der kleuren en ook der levenswijze, genoegzaam
zijn afgescheiden.
Aviïs.
OVERZIGT
DER
IN DEN INDISCHEN ARCHIPEL LEVENDE SOORTEN
VAN HEÏ GESLACHT
I» I T I A,
DOOR
SAL. MÜLLER ot HERM. SCHLEGEL
(Plaat I-TMM.J
De onder dezen geslachtsnaam vereenigde vogelen kan men in vele opzigten beschouwen als
lijsters (Turdi), welke, bestemd om op den grond te leven, zich kenmerken door hooge poolen cn
eenen korten staart, terwijl de lijsters zelven, zich meestal op hoornen ophoudende, veel koitcie
poolen en eenen meerendeels vrij langen staart hebben. De Pittae zijn derhalve in menig opzigt aan
de Myiotherae vermaagschapt, en worden gewoonlijk met deze laatstgenoemden m eene en dezelfde
familie gebragt, gelijk men ook bij eene natuurlijke rangschikking genoodzaakt is, om de zoogenaam e
eigenlijke zangvogels (Sylviae) met de lijsters in eene familie te stellen. Om de ondeilingc vei hom
welke tussehen de genoemde vogels bestaat, duidelijker te maken, kan men zeÖOen, dat de'
paralelle reeksen (Sylvia en Turdus, Myiothera en Pitta) vormen, en dat de Myiotherae m dezelke
verhouding staan tot de Sylviae, als de Pittae tot de Turdi.
De Pittae zelven werden door den Heer Temminck in twee afdeelingen gebiagt, die zoo\ 1
zigte der geographische verspreiding als der kleuren en ook der levenswijze, genoegzaam v
zijn afgescheiden.
Aves.
1
De eerste dezer af deel in gen, de soorten van Amerika bevattende, welke door hare eentoonige, meestal
bruinachtige kleur, door haren zwaarderen, kor teren bek en naar evenredigheid hoogere poolen geken-
merkt zijn, werd door nieuwere natuurkundigen als een eigen geslacht (Myioturdus, Pr. Max.)
voorgesteld, en in hetzelve werden verscheidene andere, vroeger tot Myiothera behoorende, allengskens
meer en meer van den grondvorm afwijkende soorten opgenomen. Naar deze wijze van zien worden
onder den naam van Pitta slechts die soorten begrepen, welke in de oude wereld t’huis zijn, en aan
deze komt ook inderdaad de naam van Pitta in den naauweren zin alleen toe. Zich nader aan de
lijsters aansluitende dan de soorten der nieuwe wereld, zijn zij van laatstgenoemde ligt te onderscheiden
door hare uitstekende kleuren, gelijk zij ook door haren langeren en minder sterken bek, kortere poolen,
en meestal een’ weinig langeren staart van dezelve afwijken. Ofschoon in de oude wereld te huis
behoorende, is echter hare verspreiding, naar evenredigheid beperkt: want men heeft dezelve tot
heden noch in Afrika, noch in het voorste gedeelte van Azië waargenomen, en als eigen aan de
onder de heete luchtstreek gelegene landen, worden zij natuurlijk evenmin in Europa, als in het
koude en gematigde Azië gevonden. Tot nu heeft men dezelve slechts in Bengalen, op de meeste
eilanden van den Indischen Archipel tot de Philippijnen en Nieuw-Guinea, en in Nieuw-Holland aange-
troffen. Daar er echter van de 13 bekende soorten van dit geslacht tot heden slechts eene in Bengalen
en eene in Nieuw-Holland zijn opgemerkt, en de overigen daarentegen alle in den Indischen Archipel
leven, zoo moeten wij laatstgenoemde wereldstreek als het ware vaderland dezer vogelen beschou-
wen. Het is opmerkenswaardig, dat zij zelfs op deze verschillende eilanden zeer onregelmatig schij-
nen verspreid te zijn: want wij bezitten van het zoo veelvuldig onderzochte Java slechts ééne soort;
op Timor ontdekten wij eene tweede, en op Nieuw-Guinea zijn mede twee soorten waargenomen. Op
Borneo daarentegen leven drie soorten, en van Sumatra kennen wij er reeds vier. Niet minder belangrijk
is de opmerking, dat de meeste der bekende soorten gewoonlijk tot één eiland schijnen beperkt te zijn;
terwijl vele vogels van andere geslachten en ook verscheidene andere dieren dikwijls op twee en meer
eilanden, en zelfs ook op het vasteland worden gevonden.
Wat de verwantschap der Pitta-soorlen onder elkander betreft, zoo merken wij bij sommige eene
groote overeenstemming op in de kleurverdeeling; terwijl andere, ten dezen opzigte, als ware het, op
zich zelven staan. Deze overeenstemming is vooral zeer in het oog vallende en bestaat in eenen hoogen
graad tusschen Pitta Macklotii van Nieuw-Guinea en Pitta erythrogaster van de Philippijnsehe eilanden;
tusschen Pitta granatina van Borneo en P. venusta van Sumatra; tusschen Pitta cyanura van Java en
P. Boschii van Sumatra; eindelijk tusschen Pitta brachyura van Bengalen, P. cyanoptera van Sumatra,
Pitta irena van Timor en P. strepitans van Nieuw-Holland, van welke vier vogelen onderling weder eene
meerdere toenadering tusschen de twee eersten en tusschen de twee laatstgenoemden bestaat. Opmer-
kenswaardig is het eindelijk, dat deze vier soorten ook daarin van de overigen afwijken, dat hare eerste
slagpen in verhouding tot de overigen veel langer is, dan zulks bij de andere soorten plaats heeft; terwijl
Pitta gigas wederom van deze en alle overigen daardoor afwijkt, dat bij haar de vierde slagpen, bij
alle anderen echter de dei’de de langste is en, zoo als gewoonlijk, door eenige van gelijke lengte
wordt opgevolgd. Overigens bestaan schier bij iedere soort in dit opzigt kleine afwijkingen, welke wij
hier niet kunnen aanvoeren. Deze vogelen, welke onderling zeer weinig van den voor het geslacht
bepaalden grondvorm afwijken, stemmen ook met betrekking tot hunne grootte, welke omstreeks die
van den spreeuw is, met elkander overeen, en twee soorten slechts, Pitta strepitans en gigas, on-
derscheiden zich van de overigen door hare meerdere grootte. Bij de meeste soorten hebben het
mannetje en het wijfje volmaakt dezelfde kleuren, makende, onder de bekende soorten, Pitta cyanura
daaromtrent eene uitzondering, van welke het wijfje minder fraai gekleurd is, den blaauwen halskraag
mist en, in stede van zwart, eenen bruin-gelen kop heeft. Omtrent hare levenswijze is tot nu slechts
zeer weinig bekend; en zelfs vindt men bij de natuurkundige schrijvers, betrekkelijk hare woonplaatsen,
nog ten deele zeer onjuiste opgaven, hetwelk ons heeft doen besluiten, hier eene volledige optelling te
geven van alle, in den Indischen Archipel levende soorten.
Deze vogelen sluiten zich ten opzigte hunner zeden en leefwijze het naast aan die kortstaartige lijster-
soorten aan, welke H. Boie onder den geslachtsnaam Geokiehla van de eigenlijke Turdi heeft afgeschei-
den. Even als deze, van welke Turdus citrinus als typus kan worden beschouwd, zijn ook de Pittae
eenzaam en stil levende vogels, die geen eigenlijk gezang hebben, zich in alle tijdperken van het jaar,
somtijds alleen en somtijds paarswijze vertoonen, en hun verblijf meest altijd op of nabij den grond kiezen.
Zij houden zich doorgaans in wilde of afgelegene boschrijke streken op; eenige bewonen bij voorkeur de
bergen; andere de lage vlakten; nergens echter worden zij in groot aantal waargenomen; integendeel
verschijnen zij overal als het ware verstrooid, en dus slechts in geringe hoeveelheid.
Omtrent hunne eijeren en de wijs, waarop zij hunne nesten bouwen, schijnen deze vogelen veel
overeenkomst met elkander te hebben, en wij verwijzen derhalve onze lezers op hetgcne wij dienaan-
gaande over Pitta cyanura zullen zeggen, welke soort door ons het menigvuldigs! is waargenomen en
ook verreweg het meest in de verzamelingen voorkomt.
I. PITTA CYANURA.
Deze soort, welke tot heden slechts op Java werd aangctrolfen, is bij de Sundanezen in liet westelijke
gedeelte des eilands bekend onder den naam van Manoek Paok, terwijl zij volgens D'. Horsfield in
de oostelijke streken, bij de eigenlijke Javanen Punglor heet. De eerst vermelde benaming is ontleend
van haar geschreeuw, dat uit een tamelijk luid en diep fluitend, twee syllabig geroep bestaat, hetwelk
de mannetjes, bij kortere of langere tusschenpoozen , voornamelijk in den morgenstond, dikwerf laten
hooren.
Daar deze soort reeds in onderscheidene ornithologische werken beschreven is, en zich buitendien in
Buffon’s Planches enluminées (Tab. 355) eene vrij goede afbeelding van dezelve bevindt, zullen wij
hier alleen eenige aanteekeningen mededeelen aangaande de grootte en kleur van zoodanige deden, welke
door ons bij een versch geschoten voorwerp zijn onderzocht, en bij gedroogde huiden niet zoo wd kunnen
worden nagegaan. Oud mannetje : geheele lengte 0,22, waarvan de wigvormige staart 0,065 inneemt.
De staart strekt zich over de zamengelegde vleugels 0,041 uit. Vleugelwijdte 0,377; lengte derzdvc
van den carpus tot aan de punt 0,1; lengte van den bek, gemeten van den mondhoek lot aan de punt
4
4
O 031 • van hel voorhoofd 0,024; hoog aan de basis 0,007; breedte des monds van achteren 0,010;
lengte van den tarsus 0,038; iris bruin; bek zwart; poolen donker vleeschkleurig; nagels witachtig.
De P. cyanura is een bergvogel, die slechts zeldzaam in lage, effene boschstreken voorkomt. Men vindt
hem het meest in oude koiïijplantaadjen en op zulke, digt met heesters, struiken en rietachtige gewassen
begroeide plaatsen, die op eene hoogte van twee honderd tot duizend ellen boven het zeevlak gelegen
zijn. Hier houdt hij zich gewoonlijk in de somberste oorden op, en meest altijd digt nabij of op den
bodem. Hij loopt zeer vlug, doch meerendeels met rukken, blijvende hij telkens, na iedere kleine, snelle
voorwaartsche beweging, eenige oogenblikken stilstaan, met het kopje naar onderen gebogen om op den
grond te gluren, of naar de hoogte gerigt om in het rond te zien. Niet zelden treft men hen bij paren
aan; doch ook dikwerf alleen. Bevinden er zich soms meerdere bij elkander, tot 5 of 6 toe, dan is zulks
altijd eene familie, waarvan de jongen nog niet lang geleden het nest zijn ontvlogen, en die nog ge-
durende eenigen tijd met de ouders zamenleven. — Wanneer twee oude mannetjes elkander ontmoeten
vechten zij somwijlen met elkander, even als de kwartels, de Hemipodius pugnax en andere strijdzuchtige
vogels, wier verblijf op den grond is. Even als bij dezen, vinden bij P. cyanura, dergelijke kampen
meestal plaats, kort voor en in den tijd der paring, die bij deze soort tusschen de maanden januarij en
mei schijnt te geschieden. Wij ontvingen eens bij den berg Parang in de Preanger-Regentschappen,
een nest van dezen vogel, op den 14de“ februarij, dat, even als een ander, hetwelk ons eenige weken
later werd gebragt, 5 eijeren bevattede; een derde nest, met slechts 4 eijeren, vonden wij aan de
westelijke helling van den berg Pangerango in de maand maart, en een vierde eindelijk, met een gelijk
getal eijeren, verkregen wij in het begin van april. Gemeenlijk staat het nest laag bij den grond, slechts
zeldzaam tot op 6—8 voet hoogte. Het is meestal in een’ donkeren struik of tusschen een’ digten varen- of
Orehideënbos geplaatst, die hier of daar aan den stam van eenen ouden boom als parasietplanten groeijen.
Daar deze veelal zeer ineen gedrongen gewassen in hun binnenste meerendeels vrij vochtig en molmig
zijn, is het nest somtijds van onderen geheel en al doorweekt. Het is zonder kunst of eenige stevigheid,
uit drooge bladeren en wortelen te zamengesteld, en soms ook met eenige grashalmen en dorre stukjes
riet doormengd. Zijne bijkans half kogelvormige gedaante beslaat in doorsnede, ongeveer eene palm en
vier tot zes duimen. De eijeren, 4 of 5 in getal, vergeleken met die der Europesche vogelen, komen
het naaste bij die van den wielewaal (Oriolus galbula), zijn echter van eene minder langwerpige
gedaante, en aan vele afwijkingen ten opzigte der kleur onderworpen. De rood-bruin-zwarte punten
en vlakjes, en de heldere marmerachtige teekening, welke men dikwerf tusschen deze vlakken ziet, zijn
meestal aan het stompe einde van het ei, als opeen gehoopt. Bij sommigen is deze teekening zoo bleek
en onduidelijk, dat het ei vaak eenkleurig wit schijnt te zijn. Ook de gedaante verschilt somtijds,
daar eenige langwerpig, andere meer rondachtig zijn. Onder de Indische vogelen zijn het vooral de
eijeren van Eurylaimus nasutus en van Edolius longus, bij welke men overeenkomst met die van Pitta
cyanura opmerkt.
Over het geheel is deP. cyanura niet bijzonder schuw , ofschoon men ook somwijlen individuen aantreft,
die zich niet gemakkelijk onder het schot laten komen. Opgejaagd wordende, vliegt zij meerendeels
digt langs den grond, met sterken wiekslag en vrij snelle vlugt; verwijdert zich op meer of minderen
5
afstand, en valt vervolgens, óf op den grond, óf op den eenen of anderen liggenden boomstam, óf ook
wel opde twijg van eenen stronk neder. Op den grond naar voedsel zoekende, ziet men haar nu en
dan, even als een hoen met den poot krabben en de uit elkander gehaalde, dorre bladeren en het ont-
bloot» plekje gretig met den bek doorzoeken. Haar voedsel bestaat in aardwormen, kevers, termieten
en andere insekten en hunne larven.
II. PITTA BOSCHII.
De aanmoedigende belangstelling en krachtdadige ondersteuning, welke de Natuurkundige Commissie
in Oost-Indië, van de hooge Bestuurders dier Nederlandsche bezittingen steeds heelt mogen ondervin-
den, maakt het ons bij de uitgave onzer ontdekkingen ten pligt, in de eerste plaats, die ondersteuning
en bescherming, aan welke wij zoo veel verschuldigd zijn, dankbaar te gedenken. Op de wijze, m
den kring onzer wetenschap gebruikelijk, wenschen wij derhalve het hier volgende voorwerp eerbiedig
toe te wijden aan den naam van eenen man, onder wiens gelukkig bestuur wij het voorregt hadden,
onderscheidene belangrijke landstreken in dat gewest te bereizen, en door wiens vermogenden invloed
het ons vergund werd, het gebied der Natuur-, Aardrijks- en Volkenkunde door menige nieuwe ont-
dekking te kunnen uitbreiden.
De zending, welke ons in de eerste helft van het jaar 1833, door den toenmaligen Gouverneur-
Generaal, den Heer Baron van den Bosch, naar Sumatra werd opgedragen, stelde ons in de gelegenheid,
onze verzamelingen met eenen aanzienlijken oogst, zoowel uit het dieren- als uit het plantenrijk, te
vermeerderen en vele nieuwe waarnemingen te doen, die zich, vooral in een vergelijkend opzigt, als
een verbindende schakel in de keten onzer vroegere, op andere eilanden verkregene uitkomsten, aansluiten.
De uitvoering van die lang gewenschte onderneming aan Zijne Excellentie te danken hebbende, kiezen
wij eene der schoonste vogelsoorten, welke het groote eiland Sumatra oplevert, om dezelve onder dezen
hoogvereerden naam in de wetenschap te rangschikken.
Pitta Bosehii komt ten opzigte van hare grootte, den vorm van den bek, de lengte der poolen en van
den staart, genoegzaam volkomen met de Pitta cyanura overeen; en zelfs de verdecling der kleuren in liet
algemeen, toont bij deze twee soorten eene naauwe onderlinge verwantschap en eene verwijdering van de
overige soorten dezes geslaehts aan. Desniettemin zijn zij zeer gemakkelijk van elkander te onderscheiden.
Verreweg fraaijer van kleur dan Pitta cyanura, onderscheidt zich P. Boschn buitendien door hi t
schoone blaauw aan de onderdeden van het lijf, welke kleur aan de zijden dei boisl met een
prachtig rood en een donker zwart, smalle boogvormige dwarsstrepen vormt; terwijl al deze deden bij
de eerstgenoemde soort citroengeel en met zwart-blaauwe, golvende dwarsbandjes v< isi< id zijn.
De teekening van den kop is bij Pitta Bosehii bijkans dezelfde als bij P. cyanura, met dat onderscheid,
dat het zwart van het bovenste gedeelte des kops zich slechts lot aan het achtei hoofd uitstiekt en zieli
A.VF.S.
2
6
als een tamelijk breede band vertoont. De gele kleur, welke van de neusgaten af aan, boven het oog
als een band heenloopt, breidt zich over den geheelen nek uit, en neemt hier allengskens eenen vurig
rood-gelen tint aan. De breede door het oog gaande en aan weêrszijde puntig toeloopende, zwarte
streep, strekt zich bij Pitta Boschii niet zoo verre naar achteren uit, als bij P. eyanura. Hetzelfde kan
worden aangemerkt omtrent de geelachtige witte kleur der keel, welke bij onze soort aan de zijden een’
zeer donkeren tint aanneemt. De geheele rug tot op de dekvederen der vleugelen is donker omber-
bruin en zelfs een weinig naar het rood-bruine trekkende. De slagpennen der vleugelen zijn donker
bruin-zwart, de middelste met eene witte langwerpige vlek, welke met de groote, onregelmatige witte
vlekken der groote dekvederen van de vleugelen eene meer of minder regelmatige heldere teekening
vormt. Aan de binnenzijde der vleugelen wordt de bruin-zwarte kleur iets lichter, en bij de schouders
vertoonen zich eenige witte vederen. De onderlinge verhouding der slagpennen, ten opzigte harer
lengte, is omstreeks dezelfde als bij de overige soorten, met uitzondering van P. strepitans, cyanoptera,
irena, brachyura en gigas: de eerste namelijk is verreweg korter dan de anderen ■ de tweede daaren-
tegen is veel langer ; de derde en vierde zijn de langste en bijna van dezelfde grootte; terwijl van de
vijfde pen af, weder eene vermindering van lengte te bespeuren is. De, in vergelijking met de overige
soorten — behalve P. eyanura — tamelijk lange staart loopt zeer wigvormig toe en is van onderen
zwart, doch van boven daarentegen, even als de andere dekvederen, fraai donker kobalt-blaauw.
Dezelfde kleur, of liever een donker smalt-blaauw, prijkt over het gansche ondergedeelte des ligchaams,
ofschoon zij aan den onderbuik haren schoonen glans verliest en allengskens in het zwart-blaauwe
overgaat, door welke kleur de daar onder liggende witachtige vederen volkomen bedekt worden. De
scheenbeenen hebben denzelfden tint. Naar voren neemt het blaauw daarentegen in kracht toe en
wordt op de borst door smalle zwarte, dwarse boogvormige strepen afgebroken, van welke de voorste,
in den vorm van eenen halskraag tegen het geel der keel aanstoot. Deze zwarte dwarsstrepen rijzen
boogvormig langs de zijden der borst naar de hoogte en wisselen daar met gelijksoortige blaauwe en
vuur-roode strepen af, welke laatste zich naar het midden der borst langzamerhand verliezen.
Daar ons deze vogel niet in versch gedooden staat ter hand gekomen is, kunnen wij hier ook niets
omtrent de kleur zijner pooten of oogen mededeelen.
Het eenige individu, door ons van dezen vogel gezien, is geschoten in het zuid-oostelijk gedeelte van
Sumatra en bevindt zich thans in het Museum alhier. Zijn geslacht is ons onbekend.
III. PITTA VENUSTA.
Van dezen sierlijken vogel hebben wij slechts weinige individuen bekomen en wel in het hooge,
oorspronkelijke woud, dat de zuid-oostelijke hellingen van de vulkanische bergen Singalang en Tendike
en het wijd uitgestrekte dal, door welk de rivier Anee stroomt, als eene ontzettende wildernis overdekt.
Het is naar een dezer exemplaren, die op eene hoogte van ruim 500 N. E. boven de zee geschoten
zijn, en wel naar een wijfje, dat de afbeelding en beschrijving in Temminck’s Planches eoloriées
(590), zijn ontworpen. Deze soort heeft eene vrij groote overeenkomst met de in het zoo even genoemde
werk afgebeelde P . granatina van Borneo. Minder fraai van kleuren echter dan deze laatslgemelde soort,
is zij gemakkelijk te onderscheiden, doordien haar staart langer en niet blaauw van kleur is en dat hare
vederen veel weeker en zachter zijn, dan die van P. granatina, welke ten opzigte van hare harde, schub-
achtige, metalliek glanzige vederen, alle andere soorten in schoonheid overtreft. Behalve deze onder-
scheidingsteekenen, wijkt onze Sumatrasche soort nog daardoor af, dat bij haar het rood op het achter-
hoofd en den nek geheel en al ontbreekt; dat van het blaauw op de vleugels slechts een flaauw spoor
is te zien; dat de purper-blaauwe glans op den rug, den hals en de borst insgelijks ontbreekt, vermits
deze deelen eenen donker bruinen, naar het roode trekkenden tint hebben; en eindelijk, dat het rood
van den buik bij P. venusta veel hooger langs de borst opklimt, dan bij P. granatina. Daar van de laatst-
genoemde soort slechts één exemplaar bekend is, weten wij niet, of de beide geslachten, gelijk dit
meestal bij de Pittae en ook bij P. venusta het geval is, in kleur met elkander overeenstemmen. De
jonge vogel een wijfje onderscheidt zich van de ouden door zijne helderder kleuren. Het rood
vertoont zich alleen aan den onderbuik en is zeer bleek, ofschoon er reeds enkele donkere vederen
beginnen door te komen. Tan het blaauw op de vleugels is niet het minste spoor te zien; de blaauwe
streep boven het oog eindelijk, is zoo met bruin geschakeerd, dat zij ter naauwernood boven de grond-
kleur uitsteekt. Bij den ouden vogel is in het leven de iris van het oog bruin, de bek zwart, de mond-
holte benevens de tong menie-rood en de pooten zijn sterk loodkleurig.
Deze vogel leeft, even als alle zijne geslaehtsverwanten, meest op de aarde, waar hij onder de dorre
bladei en en tusschen het mos zijn voedsel zoekt, bestaande uit allerlei kleine kevers, wormen en der-
gelijken; slechts zelden zagen wij hem op eenen struik, meermalen echter op oude, gevelde boom-
stammen zitten.
Op den 26sten mei 1834 vond een onzer jagers in een dal nabij de beek Singalang, een nest met twee
eijei en van dezen vogel. Hetzelve stond naauwelijks eenige voeten boven den grond tusschen de
bladeren eener Orchidea, die op eenen ouden omgevallen boomstam tierde, en had groote over-
eenkomst met het nest van P. cyanura. Het was uit dorre bladeren, fijne wortelen, mos, rotting-
\ ezelen, bamboes en andere soortgelijke zachte bouwstoffen, die los en onregelmatig door elkander lagen,
te zamengesteld. Van binnen was het grootendeels met drooge boombladeren gevoerd. Aan den
buitenwand gemeten, heeft het omstreeks 0,20 Ned. el middellijn, en daarbij eene diepte van 0,095.
De eijeien, insgelijks met die van P. cyanura ten opzigte der grootte en gedaante overeenstemmende,
zijn eenkleurig zuiver wit, zonder eenig teeken van vlakken of spatten.
IV. PITTA CYANOPTERA.
Deze soort, vroeger door Buffon (PI. enl. 257), later door den Heer Temminck (PI. col. 218) afge-
beeld, werd door den eenen als van de Molukken, door den anderen als van Java en Borneo afkomstig,
opgegeven. Beide opgaven echter zijn onjuist, daar deze vogel tot heden op geen dier eilanden gevonden
is. Wij hebben hem nergens dan op Sumatra, en daar alleen in lage vlakke streken aangetroflèn.
Tot deze behooren het uitgebreide en voor een groot gedeelte met bosch en wildernis bedekte, aluviale
o
8
voorland benoorden Padang, en de kleine, gedeeltelijk met heesters en struiken begroeide strandvlakte,
welke den achtergrond van de baai Boengoes vormt. Hier ontmoetten wij de cyanoptera meestal langs
den voet van het lage, houtrijke voorgebergte, waar zij zich gemeenlijk op donkere en vochtige plaatsen,
tusschen doornheggen en ander kreupelhout ophield. Zij wijkt overigens in zeden niet van hare andere
geslachtsgenooten af. Het kleed van het wijfje is weinig of niet van dat van het mannetje onderschei-
den, uitgezonderd hare bleekere en minder groote, roode buikvlek. De iris is bruin, de bek zwart,
en de pooten zijn bleek vleesehkleurig.
V. PITTA GIGAS.
De Heer Temminek heeft in zijne Planches coloriées (217), dezen vogel het eerst beschreven
en een oud individu van denzelven afgebeeld. Wij hebben van deze soort, welke met Pitta strepitans
de grootste van het geslacht is, slechts één jong mannetje, in de maand junij 1834, op Sumatra, aan
de helling van den berg Singalang, in eene afgelegene sombere vallei , die, even als de geheele omstreek,
met hoog oorspronkelijk bosch bedekt was, in bezit gekregen. Deze vogel zat op den dorren tak van
eenen lagen struik en toonde niet de minste schuwheid. De weeke, roodaehtige mondhoeken en de
donzige hoedanigheid der vederen deden zien, dat dit individu het nestkleed nog niet had afgelegd. Yan
het fraaije blaauw, dat den rug, de vleugels en den staart des ouden versiert, is slechts een flaauw
spoor op den staart aanwezig, zijnde deze deelen daarentegen donker geel-bruin, op de vleugels naar
het zwarte trekkende, terwijl de dekvederen digt bij de punt eenen geelachtigen spiegel hebben. De
onderdeden van den vogel, welke bij de ouden eenkleurig okergeel zijn, vertoonen zich bij de jongen
vuil bruinachtig geel, op de borst met geel-wit en zwart-bruin geschakeerd, daardoor ontstaande, dat
de donkere v.eren, even als de dekvederen der vleugelen, nabij hare punt eenen helderen spiegel hebben.
Dezelfde teekening en kleurverdeeling merken wij op bij de kleinere vederen, die den kop en hals van
boven en tot op de schouders bedekken. Naar de zijden van den kop en hals wordt het geel allengskens
helderder en gaat aan de keel in eenen eenkleurigen, licht rozen-rooden tint over. De bek, die bij de
ouden zwartachtig is, vertoont zich bij de jongen doorschijnend hoornkleurig, naar het roode zweemende.
De zwarte halsband ontbreekt nog geheel en al 5 daarentegen is de zwarte streep achter het oog volkomen
en even duidelijk als bij de ouden.
YI. PITTA ATRICAPILLA.
Bufïbn reeds heeft deze soort in de Planches enluminées (89) onder den naam van Merle des
Philippines afgebeeld. Wij weten niet in hoeverre zijne opgaaf omtrent haar vaderland juist is, en
merken slechts aan, dat wij van Borneo eene Pitta hebben medegebragt, welke met de afbeelding van
Buflbn in de meeste deelen overeenkomt, behalve dat de bek zwart in plaats van rood is (*); dat de
(¥) Voorondersteld , zoo als men beweert , dat aan het door Buflbn afgebeekle exemplaar een valsche kop (die van een’
zwarten lijsLer) is opgezet, dan heeft dat exemplaar toch nog andere kenmerken , door welke het zich van onze P. atricapilla
van Borneo onderscheid!.
9
vleugelen aan de binnenzijde insgelijks zwart en niet geel-bruin zijn; dat de heldere kleur der slagpennen
niet geelachtig, maar wit is en de staartpennen eenen smallcn blaauwen zoom hebben. Ook zijn bij onze
individuen de vederen van het scheenbeen roet-bruin, terwijl zij zich op bovengemelde plaat geel-bruin
vertoonen. Ingeval deze verschillen bestendig en de opgaaf des vaderlands van liet door Buflbn be-
schrevene individu juist zijn, dan zoude men onze Pitta van Borneo als eene klimaats-verscheidenheid
moeten aanmerken, waarvan wij de beslissing aan die Natuuronderzoekers overlaten, welke beter dan
wij in de gelegenheid zijn, den Archipel der Philippijnen te bestuderen.
Eene andere plaatselijke variëteit of ras van dezen vogel werd door de Heeren Quoy en Gaimard uit
de omstreken van de haven Dorey, aan de noord-oost kust van Nieuw-Guinea, medegebragt, in de
Voyage de PAstrolabe, Zoologie, Tab. 8, hg. 3, afgebeeld en, Deell. bl. 258, in korte bewoor-
dingen beschreven. Zij onderscheidt zich, naar deze figuur en beschrijving te oordeelen, van onze op
Borneo verzamelde exemplaren: 1) door eene gele vlak aan den wortel des snavels; 2) door de bruin-
achtige kleur der slagpennen, van welke slechts de vierde, vijfde of ook de zesde eene witte vlek
hebben, terwijl al de slagpennen bij het Borneosche ras wit zijn met zwarte punten; 3) doordien de
groene kleur van de dekvederen der vleugels, vooral der groote, naar het gele trekt; 4) dooi eenen
vuil donker groenen staart, welke bij ons ras zwart is; 5) door de kleinheid der blaauwe vlek van bet
uropygium; en, wanneer dit kenmerk standvastig is, 6) ook door de kleur der oogen, welke daai
wit, doch bij de onzen bruinachtig is.
Volgens Quoy en Gaimard moet het ras van Manilla met dat van Nieuw-Guinea alleenlijk door de
meerdere uitgebreidheid der blaauwe kleur van het uropygium en de vleugels onderscheiden zijn.
Hunne opgaaf schijnt echter onvolledig; weshalve het te wenschen is, dat deze vogels op nieuw met
elkander vergeleken en onderzocht worden.
Deze fraaije vogel is door zijn groen gewaad, zijn’ zwarten kop en staart, zijn’ rooden buik, door
zijne blaauwe vleugeldekken en uropygium, en door de witte zwartpuntige slagpennen der vleugelen
gemakkelijk van alle andere te onderscheiden. De bek is in het leven insgelijks zwart, de iris donker
bruin en de poolen zijn loodkleurig. Er bestaat volstrekt geen uitwendig onderscheid tusschen het
mannetje en het wijfje.
Wij hebben deze soort op onderscheidene plaatsen in het zuidelijke gedeelte van Boineo aangc-
troffen, en wel het eerst bij Mantalat, in het hoogcre gedeelte der Doeson-rivier. Onze van Java
medegenomene jagers bragten haar van eenen togt naar Martapoera mede, en verhaalden, dat zij
ten opzigte harer leefwijze en zeden volmaakt met de Pitta cyanura overeenstemt. liet veidicnt der-
halve opmerking, dat deze vogel niet alleen in de eenigzins hooger gelegene drooge vlakten, maai
zelfs in de met zwaar bosch begroeide alluviale, lage streken voorkomt; terwijl P. cyanuia zich
alleenlijk in bergachtige streken ophoudt. In dit opzigt heeft dus Pitta atricapilla veel meer over e< n-
komst met P. cyanoptera van Sumalra, welke wij insgelijks in de lage boschrijke streken, digt bij het
strand ontmoet hebben.
Aves.
10
Onze vogel draagt bij de Bejadjoe-Dajakkers den naam van Boeroeng Papak, en wordt bij dezen
volksstam en welligt bij de meeste oorspronkelijke bewoners van Borneo, voor een voorspellend dier
gehouden. De toon en wijze van zijn geschreeuw kenmerkt, volgens hunne uitlegging, al naarmate
het toeval zulks wil, nu eens een goed, dan weder een kwaad voorteeken. Op deze zoogenaamde
geheime voorteekens zijn de inlanders dan vooral bijzonder oplettend, wanneer zij zich op reis bevinden
of voornemens zijn, de eene of andere gewigtige en gewaagde zaak te ondernemen (*).
VIL PITTA GRANATINA.
De overeenkomst, welke deze soort met Pitta venusta heeft, is reeds hierboven door ons vermeld.
Wij waren niet zoo gelukkig, haar gedurende onze reis op Borneo te ontmoeten. Het eenige bekende
individu, waarnaar de afbeelding in de PI. col. (506) is gemaakt, werd door den Heer Diard in de
omstreken van Pontianak verkregen, en aan het Museum te Leiden toegezonden.
VIII. PITTA BAUDII.
Toen wij in het begin van 1836, van Sumatra naar Java terugkeerden, bleef ons, onder de grootere
eilanden van den ïndischen Archipel, slechts één over, hetwelk wij nog niet bezocht hadden, en dit was
juist het grootste en, in een natuurkundig opzigt, minst bekende van allen, namelijk Borneo. Het kon
ons derhalve niet dan ten hoogste aangenaam zijn, toen wij, korten tijd na onze terugkomst, van den
loenmaligen Opperbestuurder van Nederlandsch Indië, Zijne Excellentie den Heer Staatsraad J. C. Baud,
de vereerende opdragt ontvingen, om vóór ons vertrek naar Europa, nog eenen togt naar dit veel belo-
vende eiland te ondernemen: eene reis, die zoowel eenen schat van belangrijke voorwerpen voor ’s Rijks
verzamelingen beloofde, als bijzonder nuttig te achten was voor de uitbreiding der aardrijkskunde.
In deze beide opzigten leverde ons verblijf op Borneo, hoe kortstondig hetzelve ook ware, uitkomsten
op, die onze verwachtingen verre overtroffen. Ten aanzien der Fauna is zulks vooral opmerkelijk bij de
zoogdieren, uit welke klasse wij op geen ander der door ons in Indië bezochte eilanden, zoo vele groote,
nieuwe soorten hebben ontdekt, als daar. Minder gelukkig, zelfs veel minder dan op Sumatra, was
daarentegen onze oogst in het vak der Ornithologie. De Pitta, wier afbeelding wij hier mededeelen,
behoort ongetwijfeld tot de fraaiste gevederde boschbewoners van Borneo, en het is daarom, dat wij
deze bestemden, om eenen naam te dragen, dien wij steeds dankbaar zullen vereeren.
De fraaije kleuren, waarmede de Pittae der oude wereld pronken, vallen van geene zoo zeer in het
oog, als van deze nieuwe soort, bij welke dezelve zonder tusschentinten scherp naast elkander zijn
geplaatst, en zoo bont tegen elkander afsteken, dat men zich onwillekeurig genegen gevoelt, haar als
(*) Wij behouden ons voor, in het vervolg eene naauwkeurige afbeelding en beschrijving van deze soort te geven, en
verzoeken intusschen de Systematici , alvorens zij de drie door ons medegedeelde klimaats-verscheidenheden als bijzondere
soorten zouden willen opneraen, voor het minste zoo lang te wachten, tot dat het haar kenmerkende onderscheid door eene
onmiddellijkc vergelijking der voorwerpen zelven behoorlijk zal zijn uiteengezet.
11
eene monsterkaart van verwen te beschouwen. Om die redenen wijkl ook de klcursvcrdeeling van
dezen uitmuntend fraaijen vogel, grootelijks van die der overigen af, en mag, in dat opzigt, als eene
op zich zelve staande soort worden aangemerkt. Het zijn echter niet alleen de kleuren, welke deze
vogelsoort van hare geslachtsverwanten verwijderen. Ook in den vorm van het gevederte, vooral van
dat des kops, ontwaart men eene uitzondering op den gewonen regel. In het algemeen moeten wij
aanmerken, dat het zamenstel en de gedaante der vederen bij de verschillende soorten dezer vogelen,
onderling meer of min van elkander afwijken. Overal, waar de kleuren fraai zijn, nemen dezelve eenen
metallieken glans aan, welke in het blaauw en in het groen meestal sterk, doch in het rood minder
krachtig uitblinkt. De draden, welke de vlag der vederen uitmaken, zijn bij deze laatste soorten ge-
woonlijk niet aan elkander verbonden, waardoor de vederen vaak het aanzien hebben van gesplitst te
zijn, zoo als zulks vooral bij die vogels het geval is, welke door veelvuldige behandeling bedorven werden.
Deze opmerking is echter niet op alle gedeelten des ligchaams toe te passen, maar vooral in het oog-
vallende bij de roodkleurige vederen van het achterhoofd der Pitta granatina, bij de blaauwe op de borst
van Pitta Macklotii enzv. — Zeer zeldzaam nemen de vederen dezer vogels eene schubachtige gedaante
aan, zoo als dit bij Pitta granatina plaats heeft, waar dezelve ook, behalve de roode van het achter-
hoofd, veel ronder zijn, dan die van de overige soorten.
Vergelijken wij nu onze nieuwe soort met de overigen, zoo vinden wij, dat dezelve bijzonder geken-
schetst wordt, door de langwerpige gedaante der vederen van het bovenste gedeelte des ligchaams:
daar namelijk die van den kop ongemeen smal en volmaakt lancetvormig zijn; terwijl die van den rug-
zicht veel langwerpiger vertoonen, dan bij eenige andere soort, en al de draadjes der vlag gesplitst zijn.
De vederen op de overige deelen van het ligchaam leveren niets op, wat bijzondere vermelding ver-
dient, als alleen, dat de witte vederen der keel kleiner zijn dan gewoonlijk, en dat die van de borst en
den buik, even als die der bovenste deelen, eenen sterk metallieken glans hebben.
Onze nieuwe vogel evenaart in grootte de Pitta venusta van Sumatra, en komt ook ten opzigte van
den vorm en de zwarte kleur des beks met deze soort het meest overeen. Het geheele bovengedeelte
van het hoofd tot in den nek toe, is bedekt met vederen van die eigenaardige lancetvormige gedaante,
welke wij zoo even vermeld hebben, en deze vederen zijn van het fraaiste kobalt-blaauw met een’ zacht
groenen of geelachtigen weerschijn. De breede, zwarte, fluweelachlige band, welke van de neusgaten
langs de zijden van den kop loopt, wordt achter de oogen zeer breed; aan de zijden van den hals wederom
smal, en breidt zich aldaar uit als een breede kraag, welke het geheele achterste gedeelte van den hals
beslaat. De kin, de keel en de hals van voren en gedeeltelijk ook aan de zijden zijn witachtig, met
een’ flaauwen, vuil gelen tint. Onmiddellijk naast deze minder zuivere kleur ligt het git-zwart der
borst, hetwelk spoedig in het donkere smalt-blaauwe overgaat, dat het overige van de borst en den
buik bedekt, naar achteren echter verflaauwt, in graauw-zwart verandert, en aan den onderbuik dooi
eenen vuilen, grijs-gelen tint wordt vervangen. De rug is nagenoeg vuur-rood. De slagpennen, welke
puntiger zijn dan gewoonlijk, en van welke de derde een weinig korter is dan de vierde, zijn bi om-
zwart, welke kleur ook, ofschoon een weinig helderder, het binnenste der vleugels inneemt. De groole
12
tl
dekvederen zijn geel-bruin; de kleine zwart, waarvan de voorste met witte randen, aan wier grond
dikwerf een weinig blaauw te zien is. De staart en zijne dekvederen zijn eenigzins helderder blaauw
dan de buik- van onderen is hij echter zwart. Tot ons leedwezen kunnen wij ook van dezen vogel noch
de kleur der pooten, noch die van den iris opgeven, daar wij het eenige individu, dat ons daarvan in
handen is gekomen , alleen in gedroogden staat hebben kunnen onderzoeken.
IX. PITTA IRENA.
Deze nieuwe soort werd door ons in het jaar 1829 op het eiland Timor ontdekt, aan het Rijks-Museum
toegezonden, en door den Heer Tcmminck in de PI. col. (591) onder den naam van Pitta elegans
(Brève Irene) beschreven, terwijl dezelfde benaming omgekeerd, door eene drukfout aan eene andere
nieuwe Pitta gegeven werd, welke wij hiervoren onder den naam van Pitta Boschii hebben beschreven
en afgebeeld.
Deze soort komt, wat hare kleursverdeeling betreft, en vooral door het zwart, dat aan de keel hoek-
vormig toeloopt, het meest overeen met P. strepitans van Nieuw-Holland; maar behalve dat de laatst-
genoemde soort veel grooter is, heeft zij ook eenen rood-bruinen kop met eene zwarte streep in het
midden, terwijl de zwarte kop van P. irena aan iedere zijde langs de kruin met eene geelachtige streep
is gezoomd.
Wij hebben dezen vogel het eerst in de bosschen en andere met wild hout begroeide oorden, nabij
de hoofdplaats Amarassie aangetrofïèn : eene landstreek, die aan het westelijk uiteinde van Timor, slechts
eenige honderd voeten boven het zeevlak gelegen is en eene heuvelachtige gesteldheid heeft. Later
vonden wij de P. irena eenige malen aan het zeestrand, op het niet verre van de reede van Koepang
gelegene kleine eiland Samaow, waar zij zich in eenzame, met struiken en wild hout bedekte oorden
ophield. Zij was niet zeer schuw, vertoonde zich vaak bij paren, doch soms ook wel alleen, en kwam
overigens in zeden volkomen overeen met Pitta cyanura en andere geslachtsgenooten.
Tussehen het oude mannetje en het oude wijfje bestaat, evenmin bij deze als bij de meeste andere
soorten van dit geslacht, een merkbaar onderscheid in hun uiterlijk aanzien, zoowel wat de kleur als
wat de grootte betreft. De bek is in het leven zwart, de iris bruin; de poolen zijn vleeschkleurig,
In de maag hebben wij kleine rupsen en andere insekten, voornamelijk uit de orden der Coleoptera
en Diptera, gevonden.
X. PITTA MACKLOTII.
De overeenkomst, welke tussehen deze soort en de Pitta erythrogaster van de Philippijnsche eilanden
bestaat, is, wanneer men de twee afbeeldingen dezer vogelen in de Planehes coloriées (547 en 212)
met elkander vergelijkt, in het oog vallende. De vogel, welke het onderwerp van deze beschrijving
uitmaakt , wijkt echter genoegzaam van den anderen af, door zijnen zwaarderen bek; door de donkerder
13
kleur der keel, welke zich hier ook aan de wangen mededeelt; door het gemis der heldere lange vlek
aan de kin; alsook doordien de rug eenigzins donkerder en het breede borstschild blaauw, in plaats van
groen is, en eindelijk door de aanwezigheid van eenen zwarten band onder het borstschild.
Het voorwerp, door den Heer Temminek afgebeeld, is een wijfje, welk geslacht echter in alle opzigten
met het mannetje overeenkomt.
Heze soort werd door ons ontdekt in de maand juhj 1828, op de westkust van Nieuw-Guinea, waai
wij haar nu en dan hebben aangetrofFen op den vochtigen, met rijs en afgevallen bladeren bedekten
grond van het hooge oorspronkelijke bosch, hetwelk zich op den achtergrond der baai Oeroe Langocioc,
tegen den berg Lamantsjieri, als een digt en somber woud verheft. Hare levenswijze verschilt in
geenen deele van die der Pitta eyanura. Wij verkregen van dezelve drie individuen, tw'ec mannetjes
en een wijfje, in wier magen wij de overblijfselen van Coleoptera vonden, terwijl zich bij het eene
voorwerp tevens die van eene Blatta en bij het andere die van een Pentatoma onderscheiden lieten. De
iris is bruin; het naakte huidvlekje achter de oogen heeft eenen loodaehtig vleeschkieurigen tint. De
bek is zw'art; de pooten hebben eene licht blaauwe kleur, doch de nagels zijn hoornwit.
Sedert de uitgave van dit overzigt der Pittae van den Indischen Archipel, zijn thans ruim vier jaren
heengevloden. Door de menigvuldige ontdekkingen in het gebied der natuurkundige wetenschappen
gedurende dat tijdvak gedaan, is ook de kennis omtrent dit vogelengeslacht zoodanig vermeerderd en
uitgebreid, dat wij thans de vijftien opgegevene soorten en ondersoorten, met nog een zevental kunnen
vermeerderen. Drie van deze laatsten werden door den Heer Gould beschreven, drie anderen door den
Heer Forsten op Celebes en Gilolo ontdekt, terwijl er eene, van w'elke zich wel sinds vele jaren een
voorwerp in de verzameling van den Heer Temminek bevonden heeft, doch omtrent hetwelk wij, uit-
hoofde der onbekendheid zijner afkomst, het stilzwijgen bewaard hebben, nu kort geleden, door den
Heer Fraser, van Siërra Leone is beschreven, en onlangs ook door den Heer II. Pel, van de Goudkust
aan het Rijks-Museum werd toegezonden. Deze soort verdient te meer de aandacht, daar zij de eenige
is van dit geslacht, welke tot nog toe in Afrika gevonden werd, en zij zich, wat haren vorm en bonte
kleuren betreft, zeer naauw aan die van Indië aansluit. Vermits het Rijks-Museum de meeste bekende
soorten van Pittae bezit, achten wij het voor de wetenschap van belang, een volledig overzigt van al
de bekende soorten dezes geslachts mede te deelen en hare onderscheidingskenmerken in het kort op te
geven; en zulks te meer, daar de w'ezentlijke kenmerken, door welke het alleen mogclijk is, de naauw -
verwante soorten of ondersoorten van elkander te onderscheiden, tot heden zijn over het hoofd gezien.
Deze kenmerken berusten voornamelijk op de onderlinge verhouding van de lengte der slagpennen
en in de wijziging, welke de teekening dezer slagpennen aanbiedt. Wij hebben wijders achter deze
synopsis een overzigt van de geographische verspreiding der soorten gegeven, welke het merkwaardige
verschijnsel oplevert, dat elk harer aan een vast oord schijnt verbonden te zijn, aangezien nog gcenc
op twee verschillende plaatsen of eilanden is waargenomen.
Aves.
4
OYERZIGT DER BEKENDE SOORTEN VAN HET GESLACHT PITTA.
A. Op zich zelve staande soorten.
1. ) Pitta «i6As, Temm. PI. col. 217, (oude vogel). Geheele lengte 0m,25; lengte der vleugels
0m,155, des staarts 0m,058, des voetwortels 0ra,055, des snavels 0m,044. De vijfde slagpen is de
langste; de vierde en zesde zijn slechts onmerkbaar korter, dan de vijfde; de derde en zevende 0m,002,
de tweede 0m,011, en de eerste 0m,030 korter, dan de vijfde. Nekvederen, lang en met die des boven-
kops eene kuif vormende, welke zich tot aan den rug uitstrekt. Kop en hals, behalve derzelver bovenste
gedeelten, en de onderdeden van den vogel geheel bruingeelachtig olijfkleurig, aan den onderbuik in
het vuilgele overgaande. Bovengedeelte des kops en der kuif, eene breede dwarsstreep op den boven-
rug, een uit onregelmatige vlekken bestaande halsband, en de onderzijde der staartpennen zwart.
Rug, dekvederen der vleugels en staart, van boven donker metaalblaauw, in het witachtige. Slagpennen
zwart, naar buiten en omstreeks de punt in het blaauwachtige. Bek zwart. Bij den jongen vogel is
de bek geelachtig hoornkleurig; de staartvederen hebben dezelfde kleur als bij de oude voorwerpen;
keel en zijden van den kop zijn vuil wit, met eenen roodachtigen gloed; de overige vederen van den
kop zijn zwart-bruin, met eene groote, bruinachtig gele vlek in het midden; alle overige deelen van
den vogel zijn olijfbruin: de bovenste donker, die van onderen licht, met enkele groote, geelachtig witte
vlekken op de borst en op de groote dekvederen der vleugelen. — Deze soort bewoont het eiland Sumatra.
2. ) Pitta juxiioA, Forsten. Eene nog onbeschrevene soort, onlangs door den Heer Forsten op
Gilolo ontdekt. Met Pitta gigas de grootste van alle bekende soorten. Geheele lengte 0m,30; lengte
der vleugels 0m,155, des staarts 0m,077, des voetwortels 0m,058, des snavels 0m,037. Snavel veel
korter en sterker te zamengedrukt, dan bij Pitta gigas. Onderlinge verhouding der slagpennen als bij
die soort. Het onderste gedeelte van den hals, de bovenborst en de zijden van den romp zijn witacbtig;
de lange zijvederen gaan echter in bet groenachtig-blaauwe en achter de pooten in het roode over.
Het midden der onderborst en des buiks, alsmede de onderdekvederen des staarts zijn hoogrood, naar
voren met zwart gemengd. De dekvederen der vleugelen zijn licht witachtig metaalblaauw, hetwelk
op de dekvederen in het groene overgaat; de slagpennen der tweede orde zijn van buiten met eenen
breeden, vuilgroenen zoom voorzien. Alle overige deelen zijn zwart; maar de 7 eerste slagpennen zijn,
aan het einde der eerste helft harer lengte, met eenen tamelijk breeden, witten dwarsband voorzien.
3. ) Pitta mis, Gould , Proceed. of the Zool. Soc. 1842, p. 17. Birds of Australia,
(Plaat zonder nommer). Wij kennen deze fraaije Nieuw-Hollandsche soort slechts uit de afbeelding en
beschrijving van Gould. Zij is een weinig grooter dan Pitta brachyura. Kop, hals en onderdeden
zwart; van boven het oog tot om het achterhoofd eene roestkleurige streep. Kleine vleugeldekvederen
groen-blaauw metaalkleurig, met azuurblaauw gezoomd. Rug en vleugels goudgroen. Groote slag-
pennen zwartachtig. Buik tot de onderdekvederen des staarts, rood. Staart groen, aan den wortel zwart.
15
4. ) Pitta GnAmrATiAA, Temm. PI. col. 506. Geheele lengte 0m,17; vleugels 0'“,057, staart 0m,036,
voetwortel 0m,042, bek 0m,027. Tierde slagpen de langste; derde en vijfde onmerkbaar korter, dan
de vierde; de tweede 0m,007, de eerste 0m,019 korter, dan de vijfde. Bek zwart. Voorhoofd en
zijden van den kop, tot boven de oogen, zwart. De overige bovendeden van den kop, de nek en de
achterhals fraai rood, welke kleur van het achterhoofd af, op de zijden door eene licht smalt-blaauwe
streep begrensd wordt. Rug en borst blaauwachtig purperkleurig, welke kleur zich aan de keel en de
zijden van den hals flaauwer voortzet. Dekvederen der vleugels aan haar buitenste einde licht smalt-
blaauw. Slag- en staartpennen zwart; de laatstgenoemde van boven met eenen blaauwachtigen gloed;
de slagpennen der tweede orde op haren buitenrand in het blaauwe overgaande. De romp van onderen,
van de borst afwaarts, en de onderdekvederen des staarts vuilachtig rood. — Op de westkust van Borneo
waargenomen.
5. ) Pitta VEMUSTA, S. Müller. Tijdschrift voor Nat. Geschied. 1835. D. 2, bl. 348, PI. 9,
fig. 4 (Kop). PI. col. 590. — Geheele lengte 0m,20; vleugels 0m,08, staart 0m,055, voetwortel 0m,04,
bek 0ra,028. Vijfde, zesde en zevende slagpen omstreeks van gelijke lengte; de zesde gewoonlijk de
langste; vierde 0m,002, derde 0“,005, tweede 0m,0l6, eerste 0m,026 korter, dan de zesde. Hoofdkleur,
vaal donkerbruin met purperglans, die op den voorkop in het zwarte, op de bovenborst in het roode
overgaat. De onderdeden van den romp, van de bovenborst afwaarts, en de punten der onderstaar tdek-
vederen fraai rood. De buitenste zoom der groote vleugeldekvederen en eenc smalle streep, die van
boven het oog op de zijden des neks verloopt, licht kobalt-blaauw. De jonge vogel is eenkleurig aard-
bruin, met eenen flaauwen rood-bruinaehtigen weêrschijn; de buik is lichter en heeft eenen meer of
minder flaauw rooden tint. Deze soort wordt op Sumatra gevonden.
6. ) Pitta bavdii, nob. In dit werk voor het eerst beschreven en op PI. 2 afgebeeld. Geheele
lengte 0m,175; vleugels 0m,081, staart 0ra,04, voetwortel 0m,04, bek 0m,026. De vierde slagpen de
langste; de derde 0m,002, de tweede 0m,006, de derde 0m,012 korter, dan de vierde. Bek zwart.
Vederen van den bovenkop en den nek lancetvormig, licht kobalt-blaauw. /.ijden van den kop en hals,
achterhals tot aan den rug, bovenborst en dekvederen der vleugels fluweelzwart. Kin, keel en het voorste
van den hals tot aan den wortel der vleugels, alsmede eene streep op de dekvederen der vleugels wit.
Slagpennen bruinachtig zwart; de laatste en de groote schouderdekvederen in het bruine overgaande.
De overige schoudervederen en de rug rood. De onderdeelen des romps, van de bovenborst, afwaarts tot
achter de pooten , de bovenzijde der staartpennen en de dekvederen des staarts metaalblaauw, op de
borst donkerder wordende. Onderbuik vuil geelachtig. — In het zuidelijke gedeelte van Borneo ontdekt.
B. Soorten, met eenen naar evenredigheid vrij langen staart, gele keel, gele strepen op den kop, en met fijne
lichte dwarslijnen versierde borst of onderdeelen.
7. ) Pitta cïa*cri, Temm. Merle de la Guyane, Buffon, PI. enl. 355. lurdus cyanurus,
Gmelin p. 828. — Geheele lengte 0m,21; vleugels 0m,14, staart 0‘n,067, voetwortel 0",044, bek 0 ,030.
Derde, vierde en vijfde slagpen van gelijke lengte; tweede 0m,005, eerste 0m,01 1 korter, dan de derde.
Eek zwart. Kop van boven en aan de zijden zwart; eene hooggele, bij het achterhoofd breede streep
loopt van de neusgaten, hoven het oog tot in den nek. Kin en keel witachtig geel, welke kleur als
een breede band, aan de zijden van den hals verloopt en van onderen door eene, niet zeer breede,
zwarl-blaauwe halskraag begrensd wordt. Onderdeden van den vogel geel, met digt bijeenstaande,
tamelijk fijne, zwart-blaauwe dwarsbanden. Onderzijde der staartpennen zwart; derzelver bovenzijde
en de dekvederen des staarts blaauw. Vleugels bruinaehtig zwart; groote dekvederen en de slagpennen
der twreede orde aan den buitensten rand met eenen breeden, schuinschen witten zoom. Rug en schou-
dervederen vurig bruin. Tot heden alleen op Java waargenomen.
8. ) Pitta nwscHii, nob. Aves, PI. 1 van dit werk. Pitta elegans, Voyage de la Bonite, Ois.
PI. 3; onder den naam Breve élégante, Pitta irena, door den Heer Temminck in de Planches
coloriées opgegeven. Grootte en kleurverdeeling in het algemeen als bij de voorgaande soort; maar
de onderlinge verhouding der slagpennen afwijkende, de staarteen weinig korter, en de kleuren eenig-
zins verschillend en gewijzigd. Vierde slagpen de langste; derde en vijfde een weinig, tweede 0ra,013
en eerste 0m,034 korter, dan de vierde. De kleuren wijken van die der voorgaande soort in de vol-
gende punten af. Het zwart des bovenkops is smaller en verdwijnt op den achterkop; de breede gele
streep breidt zich dien ten gevolge over den geheele achterkop en nek uit, en neemt eene vurig rood-gele
kleur aan. Het bruin der bovendeden is veel vuriger; de zwartachtige kleur der vleugelvederen trekt
sterker in het bruine; de witte vlekken op de vleugels zijn grooter. Alle onderdeden van den vogel,
van den hals afwaarts, zijn fraai donker smalt-blaauw', op de borst met zwarte smalle dwarsbanden
geteekend, tusschen welke, aan de zijden der borst, andere gelijksoortige, oranjeroode dwarsbandjes
beenloopen. — Bewoont Sumatra; voornamelijk de vlakke, zuidoostelijke streken van dat eiland.
C. Soorten , van welke de bovendeden groenachtig , de onderdeden gedachtig zijn ; hebbende een’ rooden buik ,
een’ meer of minder zwarten kop , van boven ter weerszijden met eene bruin-gele of bruine streep voorzien ;
voorts metaalblaauwc boven-staartdekvederen , gedeeltelijk of geheel met die kleur versierde vleugeldek-
vedcren, en een’ zwarten, van boven, omstreeks de punt, meestal in het groen of blaauw overgaanden staart.
9. ) Pitta stkepitaius, Temm. PI. col. 333. Gould, Birds of Australia (Plaat zonder nommer).
Geheele lengte 0ln,23; vleugels 0m,128, staart 0m,05, voetwortel 0m,05, bek 0m,037. Derde slagpen
de langste; vierde onmerkbaar, tweede 0m,002, eerste 0ra,0ll korter, dan de derde. Kop, van boven
vuil rood-bruin, in het midden met eene zwarte streep in de lengte. De overige deelen van den kop en
hals zwart. Het vuile, aan de zijden der borst, naar het olijfgroene trekkende okergeel der onder-
deden verlengt zich in eene punt tot op de zijden van den hals. Onderborst en bovenbuik in het midden
zwart; onderbuik en onderdekvederen van den staart rood. Kleine vleugeldek vederen en boven-
staartdekvederen witachtig metaalblaauw. Staartvederen zwart; van boven, op het uiterste derde harer
lengte, in het donker olijfgroene, welke kleur ook al de overige bovendeden des vogels, met inbegrip
der sehoudervederen, der groote vleugeldekvederen en van den zoom der slagpennen van de tweede
orde inneemt. Groote slagpennen zwartachtig, tegen hare punten in het vaalbruine; de vierde, vijfde
en zesde, aan het einde van het eerste derde gedeelte harer lengte, met eenen witten dwarsband. —
Wordt op Nieuw-Holland gevonden.
17
10. ) Pi*Ti muis.. S. Muller, Brem irine, Pilta elegans, Temm. PI. col. 591. — Geheele lengte
0”,20; vleugels O1", 118, staart 0“,045, voetwortel 0™,042, bek 0“,031. Derde slagpen slechts
onmerkbaar langer, dan de tweede en vierde; de eerste 0”,008 korter, dan de derde. Kop van boven
en aan de zijden, tot verre in den nek, alsmede de keel zwart. Boven op den kop, aan elke zijde eene
witachtig groen-gele, van de neusgaten uitgaande streep in de lengte. Onderdeden van den vogel
vuil bleek okergeel. Onderborst en bovenbuik in het midden donkerrood; onderbuik en onderste dek-
vederen des staarts licht rood. Bovenzijde van den vogel hoog olijfgroen. Staartpenncn zwart, van
boven aan de punt groen. Bovenste dekvederen des staarts en kleine vleugeldekvederen witachtig kobalt-
blaauw. Groote slagpennen zwart; tegen de punten, naar buiten, in het vaalbruine. De eerste zeven,
aan het einde van het eerste derde harer lengte, met witte vlekken, die op de derde tot de zesde eenen
meer of min volmaakten dwarsband vormen. - Schijnt uitsluitend aan het eiland ïimor en de naburige
kleine eilanden eigen te zijn.
11. ) p.™™«or.E»., Temm. PI. col. 218. - Geheele lengte <T,205; vleugels 0",12, staart
0" 04 voetwortel 0">,04, bek <T,031. Tweede, derde en vierde slagpen bijkans van gelijke lengte;
de eette V,01 korter, dan de tweede. Bek, van eene bruinachtige, in het zwart trekkende hoornkleur.
Kin en kop aan de zijden, tot in den nek, zwart; van boven vuil roestkleurig, ... bet midden met eene
zwarte streep. Keel witaehtig. Hoofdkleur der onderdeden van den vogel vu.l okergeel, welke eu.
zich rondom den nek als eene halskraag uitstrekt. Bovenbuik in het midden, onderbuik cn onderste
dekvederen des staarts rood. Bovendeden van den vogel groen. Dekvederen der vleugels en bovenste
dekvederen des staarts kobaltblaauw. Staartpennen zwart, van boven aan de punt blaauwachtig. Groote
slagpennen zwartaehtig; in het midden met eenen, bijkans de helft harer lengte innemenden, witten
band, welke zieh op de vijf achterste pennen zoodanig verbreedt, dat het zwart op de uiterste punt der
vederen daardoor verdrongen wordt. — Bewoont het eiland Sumatra.
,2.) p.™ Temm. Merk de Bengale, Bnflbn, PI. enl. 258; tovus brac^urus,
Gmelin, p. 375. - Geheele lengte 0™,185; vleugels 0",107, staart <T,04, voetworte 0 ,04 bek ,0-8.
Tweede en derde slagpen van gelijke lengte; eerste 0",008 korter, dan de tweede. Bek, van eene
o-eelachtige hoornkleur, aan de zijden in het bruinachtige. De zeven eerste groote slagpennen zwart, aan
de punt bruinachtig grijs me, wit, aan het einde van het eerste derde harer lengte met eenen Witten
dwarsband. De kleuren voor het overige ongeveer als bij Pitta eyanoptera met d,e wijziging dat
blaauw der vleugels tot de kleine dekvederen beperkt en, even als het blaauw der bovenste staa t-
dekvederen, veel liehter is en in het witte trekt; dat zieh het zwart des kops met tot over de km uitstrekt,
en dat het geel-bruin des bovenkops aan de zijden met eene blaauwachtig witte streep bezoomd ,s.
Bewoont het vasteland van ïndië.
13.) PITT.4 vieousiij Gould, Birds of Austr. (Plaat zonder nommer). Pitta brachyura V.go.s,
Linn. Trans. XV, p. 218. — Het naastverwant aan Pitta brachyura, maar een weinig S^otei, cc
kop, behalve de blaauwachtig witte streep aan de zijden en van boven, geheel zwart, a ®a“W °P
het uropygium, van de punt des staarts en op de kleine dekvederen der vleugels vee j cc er.
A-Ves.
18
18
der onderdeelen meer uitgebreid en veel donkerder en vuriger van kleur. — Vervangt de plaats van
Pitta cyanura op Nieuw-Holland.
14.) Pim piiHH, Fraser, Proceed. of the Zool. Soc. 1842, p. 190. Geheele lengte 0ra,18,
vleugels 0m,108, staart 0ra,035, voetwortel 0m,038, snavel 0m,024. Bek zwart-bruin, van boven en
van onderen roodachtig. Derde slagpen de langste; vierde onmerkbaar korter; tweede 0ra,003, eerste
0m,016 korter, dan de derde. Groote slagpennen zwartachtig, tegen de punt in het licht bruine; de
derde tot de zevende, op het eerste derde harer lengte, met eenen witten dwarsband. Kleurverdeeling
van den kop, als bij Pitta braebyura. Keel, met eene witachtige rozenkleur. Onderdeelen van den
vogel geelachtige olijfkleur. Buik en onderste staartdekvederen donker rozenrood. Staartpennen zwart.
Bovenste dekvederen des staarts en enkele groote vlekken op de vleugeldekvederen witachtig kobalt-
blaauw. De overige bovendeelen des vogels donkergroen met bronzen gloed. — Deze soort bewoont
de Goudkust en is tot nog toe de eenige, welke in Afrika gevonden werd.
D. Kop bruinachtig; het midden van de bovenborst, staart van boven en vleugels van buiten, behalve de
groote slagpennen , grijsachtig blaauw. Overige bovendeelen en zijden der bovenborst donkergroen , in het
olijfkleurige. Onderborst , buik en onderdekvederen des staarts fraai rood.
15. ) Pitta hach&otii, S. Müller. PI. col. 547. Geheele lengte 0m,19, vleugels 0m,105, staart
0ra,040, voetwortel 0m,044, snavel 0m,029. Derde en vierde slagpen van gelijke lengte; tweede 0m,003,
eerste 0ra,014 korter, dan de derde. Kop van boven en aan de zijden bruin, in het rozenkleurige,
welke kleur tot boven op den kop en de punten der zwarte vederen beperkt is. Achterhoofd en nek
vurig rood-bruin. Kin, keel en het voorste gedeelte van den hals zwart. Tusschen het witachtige
blaauw der bovenborst en het rood der overige onderdeelen een zwarte dwarsband. Slagpennen zwart-
achtig, aan de punt lichter; de tweede, derde en vierde, op het einde van het eerste derde harer lengte,
met eene witte vlek. — Bewoont Nieuw-Guinea.
16. ) Pitta CEMSBEisrsis , Forsten, n. sp. Onderscheidt zich van Pitta Macklotii door geringere
grootte, zwakkeren snavel, eene blaauwachtige streep langs het midden des bovenkops; door de min-
dere uitgestrektheid van het bruin des neks, de lichtere kleur van de kin en de keel, en dat de zwarte
band op de borst in het bruine trekt. Onderlinge verhouding der slagpennen als bij Pitta Macklotii.
Geheele lengte 0m,18, vleugels 0m,105, staart 0m,04, voetwortel 0m,04, snavel 0m,026. — In de
omstreken van Tondano, op Celebes, door den Heer Forsten ontdekt.
17. ) Pitta erathrocsaster, Cuv. PI. col. 212. Van de beide voorgaande afwijkende door
een’ eenkleurig bruinen kop, door eene grijsachtig blaauwe kraag om de achterzijde van den hals,
door den duidelijken zwarten dwarsband tusschen de onder- en de bovenborst, en doordien het groen
der bovendeelen alleen tot den bovenrug beperkt is, terwijl het zich van onderen ook over het grootste
gedeelte der bovenborst uitstrekt. — Wordt op de Philippijnsche eilanden gevonden.
19
E. Hoofdkleur groen. Kop zwart of bruin ; het midden van den bovenbuik , onderbuik en onderdek vederen des
staarts rood. Kleine dekvederen der vleugelen en bovendekvederen des staarts witachtig metaalblaauw.
18. ) Pitta meeaaocepmaija , Forsten, n. sp. Geheele lengte 0m,205, vleugels 0m,115, staart
0m,042, voetwortel 0m,045, bek 0m,029. Groote slagpennen geheel zwart; de vierde en vijfde om-
streeks van gelijke lengte; de derde 0m,004, de tweede 0m,01 , de eerste 0m,025 korter, dan de vierde.
Staart van boven groenachtig. Bek, kop en het grootste gedeelte van den hals zwart. Schenkelvederen
vuil grijsachtig bruin. — Door den Heer Forsten bij Tondano, op Celebes, ontdekt.
19. ) Pitta ATKiCAPiiiiiA , nob. nee auct. Geheele lengte 0m, 19, vleugels Om,ll, staart 0m,036,
voetwortel 0m,04, snavel 0m,025. Bek, kop en het grootste gedeelte van den hals zwart. Derde
slagpen de langste; vierde onmerkbaar korter; tweede 0ra,002, eerste 0ra,011 korter, dan de derde.
Groote slagpennen zwart, in het midden met eenen breeden witten band, welke, naar achteren hreeder
wordende, zich bijkans tot aan de punten der laatste groote slagpennen uitstrekt. Staartpennen zwart;
de uiterste punten met eenen flaauw blaauwachtigen zoom. — Borneo.
20. ) Pitta MAEAccEKsis, nob. n. sp. Van Pitta atricapilla onderscheiden door een’ minder sterk
te zamengedrukten snavel, door een weinig donkerder tinten, en door de bruine kleur, welke den
geheclen bovenkop tot in den nek inneemt. — Bewoont het schiereiland Malacca.
21. ) Pitta novae-gwineae, nob. Pitta atricapilla, Quoy en Gaimard, Astrolabe, Zoologie, PJ.8,
fig. 3. Wij kennen deze soort of plaatselijke verscheidenheid slechts uit de hoven aangehaalde afbeel-
ding. Zij onderscheidt zich, volgens deze afbeelding, zoo als wij reeds vroeger vermeld hebben,
van onze Pitta atricapilla, door eene gele vlek aan den wortel des snavels; door de bruinachtige kleur
der slagpennen, van welke slechts de vierde, vijfde of ook de zesde eene witte vlek hebben; door de
in het gele trekkende kleur van de dekvederen der vleugels en der slagpennen van de tweede orde;
door eenen vuil donkergroenen staart; door de geringe uitgestrektheid der blaauwe kleur op de bovenste
staartdekvederen , en door de witte kleur der oogen. Deze vogel werd door de Heeren Quoy en Gaimard
in de omstreken van de haven Dorey, op de noord-oostkust van Nieuw-Guinea, verkregen.
22.) Pitta phiuppeisis, Vieill. Merle des Philippines, Bulfon, PI. enl. 89; Corvus philip-
pensis, Gmelin, p. 375; Pitta atricapilla, auct. (ex parte). — Het is niet zonder aarzelen, dat wij deze
Pitta als zelfstandig opgeven. Wij kennen haar alleen uit de zoo even aangehaalde afbeelding. Volgens
deze onderscheidt zij zich van Pitta atricapilla, doordien de vleugels bij haar aan de binnenzijde geel-
bruin, dat de lichte band der slagpennen geel, de bek roodachtig (ongetwijfeld verkeerd) en de blaauwe
zoom der staartpennen breeder zijn. — Volgens de opgaaf van BufTon bewoont deze Pitta de Philip-
pijnsehe eilanden.
Zo
20
OVERZIGT
DER
SOORTEN VAN HET
GESLACHT PITTA,
VOLGENS HARE VERSPREIDING OVER DE OPPERVLAKTE DER AARDE,
Westkust van Afrika: Pitta pulih.
Vasteland van Indië: Pitta brachyura en malaccensis.
Sumatra: Pitta gigas, cyanoptera, venusta en Boschii.
Java: Pitta cyanura.
Borneo: Pitta granatina, atrieapilla en Baudii.
Celebes: Pitta celebensis en melanocephala.
Philippijnsehe eilanden: Pitta erythrogaster en philippensis,
Gilolo: Pitta maxima.
Timor: Pitta irena.
Nieuw-Guinea: Pitta Macklotii en novae-guineae.
Nieuw-Holland: Pitta strepitans, iris en Vigorsu.
VERKLARING DER PLATEN.
PLAAT I.
Oud mannetje van Pitta Boschii.
PLAAT III.
Fig. 1—5.
Nest en eijeren van Pitta cyanura.
PLAAT II.
Fig. 6.
Oud mannetje van Pitta Baudii.
Ei van Pitta venusta.
Alle figuren in natuurlijke grootte.
i!
AVE S .
TAB . I.
PIT TA BüSCHII.
J.lmn IC C: Uih. e/. roltr
AVE S .
TAB. Iï.
PITTiV BAUD II
A.Arnz f CS m ei ceUr:
— 1
■
«-O
/
OVER DE
NEUSHOORNVOGELS (BUCEROS)
VAN DEN
INDISCHEN ARCHIPEL,
DOOK
HERM. SCHLEGEE EK SAL. MÜLEER.
Het vaderland der neushoornvogels bepaalt zich uitsluitend tot de Oude-Wereld; namelijk tot
Afrika, met uitzondering van het noordelijk gedeelte, tot het vasteland van Indië, en tot de Zuid-
Aziatische eilanden, beginnende met Ceylon en eindigende met de Philippijnen en Nieuw-Guinea. De
Indische eilanden: Sumatra, Java, Borneo, Celebes, de Molukken en de Philippijnen zijn ongemeen
rijk aan soorten van dit geslacht, en voeden er alleen meer, dan geheel het overige warme gedeelte
van Azië en Afrika. - Het verdient de opmerking, dat noeh Timor, noch Nieuw-Holland eenen
neushoornvogel bezit. - De soorten van den Indisehen Archipel, tot welke wij ons hier alleen bepalen,
kan men op de volgende wijze verdeelen en kenschetsen.
4 Groot of van middelmatige grootte. Hoorn groot, dik, glad. Aan het achterdeel des bovensnavels een
vooruitspringende zijrand, die van voren met eenen scherp afgezetten hoek voorzien is. Staart gehjk ,
wit, of wit met eenen zwarten band. Geen onderscheid van kleurverdeeling tusschen de be.de geslaciten.
1 ) Buceros KHiwocKRos, auct. Hoorn, naar boven smaller, dakvoimig toeloopende,
voren meer of min halvemaan vormig naar boven gebogen; staart wit, met een zwarten band
midden. — Wij kennen van dezen vorm vier plaatselijke verscheidenheden:
Aves.
22
a . ) Var. Sumatrana. Buceros rbinoceros, Temm. BufFon, PI. enl. 934. Le Yaill. Oiseaux de
1’Ameriq. et des Indes, PI. 2 (snavel met hoorn). Marsden, Hyst. of Sumatra, 3 edit. PI. 21.
(snavel, zijnde de eenige afbeelding, waar de zijdelingsche rand goed is aangetoond). — Hoorn, van
voren sterk naar boven omgekruld, 0,18 tot 0,19 meters lang. Staartband 0m,10 breed, het mid-
delste derde van den staart innemende; vleugels 0m,51 lang. — Bewoont het eiland Sumatra.
b. ) Var. JBorneoensis. Hoorn en staartband geheel als bij den vorigen; maar de vogel zelf in alle
bijzondere deelen kleiner. Hoorn 0,11 tot 0,12 meters; vleugels 0m,43 lang. — Borneo.
c. ) Var. Indica. De vogel van dezelfde grootte als de Borneosehe variëteit, doch de hoorn naau-
welijks merkbaar van voren opwaarts gebogen, en dus te dien opzigte de Javaansche variëteit nade-
rende; de staartband daarentegen smal, slechts 0,07 tot 0,08 meters breed, en het derde vierde gedeelte
des staarts innemende. — Dekan (uit de omstreken van Seringapatam ontvangen).
d. ) Var. Javanica. Buceros lunatus, Temm. PI. col. 546. Hoorn, van boven nagenoeg regt-
lijnig, 0,20 tot 0,27 meters lang; staartband 0,18 tot 0,19 meters breed; digter bij de punt des staarts
dan bij deszelfs wortel; vleugels 0m,53. — Java.
2. ) Buceros bicokms, Linn. Gould, Century of Himalaya Birds, eene zeer fraaije plaat.
Le Yaill. Ois. de 1’Amériq. et des Indes, PI. 7 en 8. Marsden 1. c. (twee snavels, een van een’
ouden en een van een’ jongen vogel). Hoorn, groot en breed, van boven langs zijne geheele lengte
diep uitgehooid ; het derde vierde gedeelte van den witten staart zwart; achterkop, hals, dijen, onderbuik,
vleugelpunten en eene schuine dwarsstreep op de vleugels, wit; alle overige deelen zwart. (*) — Sumatra.
B. Gestalte middelmatig ; kleur zwart of zwart en wit ; staart afgerond , de twee middelste vederen meestal
eenigzins langer; ter zijde van den bovenbek geen spoor van rand. Hoorn, zijdelings te zamengedrukt ,
helmvormig. — De soorten dezer afdeeling kan men in twee ondergroepen rangschikken, als:
a.) Geen onderscheid in de kleurverdeeliiig tusschen beide geslachten.
3. ) Biickhos noxocERos, Shaw. Le VailL, Ois. de l’Amériq. et des Indes, PI. 9 en 10.
Hoorn, van voren met eene sterk vooruitspringende punt, 0m,20 lang en, even als de eigenlijke bek,
geel, doch van voren met eene zwarte vlek. De vier buitenste paren staartvederen wit; het middelste
paar eenkleurig zwart. Punten der vleugels, onderborst en het geheele onderlijf met de dijen, wit; alle
overige deelen zwart. Lengte der vleugels 0,30 tot 0,32 meters. — Yaderland Sumatra, Malakka, Dekan.
4. ) Buceros mauabaricus, Gmel. Linn. Le Yaill. 1. c. PI. 14. Geheel als de voorgaande, maar
kleiner en, behalve in Dekan, Malakka en Sumatra, ook op Java en Borneo voorkomende. Lengte des
(*) Aan dezen vorm sluit zich tevens de veel kleinere Buc. hydrocorax (PI. col. 283) van de Philippijnsche
eilanden aan , met eenen naar boven breeder wordenden platten hoorn en geheel witten staart , van welken de twee
middelste vederen een weinig langer dan de overige schijnen te zijn.
23
hoorns O111, 09 tot 0m, 14; der vleugels öm,28 tot 0,n,29. Eene individuele afwijking, met lager’ en breeder’
hoorn, wordt in al de voornoemde streken gevonden: dit is de Buceros convexus, Temm. PI. col. 530.
h.) Mannetje en wijfje wijken in kleur eenigzins van elkander af.
5. ) Buceros «aeeritus, Temm. PI. col. 520 ( masjun .). Middelslaartvederen naauwelijks ver-
lengd. Keel naakt. Hoorn, zeer klein en scherpkantig. Snavel, zwartachtig, meestal meer of min
met wit gevlekt. Kleed, eenkleurig groen-zwart, in den jeugdigen leeftijd eenigzins naar het licht-
bruine trekkende. Staart, aan den wortel grijsachtig, op de achterhelft zwart. Vleugels 0,32 tot 0,34
meters. — Sumatra, Borneo.
6. ) Buceros mae a yawus , Raffles. Linn. Trans. XIII. p. 292 (mus jun .). B. anlhracicus,
Temm. PI. col. 529. (fem. var. met witten snavel.) Geheel zwart; de 4 zijdelingsche paren staart-
vederen aan de voorste helft wit (*). Het mannetje met eene breede witte streep aan den kop, die aan
weerskanten van de neusgaten, boven de oogen heenloopt, en zich op het achterhoofd in de vrij lange,
over den nek afhangende vederen, vereenigd voortzet. In Dekan, Malakka, Sumatra en Borneo waar-
genomen. — Er schijnen bij deze soort twee standvastige verscheidenheden voor te komen, de eene
met een’ witten bek en grooteren, aan de punt vooruitstekenden hoorn; de andere met eenen zwarten
bek, met kleiner’, scherp te zaamgedrukten en van voren slechts flaauw uitgehoolden hoorn. Lengte
der vleugels 0m,29 tot 0m,32.
7. ) Buceros exaratus, Reinw. Temm. PI. col. 211 (fem.). Hoorn klein, kielvormig, ter
weêrszijden met ééne en, onder deze, de bovensnavel met twee diepe groeven in de lengte voorzien.
De middelste staartvederen naauwelijks langer, dan de overige. Geheel zwart. Bij het mannetje de
keel en zijden van den kop wit. Lengte der vleugels omstreeks 0m,23. Tot nog toe alleen in het
noord-oostelijk gedeelte van Gelebes gevonden.
C. Hoorn , zeer klein , smal , scherp , bijkans in ééne lijn met den snavel verloopende. Zijrand des bovensnavels ,
aan het achterste derde als eene lijst uitstekende. Kopvederen gesleten en eene helmachtige kuif vormende.
8. ) Buceros comatus. Raffles. Linn. Trans. XIII, p. 339 (de beschrijving waarschijnlijk naar
een jong voorwerp in den overgang). Tab. 4 van dit werk: afbeelding van een oud mannetje. Mannetje.
Kop, hals, borst, bovenbuik, staart en punten der slagpennen, wit; vleugels, rug, dijen en onder-
buik, zwart. Wijfje: waarschijnlijk alleen in het eerste jaar, geheel zwart, behalve de punten der
slagpennen, de staart en de kop, welke wit zijn. Sumatra.
D. Hoorn, met dwarsplooijen ; staart, regt of flaauw afgerond; aan de keel een naakte, rekbare zak, welks
kleur, even als die der halsvederen, bij het wijfje steeds anders is, dan hij het mannetje, zoodat heid»
seksen uitwendig gemakkelijk van elkander te onderscheiden zijn.
«.) Hoorn, zeer laag en klein, breed, plat, met diepe, regelmatige, dwarse insneden als plooijen. Staart wit.
(*) Volgens Raffles zoude dit slechts met de 3 buitenste vederen van iedere zijde het geval zijn; de aangehaalde
plaat der Planches coloriées vertoont er daarentegen 5. Beide opgaven berusten op vergissing.
24
9. ) Buckros MjICatus, Lath. Le Yaill. Ois. d’Africp 'Vol. 5. PI. 239 ( mas ad.)', Ois. de 1 Amériq.
et des Indes, PI. 20 en 21 (fem.), 22 (jun.). Mannetje: zwart; staart en hals witachtig- voorhoofd,
eene streep langs de kruin en de kuif, of een gedeelte derzelve rood-bruin. Bek, ter zijde aan den
wortel, in eene ruwe horenlaag, dwars gegroefd. Keelzak goudgeel, naar onderen toe donker groen;
naakte huid rondsom de oogen, donker vleesehkleurig. Wijfje: geheel zwart, behalve de witte staart.
Keelzak zwartachtig blaauw; naakte huid om de oogen, licht vleesehkleurig. Lengte der vleugels 0ra, 45.
Alleen op het eiland Java inheemsch.
10. ) BVCF.HOS RIIFICOI.US, Yieill. PI. col. 557. La Billardière, Yoyage a la recherche de la
Pérouse, PI. 11. — Yan de voorgaande soort slechts door een weinig mindere grootte, door de gladheid
van den bek aan den wortel, de rood-bruine kleur van den hals bij het mannetje, en die der naakte deelen
van beide seksen, afwijkende. Bij het mannetje is de keelzak in het leven eenkleurig blaauwachtig wit;
de naakte huid om de oogen licht blaauw; doch de eenigzins gezwollene oogleden zijn donker rood;
bij het wijfje is de naakte huid om de oogen, even als de onderhelft van den keelzak, bleek indigo-
blaauw, terwijl de bovenhelft van den keelzak blaauwachtig wit is. Lengte der vleugels 0m,40. Yan
Amboina, Gilolo, Ceram, Nieuw-Guinea, Rawak en Waigiou. — Bij ons geheel oud voorwerp van
Amboina is de hals zeer donker roestbruin, terwijl hij bij de, op Nieuw-Guinea, Rawak en Waigiou
verzamelde individuen zeer licht bruin is.
b.) Hoorn kort, smal, maar hoog, helmachtig en scherpknntig, met onregelmatige, golfachtige , loodregte verdiepingen (*).
11. ) Bkceros cassioix, Temm. PI. col. 210 ( mas ). Tab. 4bis van dit werk, (fem.). — Snavel,
ter zijde bij den wortel met 3 tot 5 schuine plooijen voorzien. Mannetje zwart; staart wit, hals geel,
achterkop bruin, keelzak geelachtig, snavel citroengeel, plooijen aan den wortel hoog rood, hoorn
rood. — Wijfje geheel zwart, uitgezonderd de staart. Hoorn en snavel, behalve de roode plooijen,
citroengeel. Yleugels 0,42 tot 0,45 meters. — Bij het Museum te Leiden tot nog toe alleen uit de
omstreken van Manado, op Celebes, ontvangen.
12. ) Becerüs «J4DRIIUGATXS, Temm. PI. col. 531 ( mas ); Buc. gracilis, ib. PI. 535 (fem.). —
Eenige flaauwe schuine plooijen aan den wortel des ondersnavels. Staart, van de punt af tot op een
derde zijner lengte, bleek bruin. Behoudens dat gedeelte, het wijfje geheel zw'art; het mannetje even
zoo, doch met witten hals en zijden van den kop. Lengte der vleugels 0m,38. Sumatra, Borneo,
Malakka.
E. Hoorn rolvormig, gedeeltelijk massief, van voren schuins afgeknot; snavel regt en niet lang, zeer spits
toeloopende. Staart zeer lang, lancetvormig, doordien de twee middelste staartvederen buitengewoon zijn
verlengd.
(*) Tot deze afdeeling behoort Buc. sulcatus, Temm. PI. col. 69. van de Philippijnsche eilanden. Grootte van
Buc. corrugatus, maar met bruin-gelen hals, rood-bruinen kop en kuif, en witten staart met zwarte punt.
25
13.) Bucehos «amsatiis, Gmel. Linn. Hoorn in de PI. enl. 933. He geheele vogel in de
Linn. Trans. XIV. p. 578. PI. 23, en in liet Magazin de Zoologie 1835. PI. 38. Hals en eene
streep langs den rug, naakt. Staart even lang of langer, dan het overige ligchaam; wit, met een’
zwarten dwarsband tegen het einde; dijen en buik wit; alle overige vederen vuil aardbruin. — Sumalra,
Borneo, Malakka.
De geographische verspreiding der neushoornvogels van den Indisehen Archipel levert, volgens de
medegedeelde opmerkingen, de volgende uitkomst op.
Men vindt
op Sumatra 9 soorten: Buceros rhinoceros (typus), B. bicornis, B. monoceros, B. malabarieus, B. ga-
leritus, B. malayanus, B. comatus, B. corrugatus en B. galeatus.
op Java 3 soorten: B. rhinoceros, var. jav., B. malabarieus, B. plicatus.
op Borneo 6 soorten: B. rhinoceros, var. born., B. malabarieus, B. galeritus, B. malayanus, B. cor-
rugatus, B. galeatus.
op Celebes 2 soorten: B. cassidix en B. exaratus.
op Amboina, Gilolo, Ceram en de noordelijke streken van Nieuw-Guinea, alsmede op eenige
naburige eilanden aldaar, overal slechts 1 soort ; B. ruficollis.
Van al deze soorten zijn er tot nog toe slechts 6 tevens op het vasteland van Indië gevonden; namelijk:
B. rhinoceros, var. indica, B. monoceros, B. malabarieus, B. malayanus, B. corrugatus en B. galeatus,
zijnde het intusschen niet onwaarschijnlijk, dat misschien met der tijd nog deze of gene andere soort
van Sumatra, op het schiereiland Malakka zal worden waargenomen (*). Merkwaardig is het, dat
Sumatra een zoo aanzienlijk getal soorten bezit, van welke verscheidene, zoo als B. bicornis, comatus
en monoceros, alsnog op geen der overige eilanden is waargenomen; dat de zes soorten van Borneo
ook alle over Sumatra verspreid zijn, indien namelijk de, op Borneo voorkomende, eenigzins kleinere
B. rhinoceros niet als eene bijzondere soort beschouwd wordt; dat Java slechts drie soorten voedt, van
welke de eene: B. plicatus, aan dit eiland uitsluitend eigen is (ten ware men haar veelligt ook op Madura
en Bali mogte vinden, welke beide eilanden zeer veel vogels met Java gemeen hebben); dat het getal
der soorten van neushoornvogels ten oosten der groote Sunda-eilanden zeer afneemt, aangezien er op
Celebes slechts twee, en op de Ambonsche eilanden tot Nieuw-Guinea toe, slechts eene enkele soort
gevonden worden; dat de bedoelde twee soorten van Celebes zich alleen tot dit eiland bepalen, en dat
eindelijk die soort, welke op voornoemde, meer oostwaarts gelegene eilanden, tot op ongeveer den
14Qsicn lengtegraad, beoosten Greenwich, voorkomt, zeer naauw verwant is aan B. plicatus.
(*) Wij voeren hier vergelijkenderwijze aan , dat de Philippijnsche eilanden , welke voor het overige verscheidene
diersoorten met Indië en de eilanden van den Indisehen Archipel gemeen hebben, slechts drie neushoornvogels schijnen
te voeden, te weten: B. hydrocorax , B. sulcatns en B. panayensis, welke alle drie tevens aan die eilanden uitsluitend
schijnen eigen te zijn.
Aves.
7
26
Le Yaillant, in zijn boven aangehaald werk, en de Heer Temminck, in zijne Planches coloriées,
hebben omtrent den aard en de levenswijze der neushoornvogels reeds onderscheidene berigten mede-
gedeeld. Daar geen van beide deze vermaarde beoefenaars der Ornithologie, echter de in Indië levende
soorten ooit in haren natuurstaat gadegeslagen hebben, kunnen hunne berigten natuurlijk niet in alle
opzigten naauwkeurig en volledig zijn.
Dat de Indische soorten zich voornamelijk met vruchten voeden, is reeds door den Heer Temminck,
volgens ontvangene opmerking van den Hoogleeraar Reinwardt, ter teregtwijzing van hetgeen dien-
aangaande door Le Yaillant werd geopperd, vermeld geworden. Hoe zouden ook deze logge vogels,
wier trage vlugt geene de minste behendigheid vertoont, maar, altijd regtuit, in eenen regelmatigen
wiekslag bestaat, welks geruiseh op verren afstand hoorbaar is, met goed gevolg jagt kunnen maken
op kleine zoogdieren en hagedissen, gelijk Le Yaillant vooronderstelde? en waar zouden zij in de groote
bosschen, hun door de natuur ten verblijve aangewezen, de kikvorschen en het aas vinden? Het is
waar, dat niet alle soorten uitsluitend de afgelegene hooge wouden bewonen; men ontmoet er eenige
weinigen, somtijds zelfs in bewoonde, maar toch altijd in min of meer wilde, zeer boomrijke en
daarbij schraal bevolkte streken. Op de aarde zetten zij zich bijna nooit neder; maar zij houden zich
bij voorkeur in de kroonen der hooge boomen op, waar zij gemeenlijk de groote takken tot rustplaats
kiezen. Zij zitten zeer laag op de pooten, den hals geheel ineengetrokken , het ligchaam van voren
slechts in geringe mate boven de horizontale lijn opgerigt, doch de staart steeds nederhangende. In
deze stelling van rust verblijven zij dikwerf geruimen tijd, hunne aanwezigheid evenwel verradende
door een luid geschreeuw, hetwelk zij nu en dan laten hooren. Zij zijn over het geheel schuw van aard
en zeer voorzigtig. De meesten vertoonen zich het geheele jaar door bij paren, en alleen kort na den
broeitijd ontwaart men hen gewoonlijk in kleine troepen van 4 tot 8 of 10 individuen bij elkander. Deze
troepen bestaan echter meestentijds óf alleen uit jonge vogels, óf uit eene enkele familie van ouden met
hunne jongen, welker getal zelden meer dan twee bedraagt. Zij nestelen in de gaten van groote
boomen en in de holen van hooge, ontoegankelijke rotsen. — Het wijfje is doorgaans eenigzins kleiner
dan het mannetje.
Wij vinden het gepast, hier nog eenige nadere bijdragen te laten volgen tot de meer naauwkeurige
kennis van die soorten dezer vogels, welke wij gelegenheid hebben gehad, in de natuur waar te nemen.
Omtrent het geschiedkundige dezer soorten, hare synonimen enzv. verwijzen wij tot het hiervoren door
ons opgegevene en voorts tot de Planches coloriées, genre Calao , en tot de, later in hetzelfde werk
verschenen: Addition a Varticle du genre Calao.
I. BUCEROS RHINOCEROS.
De op de groote Sunda-eilanden waargenomene en door ons, in het algemeen overzigt aangeduide
drie rassen van deze soort, stemmen, zoowel wat de kleur der oogen, des beks en van de pooten betreft,
als ten opzigte hunner levenswijze en het geluid, dat zij voortbrengen, volkomen met elkander overeen.
De iris is bij het oude mannetje fraai kers- of lakrood, bij het wijfje daarentegen witachtig. Het laatste
Ö0
27
heeft voorts gewoonlijk olijfgroene of groenachtig gele pootcn, terwijl die bij het mannetje meest blaauw-
achtig graauw of loodkleurig zijn. Nagels, graauw met zwarte punten, Bek wit, doch ter zijde aan den
wortel zwart en een gedeelte van den bovensnavel, even als de hoorn, oranjekleurig, trekkende dezelve
in het midden naar het bloedroode en hebbende langs zijnen benedenrand eene zwarte streep, gelijk
ook de achterkant zwart is. Oogleden insgelijks zwart. Geheele lengte van een oud mannetje 1 meter,
waarvan de staart 0m,338 inneemt; vleugel breed te l,n,72.
Deze soort leeft het geheele jaar door gepaard, en men ziet er zelden meer dan twee te zamen, welke
elkander trouw vergezellen. Zoodra de een den ander’ uit het oog verliest, schijnen zij elkaAr door
een zwaar, nu eens slechts éénsylbig luidend: hok — hok enzv., óf door dcnzelfden klank telkens
tweemaal te herhalen: hokhok — hokhok enzv. te roepen. Dit luid geschreeuw zetten zij soms uren
achtereen onafgebroken voort, het meest des morgens en des avonds, en dim vooral met veel drift,
wanneer op eenigen afstand twee mannetjes elkander antwoorden, of een ongepaard mannetje eene
gezellin zoekt. Onder zulke omstandigheden kan men hen, door dat geschreeuw naauwkeurig na te
bootsen, zeer uit de verte tot zich lokken. Anders is deze vogel zeer schuw, en ziet men hem meest
altoos hoog op groote boomen zitten, of op de toppen van steile rotsen, wanneer deze gcheele bergen
vormen en hunne punten torenachtig boven de boomen uitsteken, gelijk zulks met den ouden mijnberg
Parang, in de Preanger-Regentschappen op Java, het geval is. — Van den eenen berg naar den ande-
ren trekkende, vliegt deze neushoornvogel steeds hoog, en maakt hij een sterk geruisch met de vleugels.
Zijn eigenlijk verblijf zijn de groote bergbosschen, die hij tot op ruim 5000 voet hoogte boven de zee
bewoont. Somwijlen echter vindt men hem ook in vlakke streken, gelijk ons, bepaaldelijk het kleine ras
van Borneo, in de zuidelijke gedeelten van dit eiland, gedurende onze vaart op de rivier Doeson, meer dan
eens is voorgekomen. Maar ook het Javaansche en Sumatraansche ras is door ons nu en dan in de vlakke
kustbosseben opgemerkt. — Het voedsel van den Buceros rhinoceros bestaat in allerlei wilde vruchten,
voornamelijk vijgen, zoo als de Ficus pubinervis, politoria, subracemosa, nivea, cerasiformis, ampelas,
infectoria enzv. Ook op de vruchten eener soort van Sidcroxylon en op die van onderscheidene Elacocarpi
zagen wij hem vaak azen. — Zijn nest maakt hij in boomholen. Het wijfje legt, gelijk ons door vele
inlanders verzekerd is, twee witte eijeren, die aan weerskanten vrij stomp van vorm zijn. De Sundanezen
op Java noemen hem Rangkong , welke naam aan zijn geschreeuw is ontleend, wanneer hetzelve, onder
zekere omstandigheden en op zekeren afstand, gehoord wordt. Bij de Maleijers aan de westkust van
Sumatra heet hij Anggang (*) danto, terwijl hem de Banjerezen op Borneo enkel onder den naam van
Anggang , en de Dajakkers, in het zuidelijke gedeelte van dit eiland, onder dien van 7 ingang kennen.
II. BUCEROS BICORNIS.
Deze, alleen op Sumatra door ons gevondene soort, voert bij de Maleijers aan de westkust van dit
eiland, den zonderlingen naam van Anggang 'papan ("f). Zij is daar niet zeer menigvuldig, cn wij
(*) Anggang (jjÜcl) is de algemeene naam voor de onderscheidene groote soorten van neushoornvogels.
(-]-) Papan (^U) beleekent: plank. Deze bijnaam is waarschijnlijk aan dien vogel gegeven, wegens de twee
dunne bladen, welke zich ter weerszijden, aan het voorste gedeelte van zijn’ hoorn, als planken vcrloonen.
31
28
hebben baar nooit in het gebergte, maar eenig en alleen in de vlakke kustlanden benoorden Padang,
en in de lage boschstreken bij Indrapoera opgemerkt. Er vertoonden zich steeds twee individuen bij
elkander, die van de eene hooge boomkruin naar de andere vlogen. Zij lieten zelden eenig geluid
hooren en waren doorgaans zeer schuw. — Wij hebben ons van dezen vogel slechts een enkel voor-
werp kunnen verschaffen, hetwelk door een’ onzer inlandsche jagers geschoten is, en wel juist tijdens
onze afwezigheid, op eenen togt in het binnenland, waardoor wij buiten staat zijn, met naauwkeurig-
heid de kleur der oogen en van de overige naakte deelen te kunnen opgeven.
III. BUCEROS MONOCEROS.
Gelijk deze soort door gedaante en kleur zeer naauw verwant is aan den Buc. malabaricus of albi-
rostris, Shaw, vertoont zij ook dezelfde levenswijze, en worden door de Maleijers aan de westkust van
Sumatra, beide met den naam van Boerong kieki (*) bestempeld. Buc. monoceros is intusschen, in
dat land, minder talrijk, dan Buc. malabaricus. Beide beminnen effene boschstreken, eenzame vlakten
en met heesters en verspreid staande boomen bedekte heuvelen, en bezoeken somwijlen ook boschvelden,
tuinen en zelfs dorpen, wanneer aldaar boomen met rijpe vruchten te vinden zijn. Wilde vijgen,
djamboes (Eugenia), doekoes (Lansium) en meer andere vruchten, zijn voor hen bijzonder aantrekkelijk.
Diep in groote bosschen, vooral in die der bergen, ontmoet men hen zelden of nooit. — Terwijl wij
den Buc. monoceros alleen op Sumatra, en nog wel vrij schaars, aantroffen, kwam ons daarentegen
IY. BUCEROS MALABARICUS
zoowel op genoemd eiland, als op Java en Borneo, menigvuldig voor. De Sundanezen op Java noemen
hem Kangkdreng , eene nabootsing der heesche en krijschende klanken zijns geschreeuws, hetwelk,
van nabij gehoord, bijna luidt, als: kreng kreng h'eng kreng. Bij de Banjerezen en Dajakkers in het
zuidelijk gedeelte van Borneo, is hij bekend onder den naam van Belieang. Hij verschijnt sporadisch
overal in min of meer opene streken: langs de zeekusten zoowel als in de binnenlanden. Wel ziet men
hem het meest in de kroonen van middelmatige en zeer hooge boomen, maar ook nu en dan lager bij
den grond, in struiken, naar voedsel zoekende. Meestentijds vertoont hij zich gepaard, somwijlen
echter ook wel eens alleen, of in kleine troepen van 4 — 6 individuen bij elkander. Hij is van al de
door ons in den Indischen Archipel waargenomene neushoornvogels het minste schuw.
Y. BUCEROS GALERITUS.
Boerong kieki-rimbo (-f) is de naam , onder welken de Maleijers in de omstreken en binnenlanden
van Padang op Sumatra, dezen vogel kennen j waaruit blijkt, dat hij door die inlanders, in weêrwil
(*) Dezen naam draagt, volgens Raffles (Trans, of the Linn. Soc. XIII.), de Buc. monoceros (waaronder echter
vermoedelijk ook de malabaricus moet worden verstaan) op Malakka, terwijl hij op Sumatra Angka-angka zoude
heeten. Laatstgenoemde naam is door ons niet gehoord.
(-}-) Rimbo of rimba (l-^c,) beteekent: bosch, wildernis.
~>-o
29
van zijn geheel verschillend kleed, met de beide voorgaande soorten tot cene groep wordt gerekend
en, in tegenstelling van haar, hoofdzakelijk de bosschen bewoont. En waarlijk, wij hebben hem ook
nooit ergens anders, dan in de groote bosschen der bergen, of althans in wilde, bergachtige streken
ontmoet, en in zulke oorden dikwerf vrij talrijk. Op Sumatra, b. v., vonden wij hem bijna even
menigvuldig in de lage kustbergen bezuiden Padang, en in de eenigzins verder van de zee verwijderde
voorbergen, beoosten deze hoofdplaats, als in de weinig van menschen bezochte wouden van den berg
Singalang, en daar tot op de hoogte van ongeveer 4500 voet boven de zee. In het zuidelijk gedeelte
van Borneo namen wij hem alleen bij den berg Sakoembang, in de Lawut-landen, waar, en wel van
bijkans den voet des bergs tot digt bij zijnen top, ter hoogte van ruim 3000 voet. Yan alle neushoorn-
vogels hebben wij den Buc. galeritus het meest opgemerkt in kleine troepen van 4-8 individuen, d.e
gewoonlijk onder luid geschreeuw, hetwelk eenigzins van dat der overige soorten versch.lt, van hoorn
tot boom vliegende, door het bosch trokken. Hij bepaalt zich, bij zulke gelegenheid, niet uitsluitend
tot de zeer hooge kroonen, maar bezoekt ook dikwerf het lagere geboomte, om hier, even als zulks met
Buc. malabaricus en monoceros plaats vindt, behalve op vruchten, ook op insekten, voornamelijk kevers,
allerlei insektenlarven, rupsen enzv. te azen. Hij schijnt over het geheel, buiten den broeitijd, me
in gezelschap te leven en minder traag van aard te zijn, dan de meeste andeie neushoornvogels. j
is oplettend en laat zich zelden anders, dan door hem onopgemerkt te bekruipen, tot op schotshoogte
naderen. — De geheele lengte van een oud mannetje van Sumatia bedroeg, vcrsch of in het
gemeten: 0m,79, waarvan de staart 0m,32 innam ; de uitgespannen vleugels hadden eene breedte van
bijkans 1 meter. Bek geheel zwart (bij jongere vogels is hij aan de punt en langs de kanten wit-
achtig) ; iris rood-bruin; de naakte kring om de oogen, benevens de naakte huid aan de kin,
achtig wit; het lichtst van kleur (melkwit) is de huid boven en achtei de ooaen ( ).
YI. BUCEROS MALAYANUS.
De Majoor Farquhar heeft deze soort op Malakka verzameld; Raffles beschreef haar van Sumatra,
terwijl zij ons alleen op Borneo is voorgekomen, en zulks slechts op ééne plaats, te weten bij den berg
Sakoembang in de Lawut-landen. Wij merkten haar, aan den voet van gemelden berg, steeds by
paren op die bijna nooit uit de hooge kruinen van het groote woud afdaalden, en somt.jds een heesch
en diep, bijkans kraaijen-gesehreeuw lieten hooren. Met veel moeite verkregen wij een enkel md.v.du,
een wijfje, wier bek eenkleurig geelachtig wit met eenen zwarten zoom aan het achterdeel, w,cr .ra
geel-bruin en wier ponten zwart waren. Be geheele lengte bedroeg <T,79, van welke de staart 0 ,34
besloeg.
YII. BUCEROS COMATUS.
- -» «•— - ■— * - ~z *£?£ --
Sumatra — en daar alleen is z.j tot nog toe waargenome k ffeleverde
moeten. Het eenige voorwerp, door ons verkregen, en hetwel tot mo e eer 1 toosten
afbeelding diende, viel aan eenen onzer inlandsche .agers, in het “
Padang, in handen. Yolgens het zeggen van den jager waren
afbeelding in de Planches co, on.es , gelijk paarsachtig gekleurd.
Aves.
33
30
elkander, die van de eene hooge boomkruin naar de andere vlogen ; doch na het lossen van het schot op
een’ van dezelve, verdwenen de twee andere spoedig uit zijn gezigt. — Eenige jaren later zijn door de
Heeren Horner en Overdijk, welke na ons vertrek uit ïndië, het dierkundig onderzoek met ijver en nut
voortzetteden, in dezelfde bergbosschen nog twee individuen verzameld, van hetwelk een hier voren,
in het algemeen overzigt, als een waarschijnlijk jong wijfje is aangeduid. — Zoo min aan het door Rallies
aangeteekende, als aan hetgene, vertaald in de Planches coloriées, omtrent de kleur der oogen,
der pooten en van den bek te lezen staat, hebben wij niets anders bij te voegen, dan alleen, dat de bek,
ter zijde aan den wortel, licht blaauw of witachtig, doch naar voren toe bruinachtig graauw of gom-
kleurig is.
Yin. BUCEROS PLIGATUS.
De Sundanezen op Java noemen deze soort Djoelang (*). Zij is een zeer verspreide vogel, die
vooral in de groote bergwouden, in de zoogenaamde vijgenstreek, tot op de hoogte van ongeveer
5000 voet boven het zeevlak, gemeen is. Men vindt dezen Buceros ten allen tijde van het jaar bij
paren; doch ook somwijlen in troepen van 6 tot 10 individuen vereenigd. Hij houdt zich, even als
Buc. rhinoceros, bij voorkeur in zeer hoogstammige boomen op, voedt zich op Java met dezelfde
vruchtsoorten, is even wantrouwend en schuw, en heeft eene even logge en ruischende vlugt. Zijn
geschreeuw' luidt ten naastebij, als: bolkak — bolkak — welke klanken dikwerf twintig- en meermalen
achter elkander herhaald worden. Volgens de verzekering onzer inlandsche jagers, nestelt deze vogel
in gaten van groote boomen, en somtijds ook in rotsholen. — Bij een oud mannetje bedroeg de geheele
lengte 0m,978, van welke 0m,285 op den staart kwamen; vleugelbreedte lra,54. Een oud wijfje had
van de punt des beks tot aan die des staarts 0m,882, van welke de lengte des staarts 0m,27 innam;
hare vleugelbreedte besloeg lm,386. Mannetje: iris lakrood met lich teren rand aan den appel; bek
wit, doch aan den wortel, zoo ver zich de ruwe dwarsplooijen uitstrekken, bruinaehtig rood; de tus-
schenruimten van de dwarsplooijen des helms vuil bruin; pooten zwart met graauwe naden aan de
schilden. De kleur des keelzaks van beide seksen hebben wij reeds vroeger vermeld. Bij het wijfje
is de iris bruin, met een’ fijnen gelen ring om den appel en een’ smallen roodachtigen aan den buiten-
kant; bek, vuil wit; pooten, dof zwart met grijze naden aan de schilden, vooral aan die der teenen;
nagels zwart.
IX. BUCEROS RUFICOLLIS.
De voornaamste kenmerken, waardoor zich deze soort van den Buc. plicatus onderscheidt, en die
gedeeltelijk ook in het verschil van kleur der naakte deelen bestaan, zijn, in het algemeen overzigt,
door ons opgegeven. Bij twee oude mannetjes van Nieuw-Guinea was de iris insgelijks lakrood, de bek
vuil witachtig geel, doch naar de punt toe meer geelachtig wit, en rondsom aan den wortel (met inbegrip
van de achterste helmplooi) fraai rood-bruin; de naden der helmplooijen graauwachtig bruin. Bij een
wijfje van hetzelfde eiland, vonden wij de iris gedachtig bruin, de oogleden bijna roetzwart, den bek
(*) In het Maleisch beteekent djoelang (ij ( — &=-) schrijdelings dragen, gelijk de kinderen op den nek, schouder
of heup, en vandaar wordt dit ook gezegd van de wijze, waarop de apen soms hunne jongen dragen. Die betee-
kenis is vermoedelijk bij dezen rhinocerosvogel op de dwarsloopcnde plooijen van zijnen hoorn toegepast. Een zeer
juist gekozen, zinnebeeldige en karakteristieke naam voor dezen vogel, welke in geheel het westelijk gedeelte van den
Archipel en op het Indische vasteland de eenige Buceros is , met zoodanig gcvormden hoorn.
'-'7
31
gelijk bij het mannetje, met dit onderscheid alleen, dal de achterhelft van de drie achterste helmplooijen,
even als de bek ter zijde aan den wortel, rood-bruin was. De geheele lengte van een der mannetjes
bedroeg 0m,966, waarvan de staart er 0m,265 innam 3 vleugelbreedte lra,458. Wijfje: geheele lengte
0m,78, van welke de staart 0m,25; vleugelbreedte lm,285. - Deze soort, welke de voorgaande, als ware
het, in de oostelijke streken van den Indischen Archipel vertegenwoordigt en, tot nog toe, uit dat
afgelegen gewest de eenige met zekerheid bekende van haar geslacht is, namen wij, gedurende ons
verblijf te Amboina, in het jaar 1828, meermalen op dit eiland waar, terwijl ons ook een exemplaar
van Ceram werd toegezonden, en wij er later drie aan de westkust van Nieuw-Guinea verzamelden.
Op laatstgemeld eiland hebben wij intusschen dezen neushoornvogel alleen in de meer noordelijke,
bergachtige gedeelten aangetroffen , terwijl hij ons in de uitgestiekte vlakke bosschen, bezuiden
4° Z. breedte nooit is voorgekomen. In de baai Lobo (op 3° 39' Z. breedte) was hij m het hooge
bosch niet zeldzaam, ofschoon wij ons te vergeefs een tijdlang alle mogelijke moeite gegeven hebben, er
een’ in ons bezit te krijgen. Op zekeren dag echter, ontwaarden wij, toevallig, aan de helling van den
berg Lamantsjieri, een’ grooten, met rijpe vruchten beladen vijgenboom, in welken ccnige dczei voöc
gezeten waren j na ons verborgen en hen met groote omzigtigheid beloerd te hebben, mogt het ons
eindelijk gelukken, er drie van te schieten. Behalve op deze vijgen, zagen wij hem ook op eene wilde
soort van djamboe azen, alsmede op de vruchten eener Aglaia en op onderscheidene sooiten van mus
kaatnoten. Yalentyn (Oud en Nieuw Oost-Indiën, D. 3, bl. 302 en vervolg.) verhaalt leeds, dat
deze zoogenaamde jaar-vogel op de Ambonsehe eilanden mede bijdraagt tot de verspieidin0 van alleilei
gewassen met harde zaden ; als zijnde hij niet slechts graag naar de vruchten eener sooit van Warin0in ( )
(Ficus), maar ook naar die des gamoeto-palms, der kanari- en nootmuskaatboomen en naai meei andeicn,
die door hem steeds geheel verslonden, doch van welke alleen de zachte buitendeelen in zijne maa0
verteerd worden. Zijne vlugt en geschreeuw zijn volkomen gelijk aan die van Buc. pheatus. De
Papoea’s, in de omstreken der baai Lobo, noemen hem Wama. — Op de eilanden Waigiou en Ravvak
is deze neushoornvogel door La Billardièrc en andere Fransche reizigers waargenomen, en door den
Heer Forsten op het eiland Gilolo, blijkens een van dezen, onlangs overledenen reiziger, b.j het Museum
te Leiden ontvangen voorwerp.
X. BUCEROS CORRUGATUS.
De Heer Diard vond deze soort te Malakka en aan de westkust van Bornco, terwijl zij ons eenmaal,
aan de zuidwestkust van Sumatra, in het vlakke strandboseh bij Indrapoera, in handen viel. Deze laatste
was een mannetje, welks iris rood-bruin, de naakte huid om de oogen licht blaauwachtig, en z.jn
O Rumphius (Herb. Amb. T. 3, p. 131) teekent bepaaldelijk van dze soort, welke y » op de
boom” noemt, en die uithoofde harer groote, lommerrijke kroon, door de m wringen ® ^ jn *cnigtc werd
marktplaatsen werd geplant, aan, dat deze in het bijzonder door groote wilde Vud-Holïandschc naam voor
bezocht, wanneer hare vruchten rijp waren. (Jaar-vogel is, geIij mcn ^ , ge der volksmeening,
Buc. plicatus en ruficollis [door de Ornithologen langen tijd met elkander veiw J ■ telken jare een
dat het getal dwarsplooijen van den hoorn den juisten ouderdom van den vogel aanduidt, alzoo
nieuwe kring zoude ontstaan.)
keelzak vuil geelachtig wit (*) waren. De achterhelft van den onderbek was graauwachtig bruin ; een
gedeelte van den bovenbek, benevens de hoorn bruin-rood, trekkende echter de laatste aan zijne stompe
punt in het geelachtige, terwijl het midden van den bovenbek geelachtig wit, en het voorste gedeelte
van den geheelen bek vuil wit waren. Pooten, donker loodkleurig met eenen groenaehtigen tint;
nagels zwart. De geheele lengte van dit voorwerp bedroeg 0m,87, waarvan de staart 0m,30; vleugel-
breedte lm,33. — Eenige Maleijers te Padang gaven ons voor dezen vogel den naam van Anggang
Koenjit (f) op. X1 BUCEROs GALEATUS.
Evenzeer als deze soort door uiterlijke gedaante in het algemeen, doch meer in het bijzonder door het
innerlijke zamenstel van bek en hoorn, van al hare, tot hiertoe opgesomde geslachtsverwanten afwijkt,
verschilt zij ook, in meer dan één opzigt, van hen door geaardheid. Zij is een der schuwste vogels,
welke ons in Indië zijn voorgekomen, leeft altijd of alleen óf bij paren, bewoont slechts afgelegene
groote bosschen, voornamelijk die der bergen, en heeft een in hooge mate kenmerkend, zwaar en
vèrgalmend stemgeluid. In het hooge woud aan de oost- en zuidoostzijde van den berg Singalang, op
Sumatra, ter hoogte van tusschen de 1000 en 2500 voet boven de zee, was deze neushoornvogel
niet zelden; minder menigvuldig lager aan den voet van dien berg en in de voorbergen beoosten Padang,
terwijl wij hem op Borneo slechts op ééne plaats, namelijk bij den berg Sakoembang, in de Lawut-
landen hebben aangetrofïèn. Zijn geschreeuw begint steeds met een zeer diep éénsylbig, maar forsch:
koek koek — , hetwelk hij zes tot zeven keeren, na telkens kortere tusschenpoozen en met verheffing
van toon, herhaalt, alswanneer hetzelve allengskens in een schaterend: kakaka enzv. overgaat, welke
klanken, zes- tot achtmaal crescendo en met toenemende snelheid elkander opvolgende, langzamerhand
weder lager worden en diminueren. — Men ziet dezen vogel niet veel en dan nog hoog in de lucht, van
den eenen berg naar den anderen trekkende. Hij schijnt in het geheel zeldzamer, dan de andere
groote soorten van het geslacht, waartoe hij behoort, van verblijfplaats te veranderen; maar integendeel
meer standvastig, zekere streken het geheele jaar door te bewonen. Zijne vlugt is eenigzins sneller en
gaat met minder geruisch gepaard, dan die van Buc. rhinoceros, plicatus en diergelijke soorten. In
het bosch houdt hij zich steeds in de hoogste boomen op, tenzij hem hier of daar een lage vruchtboom,
voor korten tijd, digter bij den grond lokt.
In het laatst der maand mei 1834, ontdekten wij in het bovenbedoelde woud, aan de oostelijke
helling van den berg Singalang, op de hoogte van ongeveer 1800 voet boven de oppervlakte der zee,
een nest van dezen neushoornvogel. Hetzelve stond in den hollen stam van eenen zwaren, ïegtop
(*) De kleur dezer deelen van de, in de Planches coloriées medegedeelde figuur, PI. 531, dient aldus te worden
veranderd. Daar wij het wijfje dezer soort, PI. 535 van hetzelfde werk, niet in verschen staat hebben gezien,
weten wij niet, of de gemelde naakte deelen bij haar al dan niet verschillend van kleur zijn. Wij voegen hier nog
de aanmerking bij, dat aan beide die figuren, de naakte huid der keel veel te zakachtig opgeblazen is afgebceld.
(f) Koenjit (c.{ <_ȣ) beteekent: kurkuma- w' o r tel. Deze bijnaam doelt vermoedelijk op de gele halskleur van
het mannetje. Het is bekend, dat de Maleijers, de Javanezen en meer andere Mohamedaansche eilanders dier streken,
bij feesten en andero plegtige gelegenheden , zich vaak trachten te verfraaijen , door hunne huid met kurkuma geel
te verwen.
JÓ
33
gegroeiden en zeer hoogen boom, ongeveer 100 voet boven den grond. Na verscheidene dagen ver-
geefs getracht te hebben, een’ der oude vogels te dooden, lieten wij den boom kappen, daar er geen
inboorling te vinden w as, met genoegzamen moed of geschiktheid, om den dikken, hoogen en gladden
stam te beklauteren. Toen hij geveld was, vonden wij, omtrent 2 voet beneden de 9 duim wijde
opening, in bet ruime hol één, naauwelijks met korte vederen half bedekt jong, dat slechts op het
vermolmde hout en enkele weinige vederen rustte. Zijn bek, die geen spoor van hoorn vertoonde, was
groenachtig geel} de naakte huid rondom de oogen, de mondhoeken en de, ook bij de ouden kaal blij-
vende hals, waterachtig menierood met paarsachtigen tint} iris licht blaauw-graauw} pooten en nagels
olijfkleurig. De hoopen drekstof, welke aan den voet van den boom lagen, bestonden alleen uit verteerde
wilde vijgen. Wanneer de ouden voedsel aan het jong bragten, hetwelk slechts drie of viei keeicn
gedurende den dag plaats vond, vlogen zij steeds, uit de verte van het bosch komende, dadelijk naar
de opening van het nest-hol, klampten zich van buiten aan den stam vast, terwijl zij alleen den kop en
hals binnen het gat staken} dit bezoek duurde ter naauwernood eene minuut, waarna zij zich onmid-
dellijk weder verwijderden. — De Maleijers op Sumatra noemen dezen vogel Anggang gading ( ). (*)
(*) Gading Qïjlj') beteekent: ivoor. Deze naam is waarschijnlijk ontleend van de ivoorharde zelfstandigheid ,
welke het voorste gedeelte van den hoorn dezes vogels bekleedt , en het maaksel van den hoorn dezei sooi t schijnt
inderdaad van dat aller overige neushoornvogels af te wijken. Zoo als bekend is, wordt de hoorn dezei vogels, door
eene aanzwelling van het oogholle-gedeelle des voorhoofdsbeens gevormd, hetwelk, zich naar alle zijden uitbreidende,
eene meer of minder groote, holle ruimte bevat, die slechts gedeeltelijk, en wel bij de meeste soorten alleen aan den
wortel en het achterste gedeelte des hoorns, met een zeer ijl diploë is aangevuld. De op deze wijze gevoimde, zoo-
genaamde hoorn is van buiten, naar alle rigtingen, behalve van achteren, met een dun hoornachtig bekleedsel
bedekt, hetwelk digt op het been aanligt. Daar echter de beenvvanden des hoorns daar, waar het diploë ophoudt,
ZOO dun zijn , dat zij slechts een vliesje schijnen , vindt de hoorn zijn’ voornaamsten steun in de eigenlijke hoorn-
bekleeding , en dienen de beenwanden slechts , om de binnenzijde van den hoorn in de gedaante van een vhesje
te bek leed en ; of, indien het geheel verdwijnt, zoo als dit b. v. bij Buceros buccinator hel geval schijnt te zijn,
draagt het been in het geheel niet bij tot de vorming van het bovenste en voorste gedeelte des hoorns. De afwijkin-
gen, welke het maaksel des hoorns van Buceros galeatus aanbiedt, bestaan in de twee volgende hoofdpunten. Voor-
eerst is het diploë van de beenderen, welke den snavel en den hoorn vormen , veel grover en digter, dan bij de
overige soorten, en zoo verdeeld, dat het in het midden des hoorns bijkans eene digte massa vormt, en er alleen aan
den wortel des’ snavels en het bovenste gedeelte des hoorns eenige ruimten overblijven, waar het d.ploe zeer ijl
en tcedcr is, of geheel verdwijnt. De tweede en voornaamste afwijking, welke de hoorn van Buceros galeatus aan-
biedt, is, dat het voorste gedeelte van deuzelven wordt ingenomen door eene eigenaardige , ivoorharde en zeer d.gte
zelfstandigheid , wier weefsel en kleur het uiterlijk aanzien heeft van het zoogenaamde gele palmhout (Buxus semper-
virens , LX Deze zelfstandigheid is aan het voorste gedeelte van den hoorn 0“,025 tot 0>",028 dik ; het begin harer
verlenging langs den snavel heeft slechts O', 008 dikte, en verloopt van daar naar voren, alt.jd dunner wordende, tot
aan de punt des snavels. Aan de buitenzijde van den ondersnavel, waar zich deze massa wederom vertoont, ziet men
duidelijk , hoe zij naar achteren allengs in de hoornachtige bekleeding des snavels overgaat, van welke z.j zich
slechts door hare digtheid, zwaarte en hooggele kleur onderscheidt. Niettegenstaande deze zelfstandigheid slechts
als eene dikkere hoornbekleeding schijnt beschouwd te moeten worden, is zij echter aan de zijden en bovengedee en
van den eigenlijken hoorn, met het roodkleurige hoornbekleedsel , dat de zijden des snavels en des hoorns bedekt,
overtrokken, welk hoornbekleedsel zich naar voren, tot aan de zijranden der voorste vlakte des hoorns, en aan
den wortel van het voor den hoorn verlengde gedeelte des snavels uitstrekt. liet is vooraainclij i
deze zelfstandigheid, welke, met de meer of min vaste massa, die het diploë vormt, ei toe y raag , aan een
hoorn, en dus ook aan den snavel van dezen vogel, zulk eene aanmerkelijke zwaarte te geven, ( at zij
snavel aller andere neushoornvogels verreweg overtreft.
Aves.
U
3?
VERKLARING DER PLATEN.
PLAAT 4.
PLAAT 4 bis.
Afbeelding van een oud mannetje van Buceroscomatus,
van Sumatra, op de helft der natuurlijke grootte.
Afbeelding van een oud wijfje van Buceros cassidix ,
van Celebes , op de helft der natuurlijke grootte.
u
ave s.
TAB.
Jrn&.Jrnsterd. co/ar.
AVES.
TAH
l' is
BUCEROS CASSIDTX, iVm.
./ // /xietuitn^l itit/tr
inn el torn//., a>
/or
i
OVER EENEN NIEUWEN
ROOFVOGEL VIN HET ONDERGESLACHT
LOPHOTES,
(FALCO (LOPHOTES) REINWARDTII),
DOOR
HERM. SCHLEGEL EW SAL. MÜLLER.
(Plaat V.)
Het geslacht Lophotes werd, in het jaar 1831, door Lessen (* *) ingevoerd en door slechts ééne
soort, de Falco lophotes, Temm. (f) van Bengalen vertegenwoordigd. J. E. Gray ff) verwierp, acht
jaren later, voornoemden geslachtsnaam, dien van Lepidogenys daarvoor in de plaats stellende. Be
Heer Gould ( ) beschreef daarna eene tweede soort, nit Nienw-Holland, onder den naam van Lepido-
genys suberistata, en verrijkte zijne beschrijving met de afbeelding van den kop van dezelve (+). Eene
derde nienwe soort, van Celebes en Borneo, is de Falco (Lophotes) Reinwardlii, door ons voor het
eerst in dit werk afgebeeld en beschreven. Eindelijk heeft de Heer Swainson (**), onder den naam van
Avieed, cueuloides, eenen roofvogel van Senegambie beschreven, welke, in de meeste opz.gten met dc
voorgaande soorten overeenstemmende, door verscheidene kenmerken, inzonderheid door de langere en
sterker gekromde nagels en het gemis eener kuif, van haar afwijkt.
(*) Traité d’Ornithologie, Paris, 8°.
(■j*) Planches coloriées 10.
($) List of the Gen. of Birds, London, 8°. sec. Ed.
(*) Proceedings of the Zoological Society, 1837, p. 140.
(4-) Synopsis of the Birds of Australia, P. HL 300. ,j 213
(«) Birds of Western Africa, I. PI. 1, en The naturel h. story etc. ofBnds, ,
p 193 (kop).
36
Deze vogels, welke alle het kenmerk gemeen hebben, dat hun bovensnavel van twee tanden voorzien
is, worden om deze reden, in de stelsels gewoonlijk achter de eigenlijke tweetandige valken (Falco
bidentalus, Lath. PI. col. 38. en Faleo diodon, Lath. PI. col. 198. of Bidens femoralis, Spix, Av. Bras.
Tab. 8, beide van Brazilië) geplaatst. Vergelijkt men echter deze vogels onderling en met de zooge-
naamde edelvalken, aan welke zich de laatste aansluiten, zoo vindt men aldra, dat zij groote ver-
scheidenheden aanbieden en dat de soorten der groep Lophotes, in meer dan een opzigt, op zich
zelven verdienen te staan, of in de nabuurschap van zekere andere, zeer onedele roofvogels, de
Cymindis, geplaatst te worden. Om deze stelling te bewijzen, willen wij de voornaamste kenmerken
der tweetandige valken aanvoeren en hunne verwantschappen uiteenzetten.
De eigenlijke tweetandige valken, Bidens, Spix, of Harpagus, Vigors, waartoe de beide boven-
genoemde soorten uit Brazilië: Falco bidentatus en diodon, behooren, en onder welke door sommigen,
zoo als b. v. door Swainson (*), maar zeker ten onregte, ook Falco coerulescens, Lath., van de westelijke
Sunda-eilanden, en Falco rulipes, Besecke, uit Europa, geteld worden, onderscheiden zich van de
edelvalken en zelfs van de toornvalken, behalve door de aanwezigheid van eenen dubbelen tand in den
snavel, door hunne kortere en veel meer afgeronde vleugels, zoodat bij hen de vierde en niet de tweede
slagpen de langste is; verder door hunne hoogere pooten en voornamelijk door de veel kortere teenen,
welke echter van onderen met balletjes, als bij de eigenlijke valken, voorzien zijn.
Die valken met dubbelen tand daarentegen, welke onder het geslacht Lophotes begrepen wTorden,
wijken van de voorgaande en, in eene nog hoogere mate, van de eigenlijke valken door de volgende
kenmerken af. Hun bovensnavel is minder hoog en langer, en derhalve zwakker; de tanden zijn
minder groot en veel minder krachtig; de ondersnavel heeft in stede van twee, gewoonlijk drie tand-
achtige uitsteeksels; de hairvedertjes der teugels zijn aan den wortel, even als gewone vederen, met
fijne draadjes voorzien; de neusgaten zijn niet rond, maar langwerpig; de vleugels zijn, ofschoon de
slagpennen dezelfde onderlinge verhouding hebben, veel langer dan bij Bidens; de staart is insgelijks
langer; de voetwortels zijn van voren, in plaats van met ééne reeks, met twee of drie reeksen kleine
schilden bekleed; de pooten en voornamelijk de teenen zijn veel korter; de nagels minder gekromd en
zwakker; de teenen slechts aan de punt van onderen met een balletje voorzien, en de geheele onder-
vlakte van den poot veel breeder, en als het ware eene soort van zool vormende, meer tot zitten, dan
tot het grijpen en vasthouden der prooi geëigend. Eindelijk is hun achterhoofd met eene kuif voorzien
en hunne kleurverdeeling geheel verschillend.
(*) The Natur. List. etc. of Birds, II. p. 213. Falco coerulescens en F. rufipes hebben evenmin eenen dub-
belen tand in den snavel als F. candicans ; hunne vleugels zijn puntig , even als bij de eigenlijke valken , en niet de
vierde, maar de tweede slagpen is de langste; eindelijk zijn hunne teenen veel langer, dan bij het geslacht Bidens,
voornamelijk bij Falco coerulescens, welke met F. sericeus, Kittlitz ( Faucon de la Gironnière , Voy. de la Boni te,
Ois. PI. 1.) van de Philippijnsche eilanden, eene kleine groep vormt onder de edelvalken, en voor het minste niet
met F. rufipes in eene en dezelfde afdeeling kan gebragt worden.
V
37
Gaat men de opgenoemde kenmerken na, zoo is het duidelijk, dat deze vogels geheel en al van de
eigenlijke valken en zelfs van de eigenlijke dubbeltandige valken (Bidcns) afwijken en, aan den eenen
kant, door hunne, gedeeltelijk met volmaakte vederen bekleede teugels, tot de wespenbuizerts (Pcrnis),
aan den anderen kant daarentegen, en hoofdzakelijk door het maaksel hunner poolen, tot de Cymindis na-
deren, en vooral tot Cymindis uncinatus, Illiger, die zelfs in de kleurverdeeling metLophotes overeenstemt.
Deze overeenstemming is echter niet van dien aard, dat zij eene vereeniging van de ondergeslachten
Cymindis met Lophotes zoude kunnen regtvaardigen, aangezien de eerstgenoemde roofvogelen zich van
de laatste genoegzaam onderscheiden, zoowel door het gemis eener kuif en der tanden in den snavel,
als door hunne kortere vleugels, bij welke de vijfde slagpen en niet de vierde langer dan de ovci igc is,
en eindelijk door den aard der bekleeding hunner teugels, welke alleen uit hairvedertjes bestaat. —
Het is zeer waarschijnlijk, dat ook de levenswijze dezer verschillende roofvogels afwijkingen aanbiedt;
daar wij echter van die der Lophotes tot heden volstrekt niets weten, kan ook dienaangaande voor als
nog niets beslist worden.
•
De soort, welke het onderwerp van deze verhandeling uitmaakt, Falco (Lophotes) Reinwardtii, is
zeer gemakkelijk van Falco lophotes te onderscheiden door hare aanmerkelijker grootte, haren langeren
staart en verschillende kleur. Daarentegen heeft zij groote overeenkomst met falco (Lophotes) sub-
cristatus van Nieuw-Holland, van welken zij echter onderscheiden is door een weinig hoogere pooten,
een’ krachtiger, hooger en sterker gekromden snavel, en door eenige afwijkingen in de kleuren, wier
verdeeling echter bij deze beide soorten in de hoofdzaak overeenstemt.
Wat de Aviceda cuculoïdes, Swainson betreft, die in de meeste opzigten met Lophotes overeenstemt,
doch door het gemis eener kuif en de aanwezigheid van eenen enkelen tand in den ondersnavel afwijkt,
®n derhalve tot Bidens schijnt te naderen: wij kunnen niets nader van dezen vogel vermelden, vermits
w'j hem niet in de natuur gezien hebben.
Na deze algemeene beschouwing omtrent de rangschikking van den onderhavigen nieuwen valk en
zijne verwantschap met andere, reeds bekende soorten, laten wij hier eene uitvoerige beschrijving van
denzelven volgen.
FALCO (LOPHOTES) REINWARDTII.
Deze vogel werd het eerst door den Hoogleeraar Reinwardt, gedurende zijne reis naar de Molukken
(in 1821), in de omstreken van Manado op Celebes, ontdekt, en drie mannelijke voorwerpen van den-
zelven door hem aan het Museum toegezonden. De Heer Diard nam dezen valk in de omslieken van
Pontianak, op Borneo, waar, en zond ons een aldaar geschoten wijfje. Een ander wijfje ontvin0 het
Hijks-Museum onlangs van den Heer Forsten, die hetzelve bij het meir Tondano, op Celebes, en dus
in dezelfde streek, waar de Hoogleeraar Reinwardt zijne voorwerpen magtig werd, verkie0en had.
Het verschil der grootte bij de geslachten van dezen vogel is zeer aanmerkelijk, zoo als uit de vo
gende opgaven der afmetingen blijken kan.
10
38
Wijfje van Borneo.
Mannetje van Celebes.
flptipplp lpn.o>tp
0m,480.
0'n,380.
Lengte der vleugels
0m,350.
0m,290.
» des staarts
0m,210.
0m,175.
» van den middelsten teen (zonder nagel)
0m,034.
0m,028.
)) )> » voetwortel
0m,042.
0m,037.
» » het naakte gedeelte des voetwortels, van voren tot aan de
0m,023.
0m,021.
Hoogte des geheelen snavels, vóór de washuid gemeten
0m,018.
0m,015.
Lengte des snavels in regte lijn, van de punt tot aan den mondhoek
0,nl027.
0m,027.
Deze afmetingen ?ijn naar het kleinste mannetje en het grootste wijfje onzer verzameling genomen.
Ons wijfje van Celebes is een weinig kleiner, dan dat van Borneo, terwijl een der drie mannetjes
wederom een weinig grooter is, dan hetgene, van hetwelk wij de afmetingen gegeven hebben.
De bovensnavel is langer, dan bij de gewone valken, minder sterk gekromd, maar in eene tamelijk
lange, een weinig naar voren gerigte punt uilloopende; hij is zijdelings te zamengedrukt, naar boven
sterk dakvormig toeloopende, en naar onderen aan de zijden een weinig ingedrukt. De zijrand is met
twee tandachtige uitsteeksels voorzien, van welke het achterste kleiner is, dan het voorste; vervolgens
zacht uitgehooid, buigt zich deze rand bij de washuid in eene flaauwe kromming naar beneden, en
loopt wederom zacht uitgehooid tot aan den, een weinig benedenwaarts gerigten mondhoek uit. De
ondersnavel is de helft kleiner, dan de bovensnavel, van voren schuins, als afgehakt, en met inge-
drukte zijranden, welke met drie, meer of minder onduidelijke, flaauwe, tandachtige uitsteeksels
voorzien zijn. De washuid stoot met eene onregelmatige S-vormige lijn aan den snavel. De neus-
gaten zijn van achteren overdekt, tamelijk lang en smal, en hebben de gedaante eener schuins, van
boven naar beneden en achteren gerigte spleet. De oogen zijn van middelmatige grootte. De poo-
ten zijn zwak en laag, en de voetwortels van voren tot omstreeks op de helft met vederen bekleed.
Het naakte gedeelte der voetwortels is met onregelmatige zeshoekige, tamelijk kleine schildjes bedekt,
welke naar voren in grootte toenemen, zoodat de buitenste der twee voorste reeksen de grootste van
allen is. Deze schildjes zijn op den wortel der teenen nog veel kleiner en onregelmatiger, dan op het
achterste gedeelte van den voetwortel; maar zij worden, op den bovenkant der teenen, door groote
schilden vervangen, wier getal op den middelsten teen omstreeks 12, op den binnensten 8, op den
buitensten 6 tot 7, en op den achtersten teen 5 bedraagt. De teenen zijn zwak, in vergelijking met die
der meeste overige roofvogelen kort en zonder het minste spoor van spanvliezen. De middelste teen is,
als gewoonlijk, de langste, de binnenste een derde korter dan deze, de buitenste wederom een weinig
korter, dan de binnenste, en in lengte den achtersten teen evenarende. De zolen zijn plat en breed,
slechts aan de punt der teenen met een balletje voorzien, en overal met zeer kleine, ruwe schubjes
bekleed. De nagels zijn van middelmatige grootte, gekromd, maar minder sterk, dan bij de eigenlijke
39
valken, van onderen een weinig nitgehoold en met twee snijdende zijranden, van welke de binnenste
van den middelteen zeer sterk ontwikkeld is. De vleugels zijn tamelijk lang en schijnen z,ch in het
leven tot bijkans aan het einde van den staart uit te strekken. De eerste slagpen reikt met hare punt tot
omstreeks tegenover het einde der negende; de punt der tweede staat op gelijken afstand van de punten
der zevende en zesde; de derde is een weinig korter dan de vijfde, en deze wederom slechts weinig korter
dan de vierde, welke de langste van allen is. De staart is van middelmatige lengte, uit twaalf groote
, , , , • . 0ic rpo.t ofWsneden. of, bij eenige volmaakt uitgeruide voor-
pennen te zamengesteld en aan het einde als ieö < 0 >
werpen, zelfs een klein weinig uitgesneden. De vederen zijn doorgaans „iet zoo hard en stug, als b,j
de edelvalken, maar ook minder zaeh. en week, dan bij de bnizerts. De dijvederen z„n van mo-
delmatige lengte. De oogkring is met witaehtige, kleine pluimvedertjes en op het ooglid met grooterc
zwarte hairvederen bezet. De geheele streek tusschen den snavel en de oogen, of de zoogenaam e
tengels, zijn, ofschoon „iet zeer digt, met hairvederen bekleed, welke naar den wortel toe, aan e
zijden met fijne draadjes voorzien zijn, en derhalve in haar maaksel tot de gewone vederen „aderen. De
aehterkop is met eene soort van kuif vetsierd, welke uit vier tot vijf, i tot 1 duim langere vederen bestaat;
dit kenmerk is „iet alleen aan beide geslachten eigen, maar schijnt ook in alle leeftijden aanwezig te zijn.
De kleuren van dezen vogel bieden, volgens de verschillende leeftijden, aanmerkelijke veranderingen
aan. In hoe verre de beide geslachten in den ouden leeftijd, ten opzigte der kleuren, met elkandei
overeenstemmen, durven wij niet beslissen, daar onze beide wijfjes, door de overeenkomst der
kleuren met de jonge mannetjes, waarschijnlijk als jong te beschouwen zijn. De groote overeen oms
welke deze vogel in het algemeen, ten opzigte der kleuren, met Faleo (Cjmindis) unematus heeft,
versterkt ons in het vermoeden, dat de beide geslachten in den ouden leeftijd dezelfde kleuren hebben,
gelijk dit het geval bij voornoemden vogel van Brazilië is. — De poolen zijn bij alle onze ge roog o
voorwerpen, bleek bruinachtig okergeel. De snavel is donkerbruin, naar voren lichter en 1001 n eunD,
aan de punt en op den ondersnavel in het geelachtige overgaande.
Bij het jonge mannetje (Tab. 5, fig. 1) is de kop tot op den rug en de zijden van den .*"* ƒ.
De geheele rug met de hovendekvederen des staarts en de buitenzijden des J » W™ ,
de slagpennen hebben breede donkerbruine dwarshanden. De kleine
des vleugels zijn roestkleurig bruin, de groote de v . , j 1 • veei du;_
^ .. i .. „ weshalve de donkerbruine banden hier veel dui
De slagpennen zijn aan de binnenzijde grijsaehti0 ^ , :nsc.e_
delijker te zien zijn, dan op de buitenzijde der v eug . nonnen in het
J . . , . j pn on de twee middelste pennen in uei
lijks grijsachtig wit, aan de buitenzijde bruinachtig on o J * voorzien * bij
bruine „vergaande! Deze twee pennen zijn met vijf breede, donkerbruine dwarsband.v.rzien,^
de overige staarlpennen is de eindband breed, zijnde de overigen vee jm; ^ op het
den vogel, van de keel tot de onderdekvederen des staarts, zijn tamelijk breede, geel-
ligcbaam, benedenwaarts van de bovenborst, zijn alle Yeder^^t ^^hrevene voorwerp, uithoofde
achtig witte dwarsbanden voorzien. — Het schijnt ons toe, c a ^ ^ het twcede jaar te
van zijn’ grijzen kop en het verschil van kleur in de slagpennen, °
beschouwen is, welke reeds gedeeltelijk het tijdperk der tweede ruijing was ingedaan.
40
4$*
Ons wijfje van Borneo stemt in het algemeen, wat de kleuren betreft, met het zoo even beschreven
jonge mannetje overeen, en wijkt slechts in de volgende punten af. De kleuren zijn doorgaans don-
kerder en de roestkleur der onderdeden vuiler en meer in het bruine trekkende. Kop en hals zijn, in
stede van grijs, vuil roestkleurig, en de vederen dezer deden, even als die van het voorste gedeelte van
den hals en de bovenborst, in het midden met eene groote, zwart-bruine vlek voorzien. Op den
bovenkop heeft laatstgenoemde kleur de bovenhand, en de vederen der kuif zijn geheel zwart, met een’
fijnen witten zoom. De staart heeft slechts drie breede, zwart-bruine banden, van welke de uiterste
zeer breed is, en door eenen, van boven bruinachtig, van onderen grijsachtig witten, tamelijk breeden
zoom gevolgd wordt. Dit schijnt de normale kleurverdeeling des staarts te zijn, daar wij haar bij de
overige drie voorwerpen wedervinden. — Het tweede, waarschijnlijk insgelijks jong wijfje, is nog don-
kerder van kleur, dan het wijfje van Borneo, zoodat de kop van boven zich bijkans eenkleurig bruin-
zwart vertoont. De zijden van den kop daarentegen zijn grijsachtig. Van de keel, langs de voorzijde
van den hals, loopt eene zwartachtige streep overlangs. De borst is vuil roestkleurig en ongevlekt.
De grondkleur der onderborst en des buiks trekt in het kolïijbruine, en de lichte dwarsbanden zijn zui-
verder en duidelijker. De onderdekvederen des staarts eindelijk zijn witachtig, met groote roest-
kleurige vlekken.
Bij het oude mannetje (Tab. 5, fig. 2) is de hoofdkleur een blaauwachtig grijs, hetwelk op de borst
licht, op de vleugels en den staart daarentegen zeer donker, en op den rug en de groote schouderdek-
vederen nog met bruin vermengd is. De vederen der onderborst en des bovenlijfs zijn wit, met tamelijk
breede, grijsachtig zwarte banden. De dijvederen, de onderste vleugel- en staartdekvederen en de
vederen des onderbuiks zijn bleek roestkleurig. De kuif is zwart. — Een ander mannetje van Celebes,
blijkbaar in den overgang, heeft veel meer bruin op de bovendeden, dan het zoo even beschouwde
voorwerp. De dijvederen en onderdekvederen des staarts zijn licht roestkleurig, en de lichte dwars-
banden op den buik en de achterborst zijn sterk met roestgeel gemengd.
Het is ons niet mogelijk, eenige berigten aangaande de levenswijze van dezen roofvogel hier mede te
deelen, daar wij hem niet in leven hebben mogen waarnemen.
VERKLARING van PLAAT 5.
Fig. 1.
Falco (Lopholes) Rcinwardtii, jong mannetje van
Celebes; I der natuurlijke grootte.
Fig. 2.
Idem , oud mannetje van Celebes ; op dezelfde schaal
verkleind.
Fig. 3.
Kop van het oude mannetje, van de zijde gezien ;
natuurlijke grootte.
Fig. 4.
Snavel van hetzelfde voorwerp, van boven gezien;
natuurlijke grootte.
Fig. 5.
Itegter poot van dezen vogel , van binnen gezien ;
natuurlijke grootte.
TAB.
76
FA'U’O (LOPILOTES) REINWARDTlt.
ÖYER DE
VISC II ARENDEN (PANDION)
VAN DEN
INDISCHEN ARCHIPEL,
DOOR
SAL. MULLER EN HERM. SCHLEGEL.
(Plaat VI*)
De roofvogelen, onder den naam van visch- of rivierarenden begiepen, onderscheiden
van al de overige arenden door de gedaante hunner nagelen, welke (behalve die van den midde
teen, als zijnde aan de binnenzijde met eenen scherpen rand voorzien) aan alle kanten z'j 0
Dit kenteeken, reeds door Belon, p. 97, opgemerkt, komt echter niet alleen aan de v’ >
maar ook nog aan eenige andere roofvogels toe, allen tot de groep der valkachtige Miknen (Elanus)
behoorende, doch van welke tot nog toe slechts weinige soorten (El. melanopterus, axillans o ispar,
scriptus en gampsonyx) bekend zijn ; intusschen kunnen deze soorten, dooi haie gei ing ö >
scheiden zamenstel, uitwendig aanzien en ook door hare levenswijze, niet wel met
verward worden.
Yan de viseharenden was tot schier in de laatste tijden slechts eene soort bekend, naam
Bufïbn, Falco haliaëtus, Linn., welke Savigny (Descr. de 1 Egyp e> rprans XIII
Paidion, als bijzonder geslacht van de overige roofvogels afzonderde. ^ Fa|c0
p. 136 en Zool. Resear.) ontdelrte op Java en beschree , ,n ,etJaar Archlpe]> Waar wij
ichthyaëtos genoemd, terwijl eene derde, Falco hum.hs, me e ui d akl<
haar op het eiland Sumatra magtig werden, in dit werk vooi het eeis! ^
Aves.
42
Ofschoon nu deze drie soorten, ten opzigte van het boven aangevoerde kenmerk der afgeronde nagels
en ook door hare levenswijze, met elkander overeenstemmen, blijkt het niet te min bij een meer naauw-
keurig onderzoek, dat de beide laatste soorten onderling groote overeenkomst met elkander hebben,
terwijl de eerste in vele opzigten van haar afwijkt, en dat derhalve de thans bekende viseharenden in
twee groepen dienen verdeeld te worden, welke wij ieder op zich zelve gaan beschouwen.
I)e eigenlijke vischarendcn (Pandion pr. s. dict.) onderscheiden zich van de soorten der volgende
groep, door hunne kortere en dikkere pooten, wier voetwortel (tarsus) met schubben, in stede van met
schilden, langs de voorzijde bekleed is; door een geringer getal schilden op de teenen, welke naar
evenredigheid korter en met sterker gekromde nagels voorzien zijn; door de natuur hunner vederen,
welke veel stugger zijn, en bij het aanvoelen eene vetachlige hoedanigheid schijnen te bezitten; door
hunne lange vleugels, welke, in rust, over den staart heenreiken en wier steviger slagpennen tevens eene
andere onderlinge lengteverhouding aanbieden, doordien de tweede en derde slagpen langer zijn dan
de overige, terwijl bij de soorten der tweede groep de vierde slagpen de langste is; door hunnen minder
afgeronden staart; door hunnen snavel, die in geringere mate zijdelings te zaamgedrukt, dikker en
van boven sterker afgerond is; en eindelijk door eene andere kleurverdeeling, welke, in verschillende
tijdperken van het leven, slechts geringe veranderingen ondergaat.
De meeste Natuuronderzoekers nemen aan, dat er van deze groep slechts ééne soort bestaat, welke,
met uitsluiting der koudste streken, nagenoeg over den geheelen aardbol verspreid is, en ook in geheel
Europa, ofschoon overal schaars, wordt aangetroffen. Deze soort echter, de Faleo haliaëtus, Linn.,
werd door sommige Ornithologen van den laatsten tijd, in verscheidene soorten of ondersoorten afgedeeld,
ofschoon men alles behalve standvastige kenmerken voor dezelve heeft weten op te geven, doch voorna-
melijk de meer of minder heerschende witte kleur op den kop en de borst als zoodanige wil doen gelden.
Tot deze vermeende soorten behooren: 1.) de Amerikaansche vischarend, afgebeeld bij Wilson, PI. 37,
fig. 1, en bij Audubon, PI. 81; door Ch. Bonaparte, List p. 3, als eigene soort, onder den naam
Pandion carolinensis (Falco carolincnsis, Gmelin) aangevoerd; — 2.) de Nieuw-Hollandsche, die tevens
over den geheelen Indischen Archipel, vermoedelijk ook over het vasteland van Indiè' en in de gematigde
streken van Oost-Azië is verspreid, en door Gould als eene derde soort werd afgescheiden, onder den
naam Pandion leucocephalus (*). Volgens den Heer Gould zoude deze vogel kleiner blijven dan de
Europesche, terwijl zijn kop en hals van boven veel witter en de pooten in het leven, in plaats van
eenen loodkleurigen, eenen gelen tint zouden hebben.
Wij hebben eene geheele reeks voorwerpen van uitlandsche gewone vischarenden voor ons, en be-
vinden, dat de kenmerken, door den Heer Gould voor zijnen Pandion leucocephalus aangevoerd, zich
met meerdere of mindere wijzigingen, niet alleen op de voorwerpen van Nieuw-Holland, maar ook op
die van den Indischen Archipel, van Japan en zelfs van Egypte laten toepassen. Onderwerpt men
(*) Zie Proceedings of the Zool. Soc. 1837, p. 97 en 138, en de afbeelding van den kop in de Synopsis
of the Birds of Australia.
echter die voorwerpen aan een nauwkeurig onderzoek, dan blijkt hel weldra, dal de kenmerken, door
den lieer Gould opgegeven, niet van dien aard zijn, dat zij als standvastige onderscheidingen cener
eigenlijke soort kunnen aangenomen worden.
Wat vooreerst de mindere grootte van dezen Pandion leucoeephalus betreft, moeten wij bekennen,
da t de in Oost-Indië en Japan verzamelde individuen van den gewonen viseharend inderdaad dikwerf een
w'einig kleiner schijnen te zijn, dan die van Europa; doch zulks is niet met alle in die streken öevonden
wordende voorwerpen het geval, als behoevende onderscheidene van hen bij onze Eui opcsche visch
arenden in grootte niet achter te staan. Gould b. v. geeft als lengte dei vleugels van zijnen Nieuw
Hollandsehen viseharend 16é Eng. dm. op; maar wij bezitten een vooivveip uit Nieuw Holland,
vleugelen 191 duim lang zijn, en hetwelk dus in grootte weinig van den Europeschen viseharend veischilt,
W'iens vleugelen hoogstens 20 Eng. dm. lengte hebben. Bij eenige andere vooi werpen van Java
Japan hebben de vleugels 18 Eng. dm. (=0m,4571) lengte, en slechts de kleinste mannelijke vooi werpen
komen in grootte met de door Gould opgegevene maten overeen; waaruit blijkt, dat de Ileei Gould
een mannetje, en wel een zeer klein exemplaar voor zich had: want het is bekend, dat de ioofvo0ele ,
ten opzigte hunner grootte, niet zelden belangrijke individuele verscheidenheden aanbieden.
Aangaande het tweede kenmerk, moeten wij in het midden brengen, dat de bovenkop en achteihals
bij de voorwerpen uit Nieuw-Holland, evenzeer als bij die van den Indischen Archipel en Japan, 0e
woonlijk meer wit of, met andere woorden, minder bruin gevlekt zijn, dan bij de uit Euiopa afkom
stige; maar dat er niet te min ten dezen opzigte veelvuldige individuele verscheidenheden plaats
hebben. Zoo zijn b. v. bij een onzer voorwerpen van Java, de geheele bovenkop en achteihals sterke
donkerbruin gevlekt, dan wij dit bij eenigen viseharend van Europa hebben opgeraeikt; de Japanse
voorwerpen zijn doorgaans op voornoemde deelen sterker gevlekt, dan de Indische en Nieuw Holland
sche, en sluiten zich derhalve aan de Europesche aan, terwijl bij een voorwerp uit Egjple de kop
achterhals even sterk wit zijn als bij de Indische en Nieuw-Hollandsche voorwerpen.
Het derde kenmerk eindelijk, namelijk de geelachtige kleur der poolen, schijnt ons toe, .
beeld te zijn, vermits die kleur alleen door het droogen der pooten ontstaat, gelijk zij oo'
bij oude opgezette voorwerpen uit Europa valt op te merken. Hoe weinig men op diei0elj j
selen staat kan maken, bewijzen eenige onzer voorwerpen uit Java, wier pooten de °r 1
behouden hebben, terwijl de pooten van een voorwerp van Egypte />ich geheel en °
voordoen.
vatten wij de uitkomst dezer beschouwingen te zamen, clan mij > o
ïn Indischen Archipel, even als die van Nieuw-Holland en Japan, van den Euiopesc
tardoor afwijlt, dat hij, in het algemeen, een weinig kleiner ts en de brntoc “tenLrken,
ühterhals smaller en kleiner heeft, zoodat die deelen een fraaijerwit vei toonen,
imrezien h„„ „n H» wiizWntren. welke zij bij verschillende individuen ondergaan, ont -
er heeft, zoodat die deelen een iraayei '
„gezien hun gering gewig. en de wijzigingen, welke zij hij Je0 mlligen.
kende zijn, om tot eene afscheiding als bijzondere sooit aan eic o
5o
44
De tweede groep der vischarenden, voor welke men den naam van Ichthyaëtos kan bijbehouden,
bevat twee soorten, Falco ichthyaëtos en Falco humilis, tot nog toe slechts op de Sunda-eilanden aange-
troflen. Deze beide soorten wijken van de gewone, of den Falco haliëtus, door de volgende kenmerken af:
De snavel is meer arendachtig en nadert door zijne gedaante voornamelijk aan dien der zeearenden :
of, met andere woorden, hij is hooger, sterker, zijdelings meer te zamengedrukt, van boven minder
afgerond en scherper, en van den wortel af regter en minder schielijk naar beneden gekromd. De
voetwortels en teenen zijn langer, met minder ruwe schubben en van voren met groote schilden be-
kleed. De nagels zijn een weinig minder gekromd. De vederen zijn zachter en losser; de slag- en
staartpennen minder stug. De vleugels zijn, naar evenredigheid, korter en minder puntig, vermits de
drie eerste slagpennen korter zijn, dan de vierde en vijfde. De staart is een weinig meer afgerond.
Eindelijk bestaat er een tamelijk verschil ten opzigte der kleurverdeeling tusschen den ouden en den
jongen vogel, hetgeen bij den gewonen vischarend niet plaats heeft. — Wat de levenswijze betreft, hebben
deze uitsluitend Indische soorten veel overeenkomst met den gewonen, alom verspreiden Falco haliaëtus.
Wij zullen nu tot eene meer naauwkeurige beschouwing der beide voornoemde Indische soorten
overgaan.
1.) Finc o icnTHïiËTts, Horsf. Deze soort, gelijk reeds is vermeld, werd door Dr. Horsfield in
zijne Zoological Researehes afgebeeld en uitvoerig beschreven. Daar wij echter niet mogen voor-
onderstellen, dat dit werk in handen van ieder onzer lezers zal zijn, en Horsfield slechts van den ouden
vogel kennis droeg, achten wij het niet overbodig, eene volledige beschrijving van dezen vogel te laten
volgen.
Hij overtreft den gewonen vischarend in grootte, zoo als uit de volgende maten van een wijfje blijken zal.
Geheele lengte 0m,700.
Lengte der vleugels 0m,468.
v des staarts 0m,270.
» van den voetwortel 0m,110.
» » » middelsten teen, zonder nagel, 0m,058.
» des beks, van den mondhoek af, 0m,054.
Het mannetje schijnt doorgaans een weinig kleiner, dan het wijfje te zijn; doch komt een onzer oude
mannetjes in grootte de bovenstaande maten zeer nabij.
De snavel is zijdelings sterk te zamengedrukt, en derhalve smal, maar hoog; loopt van boven, van
den wortel af, tot aan de helft zijner lengte, bijkans regt, en kromt zich vervolgens in eene fraaije bogt
naar beneden, in eene tamelijk lange, bijkans loodregte punt eindigende. De zijranden van den snavel
hebben de gedaante ccncr S-vormige lijn, waardoor in het midden derzelve eene soort van afgeronden
tand ontstaat. De washuid is groot, van voren door eene, eenigzins schuins van hoven naar achteren
loopende lijn begrensd. De neusgaten zijn langwerpig eirond. De pooten zijn naar evenredigheid
zwaar en krachtig, en de voetwortels, van voren, tot over een derde hunner lengte, met vederen be-
groeid. Op deze vederen volgen van voren negen tot tien breede, maar niet zeer hooge schilden. De
achterkant der voetwortels zijn met kleinere schilden bedekt, wier getal omstreeks vijftien of zestien
bedraagt. De overige schilden der voetwortels zijn nog kleiner ; zij nemen allengs langs de zijden en
naar onderen, op de teenen, de gedaante van onregelmatige schubben aan, die eindelijk op de zolen
zoo klein en puntig worden, dat zij zich als met scherpe punten voorziene korrels voordoen, en aan de
zolen die raspachlige ruwheid geven, welke men in eenen nog hoogeren graad bij den gewonen viscli-
arend waarneemt. De teenen zijn van boven met tamelijk groote, meer of minder onregelmatige schil-
den bekleed, wier getal op den middelsten teen omstreeks vijftien, op den buitensten en binnensten
acht, en op den achtersten zes tot zeven beloopt. De middelste teen is omstreeks half zoo lang, als de
voetwortel, en de drie overige een derde korter, dan de middelste. De aehterteen is krachtiger, dan
de binnenste, en deze wint het wederom van den middelsten en buitensten. De ontwikkeling der na-
gels staat in evenredigheid met de grootte der teenen; zij zijn sterk gekromd, puntig, zijdelings naar
beneden te zamengedrukt, en rondsom afgerond, behalve de nagel van den middelteen, die langs de
geheele lengte zijner binnenzijde met eenen scherpen kant voorzien is. De vleugels zijn breed en groot,
maar niet zeer puntig, en strekken zich, te zamengelegd, omstreeks tot aan het einde van het derde
vierendeel des staarts uit. De dekvederen der tweede orde zijn, zoo als gewoonlijk bij de roofvogelen,
groot en lang. De vier eerste der groote slagpennen zijn bijkans op twee derde harer lengte, aan de
binnenzijde sterk versmald; bij de volgende slagpennen is deze versmalling zeer gering, tot dat zij
allengs geheel en al verdwijnt. De eerste slagpen is 0ra,10, de tweede 0m,04, de derde slechts 0m,008
korter, dan de vierde slagpen, welke de langste is; de vijfde is slechts weinig korter, dan de vierde,
en de zesde is omtrent even lang als de derde. De staart is van middelmatige lengte en aan het einde
afgerond; hij bestaat, als gewoonlijk bij de roofvogelen, uit 12 pennen. De vederen in het algemeen
zijn niet zeer stijf; op den kop en hals in eene punt uitloopende, op de borst en den buik langwerpig en
zonder punten, op den rug en de vleugels afgerond. De vederen der dijen zijn veel korter, dan bij
de overige valkachtige roofvogelen, en vormen hier, evenmin als bij de andere vischarenden, eenen
zoogenaamden broek. De oogkringen zijn, even als de naakte plaats tusschen de oogen en de washuid,
met enkele witte pluimpjes bezet, tusschen welke langere, stevige zwarte h air vederen uitsteken, gelijk
soortige hairvederen ziet men aan de oogleden, aan den wortel van de onderkaak en aan de kin.
Dij den ouden vogel (zie Horsfield’s afbeelding) is de bovenbek en de punt van dien van onderen,
zwart; het overige gedeelte van den onderbek Jicht loodkleurig; de washuid donker loodkleurig; de im
der oogen is vuilachtig geel; de pooten zijn blaauwacbtig W'it, somwijlen met eenen geelachtigen tint,
de nagels zijn zwart. Kop en bovenhals zijn blaauwachlig grijs. De vederen der dijen en des ondei-
buiks, de onderdek vederen des staarts en de twee eerste derde deelen der staartpennen zijn wit. e
overige deelen van den vogel hebben eene fraaije, licht aardbruine kleur, welke op c J »
donkerder wordt, eenigzins in het grijze trekt, doch op de slagpennen en op den biecde
band, aan het einde van den staart, in het zwart-bruine overgaat.
12
46
De jonge vogel, tot nog toe niet beschreven, wijkt door zijne kleuren zeer van den ouden af, en
heeft in dit opzigt veel overeenkomst met den jongen der volgende soort, door ons (Plaat 6) afgebeeld.
Be heerschende kleur is, in dien leeftijd, een vuilachtig licht aardbruin, hetwelk op de onderdek-
vederen van den staart en op den onderbuik in het witte overgaat, op de vleugels daarentegen eenen
donkerder tint aanneemt, zoodat de groole slagpennen schier een zuiver zwart-bruin aanzien hebben.
De donkerbruine hand aan het einde van den staart is niet zeer duidelijk, terwijl de overige gedeelten des
staarts licht en donker bruin geschakeerd zijn. De meeste vederen zijn met lichte randen gezoomd en
die der onderdeden, aan den hals en kop, hebben buitendien eene heldere streep in het midden. De kleur
van den snavel, der washuid en der nagels is bijkans als bij den ouden vogel, doch gemeenlijk een weinig
lichter en minder zuiver; de pooten zijn gedachtig wit, met eenen loodkleurigen tint; de oogen zijn bruin.
De genoemde verdienstelijke reiziger Horsfïeld ontmoette deze soort, volgens hem, bij de eigenlijke
Javanen, in de ooslelijke streken van dit eiland, Johowuru geheelen, in vrij talrijke hoeveelheid bij de
rivier Kediri. Hij ontving tevens een paar van dezelve aan de noordkust van Java, nabij het volkrijke
dorp Damak, alwaar zich deze vogels reeds verscheidene jaren opgehouden hadden. Zij hadden aldaar
digt hij een rctwa of moerassig meir, op de kruin van eenen hoogen boom, hun nest, hetwelk ver-
vaardigd was uit dorre boomtakjes, die los en ordeloos in elkander staken. Iïet was onregelmatig rond
en had slechts eene geringe holte in het midden. Dit nest bevaltede een pas uit het ei gekomen jong,
benevens nog een vol ei, hetwelk de Heer Horsfield door eene hen deed broeijen en waaruit, na verloop
van 24 uren, insgelijks een jong te voorschijn kwam. Tot ons leedwezen vonden wij geene verdere
vermelding aangaande de grootte, de gedaante en de kleur van dit ei, waarvan eene naauwkeurige
beschrijving tot het vergelijken met de eijeren van onzen gewonen Europeschen vischarend, zeer be-
langrijk zoude zijn geweest. Het mannetje van het oude vogelpaar werd door de inlanders, met een’
strik, levend gevangen en door den Heer Horsfield eenigen tijd in eene kooi bewaard. In den beginne
weigerde het volstrekt alle voedsel; doch na twee dagen gehongerd te hebben, nam het gretig de vis-
schen naar zich, die hem werden aangeboden.
Ons is deze vogel noch in de westelijke streken van Java, noch aan de zuid-westkust van Sumatra,
tot welke gedeelten zich onze reizen op deze beide eilanden voornamelijk bepalen, ooit voorgekomen,
ofschoon het zeer waarschijnlijk is, dat hij zich op het laatstgenoemde eiland bevindt, vermits hij ook
op het vasteland van Indië inheemsch is, strekkende ons een voorwerp, door den Heer Diard te Malakka
verkregen, daarvan ten bewijze. — Vrij menigvuldig daarentegen troffen wij F. iehthyaëtus in het zui-
delijke gedeelte van Borneo aan, waar de gesteldheid van het land aan zijne verspreiding en vermeer-
dering in eene hooge mate gunstig is. Hier leeft hij, bij een’ overvloed van voedsel, in eene ongestoorde
vrijheid, langs de boomrijke oevers der talrijke meren en rivieren, welke de onmetelijke vlakke bosch-
wildernissen doorsnijden, die zich van den mond der Soengie Baritto of zoogenaamde rivier van Banjer-
massing, vele graden ver noord- en westw aarts uitstrekken. De Dajakkers van de rivieren Bejadjoe en
Kahajan noemen dezen vischarend Taboenau, terwijl hij door die, welke langs de oevers der Soengie
Baritto of Doeson wonen, Tambocncm wordt genoemd. Onder dezen laatsten naam kent hem ook de
Mohammedaansche bevolking van Banjermassing.
In de hem zoo gunstige, vlakke en waterrijke streek behoort deze vischarend tot de gemeenste roof-
vogels; doch in de droogere en meer bergachtige Laut-landen hebben wij hem volstrekt niet waar-
genomen. Ook in de Soengie Baritto verscheen hij ons eerst, nadat wij die groole rivier eenige
dagen opgevaren waren. Het menigvuldigs! zagen wij hem bij de meren (Dam) Lampoer, Babai
en Kalahiën, alsook langs de oevers van den, niet ver bezuiden de evennachtslijn, in de Soui0ie
Doeson uitstroomende rivier Dewej. Wij zagen den F. ichthyaëlus meestal niet zeei hoog, op
zoodanige kromme boomen zitten, die digt aan de oevers en min of meei vrij stonden, of \\ia
takken eenigzins over het water hingen. Haar rustte hij soms uren lang zomlei van plaats ie aci
anderen, onafgebroken met zijn scherp oog het watervlak bespiedende. Zoodra hij een \isch nabij
de oppervlakte van het water bespeurt, schiet hij, gewoonlijk in schuinsche vaait, de vleuöels sehici
geheel tegen het lijf aangesloten, pijlsnel op denzelven neder. Menigmaal zagen wij hem, sehici
eene halve minuut lang, onder water gedoken en, daarna, nu eens met een tamelijk öiooten \iseh,
soms ook zonder prooi weder te voorschijn komen. In het laatste geval kceide hij gewoonlijk,
eenige kringen in de lucht gemaakt te hebben, tot zijne vroegere zitplaats terug of slieek hij op eenen
anderen boom aan den waterkant neder. Was echter zijne onderneming gelukkig uitgevallen, dan
vloog hij meestal onverwijld verder landwaarts, over het bosch wreg, zijnen spartelenden buit ste\i0
de klaauwen vastgeklemd houdende. Hij toonde zich over het algemeen niet zeei schuw, en wel
het minst wanneer men hem te water met eene kano nabij kwam. Zijn geschieeuw hebben wij
nooit duidelijk en van nabij kunnen waarnemen; de Heer Horsfïeld zegt, dat hetzelve met dat van
F. haliaëtus overeenkomt.
2.) Fitco HVjniLis. Deze nieuwe soort werd door ons, in het jaar 1835, op Sumatra ontdekt.
Zij schijnt ook op het nabijgelegene schiereiland van Malakka te vinden te zijn en zal veelligt almede in
andere oorden van het vasteland van Indië voorkomen, vermits wij later, als van daai afkomstia, doch
zonder opgaaf der juiste plaats, twee individuen ontvingen. Deze soort heeft, wat haar maaksel
kleurverdeeling betreft, zoo veel overeenkomst met de voorgaande, dat men haai in vele opzigten c
Falco ichthyaëtus in miniatuur kan noemen. Behalve het aanmerkelijk vei schil in öiootte,
evenwel nog als onderscheidingskenmerken dezer beide soorten opgeven, dat Falco humilis
spanvlies tusschen den middelsten en den buitensten teen heeft; dat bij den ouden vo0 ^
kant van de twree eerste derde deelen van den staart bruinachtig in plaats van wit is, w«
zwarte breede band aan het einde van den staart minder in het oog valt, dan bij Fa
eindelijk, dat de jonge vogel op de onderdeden veel minder bruin heeft, of met andcie w >
de witte kleur hier heerschende is en slechts aan de borst en den bovenbuik dooi enke
vederen wordt afgewisseld. Voor het overige stemmen deze twree sooiten, door de gedaa i jvc
snavel en neusgaten, door het maaksel en de lengte der pooten en teenen, en de wijze, J
bekleed zijn, door den vorm der nagels, de betrekkelijke lengte des staarts en dci vle ^
linge lengteverhouding der slagpennen en de kleurverdeeling in vei
schillende leefperken, zoo volmaakt
met elkander overeen, dat wij het voor overbodig achten, eene
verdere beschrijving van dezen vogel
lXJd LlIvdLJUCi UVCICLU j Udl WIJ Hel VULJl 1 Ö , « wlnrlinn’/v
te laten volgen. Het zal toereikende zijn, de afmetingen mede te deelen, ten emee
verwisseling dezer beide soorten voor te komen.
48
5H
AFMETINGEN VAN EEN OUD WIJFJE.
Geheele lengte 0ra,540.
Lengte der vleugels 0ra,360.
)) des staarts 0ra,l85.
» van den voetwortel 0™,080.
» » » middelsten teen 0m,040.
» des beks, van den mondhoek af, 0m,036.
Het mannetje is een weinig kleiner dan het wijfje, gelijk uit de volgende malen blijken zal.
Geheele lengte 0ra,470.
Lengte der vleugels 0ra,340.
» van den staart 0m,160.
» » )) voetwortel 0m,073.
» » )) middelteen 0m,039.
Het door ons. Plaat 6, op drie vierde der natuurlijke grootte afgebeelde voorwerp, is een jong man-
netje. Dit voorwerp had eene licht gele iris; zijn bek is donkerbruin, aan het voorste gedeelte meer
zwartaehtig, doch naar achteren toe eenigzins in het loodkleurige trekkende; pooten, in het leven,
bleek geel, met loodkleurigen tint; nagels zwart-bruin. De laatste zijn bijzonder lang, zeer sterk sikkel-
vormig gebogen en bijna zoo spits als eene naald.
Dit jonge mannetje is het eenige voorwerp, hetwelk ons van dezen vischarend, op de plaats van zijn
verblijf, versch in handen is gevallen. Het is geschoten in het vlakke voorland, eenige uren ten oosten
van Padang, niet ver van het dorp Liemonanis. De inlanders wisten ons geen eigen landnaam voor
dezen vogel op te geven.
VERKLARING van PLAAT 6.
Falco (Pandion) humilis , jong mannetje van Sumalra, op drie vierde der natuurlijke grootte.
^ V'
ayes.
T.YH. (>.
'J'tyel,
' lap del.
FALCO (PAXDION) humtl
IS.
./. //. /urrdorfj'j itnpr.
Arm A 0>mp- Leütrr , color
^ iS
OVER DEN
WESPEN BllZERT VAN OOST-INDIË,
FALCO (PERNIS) PTILORHYNCHUS,
DOOR
HERM. SCHLEGEL EN SAL. MULLER.
( Plaat VMM
De wespenbuizerts vormen eene kleine, zeer natuurlijke groep van de Oioo
achtige roofvogelen, welke zich, behalve door vele andere bij > ,
van al de overige roofvogels onderscheiden, dat bij hen de plaats tnssehen de washu, d “ ^ " (
zoogenaamde teugel (lorum), in stede van kaal of slechts met enkele ha.rvedertjes, me, volmaakt
wikkelde, kleine, sehubachtige, zeer digt staande vederen bekleed is.
„ Palen aDivorus, Linn., PI. enl. 420 (jong).
Deze groep is weinig talrijk in soorten De eene t bekend, wordt, volgens de
Naumann, Taf. 35 en 36 (jong en oud), sedert lang P ^ ^ ^ aangetroffen; ter-
Berlijnsche Natuuronderzoekers, tot Arab.ë en, volgens , j Fa|co pti|orbyncbus, Temm.
wijl hij door onze reizigers, van Japan is medegehragt. e ’ ^ 4 (oud),
PI. col. 44 (oude vogel), Pernis eristata, Cnvier, Rëgne anim. 2™ ^ ^
wordt op Java en Sumatra gevonden en is de soort, van we e wij 11
, V i. durven derhalve niet beslissen.
Uit eigen onderzoek zijn ons slechts deze beide sooi ten e 'ene , este]de maar door hem zei ven
in welke verhouding de overige, in de laatste tijden door Lesson t wi j felachtige soorten zijn
als twijfelachtig aangeduide soorten, tot de twee boven0enoem j3
Aves.
n
50
de volgende: Pernis maculosa, Lesson, Belanger, Voyage, Zoologie, p. 224, van het vasteland van
Indië, en misschien, als jonge vogel, tot onze soort van de Indische eilanden behoorende. Yerders
Pernis torquata, rufïcollis en albogularis, Lesson, Traité d’Ornithologie, p. 66 en 77, van welke
niet eens het vaderland bekend is.
De wespenbuizert van de Sunda-eilanden onderscheidt zich van de gewone soort hoofdzakelijk door
zijne krachtiger pooten en, in den jeugdigen leeftijd, daarenboven door zijne geelaehtige kleur, in den
ouderdom door de kuif, met welke het achterhoofd versierd is.
AFMETINGEN VAN
een mannetje van Java.
een wijfje van Sumatra.
Geheele lengte ...
0ra,610.
0m,650.
Lengte der vleugels
0m,420.
0m,440.
)> van den staart
0m,250.
0m,270.
» )) » voetwortel
0m,060.
0m,062.
)> » » middelsten teen, zonder nagel,
0m,043.
0m,045.
Snavel, washuid en neusgaten zijn volmaakt als bij den gewonen wespenbuizert j maar de pooten en
de teenen zijn veel dikker, en de nagels een weinig grooter. De onderlinge verhouding der teenen is
bij deze beide soorten dezelfde, en ook de voetbekleeding wijkt geenszins van elkander af. De scheen-
vederen zetten zich van voren tot op de helft der lengte van den voetwortel voort. De lengte der slag-
pennen biedt weinig verscheidenheid aan: de eerste reikt met hare punt tot aan die der zevende ; het einde
der tweede slagpen is even verre van dat der zesde, als van dat der vijfde verwijderd; de vijfde is slechts
weinig korter dan de derde en vierde, welke laatste gewoonlijk de langste van allen is. De staart is
tamelijk lang, aan het einde een weinig afgerond en uit twaalf pennen te zamengesteld.
Bij het jonge wijfje van Sumatra (Tab. 7) zijn kop, hals en al de onderdeden, tot aan de onder-
dekvederen des staarts, licht bruinachtig okergeel, hetwelk op de pooten en aan de keel zeer bleek is.
Alle vederen der voornoemde deden, met uitzondering van die der pooten en der onderdekvederen
des staarts, hebben in het midden eene zwart-bruine streep in de lengte; maar deze strepen zijn op de
borst gewoonlijk breeder, dan op de overige deelen; aan de zijden van de keel daarentegen dikwijls
naauwelijks zigtbaar, terwijl zij langs de keel van de kin afwaarts, en aan de beide zijden van den hals
van den mondhoek af, grooter worden, en overlangs drie, ofschoon zeer onduidelijke strepen vormen.
De teugels en eene streep achter het oog zijn aardkleurig bruin, en de vederen van den bovenkop en
den achterhals sterk met bruin geschakeerd.
De geheele rug en de buitenzijde der vleugels zijn meer of min donker omberbruin, met eenen fraaijen
purperachligen weêrschijn; veelvuldiger echter met lichter bruin van verschillende tinten geschakeerd
en afgewisseld door de geel- of witachtige zoomen der vederen, welke zoomen vooral op de groote dek-
vederen der vleugels zeer zigtbaar zijn. De slagpennen zijn met zwart-bruine dwarsbanden voorzien.
51
welke echter op de slagpennen der eerste orde, uithoofde harer zwart-bruine grondkleur, naauwelijks
te onderscheiden zijn. De onderdekvederen der vleugels zijn bruinachtig geel, en de binnenkant
der slagpennen, tot over de helft harer lengte, van eene grijsachtig witte giondkleur, op welke de
donkere dwarsbanden zeer sterk afsteken. De bovendekvederen van den slaait zijn witachtig, met
bleek bruin-geel, somwijlen in de gedaante van afgebroken dwarsbanden geschakeeid. De giondklem
der staartpennen is van boven een grijsachtig bleekbruin, van onderen een grijsachti0 wit, welke kleuren
echter door een groot getal, veelvuldig uitgesnedene, donkerbruine dwaïsbanden afgewisseld wordei ,
van welke er drie of vier breeder en donkerder dan de overige zijn. Dit onderscheid is voornamelijk
aan de onderzijde van den staart in het oogvallende. De punt van den staaxt is met eenen witachti0e
zoom voorzien.
Een jong mannetje der verzameling te Leiden, op Java geschoten, stemt bijkans in alle opzitten met
het zoo even beschrevene jonge wijfje van Sumatra overeen, en wijkt alleen daaidooi van hetzelve af,
dat de donkere strepen der borstvederen veel smaller zijn.
Bij een ander mannetje van Java, welks kuif reeds volmaakt ontwikkeld is, zijn die stiepen op alle
vederen geheel verdwenen; de bruin-gele kleur der onderdeden en van den kop en den hals is veel
donkerder, en de vier groote dwarsbanden op den staart zijn veel breeder, terwijl de kleine dwaïsstiepen
zeer onduidelijk of eigenlijk tot eene menigte, veelvuldig uitgesnedene dwarsvlekken veivormd zijn,
zoodat dit gedeelte van den staart het aanzien heeft van een zoogenaamd gewaterd lint. Daar dit vooi
werp, zoo als wij bereids aanmerkten, met eene volmaakt ontwikkelde kuif voorzien is, vele vedeien
sterk afgestooten en verbleekt zijn, en zich op den kop ook reeds een spoor van de grijsachti0e kleui
vertoont, welke het kenteeken der oude vogels is, zoo meenen wij, dit voorwerp vooi eenen vo0
te mogen houden, die op het punt was, zijn derde levensjaar te bereiken, of, met andere woorden,
zijne tweede rui in te gaan.
De oude vogel, zoo als die waarschijnlijk bij de tweede rui wordt, is door den Heei Temminc
Planches coloriées, PI. 44, afgebeeld, en wijkt door zijne kleuren aanmerkelijk van den jo D
In den ouden leeftijd namelijk is de hoofdkleur doorgaans donker bruin, hetwelk op
eenen fraaijen purperglans aanneemt. De dekvederen der vleugels, even als de gioote sl< g} ,
zijn met donkere dwarsbanden en eenen lichteren zoom voorzien. De slagpennen dei
grijsachtig, met vele zigzagvormige dwarsstrepen en eenen breeden zwarten band aan de
de punt. De kop is donker blaauwachtig grijs. De witachtige staalt is met vele z'ö «0 ^
bruine dwarslijnen en twee of drie groote zwarte dwarsbanden vooi zien, van wel
breed is en van eenen lichten zoom opgevolgd wordt. Bek en washuid zijn zwaï tachtig hl o
de iris fraai geel; de pooten oranje-geel en de nagels zwart.
Omtrent de levenswijze van dezen vogel kunnen wij geene voldoende bengten mededeelen, doordien
hij ons slechts een paar malen is voorgekomen en wij hem slechts een enkelen ke landstreek
hebben mogen waarnemen. Dit was op Java bij Keumbang-koening, m eene one ene
52
waar een jong mannetje, niet ver van eenige inlandsche huizen, op eenen grooten Nangka-boom zat,
en onze aannadering weinig scheen te vreezen. In de maag van dit voorwerp vonden wij niet anders
dan overblijfselen van Vliesvleugelige insekten (Hymenoptera); dit was insgelijks het geval bij een
vrouwelijk individu, door een’ onzer jagers in het vlakke voorland benoorden Padang op Sumatra
geschoten. — Een Europesche jagtvriend, welke tevens eenige wetenschappelijke kennis van de
vogelen bezat, verhaalde ons, dezen wespenbuizert eens in de rijstvelden op Java, met veel drift op
de onderscheidene kleine vinkensoorten (Fringilla oryzivora, maja, nisoria enzv.) te hebben zien jagt
maken.
VERKLARING van PLAAT 7.
Fis. 1.
Falco (Pernis) ptilorhynchus , jong wijfje van
Sumatra.
Fig. 2 en 3.
Snavel, van de zijde en van boven gezien.
Fig. 4.
Linker poot van dezen vogel, van binnen gezien.
Alle figuren op twee derden der natuurlijke grootte, uitgezonderd fig. 2, welke van natuurlijke grootte is.
avjjs.
TAB.
>/ V. hu’Jfforffi itnpr.
! Mulder, ; m fan. del.
FALCO ( PERNIS ) PTILONORHYNCHUS
ArnX el. Cornp. Anwt. co lor.
y
B IJ DRAGEN
TOT DE NATUURLIJKE GESCHIEDENIS DER
HONIGVOGELS (NECTARINIAE)
VAN DEN
INDISCHEN ARCHIPEL,
DOOR
SAL. MULLER EN HERM. SCHLEGEL.
f Plaat VIII— XI J
De Honigvogels of Honigzuigers vertegenwoordigen in de Oude-wereld de Colibris, die, gelijk
men weet, alleen tot Amerika beperkt zijnde, zich echter daar vrij ver zuid- en noordwaarts verbreiden,
terwijl de honigvogels meer uitsluitend de warme streken van Afrika, zuidelijk Azië, Australië en
de westelijke eilanden van Oceanie, binnen de keerkringen, bewonen. In een geographiseh opzigt
zoowel, als door de hoedanigheid en de heersehende kleuren van hun gevederte, zijn de honigvogels
in onderscheidene natuurlijke groepen of geslachten te verdeden, van welke de Indische Archipel er
drie bezit; namelijk: Neetarinia, Myzomela en Arachnothera. Deze geslachten zijn, in sommige der
nieuwere leerstelsels, tot verschillende familiën gebragt (*), doch er bestaat meer dan eene reden,
waarom wij ons met deze zienswijze niet kunnen vereenigen. Yerreweg de meeste Indische soorten van
de onderhavige vogels behooren tot de groep der eigenlijke honigzuigers of, in engeren zin, tot
het geslacht
(*) Zie W. Swainson, On the natural history and classificalion of Birds (in Lardner’s Cabinet Cyclopaedia);
en G. R. Gray, List of the genera of Birds, tweede editie, 1841.
Aves.
14
54
NECTARINIA of CINNYRIS.
Het uiterlijk onderscheid tussehen de seksen der tot deze groep behoorende vogels, van welke er
15 soorten uit den Indisehen Archipel aan ons bekend zijn, is zeer groot, naardien de mannetjes door-
gaans met fraaije en schitterende metaal-kleuren zijn uitgedost, terwijl het gevederte der wijfjes,
eenkleurig en zonder den minsten glans, over het geheel weinig bekoorlijks ten toon spreidt. Volgens
Lesson (Manuel d’Ornithologie II, p. 22) zouden deze vogels tweemaal in het jaar ruijen, en de
mannetjes alleen gedurende den broeitijd met hun pronkkleed getooid zijn, om het daarna weder af te
leggen en door eene nlivrée plus sombre” te doen vervangen. Dit gevoelen stemt intussehen evenmin
met onze waarnemingen omtrent de Indische soorten overeen, als het beweren van Le Vaillant, dat de
honigvogels (bloemzuigers, der Hollandsche boeren van de Kaap de Goede Hoop) veelal hunne nesten
in boomgaten zouden maken. Met de Indische althans is dit niet het geval, waarvan de twee door ons
afgebeelde, vrij aan twijgen hangende nestjes ten bewijze kunnen verstrekken. Wij hebben nog
een aantal, op dezelfde wijze gebouwde nesten van Nectariniae gezien, maar zonder volkomene zeker-
heid, aan welke soorten zij toebehoorden. Geen van allen bevattede meer dan twee eijeren. — De bek
dezer vogels is van matige lengte, gewoonlijk omstreeks gelijk aan die van den kop, en meestal meer of
min gebogen; zeldzaam nagenoeg regt en veel korter dan de kop; maar altijd zeer spits uitloopende.
De horenachtige tong is lang en zeer smal, van onderen rond, van boven overlangs met een sleufje
voorzien, en van voren meer of min vezelig of penseelswijze uitgerafeld; zij kan tot buiten den bek
worden uitgestoken, lekt of zuigt het stuifmeel (Pollen) diep uit de bloemkelken en vangt in dezelve
allerlei kleine insekten, welke aan de onderhavige vogeltjes tot voedsel verstrekken. Wegens deze
bijzonderheid worden zij door de Sundanezen, op Java, in het algemeen Manoek manjësëp (*), d. i.
zuigende vogels, genoemd. Zij zetten zich op, of hangen zich somtijds, even als onze koolmees
pleegt te doen, aan de bloesems der hoornen, onder welke men hen vooral dikwerf op die der onder-
scheidene Loranthi- en Fiscus-soorten , op die van den dadapboom (Erythrina indiea) en der bananen
(Musae) enzv. kan waarnemen. Doch zij maken ook gaarne jagt op kleine spinnen, voornamelijk op die,
welke in boomgaten of onder de bladendaken van de woningen der inlanders huisvesten. — * De vogels
van dit geslacht zijn niet slechts het talrijkst aan soorten, maar ook, van Sumatra tot Nieuw-Guinea
toe, over den geheelen Indisehen Archipel verspreid, nemende echter hunne hoeveelheid beoosten de
geographiscbe lengte van Romeo, in het oog loopende af. Men kan hen, naar den vorm van den staart
der mannetjes, in twee ondergroepen splitsen.
A. Soorten, bij welke de staart der mannetjes lancetvormig is, doordien de twee middelste staartpennen aan-
merkelijk langer zijn, dan de overigen. Van sommige dezer soorten is de hoofdkleur der mannetjes rood;
van anderen groen.
«.) Roode soorten :
1.) «ECTABISIIJI itiïSTACAUs, Temminck, PI. col. 126, fig. 3, mannetje; het wijfje, ten tijde
der vervaardiging van die plaat nog niet bekend geweest zijnde, is PI. IX, fig. 1 , van dit werk, met
O O oo
(*) {ei^(CToin(kn(Ln|\ ? vau (wuwuuijp zuigen, inzuigen, opslurpen; manoek is in het Sundaneesch en
Laag-Javaansch de algemeene naam voor vogel.
het nest en het ei van dezen vogel, door ons afgebeeld. Het mannetje bereikt eene lengte van omstreeks
0m,13, waarvan de zeer lancetvormige staart 0m,067 inneemt, zijnde de twee middelste staartpennen
soms 0m,028 langer, dan de twee naasten, en deze weder 0m,01 1 langer, dan de buitensten. De vleugel-
breedte bedraagt 0m,15; de vleugellengte, van den carpus 0,n,05. De bek is, van den mondhoek,
0m,017 lang. Bovenbek zwartachtig; die van onderen eenigzins lichter, bruinachtig. Pooten bruin.
Iris donker bruin. De kleuren van het mannetje dezer soort zijn in dezelfde mate fraai, als zijne gedaante
bevallig is. Achterkop, nek, bovenrug, schouder- en bovendekvederen der vleugels purperrood; kin,
keel en borst lichter, scharlakenrood, met geel-witte schaften aan de wortels der vederen; voorste helft
van den bovenkop, eene streep, bij wijze van een’ baard, aan iedere zijde van den voorhals, en de
bovenkant van den staart staalblaauw met eenen paarsachtigen gloed; binnen vlaggen der staartpennen,
met uitzondering van die der twee middelste, roetzwart; slagpennen zwartaehtig bruin, de buiten-
vlaggen met een fijn olijfgroen boordsel; stuit citroengeel (*); buik donker aschgraauw met groenaehtigen
tint; onderdek vederen van den staart lichter, groenachtig grijs; onderdekvederen der vleugels wit; de
roode vederen der bovendeden zijn aan het wortelgedeelte roetzwart. — Het wijfje is kleiner en vooral
veel korter, doordien haar staart afgerond en slechts 0m,027 lang is, terwijl hare kleuren eentoonig
groenachtig zijn: op de bovendeelen meer olijfgroen, doch op den kop eenigzins in het graauwe trekkende;
de voorhals en borst meer gedachtig groen; de binnenvlaggen der slag- en staartpennen zwartachtig
bruin; buik witaehtig met geel-groenen tint; zijvederen van het lijf en onderdekvederen der vleugels wit,'
Het door ons in natuurlijke grootte afgebeelde nest, aan den dunnen tak van een’ oranjeboom han-
gende, bestaat grootendeels uit fijne boombast- en grasvezelen, die los door elkander zijn gevlochten,
terwijl het nest inwendig met het zachte katoen of de hairachtige zelfstandigheden van de zaden des
kapokhbooms (Eriodendron anfractuosum) en van andere boom- of grassoorten bekleed is. De diepte
van het nest bedraagt 3 Ned. duimen, en de opening van den ingang is ongeveer 2é duim hoog en
2 duimen breed. De twee eijeren, welke dit nest bevattede, zijn zuiver wit, aan de punt vrij stomp,
doch voor het overige van gewonen eivorm. De lengte van het ei bedraagt 0m,015, de breedte, in
het midden, 0m,011. Wij verkregen die in de laatste helft van de maand julij 1827, te Tjikau, in het
Krawangsehe, op Java.
De Nectarinia mystacalis is door ons, behalve op Java, ook op Sumatra en Borneo gevonden en,
schoon nergens zeldzaam, toch op eerstgenoemd eiland het menigvuldigst. Zij kiest zich tuinen en
boomrijke dorpen, koflijplantaadjen en somtijds zelfs de hooge oorspronkelijke bosschen der bergen tot
verblijf, vliegt gewoonlijk bij paren, doch ook somwijlen alleen. Zij legt weinig schuwheid aan den
dag voor den mensch, maar is zeer levendig en onrustig in hare bewegingen; nu en dan laat zij eenige
fijne, doordringende toonen hooren. Hare vlugt is, even als die van alle honigvogels, snel en in
eenigzins golvende lijn (j-).
(*) Op de afbeelding in de Planches coloriées zijn, door onoplettendheid van den teekenaar, de stuitvederen
verkeerdelijk blaauw gekleurd.
(•]-) Volgens Rallies (Linn. Transact. XIII, p. 229) zoude de Neet. mystacalis door de inlanders bij Benkoelen, op
Sumatra, Sipahrddja genoemd worden, met welken naam de Maleijers anders de paradijsvogels (vooral de Paiadisea
56
2. ) SfKCTAnimiA TEiHiiiKCBii < Muller. Van deze nieuwe soort, door ons in 1836 op Sumatra
ontdekt, kennen wij alleen het op PI. VIII, fig. 2, afgebeelde mannetje. Even als van nog drie andere
nieuwe honigvogels hebben wij reeds vroeger eene korte beschrijving van hetzelve medegedeeld (* *),
welke hier, eenigzins uitgebreid, herhaald wordt.
In gedaante en algemeenen kleurtoon nadert het mannetje van Neet. Temminckii sterk tot dat van
Neet. mystacalis. Kop, nek, rug, schouder- en bovendekvederen der vleugels zijn purperrood; keel,
borst en staart eenigzins vuriger of scharlakenrood; enkele vederschaftjes der keel zijn geel; binnen-
vlaggen der staartpennen, uitgezonderd der twee middelste, benevens de binnenvlaggen der slagpennen,
roetzwart, hebbende de laatstgemelde van buiten een breed olijfgeel boordsel; bovendekvederen des
staarts, eene streep ter weêrszijde van den voorhals, en een hoefijzervormige krans boven op den kop,
staalblaauw met paarsachtigen metaalglans; stuit citroengeel; teugel zwart; buik asehgraauw, beneden-
waarts lichter, witachtig geel; onderdekvederen der vleugels wit. Iris donker bruin; bovenbek zwart-
bruin; onderbek bruinachtige horenkleur; poolen bruin. Lengte van den lancetvormigen staart 0m,06;
de twee middelste staartpennen strekken zich 0m,012 buiten de naaste, en deze 0m,013 verder dan de
buitenste uit; lengte der vleugels, van den carpus, 0m,055, des beks 0m,0I9, van den tarsus 0m,014. —
Wij verkregen dezen sierlijken honigvogel, dien wij onzen geachten Directeur en beroemden vogel-
kenner, den Heer Temminek, toewijden, alleen in de groote bosschen van den berg Singalang en in
die der keten van het voorgebergte beoosten Padang; in beide oorden tusschen de 1000 en 1800 voeten
boven de oppervlakte der zee. Wij bezitten van dezen slechts weinige voorwerpen. Vermoedelijk ge-
lijkt het wijfje veel naar dat van Neet. mystacalis.
b.) Groene soorten:
3. ) üECTannviA Himii, Temm. PI. col. 376, fig. 1 (mannetje), fig. 2 (wijfje). Neet. pectoralis,
Ilorsfield, Trans, of the Linn. Soc. Vol. XIII, p. 168. Deze fraaije soort, die wij op geen ander der
Sunda-eilanden, dan op Java, hebben waargenomen, bevindt zicb, onder alle honigvogels der door
ons bezochte aardstreek, het hoogst in de bergen verspreid. Wij hebben haar dikwerf tot zelfs op
8000 — 9000 voeten hoogte, in de lage, tusschen de lavastroomen groeijende struiken, binnen de oude
kraters der vuurbergen aangetroffen. Zij scheen daar, behalve op insekten en hunne larven, en op
de bloesems van onderscheidene, aan die hooge bergstreken eigene gewassen, vooral ook op de kleine
beziën der Vaccinia te azen, en zelfs op die koele hoogten te broeijen, daar wij haar in de maanden
mei en junij, en dus in het midden van het drooge getijde, aldaar hebben ontmoet. Men ziet haar
intusschen ook in alle maanden van het jaar in de koifijplantaadjen en in de tuinen der lagere, be-
woonde streken.
regia) bestempelen, maar die op het mannetje van den onderhavigen honigvogel ook allezins zeer toepasselijk is.
a&M sapih of sapah beteekent eene betelpruim, welke, gelijk men weet, gekaauwd wordende, bet speeksel hoog-
rood verwt; radja een’ vorst, koning. Boerovg sipahrddja zoude derhalve beteekeneu een’ vogel, die de
kleur heeft van eene koninklijke betelpruim.
(*) S. Müller, afdeeling Land- en Volkenkunde, p. 173, van dit werk.
«
Van een oud mannetje, in het vleesch gemeten, bedroeg de geheele lengte 0m,142, waarvan de
wigvormige staart 0m,062 besloeg, zijnde de twee middelste staartpennen 0m,013 langer, dan de naaste,
en deze 0m,012 langer, dan de buitenste; vleugelbreedte 0m,175; lengte der vleugels, van den carpus,
0m,056; bek, van den mondhoek, 0m,022; tarsus 0m,015. Bovenkop en staart schitterend metaal-
groen; de binnenvlaggen der staartpennen, uitgezonderd van de twee middelste, even als de geheele
onderzijde van den staart, roetzwart; nek, rug, bovendekvederen der vleugels en de breede boorden
aan de buitenvlaggen der slagpennen, donker olijfgroen; onderrug en stuit citroengeel; kin, keel en
borst purperrood; aan de keel eene hoefijzer vormige, staalblaauwe dwarsstreep, wier punten, ter weers-
zijde van den hals, naar onderen zijn gekeerd; buik en onderdekvederen des staarts, zeer donker
olijfgroen; onderdekvederen der vleugels wit. Bovenbek zwart; die van onderen meer bruinachtig;
iris donkerbruin; pooten bruin, in het roetkleurige trekkende. — Het jonge mannetje, voor dat het de
gele, purperroode, metaalgroene en staalblaauwe prachtkleuren van het oude mannetje bezit, gelijkt
sterk op het wijfje, hetwelk kleiner is, eenen afgeronden staart heeft en hoegenaamd geene schitterende
vederpracht vertoont. Bij haar zijn alle bovendeden, op eenen graauwen grond, donker olijfgroen;
die van onderen eenigzins lichter; zijvederen van het lijf en onderdekvederen der vleugels wit; binnen-
vlaggen der staart- en slagpennen zwart-bruin, uitgezonderd van de twee middelste staartpennen, welke
geheel olijfgroen zijn. Bek, iris en pooten even als bij het mannetje.
B. Soorten, wier staart aan de punt meer of minder afgerond of geheel regt is.
4.) \i r i Aiuxi t PECTOHius, Temm. PI. col. 138, fig. 3 (mannetje), hg. 2 (wijfje, doch aldaar
verkeerdelijk als dat van Neet. eximia opgegeven). In dit werk PI. IX, fig. 2, een oud wijfje, benevens
het nest en een ei. De Heer Temminck brengt ten onregte de Neet. eximia, Horsf., tot deze soort,
welke integendeel met de voorgaande eenerlei is. In grootte komt de onderhavige met Neet. Kuhlii
overeen, bedragende de geheele lengte van een oud mannetje 0m,153, waarvan de sterk afgeronde
staart 0m,052 inneemt, zijnde de twee middelste staartpennen 0m,017 langer, dan de buitenste; vleugel-
breedte 0m, 207; vleugel, van den carpus, 0ra,061; bek, van den mondhoek, 0m,023; tarsus 0m,0 15.
Boven- en aehterkop tot in den nek, bovendekvederen der vleugels, onderrug, stuit en bovendekvederen
des staarts, van eene overheerlijke metaalachtig groene kleur; oordekvederen, zijden des hals en de
geheele bovenrug fluweelzwart; kin, keel en bovenborst glanzend koperrood, welke metaalkleur van
onderen, op de onderborst en den bovenbuik, alsmede ter zijde van den hals, van de mondhoeken af
aan, door een schitterend paarsachtig staalblaauw wordt ingesloten; staart zwart-blaauw, aan de bui-
tenvlaggen met metaalglanzige zoomen; staart van onderen zwartachtig; onderbuik, dijen, onderdek-
vederen der vleugels en van den staart roetzwart; ter zijde van de borst een bundel lange, goudgele
vederen; vleugels vaal zwartachtig bruin; bek, pooten en nagels zwart; iris zwart-bruin. — Het oude
wyQej *n den tekst der Planches coloriées verkeerdelijk als dat van Neet. eximia beschreven, is
slechts weinig kleiner dan het mannetje. De bovenkopvederen hebben een sehubaehtig aanzien, door-
dien haar donker wortelgedeelte licht grijs geboord is, welke kleur zich ook over den geheelen rug en
de randen van de bovendekvederen der vleugels verspreidt, maar op den rug eenen eenigzins groen-
achtigen tint aanneemt; vleugels zwartachtig bruin, met vale, lichtkleurige boorden aan de buiten-
tt
58
vlaggen der vederen; eene wenkbraauw-streep, wangen, kin, keel, onderdekvederen van den staart en
de punten der staartpennen wit; onderdekvederen der vleugels, borst en buik licht geelachtig; pooten,
bek en oogen als bij het mannetje.
De Neet. pectoralis is door ons op Java en Sumatra gevonden; nooit in de bergbosschen of in de
binnenlanden, maar eeniglijk en alleen in de lage kuststreken en wel altijd in de nabijheid van het water.
Op Sumatra troffen wij haar meermalen langs de onbewoonde, met gras en wild struikgewas bedekte
oevers der rivier van Indrapoera aan, en op Java is zij ons, vooral digt bij den mond der rivier van Tjas-
sem, in het Krawangsche, niet zelden voorgekomen. Ook daar hield zij zich bij voorkeur in de, langs
de oevers groeijende struiken en het rietachtige gras op, waar zij ook haar nest bouwde. Het door ons
afgebeelde nest, dat twee eijeren bevattede, vonden wij aldaar in de maand april 1832. Het hing,
even als nog eenige andere, welke ledig waren, aan het uiteinde van eene, over het water gebogene
grassteng, niet hooger, dan twee of drie voeten boven de oppervlakte der rivier. Dit nest is omstreeks
13 Ned. duimen lang, heeft van binnen bijkans 5 Ned. duimen diepte, en zijn ingang, aan de zijde der
bovenhelft, is ruim 2 Ned. duimen wijd. De bouwstoffen, uit welke het vervaardigd is, bestaan hoofd-
zakelijk uit verbrokkelde boomblaadjes, bastvezels, fijne grashalmen en dergelijken, terwijl het inwendig
met witte en zachte haren van zaden gevoerd is. De beide eijeren verschillen eenigzins in grootte van
elkander, zijnde het eene slechts 0ra,0155 lang, terwijl het afgebeelde ruim 1 Ned. lijn langer en
tevens eenigzins dikker is. Zij zijn een weinig meer ovaal, en loopen puntiger toe, dan die van Neet.
mystacalis. Hunne kleur is, op eenen licht bruin-graauwen grond, donker bruin gespikkeld en gevlekt,
het sterkst ter weerszijde nabij de uiteinden. — In de onderscheidene, door ons geopende magen der
Neet. pectoralis vonden wij zaden van gi".s en van verschillende kruidaardige gewassen, voorts over-
blijfselen van kleine vliegen en spinnen, en eenmaal eene kleine Helix.
5.) niKCTAiuufA AsiMsii, Cinnyris , Lesson en Gamot, Voyage de la Coquille, Zool.
I, p. 676, PI. 30, fig. 4 (mannetje). Cinnyris sericea, Less. in Dict. des sciene. nat., T. 50, p. 21;
en Manuel d’Ornithologie, II, p. 43 (in beide werken zonder vermelding van den haar vroeger ge-
gevenen naam, terwijl in het eene ten onregte fig. 3, en in het andere werk verkeerdelijk fig. 5 van
PI. 30 der Coquille worden aangehaald). Wij hebben deze soort aan de westkust van Nieuw-Guinea
(distrikt Lobo), op de Banda-eilanden, op Amboina, en ook bij Makassar, op Celebes, verkregen, en
zij behoort dus tot eenen der meest verspreide honigvogels van Indië. Zij houdt zich, even als Neet.
pectoralis, met welke zij ook in kleur veel overeenkomst heeft, hoofdzakelijk op in de lage kuststreken,
digt bij het water, en wordt meest altijd laag bij den grond in struiken en rietgewas gezien. Haar aard
is levendig, maar niet schuw.
' r.V r' ‘ * { U-> . /
Mannetje: geheele lengte 0m,13, waarvan de slechts weinig afgeronde staart 0ra, 04 inneemt; uitge-
strektheid der vleugels 0m,195; lengte der vleugels, van den carpus, 0m,06; bek, van den mondhoek,
0ra,025; tarsus 0ra,016. Boven- en achterkop, boven dekvederen der vleugels, benedenrug, stuit en
staart prachtig metaalgroen, op den kop het zuiverst en fraaist, op den stuit en staart meer in het
blaauwachtige trekkende; kin en keel zeer fraai staalblaauw, met wisselenden paarsaehtigen gloed;
59
zijden des kops en van den hals, nek, bovenrug en alle bencdendeelen van het ligchaam fluweelzwarl,
het donkerst op den rug; vleugels in het roetzwarte overgaande. Iris donker bruin; bek, pooten en
nagels zwart. — Een jong mannetje van Makassar, in den overgang der eerste rui, gelijkt in het
algemeen op het oude wijfje, maar zijn staart is zwart met metaalgroene boorden aan de buitenvlaggen en
licht grijze punten aan de staartvederen, uitgezonderd aan de twee middelste, welke eenkleurig donker
van kleur zijn. Op den bovenkop en aan de keel zijn reeds enkele metaalglanzige vederen aanwezig,
terwijl de rug, de vleugels en het benedenlijf nog geheel de kleuren van het oude wijfje vertoonen.
Wijfje: verschilt in grootte weinig van het oude mannetje. Kop donker asehgraauw, op bruinen
grond, waardoor die deelen een geschubd aanzien erlangen; kin, keel en bovenborst licht grijs; buik
en onderdekvederen van den staart groen-geel; rug, stuit en bovendekvederen van den staart olijfgroen;
slag- en staartpennen donker bruin; de buitenvlaggen der eersten met olijfgele boordsels, die der laatsten
met vuil witte vlekken aan de punten, uitgezonderd de twee middelste staartpennen, die eenkleurig zijn;
onderdekvederen der vleugels wit; iris bruin; bek en pooten als bij het oude mannetje.
6.) Wkctamsia HASSEI.TU. Temm. PI. col. 376, %. 3 (mannetje). PI. X, fig. 5, van dit werk,
het wijfje. Ook deze kleine soort, die door hare kleuren de beide voorgaande het meest nabij komt,
vindt men het menigvuldigst in de lage kuststreken; in de hoog gelegene binnenlanden is zij zeer zeld-
zaam, terwijl wij haar in de bergwouden nooit hebben opgemerkt. In de hooge kustbosschen, bij
Indrapoera, ter westzijde van Sumatra, alsmede in het zuidelijke gedeelte van Borneo, was zij vrij
gemeen. Zij houdt zich echter meer in de boomen van middelmatige hoogte, dan in het struikgewas op,
en geeft ook geenszins voorkeur aan de nabijheid van het water, maar vertoont zich allerwegen in het
bosch. Wij hebben haar op alle drie de groote Sunda-eilanden: Borneo, Sumatra en Java, waar-
genomen.
Mannetje: boven- en achterkop glanzig metaalgroen; schouder- en kleine bovendekvederen der vleu-
gels, onderrug, stuit, bovendekvederen des staarts en de boorden der buitenvlaggen van de staart-
pennen staalblaauw, met schitterend paarsachtigen gloed; nek en bovenrug fluweelzwart; vleugels dof
roetzwart; staartpennen zwart-blaauw; kin, keel en bovenborst prachtig donker koperrood, met sterken
paarsachtigen gloed; onderborst en bovenbuik donker purperrood; onderbuik, dijen en onderdekvederen
van den staart rookbruin; onderdekvederen der vleugels zwart; bek en pooten zwart-bruin; iris donker
bruin. Lengte van den bek, van den mondhoek af, 0m,017; der vleugels, van den carpus, 0ra,048;
der tarsi 0ra,012, en van den bijkans regten staart 0m,03. — Het oude wijfje bereikt nagenoeg de grootte
van het mannetje; bek, oogen en pooten hebben bij haar dezelfde kleuren, maar haar kleed is weinig
schitterend. Bovendeelen graauwachtig olijfgroen; op den kop hebben de vederen een schubachtig
aanzien, doordien zij donkerder aan den wortel, dan aan de buitenranden zijn; vleugels bruin, met
bleek roestkleurige boorden aan de buitenvlaggen der slagpennen; staart zwartachtig, met lichte punten
aan de staartpennen, behalve aan de twee middelste, welke geheel donker zijn; kin, keel en alle overige
onderdeden van het lijf vuil gedachtig. — De jonge vogel, vóór de eerste rui, vertoont nagenoeg het-
zelfde kleed als het wijfje , alleen zijn de kleuren valer en vuiler.
bS
60
7. ) *ectarikia SOLARIS, Temm. PI. col. 347, fig. 3 (mannetje). Van dit werk PI. VIII, fig. 5
(wijfje). In de Planches eoloriées slaat, door eene drukfout, als vaderland van deze soort, verkeer-
delijk Amboina, in plaats van Timor, alwaar alleen dit vogeltje door ons gevonden en de eenige ver-
tegenwoordiger van zijne groep is. De geheele lengte van het mannetje bedraagt 0ra, 113, van welke
0ra,035 voor den nagenoeg regten staart komen; vleugelbreedte 0m,173; lengte der vleugels, van den
carpus, 0m,053; bek, van den mondhoek, 0m,019; tarsus 0m,016. Bek en poolen zwart; iris bruin.
Bovenkop, zijden der keel en bovenborst donker metaalgroen, welke kleur langs het midden der keel
onmerkbaar in eene donker paarse metaalkleur overgaat; het geheele benedenlijf levendig oranjegeel,
bet fraaist aan den bovenbuik en de onderborst, waar de kleur meer safraangeel is; ter zijde der borst
een bundel licht citroengele vederen; aehterkop, nek, rug, stuit en bovendekvederen van den staart
olijfgroen; vleugels roetzwart, met olijfgroene boorden aan de buitenvlaggen der slagpennen; staart-
pennen blaauw-zwart, aan de punten licht bruinachtig graauw, uitgezonderd de twee middelste, welke
eenkleurig zijn; onderdekvederen der vleugels wit. — Bij het wijfje zijn kop, nek en rug olijfgroen,
welke kleur naar achteren, op den stuit, in het olijfgele trekt; vleugels zwart-bruin; hunne boven-
dekvederen, even als de buitenvlaggen der slagpennen, olijfgroen geboord; staart zwart; alle slag-
pennen, uitgezonderd de twee middelste, aan de punten witachtig; het geheele benedenlijf geel, aan
kin, keel en borst met eenen groenaehtigen tint, doch benedenwaarts meer zuiver geel; onderdekvederen
der vleugels wit.
De Neet. Solaris is in de tuinen en dorpen op Timor en Poeloe Samauw vrij gemeen. Te Koepang
ziet men haar vooral dikwerf over de roode bloesems der granaatheesters, welke daar als heiningen rond
vele huizen geplant zijn, gelijk een vlinder heenfladderen, zich nu eens op dezen, dan op genen neder-
zettende en hen met het spitse nebje doorzoekende. Het is uithoofde harer gewoonte, om bij voorkeur
in die fraaije bloesems voedsel op te sporen, en ook om de overeenkomst der kleur van die bloesems met
die des onderlijfs van het mannetje, dat dit vogeltje door de bewoners van Koepang met den naam van
Boerang daliemci, d. i. granaatvogel, bestempeld wordt. Men ziet er meestentijds twee, een man-
netje en een wijfje, bij elkander.
8. ) Meetariwia zf.voria, Cinnyris , JLesson, Voyage de la Coquille, Zool. I, p. 679,
PI. 30, fig. 3; Cinnyris Clementiae, Less. in Diet. des scienc. nat., en Manuel d’Ornith. II, p. 40 (*).
Het mannetje van deze tweede soort van Amboina, die in de tuinen, buiten de hoofdplaats van dien
naam, en op de schraal met hout begroeide omliggende hoogten, niet zeer zeldzaam is, heeft de lengte
(*) De weêrgalooze onnauwkeurigheid , waarmede de Heer Lesson, in zijn Manuel d’Ornithologie en den Diction-
naire des Sciences naturelles, de honigvogels behandeld heeft, is weinig geschikt om hunno kennis te bevorderen.
Niet alleen toch , dat hij daar twee van de door hem zelven ontdekte en het eerst beschrevene en afgebeelde soorten
weder onder andere namen vermeld, zonder van de vroegere te gewagen, als bestonden zij niet, ofschoon hij van die
vogels telkens weder zijne vroegere, in de reis van de korvet Coquille gegevene beschrijvingen, woordelijk herhaald;
maar hij voert ook de Neet. lepida en de Arachnothcra Iongirostra, beide, tweemalen aan, en beschrijft haar vrij
uitvoerig. Van de vele onjuiste aanhalingen, zelfs van die zijner eigene, kort te voren bekend gemaakte platen en
figuren, willen wij niet eens spreken.
61
van 0m,10, waarvan de bijkans regte staart 0m,035 inneemt en 0m,014 langer is, dan de in rust
liggende vleugels; lengte der vleugels, van den carpus, 0m,051; bek, van den mondhoek, 0m,02; tarsus
0m,014. Kop-, nek-, rug- en sehoudervederen, stuit en bovendekvederen van den staart olijfgroen,
met sterk gelen tint, zijnde de buitenvlaggen der zwart-bruine slagpennen en van de bovendekvederen
der vleugels insgelijks geelaehtig geboord; kin, voorhals en bovenborst staalblaauw, langs het midden
der keel met eenen paarsachtigen weêrschijn; onderborst, buik, onderdekvederen des staarts en der
vleugels, alsook de staart zelf, zwart; de staartpennen, aan de buitenvlaggen fijn staalblaauw geboord en
aan de punten, met uitzondering van de twee middelste pennen, gewoonlijk met een klein licht vlekje
voorzien; ter zijde van de borst een bundel goudgele vederen. Iris bruin; bek en pooten zwart. —
Bij het oude wijfje zijn alle bovendeden mede gedachtig olijfgroen, en ook de rookbruine vleugclvederen
zijn met deze kleur geboord; alle onderdeden van het ligchaam wasgeel, aan de kin het lichtst en meer
witachtig; staart zwart, en de punt, uitgezonderd van de twee middelste staartpennen, met een wit
vlekje geteekend. Bek, pooten en oogen als van het mannetje.
9. ) Wectaisixia ekexata, Müll. PI. VIII, fig. 1 (mannetje). Deze nieuwe soort is over het geheel
zeer naauw verwant aan Neet. eximia, Temm. (Neet. peetoralis, Horsf.), onderscheidende zij zich voor-
namelijk van deze, doordien bij het mannetje het slaalblaauwe voorhoofd ontbreekt en hij met twee licht
gele strepen, ééne boven en ééne beneden het oog, geteekend is. De bek der Neet. frenala is voorts
een weinig zwaarder en vooral langer; ook hare pooten zijn een weinig hooger. Bij een mannetje, in
het vleesch gemeten, bedroeg de geheele lengte 0m,148, waarvan de weinig afgeronde staart 0ra,037
innam, terwijl hij zich 0m,02 over de in rust liggende vleugels heenstrekte; lengte der vleugels, van
den carpus, 0m,054; des beks, van den mondhoek, 0m,022, der tarsi 0m,014. Boven- en achterkop,
. nek, rug, stuit, bovendekvederen des staarts en de buitenranden der vleugelvederen olijfgroen; de
overige gedeelten der vleugels roetzwart; de geheele voorhals en de borst glanzend staalblaauw, langs
het midden der keel in het paarsachtige trekkende; het benedenlijf, met de dijen en onderdekvederen
van den staart, fraai geel; ter zijde der borst een bundel langere en met meer in het goudgele
trekkende vederen ; staart blaauwachtig zwart, met witte punten aan de drie of vier buitenste pennen
van iedere zijde. Iris bruin; bek en pooten zwart. — Het wijfje verschilt naauwelijks van dat der Neet.
eximia, behalve dat de gele streep boven het oog breeder en langer, en daardoor veel duidelijker is, en
voorts door hare eenigzins langere pooten en grooteren bek. Hare bovendeden zijn olijfgroen; die van
onderen, van de kin tot en met de onderdekvederen van den staart, fraai geel; de zwart-bruine vleugels
zijn olijfgroen geboord; de staart is zwart, met wit aan de punten der vier buitenste pennen van iedere
zijde. De kleur der oogen, van den bek en de pooten, is dezelfde als bij het mannetje.
Er zijn ons slechts eenige weinige voorwerpen van deze soort in het distrikt Lobo, aan de westkust
van Nieuw-Guinea, in handen gevallen; terwijl er onlangs bij het Rijks-Museum van Natuurlijke Historie
alhier, ook eenige ontvangen zijn van Manado, op Celebes, door Dr. Forsten aldaar verkregen.
10. ) Nectakixia eximia. Temm. PI. col. 138, fig. 1 (mannetje). Neet. peetoralis, Hoisficld,
Trans, of the Linn. Soc. XIII, p. 167. Grootte en gedaante geheel als de voorgaande soort; van
10
62
boven olijfgroen ; van onderen fraai geel, behalve de borst, de voorhals en liet voorste gedeelte van den
bovenkop, welke deelen, bij het mannetje, staalblaauw zijn, trekkende het midden der keel in het
paarsachtige; ter zijde der borst een bundeltje langere, goudgele vederen; de drie of vier buitenste
pennen, aan iedere zijde van den blaauw-zwarten staart, aan de punten wit, welke lichte kleur, even
als bij de Neet. frenata, van buiten naar binnen, of naar het midden van den staart, sterk in uitge-
breidheid afneemt; de zwart-bruine vleugels aan de buitenvlaggen der vederen olijfgroen geboord.
Het wijfje bezit insgelijks een licht geel streepje boven ieder oog, maar veel minder groot, dan Neet.
frenata. Bek en poolen zwart; iris bruin.
Men vindt de Neet. eximia in de kuststreken, zoowel als in de binnenlanden, in tuinen en bosschen;
echter hebben wij haar nooit hoog of diep in die der bergen aangetroffen. Zij bewoont Java en Sumatra.
11. ) Iectamxu EftiJiEs, Cinnyris , Lesson, Voyage de la Coquille, Zool. I, p. 675,
PI. 31, fig. 1 (mannetje). Wij bezitten van deze soort slechts een enkel, vrouwelijk, van wijlen Dr.
Forsten op het eiland Gilolo, ontvangen voorwerp. De Heer Lesson verkreeg haar aan de noord-oostkust
van Nieuw-Guinea en op het nabijgelegen Waigiou. Hij beschrijft het mannetje aldus: » corpore
omnino olivaceo, fuliginoso; pennis marginis alarum pene subflavis; ante jugulum fulventi taenia rubra;”
wordende daar zijne lengte op vier duimen, vijf lijnen (Par. maat) opgegeven (*). Bij ons oud wijfje
beslaan de vleugels, van den carpus, 0m,063; de regtpuntige staart 0m,047; de bek, van den mondhoek,
0m,019; de tarsi 0m,015 lengte. De geheele vogel is rookbruin; op den buik, de dijen en de onder-
dekvederen van den staart het lichtst, en op de borst en aan de buitenvlaggen der slag- en staartpennen
met eenen bruin-rooden tint; onderdekvederen der vleugels witaehtig. Bek en pooten zwart.
12. ) fllKCTAKiiKiA simtoex, Müll. PI. VIII, fig. 4 (mannetje). Alle tot hiertoe beschrevene ho-
nigvogels hebben eenen dunnen en vrij krommen, de onderhavige en de twee volgende soorten daaren-
tegen, naar evenredigheid, een’ krachtiger’ en meer regten bek, terwijl hij bij de laatste dezer ver-
handeling te vermeldene soort nog korter, nagenoeg geheel regt en elsvormig spits is. — De Neet. simplex
bezit van alle Indische honigvogels de minst schitterende kleuren, en zoowel hierin, als ten opzigte van
haren ligchaamsvorm, gelijkt zij oppervlakkig meer naar eene Sylvia, dan naar eene Neetarinia. Alle
bovendeden zijn bij haar olijfgroen; de onderdeden graauw; op den buik in het groenachtige, op de
onderdekvederen van den staart in het geel-groene, en aan de kin meer in het lichte, witachtige trek-
kende. Het mannetje onderscheidt zich uitwendig voornamelijk van het wijfje door eene staalblaauwe
vlek op het voorhoofd, zijnde dit de eenige metaalglanzige kleur, waarmede het voorzien is. Zijn 0m,048
lange, smalle en aan de punt regte staart heeft olijfgele boorden aan de buitenvlaggen der pennen,
zijnde ook de roetzwarte slagpennen van buiten met dezelfde kleur gezoomd; onderdekvederen der
vleugels witachtig. Lengte der vleugels, van een oud mannetje, 0m,063, des beks, van den mond-
hoek, 0ra,017, der tarsi 0m,015. Bek zwart-bruin; pooten in het bruinaehtig loodkleurige trekkende;
iris bruin. Wij hebben deze soort alleen op Sumatra, en wel in de bosschen der bergketen beoosten
( ) Iu liet Mamicl d’ornithologie, II, p. 45, leest men: drie en een’ Iialven duim; ongetwijfeld eene drukfout.
63
Padang, en in die van den Goenong Singalang, tol op dc hoogte van 2000 voet boven de zee,
aangetroffen.
13. ) Wectakiwia £ki>i»a, Certhia Latham. Temminck, PI. col. 126, fig. 1 (mannetje),
fig. 2 (wijfje). Sonnerat, Voyage des Ind., PI. 110. Neetarinia javanica, Ilorsf. Deze reeds sedert
lang bekende soort is over Malakka, Sumatra, Java, Borneo en Celebes verspreid, en men vindt haar
zoowel in de nabijheid der zeekusten, als in de bewoonde streken der binnenlanden, doch zelden diep
in de groote bergbosschen. Zij is eene der gemeenste in de tuinen en koflijplanlaadjen, en trekt schier
altijd bij paren rond. Zij is onrustig, maar weinig schuw. Niet zelden fladdert zij langs de bladen-
daken der voorgalerijen van de woningen der inlanders, op allerlei kleine insekten, vooral op spinnen,
jagt makende. Ook ziet men baar dikwerf op de bloesems der bananen en van andere tuin- en wilde
gewassen. Haar steeds in kracht afnemende loktoon is schri — schie — schie — schie. — Bij sommige
mannelijke voorwerpen van Sumatra en Borneo zijn de zijden van den kop, in plaats van donker olijf-
groen, min of meer rood-bruin; hunne keel trekt in het roestroode, en hun onderlijf is, in plaats van
fraai geel, geelachtig groen, uitgezonderd het bundeltje langere vederen ter zijde van dc borst, hetwelk
citroengeel is. Iris bruin-rood; bek zwart; pooten groenachtig bruin; nagels horenbruin.
14. ) ÜECïiRixiA HvppoeRAjuiicA. Müll. PI. VIII, fig. 3 (mannetje). Grootte en gedaante
als van de voorgaande soort; maar van alle Indische honigvogels in het oog loopend onderscheiden door
de gevlekte onderzijde van haar ligchaam. Van boven eenkleurig olijfgroen; van onderen hebben de
donkei olijfgroene vederen der keel, borst en van den buik, aan weerszijden breede zwavelgele boorden;
onderdekvederen des staarts geel-groen; die der vleugels wit; binnenvlaggen der slagpennen roetzwart;
staart zwart, met smalle witte punten aan de twee buitenste pennen van iedere zijde. Bij het mannetje
zijn al die kleuren eenigzins frisscher, dan bij het wijfje, en het eerste kenmerkt zich vooral door een’
staalblaauwen dwarsband in den achterhals, en door de even zoo gekleurde stuit en bovendekvederen
van den staart. Lengte der vleugels 0m,065, des beks 0m,023, en van den bijkans regten staart 0m,05.
Bek zwart-bruin. De jonge vogel is, vóór de eerste rui, van onderen nagenoeg eenkleurig geelachtig
groen, van boven meer olijfbruin, terwijl de vederen op den bovenkop, door geel-groene boorden,
een schubachtig aanzien hebben. — Bewoont Sumatra en Borneo, en voornamelijk, zoowel vlakke als
bergachtige, bosehstreken.
15. ) Skctuusm PHOEsmms, Tcmm. PI. col. 108, fig. 1 (mannetje), ibid. PI. 388, fig. 2 (wijfje).
Deze zeer fraaije, en door bare kleurverdeeling, èn door haren korten en regten bek, wel gekenschetste
soort, is niet ligt met eene der voorgaande te verwisselen. Zij is in sommige lage kuststreken van alle
di ie gioote Sunda-eilanden: Sumatra, Borneo en Java, vrij gemeen, maar ook over de binnenlanden,
tot in de bossehen der hooge bergen verspreid. Wij hebben haar intusschen niet boven de 4000 voeten
hoogte ontmoet. Zij houdt zich meest in de kroonen van middelmatige, ook wel van zeer groote boomen
op, en haar gezang heeft eene treffende overeenkomst met de bekende loktoonen van fotanus hypoleucus,
luidende ongeveer: schi — schi — sein — sein ^ w w w w. — Geheele lengte van een oud mannetje
0 ,1 14, waarvan de flaauw afgeronde staart 0m,043 inneemt; vleugel breed te 0m, 17; lengte der vleugels.
Jl
64
van den carpus, 0m,051; des bcks, van den mondhoek, 0m,015; der tarsi 0m,016. Boven- en aehter-
kop, nek, rug en bovendekvederen der vleugels prachtig metaalglanzcnd groen, met zwartachtige
wortels der vederen, tegen welker doffe kleur het groen der voorste helft scherp afgescheiden is;
slag- en staartpennen zwart; de eerste aan hare buitenvlaggen fijn staalblaauw; de laatste metaalgroen
geboord; oordekvederen donker koperrood met goudglanzigen weerschijn, en onder dezen eene andere,
glanzende paarskleurige vlek; kin, keel en borst roestbruin, naar onderen, op den buik, in het zwavel-
gele, met groenachtigen tint, overgaande; onderdekvederen der vleugels geelachtig wit. Iris rood;
pooten olijfgroen, zolen wasgeel; bek zwart; tong van voren veêrachtig uitgesleten. — Het wijfje is
van boven olijfgroen; de buitenvlaggen harer zwarte slagpennen zijn groen-geel geboord; ook de twee
middelste staartpennen zijn geheel, en bij de overigen alleen de buitenvlaggen van dezelfde groen-gele
kleur; binnenvlaggen der zijdelingsehe staartpennen zwart, uitgezonderd van de buitenste aan weers-
zijden des staarts, bij welke zij graauw zijn; kin en keel geelachtig roestrood; het geheele overige
benedenlijf is groenachtig geel.
De vermelde vijftien, tegenwoordig van de Indische eilanden bekende soorten van het geslacht Nee-
tarinia (in beperkten zin), zijn dus:
Nectarinia
mystacalis;
bewoont:
Sumatra, Java, Borneo.
»
Temminckii;
))
Sumatra.
Kuhlii;
))
Java.
»
pectoralis;
»
Sumatra, Java.
»
aspasia;
»
Celebes, Amboina, Banda-eilanden, Nieuw-Guinea.
»
Hasseltii;
))
Sumatra, Java, Borneo.
))
Solaris;
»
Timor, Poeloe Samauw.
n
zenobia;
)>
Amboina.
)>
frenata;
»
Celebes, Nieuw-Guinea.
))
eximia;
n
Sumatra, Java.
»
eques;
))
Gilolo, Nieuw-Guinea, Waigiou.
»
simplex;
»
Sumatra.
»
lepida;
»
Sumatra, Java, Borneo, Celebes, Malakka.
»
hypogrammica;
))
Sumatra, Borneo.
»
phoenicotis;
»
Sumatra, Java, Borneo.
Hare geographische verbreiding over de onderhavige aardstreek, levert het navolgende overzigt op.
Men vindt op :
Sumatra 9 soorten: Nectarinia mystacalis, N. Temminckii, N. pectoralis, N. Hasselt», N. eximia,
N. simplex, N. lepida, N. hypogrammica en N. phoenicotis.
Java 7 » Nectarinia mystacalis, N. Kuhlii, N. pectoralis, N. Hasselt», N. eximia,
N. lepida en N. phoenicotis.
65
Borneo
Celebes
Amboin a
Timor
Gilolo
Nieuw-Guinea
5 soorten: Nectarinia mystacalis, N. Hasseltii, N. lepida, N. hypogrammica en
N. phoenicotis.
3 » Nectarinia aspasia, N. frenata en N. lepida.
2 » Nectarinia aspasia en N. zenobia.
1 soort : Nectarinia Solaris.
1 » Nectarinia eques.
3 soorten: Nectarinia aspasia, N. frenata en N. eques.
Hieruit blijkt, dat van de westelijke, groote Sunda-eilanden naar het oosten toe, de hoeveelheid
soorten dezer vogels meer en meer afnemende, de westelijke helft van den Archipel eens zooveel soorten,
dan de oostelijke bezit; dat Sumatra twee soorten voedt, welke tot nog toe op geen ander naburig
eiland gevonden zijn; dat aan Java slechts ééne, aan JBorneo daarentegen geene enkele uitsluitend eigen
is; dat dit laatste ook geldt, ten opzigte van Celebes en van Nieuw-Guinea; doch dat op Amboina
en Timor elk ééne, alleen daar en op de naast omliggende eilanden, afzonderlijk levende soort ge-
huisvest is. Of van de onderhavige vijftien soorten, buiten de Neet. lepida, nog deze of gene ook over
het Indische vasteland verspreid zij, is ons onbekend. Noch in het overzigt eener verzameling vogels
van het Maleische schiereiland, door Eyton (* *), noch in dat van McClelland uit Assam, door Dr. Ilors-
field gegeven (j-), vindt men eene van die Oost-Indisehe soorten vermeld; het Rijks-Museum alhier
bezit er evenmin eene, van het vasteland afkomstig. — Nieuw-Holland schijnt in het geheel geene
Nectariniae met metaalglanzige kleuren, dus tot de onderhavige afdeeling behoorende, op te leveren;
maar deze worden daar vervangen door de vogels der volgende groep, welke als een eigenlijk Austra-
lische vorm te beschouwen is.
MYZOMELA.
De vogels dezer groep, van welke de Certhia cardinalis, Gmel. Linn. als typus verstrekt (§), zijn tot
heden nog niet bewesten de geographische lengte van Timor waargenomen , verspreidende zij zich van
dat eiland oostwaarts over Nieuw-Holland en een aantal eilanden van den Stillen Oceaan. Uit den
Indischen Archipel zijn ons van hen slechts twee soorten bekend, eene van welke door ons op Timor,
en de andere op de Banda-eilanden ontdekt werden; van beiden hebben wij in ons reisberigt reeds
melding gemaakt (J.
In het algemeen, zoowel in grootte en maaksel, als ten opzigte der levenswijs, zijn de Myzomelac
naauw verwant aan de Nectariniae. De kleuren harer vederen zijn voornamelijk rood, zwartachtig en
wit; en de wijfjes gelijken uitwendig min of meer naar de mannetjes, onderscheidende zij zich hoofd
zakelijk door valere tinten en minder rood. Metaalglanzige kleuren vindt men bij deze vogels niet.
(*) Proceedings of the Zool. Society, Part. VII, p. 100.
(j-) Hetzelfde werk, p. 146 en volgende.
(§) Zie Vigors en Dr. Horsfield in Linn. Transactions, XV, p. 316.
(*) Land- en Volkenkunde, bl. 172 van dit werk.
Avis.
17
66
Hun bek is korter dan de kop, dun, zacht gebogen en zeer spits uitloopcnde; de digt bij den wortel
des bovenbeks geplaatste, in eene schuinsche, van achteren naar voren en opwaarts gerigte, lijnvormige
spleet bestaande neusgaten, zijn van boven door een vliesje overdekt. De tong is, even als bij de
eigenlijke honigzuigers, lang, dun, langs den bovenkant eene fijne sleuf vertoonende, en aan de punt
penseelswijze gespleten. Gedaante der vleugels en verhouding der slagpennen tot elkander, als bij de
Nectariniae. Staart van matige lengte; aan de punt regt. — Even als de Nectariniae, leven ook de
Myzomelae óf alleen óf bij paren. Men ziet haar vaak op bloesems zitten, vooral op die eene roode
kleur hebben, in welke zij telkens hare nebjes steken ; waaruit reeds blijkt, dat haar voedsel van dat
der eigenlijke honigvogels niet verschilt. Zij zijn ook even weinig schuw als dezen.
1. ) HvzonELA noiei, Müll. PI. X, fig. 2 (mannetje), fig. 1 (wijfje, zijnde door onoplettendheid
van den Lithograaf de nommers der beide figuren verwisseld). Mannetje: geheele lengte 0m,118,
waarvan de aan de punt regte staart 0m,038 inneemt; vleugelbreedte 0m,18; lengte der vleugels, van
den carpus, 0m,057; des beks, van den mondhoek, 0m,016; der tarsi 0m,016. De geheele kop en
hals, benevens het midden van den rug, stuit en bovendekvederen van den staart, vermiljoenrood,
bespeurende men in den nek slechts enkele roode punten aan de zwarte vederen; teugels, borst, dijen,
schoudervederen, vleugels en staart, zwart; onderdekvederen der vleugels en smalle boorden aan de
binnenvlaggen der slagpennen, wit; buik, zijden van het lijf en onderdekvederen des staarts, graauw-
achtig wit; iris bruin; bek en nagels zwart; pooten loodkleurig met geelachtigen tint. Dij het wijfje,
dat een weinig kleiner is, zijn kop, nek, rug, schouder- en bovendekvederen der vleugels en van den
staart, alsmede de staartpennen en de kleinere slagpennen, donker bruin; voorhoofd, wangen en kin
licht rood; keel en borst graauw-bruin ; onderlijf vuil wit, op den buik geelachtig, op de onderdek-
vederen van den staart roodaehtig van tint; bek en poolen als bij het mannetje.
Bewoont de Banda-eilanden, alwaar deze soort in de tuinen en muskaatperken niet zelden is. Zij
is ter nagedachtenis gewijd aan den, in jeugdigen leeftijd, op Java overledenen D . Heimich Boie,
dien een onzer een tijdlang op zijne reizen mogt vergezellen.
2. ) MyzomeijA v»iiï«EKATA , Müll. PI. X, fig. 3 (mannetje), fig. 4 (wijfje). Grootte, gedaante
en kleurverdeeling, in het algemeen als van de voorgaande soort. Geheele lengte van het oude man-
netje Om,ll, waarvan 0m,04 voor den regten staart afgaan; lengte der vleugels 0m,055; des beks, van
den mondhoek, 0m,015; der tarsi 0m,015. Men ziet uit de opgaven dezer afmetingen, dat bij de beide,
hier beschrevene soorten der onderhavige groep, de tarsi juist dezelfde lengte hebben als de bekken
dezer vogels, van den mondhoek gemeten. Het oude mannetje van Myzomela vulnerata is op den
achterkop, nek, rug, vleugels, staart, keel en borst zwart; op den bovenkop, kin, stuit en de boven-
dekvederen des staarts bloedrood; slagpennen, aan de buitenvlaggen zeer fijn, aan die van binnen tamelijk
breed wit geboord; buik en al de overige benedendeelen, met inbegrip van de onderdekvederen der
vleugels, wit; iris rood-bruin; pooten bruinachtige loodkleur; bek en nagels zwart. — Het oude wijfje
is, gelijk uit onze afbeelding blijkt, geheel geteekend als het mannetje, maar de zwarte kleur is bij haar
veel valer, nagenoeg rood-bruin, en het rood eenigzins minder levendig.
/
67
Wij hebben deze soort alleen op Timor aangetroflèn, waar zij door de westelijke bewoners van dit
eiland, even als de Nectarinia Solaris, Kolo natoenas werd genoemd. Wij zagen haar zoowel in de
bosschen, als in de tuinen.
ARACHNOTHERA.
Deze groep is uitsluitend Indisch, en voornamelijk tot Achter-Indië en den ïndisehen Archipel
beperkt. Men kent van haar slechts zes soorten, welke allen, eene uitgezonderd, eerst in de laatste
vijf-en-twintig jaren zijn ontdekt. De Arachnotherae kenmerken zich door een kort, ineengedrongen
ligchaam, eenen korten en regtpuntigen staart, door groene kleuren, zonder den minsten metaal-
glans, en eenen langen, zacht gekromden snavel. Deze laatste is anderhalf- tot tweemaal zoo lang
als de kop, en de randen (tomia) van beide kaken zijn fijn getand (*); gesloten, is de bek naar voren
toe nagenoeg rond en loopt hij zeer spits uit. De neusgaten, zich als regte, van boven met een vlies
bedekte, lijnvormige spleten voordoende, liggen ter zijde aan den wortel des snavels. Tong, lang
en zeer dun uitloopende, van boven langs het midden met een sleufje voorzien, en van voren draad-
vormig verdeeld (-f*); zij schijnt de eigenschap te bezitten van zich aan het voorste gedeelte eenigzms
spiraal vormig te kunnen oprollen, dienstig bij het opnemen van voedsel uit de bloemkelken der bana-
nen en van andere gewassen. Zij kan ver buiten den bek worden uitgestoken, en de tongbeentakken
kunnen naar binnen teruggetrokken worden. Pooten krachtig en minder lang, dan bij de vogels der
beide voorgaande groepen. Vierde slagpen de langste; vijfde en derde eenigzins korter; eerste zeer
kort en smal. Beide seksen verschillen uiterlijk niet in het oog vallend van elkander, noch in kleur,
noch in teekening. — De Arachnotherae beminnen sombere, lommerrijke plaatsen, en bezoeken om die
reden zelden de luchtige kroonen van zeer hoogstammige boomen, maar houden zich meer in lage
boomen, struiken enzv. op, ter hoogte van tusschen de 3 of 4 tot 15 of 20 voeten boven den grond.
Zij bewonen zoowel de kolfijplantaadjen en de voorbossehen der bergen, als de dorpen en tuinen in de
lage, vlakke streken. Vooral kiezen zij de pisang-plantsoenen en zoodanige oorden in het boseh, waar
vele wilde pisangs groeijen, gaarne tot verblijf, omdat zij op de bloemkol ven dezer gewassen bij voorkeur
azen, en deswege ook door de Maleijers, aan de westkust van Sumatra, in het algemeen met den
naam van Boerong djantong (§) bestempeld worden. Zij zweven soms van de eene bloemkolf op de
andere en keeren vaak twee- of meermalen naar dezelfde terug. steken hare snavels diep in de
kelkbladen dier bloesems, ten einde er het stuifmeel en vermoedelijk ook kleine insekten uit te halen.
Met hetzelfde doel bezoeken zij ook soms de vijgenboomen , de bloesems van den dadap (Erythrina indica).
(*) Ten onregte zegt G. Cuvier (Règne anim. I, p. 434), dat bij deze vogels de kaakranden glad zijn; eene be
wering, in welke hem Professor van der Hoeven is gevolgd (Handb. der Dierkunde II, p. 462).
(j-) De aanmerking van Dr. van Hasselt, door den Heer Temminck in de Planches colorióes, achlei de beschrij
ving der Nectarinia (Arachnotliera) chrysogenys medegedeeld, en vervolgens in onderscheidene andeie werken ovei
gegaan, namelijk: dat de vogels dezer groep eene korte tong zouden hebben, berust ten eenemale op veiöissin0.
(<$) £ju=>- djantong beteekent het hart (als ligchaamsdeel) , en deze naam wordt op den nog jongen bloemtios va ^
banaanplant toegepast , wegens zijne, bij het begin der ontwikkeling, langwerpige, hartvormige gedaan (e. ^ ui es g
(Linn. Transact. XIII, p. 299), als inlandschen naam van de Arachnothera chrysogenys, 'Ja 0
op; stap beteekent: iets bereiden, gereed maken.
68
der onderscheidene djamboe’s (Eugeniae), van Loranthi, Orchideae, enzv. Buitendien maken zij
ijverig jagt op insekten en vooral op kleine spinnen, om welke te erlangen men haar dikwerf digt onder
de bladendaken der vrij op palen staande, inlandsche woningen en langs de bamboezen beschotten,
in stallen en loodsen, ziet rondfladderen. De Arachnotherae zijn intusschen veel schuwer van aard,
dan de eigenlijke Nectariniae en Myzomelae. Wanneer zij stilzitten, bewegen zij den kop gedurig,
in schier waterpasse houding, naar voren en naar achteren. Hare vlugt is pijlsnel, eenigzins ruischend
en met rukken, ten naastebij als die der spechten. De Sundanezen noemen haar Klatjes; de Bejadjoe-
Dajakkers, op Borneo, Talasak. Bij sommige volksstammen aldaar, vooral bij de roofzuchtige Parie’s,
spelen deze vogels, als voorwerpen van bijgeloof, eene gewigtige rol, doordien uit de rigting van hunne
vlugt goede of slechte voorspellingen, ten opzigte van eenen beraamden strooptogt, worden afgeleid.
1. ) iRiCHMOTHERA bobiista, nob. PI. XI, fig. 1 (mannetje). Dit is de grootste van alle be-
kende soorten, en vooral gekenmerkt door haren langen en kraehtigen bek, wiens lengte, van den
mondhoek gemeten, 0m,055 bedraagt. Lengte der vleugels 0m,091 ; des staarts 0m,058; der tarsi 0m,018.
Het ligchaam van boven donker olijfgroen, in het olijfbruine trekkende ; op den bovenkop zijn de vederen
aan het wortelgedeelte zwart, waardoor zij een sehubachtig aanzien erlangen; slag- en staartpennen
roetzwart, aan de buitenvlaggen gedachtig olijfgroen geboord, en de drie of vier buitenste staartpennen
van iedere zijde, aan de punten wit; kin, keel en borst groenachtig geel, met donkere vlekken aan de
schaften der vederen; buik en de onderdekvederen van den staart eenkleurig citroengeel; ter zijde van
de borst een bundeltje lange, oranjegele vederen; bek zwart; pooten zwart-bruin; iris bruin. — Wij
bezitten van deze soort slechts het hier beschrevene en door ons afgebeelde mannelijke voorwerp, het-
welk wij aan de westkust van Sumatra, bij het dorp Indrapoera, zijn magtig geworden.
2. ) Arachxothera arjiata, nob. PI. XI, fig. 2 (mannetje). Naauw verwant aan de voor-
gaande, maar eenigzins kleiner. Lengte des beks, van den mondhoek, 0m,048; der vleugels 0ra,084;
van den staart 0m,055; der tarsi 0m, 01 9. Kop, nek, rug, vleugels en staart donker olijfgroen, meer
of minder in het olijfbruine trekkende, en op den bovenkop onduidelijk sehubachtig; kin, keel en borst
geelachtig graauw-bruin met donkere vlekjes aan de schaften der vederen; buik groenachtig geel,
naar onderen op de onderdekvederen des staarts meer zuiver geel; slag- en staartpennen roetzwart,
aan de buitenvlaggen olijfgroen geboord, en de drie buitenste staartpennen van iedere zijde aan de punt
wit; ter zijde van de borst een bundeltje goudgele vederen; bek, oogen en pooten geheel als bij Arachn.
robusta. Somtijds, veelligt van nog niet zeer oude vogels, is het bovenlijf bijkans olijfbruin; de grond-
kleur van den voorhals en der borst bruinachtig graauw, en van den buik groenachtig graauw. — Wij
bezitten van deze soort drie voorwerpen, waarvan twee door ons op Sumatra, bij Indrapoera, zijn
geschoten, en het derde op Java, aan de noord-westzijde van den berg Pangerango, in de kofïij-
planlaadjen, op ongeveer 1100 voeten hoogte boven de zee.
3. ) IRACHVOTHERA iJKORVA'rA, Temm. PI. col. 84, fig. 2. Cinnyris aflinis, Horsfield, Linn.
Trans. XIII, p. 166. Onderscheidt zich van de beide voorgaande soorten door een lichter, gedachtig
olijfgroen boven-, en een meer donker, aschgraauw benedenlijf, door het gemis der gele vederen ter
77
69
weerszijde van de borst, en door een’ veel korteren bek, wiens lengte, bij zeer oude mannetjes, slechts
0m,037 bedraagt, terwijl de tong 0m,04 meet. De vleugels zijn üm,09, de larsi 0m,019, en de weinig
afgeronde staart is 0m,06 lang. Bij het wijfje zijn al die deelen cenige Ned. lijnen korter. Deze soort
in de Planches coloriées zeer juist afgebeeld en uitvoerig beschreven zijnde, achten wij hare nadere
beschouwing overbodig. Wij vermelden alleen nog, dat bij haar, in het leven, de iris donker bruin,
de bovenbek zwart, doch die van onderen, vooral naar de punt toe, graauw-bruin, en de poolen bleek
vleesclikleurig rood zijn. — Deze soort is over Java en Sumatra verspreid, en op beide deze eilanden
niet zeer zeldzaam.
4. ) Arjchxothera chkysogekys, Temm. PI. col. 388, fig. 1 (mannetje, welke figuur echter
veel te fraai, frisch groen, gekleurd is). Grootte omstreeks van de voorgaande soort, doch met langeren
bek, maar kortere vleugels en staart. De laatste, die aan de punt geheel regt is, meet 0"',036; de
vleugels zijn 0m,078, de tarsi 0m,018, en de bek is 0m,044 lang bij het oude mannetje; bij het wijfje
3 of 4 Ned. lijnen korter. Iris zwart-bruin; bek zwart, doch langs de kaakranden licht geelachtig;
pooten vleesclikleurig, met roetachtigen tint; nagels roetbruin. Alle bovendeden van het ligchaam,
benevens keel en borst, donker olijfgroen, op de vleugels en den staart met geelachtigen tint; binnen-
vlaggen der slagpennen zwart-bruin en licht geboord; buik en onderdekvederen van den staart groen-
achtig geel, in w'dke kleur het olijfgroen der borst langzaam overgaat; boven de oogen eene streep en
onder hen eene vlek van citroengele kleur. Digt achter de mondhoeken is de huid dikw'erf geheel, of
nagenoeg geheel, van vederen ontbloot, hetgeen door afschuring aan de bladranden van zekere bloesems
of bloemkolven schijnt te ontstaan, daar de jonge vogels die deelen met vederen bedekt hebben. — Bij
de overige soorten van deze groep wordt echter dit verschijnsel niet gevonden.
Wij hebben de Arachnothera chrysogenys dikwerf op Sumatra en Borneo, doch nooit op Java waar-
genomen, en zij is daar evenmin door den Iloogleeraar Reinwardt, als door den Heer Diard verkregen.
Het eenige door D‘. van Hasselt herwaarts gezondene voorwerp is vermoedelijk door dezen reiziger of in
het Bantamsche, öf op een der eilanden van de straat Sunda erlangd en veelligt oorspronkelijk van
Sumatra afkomstig, vanwaar het toevallig met andere vogels over de met eilandjes als bezaaide zeeëngle
gevlogen, of wel door het geweld eener hevige windvlaag van zijn geboorteland verwijderd kan zijn,
gelijk zulks niet zelden met kleine vogels en insekten het geval is.
5. ) /anïACHxoTTiiERA I.OSGIROSTKA, Certhia Lalh. Temminck, PI. col. 84, fig. I. Deze
sedert lang bekende soort is de gemeenste en verst verspreide van de geheele groep, vindende men haar
zooweel op het Indische vasteland, als op Sumatra, Java, Borneo en Celebes. Zij is een weinig klcinei
dan de voorgaande, maar haar eenigzins dunnere bek is even lang, metende hij bij het oude mannetje,
van den mondhoek af, 0m,046; de vleugels zijn 0m,073, de tarsi 0m,017; de staart is 0ra,048 lang (*).
(*) Wij bezitten een individu, dat aan schier even langen bek, aanmerkelijk kortere vleugels (0m,052) en staart
(0ra,042) paart, maar in kleur met de andere voorwerpen overeenstemt, ontbrekende alleen ter zijde van de borst bet
bundeltje goudgele vederen.
A.viïs. 1^
70
liet ligchaam is van boven donker olijfgroen, op den bovenkop in het zwart-bruine trekkende, met groene
boorden aan de vedertjes, waardoor deze een schubachtig aanzien erlangen; slag- en staartpennen roet-
zwart, met olijfgroene boorden aan bare buitenvlaggen en witachtige punten aan de staartpennen; kin
en keel graauwacbtig wit, op de borst en het overige benedenlijf in het zwavelgele overgaande; onder-
dekvedcren der vleugels geelachtig wit; aan iedere zijde der borst een bundel goudgele vederen, en
onder de oogen, van den mondhoek af, eene onduidelijke zwarte baardstreep; teugel wit; iris donker
bruin; snavel zwart, langs den benedenkant des onderbeks lichte horenkleur; pooten zwart-bruin.
Ofschoon deze vogel in de dorpen (Kampong’s of Desa’s), vooral in de bananenboschaadjen op Java,
geenszins zeldzaam is, ontsnapt hij toch ligt aan het oog van den waarnemer. Wanneer hij onbewegelijk
op een’ lagen boomtwijg, het groole blad of den bloemtros van een’ pisangstam gezeten is, wordt zijne
aanwezigheid meestal alleen verraden door zijn gezang, gedurende hetwelk men hem ook het best kan
naderen. Het heeft overeenkomst met het geluid, dat een beangstigd kieken uitstoot, bestaande het in
den eentoonigen, dikwerf herhaalden klank djip — djip enzv., die aanvankelijk naauwelijks hoorbaar
zacht, allengskens echter zeer in kracht toeneemt en, na eene korte verpoozing, op nieuw flaauw begint.
Deze steeds toenemende stemverheffing is oorzaak, dat men zich aangaande de ware zitplaats van den
vogel bedriegt, wordende men daardoor in de berekening van den afstand, zoowel als der eigenlijke
rigting, van waar de geluiden komen, op eene zonderlinge wijze misleid. Is men hem onopgemerkt
te digt genaderd, dan neemt hij pijlsnel de vlugt en doet daarbij gewoonlijk een onaangenaam scherp
geschreeuw hooren, hetwelk door de klanken kritsch — hritsch zou kunnen worden nagebootst.
6.) Arachsotheba KoviE-uiiiKEAE, Cinnyris Lesson, Voyage de la Coquille, Zool.
I, p. 677. PI. XI, fig. 3 (wijfje), van dit werk. Wij houden den door ons afgebeelden vogel, van
welken wij slechts dit eene vrouwelijke voorwerp bezitten, voor eenerlei met het door Lesson, onder
den gemelden naam, beschrevene wijfje. Het is de kleinste soort dezer groep, die vooral den kortsten
bek heeft, wiens lengte, van den mondhoek af, 0m,031 bedraagt; de vleugels zijn 0m,069, de tarsi
0m,015; de regte staart is 0m,04 lang. Alle bovendeelen van het ligchaam levendig olijfgroen; de
bovenkop, de bovendekvederen der vleugels en de staart donkerder; binnenvlaggen der slag- en staart-
pennen dof zwart; een smal vlekje aan de punt der binnenvlaggen van de vijf buitenste staartpennen
aan weêrszijden, wit; kin, keel, borst en het overige benedenlijf geelachtig groen; iris bruin; snavel
zwart, aan de wortelhelft des onderbeks licht blaauwachtige horenkleur; pooten loodkleurig.
Dit voorwerp is door ons in het distrikt Lobo, aan de westkust van Nieuw-Guinea, in het bosch
geschoten.
7J
71
OVERZIGT DER SOORTEN VAN DEZE GROEP.
Araehnolhera
))
»
))
)>
»
rob u sta,
armata,
inornata,
chrysogenys,
longirostra,
novae-guineae.
bewoont: Sumatra.
» Sumatra, Java.
» Sumatra, Java.
)> Sumatra, Java?, Borneo.
» Sumatra, Java, Borneo, Celcbcs, Malakka, Bengalen.
» Nieuw-Guinea.
Uit dit overzigt blijkt, dat thans van Sumatra vijf, van Java drie of vier, van Borneo twee, van
Celebes céne en van Nieuw-Guinea insgelijks slechts ééne soort van deze groep bekend zijn; dat Sumalia
en Java drie of vier soorten met elkander en twee soorten met Borneo gemeen hebben, doch dat Sumalia
en Nieuw-Guinea uitsluitend elk eene afzonderlijke soort bezitten.
VERKLARING DER PLATEN.
PLAAT 8.
Fig. 1.
Nectarinia frenata ; manncljc.
Fig. 2.
Nectarinia Temminckii; mannetje.
Fig. 3.
Nectarinia hypogrammica ; mannetje.
Fig. 4.
Nectarinia simplex; mannetje.
Fig. 5.
Nectarinia Solaris; wijfje.
PLAAT 9.
Fig. 1.
Nectarinia mystacalis; wijfje, nest en ei.
Fig. 2.
Nectarinia pectoralis; wijfje, nest en ei.
PLAAT 10.
Fig. 1 en 2.
Nectarinia (Myzomela) Boiei; mannetje en wijfje.
(Zie de aanmerking in den tekst bl. 06.)
Fig. 3 en 4.
Nectarinia (Myzomela) vulnerata; mannetje en wijfje.
Fig. 5.
Nectarinia Ilassellii; wijfje.
PLAAT 11.
Fig. 1.
Nectarinia (Arachnothera) robusta; mannetje.
Fig. 2.
Nectarinia (Arachnothera) armala; mannetje.
Fig. 3.
Nectarinia (Arachnothera) novae-guineae; wijfje.
(Al deze figuren in natuurlijke grootte.)
<57
AVES .
TA 15. a
.5
1, NECTAR! 2? IA F HEN ATA <t . « , N TK3I MIN C Ivll
3, N. ÏIYPOGRAMMIOA <i> ■ A, N SIMPLEX ,),N. SOLARIS
,/. .//v.'z impr. et c »/
O As
TA 1$ 1)
JIYSTACALIS u
2 KVA' ? : l’ECTO KALIS o
./ , /r„z yff imfjr. rt rol
I, XBCTAUlXIA
do
AVE S .
TAB. II)
I X K ('TAK IN IA (MYZOJIELA) B O IE I 3> 'l , 1 dem ?
,ï, XECT. i.MYZOM.1 \TLXERATA & . Jt , nli-nv o
./. ,lr«z tf ft3 trnpr. et cat
XECT HASSELT II
AVE S .
TAK. I!
OVER
DE KROKODILLEN VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL',
DOOR
SAL. MULLER en HERM. SCHLEGEL.
f Plaat I—IMI.J
Tot de gevaarlijkste en meest gevreesde roofdieren van den Oosterschen Archipel, behooren onge-
twijfeld de Krokodillen. Wij houden het voor mogelijk, dat er in Indië niet meer menschen door de
tijgers, dan wel door de krokodillen het leven verliezen. Deze laatsten althans, bewonen in dat gedeelte
van den aardbol een veel uitgebreider gebied, dan de genoemde groole katten. Krokodillen worden
daar bijkans aan alle oorden aangetroffen, welke maar eenigzins voor de leefwijze dezer dieren ge-
schikt zijn.
Nergens in den Oosterschen Archipel hebben wij intusschen meer krokodillen ontmoet, dan op Borneo.
Het gebeurde dikwerf, dat wij op onzen togt, door een gedeelte der zuidelijke helft van dit eiland,
op naauwelijks een uur afstands, tien tot twaalf dezer vreeselijke dieren aantroffen (*)j en de inboor -
lingen verzekerden ons, dat zij vaak in weinige weken binnen een zeer klein plaatsbestek, een gelijk
getal dezer dieren hebben gevangen en gedood. — Men zoude bijna denken, dat eene zoo aanzienlijke
menigte van groote roofdieren de uitroeijing en vernietiging van alle overige waterbewoners ten gevoIöe
zoude moeten hebben; en toch beweren de inlanders op Borneo, geene in het oog vallende verminder m0
van deze laatsten te bespeuren, terwijl het reeds daarom den eerstgemelden niet aan voedsel ontbreekt.
(*) In eene dergelijke verbazende hoeveelheid troffen ook de Ileeren von Humboldt en Bonpland, op hunne vaar I l.in^s de
rivier Apure in Zuid- Amerika, den Crocodilus acutus aan. Voyage, 4°. 1819, II. p. 213.
1
Reptilia.
2
Borneo is ongemeen rijk aan visschen. Zoowel de groolc menigte rivieren, welke dit eiland in alle
rigtingen doorsnijden, als zijne vele meren, wemelen van dezelve (* * * (§)). Intusschen is visch niet het
eenige voedsel voor de krokodillen, daar alles, wat van dierlijke zelfstandigheid onder hun bereik valt,
hetzij versch of half verrot, gretig door hen wordt verslonden. — Met onbesuisde vratigheid verzwelgen
zij zelfs dikwerf steenen, gelijk ook door Prins Maximilian von Wied, meermalen bij den Zuid-Ameri-
kaanschen Jacare (Crocodilus sclerops) is waargenomen (f). In de binnenlanden van Borneo
hadden bijkans alle krokodillen, welke de inlanders vingen, eenige kleine afgeronde kwartssteenen,
benevens verscheidene stukken steenkool in de maag, soms wel ter grootte van eene vuist. De Maleijers
op genoemd eiland, hechten aan deze voorwerpen het bijgeloof, dat het getal steenen, hetwelk een
krokodil in de maag heeft, een zeker kenmerk oplevert, van hoe verre het dier gekomen is, daar naar
hunne meening, de krokodillen bij ieder gehucht of dorp, waar zij Langs trekken, één steentje als
gedachtenis opzoeken en doorzwelgen.
Om levende viervoetige dieren of vogelen te vangen, liggen de krokodillen, of digt bij den oever onder
het water verborgen, óf onbewegelijk langs denzelven uitgestrekt, op hunnen loer. In de rivier Doeson
op Borneo, zagen wij eens hoe een kleine Crocodilus biporcatus, van tusschen de 3 en 4 voet lengte,
een’ strandlooper (Totanus hypoleucos) ving. De krokodil lag, als naar gewoonte, plat en stijf,
op een vrij, eenigzins slijkig en zonnig plekje van den oever. De vogel scheen volstrekt geen argwaan
te hebben van het gevaar, dat hem nabij was, vermits hij geruimen tijd, nu eens digter, dan eens verder
langs den listigen vijand rondliep, zonder dat deze de minste beweging maakte; tot dat eindelijk de
strandlooper toevallig vlak voor den kop van het loerende roofdier kwam, hetwelk pijlsnel op den
onnoozelen vogel toeschoot en denzelven tot zijne prooi maakte (§). — De krokodillen bezigen dus, in het
(*) Behalve dat onderscheidene soorten uit de geslachten Cyprinus, Pimelodus enz. in deze zacht vloeijende wateren der
binnenlanden zeer menigvuldig zijn, vindt men er vooral in ontzettende hoeveelheid, verschillende soorten van fiet geslacht
Ophiocephalus, als Oph. lucius, v. Ilass., Oph. planiceps, v. Hass. en eenige andere nieuwe soorten, terwijl tevens , doch
meer bepaaldelijk in de stille meren van dit eiland, Helostoma Temminckii, v. Hass. zeer gemeen is.
(-j-) Beitrage zur Naturgeschichte von Brasilien, Bd. I. p. 83.
(§) Het zal den lezer niet ontgaan, dat de uitkomst van deze waarneming het tegendeel aantoont van hetgeen de
Ouden, omtrent de goede verstandhouding van hunnen vogel Trochilus met den krokodil, geloofden. Wanneer zij meenden,
dat die vogel ongehinderd en ongekrenkt, de zoogenaamde bloedzuigers (Bdclla naar Herodot.) uit den muil des krokodils
weghaalde, hebben zij zich daarin zekerlijk vergist. — Wat echter de zaak betreft, dat men somtijds kleine \ ogels in de
nabijheid van rustende krokodillen ontwaart , is geenszins eene fabel. Wij hebben meermalen , behalv e den bovengenoemden
strandlooper, ook kwikstaarten (Motacilla boarula) digt bij een’ aan den oever slopenden krokodil opgemerkt, en zelfs
nu en dan eene Muscicapa, Sylvia, Cinnyris of anderen kleinen, van insekten levenden landvogel, vlak boven het doodstil
liggende dier zien rondfladderen. De reden daarvan laat zich op eene zeer eenvoudige en natuurlijke wijs verklaren, gelijk
ook reeds de scherpzinnige Oken, in zijne algemeenenatuurlijke geschiedenis, gedeeltelijk aangewezen heeft. Daar zich de
krokodillen mecrendeels op moerassige plaatsen ophouden en gaarne in het slijk rondkruipen, zich welligt zells somtijds
daarin omwentelen, zoo zijn zij niet zelden geheel van modder overdekt: eene omstandigheid, waarop zich de, in Indië
vrij algemeene valsche meening grondt, als of er zwarte, grijze en bont gekleurde krokodillen zouden bestaan , van welke
de een gevaarlijker ware dan de andere. Wanneer nu zulk een met slijk bedekte krokodil pas uit het water komt en zich
onbewegelijk op den oever nederlegt , wordt hij al spoedig van eenen zwerm moskieten of muggen bezocht , die zich op hem
neêrzetten, en het is op dezen, dat alsdan de gezegde vogels jagt maken. Zij toonen daarbij niet de minste vrees voor den
krokodil, schijnen zijnen roofzieken aard niet te kennen, of zien hem welligt niet eens voor een levend wezen aan. Men ziet
3
algemeen, hetzelfde middel tot het erlangen van voedsel, als de katten en vele andere roofdieren: want
ook zij overvallen hunnen buit meest onverwachts uit eene hinderlaag, waarbij zij met te meer list
en geduld moeten te werk gaan, daar hun sluipen buiten het water, ook door de onbuigzaamheid
huns ligchaams, met meerder moeijelijkheid gepaard gaat. Des niettemin vangen zij dikwerf herten,
wilde zwijnen, honden, geiten, apen en meer andere dieren, wanneer deze den waterkant naderen om
hunnen dorst te lesschen. Honden, die eenmaal zulk een reusaehtig monster van nabij hebben gezien,
toonen zich voor hetzelve zoo met vrees vervuld, dat zij zich veelal niet, dan schoorvoetende en met
groote omzigtigheid naar het water begeven. Aan het strand van Timor hebben wij zelfs meer dan
eens opgemerkt, dat zulk een hond plotseling voor zijne eigene schaduw terugdeinsde , en een half uur
lang, sidderende en bevende, op zes tot acht passen afstands van het water staan bleef, en onder een
aanhoudend schichtig staroogen naar de plaats, waar hem het gevreesde beeld verschenen was, eerst
driftig blafte en daarna een luid en zwaarmoedig gehuil aanhief. — Die zoogdieren en amphibiën, welke
veel onder het water leven, gelijk de otters en de monitors, zijn gedurig aan de vervolgingen der kro-
kodillen blootgesteld; terwijl deze tevens van hunne vroegste jeugd af aan, op alle soorten van water- en
strandvogelen jagt maken.
Hoe ondernemend, stout en gevaarlijk intusschen de krokodillen ook in het water zijn, toonen zij zich
daarentegen buiten hetzelve, ongemeen vreesachtig en schuw. Dij het minste geruis, dat zij vernemen,
of indien zij een mensch op veertig, zestig tot zelfs honderd en meer schreden afstands gewaar worden,
hetzij op het land of in eene kano op het water, vlugten zij onverwijld naar den stroom, waar zij,
spoedig uit het gezigt verdwijnende, zich aan alle verdere vervolgingen onttrekken. Zij zwemmen
voortreffelijk zoowel tegen den stroom op als met hem af; in het laatste geval laten zij zich dikwerf zonder
merkbare beweging met den golf wegdrijven. Nooit ziet men hen op eene vrolijke of dartele wijze door
het water zwemmen, en buiten hetzelve vertoonen zij zich nog slaperiger. Blijken van onderlinge
verstandhouding of wederzijdsche gehechtheid, hebben wij nooit bij hen opgemerkt; elk individu schijnt
veelmeer van jongs af aan, afgezonderd en voor zich te leven, en bijaldien men al somwijlen eenigc
hunner digt bij elkander aantreft, dan schijnt zulks meer aan hun groot aantal op eene zelfde plaats te
moeten worden toegeschreven, dan wel aan de zucht, om in gezelligheid met elkander te leven. —
Wanneer dit roofzuchtige gedierte, onder het water op buit loert, steekt het gemeenlijk alleen de neus-
gaten boven hetzelve uit, en in deze houding blijft een krokodil niet zelden uren lang op eene en dezelfde
plek stil liggen; zoodra hij echter eenig gevaar merkt, duikt hij oogenblikkelijk naar beneden, en komt
alsdan een eind wegs verder op nieuw boven. — Minder stil is zijne vlugt van het land naar het water,
wanneer men hem onverwachts door een geweerschot uit den slaap wekt en doet wakker schrikken;
met den meest mogelijken spoed stort hij zich alsdan op eene onstuimige wijze in het water, wordende
de daardoor veroorzaakte plof veelal van eenige geduchte slagen gevolgd, welke hij al duikende met
in dit alles ongetwijfeld eene wijze imïgting der natuur: want, indien het anders ware; indien dit gevogelte evenzeer den
krokodil, als eenen valk, uil of eene kat schuwde, dan zouden deze logge amphibiën nimmer een’ dezer vlugge lucht-
bewoners in hunne magt krijgen en nooit hunnen honger daarmede kunnen stillen. Doch, dat zulks thans gebeurt; dat
wel somtijds een domme of argelooze vogel den krokodil, als ware het, in den muil loopt, bewijst onder anderen het boven-
vermelde geval met den 1 btanus hypoleucos.
4
den staart tc weeg brengt. — Zeer zelden gebeurt het, dat men eenen eenigzins grootcn krokodil zoo-
danig raakt, dat hij op den oever blijft liggen. Hoe doodelijk de wond ook zijn moge, blijft hem
toch nog altijd zooveel levenskracht over, dat hij zich nog eenige malen omwentelt ; en wanneer hij
dan niet toevallig aan den waterkant, door een digt rietbos of door een’ struik wederhouden wordt,
gaat hij telkens voor den jager verloren. Worden zij in het water geschoten, dan is er volstrekt geen
kans, om hen te krijgen; zij zinken dadelijk naar beneden; kunnen, zoowel wegens de onzekerheid der
plaats, waar zij sterven, als uithoofde van de diepte der rivieren, meren, moerassen en baaijen, waarin
zij leven, doorgaans moeijelijk opgevischt worden, en hunne krengen komen gewoonlijk eerst na verloop
van drie, vier of meer dagen op het water drijven (*).
Op het land is hun loop over het algemeen traag en moeijelijk; doch korte afstanden kunnen zij som-
wijlen met onbegrijpelijke snelheid afleggen. Zij worden echter schielijk moede, daar hunne onevenredig
kleine en zwakke pooten het zware ligchaam niet lang vermogen te dragen; hetzelve zakt weldra tot op
den grond door, en schuift alsdan in slingerende beweging langs denzelven voort. — Het is bekend, dat
de krokodillen in wilde, moerassige streken soms kleine togten over land ondernemen, zoodat het wel
eens gebeurt, dat men in een geheel afgezonderd liggende moeras of ook in eenen grooten vijver,
plotseling een dezer dieren ontwaart, waar men hen vroeger nimmer gezien had. Meerendeels geschieden
die verhuizingen des nachts. Of dezelve uit gebrek aan voedsel en door honger worden te weeg gebragt,
dan wel, of misschien de voortplantings-zucht daarbij invloed uitoefent, durven wij niet bepalen. —
Aan de N. W. kust van het eiland Timor, op eenige uren afstands van het strand, binnen de bogt van
Koepang, ontmoetten wij eens, des morgens op de jagt, te midden eener uitgestrekte moerassige gras-
vlakte, waar hier en daar enkele boschgroepen verrezen, eenen tweekieligen krokodil (Groc. biporcatus)
van elf voeten lengte, die in eene kleine, slijkerige, maar genoegzaam geheel drooge sloot rondkroop.
Zoodra hij ons gewaar werd, schoot hij met rukken, in eene waggelende beweging een eind wegs ver,
vrij schielijk vooruit; toen wij echter tot op omtrent twaalf schreden afstands van hem genaderd waren,
hield hij plotseling stil, zoodat wij met het grootste gemak bij herhaling onze geweren op hem konden
lossen en weder laden, zonder dat hij de minste poging deed, om zich door ontvlugting of verdediging
te redden. Het toeval wilde, dat wij zeven kogels op hem moesten afschieten, eer hij geheel dood was (f).
(*j Hoezeer sommige der hier medegedeelde waarnemingen , geheel of gedeeltelijk overeenkomen met die , welke door
von Humboldt en den Prins von Wied, omtrent eenige dezer amphibren bekend zijn gemaakt, hebben wij nogtans ge-
meend , onze op naauwkemïge onderzoekingen gegronde opmerkingen , nopens de levenswijze der krokodillen , in haar
geheel te moeten vermelden, ten einde niet slechts de overeenkomst te doen kennen, welke in de geaardheid van deze
Indische soorten en hare Ainerikaansche geslachtsgenooten bestaat, maar ook tevens, om door eene volledige behandeling ,
zoo mogclijk de sprookjes weg te redeneren, die door het oostersch ingewortelde bijgeloof, de ware geschiedenis dezer belang-
rijke dieren omhullen. — Overbodig zoude het zijn, bij iedere gelegenheid, waar onze aanteekeningen met die van de
genoemde scherpzinnige waarnemers of ook van andere reizigers overeenstemden, zulks telkens te vermelden. De natuur-
kundige behoeft die aanwijzing zeker niet.
Wij zeggen hier opzettelijk: het toeval wilde; want. ofschoon de krokodillen over het geheel vrij taai van leven zijn ,
zoo hebben wij toch, bij andere gelegenheden ondervonden, dat een krokodil ook met veel minder schoten, ja zelfs meL eenen
enkelen kogel kan gedood worden. Dit laatste zagen w ij eenmaal op Borneo, waar een inlandsch Prins , in wiens gezelschap
wij de rivier van Martapoera afvoeren, eenen krokodil van zeven voet lang, die op den oever sliep, met het eerste schot uit
eenebus zoodanig trof, dat het dier, na eenige minuten spartelens, bijeen’ struik aan den kant van het water , dood bleef
Opmerkelijk was het, dat hij bij elk schot zijnen muil wijd opsperde cn vervolgens langzaam met een
eenigzins klappend geluid weder digtsloot.
Yan alle zintuigen schijnt het gehoor bij de krokodillen het meest bevoorregt te zijn. Deze scherpheid
van gehoor stelt hen in staat, om zelfs op vrij verren afstand, onder het water alles te vernemen, wat
buiten hetzelve in den omtrek voorvalt. Zij komen gewoonlijk op ieder gedruisch dadelijk af, doch altijd
in de grootste stilte. Zijn het mcnschen of dieren, die den oever betreden, zoo naderen zij bedaard en
houden zich zoo lang onder de oppervlakte van het water verscholen, tot zich eene geschikte gelegenheid
aanbiedt, om eenen aanval te wagen, die hun zelden mislukt, daar zij meestal met eerder op het beloerde
voorwerp toeschieten, dan wanneer zich hetzelve genoegzaam zeker onder hun bereik bevindt. Bij den
uitval, het aanbijten en wegrukken des roofs, zijn de bewegingen der krokodillen pijlsnel; zelfs zoo, dat
wanneer menschen zulk eenen geweldigen dood ondergaan, er slechts zelden eenig noodgeschrei of een
kreet van angst of schrik van dezelve vernomen wordt. De krokodillen trekken hunnen buit altijd
onverwijld onder water, maar verschijnen korten tijd daarop, somwijlen reeds na weinige oogenbhkken,
op korter of wijder afstand, daarmede wederom aan de oppervlakte. Is de prooi klein, dan verslinden
zij dezelve dadelijk al zwemmende, waarbij zij dan alleen den kop boven water houden; grootere
dieren of menschen verteren zij daarentegen gewoonlijk eerst tegen den avond of in den nacht, tot welk
einde zij hunnen roof hier of daar, op eene eenzame plaats van den oever brengen, alwaar men alsdan
niet zelden overblijfsels van denzelven aantreft. Zij schijnen hunne prooi, door haar hevig heen en weder
te slingeren en tegen den grond te slaan, gedeeltelijk te vermorsclcn en verder, met behulp hunner
voorpooten in stukken te scheuren.
Stemgeluid hebben wij nooit van eenen krokodil gehoord en ook nergens van de inlanders vernomen,
dat deze dieren ooit eenig geschreeuw doen hooren.
De krokodillen zijn over het algemeen meer nacht- dan wel dagdieren. Zij zijn , even als de groote
katsoorten, het gevaarlijkst in den avond en tegen middernacht, waarom dan ook de inlanders na zonne-
ondergang niet gaarne, doch indien zulks moet, steeds met alle behoedzaamheid zulke plaatsen langs
de oevers der rivieren en meren bezoeken, waar vele krokodillen voorkomen. Overvalt hen soms op
eenen watertogt, dien zij met eene kleine kano ondernemen, de nacht, dan kiezen zij, zoodra het duistei
begint te worden, meer het middelste gedeelte van den stroom, waar zich de krokodillen zeldzame t
ophouden, dan langs de stille en rustige oevers.
Het gebeurt des niettemin niet zelden in Indiè', en vooral op Borneo, dat er menschen van de oeveis
of uit de vaartuigen door deze dieren worden weggehaald, en zulks dikwerf zoo zonder eenigc beweging.
liggen. Bij dezen was de kogel tusschen de halswervels ingedrongen. Lcsueur maakt in <le reis van I éi on r°" '8
soortgelijk gelukkig schot op een’ krokodil van negen en een half voet lengte, welke door deze beide Hecien, guhncni ^
■ tweede verblijf op Timor , in de nabijheid van Babauw , ongeveer vijf uren afctands van Koepang , en bijgev olg 1,1 1 ze ‘ c 8
en moerassige streek gedood werd, waar wij, 25 jaren later, het bovenvermelde, anderhalven voet gioolu vooiweip, i
eene uitgedroogde kreek aantroffen.
Reptilia.
6
dat zeer nabij zijnde personen er naauwelijks iets van bemerken. Zeer oude krokodillen slaan ook
somwijlen met hunnen staart de kleine bootjes aan splinters, waarbij dan steeds een van de zich daarin
bevindende menschen tot buit van het roofdier wordt. Een dusdanig- treurig- geval bad in de maand
october 1838 op Borneo plaats. Een Maleijer, wiens vrouw en eenig zoontje, in den tijd van veertien
dagen door eenen verbazend grooten krokodil op den oever der Doeson-rivier waren overvallen gewor-
den, wilde eenige weken later, op die zelfde plaats eenen angel leggen, om het dier te vangen en —
zoo als de ongelukkige man zich uitdrukte — zijne wraak op hetzelve te koelen , ten einde daardoor de
diepe droefheid, welke dat kwaadaardige monster hem veroorzaakt had, eenigzins te lenigen. Toen
wij dezen man spraken, was hij juist bezig om den angel, welke uit een rond stuk bout, ter lengte van
één’ voet, drie duim bestond, in gereedheid te brengen. Hij had het kreng van eenen jongen neusaap
tot lokaas bestemd. Tegen den avond van den volgenden dag begaf hij zich, in gezelschap van drie
andere inlanders naar de bedoelde plaats, om den angel aldaar, even boven het water, aan een’ struik
op te hangen. Naauwelijks echter had hij dezelve bereikt en nog niet eens den angel vastgebonden,
toen de kano onverwachts eenen vreeselijken slag van onderen ontving, zoodat zij in stukken uit elkan-
der sprong en de vier inlanders in het water vielen. Yan schrik bevangen, had ieder hunner genoeg
met zich zelven te doen, en trachtte door zwemmen, zoo spoedig mogelijk, den waterkant te bereiken
en zich te redden. Drie hunner mogten daar dan ook gelukkig- in slagen; alleen de wanhopende wreker
werd vermist en was, even als zijne vrouw en kind, het slagtoffer van het verslindende dier geworden. Wij
zijn het verhaal van den afloop dezer treurige gebeurtenis aan één’ der drie geredde inlanders verschuldigd.
Een ander droevig geval had weinige maanden vóór onze komst op Borneo, binnen de Soengej Karau
plaats, naar welke rivier vrij veel handel gedreven wordt, maar die tevens, wegens de menigte kroko-
dillen wijd en zijd vermaard is. Een pas gehuwde Maleijer van het dorp Ketap, dat in het hoogere
gedeelte op den regter oever der Soengej Karau gelegen is, gaf op een’ goeden dag, met zijne jonge
vrouw, in een klein ijzer-houten (Kajoe oelin) praauwtje, een bezoek aan eenige zijner nabestaanden in
de Doeson-rivier. Toen hij tegen het vallen van den avond met zijne vrouw huiswaarts keerde , werd
hij, even binnen de monding van eerstgemelde rivier, onder het roeijen, door eenen buitengewoon
grooten krokodil van achteren uit het praauwtje getrokken en medegesleurd, en dit geschiedde zoo
stil en snel, dat de vrouw, die volgens gebruik aan den voorkant van het vaartuig zat, op den ruk,
dien het praauwtje onderging, omziende, van haren zinkenden man niets meer gewaar werd, dan
eenen arm. Deze Maleijer was de neef van het inlandsche hoofd Bakal Bodien, uit die streek. De
oude Bodien, over deze noodlottige gebeurtenis ten hoogste bedroefd, gaf dadelijk aan eenige zoo-
genaamde Pangererans (*) bevel, om angels in de Karau uit te leggen, ten einde het roofdier en,
Pangereran, noemen de Banjerezen op Borneo zulke menschen, die zich door vooronderstelde geheime kunst-
grepen , bijzonder op de vangst der krokodillen verstaan. In dien zin is deze benaming van gelijke beteekenis met het woord
Malim, waarmede soortgelijke lieden op Java worden bestempeld. Dit Pangereran moet intusschen niet verwisseld
worden met Pangngeran of Pangejran, hetwelk een eeretitel is voor vorstelijke personen en andere voorname hoofden.
Waarschijnlijk is de eerste uitdrukking verwant aan hel MaleischePanggil: roepen, uitnoodigen , dagvaarden, indagen enz.,
omdat de genoemde dierenvangers de gewoonte hebben, de door hen gezocht wordende dieren , bij het stellen van vallen of
het uitleggen van angels , met luider stemme aan te roepen en, als ware het, te ontbieden. — Omtrent eene nadere verklaring
van het woord Malim, verwijzen wij naar onze verhandeling : Over de Zoogdieren van den Indischen Archipel , Aanteek. 1 2.
/
ware het mogeiijk, ook nog andere van dat ras te vangen en te doodcn. Aan deze omstandigheid
hebben wij vele krokodillenschedels te danken, inzonderheid van eene nieuwe soort van gaviaal, daai
wij juist op dien tijd de rivier Karau bezochten, toen onderscheidene Pangererans met den gemelden
Bakal Bodien aan het hoofd, zich reeds sedert eenige maanden met de vangst der krokodillen aldaai
bezig hielden. Zij hadden bereids zeven gavialen, één’ gewonen tweekieligen krokodil, en twee indivi-
duen van dat breedkoppig ras gevangen, hetwelk de Maleijers op dit eiland Boeaja Kodok of vorscli-
krokodil noemen. Onder deze laatsten bevond zich het voorwerp, dat den bovengenoemden inlander
verslonden had. Naar de verzekering van Bakal Bodien was hetzelve omstreeks drie vademen huig; zijn
buitengewoon groote schedel, dien wij tusschen meer andere krokodillenkoppen, op een houten stel-
laadje, dat aan den oever der rivier geplaatst was, met wijd vaneen gesperde kaken ten toon gesteld
vonden, hebben wij herwaarts medegebragt. Wij zullen denzelven later uitvoerig beschrijven en daarvan
tevens eene afbeelding geven. Bij het openen der maag van dit dier vond men, behalve den broek en
een stuk van het baadje, bijna al de beenderen van den verslonden man, met uitzondering van het
hoofd, dat men reeds vroeger in het bosch, niet ver van de plek, waar het dier den inlander schijnt
verscheurd te hebben, gevonden had. — Wij zouden nog vele soortgelijke treurige gebeurtenissen, die
zoowel op Borneo, als aan de kusten van Sumatra, Java, Celebes, Timor en in de Molukken voorvie-
len, kunnen aanhalen; wij doen dit echter niet, èn om niet te uitvoerig te worden, èn ook omdat de
daarmede gepaard gaande voornaamste bijzonderheden zeer met elkander overeenkomen. Hier is het
een man of eene vrouw, die in den schemeravond of tegen middernacht, terwijl zij zich baadden, on-
verwacht door een’ krokodil werden aangetast en weggesleept ; elders heeft een dezer dieren een kindje
aan de handen der moeder ontrukt, terwijl deze bezig was, het wichtje aan den kant van het water te
wasschen. Sommigen zijn minder ongelukkig van soortgelijke aanrandingen afgekomen: zij ontvingen
daarbij alleen eenige zware kneuzingen, zoo als ons inzonderheid van eenige visschers van Java en
Amboina is bekend geworden, die onder het hengelen of roeijen, in deze of gene stille baai, plotseling
door eenen krokodil bij den arm gevat werden, doch, na eenigen tijd worstelens, zich wederom van het
roofdier vrij maakten, dewijl zij uit hunne steviger gebouwde en vaster op het water liggende zeekano’s,
niet zoo gemakkelijk weggetrokken konden worden, als uit het klein en ligt kantelende rivierschuitje.
Een merkwaardig geval, waarbij een inlander, door eenen krokodil reeds onder water gehaald zijnde,
toevallig wederom levend uit deszelfs magt geraakte, werd ons door een’ inboorling van Borneo mede-
gedeeld. Het verdient met een woord te worden vermeld. Yier Dajakkcrs begaven zich op zekeren
achtermiddag, naar het meer Lampoer, dat aan de linker zijde van de Soengej Doeson, op onge-
veer 1° 40' Z. B. gelegen is, en waarin de rivier van Karau uitloopt, om te visschen. Een hunner,
die zich met het uitwerpen van het net bezig hield, en tot dat einde, als naar gewoonte, vóór op de
punt van de kano stond, werd eensklaps door een’ ontzaggelijk grooten krokodil bij de beenen gegicpen
en in het water gesleept. Men achtte den ongelukkige verloren , toen kort daarop het roofdier, juist aan
den achterkant van de kano wederom ten voorschijn kwam, zijne prooi, die nog leefde en luide om
hulp schreeuwde, steeds stevig in den muil houdende. De broeder van het slagtoffer, van medelijden en
ontzetting aangegrepen, aarzelde geen oogenblik, om alles te wagen en te beproeven, wat zou ^
strekken, om zijn’ broeder aan den muil van het monster te ontrukken en te redden. Onvei vaaid tio
hij zijnen houwer, sprong in het water, greep zijnen broeder bij den arm , en bragt den io oei aeij
8
tijdig’ zulk een’ geduchtcn slag in den nek toe, dat het dier den man terstond losliet, welke, door zijnen
redder ondersteund, zwemmende naar de kano terugkeerde. De zware wonden, die hij daarbij beko-
men had, zijnde het eene been van achteren geweldig gekneusd en opengescheurd, terwijl het andere
gedeeltelijk van onderen verbrijzeld was, veroorzaakten echter, na twee dagen lijdens, zijnen dood.
De krokodil was door de inlanders, na deze op hem behaalde overwinning, niet meer gezien (*).
In een land, gelijk Borneo, waar de voortteling en uitbreiding dezer reusaehtige amphibiën door de
omstandigheden zoo zeer begunstigd worden, en zij dan ook in alle waterrijke, vlakke streken zeer me-
nigvuldig zijn, is de inboorling dermate aan hunne vervaarlijke roofzucht gewoon, dat hij dezelve als
met eene zekere onverschilligheid behandelt, en zelfs niet zelden zich geheel onbekommerd, op eene
ligtvaardige wijze daaraan blootstelt. Deze vermetelheid is juist geen moed: zij ontspruit niet uit het
besef van dapperheid en het gevoel van kracht, maar is veelmeer een gevolg van onbedachtzaamheid,
uit de gewoonte aan de gevaren ontstaan, waarvan de half wilde bewoner van dit groote eiland, van
zijne vroegste jeugd af aan, zoo veel hoort spreken en aan welke hij zelf zoo dikwerf blootstaat. —
Zoowel op Borneo als in andere streken van den Archipel gebruiken de inlanders evenwel de voorzorg
om zich, digi bij hunne woningen ten minste een veilig badplaatsje in de rivier aan te leggen. Hetzelve
bestaat of uit een klein van bamboes of ander ligt hout en bladeren vervaardigd huisje, hetwelk op een
vrij drijvend vlot rust, waaronder zich een afgesloten vierkante bak bevindt; of zij slaan tot dat einde,
vlak bij den oever, cenige staken in den grond, die met naauwe tusschenruimten, van 3 tot 4 voeten
boven het water uitsteken en, in eenen halven cirkel, op 4 tot 5 voeten binnen de rivier zamcnloopen.
Wat overigens de meening van Marsden (f) betreft, ten opzigte van zekeren tooverachtigen invloed,
welken de krokodillen op de in hunne nabijheid zich bevindende dieren zouden kunnen uitoefenen:
eenen invloed, waardoor deze zoodanig verbijsterd en bedwelmd zouden worden, dat zij, angstig
rondkruipendc , den met strakke blikken hen aanstarenden vijand al digter en digter naderbij komen
en eindelijk, van schrik en benaauwdheid verstijfd, in deszelfs magt zouden geraken ; hiervoor hebben
wij uit eigene ondervinding en waarneming evenmin eenig bewijs kunnen erlangen, als wij dienaan-
gaande ergens in Indië iets stelligs van de inlanders zijn te weten gekomen. Bijna even vruchteloos,
althans wat het wezentlijke der zaak betreft, zijn onze navorsehingen uitgevallen omtrent de zooge-
naamde heiligheid, waarin deze dieren zouden gehouden worden. Alles, wat wij nopens dit onderwerp
van zonderlinge bijgeloovigheid te weten zijn kunnen komen, bepaalt zich tot eenige dwaze sprookjes
en verwarde overleveringen, die bijna te ongerijmd zijn, om vermelding te verdienen. Op Java en
Sumatra namelijk gelooven de inlanders, dat er krokodillen zijn, waarin eene menschelijke ziel huisvest,
zoodat die dieren, als het ware, niets anders dan gemetamorphoseerde mensehen zouden wezen, die
(*) Het verwondert ons, dat wij nimmer in Indië van het merkwaardige indrukken der oogen , als middel van verdediging
tegen deze dieren, hebben hooren gewagen , waarvan men in de Reisverhalen van Mungo Park (Last Missi on to Africa,
1815. P. 89.) en A. von Hnmboldt (Voyage, 1819. 4°. II. p. 214 en 640) melding vindt gemaakt , en door welke eenvou-
dige praktische kunstgreep zich de inboorlingen van Afrika en Zuid- Amerika , somtijds met zulk een gelukkig gevolg , weder
uit den muil van eenen krokodil bevrijden.
(-p) History of Sumatra, 3 Edit. 4P. pag. 185.
9
zich gedurende hun leven aan veelvuldige misdaden hebben schuldig gemaakt. Door het doen van val-*
sche eeden en de zelf-verwensching, dat zij eenmaal een’ krokodil mogten worden, bijaldien zij niet,
volgens hun geweten, de zuivere waarheid spraken, waren zij thans, na hunnen dood, in dien akeligen
en deerniswaardigen toestand van zielsverhuizing overgegaan, en moesten zij nu in de gedaante van zulk
een afzigtelijk gedrogt, honderd en zelfs meer jaren lang, al naarmate zij zulks zelve bezworen hadden,
op de aarde verkeeren. Soortgelijke verwenschte en dubbelzinnige wezens zouden echter zelden of ooit
aan hunnen gewezen’ medemensch eenig nadeel toebrengen, hoezeer zij zich meerendeels in de nabijheid
van bewoonde plaatsen ophielden, en in hooge mate de kunst verstonden, dezelve ongemerkt, zoo niet
geheel onzigtbaar te kunnen naderen. Deze hoedanigheid stelde hen in staat om zich vaak op korte
afstanden, tot schrik en afgrijzen, aan de dorpelingen te kunnen vertoonen. — Dezelfde ongerijmde
denkbeelden koesteren de Sundanezen op Java insgelijks van sommige groote tijgers.
Even grillig en onnatuurlijk als het zamenstel van dit verhaal, zijn de begrippen, welke de Timorezen
van de krokodillen bezitten: begrippen, die, zoo men de volksoverleveringen gelooven mag, in vroegere
eeuwen van een zeer barbaarsch gebruik vergezeld gingen. De Heer W. van Hogendorp heeft de hoofd-
trekken daarvan in zijne beschrijving van het eiland Timor (*) medegedeeld, maar daarbij de fout begaan,
van dezelve op eene wijze voor te dragen, als of zij werkelijk aldaar nog in gebruik waren, hetgeen
intusschen, volgens de verzekering van zeer oude inboorlingen, die wij omtrent deze aangelegenheid
ondervraagd hebben, reeds toen, sedert ongeveer 60 jaren, geenszins het geval meer was, terwijl men
thans nog slechts als van eene, in vroegere tijden in zwang geweest zijnde instelling, van dezelve hoort
gewagen. Péron heeft, zonder de verhandeling van den Heer van Hogendorp te kennen, insgelijks in
zijne reisbeschrijving, van dit ongerijmde en afschuwelijke gebruik melding gemaakt; doch op eene eenig-
zins andere en naar het schijnt minder met de ware toedragt der zaak overeenstemmende wijze; terwijl
hij echter, ten opzigte der uitoefening dier instelling zelve, beter onderrigt was dan zijn voorganger (f).
Zie hier wat wij van de zaak zijn te weten gekomen.
Volgens het oude volksverhaal zouden de vroegere koningen van Koepang de meening hebben gevoed,
dat zij afstammelingen waren van de krokodillen, om welke reden zij aan deze dieren, op bepaalde tijden
en bij zekere plegtige gelegenheden offeranden aanboden, die, naar gelang van het feest, nu eens enkel
in een varken met roode borstels, maar ook somwijlen wel in een levend mensch bestonden. Deze laatste
wreede handeling zoude telkens plaats hebben gehad, wanneer een nieuwe vorst den troon beklom.
Alsdan zoude zich de nieuwe koning met zijne rijksgrooten, onder het gejuich van eene tallooze menigte
volks, naar eene bepaalde plaats van het strand hebben begeven, waar de krokodillen dikwerf voedsel
ontvingen, en dien ten gevolge gewoon waren, op het geroep, waarmede hun hetzelve werd aangebragt,
ten voorschijn te komen. Op die plaats werd alsdan eene jonge maagd, aan handen en voeten gebonden,
doch tevens zeer fraai met bloemen versierd en met welriekende kruiden en olie gezalfd, digt aan den
kant van de zee, binnen eene rotsholte, op een’ daartoe gewijden steen nedergezet, tot offer vooi een
(*) Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap, 2 Deel. 3 druk, pag. 409
(-J-) Péron, Voyage anx Terres Australes, 1816. II. p. 266.
Reptjlia.
10
krokodil. Deze werd vervolgens door een’ ouden Orang Meeow of' zoogenaamden krijgsheld aangeroepen,
waarna het ondier zich dan ook weldra vertoonde, op het ongelukkige meisje toesnelde, haar uit de
spelonk weghaalde en met haar in den afgrond zonk.
Bij dag ontwaart men de krokodillen, gelijk wij reeds boven aangemerkt hebben, dikwijls slapende
aan den kant van het water, waar zij alsdan gelijk een boomstronk uitgestrekt liggen, en den muil soms
wijd geopend houden. Zij kiezen daartoe bijzonder effene plekken uit, die, óf tusschen hoog riet en
gras, door een’ grooten afhangenden boomtak belommerd zijn, of ook wel, geheel open en vrij aan de
stralen der zon zijn blootgegeven,, en waar deze dieren veelal dagelijks rusten. Yan deze rustplaatsen
wordt in eenige streken van Borneo gebruik gemaakt, om de krokodillen op eene eigenaardige wijze te
vangen. Zulks werd ons onder anderen, van de Dajakkers uit het hoogere gedeelte der Sampiet-rivier
medegedeeld, welke niet alleen het vleesch der krokodillen gaarne eten, maar inzonderheid het vet dezer
dieren zeer in waarde houden; dienende hun hetzelve zoowel tot bereiding der spijzen, als tot genees-
middel voor uitwendig gebruik, daar zij zich na zware vermoeijenissen of bij rheumatische pijnen het
ligchaam daarmede wrijven. Overigens is het krokodillenvleesch wit van kleur en gelijkt over het alge-
meen veel naar dat der zeeschildpadden.
Om de krokodillen te vangen, leggen de inlanders op plaatsen, welke deze amphibiën dikwijls plegen
te bezoeken, eenige planken neder, die van boven met eene zeer sterk klevende boomhars besmeerd zijn.
Wanneer zich nu een krokodil op eene zoodanige plank nederlegt en daar eenigen tijd op gerust heeft,
raakt dezelve, door middel van de hars, zoo stevig aan het lijf van het dier vast, dat zij alleen met
moeite en kracht daarvan weder kan afgetrokken worden. Zoodra de inlanders zien, dat een krokodil in
dezen toestand verkeert, gaan zij, met pieken en zware houwers gewapend en met eenige lange rottin-
gen, door hen als bindtouw gebezigd wordende, voorzien, zoo te water als te land op denzelven af.
Het beangstigde dier geeft zich alle moeite, om bij het naderende gevaar naar onderen te duiken, maai-
de aan hem vastgekleefde plank maakt zulks onmogelijk, en aldus wordt het, op de oppervlakte van het
water ronddrijvende, onder een woest gespartel en geworstel afgemaakt. Deze wijze van de krokodillen
te vangen, laat zich voornamelijk op die plaatsen met goed gevolg aanwenden, waar zij geen gebrek aan
voedsel hebben, en daarom niet ligt op de uitgestelde lokazen afgaan. Waar echter minder voedsel is,
worden zij meerendeels met lokaas gevangen, vermits deze manier minder oplettendheid vereischt, en
tevens met minder omslag en gevaar bij het dooden der dieren gepaard gaat. Ten einde onze waarne-
mingen over de krokodillen van Indië en al wat tot dezelve betrekking heeft, in deze verhandeling te
vereenigen, zullen wij omtrent de gezegde angels, benevens de wijze, waarop dezelve gebruikt worden
en wat al verder bij die vangst in aanmerking komt, nog eenige nadere mededeelingen uit ons reis-dagboek
hier inlassehen.
De angels, welke de inlanders van den Oosterschen Archipel tot het vangen van krokodillen gebrui-
ken, bestaan uit ijzer of uit hout, doch in het algemeen, meest uit het laatste. Zij bezigen daartoe een
bard en sterk, rond stuk hout van ongeveer anderhalven duim dikte en één’ voet, drie tot vier duim lengte.
Hetzelve is aan beide einden spits uitloopend en in het midden een weinig ingekorven, om de daaraan te
bevestigen sleeplijn steviger te kunnen vasthechten. Deze lijn bestaat gewoonlijk uit stukswijze aail
elkander geknoopten rotting, met uitzondering van het onderste gedeelte; zoo ver namelijk, als hetzelve
met den scherp getanden bek van het te vangen dier in aanraking kan komen, wordt daarvoor, om
meerderen tegenstand te kunnen bieden, veelal wel toebereid boombasttouw gebruikt. De geheele lijn
heeft, naar gelang der diepte van het water, waar de angel gesteld zal worden, soms van zes tot vijftien,
of zelfs nog meer vademen lengte. Bij het leggen van den angel wordt het bovenste eind van de lijn
niet vastgebonden, maar geheel los op de aarde, of zamengerold op eenen struik nedergelegd. Van
onderen, in het midden van het angelhout, waar de lijn is vastgemaakt, wordt een klein eind dier lijn, als
ook het scherppuntige hout, zorgvuldig met versch vleesch omwikkeld, zoodat er niets van den angel zigt-
baar blijft, en het geheel eene vleeschrol schijnt van 3 tot 4 duim dikte en ruim anderhalven voet lengte.
Van buiten wordt deze klomp stevig met gespleten rotting te zamengebonden, opdat het vleesch niet zoo
ligt door een’ krokodil of een’ zoogenaamden leguaan (Monitor) van den angel afgetrokken zoude worden,
hetwelk, in weerwil van alle voorzorgen, evenwel somtijds gebeurt. Tot lokspijs worden gemeenlijk eene
doode kip of eend, de ingewanden van een’ buffel, of ook wel een stuk honden- of apenvleesch gebezigd.
Op Borneo gebruiken de inlanders daartoe meerendeels het vleesch van leguanen (Monitor bivittatus)
of van neus-apen (Semnopitheeus nasicus); bewerende zij, dat dit lokaas bij voorkeur door de
krokodillen wordt aangetast, terwijl het vleesch van den Cercopithecus cynomolgus en van meer andere
aapsoorten in lange na niet zoo aantrekkelijk is voor deze amphibiën.
Wanneer nu de angel geheel gereed is, wordt dezelve naar eene stille bogt of andere afgelegene plaats
van de rivier of het meer gebragt, waar krokodillen te vangen zijn , en aldaar aan een’ struik of lagen
boomtak, die zich eenigzins over het water henen neigt, opgehangen, en wel zóó, dat zich het lokaas
ten naastebij één’ of anderhalven voet boven de oppervlakte van het water bevindt. Dit overbrengen en
ophangen van den angel, hetwelk gewoonlijk tegen den avond geschiedt, dewijl de krokodillen, evenmin
als de tijgers, schier nooit over dag een lokaas aanroeren, gaat steeds met min of meer geheimzinnige
verrigtingen gepaard. Op Java geschiedt zulks meestendeels door een’ zoogenaamden Malim; op Borneo
door een’ Pangereran, of hoe soortgelijke, met deze vangst werkelijk of schijnbaar goed vertrouwde men-
sehen, in de verschillende tongvallen der bewoners van dat groote eiland, en in onderscheidene streken
van den Archipel al verder genoemd mogen worden. Ten einde een zoo gevaarlijk roofdier niet zonder
reden en noodzakelijkheid te vervolgen, en hem daardoor te vergrammen, leggen de inlanders gemeen-
lijk niet eerder hunne angels uit, voor dat een mensch of een huisdier, hetzij een paard, een jonge
buffel, een hond, eene geit, ja al ware het slechts eene eend of kip, door een’ krokodil is weggehaald
geworden, en hij zich door het begaan van zulk eene daad {dosa, zonde, gelijk de Maleijers het noe-
men) aan eene billijke bestraffing hebbe schuldig gemaakt. Volgens de meening dezer onnoozele men-
schen is een dusdanig dier zelve van de boosheid zijner handeling overtuigd, ja, het gevoelt zelfs berouw
daarvan, en is bereid om voor die schuld ( salah ) te boeten. — Ofschoon deze bijgeloovige denkbeelden,
die in ïndië vrij algemeen zijn, ook op Borneo bestaan, zijn toch de inboorlingen van dit eiland, ten
opzigte van het vervolgen en dooden der krokodillen, die nog zulk een onheil niet gesticht hebben, ovej
het geheel veel minder naauwgezet en angstvallig, dan ons zulks in andere streken van den Archipel,
bij onderscheidene volksstammen is voorgekomen. Sommige Dajakkers verrigten die vangst, gelijk wij
12
hier boven aantoonden, met bepaald oogmerk, om er nut en voordeel uit te trekken; andere vervolgen
nu en dan, gedurende eenigen tijd deze amphibiën, om aan hunne wraak voldoening te geven, wanneer
een lid van eene aanzienlijke of talrijke familie of wel een geliefd huisdier eene prooi van derzelver
vraatzucht geworden is. Hierover vertoornd, nemen zich de inlanders voor, in de geheele omstreek
zooveel dezer dieren te verdelgen, als zij zullen vermogen. Zij snijden alsdan de gevangene krokodillen
den kop af en stellen denzelven, met opgesperde kaken, op een tot dat einde aan den oever opgerigt
houten stellaadje ten toon, met het doel, gelijk zij zeggen, om tot schrikbeeld en ter inboezeming
van vrees te dienen aan alle hunne, in zoodanige streek zich ophoudende makkers. Wij hebben op
onderscheidene plaatsen in de binnenlanden van Borneo, soortgelijke schedel-ten toonstellingen aan-
gctrofïen, die nu eens uit drie of vier, maar somwijlen ook wel uit zeven of acht krokodillenkoppen
bestonden. De meeste schedels zagen wij bij den Dano Lampoer en in de Soengej Karau; en hun
getal zal zich waarschijnlijk, na ons vertrek, op nieuw aanmerkelijk hebben vermeerderd, bijaldien
namelijk de gemelde Bakal Bodien aan zijn plegtig verklaard voornemen gevolg heeft gegeven, van
niet te zullen rusten, voor dat de laatste krokodil uit de rivier van Karau zoude verdwenen zijn: daar
deze kwaadaardige dieren, naar hij zeide, reeds al te veel menschen in die streken verslonden hadden
en wel verdienden, deswege eens geducht gestraft te worden.
Van eenige, zich destijds aldaar ophoudende Pangererans ontvingen wij de volgende nangten aan-
gaande de geheimzinnige middelen, welke zij vóór en bij het ondernemen van de krokodillen vangst
in het werk stellen, ten einde zich van den goeden afloop en het welslagen der onderneming te
verzekeren. Volgens hen, mag een Pangereran, wanneer hij angels wil uitleggen, gedurende zeven
dagen, noch rijst, noch eenige andere spijzen kaauwen of vermalen; maar hij moet alles, wat hij
van voedsel in den mond neemt, dadelijk verzwelgen, opdat ook de krokodil niet eerst lang op het
lokaas bijte en daardoor welligt, óf enkel het vleesch nuttige, óf het daarin verborgen gevaarlijke
hout gewaar worde, maar den geheelen opgehangen vleeschklomp met angel en al, in eenen beet
terstond en gretig verzwelge. Bij het wegbrengen van den angel neemt de Pangereran een kolen-
vuurtje benevens eenig benzoë en een’ halven kokosdop vol ruwe rijst met zich in de kano: zoodra hij op
de plaats, waar de angel gelegd zal worden, aangekomen is, werpt hij een stukje benzoë op het vuur,
prevelt vervolgens, onder het opstijgen van den wierook en het uitstrooijen van eenige rijstkorrels,
verschillende bezweringen en toovergebeden, en besluit eindelijk, met het dier herhaaldelijk met
luider stem aan te roepen, hetzelve daar ter plaatse te ontbieden en tot het verslinden van het lokaas
aan te moedigen. — Indien echter iemand, die den angel wil leggen, met genoegzaam met de
daarbij vereischt wordende geheime kunstverrigtingen bekend is, loopt hij veel gevaar van onder het
schreeuwen, door een’ krokodil te worden aangevallen en verslonden, gelijk zulks onder anderen met
den Maleijer, wiens vrouw en kind reeds vroeger waren geroofd geworden, het geval was, en die,
ofschoon geen Pangereran zijnde, nogtans een’ angel had willen uitleggen, welk waagstuk hem het
leven kostte.
De ijzeren angels, die, even als de houten, Pantjing worden genaamd, welk Maleisch woord eigenlijk
vischhoek beteekent, bestaan in eenen ijzeren staaf van ruim een’ vinger dikte en nagenoeg anderhalven
voet lengte, aan welken zich in het midden een oogje bevindt tot het vastmaken der sleeplijn. Deze
staaf is voorts aan den eenen kant geheel regt, en aan den anderen, bij wijze van eenen vischhoek,
krom gebogen. Aan iedere punt bevindt zich buitendien een kleine weerhaak. Aan deze ijzeren angels
worden, uithoofde van hunne geringere dikte, ook somtijds levende dieren tot lokaas vastgehecht, als
b. v. eene eend of kip, een hond, aap en diergelijken.
Daar het uiteinde van de lijn eens angels nooit vastgebonden wordt, moet de krokodil, die een lokaas
ingezwolgen heeft, steeds worden opgezocht, hetgeen meestal intusschen niet zeer moeijelijk valt, omdat
de krokodillen zich gewoonlijk gedurende eenigen tijd binnen een zeker bestek van het water blijven
ophouden. De rotting drijft altijd boven, en is, wegens zijne witte kleur, gemakkelijk te ontdekken.
Zit de krokodil eenmaal aan de lijn vast, dan wordt dezelve eenige malen met rukken sterk aangehaald,
ten einde daardoor het angelhout in het ligchaam van het dier eene dwarse rigting te doen erlangen.
Somtijds sleept de krokodil, wanneer hij zeer groot is, het kleine schuitje, waarin zich de menschen
bevinden met de lijn, pijlsnel een eind ver door het water heen. Weldra echter wordt hij vermoeid
en laat zich alsdan lijdzaam aan wal trekken, waar hem terstond een strop van rotting, kokostouw of van
andere palmvezelen, om den muil wordt geworpen en ook de pooten worden vastgebonden. Indien
de vangst toevallig in de nabijheid van een dorp plaats vindt, dan wordt het aldus onschadelijk en
weerloos gemaakte dier, gemeenlijk nog een tijd lang, door eene talrijke menigte volks, zoo jong als
oud, op alle wijzen getergd en gefolterd, en eindelijk, onder een luid geschreeuw, met lange, uit drooge
bamboes bestaande spiesen, of met gewone ijzeren lansen, geheel doorstoken en met honderd andere
scherpe, snij- en houwwerktuigen verminkt en in stukken gehakt. Wanneer het dier gebonden is,
gebiedt de voorzigtigheid toch, dat men zich op eenen afstand van zijnen staart houde, met welken
hij in zijnen angst, links en regts, vervaarlijke slagen kan toebrengen.
In die landstreken, waar het vleesch der krokodillen niet door de inboorlingeu gegeten wordt, zoo
als zulks onder de Mahomedaansche volksstammen nooit geschiedt, werpt men het gedoode dier gewoon-
lijk in eene rivier, ten einde door het stroomende water te worden weggevoerd. Alleen het mannelijk
lid aan welks gebruik de Chinezen zoowel als de inlanders eene opwekkende, versterkende kracht toe-
schrijven, wordt veelal van den romp afgesneden, gedroogd en in dien staat bewaard.
Ofschoon men in sommige rivieren en baaijen langs de kusten van Java vrij veel krokodillen opmerkt,
en zij zelfs op de reede van Batavia niet zeldzaam zijn, brengen zij toch, daar en elders op dit eiland,
over het algemeen den mensch minder nadeel toe, dan wel in andere streken van den Oosterschen Archipel.
De oorzaak daarvan laat zich verklaren uit het overvloedige voedsel, hetwelk zij in deze wateren aan treffen.
Doode paarden, buffels, geiten, honden en andere krengen komen in deze zoo zeer bevolkte landstreken
in menigte de rivieren afdrijven, terwijl uit de talrijke schepen en inlandsche vaartuigen, welke
gedurig rondkruisen of op de onderscheidene reeden ten anker liggen, dagelijks eene groote hoeveelheid
ingewanden van kippen, eenden en ander gedierte over boord wordt geworpen, welk een en an ^
genoegzaam toereikende schijnt te zijn om de vraatzucht dezer amphibiën te bevredigen. Ook kan
waar zijn
ijn, dat zij op sommige plaatsen opzettelijk, doch in het geheim, door Mahomedaansche pne
Rei*tii.ia.
ja
14
van aas worden voorzien, welke, gelijk de Heer Olivier (*) misschien niet te onregt aanmerkt, deze
kunstgreep te baat nemen, om aan het volk te doen gelooven, dat zij de krokodillen door bezweringen
verhinderen kunnen om onder de menschen hunne prooi te zoeken. Kapitein Cook heeft voorts in het
laatste deel zijner eerste reis nog onderscheidene andere, op overlevering en bijgeloof gegronde sprookjes
aangaande de krokodillen van den Indischen Archipel medegedeeld.
In het Maleisch, de meest verspreide taal van Oost-lndië, heeten deze amphibiën Boivcijct of Boectja.
Zeer verschillend zijn echter de benamingen, waaronder zij in de tongvallen van andere volksstam-
men des Archipels bekend staan. Zoo worden zij, bij voorbeeld, door de zoogenaamde eigenlijke
Timorezen, in het westelijke gedeelte des eilands, Besimnassi , door de bewoners van het eiland
Rottie Beëies , en door die van Solor Koboe genoemd. Op Romeo eindelijk, waar deze dieren zeer
menigvuldig zijn, bestempelen de bewoners de onderscheidene soorten en rassen, welke daarvan op dit
eiland voorkomen, met afzonderlijke bijnamen, die achter hunnen algemeenen of geslachtsnaam worden
gevoegd. Tot dezen laatsten bezigen de zoogenaamde Banjerezen het Maleisehe woord Boeaja; doch
bij de Bejadjoe-Dajakkers (f) heet hij Bedjai.
Wanneer wij nu tot de bepaling der in den Indischen Archipel levende soorten van krokodillen willen
overgaan, ontmoeten wij menigvuldige zwarigheden. Bij een min naauwkeurig onderzoek komt men ligt
tot de gedachte, dat alle de in dat gewest levende, eigenlijke krokodillen tot die soort behooren, welke
algemeen onder den naam van Crocodilus biporcatus bekend is. Nadere opmerkingen overtuigen ons
echter weldra, dat er, behalve de laatstgenoemde, over geheel Indië verspreide en gemeene sooit
somtijds, ofschoon hoogst zeldzaam, een krokodil wordt aangetrolfen, die de grootste overeenstemming
toont met de gewone Afrikaansehe soort; en dat er behalve dezen, op de Indische eilanden nog andere
krokodillen leven, welke, hoewel zeer naauw met Croeod. biporcatus verwant, echter een standvastig
verschillend en op zich zelve staand ras of eene ondersoort uitmaken. De middelen, welke wij tot de
bepaling dezer soorten of rassen bezitten, zijn, in weerwil hunner talrijkheid, nog te onvolledig, om
dezelve naauwkeurig in haar geheel te doen kennen, doch genoegzaam toereikende, om haar bestaan
buiten twijfel te stellen. Eene reeks van meer dan dertig exemplaren van Croeod. biporcatus, welke in
(*) Land- en Zeetogten in Ned. Indië, 1 Deel, pag. 159.
(-f) De Dajakkers zijn oorspronkelijke bewoners van Borneo. Overal, waar zij niet door verschillende, later op dit eiland
aangekomene vreemde volken , die zich in sommige kuststreken op hetzelve , allengs nedergezet hebben , uit hun voorvaderlijk
gebied verdreven zijn geworden, bewonen zij nog heden het land, van het strand af, tot in de verst afgelegene binnendeelen.
Zij behooren, naar den vorm en de kleur van hun ligchaam , volgens hunne gelaatstrekken en hun lang , glad hoofdhaar , tot
het groote geelkleurige polynesische ras. Even als men dit menschenras in liet algemeen tot ontelbare maatschappijen van
min of meer magtige volken, over den Indischen en grooten oceaan verspreid vindt, even zoo oneindig, in vele geringe,
zwakke stammen verdeeld , treft men hetzelve op sommige eilanden in den Sunda- Archipel aan. Dit laatste heeft vooral plaats
op Borneo. Iedere stam bewoont aldaar een zeker gebied ; ieder onderscheidt zich , op eene min of meer in het oog loopende
Avijzc, door tongval, zeden en gebruiken, van zijne naburige rasverwanten. Een van de volkrijkste dezer stammen, inliet
zuidelijk gedeelte van Borneo, is die van de Oeloe bejadjoes , — dat is : Bejadjoe- menschen, gelijk zich deze Dajakkers zelven
noemen. Deze stam bewoont de zoogenaamde Groote en Kleine Dajak- rivier, de Soengej Kapoeas en eenige andere rivier-
oevers in de omliggende streek.
15
den loop van twintig' jaren aan het Rijks-Museum gezonden werd, en onder welke zich voorwerpen
bevinden eener grootte van 5 Ned. Ellen tot den staat van foetus afdalende, gaf ons gelegenheid, deze
soort in al hare leeftijden en afwijkingen te leeren kennen en te bepalen, dat zij op Sumatra, Java,
Romeo, Tiraor en de Molukken overal dezelfde en, in verhouding tot de overige daar voorkomende
soorten of rassen, op verre na de menigvuldigste is. Verders hebben wij ons door eene onmiddellijke
vergelijking overtuigd, dat de van den Ganges, van de Sechelles en van Is le de France naar Europa
gezondene krokodillen dezer soort, in alle hoofdpunten met diegenen, welke in den Indischen Archipel
gevangen worden, overeenstemmen. Eindelijk mag men vooronderstellen, dat de krokodillen, door
ons en andere reizigers op Nieuw-Guinea en aan de noordkusten van Nieuw-Holland waargenomen,
gelijk ook die, welke, naar het verhaal der inwoners van de Pelew- en Fidji-eilanden, tot aan deze
kusten afdwaalden, insgelijks tot bovengenoemde soort behooren. Het zoude overbodig zijn, hier
eene uitvoerige beschrijving van dezen algemeen bekenden krokodil te geven. Wij kunnen onze
Lezers dienaangaande verwijzen tot de beschrijving door Duméril en Bibron in hunne Erpétologie
générale III. p. 115, gegeven, en tot de afbeeldingen van Tiedemann, Tab. 9, Cuvier, Oss. foss.
Tab. I. fig. 4 en 13, en Tab. II. fig. 8 (de koppen en de nekschilden), als ook tot Schlegel’s Abbil-
dungen. Tab. I. (profil naar het leven, op de helft der natuurlijke grootte van een oud individu, ter
lengte van 5 Ned. Ellen, op Ceram gevangen). De door Cuvier aangevoerde kenmerken dezer soort,
als bestaande in het gemis van nekschilden en de aanwezigheid van twee kielen, van den voorsten oog-
hoek naar de neusgaten loopende, hebben wij bij alle onze exemplaren bevestigd gevonden en slechts
zeer zeldzaam door de aanwezigheid van een of twee kleine nekschilden eene uitzondering opgemerkt.
In de kleur en de verdeeling der vlekken schijnt bij verschillende individu’s meer of min verscheidenheid
te bestaan, maar deze afwijkingen zijn zoo gering, dat zij niet verdienen, in het bijzonder te worden
opgenoemd.
De overledene reizigers Kuhl en van Hasselt hebben, reeds vijftien jaren geleden, op Java een’
krokodil verkregen en aan het Rijks-Museum toegezonden, welke ongeveer 2,24 Ned. Ellen lengte had.
Dit individu werd door H. Boie voor Crocodilus rhombifer, Cuv. gehouden, omtrent wiens eigenlijk
vaderland, West-Indië, men toen nog niet onderrigt was. Eene naauwkeurige vergelijking heeft ons
echter overtuigd, dat dit individu tot den Crocodilus vulgaris behoort, in het wezentlijke niet van andere
in Afrika gevangene voorwerpen afwijkt, en al de hoofdkenmerken vertoont, welke aan deze soort ejgen
zijn. De aanwezigheid van twee paar sterk ontwikkelde nekschilden, de mindere ontwikkeling en
onregelmatigheid van het derde paar reeksen der rugschilden, de bolle gedaante der boven mid-
delstreep van den snuit, eindelijk de zwart-groenachtige in stede van geel-bruine grondkleur: dit
alles zijn kenmerken, door welke zich de Nijl-krokodil van den Crocod. biporcatus genoegzaam
onderscheidt. Ons is geen voorbeeld bekend, dat een tweede Crocod. vulgaris in den Indischen
Archipel gevonden is, en wij mogen daaruit opmaken, dat deze soort slechts in zeer gering getal in die
gewesten voorkomt.
Korten tijd na onze aankomst op Java hebben wij in de omstreken van Tjikao twee exemplaien van een
krokodil verzameld, welke 1,20 N. E. lang waren, door II. Boie insgelijks voor Gr. rhombifer i->cho >
16
loo
en onder dezen naam aan het Rijks-Museum zijn toegezonden geworden. Een nader onderzoek heeft
ons echter getoond, dat ook deze naamsbepaling onjuist was, en dat deze dieren in geenen deele
met het bovengenoemde, door Kuhl en van Hasselt verkregene individu van Croe. vulgaris overeen-
stemde, zoo als men uit de meening van Boie zoude hebben moeten opmaken. Deze twee krokodillen
vertoonden, integendeel, eene vrij groote overeenkomst met Crocod. biporcatus, voornamelijk door de
aanwezigheid der twee kielen op den snuit. Zij wijken echter van deze soort af, door een’ veel breeder’
kop, door de aanwezigheid van twee paar nekschilden, en door eene eenigzins lichtere grondkleur.
Wij hebben deze voorwerpen langen tijd voor toevallige verscheidenheden van Crocod. biporcatus gehou-
den, en zouden dezelve als zoodanig beschrijven, bijaldien wij ons later, op onze reis in de binnenlanden
van Borneo, niet overtuigd hadden, dat zich aldaar insgelijks een van Crocod. biporcatus standvastig
afwijkende krokodil ophoudt. Wij hebben tot ons leedwezen, van dezen laatsten slechts twee schedels
kunnen bekomen, terwijl zich eenige andere in de verzameling van wijlen den Luitenant-Kolonel
Henrici bevinden; een derde, zeer jong individu werd vroeger door den Heer Diard, van Pontianak
aan het Rijks-Museum gezonden. Dit voorwerp onderscheidt zich van den gewonen Crocod. biporcatus
door de aanwezigheid van twee paar nekschilden, en komt daardoor overeen met de bovengenoemde
twee krokodillen van Java.
De door ons medegebragte schedels van dit dier behoorden, volgens het zeggen der inboorlingen, tot
eene van den meer gemeenen Croe. biporcatus afwijkende soort, welke de Maleijers op Borneo Boeaja
Kodok en de Dajakkers Bedjai Pakatak (*) noemen; terwijl de gemeene soort, bij het eerstgemelde
volk den naam draagt van Boeaja Ta man (-f-), en door de laatstgenoemde inlanders Bedjai Ra wen
genoemd wordt. Beide deze krokodillen bewonen eenerlei streken, en stemmen ook in hunne levenswijs
volkomen met elkander overeen, behalve dat de stompkoppige soort voor nog gevaarlijker wordt
gehouden, dan de gewone tweekielige krokodil. Wij gevoelen te meer neiging, deze laatste opmerking
voor waarheid aan te nemen, omdat men inderdaad niet zoozeer uit de buitengewone grootte, als wel
uit den sterken bouw des schedels van deze soort kan afleiden, dat zij, ten opzigte harer kracht, den
gewonen tweekieligen krokodil verre overtreft.
Wij zullen, om de onderlinge verhouding der schedels van deze twee krokodillensoorten, in het oog
te doen vallen, eene vergelijking maken tusschen dieren van zoo veel mogelijk gelijken wasdom.
De grootste opgezette krokodil, dien het Museum bezit, is een Crocod. biporcatus, welke bij Ceram in
de Molukken gevangen en door den Hoogleeraar Reinwardt herwaarts gezonden is geworden. De
geheele lengte van dit dier is nagenoeg 5 N. E., waarvan de kop 0,61 bedraagt. Kiezen wij nu tot
vergelijking den grootsten door ons medegebragten schedel van het stompkoppige ras, welke bijkans
0,68 lang is, dan bekomen wij de navolgende verhouding, insgelijks in Nederl. ellemaat uitgedrukt.
(*) Pakatak, heet in de taal der Bejadjoe-Dajakkers kikvorsch, en Kodok betcekent hetzelfde dier in het Maleisch.
(•f ) Taman, heet in het Maleisch medegezel of makker. Deze naam is door de inlanders welligt daarom aan de boven-
bedoelde krokodilsoort gegeven, dewijl zij op Borneo de gemeenste is, en in sommige streken zoo buitengewoon talrijk en als
het ware bij troepen voorkomt.
Lengte van de punt des snuits tot aan het bovenste gedeelte van den achterschedel
Breedte bij het onderkaaksgewricht
)> bij de oogen *
» bij de neusgaten
» der ruimte tusschen de oogholten
Grootste hoogte des schedels bij het achterhoofd
Spitskoppige.
Stompkoppige*
0,582.
0,650.
0,324.
0,420.
0,255.
0,310.
0,120.
0,170.
0,061.
0,074.
0,222.
0,294.
De afmetingen, op twee jongere exemplaren bewerkstelligd, leveren de navolgende uitkomsten op.
Lengte van de punt des snuits tot aan het bovenste gedeelte van den achterschedel
Breedte bij het onderkaaksgewricht
» bij de oogen
)> bij de neusgaten
j) der ruimte tusschen de oogholten
Grootste hoogte des schedels bij het achterhoofd . . .
Spitskoppigc.
Stompkoppigc.
0,480.
0,440.
0,243.
0,256.
0,166.
0,188.
0,096.
0,100.
0,050.
0,042 (*)*
0,172.
0,180.
Uit deze opgaven blijkt, dat de kop bij dezen nieuwen krokodil, in evenredigheid der lengte, veel bree-
der is, dan bij den gewonen Ooc.biporcatus, en dit verschil is bij zeer oude individuen, vooral, wanneer
men de schedels van beide soorten naast elkander legt, zeer in het oog vallende. Bij ons nieuw dier is,
in iederen leeftijd, de kop in verhouding niet slechts korter, breeder en minder kegelvormig toeloopende,
maar ook in het algemeen veel steviger gebouwd, van voren meer afgerond en eenigzins hooger: in een
woord, een verreweg krachtiger maaksel vertoonende. Voor het overige komen beide schedels, wat
den grondvorm en de hoofdkenmerken betreft, volmaakt met elkander overeen. Bij het stompkoppige
ras echter, wordt het neuskanaal van achteren bij de oogen, plotseling veel wijder dan gewoonhjk, en er
ontstaat dien ten gevolge op de plaats, waar zich de ossa palatina met het voorste gedeelte van het
os sphenoideum vereenigen, eene sterke opzwelling, welke men bij het spitskoppige ras in eenen veel
geringeren graad opmerkt. Verder is bij het eerstgenoemde ras de ruimte tusschen de beide kielen op
den snuit minder uitgehooid, en de kielen zelven derhalve, ten minste aan haar voorste gedeelte, veel
minder duidelijk.
De stompkoppige krokodil komt op Borneo, even als de gewone tweekielige, van het zeestrand af,
tot ver in de binnenlanden toe, in de rivieren en meren voor. Wij zijn niet in staat, met naauwkeu 0'
heid de grootte te bepalen, welke dit dier bereikt 5 maar gelooven, dat het bezwaailijk Oioote ^
omstreeks 6 N. ellen zal worden: eene lengte, welke het spitskoppige ras waarschijnlijk evenm
boven gaan. Voorwerpen van zulk eene aanzienlijke grootte worden intussehen zeei zeldzaai 0
troffen, zoodat daartoe, naar alle vermoeden, een zeer hooge ouderdom vereiseht wordt.
(*) Deze vergelijkende opgaaf toont tevens aan ,
Reptilm.
dat er ook individuele verschillen bij deze dieren bestaan.
5
Deze opmerking' leidt ons tot de vraag, hoe oud de krokodillen dan eigenlijk wel worden. Zij laat
zich, bij de weinige tot nu bekende waarnemingen niet met zekerheid bepalen, en wij zijn zelfs niet
in staat, betrekkelijk den groeitijd dezer dieren, eenigzins stellige opgaven te kunnen mededeelen.
Te besluiten naar den wasdom van eenige jonge voorwerpen van Croeod. biporcatus, welke wij verschei-
dene jaren in gevangenschap hebben kunnen gadeslaan, zouden er ten minste van twintig tot vijfen-
twintig jaren vereischt worden, alvorens dit dier zijn’ volwassen’ staat bereikt heeft.
Over de levenswijze van den Crocodilus biporcatus in het bijzonder, deelen wij nog de volgende
opmerkingen mede. Men ontwaart dit dier, over het algemeen, meest aan de monden der rivieren,
vooral op zulke plaatsen, waar eenigzins breede en diepe rivieren in baaijen en stille inhammen
uitloopen, en welke daarbij slijkige beddingen en lage, vlakke oevers hebben. Deze krokodil leeft
derhalve zoowel in het zoete als in het zoute water; echter verwijdert hij zich nooit ver van het
strand, en begeeft zich ook slechts in zulke stroomen, verre landwaarts in, welke niet bijzonder
driftig zijn, bij afwisseling wild begroeide oevers hebben en schaars van menschen bewoond worden.
Waar deze laatste omstandigheden plaats vinden, gelijk zulks zeer veel op Borneo het geval is, treft
men dit dier, somwijlen vele mijlen ver binnen ’s lands, in gelijke menigte aan, als in de nabijheid van
het strand.
Alvorens over te gaan tot de gevolgtrekkingen, welke wij, ten opzigte der bepaling en verspreiding
der andere krokodillensoorten, uit onze waarnemingen over de Indische, kunnen maken, zullen wij
hier de beschrijving laten volgen eener geheel onbekende soort, welke, de binnenlanden van het eiland
Borneo bewonende, tot de afdeeling der Gavialen behoort, en dus met de vroeger opgenoemde soorten
niets, dan den familienaam gemeen heeft. In het Natuurkundig Tijdschrift, uitgegeven door de
Hoogleeraren van der Hoeven en de Vriese (1838, Deel 5, bl. 77, PI. III), heeft reeds eene voor-
ïoopige bekendmaking van dit dier plaats gehad, onder den naam van
CROCODILUS (GAVIALIS) SCHLEGELII.
Indien men zich bepaalt tot het onderzoek van jonge individuen dezer soort, zoo als wij dezelve afge-
beeld hebben, dan schijnt een opslag van het oog genoegzaam te zijn, om het buiten allen twijfel te
stellen, dat dit dier tot de gavialen en niet tot de beide andere afdeelingen der krokodillen behoort.
Zeer jonge individuen bieden zelfs eene zoo groote overeenkomst met den bekenden gaviaal van den
Ganges aan, dat een natuuronderzoeker, geene andere dan dezulken voor zich hebbende, misschien
zelfs op het denkbeeld zou komen, dat onze gaviaal tot dezelfde soort behoorde, als die van den Ganges.
Bij het onderzoek van oudere voorwerpen, en vooral bij dat des schedels van zeer ouden, verdwijnen
alle diergelijke vooronderstellingen zoodanig, dat men welligt, tot een tegenovergesteld uiterste over-
slaande, in verzoeking zou kunnen komen, om dit dier bij de krokodillen en niet bij de gavialen te
plaatsen. Deze meening echter, welke vooral door de overeenkomst der achterste gedeelten des schedels
met die der eigenlijke krokodillen, grond zou erlangen, zal evenwel insgelijks aldra verworpen worden,
wanneer men opmerkt, dat de kenmerken, aan de tanden en de gedaante der onderkaak ontleend.
19
zoowel als de levenswijs dezer nieuwe soort, gewigtiger redenen opleveren, om haar bij de gavialcn te
plaatsen. Wij gelooven, zoo als uit de volgende mededeelingen blijken zal, de waarheid het digtst
nabij te komen, wanneer wij dit dier voor eenen waren gaviaal houden, welke, wel is waar, in vei-
scheidene opzigten, de eigenlijke krokodillen zeer nabijkomt, maar zelfs niet eens met genoegzaam regt,
als een tusschenvorm beschouwd kan worden. Daar er tot nu toe slechts eene soort van gaviaal bekend
was, zoo moeten wij onze nieuwe soort als vertegenwoordigende den Ganges-gaviaal op Borneo be-
schouwen. Vergelijken wij nu deze twee gavialen met elkander, dan vinden wij, dat die van Borneo
zich van den Bengaalschen, voornamelijk door de volgende hoofdpunten onderscheidt. 1) Dooi zijne
krachtiger vormen en sterker ontwikkelde pooten en staart ; 2) door eenen, in verhouding tot het
ligchaam, veel sterker en krachtiger kop en snuit, die aan de basis naar de oogen niet zoo plotseling
versmalt als bij Croc. gangeticus; 3) door een geringer getal tanden, van welke er slechts f§ aanwezig
zijn, terwijl Cr. gangeticus er ff of #§■ heeft ; verders door den steviger bouw dezer organen, welke
ook minder gebogen en minder scherp gepunt zijn, dan bij Cr. gangeticus, en tevens m eene meer
loodregte rigting staan; eindelijk door de grootte van den negenden tand der bovenkaak (van voren af
geteld), welke aanmerkelijk grooter en sterker is, dan de overigen; weshalve de snuit, op de plaats, waar
zich deze tand bevindt, even als bij de eigenlijke krokodillen, van weêrszijden knobbelachtig uitspringt;
4) door de minder lange symphysis der onderkaak; 5) door de afwezigheid der opgezwollen neusklep,
welke bij den ouden Ganges-gaviaal zulk een karakteristiek kenmerk oplevert; 6) door de mindere uit-
breiding van de tafelvormige vlakte des achterschedels; 7) door den zeer gering ontwikkelden oogrand,
welke zich bij Cr. gangeticus aanmerkelijk verheft; 8) door de grootere oogen; 9) door de aanwezigheid
van eene menigte kleine nekschilden, wier getal dikwerf meer dan 6 paren beloopt, terwijl de Cr.
gangetieus meestal slechts één paar bezit; 10) door de sterk ontwikkelde kielen der rugschilden;
11) door de veel grootere schilden der onderdeden des diers en der pooten; eindelijk 12) door het
verschil der kleuren en derzelver schakering.
De vergelijking der schedels van deze twee gaviaalsoorten onderling en met die der overige kroko-
dillen, van welke wij hier den Crocod. biporeatus als grondvorm aannemen, levert, vooral wanneer
men de schedels van boven beschouwt, de navolgende uitkomsten. In zijn geheel beschouwd, toont de
schedel van Cr. Schlegelii, bij den eersten blik, uithoofde van den snavelvormig verlengden snuit, meer
overeenkomst met den Ganges-gaviaal, dan met de overige krokodillen. Denkt men echter dezen
snuit weg, en vergelijkt men dan alleen het achterste gedeelte des schedels, van de oogholten af, dan
is de overeenkomst tusschen Croc. Schlegelii en de eigenlijke krokodillen zoo groot, dat men den
Ganges-gaviaal, als van alle overige familieverwanten afwijkende, beschouwen moet. Want bij Cr.
Schlegelii is de ruimte, tusschen de oogholten gelegen, even als bij de eigenlijke krokodillen, smal, zoo-
dat zij niet eens de breedte heeft van die der langwerpige oogholten, terwijl diezelfde ruimte bij Cr.
gangeticus aanmerkelijk grooter is, dan de wijdte van zijne ronde oogholten; het tafelvormige vlak dei
hersenpan, en de beide gaten op hetzelve, vertoonen bijkans dezelfde gedaante als bij de eigenlijke
krokodillen, terwijl dit vlak bij Cr. gangeticus veel breeder is, en de gaten in hetzelve schier tweemaal
zoo wijd zijn, dan zulks gewoonlijk het geval is; het uitsteeksel, ontstaan uit de vereeniging van de
beenderen, welke het gewricht der onderkaak vormen, is veel langer dan bij den Ganöes öaviaal;
20
eindelijk zijn de juk bogen naar voren sterk rijzende, en is daardoor de groote opening, welke achter
de oogholten ligt, in eene horizontale rigting gebragt; terwijl deze opening bij Cr. gangeticus, op de
bijkans loodregte zijde der hersenpan te voorschijn komende, van boven ter naauwernood gezien
kan worden.
Vergelijken wij de overige deelen der schedels, de onderlinge verhouding der beenderen van dezelve,
enzv. met elkander, dan vinden wij het navolgende onderscheid. De neusbeenderen, welke bij de eigen-
lijke krokodillen tot aan de neusgaten doorloopen en de beide bovenkaaksbeenderen in hunne geheele
lengte van elkander scheiden, zijn bij den Ganges-gaviaal zoo kort, dat zij niet eens twee derde gedeelten
van de lengte des snuits bereiken, en de bovenkaaksbeenderen derhalve in het geheele middelste gedeelte
van den snuit tegen elkander liggen: deze beenderen strekken zich bij Cr. Schlegelii uit tot aan het
laatste derde deel van den snuit, waar zij alsdan met de lange, achterste voortzetsels der tusschen-
kaaksbeenen te zamenloopen en aldus, met dezen vereenigd, de bovenkaaksbeenderen in hunne gebeele
lengte van elkander scheiden. De naar binnen in den muil, tegen over de oogholten uitgaande opemn-
gen zijn ruimer dan bij Cr. gangetieus, maar minder langwerpig en niet zoo smal als bij de eigenlijke
krokodillen. De ossa palatina bereiken naauwelijks den voorrand dezer gaten, en tussehen dezelve ziet
men het ploegbeen als eene smalle streep te voorschijn komen en somtijds tamelijk verre naar voren
loopen; terwijl bij den Ganges-gaviaal, evenzeer als bij de eigenlijke krokodillen, het ploegbeen verholen
blijft, en de beenen van het gehemelte zich op de onderste vlakte der bovenkaaksbeenen uitstrekken.
De inwendige neusgaten, die bij den Ganges-gaviaal, even als bij de eigenlijke krokodillen, dwarse,
langwerpige openingen vormen, eindigen bij Cr. Schlegelii in eene cirkelvormige holte.
Wat de onderkaak van Cr. Schlegelii betreft, deze komt, ten opzigte harer gedaante, nader aan
die van Cr. gangeticus, dan aan die der eigenlijke krokodillen, en deze overeenkomst wordt vooral te
weeg gebragt door de groote lengte der symphysis van de onderkaak, welke echter, naar evenredigheid,
omstreeks een vierde korter is, dan bij den Ganges-gaviaal. Ook loopen de ossa opercularia, welke
bij de eigenlijke krokodillen niet eens deze symphysis bereiken, bij beide gaviaalsoorten, tusschen de
vereenigde tandendragende beenderen tot op een derde gedeelte van de lengte der symphysis voort.
Eindelijk is het gat, dat zich op de zijde in het achterste gedeelte der onderkaak bevindt, bij onze nieuwe
soort grooter, dan bij den Ganges-gaviaal.
De beschouwing der overige deelen van het geraamte van Cr. Schlegelii heeft ons, vergeleken met
dat van Cr. gangetieus, de volgende uitkomst opgeleverd. Hetgene wij reeds ten opzigte van den
schedel van Cr. Schlegelii opmerkten, namelijk, dat dit gedeelte veel sterker en krachtiger gebouwd is,
dan bij Cr. gangeticus, laat zich op het gebeele geraamte toepassen. Al de beenderen zijn bij eerstge-
noemde soort doorgaans veel zwaarder en grooter. Verders bestaat er een tamelijk verschil bij de boven-
ste doornuitsteeksels der staartwervelen, welke langer dan bij Cr. gangeticus zijn, zijnde de zijdelmgsche
uitsteeksels daarentegen smaller. De bovenste doornuitsteeksels van de laatste hals- en eerste rugwervels,
zijn insgelijks langer en veel smaller, dan bij den Ganges-gaviaal, en ook de overigen bereiken slechts,
zoowel naar voren als naar achteren, langzamerhand de breedte, welke die van laatstgenoemde soort
kenschetst. De beenderen, welke de dwarse uitsteeksels (atlas en epistrophaeus) vertegenwoordigen,
zijn insgelijks bij Croc. Schlegelii langer dan bij Croe. gangeticus; die der overige halswervels grooter en
veel meer in elkander sluitende; ook sluit het uitsteeksel van den laatsten halswervel volkomen in eene
uitholing van de eerste rib, terwijl de twee genoemde beenderen bij Croc. gangetieus elkander niet eens
aanraken. Even als bij den Ganges-gaviaal en de eigenlijke krokodillen, zijn slechts de eerste vijf rug-
wervels met onderste doornuitsteeksels voorzien. Het getal der staartwervelen toont een aanmerkelijk
verschil met hetgene Cuvier voor den Ganges-gaviaal en de overige krokodillen opgeeft. Volgens dezen
Schrijver (*) is het normale getal der staartwervelen bij alle krokodillen 42 (f)- Dij de drie groote
skeletten, welke wij van Croc. vulgaris, biporcatus en Schlegelii bezitten (want bij ons skelet van Croc.
gangeticus ontbreekt een stuk van den staart), hebben wij slechts 35 tot 37 staartwervelen gevonden,
en het valt ons moeijelijk te gelooven, dat van onze skeletten 5 tot 7 wervels zouden zijn verloren
gegaan, hetwelk alsdan uit de gedaante der overgeblevenen ligtelijk zoude kunnen worden opgemaakt;
ook is de staart van Croc. Schlegelii van slechts 38 of 39 reeksen schubben omgeven, en hieruit moet
men besluiten, dat er op zijn hoogst een of twee wervelen kunnen zijn verloren geraakt. Een ander
verschil met de opgaven van eenige schrijvers hebben wij ten opzigte van het getal der lendewervelen
gevonden. Cuvier neemt in het algemeen bij de krokodillen 5 lendewervelen aan, een getal, hetwelk
wij bij Cr. vulgaris en Cr. biporcatus insgelijks hebben opgemerkt. Ofschoon hij nu tevens aan den
gaviaal 5 lendewervelen geeft, toont echter de afbeelding, door Tiedemann van dit dier gegeven,
alle wervelen met ribben voorzien, waaruit zoude zijn af te leiden, dat er bij dat dier in het geheel
geene lendewervels aanwezig zijn. Onze geraamten, zoowel dat van Cr. gangeticus als van Cr. Schlegelii,
hebben blijkbaar slechts drie lendewervelen, zijnde de laatste rib veel minder ontwikkeld dan de overigen.
Volgens deze telling moeten wij voor deze twee soorten ook, in plaats van twaalf, veertien ribbendra-
gende of rugwervelen aannemen. Door deze bepaling wordt echter het gezamentlijke getal lende- en
rugwervelen niet veranderd, maar hetzelve blijft 17, gelijk ook Cuvier opgeeft. Er zijn altijd zeven
halswervels. Bij de beschouwing van het geraamte der krokodillen hebben wij voorts nog iets opgemerkt,
hetwelk niet met de opgaven van Cuvier strookt. Deze Schrijver zegt namelijk (§), dat alle wervelen
van den epistrophaeus af, de achterste geledingvlakte van hun ligchaam bol, de voorste hol hebben.
Wij hebben hieromtrent eene merkwaardige uitzondering gevonden en, zoowel bij beide gavialen,
als bij de geraamten van Croc. biporcatus en vulgaris opgemerkt, dat de heiligbeen wervels, evenzeer als
de eerste staartwervel, op deze algemeene stelling eene uitzondering maken. De twee eerstgenoemde
wervels, namelijk, vereenigen zich door middel van eene geleding, welke, geene beweging behoevende,
volkomen vlak is. De eerste staartwervel daarentegen heeft niet slechts de achterste geledingsvlakte
bol vormig, maar ook de voorste; ten gevolge waarvan de achterste geleding van den tweeden heilig-*
beenswervel op dezelfde wijs is uitgehooid, als zulks bij de overige wervels der voorste geleding het
geval is. Deze afwijking is vooral voor de studie der fossile soorten belangrijk, omdat deze, ten opzigte
der geledingsvlakte, dikwerf van de levende schijnen af te wijken.
(*) Ossem. foss. Vol. II. p. 108.
( j-) Hetzelfde getal vertoont de afbeelding des skelets van den Ganges-gaviaal , in het werk van Tiedemann en ppc
(<$) L. c. pag. 95.
6
IIeptilia.
22
De tanden van Ooc. Schlegelii naderen, wat hunnen vorm en ontwikkeling betreft, meer tot die der
eigenlijke krokodillen ; in de wijze, hoe de tanden van beide kaken tegen elkander overstaan, vindt men
tusschen onze nieuwe soort en den Ganges-gaviaal, eene volmaakte overeenkomst, wijkende beide
soorten van alle andere krokodillen daardoor af, dat, wanneer de muil gesloten is, alle tanden der
onderkaak buiten den zijderand der bovenkaak uitsteken (*). De tanden van Croc. Schlegelii zijn overi-
gens veel sterker en krachtiger, minder gebogen en minder puntig, en niet zoo sterk naar buiten gerigt,
als bij den Ganges-gaviaal. Yerders wijken dezelve bij onze nieuwe soort, ten opzigte hunner onderlinge
grootte en ontwikkeling, van die der laatstgenoemde soort af, bij welke alle tanden, behalve de voorsten,
bijkans dezelfde grootte hebben. Dij Croc. Schlegelii namelijk, zijn de drie eerste paren der bovenkaak
bijkans van gelijke grootte en sterker ontwikkeld, dan de daarop volgende vijf paren; het hierop volgende,
negende paar (van voren af geteld) vertoont zich eensklaps, zoo als bij de eigenlijke krokodillen, verre-
weg grooter dan al de overigen, zoodat, om den grooteren wortel van dezen tand behoorlijk op te
nemen, de kaak op die plaats eene knobbelvormige zwelling bezit. De volgende tanden nemen nu
allengskens in dezelfde verhouding in lengte af, als zij in dikte toenemen, en worden naar achteren
zoo klein, dat zij dMr slechts als kegelvormige punten uitsteken. In de onderkaak daarentegen zien wij,
dat de onderlinge verhouding der tanden aan andere wetten is onderworpen: want daar is alleen het
eerste en vierde paar tanden grooter en zwaarder, dan de overigen; het tweede en derde paar zijn naar
evenredigheid zwakker, gelijk ook die, welke op het vierde paar volgen, en slechts met het twaalfde paar
nemen dezelve in lengte toe, worden echter weldra weder korter, maar tevens dikker, en beginnen nu,
in dezelfde verhouding, als wij bij de tanden der bovenkaak hebben waargenomen, af te nemen.
Merkwaardig is bij onze nieuwe soort de uitkomst, welke het getal der tanden, in hun geheel beschouwd,
oplevert. Bij de eigenlijke krokodillen en alligators, namelijk, telt men in de bovenkaak 18 tot 20
tanden, in de onderkaak gewoonlijk oenen tand minder; bij den Ganges-gaviaal klimt dit getal in de
bovenkaak tot 28 op; terwijl onze nieuwe soort, welke evenwel zoo veel overeenkomst met het laatst-
(*) Gelijk men weet, zijn de voornaamste kenmerken der drie afdeelingcn (Alligator, Crocodilus en Gavialis) door
Cuvier van de wijze ontleend, hoe het voorste en vierde paai" tanden der onderkaak door de bovenkaak worden
opgenomen, hetzij in een gat of in eene bloote uitsnede. Deze opgaaf, door alle latere schrijvers gevolgd, vermeldt
echter de wederkeerige gesteldheid der tanden bij de krokodillen slechts gedeeltelijk, en laat ons met de oorzaak van
het verschijnsel geheel onbekend ; deze oorzaak moet gezocht worden in de meerdere of mindere breedte der bovenkaak
in verhouding tot de onderkaak. Men dient dus, in plaats van als kenmerk van de Alligatoren op te geven, dat het
eerste en vierde paar tanden der onderkaak ieder in een gat of opening der bovenkaak wrordt opgenomen , te zeggen ,
dat bij de Alligators of Kaaimannen de bovenkaak in verhouding tot de onderkaak zoo breed is , dat alle tanden der laat-
sten binnen den rand der bovenkaak vallen , en derhalve , w anneer de muil gesloten is , geheel en al verborgen zijn. Bij
de eigenlijke Krokodillen reikt alleen het voorste gedeelte der bovenkaak over de onderkaak heen, en om deze reden
vallen hier ook slechts de drie eerste paren tanden der onderkaak binnen den rand der bovenkaak. Bij de Gavialen
eindelijk, is dit gedeelte zoo smal, dat de tanden der onderkaak, bij gesloten muil, aan den buitensten kant der
bovenkaak komen te liggen, en dus ook allen zigtbaar blijven. — Men moet bekennen, dat de aangevoerde verschijn-
sels het best kunnen worden opgemerkt bij het eerste en vierde paar tanden, welke, indien men dezelve zoo mag
noemen, als voorste snijtanden en hoektanden, door hunne lengte en grootte het meest in het oog vallen, en bij de
alligators en krokodillen dikwerf zoo diep in de bovenkaak dringen, dat zij dezelve doorboren; waar echter de redenen
van een verschijnsel zoo gemakkelijk te vinden zijn, als zulks hier het geval is, is het, naar ons inzien, beter, die
reden te vermelden, en de kenmerken niet gedeeltelijk, maar in hun geheel op te geven.
23
genoemde dier heeft, er in de bovenkaak slechts 20, en in de onderkaak gewoonlijk 19, somtijds 20,
of wel slechts 18 (*) heeft.
De beschouwing van het uiterlijke onzes nieuwen gaviaals levert de volgende bijzonderheden op.
Ten opzigte der veranderingen, welke de vorm van den kop in de verschillende leeftijden ondergaat,
moeten wij aanmerken, dat dezelve naar de gewone en dezelfde wet geregeld zijn, als hij alle andere
krokodillen (f). Bij de voorwerpen in den staat van foetus is de kop reeds zeer smal, maar ook kórt,
en heeft dan, even als het geheele dier, bijzonder veel overeenkomst met het foetus van den Ganges-
gaviaal. Maar reeds in den eersten tijd van hunnen groei neemt de snuit, in verhouding tot den achter-
kop, welks omvang slechts in het algemeen ontwikkelt, spoedig veel meer in lengte dan in dikte toe,
en vertoont zich in de gedaante van eenen langen, smallen bek, welke de vergelijking, die men tusschen
den muil der gavialen en den snavel der zaagbekvogels (Mergus) gemaakt heeft, meer regtvaardigt, dan
die van den Ganges-gaviaal. Is dus bij het pas uit het ei gekropene individu, de snuit niet langer dan
het bekkeneel of eigenlijke cranium, zoo staat daarentegen de lengte van den snuit tot het laatstge-
noemde gedeelte, reeds bij individuen van 3 voet lengte, als 5 tot 2, en blijft bijkans het geheele leven
door in deze verhouding, ofschoon zulks bij de ouden minder in het oog valt, daar de snuit bij dezen, m
breedte en volheid toenemende, zich, door zijne dikte, ook minder lang vertoont.
De kop van Croc. Schlegelii is, gelijk die der overige krokodillen, met eene dunne, dadelijk op het
been gehechte huid bekleed, welke door in zeer verschillende rigtingen loopende insnijdingen, is verdeeld
in eene menigte kleine vakken, wier rangschikking in het wezentlijke van die des Ganges-gaviaals niet
afwijkt. Voor den voorsten ooghoek, aan de zijde der basis van den snuit, bevindt zich eene uitholmg,
en de bovenste rand van denzelven vormt, vooral bij jonge individuen, eene kiel; welk een en ander
bij den Ganges-gaviaal ontbreken. Op den nek staan een getal van 10 tot 16 en meer, verschillende,
nagelvormig verhevene, meestal in drie dwarse, in het midden van elkander afgescheidene rijen ge-
plaatste schubben; terwijl bij den Ganges-gaviaal slechts een paar veel grootere schubben of nekschildjes
gevonden wordt. Het eigenlijke schild, door paarsgewijs staande, groote, heuvelvormig rijzende en zwaar
gekielde schilden gevormd, loopt, juist als bij den Ganges-gaviaal, met het harnas des rugs meen, wes-
halve men het getal dezer schilden, al naar men telt, op 3, 4 of 5 paren kan bepalen. Op het harnas
van den rug zelven telt men aan iedere zijde twee in de lengte geplaatste rijen, sterk gekielde schilden,
van welke de uitersten zich naar den staart, zoo als gewoonlijk, meer en meer tot platte, tandvormige
schubben verlengen en op de helft des staarts ineensmelten; terwijl de middelreeksen zich reeds
vroeger vereenigen en vóór hare vereeniging tusschen de kammen van den staart geheel verdwijnen.
Buitendien bevindt zich aan iedere zijde van den rug nog eene derde reeks schilden, welke echter
kleiner zijn en dikwerf afgezonderd staande, eene afgebrokene rij vormen. Onder de schubben van de
zijden, welke naar evenredigheid grooter zijn, dan van den Ganges-gaviaal, merkt men meestal no0
(*) Op bl. 19 hiervoren, is als tand-stelsel dezer soort bepaaldelijk §§ opgegeven; beter is het T5 als norru b
der tanden aan te nemen. s ra le III 133
(-J-) Het is dus, naar ons inzien, ten onregte, dat Duméril en Bibron, in hunne Erpétologie genera e, I
het tegendeel van den Ganges-gaviaal beweren.
24
eene vierde, insgelijks afgebrokene rij grootere schubben op. De dwarse banden, welke het gemeen-
schappelijke harnas van den hals en den rug uitmaken, beloopen een getal van 21 , terwijl men ongeveer
39 zulke banden op den staart telt, welke echter hier, zoo als altijd bij de krokodillen, de gedaante
van ringen aannemen. De ineensmelting der kammen op den staart, heeft bij de twintigste rij plaats,
en ten opzigte van dit getal en ook van dat der voornoemde banden, stemt Cr. Schlegelii volmaakt met
den Ganges-gaviaal overeen. De gedaante en het getal der schilden, welke het ondergedeelte van het
ligchaam dezer dieren bekleeden, wijken daarentegen bij onze nieuwe soort zeer af. In het algemeen
genomen, zijn deze schilden bij dezelve zóóveel grooter, dan bij den Ganges-gaviaal, dat haar getal
omstreeks de helft minder is dan bij dezen laatsten: want met naauwkeurigheid Iaat zich dit getal,
uithoofde der onregelmatigheid van sommige reeksen, niet bepalen. Behalve dit verschil bestaat er bij
Cr. Schlegelii nog een ander ten opzigte van de halsschubben, wier laatste rij tusschen de voorpooten
eene buitengewone grootte erlangt en, als ware het, eene soort van halsband of kraag vormt, zoo als
bij de eigenlijke Lacertae wordt waargenomen. De poolen zijn bij Cr. Schlegelii, zoo als wij reeds
vroeger opgemerkt hebben, een weinig krachtiger, dan bij den Ganges-gaviaal ; ook zijn de teenen
eenigzins langer en met sterkere nagels gewapend; verders zijn de schubben, welke de poolen beklee-
den, bij onze nieuwe soort aanmerkelijk grooter en aan de buitenzijde derzelve met kielen voorzien,
terwijl zij zich bij den Ganges-gaviaal nagenoeg geheel glad vertoonen. Overigens bestaat er geen
onderscheid tusschen deze beide soorten, ten opzigte der zwemvliezen en der gedaante van de nagels,
wier getal ook niet van dat der overige krokodillen afwijkt.
De kleur van Croc. Schlegelii is over het algemeen geelachtig bruin, soms iets lichter of donkerder en
meer naar het olijfbruine trekkende. De kop, de rug, de zijden van het ligchaam, de staart en de
ledematen zijn met vele, min of meer digt bij elkander staande en sterker of flaauwer in elkander
vloeijende, bruin-zwarte dwarsvlekken bedekt. Het duidelijkst van elkander gescheiden, zijn deze
vlekken aan de zijden van het lijf en aan den staart, waar dezelve 7 tot 8 donkere banden vormen,
terwijl deze donkere kleur op den rug, vooral bij oude individuen, somtijds zoodanig in elkander smelt,
dat deze deelen, als ook de bovenkaak en het achterste gedeelte des staarts, zich nagenoeg zwart-bruin
en bruin-geel gemarmerd vertoonen. Eenige bruin-zwarte vlekken, eindelijk, staan aan de zijden van
den hals achter de oogen en aan weêrskanten van den snuit. Overigens verschilt deze teekening bij
omtrent ieder individu en waarschijnlijk ook in ieder levensperk van het dier. De keel, het geheele
benedenlijf, de binnenzijde van de pooten en het onderste gedeelte van de achterhelft des staarts, zijn
nagenoeg eenkleurig bruinachtig geel, in den jeugdigen leeftijd een weinig helderder, later donkerder.
Onze nieuwe gaviaal bereikt eene aanzienlijke grootte, zoo als uit eenen, door ons medegebragten
schedel van een oud individu, blijkt. Deze schedel, omstreeks drie voet lang zijnde, moet dus, daar bij
onze soort de verhouding des kops tot de geheele lengte, bij het oude dier, omstreeks als 1 tot 5 staat (*),
aan een dier behoord hebben, welks geheele lengte op ongeveer 15 voeten kan geschat worden. Wij
laten hier de voornaamste afmetingen van dezen schedel volgen:
(*) Wij hebben hier de geheele lengte des schedels bepaald naar de maat, van de punt des snuits tot aan het
achtereinde der onderkaak , door ons genomen.
25
Lengte des schedels, van de punt des snuits tot aan het achtereinde der onderkaak
» » » » » » » » » » » achterhoofd
» » snuits, tot den voorsten hoek der oogholten gemeten
Breedte des schedels bij het gewricht der kaken
» » )> )> den voorsten hoek der oogholten
)) )) » achter het negende paar tanden
)) » )) aan het smalste punt bij het vierde tandenpaar
» » » bij de neusgaten
Grootste hoogte des schedels, aan de hersenpan gemeten
Kleinste » » » bij het vierde paar tanden
0,915.
0,730.
0,538.
0,395.
0,215.
0,125.
0,072.
0,095.
0,233.
0,144.
Deze gaviaal wordt door de Maleijers op Borneo Boeaja Sapit (* * * (§)), en door de Bejadjoe-Dajakkeis
Bedjai Sampit genoemd. Hij is in de binnenlanden van dit groote eiland vrij menigvuldig, en
bewoont aldaar bij voorkeur de stille, eenzame meren. Van daar bezoekt hij somwijlen de zacht vlie-
tende zijrivieren en de met zwart, stinkend water voorziene kreken en moerassen; zeldzaam echter
begeeft hij zich in de grootere stroomen, waar het water veel drift heeft. — Zijn voedsel bestaat uit
visch, monitoren, watervogels, apen en andere viervoetige dieren. Voor den mensch is deze soort
veel minder gevaarlijk, dan de Cr. biporcatus en het aangeduide stompkoppige ras dezer soort.
In de maand september 1836, vonden wij bij het meir Lamoeda, in het zuidelijke gedeelte van Borneo,
een nest met 20 eijeren van den Cr. Schlegelii (f). Hetzelve lag in het bosch, omtrent 10 passen van
den waterkant verwijderd, tegen eenen grooten boomstam aan. Het bestond uit eenen eenigzins plat
kegelvormigen hoop aarde, die rijkelijk met verrotte bladeren en kleine stukjes dor hout doormengd was.
Deze mestachtige hoop was derde half voet hoog, en van onderen ongeveer vier voet breed. In het
midden was eene holte van omtrent 12 duimen doorsnede, in welke de eijeren lagen, die bijna een’ voet
hoog overdekt waren. De eijeren worden alzoo door de broeijing en gisting dezer plantaardige stoffen
verwarmd en de jongen op deze wijze uitgebroeid: want, daar dit nest geheel onder de schaduw des
booms verborgen lag, was het niet mogelijk, dat een enkele zonnestraal hetzelve konde bereiken (§).
(*) Sapit of Sepiet beteekent in het Maleisch, eene tang of nijptang. Hoe fraai en karakteristiek is deze benaming
niet gekozen!
(■f) Een dergelijk getal eijeren geeft Dampier op van den Crocodilus acutus. Iteisc um die Welt, B. II. p*
(§) Alle inlanders op Bomeo, die wij aangaande de voortplantingswijze der krokodillen ondervraagd hebben, beweerden
eenstemmig, dat de eijeren dezer amphibiën altijd in zulke molmachtige aardhoopen, nu eens een weinig kleiner, dan
weder wat grooter van omvang en hoogte, werden aangetroffen. Volgens sommige inboorlingen zoude liet getal CÜC1’
van een enkel nest, soms 50 stuks en meer beloopen. Of de eijeren, gedurende de broeijing, al of niet door het wij je
bewaakt worden, wist ons niemand stellig te zeggen: eenige inlanders geloofden zulks of hielden het althans vo
waarschijnlijk; anderen, daarentegen, waren van meening, dat dit wel het algemeene gevoelen was, doch vei ze mi
dat zij, hoezeer meermalen soortgelijke nesten in het bosch hebbende gevonden en verstoord, daarin evenwe
door eenen krokodil verhinderd waren, en zij bijgevolg dat bewaken der eijeren blootelijk voor een sproo je ^
Hoe dit zij, wij zelven hebben geen’ krokodil bij het bovenvermelde nest gezien, niettegenstaande wij ictz^ j ^ ^ ^
een aanhoudend luid spreken, geheel omgewoeld, de cijeren er uitgenomen en ons wel cen vicide uui o 1
plaats opgehouden hebben.
Reptieia.
26
Dc gevondene eijeren bevatteden allen bijkans volwassene jongen, die, volgens het zeggen der ons
vergezellende inlanders, na een tijdverloop van tusschen de 8 en 14 dagen zouden zijn uitgekomen.
Dc eijeren zijn langwerpig van gedaante en aan beide einden gelijkvormig afgerond. Zij zijn een
weinig grooter dan een ganzen-ei, bedragende hunne lengte 0,098, en de breedte, in het midden
gemeten, 0,061. Zij verschillen echter onderling een weinig in grootte en ook in vorm. Hunne schaal
is sterk, ruw, met vele onregelmatig verdeelde poriën voorzien en wit van kleur. Volgens de verze-
kering, ons door onderscheidene Dajakkers en Maleijers gegeven, zullen de versche krokodillen-eijeren
ganseh niet slecht van smaak en zelfs voor vele van hen eene ware lekkernij zijn.
Slaan wij de tot heden bekende krokodillen gade, dan bevinden wij weldra, dat slechts eenige soorten
eigene grondvormen bezitten, terwijl zich de overigen aan den eenen of anderen dier grondvormen aan-
sluiten en, als ware het, nevensoorten uitmaken, zoodat somtijds twee, drie en zelfs nog meer verschil-
lende soorten, door hare hoofdkenmerken onderling overeenstemmen, en meestal slechts door den meer
of minder spitsen of stompen snuit van elkander afwijken. Wij hebben gezien, dat dit verschijnsel met
den in Indië levenden Croc. biporcatus plaats grijpt, en dat er, met die soort vermengd, eene, naar den-
zelfden typus gevormde nevensoort of ras (Croc. biporcatus raninus) voorkomt, welke zich door hare
beenderen, snuit en de aanwezigheid van twee paar nekschildjes onderscheidt. — De gewone krokodil,
Croc. vulgaris, die bijkans over geheel Afrika, tot op Madagaskar en de Sechelles verspreid is, in den
Ganges leeft, en door onze voorgangers zelfs eenmaal aan de zuid-westkust van Java werd opgemerkt,
levert, meestal naar de plaatsen, waar hij voorkomt, zoo velerlei verscheidenheden op, dat men wel
genoodzaakt is, eenige nevensoorten bij denzelven aan te nemen. Sommige dezer nevensoorten, zoo als
Cr. cataphractus, en misschien ook Cr. Journei en Cr. Gravei (*), werden als eigene soorten ingevoerd ;
anderen, zoo als Cr. suchus, marginatus en lacunosus, door Geoffroy als soorten afgescheiden, maar later
door Cuvier, Duméril en de meeste andere schrijvers, als bloot toevallige variëteiten beschouwd: een lot,
hetwelk ook aan liet in den Ganges levende ras van Croc. vulgaris (Croc. palustris, Lesson) te beurt viel,
ofschoon hetzelve door zijnen breeden, stompen kop, aanmerkelijk van alle andere nevensoorten afwijkt. —
De beide Amerikaansche, eigenlijke krokodillen, Cr. aeutus en rhombifer, staan tot elkander in eene
soortgelijke onderlinge verhouding, als het spits- en stompkoppige ras van Croc. biporcatus. — De
Alligators van Zuid-Amerika zijn naar twee grondvormen gemaakt, welke door vroegere schrijvers
gewoonlijk onder de namen Cr. palpebrosus en selerops begrepen werden. Nieuwere onderzoekingen,
vooral die van Spix en Natterer (j-), hebben echter getoond, dat er van ieder’ dier grondvormen
wederom verscheidene nevenvormen bestaan. Volgens deze onderzoekingen zijn van Cr. palpebrosus
de twee, weinig afwijkende, onder de namen van Cr. trigonatus en gibbiceps beschreven rassen, als
soorten afgescheiden geworden; terwijl zich aan Cr. selerops nog vier andere nevensoorten aansluiten.
Onder deze wijken Cr. niger en fissipes zeer in het oog vallende, Cr. punetularius minder, en Cr. vallifrons
het minst van den grondvorm af. Bij Alligator lucius van Noord- Amerika, en bij de beide gaviaalsoorten
heeft men nog geene nevensoorten opgemerkt.
(*) Zie over deze dieren en de krokodillen in het algemeen , deErpétologie générale, door Duméril en Bibron , III Deel.
(-J-) Zie voornamelijk de Verhandeling over de Zuid-Amerikaansche Alligators van dezen Schrijver, in de Annalen des
Wiener Museums, III. bl. 313 en verv. , Tab. 21 tot 28.
VERKLARING DER PLATEN.
PLAAT X.
Fig. ö.
Gezigt op het meir Lamoeda, is de binneslanden van
Borneo. Dit meir ligt ongeveer acht dagen reizens, de
Doeson opvarende, aan den rcgter oever dezer rivier, op
omtrent 1° Z. Br. en 115° O. L. van Greenwich. Het is,
even als zoo vele andere meren in dat gedeelte des eilands,
alleen als eenen verbreeden zijtak van de Doeson te beschou-
wen, welke door eene naauwe kreek, Soengej Kalahiën
geheeten, met deze groote rivier verbonden is, en zich van
daar af, of zuidwaarts door verscheidene andere kleine uit-
mondingen , als de Moewara Repong , Moewara Maliauw enzv.,
insgelijks met haar vereenigt. Het meir zelf heeft do ge-
daante van een hoefijzer, met de beide armen zuidwaarts
gekeerd en, in deze rigting gemeten, is zijne lengte on-
geveer 2j tot 3 Eng. mijlen, en de breedte van iederen arm
van eene halve tot eene geheele mijl. Het is, gelijk alle
groote en stille wateren dier streek, ongemeen vischrijk;
de weinige Dajaksche familiën, welke in deszelfs nabijheid
wonen , leggen zich intusschen gewoonlijk alleen gedurende
de drooge of heete moeson op de vischvangst toe, daar in
het regensaizoen het water voor hunne kleine werpnetten
te diep is. Het meir is nagenoeg rondom van bosch in-
gesloten, in hetwelk vele hooge Elaeocarpi, vijgen en andere
boomsoorten prijken, terwijl de zwaar en zwart met spitse
doornen gewapende Nibongpalmen , en de talrijke, van
langs den grond tot in de hoogste toppen der boomen
zich voortslingerende Rottinggewassen , aan het geheel een
zeer weelderig, doch ook woest aanzien geven. — Wij
hebben dit meir onderscheidene malen bezocht, in hetzelve
gevischt en langs zijne boorden gejaagd, bij welke gelegen-
heden wij altijd , zoowel op den oever rustende , als in
het water zwemmende krokodillen hebben aangetroffen.
Op zulk een togtje vond de Heer' Korthals het bovenbe-
schrevene gaviaalnest, hetwelk wij met eene schets van
het oord zelf, alwaar het gelegen was, tot betere voor-
stelling, hebben doen afbeelden.
Fig. 2.
Voorste gedeelte van Cr. (Gav.) Schlegelii (jong voorwerp).
Fig. 3.
Regter achterpoot van hetzelfde voorwerp (van binnen
gezien).
Fig. 4.
Kop van het volkomen ontwikkelde foetus derzelfde soort
(van boven gezien).
Fig. 5.
Ei van voornoemde soort.
PLAAT 2.
Fig. 1.
Croc. (Gav.) Schlegelii (jong voorwerp) , van boven gezien.
Fig. 2.
Middeldeel des ligchaams , van onderen gezien.
Fig. 3.
Doorsnede van het ligchaam (in het midden).
Fig. 4.
Doorsnede van den staart (aan den wortel).
Fig. 5.
Doorsnede op het midden zijner lengte.
28
PLAAT 3.
Fig. 1.
Schedel van een zeer oud voorwerp van Cr. (Gav.)
Schlegelii, van boven gezien (een vijfde der natuurlijke
grootte).
Fig. 2.
Schedel van een niet geheel volwassen voorwerp, van
boven gezien (een vierde der natuurlijke grootte).
Fig. 3.
Dezelfde schedel, van de zijde gezien.
Fig. 4.
Dezelfde schedel, van onderen gezien.
Fig. 5.
Onderkaak van dezen schedel (van boven gezien).
Fig. 6.
Schedel van een zeer oud voorwerp van het gewone
spitskoppige ras van Cr. biporcatus (van boven gezien.
Een vierde der natuurlijke grootte).
Fig. 7.
Schedel van een zeer oud voorwerp van het stompkoppigc
ras van voornoemde soort , Croc. biporcatus raninus , van
Borneo (een vijfde der natuurlijke grootte).
Fig. 8.
Kop van een voorwerp van dit ras , van Java (van boven
gezien. De helft der natuurlijke grootte).
Fig. 9.
Kop van een op Java gevangen voorwerp van Cr. vulgans,
in den middelbaren leeftijd (van boven gezien. Een derde
der natuurlijke grootte).
re pm ia
TAB. I
/,
2.
CROCOMLl S ( GAYIALIS ) SCHLEGELU.
^ ^ «A JMttlder ut tap. <tct.
./ JA /lurraor/J, anpr.
//y
REPTILIA.
TAB. 2.
Mulder m hyj. {/ed .
CROCODILUS (GAVIALIS) SCHLEGELIL
</. Jf. hierdorff] truftr.
4
y/i
amphojia.
TA1V
s ■*
>V;3a
Cfi. BIPORCATIS. 7. B. ('R. BIPORC. RAMNVTS. «). (’R . YUUJARIS
( GAVIALIS ) SCHLEGELU. 6
L-». CROCODILITS
^ ■4 'f. Mulder m Lp. dd.
d. Al hierdorfl] wupr.
/ / é>
OVER
DE SCHILDPADDEN
VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEL,
BESCHRIJVING EENER NIEUWE SOORT VAN SÜMATRA,
DOOR
HER!. SCHLEGEL EN SAL. MÜLLER.
f maat IV.)
TVij beginnen deze Verhandeling met eenige mededeelingen omtrent de geographische verspreiding
der schildpadden in den Indisehen Archipel.
De Zoutwater- of Zeeschildpadden, een element bewonende, hetwelk geene belemmerende
grenzen voor hare verspreiding bezit, kunnen binnen een betrekkelijk klein bestek, gelijk de wateren
van den Indisehen Archipel, in dat opzigt voor de wetenschap minder belangrijke uitkomsten opleveren,
dan de verspreiding der schildpadden, welke óf het land, óf het zoetwater bewonen j en het zal der-
halve voldoende zijn aan te merken, dat in de Indische zeeën slechts drie soorten van Zeeschildpadden
aangetroflen worden, te weten: de Chelonia viridis, Ch. imbricata en de Sphargis coriacea, welke
daar meer of minder menigvuldig voorkomen, naarmate de plaatselijke gesteldheden min of meer
gunstig zijn tot het erlangen van voedsel of tot het leggen harer eijeren in het zand der zeekusten.
Reptiua.
30
Buiten haar zijn ons thans van den Indischen Archipel de volgende schildpadden bekend:
I. Kraakbeen- of drienagelige Zoetwaterschildpadden (Trionyx), van welke groep wij
twee soorten kennen:
1. ) Trionyx stellatus, van Java.
2. ) Trionyx subplanus, van Java, Sumatra en Borneo.
II. Gewone Zoetwaterschildpadden (Emts), uit welke groep wij thans reeds zeven soorten van
daar kennen:
1. ) Emys couro, bewoont: Java, Borneo, Celebes en Amboina.
2. ) Emys subtrijuga (*), n. sp., van Java.
3. ) Emys Diardii, van Java en Sumatra.
4. ) Emys platynota, van Sumatra.
5. ) Emys spinosa, van Borneo.
6. ) Emys crassicollis (f), van Borneo.
7. ) Emys borneoensis ($), van Borneo.
III. Landschildpadden (Testudo), uit welke groep wij er slechts twee bezitten:
1. ) Testudo emys, nobis, van Sumatra.
2. ) Testudo Forstenii, nobis, van Gilolo (J.
(*) Deze schildpad, door Boie in zijn handschrift onder den naam van Emys trijuga, Schneigger, vermeld, en door
ons, onder dienzelfden naam, in de Fauna Japonica (Reptilia p. 64) hort beschreven, verschilt, volgens nader
onderzoek, van deze aan het vasteland van Indië eigene soort, behalve door meer andere kenmerken, voornamelijk
door haren grooteren en dikkeren kop. Zij is door Kuhl en van Hasselt, waarschijnlijk in het landschap Bantam,
ontdekt; drie voorwerpen werden door hen aan het Rijks-Museum toegezonden; maar zij is sedert dien tijd niet weder
waargenomen geworden.
(-J-) Gray heeft in Hardw. Ind. Zool. Tab. 9, %. 2, een voorwerp dezer soort, volgens zijne opgave van Sumatra
komende, afgebeeld. Wij hebben haar op dit eiland niet gevouden en zeer zeker komt zij niet op Java voor, zoo als
Duméril en Bibron, II, p. 327, opgeven.
($) Deze schildpad, van welke wij drie voorwerpen bezitten, alhoewel geheel en al met Tetraonyx longicollis,
Lesson, 111. zool. PI. 7, van Pegu en Bengalen, overeenstemmende, wijkt, zonderling genoeg, alleen door de aan-
wezigheid van eenen vijfden nagel aan de teenen der voorvoeten daarvan af, hetwelk ons heeft genoopt, haar eenen
eigenen naam toe te voegen. Wij merken echter hier aan, dat voornoemde soort van het vasteland van Indië, ons
alleen uit de afbeeldingen en beschrijvingen van Lesson, en Duméril en Bibron bekend is.
G) Deze nieuwe soort, door den onlangs overledenen reiziger, Dr. Forsten ontdekt, en van welke wij in het ver-
volg eene uitvoerige beschrijving en afbeelding zullen geven , heeft een langwerpig en zeer bol schild ; er is geen
nekschildje aanwezig; de twee achterste schilden van het buikschild zijn klein. De staart is buitengewoon kort en
heeft de gedaante van eenen kegelvormigen stomp. De pooten zijn met gekorrelde schubben bezet ; die op den
buitenrand der voorpooten zijn groot, maar smal en puntig, en hebben cene nagelvormige gedaante. De snuit is van
voren een weinig gebogen , vormende zijne lijn schier een’ regten hoek met de bovenlijn. Van boven is de snuit
slechts door een paar groote schilden bedekt; op deze volgt het kruinschild, hetwelk aan weerszijde door een schild
van middelmatige grootte vergezeld is ; de overige schilden van den kop zijn vrij onregelmatig. Het ruggeschild van
dit dier is omstreeks elf duim lang en, door de licht bruine kleur, welke door onregelmatig verspreide, grootere of
kleinere zwarte vlekken afgewisseld wordt, merkwaardig; op het buikschild is aan weerszijde slechts eene groote,
diergelijke zwarte vlek vooi handen.
lis
31
OVERZIGT DER VERSPREIDING, VOLGENS DE EILANDEN.
Sumatra. Testudo emys, Emys platynota, Emys Diardii, Trionyx subplanus.
Java Emys couro, Emys subtrijuga, Emys Diardii, Trionyx subplanus, Trionyx
stellatus.
Borneo Emys couro, Emys spinosa, Emys crassicollis, Emys borneoensis, Trionyx
subplanus.
Celebes en Amboina. Emys couro.
Gilolo Testudo Forstenii.
De gevolgtrekkingen, welke men, naar den tegen woordigen staat onzer kennis, uit dit overzigt
maken kan, komen op het volgende neder.
Schildpadden in het algemeen, met uitsluiting der zeeschildpadden, zijn in den Indischen Archipel,
beoosten Java, Amboina en Gilolo, nog niet gevonden, of, met andere woorden: er zijn op Timor en
Nieuw-Guinea, noch ergens in de Zuidzee, tot aan de Galapagos-eilanden toe, nog geene dezer dieren
aangetroffen, en zij schijnen derhalve in de Australische gewesten, slechts tot Nieuw-Holland beperkt
te zijn. De in den Indischen Archipel meest verspreide groep is het geslacht Emys, van hetwelk op
alle eilanden, waar schildpadden voorkomen, met uitzondering van Gilolo, voorwerpen gevonden zijn.
De kraakbeenschildpadden (Trionyx) schijnen alleen aan de westelijke streken van den Archipel, en
wel voornamelijk aan de drie groote Sunda-eilanden, eigen te zijn. Yan landschildpadden (Testudo)
eindelijk, zijn op de Indische eilanden tot nog toe slechts twee soorten, de eene op Sumatra, de andere
op Gilolo, gevonden; zoodat men mag aannemen, dat dit geslacht over het heete Amerika, met in-
sluiting der Galapagos-eilanden, over Afrika met Madagaskar, over het zuidelijke Europa, en over het
zuid- westelijke Azië, van de Kaspische zee tot Dekan en Ceylon, verspreid is, en dat, behalve de op
Gilolo ontdekte landschildpad, en de eenige op Sumatra levende, in haar wezen en levenswijze aan de
gewone zoetwaterschildpadden naderende soort, evenmin in het oostelijke Azië, met inbegrip van Japan,
als in den Indischen Archipel, of in de Australische landen (Nieuw-Holland en de geheele Zuidzee)
aangetroffen wordt. — Vergelijkt men de eilanden van Indië ten opzigte der aldaar levende schildpad-
soorten met elkander, dan vindt men, dat aan Sumatra twee soorten: Testudo emys en Emys pla-
tynota; aan Java mede twee soorten: Emys subtrijuga en Trionyx stellatus; aan Borneo daarentegen
drie soorten: Emys spinosa, crassicollis en borneoensis, uitsluitend schijnen eigen te zijn; dat de meest
verspreide soort: Emys couro, die door haar sterk gewelfd schild, eenigzins tot de landschildpadden
nadert, op alle eilanden beoosten Sumatra inheemsch is, en zich op de meest oostelijke, Celebes en
Amboina, als eenig voordoet; dat van de overige soorten slechts ééne: Trionyx subplanus, over alle
drie de groote Sunda-eilanden verspreid is; en dat, behalve laatstgenoemde twee soorten, van alle
overigen slechts nog ééne, Emys Diardii, op twee eilanden, te weten op Java en Sumatra, wordt
aangetroffen. Onder deze opmerkingen verdient voor de zoölogische geograpbie misschien dit nog
het meeste de aandacht, dat Sumatra en Gilolo de eenige Indische eilanden zijn, waar landschild-
padden voorkomen, en dat Java eene, hem alleen eigene soort van Trionyx (Tr. stellatus) bezit, terwijl
de tweede aldaar levende soort van dit geslacht, ook op de beide andere groote Sunda-eilanden : Sumatra
en Borneo, gevonden wordt.
• • • * % . j _ • n ) . . j I i 1 U vt
Met minder naauwkeurigheid, dan waarmede de voorgaande opgaven zijn ter nedergesteld, is het
ons vergund te bepalen, weke der soorten van den Indischen Archipel tevens over het vasteland van
Indië verspreid zijn. Yolgens het gevoelen van sommige Natuuronderzoekers, zoude dit met de meesten
het geval zijn; wij-zelven bezitten daaromtrent slechts onvolledige waarnemingen. Yan de twee Trionyx-
soorten hebben wij Tr. subplanus ook van Malakka ontvangen, terwijl, volgens Gray, Synopsis,
p. 48, beiden in den Ganges zouden voorkomen. Emys couro wordt, volgens Gray, op Poeloe Pinang,
aan de westkust van Malakka, en waarschijnlijk ook in China (*) gevonden. Emys Diardii is bij het
Museum alhier uit Malakka, bij het Museum te Parijs uit Bengalen ontvangen. Emys spinosa vindt
men, volgens Gray, Syn. p. 20, insgelijks op het eiland Pinang. Wat Emys borneoensis betreft,
deze moeten wij, zoo lang hare identiteit met Emys tetraonyx (Tetraonyx longicollis, Less.) van het
vasteland van Indië, niet bewezen is, als alleen op Borneo voorkomende beschouwen. Yolgens deze
waarnemingen zouden aan den Indischen Archipel de volgende zes soorten eigen zijn, namelijk aan
Sumatra: Testudo emys, Emys platynota, en misschien ook Emys crassicollis; aan Java: Emys sub-
trijuga; aan Borneo: Emys borneoensis en Emys crassieollis; en aan Gilolo: Testudo Forstenii.
Wij besluiten deze algemeene berigten over de schildpadden van den Indischen Archipel, met eene
korte mededeeling omtrent hare levenswijze, alsook der namen, onder welke de hoofdvormen dezer
dieren bij de Maleijers en andere inlanders bekend zijn.
De namen, waarmede wij de vier groepen van schildpadden hebben aangeduid, wijzen duidelijk
genoeg hare verblijfplaatsen aan, en wij hebben, ten opzigte der eerst- en der laatstgenoemde groep,
als elkander regtstreeks tegenover en meer afzonderlijk staande, niets verder aan te merken. De ge-
slachten Trionyx en Emys daarentegen, bevatten beiden zoetwaterschild padden, van welke echter die
van het eerste geslacht, door hare geheele ligchamelijke bewerktuiging, in eenen hoogeren graad aan
het water gebonden zijn, dan die van het laatstgemelde geslacht; even als onder de slangen, de
Acroehordi in eenen hoogeren graad zoetwaterslangen zijn, dan die van het geslacht Homalopsis, en
deze w'eder meer, dan die van het geslacht Tropidonotus. Omtrent de zeeschildpadden, welke volgens
de hoedanigheid harer schilden en andere kenmerken, zich in twee natuurlijke geslachten splitsen:
Chelonia en Sphargis of Dermatochelys, zullen wij alleen aanvoeren, dat de soorten van het eerste,
in de westelijke streken van den Indischen Archipel, vrij algemeen onder den naam Pinjoe of Penjoe,
(*) Bell heeft namelijk, in het Zool. Journ. II, p. 299, Tab. 15, Suppl., onder den naam Sternothaerus trifas-
ciatus , eene schildpad van China beschreven, in alle deelen met Emys couro overeenstemmende, en welke alleen
daardoor zonde verschillen, dat haar bovenschild met drie kielen is voorzien. Dat dit echter alleen eene individuele
afwijking is , meenen wij daaruit te mogen opmaken , dat diergelijke wijzigingen ook dikwerf bij de voorwerpen van
Emys couro uit den Indischen Archipel door ons zijn waargenomen.
en de Sphargis onder dien van Katoeng of Katong (* * * (§)) bekend zijn 3 doch worden beide namen door de
Maleijers en andere volken der Sunda-eilanden, dikwerf met elkander verwisseld en onbepaald op al
de verschillende soorten van zeeschildpadden toegepast. Te Padang, aan de westkust van Sumatra,
verkregen wij in de maand september 1834, eene levende Sphargis van het vrouwelijke geslacht, wier
schild lm,70 lang en 0m,82 breed was, en in het lijf van welk dier wij 273, meer of minder ontwikkelde
eijeren vonden. Deze werden door onze Sundanesche bedienden, als eene ware lekkernij georberd,
terwijl het vleesch van deze zeer vette schildpad aan de inboorlingen van de eilanden Nias en Batoe
tot spijs verstrekte. — De kraakbeen- of drienagelige zoetwaterschildpadden (Trionyx) worden door de
Sundanezen op Java Koeja (-f), door de eigenlijke Javanen Padaivang, en in sommige streken van
Sumatra Labie genoemd. Men vindt deze dieren niet slechts in de vlakke kuststreken, maar ook in de
binnenlanden. Zij houden zich in rivieren, bergstroomen , meren en moerassen op: in de eersten het
meest aan zulke oorden, waar het water zacht kabbelt en de stroombedden wijde en diepe kommen
bezitten. Somwijlen kruipen deze schildpadden naar de drooge oevers of op naauwelijks boven het water
uitstekende platte steenklippen, waar zij vaak uren lang blijven rusten. Daar zij echter zeer schuw zijn,
storten zij zich gewoonlijk bij het minste gevaar, dadelijk in den vloed en verdwijnen in de diepte.
Haar voedsel bestaat, even als dat der dieren van de andere aanverwante geslachten, alleen in plantaar-
dige zelfstandigheden. Bij eenen Trionyx subplanus, door ons in 1836 bij het dorp Doekon, benoorden
Padang, ontvangen, waar eenige inlanders hem in het gras, niet ver van een moeras, aantroffenen levend
tot ons bragten, vonden wij de maag en den wijden dikken darm opgevuld met gras, wortelen en pitten
van palm- en andere vruchten. — De veel kleinere, gewone zoetwaterschildpadden (Emys) zijn schier
overal in den Archipel, onder den algemeenen naam van Koera-koera , of bij verkorting Koekoera ($),
(*) In het Kawi of Oud-Javaansch beteekent Katong- , vorst, koning, en het schijnt, dat deze naam op de
Sphargis is toegepast, uithoofde der ontzaggelijke grootte, welke zij bereikt, als zijnde zij verreweg de grootste
soort van de geheele familie der schildpadden. Om dezelfde reden wordt zij door de Boeginesche Tripangvangers
Ratoe genoemd, hetwelk insgelijks vorst, koning beteekent. Dit op zee zwervende volk verdeelt de overige zee-
schildpadden, welke karet leveren, in drie hoofdsoorten, door hen Koelil-an , Akoeng en Boko genoemd, gelijk
in het geschiedkundig gedeelte van ons reisverhaal (Land- en Volkenkunde, p. 126) breeder is uiteengezet. In de
Timoresche en Rottinesche tongvallen worden deze dieren Kêah genaamd; door de Papoea’s van het distrikt Lobo,
aan de westkust van Nieuw-Guinea , Sarab , doch meer noordelijk, door de bewoners van het landschap Woni of
Onin, Fenoe , en onder dezen naam zijn zij ook bij de strandvolken van het eiland Ceram bekend; dit Fenoe is
baarblijkelijk van denzelfden oorsprong als het Madagaskarsche Fanoe , het Tongasche Fonoe, het woord Home ,
met welken naam deze schildpadden door de inboorlingen van Tahiti (Otaheite) en op de Markiezen-eilanden
bestempeld worden, en het reeds vermelde Penjoe of Pinjoe der westelijke volksstammen van den Indischen Archi-
pel, welke, geene f kunnende uitspreken, daarvoor standvastig de p in plaats stellen, terwijl zij dikwerf de & nj
gebruiken, waar andere Indische talen enkel de n hebben. Hieruit blijkt, dat de zeeschildpadden, bij zeer vele
volksstammen, van Madagaskar tot ver in de Zuidzee, onder denzelfden naam, met slechts geringe wijzigingen in de
uitspraak, bekend zijn.
(f) Foejd beteekent in het Maleisch: in stukken scheuren, en de toepassing dezer beleekenis op de onder-
havige schildpadden, schijnt haren oorsprong te ontleenen aan den ongemeen sterken bek dezer dieren en aan hunne
neiging om naar ieder voorwerp te bijten , en al hetgeen zij eenmaal met hunne krachtige kaken gevat hebben , met
weder los te laten , voor dat het in stukken gereten of verbrijzeld is.
(§) Onder Koera (j^) verstaan de Maleijers eene verharde opzetting van den onderbuik, en somtijds van de le^ei.
Deze toepassing is intusschen vermoedelijk haar oorsprong verschuldigd aan den naam dezer schildpadden, welke dooi
verkorting ontstaan schijnt te zijn uit het Sanskrit woord Koerma, hetwelk ook in het Kawi eene schildpad beteekent.
Reptilia. ^
bekend. Ook deze houden zich in meren, moerassen, bergstroomen en rivieren op, waar zij gewoonlijk
tusschen de steenen en waterplanten rondkruipen, maar ook niet zelden buiten het water, langs de
oevers, en somwijlen zelfs ver van het water verwijderd, op vochtige plaatsen van het bosch gevonden
worden. Zij zijn veel minder schuw, dan de dieren der voorgaande geslachten, en hare beweging
is langzaam, zoowel te land als te water. — Omtrent eene der twee, uit den Indisehen Archipel bekende
landschildpadden, en bepaaldelijk omtrent de door ons zei ven ontdekte soort van Sumatra, bevat het
navolgende een meer uitvoerig berigt.
TESTUDO EMYS.
Deze soort is gekenschetst door haar breed en, in verhouding, weinig gewelfd schild, en vooral door
de buitengewoon groote doorn- of stekelachtige schubben, welke de buitenzijde der voorpooten, de
zolen der achterpooten , en de deelen tussehen den staart en de aehterpooten bekleeden.
Wij bezitten van deze nieuwe soort zes voorwerpen, van welke wij het kleinste in natuurlijke grootte
hebben afgebeeld, terwijl het grootste meer dan de dubbele grootte van het afgebeelde voorwerp heeft.
Het schild dezer soort is, naar evenredigheid, breeder dan bij de overige bekende landschildpadden en
langs de zijden nagenoeg regtlijnig, weshalve de omtrek een, van voren en achteren afgerond, eenig-
zins langwerpig vierkant vertoont. Het ruggeschild is lager dan bij alle andere soorten, op het midden
van den rug gewoonlijk een weinig vlak, naar voren toe flaauw, naar de zijden en naar achteren echter
sterk afgerond, stekende zijne randen van voren bijkans regt uit; de achterranden daarentegen zijn
eenigzins naar onderen omgebogen; langs de zijden loopt het schild vrij steil af, terwijl het vóór de
voorpooten, even als achter de achterpooten, aan den kant flaauw naar boven is omgekruld. De
schilden zijn vrij glad; hunne oppervlakte wordt slechts min of meer oneffen door het, naar den leef-
tijd grooter of kleiner, fijn gekorreld middelveld (areola), hetwelk als gewoonlijk, door vele gelijk-
middelpuntige (concentrieke) ringen van weinige verhevenheid, omsloten is, en welke ringen wederom
door enkele, naar de hoeken der schilden uitloopende en een weinig verhoogd zijnde lijnen doorsneden
worden. Er is een nekscbild aanwezig van middelmatige grootte; hetzelve is van achteren breed en
regtlijnig; de zijranden zijn boogvormig en naderen elkander sterk van voren, alwaar het schild half
zoo breed als van achteren en met eene flaauwe insnede voorzien is. Yan de vijf rugschilden kenmerken
zich het tweede en derde, doordien deze breeder dan lang en meer regelmatig gevormd zijn, dan de
overigen. De vier eerste rugschilden zijn zeshoekig; het laatste is zevenhoekig. De vier rib- of zijschiiden
hebben de gedaante van eenen onregelmatigen zes- of zevenhoek; het tweede is een weinig grooter dan het
eerste, hetwelk, even als het vierde en kleinste, van eene zeer onregelmatige gedaante is; de twee middel-
ste zijn breeder dan lang. Men telt aan iedere zijde twaalf randschilden, en derhalve, het nekschild mede-
gerekend, vijf-en-twintig in het geheel. Hunne buitenranden, vooral die van de achterste schilden, bezit-
ten eene meer of min uitstekende punt, waardoor de rand van het geheele ruggeschild zich als tandvormig
ingesneden of gefestoeneerd voordoet. De twee achterste randschilden zijn sterk naar beneden gebogen.
Het borstschild is voor het grootste gedeelte vlak en alleen geheel naar voren een weinig opwaarts
gebogen, terwijl het aan de zijden is afgerond en schuins, in dezelfde rigting met den naar binnen om-
geslagenen zijrand van het ruggeschild afloopt. De beide vrije gedeelten van het borstschild zijn onbe-
wegelijk, en zijne zijranden hebben eene S-vormige gedaante: het voorste vrije gedeelte is aan de punt
slechts half zoo breed, als aan den wortel, glad afgeknot of zeer weinig ingesneden, en in lengte het voor-
einde des ruggeschilds omtrent gelijkkomende of een weinig overtreffende ; het achterste vrije gedeelte strekt
zich tot aan het achtereinde des ruggeschilds uit, is aan het einde een weinig breeder, dan het uiteinde van
het voorste vrije gedeelte des borstsehilds, en diep hoekig uitgehooid. De twee middelste schilden van
het borstschild zijn zeer groot en worden van voren, even als van achteren, door de twee paar schilden
opgevolgd, welke de vrije gedeelten van het borstschild bekleeden, en welker vorm en grootte zich
naar die van deze gedeelten rigten. Aan het voorste einde der verbinding van het borstschild met het
ruggeschild ziet men, behalve een kleiner, langwerpig, onder het derde en vierde randschild liggend
schildje, nog een grooter schild, hetwelk tusschen het tweede en derde paar borstschilden tot op de
helft hunner lengte voortloopt en onregelmatig driehoekig van gedaante is. Aan het achtereinde van
voornoemde verbinding ziet men twee schildjes, van welke het bovenste zeer klein, driehoekig en met
de punt somtijds vrij is.
De kop is naar evenredigheid klein en bijkans even zoo hoog als breed, langs de zijden naar voren
allengskens smaller toeloopende en met eenen tamelijk korten, afgeronden snuit voorzien. Hij is bedekt
met een zeshoekig, naar voren smaller wordend kruinschild; met een paar langwerpige voorhoofdsschil-
den; met een paar breede, korte neusschildcn ; met een klein achterhoofdssehild, aan de zijden omgeven
van twee groote, onregelmatig zevenhoekige schilden en van achteren van een kleiner driehoekig schild;
en voorts met verscheidene andere kleinere, onregelmatige schilden, onder welke zich, voornamelijk door
hunne grootte kenmerken, een aan de zijden van het achterhoofd en twee tusschen het groote achterste
oogdek- en het kruinschild geplaatste schilden. Al deze schilden echter zijn zeer onregelmatig van
gedaante, en ondergaan in dat opzigt, bij de verschillende voorwerpen, menigvuldige wijzigingen.
De zijden van den snuit worden door twee schilden ingenomen, die zich met de voorhoofds- en neus-
schilden verbinden. De ruimte tusschen de oogen en het trommelvlies wordt ingenomen door een lang-
werpig, di ïehoekig schild, vergezeld van boven door een enkel, van onderen door eene reeks van vier
schilden. Er is een tamelijk groot, langwerpig, boven het trommelvlies liggend slaapsehild aanwezig.
De schilden, welke op de achterhoofdsschilden volgen, zijn klein, onregelmatig, en nemen weldra meer
en meer in grootte af, tot dat zij reeds op den nek de gedaante van kleine, gekorrelde schubjes verkrijgen,
met welke al de overige deelen van den hals bekleed zijn. Onder de keel echter worden deze schubjes
naar voren toe wederom allengs grooter en hebben, onder de kin, de gedaante van kleine, onregel-
matige schildjes. Men ziet langs den onderrand der hoornbekleeding van de onderkaak, eene reeks
van twee tot vijf of zes schildjes, die wederom door andere, kleinere schildjes opgevolgd wordt. De
snij- of kaauwranden der kaken zijn bijkans regtlijnig en met zeer fijne, tandachtige inkervingen voorzien.
De pooten wijken in het algemeen noch in gedaante, noch in rigting van die der overige landschild-
padden af. De voorpooten zijn met vijf, de achterpooten met vier, eenigzins zwaardere nagels voorzien,
die zeer krachtig, zeer puntig, meer of min van buiten naar binnen te zamengedrukt zijn, en eene
lancetvormige gedaante hebben. De schubben, welke de voorpooten bekleeden, zijn op het voorste
36
gedeelte der voeten zeer klein en gekorreld, nemen op het binnen gedeelte aan grootte toe, en verkrijgen
naar onderen, bepaaldelijk aan de zolen, de gedaante van groote, breede, driehoekige, als dakpannen
over elkander liggende schilden. Op de buiten- en achterzijde der pooten vertoonen zich deze schilden
van eene buitengewone grootte en dikte; zij overtreffen in dit opzigt zelfs de nagels en liggen gelijk
groote, driehoekige doornen, welke aan de binnenzijde meer vlak, aan de buitenzijde nagenoeg dak-
vormig zijn, als pannen over elkander, door hunne gedaante en plaatsing, de ruwe bekleeding van
eene ananas herinnerende. Aan de achterpooten ziet men diergelijke groote stekelschubben slechts
op de zolen en langs den achtersten rand derzelven; de overige deelen dezer pooten zijn met gladde,
kleine, onregelmatige en niet gelijk pannen liggende schubben als geplaveid. Daarentegen treden
andere doornen of schubben, aan de zoo even beschrevene gelijk, aan het achterste gedeelte van den
wortel der dijen, of tusschen de achterpooten en den staart te voorschijn, alwaar zij, als op een’ hoop
zijn te zamengedrongen en meestal zoodanig verdeeld staan, dat een zeer groote in het midden, door
eenige van middelmatige grootte, en naar buiten door kleinere omgeven wordt. De staart is kort, vrij
dik, in eene stompe punt eindigende en met onregelmatige schildjes bekleed, die boven aan den
wortel de gedaante van stekelschubben aannemen.
De kleur dezer soort is zeer eenvoudig en bestaat in een effen bruin, bij sommigen meer in het rood-
achtige, bij anderen in het geelachtige trekkende. De middelvelden der schilden van boven zijn gewoon-
lijk eenigzins lichter geelaehtig.
Bij een voorwerp van middelbare grootte is het schild 0m,25 lang, en in het midden 0m,19 breed.
De staart is omstreeks 0m,045 lang.
De eerste voorwerpen dezer schildpad ontvingen wij in het jaar 1834 op Sumatra, te midden der
hooge bergbosschen, aan de zuidzijde van den Goenong Singalang, in de groote vallei, door welke de
rivier Aneh, uit de zoogenaamde bovenlanden naar de westelijke zeekust afstroomt. Er vielen ons daar,
op de hoogte van tusschen de 1600 en 1800 voet boven de oppervlakte der zee, drie of vier voorwerpen
in handen, welke alle verzameld zijn langs de grootendeels rotsige oevers der gemelde rivier, waar zij
tusschen de steenen rondkropen. Later verkregen wij er nog eenigen uit de voorbergen beoosten
Padang. De Maleijers wisten ons geen’ eigen’ naam voor deze schildpad op te geven, maar noemden
haar insgelijks Koera-koera , even als de Emys Diardii en platynota (*).
(*) De Maleische, Javaansche en andere Indische woordenboeken vermelden nog onderscheidene namen van
schildpadden, die ons echter niet bepaaldelijk zijn bekend geworden, en uit dien hoofde hier niet zijn aangegeven.
VERKLARING tan PLAAT IV.
Fig. 1 en 2. Testudo emys, naar een in spiritus
bewaard voorwerp ; van boven en van onderen , in
natuurlijke grootte geteekend.
Fig. 3. De kop, van de zijde gezien, in nat. grootte.
Fig. 4. Het schild van de zijde geteekend, op een
derde der natuurlijke grootte.
Fig. 5. Doorsnede van het schild, een derde der
natuurlijke grootte.
BK l’TÏTJA
/*</
TE S TIJD O IvMYS. ./ ff hia'darff',
\
OYER
DE IN DEN INDISCHEN ARCHIPEL LENENDE HAGEDISACHTIGE DIEREN
VAN HET GESLACHT
MONITOR,
DOOR
SAL. MULLER EN HERM. SCHLEGEL.
(Plaat V en VI.J
— srrv?<»«
De hagedisachtige dieren, door G. Cuvier met den naam Monitor, door andere Erpetologen met
den minder aannemelijken van Tupinambis en Yaranus bestempeld, en door de Europeanen in Oost-
Indië gewoonlijk Legoeanen (*) genoemd, zijn door de volgende algemeene kenmerken aan te duiden:
kop lang, met onregelmatige, kleine schilden bedekt; oogen zijdelings, van middelbare grootte en
met volmaakte oogleden voorzien; hals dik en vrij lang; romp langwerpig, langs den rug glad, dus
zonder kam of graat; staart veel langer dan het ligchaam, van boven met eene dubbele reeks van uit-
stekende schubben bekleed; ledematen krachtig, met vijf teenen, van welke de middelsten in het
oog vallend lang zijn, terwijl allen met scherpe, kromme, zijdelings te zamengedrukte nagels gewapend
zijn, schubben als een plaveisel, in dwarsreeksen verdeeld, klein, op de bovendeelen van het ligchaam
gekorreld. Tanden groot, puntig, zonder inkervingen, niet talrijk en niet in tandholten, maar enkel
langs de binnenzijde der kaakbeenderen vastzittende. Tong, als bij de slangen, zeer lang, terugtrekbaar
en van voren in twee lange punten gesplitst.
(*) Eene verbastering van het woord Iguana , waarmede de Spanjaarden in Zuid-Amerika onderscheidene liage is-
achtige dieren bedoelen. Bontius dwaalde met te beweren, dat het woord Legoeaan van Javaschen ooispiong
zonde zijn.
Reptilu.
38
Deze hagedisachtige dieren zijn doorgaans van eene aanzienlijke grootte, bereikende zij voor het
minst twee tot drie voet en somtijds tot acht voet lengte. Zij zijn over Afrika, Nieuw-Holland, het
zuidelijke Azië en de eilanden van Achter-Indië, met inbegrip der Philippijnen, tot Nieuw-Ierland
verspreid. Eene zeer afwijkende soort (Heloderma, Wiegm.) wordt in Mexico gevonden.
Eemge soorten leven alleen op het land en worden nimmer in het water, noch ook op de boomen
aangetroffen ; andere houden zich bij voorkeur in de nabijheid van het water op, zwemmen en duiken
voortreffelijk, en beklauteren ook de boomen. Men heeft gemeend, dat ten opzigte der levenswijze,
alle soorten, wier staart rond is, tot de eerste, en die, welke eenen zijdelings te zamengedrukten
staart hebben, tot de tweede afdeeling te rangschikken zouden zijn; maar het blijkt uit naauwkeurige
waarnemingen, dat zulks niet als vaste regel aan te nemen is, en dat bijgevolg eene onderlinge ver-
deeling dezer soorten, volgens hare levenswijze, minder doeltreffend mag geacht worden, dan eene ver-
deehng volgens haar zamenstel. Wij twijfelen er echter aan, of ook dit laatste middel, bij den tegen-
woordigen staat onzer kennis dezer dieren, wel altijd met goed gevolg kan gebezigd worden, en zullen
dei halve de op de Indische eilanden levende soorten eenvoudig achter elkander vermelden; de twee
nieuwe, door ons ontdekte en in dit werk voor het eerst afgebeelde, beschrijven en, wat de overigen
betreft, tot de nieuwste, van dit geslacht gegevene overzigten verwijzen. Deze vindt men in de Suites
\ Buffon> door Duméril en Bibron, Erpétologie générale, Tomé III, p. 471 en volgg., en in
Sehlegel, Abbildungen neuer Amphibiën, p. 65 en volgg.
I. MONITOR BIVITTATUS.
Seba II, Tab. 30, fig. 2 en Tab. 86, fig. 2. Sehlegel, Abbildungen, Tab. 21 (voorste helft van
het dier, naar het leven geteekend). — Deze soort is eene der meest gewone in de verzamelingen en
verreweg de gemeenste op de eilanden van den Indisehen Archipel, zijnde zij inzonderheid menig-
vuldig op Sumatra, Java, Borneo, Celebes en Gilolo (*).
De staart dezer soort is zeer lang en sterk zijdelings te zamengedrukt. De gekorrelde schubben der
bovendeden van den hals zijn niet grooter, dan die van den rug, en de kop is van boven, behalve de
binnenste reeks der oograndschilden, met onregelmatige schildjes, van dezelfde grootte, bedekt. De
eironde neusgaten openen zich ter zijde van den snuit, op het tweede derdedeel zijner lengte. De
hoofdkleur der bovendeden van het ligchaam is een meer of minder in het zwarte trekkend bruin,
hetwelk door geelachtige, in dwarsreeksen verdeelde, oogvormige vlekken afgewisseld wordt. Op den
staart vormen de twee hoofdkleuren afwisselend breede dwarsbanden, van welke de donkere twee aan
twee gerangschikt zijn. De onderdeden zijn geelachtig, maar er verlengen zich van de zijden van den
buik en den onderhals onvolmaakte, zwarte, paarsgewijze verdeelde dwarsbanden. Eene breede,
zwarte stieep loopt van het oog door het oor langs de zijden van den hals, alwaar zij van onderen door
eene tweede, van dezelfde kleur, m diervoege vergezeld wordt, dat tusschen beide strepen eene lichte
( ) Volgens Dnméril en Bibron, Reptiles, III, p. 489, zoude deze soort ook van Amboina door Lesson zijn mede-
gebragt; ons is op dit eiland alleen Mon. chlorostigma in banden gevallen.
t
39
ruimte overblijft. De zijden van den kop zijn met vijf tot zes dwarsbanden geteekend, welke zich vóór
het oog, over het bovendeel van den snuit verlengen. In het leven hebben de zijden van den kop een
fraaijen, bleek sleenrooden tint, De iris der oogen is rood en naar binnen met een citroengelen kring
voorzien. In den ouden leeftijd zijn de verschillende kleurschakeringen minder duidelijk, dan in den
jongen, zijnde de kleuren alsdan lichter en flaauwer.
Wij bezitten van den Mon. bivittatus een groot aantal voorwerpen, van het pas uit het ei ontwikkelde,
jonge dier tot de zeer ouden, van welke sommige eene lengte van omtrent acht voet hebben. Het is
ons niet gelukt, in het maaksel en de kleurverdeeling standvastige kenmerken tot onderscheiding der
voorwerpen van verschillende eilanden afkomstig, te mogen vinden. Het schijnt echter, dat bij de
voorwerpen van Sumalra en Borneo de dwarsbanden aan den snuit minder scherp begrensd zijn, dan
bij die van Java; terwijl de voorwerpen, uit de streken van Manado op Celebes, en van het eiland
Gilolo, zich door eene scherpe afscheiding dier dwarsbanden, en de eersten tevens door menigvuldige
gele stippen op de bovendeden van den romp kenschetsen. Intusschen vindt men onder hen ook dikwerf
individuele afwijkingen; sommige individuen van daar, vooral de zeer ouden, stemmen bijkans vol-
maakt met die der overige eilanden overeen.
De Monitor bivittatus en de andere, in den Indischen Archipel voorkomende soorten van dit geslacht,
dragen bij vele volkeren aldaar eenen naam, die, kennelijk van denzelfden oorsprong, alleen volgens
de taaleigenheden der verschillende tongvallen gewijzigd is. De Maleijers noemen deze hagedisachtige
dieren Biejdtvakh de Sundanezen op Java Bajawak, de eigenlijke Javanen Miejawak en Men-
jawak, terwijl zij door de Rottinezen en Timorezen Bajctfa worden genoemd. De Javanen bestempelen
hen echter nog met twee andere, in klank geheel van de voorgaande afwijkende woorden, die van Saliro
of Sariro (*) en Kawoek , onder welken laatsten naam zij ook bij de Banjerezen op Borneo bekend zijn,
terwijl zij door de Bejadjoe-Dajakkers aldaar Pataho , en door de Amboinezen Boewa genoemd worden.
In de levenswijze stemmen de vier, ons thans van de Sunda-, Timorsche en Ambonsche eilanden
bekende soorten, die allen eene donkere, groen- of bruinachtige grondkleur hebben, in het algemeen
met elkander overeen, zoodat, hetgeen wij dienaangaande van den Monitor bivittatus zuilen vermelden,
voor het grootste gedeelte ook op de drie andere soorten (Mon. ehlorostigma, timoriensis en Dumerilii)
van toepassing is. — Gelijk wij reeds aanmerkten, is dit groote hagedisachtige dier, vooral op de drie
groote Sunda-eilanden, zeer gemeen, en men vindt het allerwegen in eenigzins wilde streken, met uit-
zondering echter van de hoogere gedeelten der groote bergen en over het geheel van de groote berg-
bosschen, welke het zelden tot verblijf kiest. Bij voorkeur houdt het zich in de meer bewoonde gedeelten
van het land en wel het liefst in de nabijheid van het water, het moge zoet of zout zijn, en in zulke
streken op, die met wild struikgewas begroeid zijn, hetwelk hem evenzeer tot eene geschikte hindcilaag,
(*) Dit woord beteekent tevens: ligchaam, lijf, persoon, en
daneesch en Maleisch het woord awakh , zoodat vermoedelijk
en zich beweegt, aan de gemelde namen ten grondslag ligt.
melijk, een dier, een gevoelend wezen.
deze beteekenis heeft ook in het Javaansch, Sun-
het denkbeeld van iets ligchamelijks, dat leeft
Sanskrit: sartra, het ligchaam; mrirt, ligcha-
40
als, vervolgd wordende, tot eenen veiligen schuilhoek verstrekken kan. De Monitor bivittatus is waak-
zaam, schuw en behendig in de vlugt. Zijn loop is eenigzins waggelende. Ontbreekt hem op het
land de gelegenheid, zich aan het oog van eenen nakenden vijand te onttrekken, en vindt hij eene rivier,
een meir, moeras of zoetwaterplas in zijne nabijheid, dan rigt hij zijnen loop dadelijk derwaarts, stort
zich in den vloed of de dras en verdwijnt. Minder gaarne werpt hij zich in zeewater, hetwelk alleen
m den hoogsten nood zijne toevlugt schijnt te zijn. Hij zwemt en duikt zeer goed en, daar hij levens
eenigzins kromstammige boomen met gelijk gemak beklimt, vereenigt hij alle kenmerken in zich van
een waar amphibie, in de volste beteekenis van het woord. Somwijlen strekt hij zich vrij langs de
takken uit en vlijt zich ter ruste, doch wordt hij onverhoeds door een mensch verrast, dan verlaat hij
onmiddellijk zijne rustplaats en springt ter aarde. Gedurende den dag zoekt hij steeds naar voedsel,
bestaande in allerlei insekten (vooral sprinkhanen, kevers enzv.) en derzelver larven, in schaaldieren,
visschen, kikvorschen en andere hagedisachtige amphibiën, vogelen en kleine zoogdieren, in het vleesch
van krengen en andere overblijfsels van dierlijke zelfstandigheden. Op zekeren tijd schoten wij aan het
zeestrand, ter westkust van Sumatra, eenen Monitor bivittatus van ruim zes voeten lengte, waarover
zich eenige Maleijers uit de nabijheid zeer verheugd toonden, vermits dit dier hun reeds meer dan een
dozijn hoenders had ontroofd en zij reeds dikwerf te vergeefs getracht hadden, het te dooden. Wij von-
den de maag van dit voorwerp geheel gevuld met pas verteerde kleine visschen, voornamelijk van het
geslacht Equula, die door de visschers bij duizendtallen op het zand worden uitgelegd om hen later
gedroogd te verkoopen. De jagt op vogelen, hoenders, muizen enzv. wordt door den Monitor bivittatus
uitgeoefend, door die dieren, op de wijze der katten, eerst te bekruipen en vervolgens plotseling te
bespringen. De volwassene voorwerpen van den Biejawakh zijn meestal rijkelijk van vet voorzien, het-
welk door de inlanders, gelijk dat der krokodillen, als een heilzaam geneesmiddel wordt beschouwd
voor allerlei huidziekten, rheumatische aandoeningen enzv., tot welk einde zij de ziekelijke deelen
daarmede inwrijven. — Geen der inlanders, welke Mohamedanen zijn, gebruiken het vleesch van deze
hagedisachtige dieren tot voedsel; doch sommige heidensche volken, en bepaaldelijk de bewoners van
de eilanden Nias en Batoe, bewesten Sumatra, mitsgaders sommige Dajakkers op Borneo en onder-
scheidene Alfoeresche volksstammen in deMolukken, toonen zich in mindere of meerdere mate, groote
liefhebbers van hetzelve.
De Monitor bivittatus is, evenmin als eene der overige soorten van het geslacht, waartoe hij behoort,
eigenlijk valsch of boos van aard. In gevangenschap zal hij dim alleen naar iemand bijten, wanneer hij
getergd en verontrust wordt. Komt men hem te nabij, dan opent hij wel den scherp getanden bek
en keert zijnen grooten muil den mensch dreigend tegen, maar eenen aanval waagt hij zelden. Yoor
het overige speelt hij, gelijk men het noemt, onophoudelijk met zijne, als die der slangen, tweepuntige,
lange tong, door haar in gedurige beweging ver buiten den mond uit te steken en weder in te trekken.
II. MONITOR CHLOROSTIGMA.
Yaranus chlorostigma, Duméril en Bibron, III, p. 489. De kop van boven in Schlegel, Abbil-
dungen, Tab. 22, fig. 6. — Deze soort heeft, over het geheel, uitwendig veel overeenkomst met
41
Mon. Cepedii en Mon. nebuiosus van liet Indische vasteland; doch onderscheidt zich van den eersten
door hare veel grootere kopsehildjes, en van den tweeden door minder langwerpige en verder naar voren
geplaatste neusgaten. Met Mon. bivittatus kan zij, wegens hare geheel verschillende kleurverdeeling,
evenmin verwisseld worden, als met Mon. timoriensis, wiens kop met zeei kleine schildjes of schubben
bekleed en wiens staart minder te zamengedrukt is; terwijl zij op nog grooteren afstand staat van Mon.
prasinus en Mon. Dumerilii, die beide door hun maaksel en hunne kleurverdeeling, van alle overige
dezer Indische diersoorten afwijken.
De schildjes, met welke de kop van boven bekleed is, zijn, bij Mon. chlorostigma, naar evenredig-
heid groot, maar, als gewoonlijk, zeer onregelmatig. De neusgaten zijn bijkans kringvormig en
liggen ter zijde van den snuit, een weinig digter hij de punt dan bij de oogen. De staart is zijdelings te
zamengedrukt, maar minder sterk dan bij Mon. bivittatus. De schubben van het ligchaam zijn zeer
klein. De hoofdkleur der bovendeelen is een meer of minder donker, in het roodachtig trekkend bruin,
hetwelk door talrijke groene puntjes en grootere groene, oogvormige vlekken, welke laatste in dwarse
reeksen geplaatst zijn, afgewisseld wordt. De kop is van boven onregelmatig groen-geel gevlekt. De
onderdeelen zijn groenachtig geel. Op den staart vormen de twee hoofdkleuren dwarsbanden, van
welke de donkere, zoo als gewoonlijk plaats heeft, paarsgewijze verdeeld zijn.
De grootste voorwerpen van deze soort, welke wij te zien hebben gekregen, hadden niet meer dan
omstreeks drie voet lengte; doch indien men Valentyn gelooven mag, bereikt zij niet zelden vier tot vijf
voet. Door de Fransche reizigers is zij op Nieuw-lerland, alsmede aan de noordkust van Nieuw-Guinea
en op eenige naburige eilanden, als Rawak en Waigiou, aangetroffen. Wij hebben haar op onzen togt
langs de westzijde van Nieuw-Guinea niet ontmoet, doch wel op Amboina, waar onderscheidene vooi-
werpen ons ten buit vielen. Niet lang geleden, ontving het Rijks-Museum, door de zorg van D . Foi-
sten, ook een individu van het eiland Gilolo.
Wij hadden, gedurende ons kortstondig verblijf op Amboina, in het jaar 1828, geene gelegenheid,
omtrent de levenswijze der onderhavige soort, eenige waarnemingen te verzamelen. Volgens de mede-
deelingen van Valentyn (III, p. 280), die van aldaar voorkomende land- en waterlegoeanen spreekt,
doch welke eersten, die kleiner van ligchaam zijn, vermoedelijk slechts als jongere der laatsten zullen
moeten beschouwd worden (*), verschilt hare levenswijze schier niet van die van Monitor bivittatus,
hetgeen gedeeltelijk reeds uit de twee, door hem opgegevene namen schijnt te blijken. De eerste
zegt Valentyn — beklimt vlug de boomen; de laatste leeft meer op den grond, en gaat, gejaagd woi
dende, spoedig te water, houdende hij zich voornamelijk aan rivieren en binnenwaters op. Men vindt
deze dieren — gaat die oude Schrijver voort — minder hoog in de bosschen, dan wel langs dc nviei
kanten en niet verre van de woningen, vermits zij op hoenders en eenden gaarne jagt maken. Hun
vleesch, gebraden of met groenten toebereid, houden de Amboinesche Christenen vooi eene lekkernij.
(*) Ook van den Monitor bivittatus schijnen de jonge dieren, voor dat zij ten minste liaif \ol\\as. n j
zeldzamer het water te bezoeken, dan de ouden.
Reptilu.
11
42
III. MONITOR TIMORIENSIS.
Deze soort, in bet aangehaalde werk van Duméril en Bibron, T. III, p.473, uitvoerig beschreven
zijnde, zullen wij bier slechts kort behandelen. Zij onderscheidt zich van alle overige soorten der
Indische eilanden, door haren zeer weinig zijdelings te zamengedrukten staart, het allerminst naar de
punt toe; door de zeer kleine schubben op den romp en de kleine schildjes op den kop, welke laatste
veeleer als schubben te beschouwen zijn, terwijl die boven de oogen zelfs slechts het aanzien van kleine
schubjes hebben.
Alle bovendeden zijn bij dit dier olijfkleurig bruin, met gedachtige stippen en somwijlen met oog-
vormige vlekken versierd. De staart is, in stede van met regelmatige, breede dwarsbanden, slechts
met smalle, onvolledige halve ringen, van eene gele en donker bruine kleur, geteekend. De onder-
deden zijn geelachtig, nu en dan zvvart-bruin gespikkeld. Het schijnt, dat deze soort niet veel meer,
dan drie of drie en een’ halven voet lengte bereikt. Zij is tot nog toe alleen op Timor en de naburige
kleine eilanden Samauw en Rotti waargenomen. De voorwerpen in het Museum te Leiden zijn door
ons; die van het Parijzer Museum, door Péron verzameld.
Ten aanzien der levenswijze verschilt deze soort weinig van Monitor bivittatus, doch schijnt zij
minder gaarne te water te gaan. Boomen van matige hoogte beklimt zij echter met veel vaardigheid;
wij hebben haar meer dan eens, op dezelve slapende aangetroflen. In de moerassige bosschen bij
Pritti, in den achtergrond der baai van Koepang, zagen wij haar vooral menigvuldig. De inboorlingen
der westelijke streken van Timor en de bewoners van het naburige eiland Rotti, noemen haar Bajafa ;
die van Poeloe Samauw Balgoïva.
IY. MONITOR PRASINUS.
De afbeelding, door ons, PI. 5, van deze nieuwe soort medegedeeld, is door onzen teekenaar van
Oort naar het leven vervaardigd. Eene voorloopige aanduiding omtrent haar is gegeven in Schlegel,
Abbildungen, p. 78, Tab. 22, Jfig. 5 (kop van de zijde gezien).
Deze wijkt van alle overige soorten af, door hare slanke vormen en hare groene kleur, welke op de
onderdeden in het gele overgaat en op den rug met zwarte, hoekige dwarsstrepen afgewisseld wordt.
Het eenige voorwerp, dat wij van deze fraaije soort bezitten en, in haar vaderland, op Nieuw-Guinea,
te zien hebben gekregen, heeft eene lengte van 0m,72, waarvan 0m,47 door den staart worden inge-
nomen, die derhalve bijkans eens zoo lang is, als het overige gedeelte des ligchaams. De geheele vorm
van dit dier is buitengewoon slank of, met andere woorden, de hals en romp zijn minder dik, dan
bij de overige bekende soorten; de ledematen, voornamelijk de voorpooten, zijn langer en dunner
dan gewoonlijk; de teenen met hunne nagels meer gerekt en zwakker; de staart is minder hoog en
krachtig, en de kop is naar evenredigheid smal. De tong wijkt overigens noch door haar maaksel.
43
noch door haren vorm, van die der andere soorten af; de vrije punten van dezelve zijn 0n,019 lang.
De tanden zijn van middelmatige grootte, sterk zijdelings te zamengedrukt, aan den wortel breed,
maar naar de punt zeer spits toeloopende, een weinig naar achteren gekromd, en op verschillende
plaatsen der kaken ongelijk in getal, vermits de onregelmatige ontwikkeling of hernieuwing der tanden
bij deze dieren niet zeldzaam is. De kop is van middelbare grootte, vrij smal, van alle zijden naar
voren spits toeloopende en aan de punt afgerond. De eivormige neusgaten staan in eene schuinsche
rigting, een weinig nader bij de punt van den snuit dan bij de oogen. Deze en de ooropenmgen zijn
als gewoonlijk. De huidplooi, welke van de ooropening langs de zijden van den hals heenloopt, verliest
zich plotseling op de helft zijner lengte. Eene langere, diepere plooi loopt van de keel langs de onder-
zijde van den hals tot aan de voorpooten, wier bovengedeelte door haar omvat wordt, nadat zij zien
alvorens vereenigd heeft met eene groote dw'arsplooi, die van onderen, de borst van den hals afscheidt.
De hals-zelf is, even als bij de overige soorten, vrij lang en dik, en schijnt door de, zich van ter zijde
verheffende plooijen, even breed als hoog. De romp is, als gewoonlijk, in het midden dikker dan van
voren en van achteren, meer breed dan hoog, langs de ruglijn flaauw afgerond, en aan den buik breed.
Digt bij den wortel is de staart dik en bijna rolvormig; maar een weinig verder wordt hij langzamerhand,
bij afnemende dikte, zijdelings te zamengedrukt, welke gedaante hij tot aan de punt behoudt. Aan
het einde van het voorste derde gedeelte der lengte van den staart, kan men zijnen vorm het best waar-
nemen: hij heeft op die plaats de gedaante van eenen spitsen driehoek met afgeronde kanten, is 0m,01
hoog en van onderen 0m,007 breed. De voorpooten zijn, gelijk reeds is aangemerkt, veel slanker, dan
gew'ooulijk, en derhalve is ook het boven- en voorarmgedeelte langer en dunner; de vierde teen is de lang-
ste, de derde slechts weinig, de tweede een derde korter, dan deze; de buitenste teen wederom korter dan
de tweede, en de binnenste de kortste van allen. De achterpooten wijken minder van den gewonen
vorm af, dan de voorpooten; dat w7il zeggen: zij zijn minder slank en korter dan deze; maar hunne
teenen zijn doorgaans langer en even dun. Behalve het aanmerkelijk verschil der lengte, hetwrelk door
de sterke verlenging van de middelste teenen der achtervoeten veroorzaakt wordt, is de onderlinge
verhouding dier teenen in het algemeen dezelfde als die der voorvoeten. Echter is de buitenste teen
van de achtervoeten, die, even als bij vele andere hagedisachtige dieren, aan de overige teenen, in
zekere mate gelijk een duim, kan tegenovergesteld worden, eenigzins langer, en het verschil tusschen
den vierden en derden teen, grooler dan aan de voorpooten. De nagels zijn noch krachtig noch lang,
sterk zijdelings te zamengedrukt, en meer dan tweemaal zoo hoog, dan breed, van onderen, tot op
twee derden hunner lengte regt loopende, van boven eene boogvormige lijn beschrijvende, en van voren
in eene zwakke, doch sterk naar onderen gekromde punt eindigende; die der achtervoeten zijn een
weinig grooter, dan die der voorvoeten.
De verdeeling der schubben wdjkt niet van den gewonen regel af. Zij zijn van middelbare grootte;
die der bovendeden van den romp zijn alle met sterke kielen voorzien. Langs den rug zijn de schubben
grooter dan op den hals. Op de poolen zijn zij nog kleiner en nemen eene meer regelmatige, ruitvor-
mige gedaante aan, terwijl zij op de teenen langwerpig vierkant, en op de bovenzijde der teenen in
regelmatige dw'arsreeksen geplaatst zijn. De schubben van den staart, alle insgelijks sterk gekield,
zijn zeer smal, langwerpig vierkant en, als gewoonlijk, in gordels of ringen verdeeld. De twee bovenste
44
rijen vormen eene zeer flaauwe, dubbele kiel, die langs de geheele middellijn boven over den staart
heenloopt. De buikschildjes stemmen in gedaante en schikking met de staartschilden overeen; maar zij
zijn een weinig korter en met eene minder scherpe kiel voorzien. De schildjes van de onderdeden van
den hals zijn nog kleiner, bijna vierkant en plaveiachtig verdeeld. De kop is van boven met schildjes
van zeer onregelmatige gedaanten bedekt. De vier of vijf grootste, die echter slechts van middelbare
grootte zijn, nemen de ruimte tusschen de oogen in; eene dubbele of driedubbele reeks van schildjes,
zeer onderscheiden in grootte en vorm, scharen zich rond het schild, hetwelk het midden van het
achterhoofd inneemt. De oogleden zijn in het midden van eene reeks schilden voorzien, die naar voren
en achteren in omvang afnemen. Eindelijk ziet men eene dubbele reeks schilden langs het midden van
den bovensnuit. Alle overige deelen van den bovenkop zijn met kleine schildjes bekleed, die op den
snuit zeer onregelmatig, op het achterhoofd kleiner en bijkans zeshoekig, en langs den rand der oogleden
zeer klein en gekorreld zijn. Het snuitschild is vijfhoekig en veel breeder dan hoog. Het kinschild is
langwerpig vijfhoekig. De lippenschilden zijn klein en omstreeks 20 tot 24 in getal. De zijden van
den snuit en de onderkaak zijn met onregelmatige gladde schildjes bekleed. De schilden der slapen zijn
klein, maar onderling van gelijke grootte en plaveiachtig geplaatst.
Het fraaije gras- of bladgroen, hetwelk in het leven de hoofdkleur van dit dier is, gaat op den buik
en aan de keel in eenen groenachtig gelen tint over, en verandert door den wijngeest in een dof olijf-
groen, terwijl het geel der onderdeden schier denzelfden tint verkrijgt. De fraai groene kleur wordt
langs den achterhals en rug door een zestiental smalle, zw'arte dwarsstrepen afgewisseld, van welke de
negen achterste onverdeeld en bijkans regt, doch de zes vroegere in tw'eeën gesplitst zijn, of zich telkens
als twee, digt naast elkander paralel loopende lijnen voordoen en de gedaante van hoeken hebben,
w ier punt, op het midden van den rug, naar achteren gerigt is; de eerste of voorste streep eindelijk,
is, bij dezelfde rigting, wederom slechts enkelvoudig. Tusschen de zeven of acht voorste strepen ziet
men een aantal ronde, zwarte, in dwarsrijen geplaatste vlekjes. De iris vertoont in het leven, van
binnen naar buiten, eerst een’ citroengelen, vervolgens een’ hoog rooden en eindelijk een’ zwarten kring.
Het boven beschrevene en door ons afgebeelde voorwerp viel ons, tijdens de oprigting van het fort
Du Bus, in de baai Oeroe-Langoeroe, aan de W'estkust van Nieuw-Guinea, in handen. Het wrerd
door een’ onzer matrozen in het bosch met een’ stok gedood. Volgens het zeggen der Papoea’s, houdt
zich dit dier meestal in struiken en boomen op.
V. MONITOR DUMERILII.
PI. VI van dit werk. — Scblegel, Abbildungen, p. 78, waar deze Monitor voorloopig werd op-
gegeven.
Wij ontdekten deze soort in het jaar 1836, gedurende ons verblijf in de zuidelijke streken van Romeo,
en sedert dien tijd werd zij door Dr. Horner ook op de Batoe-eilanden, bewesten Sumatra, verkregen,
en in een aantal voorwerpen aan het Rijks-Museum toegezonden. Zij onderscheidt zich van al de
45
voorgaande, zoowel door hare kleuren, als door de groote schubben of schilden, waarmede de hals
van boven en ook gedeeltelijk de rug bedekt zijn, en door de buitengewoon kleine en onregelmatig ver-
deelde zijdelingsche staartsehilden. Door deze laatste bijzonderheid wijkt zij tevens van al de bekende
soorten van dit geslacht af.
Volgens de voorwerpen, welke wij van haar bezitten, bereikt zij eene lengte van omstreeks drie voet,
zijnde de staart een en een halfmaal zoo lang, als het overige gedeelte des ligchaams. In het algemeen
zijn de vormen van dit dier krachtig, maar de kop is, naar evenredigheid, klein, en de staalt onöemeen
sterk zijdelings te zamengedrukt. De tanden zijn niet groot, weinig te zamengedrukt en met hunne
flaauw afgestompte punten een weinig naar achteren gerigt. De neusgaten hebben de gedaante eenei
schuinsche spleet van tamelijke wijdte, en openen zich digter hij het oog, dan bij het einde van den
snuit. Het trommelvlies ligt bijna in hetzelfde vlak met de zijden van den kop. De kop is, als ge-
woonlijk, langwerpig, naar voren smaller toeloopende, en aan de punt afgerond. De voeten en de
teenen en nagels zijn krachtig; hunne verhouding wijkt inlusschen niet van den gewonen regel af.
De staart is, behalve nabij zijnen wortel, waar hij dikker wordt, over de geheele lengte, zeer steik
zijdelings te zamengedrukt, van onderen afgerond, maar naar boven, langs den dubbelen scherpen
rand, smal uitloopende.
De schildjes van den bovenkop zijn, zoo als gemeenlijk, zeer onregelmatig, echter vrij groot, vooral
op de kruin en het voorste gedeelte van den snuit. Die der oogleden onderscheiden zich ter naauwei-
nood van de overigen. Er bestaan evenwel ten opzigte van de grootte der kopschilden veelvuldige
individuële afwijkingen, en wij bezitten een voorwerp, bij hetwelk alle kopschilden een deide giootei,
en dus ook minder talrijk, dan bij het afgebeelde zijn. De schubben boven op den hals en langs de
zijden zijn groot, eivormig, met eene meer of minder sterke kiel voorzien, maar hier en daar onregel-
matig verdeeld, zoodat er nog andere kleinere schubben tusschen haar in staan. De verdeelmg der
rugschubben is nog onregelmatiger, aangezien de middelste reeksen zeer groot, de zijdelingsche kleiner
zijn, en hare grootte in het algemeen om de andere schub afwisselt. Deze schubben hebben eene
zeer sterke kiel. Gelijksoortige, maar eenigzins kleinere schubben omringen den staart aan den wortel,
doch versmelten weldra in eenige overlangs loopende reeksen, die zich tusschen de kleine schubben,
ter zijde van den staart, voortzetten, maar daar insgelijks spoedig verdwijnen. Van boven, langs
de middellijn van den staart daarentegen, vormen deze grootere schubben eene scheipe, zaa0vormi0
verhoogde, dubbele kiel. De schubben of schildjes, welke de onderdeden van den staart bekleeden,
zijn vrij groot, hebben zeer sterke kielen, en staan in regelmatige dwarsrijen of ringen veideeld. De
schubben langs de zijden van den staart kenmerken zich door hare buitengewone kleinheid en min
regelmatige verdeeling in ringen, die veelvuldig in elkander loopen: zij zijn met eene zwakke, ö
relde kiel voorzien. De buiksehilden zijn naar evenredigheid klein en eenigzins langwerpig
De grondkleur der bovendeden is een gedachtig olijf bruin, nu eens lichter, dan wece '
en op den kop somtijds in het rood-bruine trekkende. Men ziet aan weerszijde van d
r . . . hrpeden dwarsband ver-
breede, bruine streep, die reeds achter het oog begint, en zich met
Reptilia.
' "'7
46
eenigt, welke voor de voorpooten tot aan de borstplooi naar beneden loopt. Deze dwrarsband wordt op
den rug door verscheidene andere, meest onvolledige dwarsbanden opgevolgd, die eerst de gedaante
van dubbele en vervolgens van enkele strepen aannemen, bij de achlerpooten verdwijnen, en zich aan
de zijden van het lijf meestal in eene gemarmerde kleurteekening oplossen. De onderdeelen zijn geel-
achtig, aan den hals met enkele donkerder vlekken, op den buik met onregelmatige, flaauwe dwars-
strepen bedekt. Bij andere, oudere voorwerpen zijn de dwarsbanden op den rug zeer onduidelijk, de
vlekken aan den buik ontbreken geheel en al, en de kleur van den staart trekt meer of min in het
rood-bruine.
Omtrent de levenswijze dezer soort zijn ons geene bijzonderheden bekend geworden. Het gering
getal voorwerpen, hetwelk wij naar Europa medebragten, is uit de hoogere en droogere landstreken
des Sultans van Banjermasing afkomstig en werd, tijdens wij ons op eenen togt, in de binnenlanden
der lage en vlakke oorden bevonden, door eenige onzer inlandsehe jagers en insektenvangers verzameld.
OVERZIGT DER GEOGRAPIIISCIIE VERSPREIDING VAN DE OP DE EILANDEN
VAN ACIITER-INDIË LEVENDE MONIïOR-SOORTEN.
4. Systematisch overzigt.
Monitor bivittatus: Sumatra, Java, Borneo, Celebes, Gilolo.
» chlorostigma: Amboina, Gilolo, Nieuw-Guinea, Rawak, Waigiou, Nieuw-Ierland.
» Dumerilii:
» timoriensis:
)) prasinus:
Borneo, Poeloe Batoe (bij Sumatra).
Tirnor.
Nieuw-Guinea.
M. Volgens de eilanden.
Poeloe Batoe: Monitor Dumerilii.
Sumatra: »
Java: »
Borneo: »
Celeb es: »
Timor: »
Amboina: »
Gilolo: »
Nieuw-Guinea: ))
Nieuw-Ierland: »
bivittatus.
bivittatus.
bivittatus, Dumerilii.
bivittatus.
timoriensis.
chlorostigma.
chlorostigma, bivittatus.
chlorostigma, prasinus.
chlorostigma.
Men ontwaart uit dit overzigt, dat Mon. bivittatus de meest verspreide soort is; dat Mon. chlorostigma,
die reeds in de Molukken zich naast Mon. bivittatus vertoont, dezen verder oostelijk, op Nieuw-Guinea en
47
Nieuw-Ierland, geheel vervangt; dat Mon. Dumerilii, behalve op Borneo, ook op de verwijderde en
nog weinig bekende Baloe-eilanden inheemsch is; dat Timor slechts ééne soort bezit, die noch op de
westelijke en noordelijke groote eilanden van den Archipel, noch in de Molukken gevonden wordt;
dat ook op Java en Celebes slechts eene, en wel op beide eilanden dezelfde soort, Mon. bivittatus, leeft,
en dat eene der twee van Nieuw-Guinea bekende soorten, Mon. prasinus, slechts op dit groote en
merkwaardige eiland aangetrofïen wordt. Wij voegen bij deze algemeene opmeikin0en nog de, iris
gelijks belangrijke, zoölogisch-geographische waarneming, dat tot heden, van de op de eilanden \an
Achter-Indië levende soorten der onderhavige hagedisachtige dieren, noch op Nieuw-Holland, noch op
het vasteland van Azië eene gevonden is, en dat alleen de Philippijnsche eilanden eenen Monitor ten
verblijf verstrekken, die zoo naauw aan eene der Sunda-soorten, namelijk aan Mon. bivittatus verwant
is, dat hem sommige schrijvers eeniglijk als plaatselijke verscheidenheid van dezen beschouwen, terwijl
hem echter andere als eene bijzondere soort, onder den naam van Monitor marmoratus, in de leeistelsels
hebben ingevoerd. Hij bewoont het eiland Lucon.
VERKLARING DER PLATEN
»©«*«—
PLAAT 5.
Monitor prasinus, van boven gezien, en de kop tevens
van de zijde; in natuurlijke grootte.
PLAAT 6.
Monitor Dumerilii, fig. 1, het dier, in natuurlijke
grootte, van boven gezien; fig. 2, de kop afzonderlijk,
van de zijde geteekend; fig. 3, schubben van den buik;
fig. 4, omtrek van den staart, tegen het einde van het
achterste derde gedeelte; fig. 5, omlrek van hetzelfde
deel, omstreeks het begin van het voorste derde ge-
deelte.
/
BEPTILIA.
TAB. 0.
JcfiUcjel f m Ltf>. del.
MONITOR DUMERILÏI
Jrnz ei. lomp., leiderv, co lor.
J. AL filerdorff', Impr.
OVER
DE, IN DEN INDISCHEN ARCHIPEL VOORKOMENDE SOORTEN TAN HET SLANGENGESLACHT
TRIGONOCEPHALES,
doos
SAL. IËLLER EN HERM. SCHLEGEL.
f Plaat VII,}
De slangen, in de rangschikkende stelsels, naar de driehoekige, hartvormige gedaante van haren
kop, onder den geslachtsnaam Trigonoceph al us bekend, vormen met de ratelslangen (Crotali) en de
adders (Viperae) de familie der eigenlijke vergiftige slangen, welke zich van de overige vergiftigen, door
haren ineengedrongen, krachtigen bomv, haren dikken, duidelijk van het ligchaam afgezonderden kop,
en de sterke ontwikkeling harer gifltanden kenmerken. Deze drie geslachten zijn gemakkelijk van elkan-
der te onderscheiden, doordien de ratelslangen groeven bezitten tusschen de neusgaten en de oogen,
en de staart daarenboven met eenen, uit horenachtige ringen zamengestelden ratel voorzien is, terwijl
deze ratel bij de Trigonocephali, en beide genoemde hoofdkenmerken bij de adders of Viperae ontbreken.
De Trigonocephali werden tot nog toe slechts in Azië en Amerika gevonden (*)j maar zijn in die
werelddeelen, van de Vereenigde Staten tot Patagonië, en van het zuidelijke Siberië en Japan ovei
(¥) Lacépède (Ann. du Museum, T. 4, p. 197) geeft ook Nieuw-Holland als vaderland van Trigonoceph. v ii idis
op, en in deze opgave is hem Schlegel (Essai sur la phys. des Serpens, T. 2, p. 545) gevolgd. Wij hebben
echter reden te gelooven, dat de door Péron van zijne reis medegebragte en door Lacépède beschrevene^ ooi werpen,
niet daar, maar op Timor verzameld zijn geworden, aangezien deze soort door geen’ later reiziger op Nieuw Holland
is waargenomen, en Péron verscheidene andere dieren van Timor, zoo als onder anderen Monitor tiinoi iensis,
onregte als van Nieuw-Holland afkomstig, aan het Museum te Parijs heeft overgemaakl.
Rkptilia.
13
geheel Azië, tot Celebes en Timor verspreid. — Daar de ratelslangen uitsluitend tot de Nieuwe-wereld
beperkt zijn , en er op de Oost-Indische eilanden geene adders voorkomen , zijn de Trigonocephali de
eenige eigenlijke vergiftige slangen in laatstgenoemde aardstreek.
In het, voor weinige jaren, door een’ onzer uitgegeven werk omtrent de slangen (*), zijn dertien
soorten van dit geslacht vermeld. Sedert dien tijd hebben wij er drie nieuwe leeren kennen: eene,
nog onbeschrevene, werd door den Heer Darwin uit Patagoniè' medegebragtj eene andere, door den
Heer Lansbergen, Nederlandsch Consul-Generaal te Caracas, in de omstreken van die stad verzameld,
werd vermeld in Guérin, Magazin de Zoologie (-f); terwijl de derde, Trigonoceph. formosus, af-
komstig van Sumatra, in deze verhandeling voor het eerst wordt beschreven en afgebeeld.
Men kan het geslacht Trigonocephalus in verscheidene ondergroepen verdeden, gelijk dit reeds is
beproefd geworden (($). — De soorten van den Indischen Archipel laten zich het natuurlijkst op de vol-
gende wijze rangschikken:
I. TRIGONOCEPHALUS RHODOSTOMA.
Schlegel, Essai II, p. 547, PI. 20, fig. 1, 2 en 3 (afbeeldingen van koppen); Abbildungen neuer
Amphibiën, Tab. 19 (jong). Tab. 49 (oud; beide naar het leven). Deze soort, eene der grootste,
fraaiste en gevaarlijkste, werd voor omtrent vijf-en-twintig jaren door den Hoogleeraar Reinwardt op
Java ontdekt, en is tot nog toe in geen ander land waargenomen. Zij is gemakkelijk van de andere
soorten te onderscheiden door hare gladde schubben, van welke de reeks langs het midden van den rug
een weinig grooter is, dan de overigen; door haren grooten of dikken hartvormigen kop, die van boven
met negen volmaakt ontwikkelde schilden is bekleed, en door hare fraaije geel-bruine kleur, die op de
bovendeden door groote, donker bruine vlekken wordt afgewisseld. Haar ligchaam is dik en krachtig;
zij wordt ongeveer drie voet lang, van welke lengte de staart omstreeks het zevende gedeelte inneemt.
De buik is met 158 tot 166 geheele schilden, de staart met 52 tot 56 gedeelde schilden bekleed. —
De Sundanezen noemen deze, even als de volgende soort, Orai taneh en Orai lemah: beide woorden
beteekenen aardslang (J.
De vier overige soorten van den Indischen Archipel onderscheiden zich dadelijk van de voorgaande
door de vorming des staarts, welke ineengerold kan worden en dezen dieren dienstbaar is om zich
aan de takken der heesters, welke zij beklimmen, ten einde hunnen buil te beloeren, vast te klemmen.
Yan deze afdeeling worden in andere streken slechts nog twee soorten gevonden, namelijk Trigonoc.
bilineatus in Zuid-Amerika en Trigonoc. nigromarginatus op Ceylon. Het verdient opmerking, dat al
(*) Schlegel, Essai sur la physionomie des Serpens, 1837, II, p. 527 en vervolg.
(f) 1841, Rept. PI. 1.
(§) Schlegel’s Essai, Atlas. Table représentant les affinités naturelles des Serpens.
G) Orai, is in het Sundaneesch de algemeene naam voor slang; taneh (Smul.), tan ah (aiÜ Maleisch) beteekent:
grond, aarde, en deze zelfde beteekenis heeft ook het woord lemah ("^'Hi in den Laag-Javaanschen tongval.
51
deze soorten groen van grondtoon zijn, eene enkele alleen uitgezonderd, welke bruin van kleur is,
te weten :
II. trigonocephalus puniceus.
Essai II, p. 545, PI. 19, %. 10 en II (afbeeldingen van den kop); Abbildungen neuer Amphi-
biën, PI. 38 (oud voorwerp, naar het leven). Deze soort, even als de voorgaande, tot nog toe alleen
op Java gevonden, waar zij door de Sundanezen met denzelfden naam bestempeld woidt, ondei scheidt
zich, op den eersten blik, van al de overige soorten, doordien hare wenkbraauwen met, als puntige, korrelig
uitstekende schubjes bekleed zijn. Zij is, gelijk reeds vermeld werd, onder al de soorten met eenen i mg-
staart, de eenige van bruin-roode grondkleur. Hare schubben zijn met eene buitengewoon sterke kiel
voorzien, en de kop is van boven geheel en al met kleine schubjes bedekt. Deze slang wordt ongeveei drie
voeten lang; de staart neemt omstreeks het zevende gedeelte dezer lengte in. De buik is met 138 tot 156
geheele schilden., de staart van onderen met 36 tot 54 gedeelde schilden bekleed. Yan een volwassen
voorwerp, door ons in de maand junij 1827, te Buitenzorg levend verkregen, waren alle bovendeden glan-
zend koperrood, met dun staande, geelachtig witte spikkels geteekend, en wel het meest daar, waar bij
het jonge dier lichte dwarslijnen aanwezig zijn, van welke slechts speuren, van eenen graauwachtigen tint,
waren overgebleven. De lippen en zijden van den kop waren donkerrood; de staart aan het einde fraai
purperrood, en de, anders zoo duidelijke, wit en zwart geboorde vlekken aan dit deel, zeer onduidelijk,
de onderzijde van het lijf was, op licht rooden grond, wit en zw^artachtig graauwr gespikkeld. De iris was
bruin met zwarte spikkels, en de smalle, loodregt staande pupil-opening sloot zich, bij een sterk licht,
somtijds geheel. Dit voorwerp had 12 eijeren in, welke bijkans volkomen ontwikkelde jongen bevatteden.
III. TRIGONOCEPHALUS VIRIDIS.
Russ. Ind. Serp. I, p. 13, PI. 9, en II, PI. 20. Schlegel, Essai II, p. 544, PI. 19, %■ 12 en 13
(afbeeldingen van koppen). Lacépède, Ann. du Mus. IY, p. 197 en 209, Pb 56, fig. 2, ondei den
naam Trimérésure vert. De eerste kennis omtrent deze soort zijn wij verschuldigd aan Russel, die
haar, in zijn fraai hier boven aangehaald werk over de Indische slangen, onder den naam Bod) oo pam
afgebeeld en beschreven heeft. Yan al de Indische Tri gonocephali is haar de verste verspreiding te
beurt gevallen, welke zich over Yóór- en Achter-Indië, Sumatra, Banka en Timor uitstiekt. Het
laatstgemelde eiland schijnt daarvan de zuidelijkste en oostelijkste grens te vormen ( ). (*)
(*) Behalve Nieuw-Holland, waarvan reeds gewag is gemaakt, wordt door Schlegel (Essai) ook Java e 3 ^
en evenzoo door Muller (Verhand. Land- en Volkenk. hl. 86) het laatstgemelde eiland, als vadeikinc 1 ^
opgegeven ; doch welke opgaven vermoedelijk onjuist zijn. Die namelijk omtrent Celebes beiuslte r- 1
de aanteekening van Lesson (Voy. de la Coquille, Zool. II, 2, p. 18), als op eene gioene giflslanB,
Makassar gezien en toen voor Trig. viridis gehouden. Ons verblijf aldaar slechts zeer kortston i0 g ^
hebben wij geene gelegenheid gehad, zelven eenig voorwerp in bezit te krijgen; de Heci Forsten, < \ya<rleri
zich geruimen tijd in de noord -oostelijke streken van Celebes heeft opgehouden, vond daar alleen o ' hehben
welke soort, bij eene oppervlakkige beschouwing, ligtelijk met Trigonoc. viridis kan verwisseld w ’ ’ 1
reden te vooronderstellen, dat, èn bij Lesson èn ook bij ons, werkelijk zoodanige vergissing 1
52
Het voornaamste kenmerk dezer soort is: hare eentoonige, fraai groene kleur, welke op de onderdeelen
sterk in het gele trekt. Zij bereikt voor het overige niet volkomen de grootte der twee voorgaande
soorten en is minder dik en ineengedrongen van gedaante. Haar kop is van boven, even als haar lig—
chaam, met gekielde schubben bedekt. Geheele lengte 0ra,76, waarvan de staart 0m,12 inneemt.
Schilden aan den buik 162 — 168; onder den staart 54 — 74 paren.
IV. TRIGONOCEPHALUS WAGLERI.
Schlegel, Essai II, p. 542, PI. 19, fig. 16, 17 en 18 (afbeeldingen van den kop). Seba, Thes. II,
PI. 68, fig. 4. Deze, reeds aan Seba bekende slang, werd door Rafïles (*) onder den naam van Col.
sumatranus opgegeven, door II. Boie (f) Cophias Wagleri genoemd, en vervolgens door Wagler (§)
tot een bijzonder geslacht verheven, aan hetwelk hij den naam gaf van Tropidolaemus. Zij werd door
ons op de eilanden Sumatra en Borneo gevonden, en onlangs door den Heer Forsten uit de omstreken
van Tondano op Celehes aan het Rijks-Museum toegezonden. Waarschijnlijk bewoont zij ook het
schiereiland van Malakka, aangezien de door Gray, in Hardwicke Ind. Zool. Pars II, afgebeelde Trigon.
purpureomaculatus tot de onderhavige soort schijnt te behooren. Zij wordt veel grooter en dikker,
dan Trig. viridis, en haar ligchaam is vooral veel hooger. De schubben, zoowel op het ligchaam en
den kop, als die aan den hals, welke gezamenllijk in 23 tot 25 reeksen verdeeld zijn, hebben buiten-
gewoon sterk ontwikkelde kielen, vooral aan de keel, waar zij als punten uitstéken. De hoofdkleur is
groen, van onderen groenachtig geel; de rug en de zijden zijn met gele en meestal smalle zwarte dwars-
banden voorzien; de schubben somtijds donker geboord; de punt van den staart rood. Geheele lengte
van een oud voorwerp 0m,86, waarvan 0m,12 voor den staart. Buikschilden omstreeks 140; staart-
schilden gedeeld en van 40 tot 53 in getal. Wij hebben aan de voorwerpen, van de drie voornoemde
eilanden afkomstig, geen onderscheid van zamenstel waargenomen; maar het schijnt, dat bij deze soort
dikwerf individuele afwijkingen, ten opzigte der kleurverdeeling, plaats hebben, welke wij, bij gebrek aan
een genoegzaam getal voorwerpen en naar het leven vervaardigde teekeningen, hier niet naauwkeurig
kunnen, en daarom liever in het geheel niet zullen opgeven.
V. TRIGONOCEPHALUS FORMOSUS.
Deze nieuwe soort, op Plaat NII afgebeeld, werd door ons in het jaar 1835, aan de w'estkust van het
eiland Sumatra, in de omstreken van het dorp Limomanis, eenige uren beoosten Padang, ontdekt.
Wij hebben van haar niet meer dan een enkel voonverp kunnen magtig worden, doch hetwelk zoo vele
afwijkingen van Trigon. Wagleri en ook van de overige groene soorten aanbiedt, dat er omtrent de
wezentlijkheid dezer nieuwe soort geen de minste twijfel overblijven kan. Oppervlakkig beschouwd,
zoude men haar, door de overeenstemming der kleuren en derzelver verdeeling in het algemeen.
(*) Trans, of the Lin. Soc. XIII, p. 334.
(f) Is is 1827, p. 561.
(<$) Natürliches System der Amphibien, 1830, p. 175.
misschien met Trig. Wagleri kunnen verwisselen, maar bij nader onderzoek zal het weldra blijken, dat
die overeenstemming zich tot eenige algemeene trekken bepaalt, en dat deze nieuwe soort geheel verschil-
lend van maaksel is. Men kan haar gemakkelijk van alle verwante soorten daardoor onderscheiden, dat
haar snuit van boven langs de zijden, in plaats van met schubben of kleine schildjes, met groote schilden
bekleed is: een kenmerk, hetwelk men slechts bij Trigon. nigromarginatus van Ceylon wedervindt, die
echter genoegzaam door zijne geheel gladde schubben gekenschetst is. Van Tiigon. Wagleri onder-
scheidt zich onze nieuwe soort, onverminderd het aangevoerde kenmerk, ook door een langer en
minder hoog ligchaam, door veel minder sterk gekielde schubben, grootere schilden der lippen, een
grooter getal buikschilden, en eindelijk ook door eenig verschil in de kleurverdeeling.
De geheele lengte van het afgebeelde voorwerp bedraagt lm,15, waarvan 0m,18 door den staait
worden ingenomen. De kop is langwerpig hartvormig, groot, dik, van boven een weinig uitgehooid
en scherp van den hals afgescheiden. De snuit loopt in eenen flaauw afgeronden hoek uit, en is
van voren schuins afgeknot. De oogen zijn, als gewoonlijk, eerder klein dan groot te noemen. De
lijn, welke den rand der bovenlip begrenst, is zuiver S-vormig, daar deze lip, beneden de neus-
groeven en het oog, naar beneden eene sterke kromming maakt, om den wortel der gifttanden te be-
schermen, welke tanden buitengewoon lang en sterk gebogen zijn. De schilden en schubben, welke
den kop bekleeden, zijn alle glad. Het voorste snuitsehild is van middelmatige grootte en drie-
hoekig. Hierop volgt het neusschild, hetwelk de gedaante van eenen liggenden, met de punt naai
achteren gerigten, langwerpigen, onregelmatigen vijfhoek heeft, in het midden door de langwerpige,
loodregte neusgaten doorboord en door eene flaauwe scheiding in twee deelen afgezonderd wordt.
Op het neusschild volgt het teugelschild, hetwelk insgelijks de gedaante van eenen vijfhoek heeft,
echter minder langwerpig is en zijne punt naar voren gekeerd heeft ; dit schild is verre naar boven,
gedeeltelijk over den zijrand van den snuit gerigt. Men telt drie voor-oograndsehilden, van welke het
bovenste langwerpig is en op het teugelschild volgt, terwijl het middelste, een onregelmatige driehoek,
de neusgroef van achteren overdekt, en het benedenste zich als eene smalle streep voordoet, welke de
neusgroef van onderen bezoomt en tot aan het tweede lippenschild voortloopt. Een lang en smal schild
strekt zich langs den geheelen onderrand der oogen uit. Yan achteren is het oog door twee zeer kleine
schildjes begrensd, achter welke drie even kleine in ééne reeks volgen. De bovenlip is met negen
schilden bekleed: het eerste is klein en ligt onder het neusschild ; het tweede loopt naar boven en vei
liest zich in het bovenste welfsel der neusgroef; het derde, vierde en vijfde, doch voornamelijk het
derde schild, zijn zeer groot, van onregelmatige gedaante, en de geheele ruimte tusschen het onder-
oogschild en den rand der lippen innemende. De laatste vier schilden zijn insgelijks onregelmatig van
gedaante, omstreeks van gelijke grootte, maar meer dan de helft kleiner, dan de drie voorgaande.
De wangen zijn met verscheidene reeksen schilden bekleed, van welke de onderste zeex gioot zijn,
doch de volgende echter reeds de gedaante van schubben aannemen. Op de groote wenkbraauwschilden
volgen naar voren, aan weêrszijden van den snuit, twee tot drie tamelijk groote, onregelmatige en aan
toevallige afwijkingen onderworpen schilden. De overige deelen van den bovenkop zijn met kleine
schildjes bezet, wier gedaante zeer onregelmatig is, die op het midden van den snuit en aan de zijden
des achterkops een weinig grooter zijn, en in den nek allengskens de gedaante dei schubben aannemen,
14
Reptilm.
54
met welke de hals en het overige ligchaam bedekt zijn. Het voorste schild der onderlip, of het zooge-
naamde kinschild, is zuiver driehoekig; het hierop, langs den rand der onderlip volgende schild strekt
zich van dien rand tot aan de keel-insnede (sulcus gularis) uit. Er volgen verder langs den rand der
onderlip nog 12 schilden, van welke de twee eerste een w'einig langwerpig, het derde vierkant en
grooter dan de overige, de volgende allen omstreeks van gelijke grootte zijn: al deze schilden zijn
kleiner, dan die der bovenlip. De keelschilden zijn omstreeks vijf paar in getal, van welke het voorste
paar dubbel zoo groot is als de overige. Deze keelschilden worden door de buikschilden opgevolgd.
Het ligchaam is bij deze soort tamelijk lang, aan den wortel van den staart plotseling, doch van daar
naar voren toe, allengs in dikte afnemende, zijdelings sterk te zamengedrukt, meteen’ dakvormigen rug
en sterk afgeronden buik. De schubben zijn ruitvormig en met eene flaauwe kiel voorzien , die aan het einde
der schubben als een klein puntje uitsteekt. Op den hals zijn deze schubben meer langwerpig van ge-
daante en ook kleiner; aan de zijden en op den staart grooter en breeder; op het voorste gedeelte van het
ligchaam zijn zij derhalve ook talrijker en in 21, overlangs loopende rijen verdeeld; zij nemen naar ach-
teren allengs in getal af, zoodat er legen de punt van den staart slechts twee reeksen overblijven. De
staart is aan den wortel zelven slechts half zoo dik als de romp, loopt tamelijk dun naar het einde uit,
en is daar met eene hoornachtige, kegelvormig toegespitste punt voorzien. De buikschilden zijn breed
en strekken zich ter zijde van het ligchaam over het derde gedeelte van deszelfs omvang uit; hun getal
beloopt 187. De staartsehilden zijn alle gedeeld of, met andere woorden, paarsgewijze geschikt,
en aan elke zijde 59 in getal.
De grondkleur der bovendeelen is, in het leven, een frisch bladgroen; op de onderdeden trekt zij in
het groenachtig gele; deze kleuren smelten op de zijden allengskens ineen, terwijl zij op de twee laatste
derden van den staart in het menieroode overgaan. Langs de zijden van het ligchaam, op de tweede
reeks der schubben, van den buik af geteld, bevindt zich eene licht gele streep, die echter onduidelijk
begrensd is, en met het groen-geel der naaste deden ineenvloeit. Alle schubben en schilden van het
dier zijn door zwarte randen gezoomd, welke zoomen op den staart breeder, maar flaauwer worden en
de schubben van den kop kringvormig omgeven, zoodat de grondkleur zich alleen op het midden der
schubben als eene ronde vlek vertoont. De lipschilden zijn geel, van achteren met zwarte zoomen.
De bovendeelen van het ligchaam zijn met een vrij groot getal onregelmatige, somtijds afgebrokene,
smalle zwarte dwarsbanden voorzien, welke langs de zijden afdalen en ongeveer op de derde schubben-
reeks, van den buik af geteld, verdwijnen.
Vallen wij de uitkomsten, aangaande de geographische verspreiding der Trigonocephali op de eilanden
van den Indischen Archipel, beknoptelijk te zamen, dan blijkt het, dat deze dieren tot nog toe alleen
op Java, Sumatra, Banka, Borneo, Celebes en Timor zijn waargenomen; dat er op Sumatra drie en
op Java twee soorten, op Banka, Borneo, Celebes en Timor, overal slechts eene soort wordt aange-
troffen; dat de twee soorten van Java: Trig. rhodostoma en puniceus, aan dit eiland uitsluitend eigen
zijn; dat Sumatra ééne soort: Trig. viridis, met Banka en Timor; eene andere: Trig. Wagleri, met
«I I.'
55
Borneo en Celebes gemeen heeft, terwijl eindelijk eene derde soort: Trig. formosus, alleen aan Sumatra
eigen is. De geographische verdeeling der Trigonocephali, zoo verre zij thans van de Indische eilanden
bekend zijn, is derhalve de volgende:
Java bezit: Trigonoeeph.
Sumatra » »
Banka )) »
Timor » »
Borneo » »
Celebes » »
rhodostoma, puniceus.
viridis, Wagleri, formosus.
viridis.
viridis.
Wagleri.
Wagleri.
Dit overzigt levert, behalve het verschijnsel eener onregelmatige verspreiding der soorten van deze
giftslangen over de verschillende eilanden, ook nog de merkwaardige uitkomst op, dat in dit opzigt de
Fauna’s van Sumatra, Banka, Borneo, Celebes en Timor groole overeenkomst bezitten, en voorts, dat op
al deze eilanden slechts groenkleurige en van eenen rolstaart voorziene soorten voorkomen, terwijl Java
te dien aanzien, als het ware, op zich zelf staat, vermits de eene op dit eiland levende soort, welke
eenen rolstaart heeft, bruin van kleur is, terwijl de andere: Trig. rhodostoma, geen’ rolstaart bezit,
den kop met schilden bedekt heeft en bijgevolg van al de overige soorten van den Indischen Archipel
afwijkt.
Wij besluiten deze verhandeling met nog eenen blik te slaan op de verblijfplaatsen, den natuurlijken
aard en het meer of minder gevaarlijke van den beet dezer giftslangen, en voorts met de mededeeling
van overleveringen, door het bijgeloof der inboorlingen op Java, aangaande deze dieren ontstaan en
steeds voortlevende.
De Indische Trigonocephali stemmen, ten opzigte hunner levenswijze, met de van elders bekende soor-
ten dezer slangen volkomen overeen, vooral met die van Brazilië, omtrent welke de wetenschap aan den
zoo zeer bereisden Prins Maximilian te Wied, eene groole menigte voortreffelijke waarnemingen te
danken heeft. Het zijn trage, naar het schijnt geenen vijand kennende, en zeer zeker geenen vijand
schuwende dieren, welke het grootste gedeelte van hun leven, in eenen kring te zamengerold, waarvan
de kop het middelpunt uitmaakt, in eene schier onbewegelijke rust doorbrengen, en slechts dan ge
vaarlijk worden, wanneer mensch of dier hen onopmerkzaam te digt nabij komt, ot zij in hunnen
oogenscbijnlijken doodslaap gestoord worden. De twee rood-bruine soorten: Trig. rhodostoma en puni
ceus, houden zich gaarne op sombere, min of meer duistere en vochtige plaatsen op, als tussehen het
digte bamboesriet, onder oude omgevallene boomstammen, in aard- en rotsholen, digte stiuiken, dooi
nige heiningen enzv. De eerste dezer twee toeft steeds op den bodem; doch de andere slingert zich
soms door struiken, kruipt in kleine boomen en in het bamboesriet, en vlijt zich tussehen de gaffels of
op de twijgen en bladeren ter ruste. Ditzelfde is met al de aangevoerde groene sooiten het 0e . ,
dit onderscheid evenwel, dat deze meer in drooge en warme oorden behagen vinden, en
Ó 6
vrij op de groene takken nedervlijen of wel, om dezelve heengeslingerd, zich in de zonnehitte koesteren,
terwijl de Trig. punieeus meest aan zoodanige, minder lichte plaatsen, de voorkeur geeft, welker kleur
met die zijns ligchaams overeenkomt, waardoor hij slechts als bij toeval opgemerkt wordt. — De door-
gaande beweging der Trigonocephali is langzaam; die der groene soorten evenwel minder dan der rood-
bruine. Bij het doen van eenen aanval daarentegen, zijn de bewegingen van allen, zonder onderscheid,
zeer snel; zoodanige aanval intusschen geschiedt alleen door het voorste gedeelte van het ligchaam,
genoegzaam zonder daarbij van plaats te veranderen. Zij beginnen gewoonlijk met tot dat einde den
kop bedaard, doch eenigzins trillende, omhoog te rigten, en na hun slagtoffer juist in het oog gevat te
hebben, schieten zij, met geopenden muil, pijlsnel op hetzelve af, dringen hunne lange, gevaarlijke
gifttanden met kracht door, maar trekken den kop spoedig weder terug, om hunne vorige rust te her-
nemen. Niet alzoo, wanneer zij eenen kikvorsch, klein hagedisachtig dier (vooral van het geslacht
Scincus) of dergelijke, hun tot voedsel strekkende prooi, bespringen, welke zij dadelijk vast in den
muil geklemd houden en onmiddellijk beginnen in te zuigen. Yan de groene soorten, en onder deze
voornamelijk van den Trig. viridis, schijnt de beet minder gevaarlijke gevolgen te hebben, dan van de
twee rood-bruine, die door de inboorlingen van Java te regt zeer gevreesd zijn. Wij vinden in het
handschrift van onzen overledenen voorganger Dr. Kuhl aangeteekend, dat, tijdens zijn verblijf te
Buitenzorg, twee zich in den Gouvernementstuin aldaar, met het snijden van gras onledig houdende
werklieden, door eenen grooten Trig. rhodostoma gebeten werden, van welke de een dier ongelukkigen
reeds na verloop van vijf minuten den geest gaf. Ons echter is geen voorbeeld van zulk eene snelle,
doodelijke uitwerking des slangenbeets bekend geworden; doch wel, dat menschen en dieren, een of
meer uren na de verwonding door eenen Trigonocephalus, stierven. Op zekeren tijd wierpen wij
in het hok, bij eene levende civetkat (Yiverra rasse), eenen pas gevangenen Trig. rhodostoma, van
meer dan middelbare grootte. De civetkat toonde zich dadelijk zeer onrustig en beangst; zij hield zich
zoo ver zij kon van haren gevaarlijken vijand verwijderd en verloor dien geen oogenblik uit het gezigt.
Ook de Trigonocephalus scheen in de nabuurschap der civetkat weinig behagen te scheppen en eene
toenadering zorgvuldig te vermijden. Eensklaps echter, na gedurende eenigen tijd, door middel van
een stokje, te zijn verontrust en voortgeduw?d , wraagde hij eenen uitval en bragt de civetkat, ter zijde
van het lijf, eene wond toe. Dit dier, op zijne beurt in toorn ontstoken, sprong plotseling op de
slang en beet haar in den rug; doch niet diep en sterk genoeg, dat zij daardoor in hare bewegingen
belemmerd w erd. Het duurde dan ook, door ons onafgebroken aanzetten, niet lang, of de Trigonoce-
phalus bragt de civetkat andermaal eene wonde toe, thans in den regter achterpoot, en wel zoo, dat er
bloed zigtbaar werd; doch nu wierp zich de civetkat met zulk eene woede op den Trigonocephalus en
vatte hem met hare scherpe tanden zoo krachtig van achteren in den nek, dat de beenderen kraakten
en de slang, sterk bloedende en onbekwaam tot verderen wederstand, zich in een’ hoek van het hok
trachtte te verschuilen, terwijl de civetkat, over het geheele ligchaam sidderende, zich in den tegen-
overgestelden hoek uitstrekte. Na verloop van omstreeks één uur lagen beide, de civetkat zoowel als de
Trigonocephalus, dood op de plaats. Gedurende dit belangwekkend, wreed en alleen om het doel —
natuurkundige waarneming — te verontschuldigen schouwspel, hadden wij gelegenheid op te merken,
dat beide dieren altijd elkander van achteren poogden aan te grijpen, en dat elk hunner zich steeds zoo
ver van zijnen gevaarlijken vijand verwijderd hield, als de ruimte van het hok hun veroorloofde.
57
In ons reisverhaal van Timor, bij gelegenheid van het aldaar gegevene overzigt der op dit eiland door
ons waargenomene amphibiën (* *), hebben wij ten opzigte van Trigonocephalus viridis, onder anderen
aangeteekend, dat de inboorlingen die slang geenszins voor zoo gevaarlijk houden, noch haren beet
in die mate duchten, als de meeste overige, elders levende soorten van het geslacht, waartoe zij behoort,
te regt gevreesd worden. Russel maakt reeds van deze bijzonderheid gewag, op grond van hetgeen
hem, door de bewoners van Koromandel, dienaangaande verhaald werd. En inderdaad, noch op
Timor, noch op Sumatra, waar de onderhavige Trigonocephalus insgelijks verre is van zeldzaam te
zijn, is ons een eenig voorbeeld bekend geworden, dat eene, door deze slang veroorzaakte verwondin0,
doodelijke gevolgen heeft gehad. De Timorezen noemen deze giftslang Esau, de Rottmezen Keisau ,
en de bewoners van Poeloe Samauw, of de zoogenaamde Koepangnezen, Smolo. Door de Maleijers,
aan de westkust van Sumatra, wordt zij, even als de twee andere, groene soorten, die dit eiland
bewonen en wier beet verreweg gevaariijker is, onder den algemeenen naam van Oelar biesa
d. i. letterlijk: giftige slang, begrepen (f).
De Indische eilanders kennen weinig hulpmiddelen tegen de schadelijke werking van het slangengift
in het dierlijke ligchaam. Zij bepalen zich daarbij hoofdzakelijk tot sympathetische of zulke genees-
krachtige kuren, van welke alleen in ligte gevallen redding te verwachten is. Zij besmeren gewoonlijk
de verwonde deelen met sirie-kalk of gekaauwde kruiden en wortelen, dienen ook wel inwendig eenig
afkooksel toe, prevelen tusschenbeide gebeden, stellen tooverkunsten in het werk en dergelijken. Het
meeste vertrouwen hechten zij aan de zoogenaamde slangensteenen, omtrent welke Rumphius een aantal
zonderlinge berigten en vreemdsoortige sprookjes heeft medegedeeld (<$). Met het uitsnijden of uitbran
den der wond laten de inlanders zich zelden in; doch wel maken zij somtijds eenige scarificatiën of
prikken in de huid en zuigen het bloed met den mond er uit, hetwelk van al de door hen aangewend
wordende kuren, zeker wel de verstandigste en heilzaamste te achten is.
Het kan geene verwondering baren, dat omtrent die geheimzinnige en gevaarlijke wezens, wier lange,
scherpe en buisvormige tanden, in het ligchaam van anderen, een vernielend vocht uitstoiten. een
vocht, hetwelk, hun niet alleen ter erlanging van voedsel, maar ook ter verdediging bestemd, veelal
eenen schier onvermijdelijken en snellen dood ten gevolge heeft, — dat omtrent zulke wezens, bij die
nog weinig verlichte volken, allerlei bijgeloovige meeningen en ongerijmde sprookjes te vinden zijn.
Zoo zouden, bij voorbeeld — het verhaal luidt aldus — sommige der Or'ai lemah (Trigon. ïhodostoma
en puniceus) gedurende hun leven nooit eenig voedsel nemen, maar afgezonderd als verworpenen (J
(*) Zie bl. 211 van de afdeel ing Land- en Volkenkunde dezer Verhandelingen. ^
(-j-) Rafïles geeft als Sumalraanschen landnaam van zijnen Col. sumatranus (Trigon. Wagleri) Oelar pelen
doch dit is eene vergissing, als zijnde dit de naam, waarmede de inboorlingen de Dryophis prasina zeker
Pöêtjoekh (<>=-p) beteekent in het Maleisch en Sundaneesch: eene jonge spruit, teedei t\\ij0je,
beter op eene tengere en slanke, dan op eene korte en dikke slang kan toegepast woiden.
(§) Amboinsche Rariteitkamer , bl. 303 en volgende. nnthoudinF en boetdoening ver-
(*) Ber-tdpa, waardoor verstaan wordt een kluizenaar iemand door ge ofte o 1 ^ oorspronke]ijk
bonden, of ook een zoodanige, over wien een vloek uitgesproken is. In godsdienstig aaderen staat Van
Hindoesche woord tdjpa, boeting, in afzondering van de wereld leven, ter voorberei i g
het ligchaam , volgens de leer der zielsverhuizing.
1 O
Reptiua.
op deze aarde vertoeven en hunne oogen onafgewend naar de zon gerigt houden. Na verloop van
zeker tijdsbestek zouden zich deze boetelingen in de lucht opheffen en booze geesten worden, welke
somwijlen gedurende den nacht, de gedaante van vurige bollen eener groene, gele en roode kleur
aannemende, op de woningen der menschen nederstrijken en aldaar onfeilbaar allerlei onheilen en vooral
ziekte en sterfte zouden te weeg brengen.
Deze eene der menigvuldige overleveringen van gelijken aard, bij de Sundanezen en andere Indische
eilanders bewaard en voortgeplant, zal als een staaltje van het vindingrijke vernuft des bijgeloofs, naar
wij ons vleijen, meer dan voldoende zijn.
— ■ —
VERKLARING tan PLAAT 7.
Trigonocephalus formosus; natuurlijke grootte.
TAB. 7
REPTIL1A.
H. Schlujel, ad rwt.Jic.
TRIGONOCEPHALU S PORMOSITS .
Jrnx. el Comf>.tLeuUn. coivr
J. Jf. Kierdoryf, ittiftr.
OVER
DE SLANGENSOORTEN TAN HET GESLACHT
HOMALOPSIS,
UIT DEN INDISCHEN ARCHIPEL;
DOOR
HERM. SCHLEGEL EN SAL. IÜLLER.
(I Haat VIII.}
De slangen, uit de afdeeling der Niet-giftigen, die men onder den geslachtsnaam Homalopsis
vereenigd heeft, leven grootendeels in zoetwater, en zijn gekenschetst door haar krachtig maaksel,
door de eigenaardige gedaante van haren kop, die buitengewoon dik en breed is en in eenen koiten,
stompen snuit uitloopt; voorts door hare kleine, naar boven gerigte oogen en door de naauwe halve
maanvormige, geheel boven op den snuit en zoo digt bij elkander liggende neusgaten, dat er meestal
slechts één voorste voorhoofdsschild aanwezig is. — Hare lippen zijn gewoonlijk zeei uitgezet, de laatste
tand der bovenkaak is veel langer dan de overigen, en meestal met eene groef voorzien; de achle
speekselklieren eindelijk zijn zeer sterk ontwikkeld. — Hare kleuren zijn meestal sombei e ‘ o
toe bij, om aan deze slangen een onbevallig en, vooral ook door den zonderlingen voim van de ' ) ,
een terugstootend aanzien te geven. — Zij zijn tot nog toe slechts in de heete streken v
Azië waargenomen.
Wij kennen van dit geslacht niet meer dan de veertien soorten, welke in Schleöe
zijn aangeduid. Zes van die bewonen de eilanden van den Indisehen Archipel. Het ’j n
60
1.) Momalopsis ïïïccita. Essai II, p. 337, PI. XIII, fig’. 1, 2, 3 (afbeeldingen van den kop).
Col. monilis en C. buccatus, Linn. De beste afbeeldingen bij Seba, Thes. II, PI. 12, fig. 1 en PI. 13,
fig, 1 ; en bij Russell, Ind. Serp. II, PI. 33. Lijf dik; kop groot en buitengewoon dik; schilden der
lippen hoog en zeer talrijk; achlerhoofdsschilden zeer klein; oog, door eenen krans van kleine schilden
omringd. Vier of vijf paar uiteenloopende kinschilden, op welke schubben volgen. Schubben klein,
talrijk, met eene zwrakke kiel voorzien en in 39 rijen gerangschikt. Hoofdkleur okergeel, van boven
donkerder en met breede zwarte dwarsbanden bedekt. Zijden van het lijf met ronde, zw arte vlekken
versierd. Eene zwarte streep gaat ter zijde van den kop, loopt door het oog en rijst in eenen hoek naar
het achterhoofd, alwaar zij in eene punt eindigt. Kop van boven met langwerpige of driehoekige zwarte
vlekken voorzien. Onderdeden van het dier somtijds zw'art gevlekt of gemarmerd. Lippen, in het
leven roodachtig. — Tot nog toe slechts op Java en Horneo waargenomen. Wordt lot vier voet lang.
Staart, omstreeks een derde van de lengte van het ligchaam. Schubben 152 + 71 tot 166 + 84.
2. ) HoMAiiOPSïs scHïWEU>Kni. Essai II, p. 341, PI. XIII, fig. 6 en 7 (afbeeldingen van den kop).
De beste afbeeldingen bij Seba II, PI. 15, fig. 3, en bij Russell II, PI. 40. Omtrent de synonimen
dezer soort, die in de kunstmatige stelsels meer dan vijftien verschillende namen dragen, vergelijke men
het aangehaalde Essai 1. c. — Zij is van Dekan tot Nieuw'-Guinea verspreid of, met andere woorden,
bij Pondichery, op Malabar, Sumatra, Java, Romeo, Celebes, Amboina, Nieuw -Guinea en Timor
gevonden, zonder op die verschillende plaatsen eenig standvastig onderscheid op te leveren. Zij heeft
in haar geheel aanzien overeenkomst met de voorgaande soort, maar onderscheidt zich van deze, door
haar slanker ligchaam, haren kleineren, minder dikken en meer langwerpigen kop, die twee paar
voorhoofdsschilden en, in stede van kruin- en achterhoofdsschilden, eene menigte kleine, onregelma-
tige schilden bezit; voorts door meer naar boven gerigte oogen; door hare grootere, sterker gekielde,
maar minder talrijke schubben — slechts 23 tot 25 reeksen — en eindelijk door hare meer sombere
tinten, zijnde de bovendeden meer of minder donker olijfkleurig bruin en met onregelmatige, zwarte,
langs de zijden zich somtijds als dwarsbanden voordoende vlekken versierd, terwijl de onderdeden op
geelachligen grond, met rookkleurig zwarte vlekken, voornamelijk aan de wnrtels der schilden, bedekt zijn.
Geheele lengte, omstreeks drie voet, waarvan de staart een vierde inneemt. Schilden 143+50 tot 152+64.
3. ) Ho«ak.opsis itecirssAiM. Deze soort, onder den opgegeven naam, in het Essai II, p. 344,
PI. XIII, fig. 14, 15 en 16 vermeld, en gelijktijdig door Reuss, in het Mus. Senkenberg. PI. 9, fig. 3,
onder den naam Brachyorrhos alternans beschreven en afgebeeld, is het eerst door den Hoogl. Reinwardt
op Java gevonden. Zij schijnt van alle bekende soorten het kleinst te blijven, en op genoemd eiland
zeldzaam te zijn. Voorts onderscheidt zij zich van de voorgaande door haar bijkans overal even dik
ligchaam, door eenen korteren, dikken staart, eenen niet duidelijk van den romp afgescheiden kop,
door groote achterhoofdsschilden en gladde schubben, die in slechts 19 reeksen verdeeld zijn. Er zijn
twee paar voorhoofdsschilden, 136 buikschilden en 26 tot 34 staartschilden aanwezig. Geheele lengte
van het grootste voorwierp 0m,25 + 0m,04. Van de twee hoofdkleuren: bruin en geelachtig wit, heeft
de eerste de bovenhand langs den rug en zijn beide zoodanig verdeeld, dat zij bij afwisseling ringen
en dwarsbanden vormen.
61
4. ) IIoMAiiOjpsis piiiJMBEA. Essai II, p. 346, PI. XIII, %. 12 en 13 (afbeeldingen van den kop).
Schubben glad, in 19 reeksen verdeeld. Yan boven leikleurig, somtijds met eene, uit ronde, zwarte
vlekjes bestaande rugstreep versierd ; van onderen wilachtig, meestal met zwartachtige, gemarmerde
vlekken aan de wortels der schubben. Kop van boven met 8 schilden bekleed. Wordt omstreeks twee
voet lang, waarvan de staart een zesde gedeelte inneemt. Schilden 120 + 29 tot 123 + 36. "Vader-
land: Java, Borneo en Celebes.
5. ) IIohaüopsis u:u. Essai II, p. 347, PI. XIII, fig. 10 en 11. Op de voorgaande soort ge-
lijkende, maar onderscheiden door eenen meer verlengden, met langwerpige schilden bedekten kop;
door een breed en kort voorste vooidioofdsschild; door een dikker, zijdelings sterker te zamengedrukt
en met 25 schubbenrijen bekleed ligchaam; door eenen langeren en meer puntig uitloopenden staart;
door een grooter aantal schilden, die ten bedrage van 139 + 47 tot 156 + 58 aanwezig zijn, en door
de kleuren, welke op de bovendeden in het bruine trekken, met twee lichte strepen langs den rug,
terwijl de gedachtige zijden met eene zwarte streep voorzien zijn. Wordt omstreeks twee voeten lang.
Bewoont: Java, Borneo en Bengalen.
6. ) Ho.MAiiOPSis lAi c osmii. Essai II, p. 345, PI. XIII, fig. 8 en 9. De in dit werk, PI. YIII
medegedeelde afbeelding, werd door onzen teekenaar van Raalten naar het leven vervaardigd. De
twee voorwerpen van deze nieuwe soort, tijdens ons verblijf op het eiland Timor, waar wij haar
alleen vonden, verkregen, zijn daar aan de noordkust, bij het dorp Atapoepoe, verzameld. Deze
soort is bijzonder gekenschetst en wijkt van alle andere af, door haren dikken, afgeronden kop, het
geringe getal lipschilden, van welke er aan iedere zijde der bovenlip slechts vijf aanwezig zijn, en de
kleine, maar volmaakt ontwikkelde schilden van den bovenkop, ten getalle van acht, van welke het
voorste voorhoofdsschild langwerpig vijfhoekig en tusschen de neusschilden gelegen is.
Het grootste der twee in ons bezit zijnde voorwerpen, heeft de lengte van 0m,61 +0m,08, en is met
152+31 schilden voorzien, terwijl het kleinere slechts 0m,44 + 0m,06 lang is, maar 156 + 34 schilden
onder het lijf en den staart heeft. De schubben zijn bij beide voorwerpen glad, ruitvormig en in
vijf-en-twintig reeksen verdeeld. Het ligchaam is vrij kort en stevig gebouwd, een weinig zijdelings te
zamengedrukt; de buik en rug zijn afgerond; de staart is kort, krachtig, in eene afgeronde punt uit-
loopende en van onderen met gedeelde schilden bekleed. De kop is een weinig van den hals afgeschei-
den, tamelijk breed, zeer hoog en dik, van voren afgerond en stomp. Het snuitschild is zeshoekig,
hooger dan breed, en van onderen met eene diepe, halve-maanvormige uitholing voorzien, waar het
eerste, eenigzins vooruitspringende onderlipschild in sluit. Het voorste en bovenste gedeelte van den
snuit wordt door de twee neusschilden en het voorste voorhoofdsschild ingenomen, welke op ééne
lijn liggen; het laatstgenoemde schild is langwerpig vijfhoekig; de eerstgenoemden zijn een weinig
langer dan breed, anders regelmatig van gedaante, en worden van de neusgaten doorboord, die in
halve-maanvormige spleten bestaan, wier punten naar achteren zijn gerigt. Het tweede paar vooi ioo t s
schilden is klein en onregelmatig vierhoekig. De oograndschilden zijn klein en langweipig; het kium
schild breed en vijfhoekig; de aehterhoofdsschilden naar evenredigheid klein, maai van den öewonen
16
Reptii.ia.
vorm. Teugelschilden ontbreken. Er zijn een vóór- en twee achter-oograndschilden aanwezig. Van
de vijf schilden der bovenlip zijn de drie eerste hoog en smal; het vierde is breeder dan de voor-
gaande, en het laatste veel langer dan hoog. De schilden der onderlip zijn veel kleiner, dan die der
bovenlip, in het geheel acht in getal, van welke het vijfde grooter en langer is dan de overigen. De
oogen zijn zeer klein, schuins naar boven gerigt en met eenen ronden appel voorzien. Het voorste
schild der onderkaak is buitengewoon klein, en de daarop volgende zes tot zeven paar keelschilden
hebben veeleer de gedaante van schubben, dan van schilden. De achterste tanden der bovenkaak zijn
een weinig langer dan de voorgaande, maar het is ons niet gelukt te ontdekken, of zij al of niet gegroefd zijn.
De bovendeden zijn donker leikleurig, in het zwart-blaauwe trekkende, en met vele witte vlekken
van onregelmatige gedaante die, bepaaldelijk op het midden van den rug, ten deele hoekig zijn, getee-
kend. De onderzijde van den staart is een weinig lichter, dan de grondkleur der bovendeelen, meer in
het bruinachtige trekkende, terwijl de schilden met lichte zoomen voorzien zijn. Alle overige onder-
deelen zijn witachtig. — Na den dood van het dier werden de donkere blaauw-grijze tinten in den
wijngeest meer zwartachtig, en de lichte, bleek geel of bruinachtig grijs.
De Sundanezen op Java bestempelen onderscheidene van de daar inheemsche soorten van Homalopsis,
als de Hom. Schneideri, buccata, aër enzv., met den naam van Orai kacloet (*); maar geven dien
ook somwijlen aan Tropidonotus trianguligerus en andere soorten van dit geslacht. — De slangen, welke
het onderwerp dezer bijdrage uitmaken, houden zich, gelijk reeds boven is vermeld, veel in zoetwater
op, vooral in meren, groote moerassige plassen, beken en rivieren; in de laatste echter bij voorkeur op
zulke plaatsen, waar het water geene sterke strooming heeft, maar stil en diep is. Zij zwemmen en
duiken voortreffelijk, en vermogen vrij lang onder het water te blijven. Somwijlen echter kruipen zij
ook langs de oevers op het land rond. Zij zijn minder schuw, dan de meeste andere niet-giftige slan-
gen, en haar beet wordt gezegd, geene kwade gevolgen te hebben. Haar voedsel bestaat hoofdzakelijk
in kleine visschen en kikvorschen.
(*) Kddoet (cDjJÜ') beteekent in bet Maleisch en het Laag-Javaansch: gevlochten stroowerk, waar zeilen en
zakken van gemaakt worden, en vandaar ook een’ zak. De inlanders schijnen van de gevlekte en geruite teekcning,
welke aan de genoemde slangen in mindere of meerdere mate eigen is, aanleiding tot de toepassing van dien naam
genomen te hebben. — De woorden Oelar dj er van welke liet laatste door de geleerden in Europa in aër is
verbasterd, is de landnaam niet van die slang, maar beteekent, in het Maleisch, eenvoudig waterslang.
• «=3^S«.©®£«==-
VERKLARING van PLAAT 8.
Homalopsis leucobalia; natuurlijke grootte.
REP TIL IA..
TAB
. tt.
./.// /u er dor//] impr.
HÖALYLOPSïS LEUTOPAL1A .
J1 o an Oor/, ad vtouin.
Arm el < om//., caf-or .
OVER DE SLANGEN VAN HET GESLACHT
E L A P S,
WELKE DEN INDISCHEN ARCHIPEL BEWONEN;
DOOR
HERM. SCHLEGEL EN SAL. lÜLLER.
f riant MX.J
De slangen, tot het geslacht Elaps en onder de giftige behoorende, onderscheiden zich van dc
overige giftslangen door haren kleinen en smallen kop, die zonder merkbare afscheiding in het ligchaam
overgaat, hetwelk zeer dun, meestal rolvormig, somtijds, naar evenredigheid, zeer lang is en gewoonlijk
in eenen korten, stompen staart eindigt, zoodat men van velen zeggen kan, dat zij veel meei naai
eenen worm, dan naar eene slang gelijken. Door de kleinheid van haren kop en de daarmede in
verhouding staande naauwte van haren mond, zijn zij niet in staat, hare giftanden in voorwerpen van
eenigen omvang te doen doordringen, en het is dan ook alleen daardoor, dat zij, in sommige stiel.cn
der aarde, door velen zonder vrees en meestal ook zonder gevaar, levend in handen genomen en zeik,
zoo als bij de inboorlingen van Braziliën geschiedt, uithoofde harer fraaije kleuren, levend als ligchaams
tooi, of wel ook door de vrouwen ter verkoeling op den boezem gedragen kunnen woiden.
Men kent van dit geslacht in het geheel 12 of 13 soorten, allen uit de heete luchtstreken afkomst’ö,
en onder verscheidene onderafdeelingen te brengen, zoo als dit reeds elders is opgegeven ( )• (*)
(*) Schlegel , Es sa i II, p. 439, en in dc bij dit werk gevoegde verwantschapstafel der soorten.
64
Op de eilanden van den Indischen Archipel huisvesten, voor zooverre tot heden bekend is, slechts
drie soorten van dit geslacht, van welke twee: Elaps furcatus en bivirgatus, van de groote westelijke
Sunda-eilanden, eene afdeeling op zich zelve uitmaken en gekenmerkt zijn door een zeer lang, bijna
draadvormig, met strepen versierd ligchaam; terwijl de derde, Elaps Mülleri, van Nieuw-Guinea, door
het kortere, een weinig zijdelings te zamengedrukte, naar beide zijden dunner uitloopend ligchaam,
den van den hals een weinig afgescheiden kop, en den puntiger toeloopenden staart, van de overigen
afwijkt en in vele opzigten weder op zichzelve staat.
Waarnemingen omtrent de levenswijze der slangen gaan in het algemeen met groote moeijelijkheden
gepaard en zijn meestal alleen aan het toeval te danken. Dit is inzonderheid het geval ten opzigte van
die kleine, den mensch onschadelijke en daardoor zijne oplettendheid weinig boeijende soorten, welke
zich gaarne tusschen en onder steenen, boomwortelen, dorre bladen of in aardholen verschuilen, en
derhalve slechts zeer zelden ongestoord in den vrijen staat gadegeslagen kunnen worden. Tot de zoo-
danigen behooren de Elaps, welke de Sundanezen, in het westelijke gedeelte van Java, met de geheel
onschadelijke penneschachtslangen (Galamariae) en eenige andere verwante vormen, onder den gemeen-
schappelijken naam van Orai tjabe (*) begrijpen. — De Elaps-soorten zijn over het geheel traag in hare
bewegingen, en toonen evenmin eenige schuwheid voor den mensch, als haar natuurlijke aard omtrent
hem valsch kan genoemd worden. Doch al w'are dit laatste ook zoo niet, dan nog is haar mond, gelijk
reeds werd aangemerkt, veel te klein en te regt gespleten om eenigzins gevaarlijke verwondingen te
kunnen toebrengen. Alleen jonge hagedisachtige dieren, jonge of althans kleine en dunne, niet-giftige
slangen, aardwormen enzv., vermogen zij met denzelven aan te grijpen en te verslinden. — Hare ver-
spreiding bepaalt zich in Indië tot de meer bewoonde gedeelten; namelijk van de zeekusten tot in de
bergen, ter hoogte van ruim 4000 voet boven de oppervlakte der zee.
Na deze korte algemeene opgaven zullen wij de genoemde drie soorten zakelijk toelichten en daarbij
tevens de werken aanhalen , in welke zij reeds zijn beschreven of afgebeeld.
E ELAPS FURCATUS, Schneider.
Afgebeeld in Schlegel’s Abbildungen, Tab. 46, hg. 1 en 2, naar het leven; in zijn Essai, Tab. 16,
fig. 12 en 13 (kop); door Seba, II, Tab. 77, fig. 6, en II, Tab. 2, hg. 7; door Russel, II, p. 22, PI. 19.
Door Schneider, Ilist. amph. II, p. 303; door Daudin, Rept. VI, p. 22; door Schlegel, Essai II,
p. 450, en door anderen beschreven. Deze soort is op Java niet zeer zeldzaam en uit dien hoofde in
de meeste verzamelingen te vinden. Zij bereikt eene lengte van 0m,58, waarvan de staart slechts 0m,04
inneemt. De door ons verkregen voorwerpen zijn echter niet langer, dan een en een halve voet, en
de dikte van haar ligchaam overtreft ter naauwernood die van eene groote ganzenschacht. Daar het
O Tjabe beteekent in het Laag-Javaansch en ook in het Maleisch , lange Spaansche peper (Capsicum),
welke vrucht, gelijk men weet, rijp zijnde, zeer fraai rood is 5 dit schijnt aanleiding te hebben gegeven tot de toepassing
van dezen naam op gemelde slangen, die allen min of meer sterk met eene gelijksoortige roode kleur geteekend zijn.
ligchaam rolvormig, overal van gelijke dikte is, en ongemerkt in den kop en den staart overgaat, zoo
heeft deze slang eene draad- of wormvormige gedaante. De kop is zeer klein, maar dik, van hoven
plat en met 9 schilden bekleed. Voor het oog ziet men slechts een, achter hetzelve twee randschilden,
op welke een groot slaapschild volgt. Beide kaken zijn aan iedere zijde met zes lipschilden voorzien. De
schubben van het ligchaam zijn in 13 reeksen verdeeld, ruitvormig en van middelmatige grootte. De
staart loopt in eene stompe punt uit, en is zoo kort, dat hij slechts het dertiende gedeelte der geheele
lengte van het dier inneemt. De buikschilden zijn 240 tot 270 in getal; die des staarts 20 tot 25 paren.
De grondkleur der bovendeden is bij levende voorwerpen donker kastanjebruin, hetwelk op de zijden
in zwart overgaat. Eene fijne oranjekleurige streep loopt langs de geheele middellijn van den rug tot
aan het einde van den staart; maar aan het begin des achterhoofdsschilds verdeelt zij zich en daalt in
tweeën, vóór het oog, naar de zijden van den kop af. Ter weêrszijde van het ligchaam, tusschen de
twee onderste schubbenrijen, strekt zich eene smalle, witte streep uit. De buik is fraai licht groen en met
zwart-blaauwe dwarsbanden versierd, die meestal in de breedte twee schilden innemen, en op afstanden
van drie tot vier schilden zijn geplaatst. De staart is van onderen fraai scharlakenrood. De keel is wit,
en deze kleur gaat langs de zijden van het achterhoofd voort, eene soort van halven halsband vormende.
Bij de voorwerpen op wijngeest is de grondkleur minder glanzig en fraai, en al de teedere kleuren,
gelijk het wit, rood, groen en oranje, nemen eenen vuil bruinachtigen tint aan.
Wij hebben op Sumatra eenen Elaps gevonden (*), in uiterlijken vorm, zoo verre naar een enkel
klein voorwerp kan worden geoordeeld, volmaakt overeenstemmende met Elaps furcatus, doch in de
kleurverdeeling eenige afwijkingen opleverende. In weerwil hiervan hebben wij echter gemeend, dit
voorwerp voor alsnog alleen als eene plaatselijke verscheidenheid van Elaps furcatus te moeten beschou-
wen; te meer, daar diergelijke plaatselijke afwijkingen bij de amphibiè'n dikwerf voorkomen. Hetondci-
havige voorwerp is 0m,40 + 0m,02 lang, heeft onder het lijf 248 + 20 schilden, en boven hetzelve 13
rijen schubben. De verdeeling der kleuren is, oppervlakkig gezien, dezelfde als bij Elaps furcatus van
Java; maar de middelstreep van den rug verliest zich op den kop, zonder zich aldaar in twee takken te
splitsen. De zwarte dwarsbanden op de onderdeelen zijn ook eenigzins breeder, en een derzelve neemt
het midden van den staart in.
Hetgene wij omtrent het leven der Elaps-soortcn hebben aangemerkt, is grootendeels aan de ondei
havige en de volgende soort ontleend; zoodat ons, dienaangaande, thans weinig meei te zeggen ovei
blijft. Wij ontvingen den Elaps furcatus op Java meermalen in de omstreken van Buitenzoig, dus op
omstreeks 700 voet hoogte, alsmede op onderscheidene lagere plaatsen in het Bantamsche, en eindelijk
ook hier en daar aan de hellingen en te midden der gebergten in de Preanger-Regentschappen, op de
hoogte van tusschen de 800 en 3000 voeten boven de zee. In een voorwerp van aanmerkelijke „lootte
vonden wij, bij de opening van het lijf, nog een stuk van eene Calamaria; in een ander, klein indivii ,
een’ pas verzwolgen aardworm.
(*) Vermoedelijk dezelfde verscheidenheid, als door Dr. Cantor in de Proceedings of the Zoi ’
p. 34, van Singapoer beschreven is.
Reptilia.
66
II. ELAPS BIVIRGATUS, Ktol.
Schlegel’s Abbildungen neuer Amph. Tab. 47 (naar het leven door van Oort); Essai II, p. 451,
PI. 16, fig. 10 en 1 1 (afbeeldingen van den kop).
Deze slang, door de buitengewone lengte en gelijkmatige dunheid van haar ligchaam en harer fraaije
kleuren gekenschetst, is eene der zeldzaamste van het geslacht, waartoe zij behoort. Zij bereikt som-
tijds eene lengte van bijkans vijf voet (Par. maat); maar voorwerpen van die grootte komen hoogst zeld-
zaam voor. De staart neemt gewoonlijk een negende gedeelte der geheele lengte in. De kop is klein
en met een gelijk getal schilden bekleed, als die der voorgaande soort. De buikschilden zijn 256 tot 284,
de staartschilden 48 tot 50 in getal. De schubben zijn in 13 rijen verdeeld.
Deze soort is door ons op Java, Sumatra en Borneo gevonden, waar zij echter standvastige kleine
verscheidenheden in teekening of kleurverdeeling schijnt op te leveren.
De oude voorwerpen van Java hebben in het leven de boven- of rugzijde zwart met eenen glanzig
purperblaauwen gloed; de bovenzijde van den kop, benevens de staart, nagenoeg purperrood; de
onderdeden van het ligchaam fraai lakrood; terwijl eene fijne, witte, zigezage streep langs de zijden
van het lijf, tusschen de twee onderste schubbenrijen, van den hals tot aan den staart voortloopt. De
pupil is rond; iris bruin.
De oude voorwerpen van Sumatra wijken van die van Java alleen daardoor af, dat de zijstreep breeder
en minder scherp bepaald is; maar bij de jonge voorwerpen van dit eiland ziet men, behalve deze zij-
strepen, nog eene fijne, enkel uit stippen bestaande streep langs het midden van den rug loopen.
Het eenige voorwerp, door ons op Borneo gevonden, hetwelk over de vier voet lang is, nadert daaren-
tegen, door zijne smalle zijstreep, tot die van Java, maar wijkt wederom zoowel van deze als van de
Sumatraansche af, door de aanwezigheid van twee fijne zigezage strepen, die van den kop tot aan den
staart, langs de zijden van den rug heenloopen.
Deze soort viel ons op de gemelde drie groote Sunda-eilanden slechts enkele keeren in handen. Een
der grootste voorwerpen werd ons in 1827, tijdens ons verblijf in de koffijplantaadjen van Tapos, aan de
noord-westelijke helling van den berg Pangerango, door inlanders dood aangebragt. Het had de aan-
zienlijke lengte van 4’ 9’ 6' Par. maat (= lm,556). Bij een niet veel kleiner voorwerp, uit de bosschen
van het voorgebergte beoosten Padang op Sumatra, vonden wij eenen jongen Scineus Kuhlii in het lijf.
III. ELAPS MÜLLERI.
Tab. IX, twee voorwerpen, door den Heer van Oort naar het leven in kleuren geteekend, tijdens ons
verblijf op Nieuw-Guinea; Schlegel, Essai II, p. 452, PI. 16, fig. 16 en 17 (afbeeldingen van den kop).
67
Deze nieuwe soort, door ons alleen op Nieuw-Guinea waargenomen, waar wij baar, in de maand augustus
1828, aan de westkust in het distrikt Lobo, op 3° 39' zuiderbreedte, ontdekten, werd, bijna gelyktyd.g,
ook door de Heeren Ouoy en Gaimard op de eilanden Rawak en Waigiou veikreöen.
De Elaps Mülleri wijkt van de voorgaande en al de overige soorten van Amerika, Afiika en Azic af
door zijn kort, eenigzins zijdelings te zamengedrukt ligcbaam, hetwelk naar be.de einden allengs m
dikte afneemt; door den dunneren staart en door den afgescheiden, meer platten en langweipigen op.
kenteekenen, door welke deze soort tot den Nieuw-Hollandschen Elaps psammophis en E. eoronatus
nadert; terwijl zij in het algemeen, door haar uiterlijk voorkomen, aan die met-vei giftige slan„cn doet
denken, welke men onder den geslachtsnaam Psammophis vereenigd heeft.
De drie voorwerpen, in ons bezit, twee van Nieuw-Guinea en een van Rawak afkomstiö, beb er
allen 15 rijen schubben. De geheele lengte van elk dezer voorwerpen bedraagt 0 ,455 + 0 , >,
0m,40 + 0ni,035; 0m,36 + 0m,045 ; en de schilden zijn 176 + 32; 166 + 36, en 148 + 24 in getal.
De kop is langwerpig, in een’ tamelijk korten stompen snuit uitloopende, van boven plat en met
9 schilden bekleed, van welke die van den snuit klein, het middelschild een langwerpige zeshoek en
de achterhoofdsschilden groot zijn en eene langwerpige gedaante hebben. Het voorste snuitschild is vee
breeder dan hoog. Het neussehild is in tweeën gedeeld, zeer langwerpig en van de ionde neusgaten
doorboord. Tusschen het neussehild en het kleine oog bestaat slechts één schild, hetwelk deiba vc
te gelijk de plaats van het vóór-oogschild en van het teugelschild vervangt. Er zijn slechts een of twee
achter-oogschilden aanwezig. Van de zeven randschilden der bovenkaak zijn de di ie achterste gioo
dan de voorgaande, en het zesde ligt zoo hoog, dat het tot op de slapen reikt en van ondeien den mon
rand niet eens raakt. De slaapschilden zijn dubbel zoo groot, als de daarop volgende schubben, en ve
gezellen van weérszijden de achterhoofdsschilden tot aan derzelver einde. De randen dei ondeikaak zij ,
behalve het voorste lipsehild, aan iedere zijde met zeven tamelijk groote schilden bekleed, welker gedaante
geene opmerkelijke afwijkingen vertoont. De keelschilden, van welke men twee paien telt, zijn
langwerpig van gedaante, en worden door verscheidene reeksen lancetvormige schubben op„evo ^ ,
aan welke zich de buikschilden aansluiten. De schubben van het ligchaam zijn ruitvoimi0 e ö
De staart is van onderen met gedeelde schilden bekleed, tamelijk puntig en aan het einde dun.
ligchaam is een weinig zijdelings te zamengedrukt, met afgeronden rug en buik.
Het blijkt uit de beide, naar het leven vervaardigde en op Plaat 9 afgebcelde vooiwerpe >
kleuren en bare verdeeling bij deze soort, aan groote individuele afwijkingen ondci vsoipcn zij J
groote voorwerp (fig. 2) zijn al de bovendeelen, behalve de kop en het vooiste gedeelte v
donker aardbruin, met eenen tint van loodkleur; de onderdeden bleek gi oenachtig o ' >
loodkleurige vlekjes en streepjes geteekend, die op het midden van den buik tot kleine puntjes veim.n-
derd zijn. De bovendeelen van den kop en van het voorste gedeelte van den hals zijn fraai donkergroen,
met vele zwarte vlekjes bezet, die een’ lichtkleurigen zoom hebben; op den kop zijn «e v e jes zee.
«1 en talrijk, aan den .,,1 daarentegen tamelijk groot en meer afzonderlijk staande; km en kee,
68
zwartachtige loodkleur ; de schubben ter zijden van den hals licht geel omzoomd. Onder het gele oog
ziet men eene breede, zwarte, loodregte streep. Eene bleek citroengele, fijn zwart gezoomde streep
loopt van het oog naar den mondhoek, en breidt zich van daar ter zijde van den hals uit. Bij het tweede
kleinere voorwerp (fig. 1) is de kleur der bovendeden donker rood-bruin; die der onderdeden een vuil
smaragdgroen. Twee rozenroode, met fijne zwarte puntjes voorziene strepen loopen langs elke zijde
van den kop tot op de helft van den hals, waar zij langzamerhand verdwijnen ; zij zijn dusdanig ver-
deeld, dat de bovenste boven en achter het oog, de onderste reeds aan den snuit haar begin neemt, en
langs de bovenlip achterwaarts heenloopt. Eene flaauwe en minder fraai gekleurde streep strekt zich
overlangs van den achterkop tot over het midden van den hals uit.
In wijngeest verdwijnen al die fraaije kleuren bijkans geheel; het rood-bruin wordt vuil donker bruin,
het groen, vuil bruin-geel en het rozenrood verandert in eenen grijsaehtigen tint.
De afgebeelde voorwerpen zijn beide van Nieuw-Guinea, en wel uit hetzelfde hooge oorspronkelijke
bosch, hetwelk zich op den achtergrond der baai Oeroe Langoeroe of Tritonus baai, aan den voet van
den berg Lamantsjieri, verheft.
VERKLARING van PLAAT 9.
Elaps Mülleri ; beide figuren in natuurlijke grootte.
REPTILIA
'6/
OVER
DE BRILSLANGEN
VAN DEN INDISCHEN ARCHIPEi;
DOOR
SAL. MÏILLER EN HERffl. SCHLEGEL.
(Plant X.J
De brilslangen, in de rangschikkingen des Dierenrijks onder den verbasterden Indischen naam
Naja (*) bekend, vormen, met de geslachten Elaps en Bungarus, eene natuurlijke familie, die men
den naam van Coluber-achtige gifslangen kan toevoegen, omdat haar uiterlijk aanzien van de adder-
aehtige of eigenlijke vergiftige slangen afwijkt en aan de zoogenaamde onschadelijke of niet-giftige
nabijkomt. De meest karakteristieke en in geschiedkundig opzigt merkwaardigste dieren der genoemde
drie geslachten, zijn de brilslangen, aldus genaamd naar de brilvormige teekening, welke de ver-
maardste onder haar, de Naja tripudians, digt bij den kop, op den rug draagt. Het is deze slang,
met welke de Indische goochelaars allerlei kunsten vertoonen. — Ligchamelijk zijn de brilslangen van
alle overige slangen onderscheiden door de eigenschap, dat zij haren hals in meerdere of mindere mate
schijfvormig kunnen uitzetten; daarenboven nog van de geslachten Elaps en Bungarus, door den vorm
van den kop, die grooter en van achteren breeder is, door den romp, die naar het midden toe dikker
wordt, en door den staart, die langer is en puntiger uitloopt.
De brilslangen worden alleen in de Oude-wereld en aldaar, behalve op Japan, alleen in de heete
streken aangetroffen. — Het getal der bekende soorten bedraagt tien of elf, van welke slechts twee de
Indische eilanden bewonen. Deze zijn:
(*) Van het Sanskrit Naga , hetwelk wel slang in het algemeen, doch ook in het bijzonder de Coh>a de Capello
of echte brilslang beteekent.
Reptilia.
70
I. NAJA TRIPUDIANS, var. sondaicy.
Scblegel, Essai II, p. 468, PI. 17, fig. 1, 2 en 3 (koppen); Abbildungen neuer Amph. enzv.
Taf. 48, %. 1 — 10 (gedeelten van den romp en afbeeldingen van den schedel). — De Hoogl. Reinwardt
noemde deze slang, die eene plaatselijke verscheidenheid van de beruchte en reeds sedert lang in
Europa bekende Cobra de Capello (*) van het vasteland van Indië vormt en haar op de groote
westelijke Sunda-eilanden vervangt, Naja sputatrix. Deze variëteit verschilt intusschen in geen we-
zentlijk punt van de Indische Naja tripudians, maar kenmerkt zich hoofdzakelijk door eene meer
standvastig donkere kleur (-}-), en het minder uitstekende der brilteekening op den hals, welke alleen
bij de jonge voorwerpen duidelijk is, maar in ouderen leeftijd geheel verdwijnt. Het schijnt verder,
dal aan den hals dikwerf twee of drie paar rijen schilden minder aanwezig zijn en dat de staart meestal
een weinig korter is, dan bij de Naja tripudians van het vasteland van Azië en de Philippijnsche eilanden;
maar deze kenmerken kunnen niet altijd veilig ter onderscheiding dier rassen in aanmerking komen,
vermits ook niet zelden van de echte Naja tripudians voorwerpen gevonden worden, welke in elk opzigt
met die van Java, Sumatra en Romeo overeenstemmen. Wat de overige ligchaamsdeelen dezer uit
verschillende landstreken afkomstige slangen aangaat, is het ons niet gelukt, in hun maaksel eenig
standvastig onderscheid te ontdekken.
De onderhavige brilslang bereikt somtijds eene buitengewone grootte. Een door den Heer Horner
op Sumatra verkregen voorwerp, is bijkans zoo dik als een mans-arm in het midden, en tien Parijssche
voeten lang. Diergelijke buitengewoon groote voorwerpen zijn echter zeer zeldzaam, wordende die,
welke van vijf tot zes voet lengte bereiken, gewoonlijk reeds voor vrij groot en oud gehouden. De
staart beslaat omstreeks een zesde gedeelte der geheele lengte van het dier. De schubben van den hals
zijn in 21 tot 25 rijen verdeeld. Er zijn 176 tot 192 buikschilden en 44 tot 46 paar staartschilden
aanwezig. De hoofdkleur is, in het leven, gewoonlijk een fraai donker zwart-bruin met eenen blaauw-
achtigen glans; de onderdeden en de bovenkop zijn doorgaans lichter, terwijl de zijden van den kop
een’ vuil steenrooden tint hebben. De iris is bijkans zwart met een’ fijn gelen ring. Bij de jonge voor-
werpen ziet men, op de bovenzijde van den hals, eene of twee groote lichte vlekken, in het midden
meestal met eene donkere vlek voorzien; deze teekening verdwijnt echter reeds in den middelbaren
leeftijd, en er is bij voorwerpen van drie tot vier voet lengte, meestal geen spoor meer van over. De
individuële afwijkingen, welke men bij deze slang waarneemt, bepalen zich tot de lichtere of donkerder
tinten der grondkleuren. — In wijngeest ondergaan de kleuren geene bijzondere veranderingen, maar
nemen slechts eenigermate af in kracht en glans.
(*) Eene klanknabootsing van het woord Kowerkapel , onder welken naam, in de oude geschiedboeken der Sing-
halezen op Ceylon, de magische slangenkoning wordt vermeld, waaromtrent verscheidene fraaije mythen bestaan.
Zie Rilt er, Erdkunde, Asien, VI, p. 144 en elders, der tweede editie.
(-J-) Dat de Naja tripudians ook op het vasteland zich dikwerf met eene donkere, zwartachtige kleur moet vertoonen,
blijkt uit hare Sanskrit- en Bengaalscbe namen: Kdlasarpa , Krischnasarpa, Kdlagandha , Kanwoekdla enzv.,
welke zijn zamengesteld uit de woorden: satpa, eene slang, kdla en krischna , zwart of donker blaauw, gandha ,
wat verwondt of doodt, kanwoe , het vel eener slang, en bij gevolg letterlijk beteekenen: zwarte slang, zwarte
dood er, zwart vel enzv.
71
De brilslang is op de groote westelijke Sunda-eilanden: Java, Sumatra en Borneo, geenszins zeldzaam;
in de meer oostelijke streken van den Archipel: op Celebes, Amboina en Timor, is zij noch door ons,
noch door eenig’ ander’ reiziger ooit waargenomen. De Sundanezen op Java bestempelen het jonge
dier met den naam van Orai sindoek , d. i. lepelslang, naar den lepelvormig uitgezetten hals; het
oude met dien van Orai babie, d. i. varkenslang, naar de zwart-blaauwe kleur, gelijk die van een
Chineesch zwijn (* * * (§)). De Maleijers in de Padangsche bovenlanden van Sumatra kennen oeze brilslang
vrij algemeen, onder den haar bijzonder kenmerkenden naam van Oelar bieloedakh (f), d. i. gift-
spuwende slang. Door de Bejadjoe-Dajakkers van Borneo, is ons voor haar de naam ïlantiepeh poe? a,
d. i. dorpslang, opgegeven, omdat men haar dikwerf in bewoonde plaatsen en zelfs binnen de huizen
aantreft. Zij kiest bij voorkeur tuinen, velden en weilanden, de oevers van rivieren, opene, met stiui-
ken begroeide vlakten en diergelijken tot verblijf; gedurende den dag verbergt zij zich vaak in aaid-
holen, onder oude, omgevallene boomstammen en steenhoopen, in rotsholen, kelders enzv.; somwijlen
ook kruipt zij midden op den dag heen en weder, naar voedsel zoekende. Wordt zij vervolgd, dan
tracht zij zich met snelle sprongen door de vlugt te redden, doch is weldra afgetobd. In dat geval
rigt zij zich plotseling, in schier regtstandige houding op, waarbij haar staart tot steunpunt dient, zet
den hals breed uit, blikt met waterpas gerigten kop op den haar bedreigenden vijand, naar wien zij,
onder een vervaarlijk gesis en voorwaartsche bewegingen met het bovenlijf, een speekselachtig schuim
uitwerpt (<$). — Haar voedsel bestaat in kikvorschen, kleine hagedisachtige dieren, muizen, vogels enzv.
Opmerkelijk is het, dat op de Indische eilanden de brilslang volstrekt niet tot, ter vermaak strek-
kende spelen (zoogenaamde dansen enzv.) gebruikt wordt. De slangen, waarmede de piiestus op
Java somwijlen goochelkunsten, maar verschillend van die der Hindoe’s, ten uitvoer brengen, zijn
doorgaans niet giftig. Het zijn gewoonlijk soorten van de geslachten Python en Coluber.
II. NAJA BUIVGARUS.
PI. X. Schlegel, Essai II, p. 476, Tab. 17, fig. 8 en 9 (koppen). De hier medegedeelde afbeel-
ding werd op Java, door onzen teekenaar van Oort, naar het leven vervaardigd.
Van deze fraaije en zeldzame soort verkregen wij in het jaar 1827, in de Residentie Krawang (bij
Tjikau) , op Java, het eerste, hier afgebeelde dier, en zes jaren later ontvingen wij in de westelijke
kuststreken van Sumatra, een eenigzins kleiner voorwerp. Dit zijn de twee eenige, welke wij van deze
slang bezitten en te zien hebben gekregen. Geen ander reiziger schijnt haar ooit gevonden te hebben,
hetgeen zeer voor hare zeldzaamheid pleit.
(*) Op dezelfde wijze wordt, volgens Raffles (Trans, of the Lin. Soc. XIII, p. 331), de onderhavige shinoJ
de inboorlingen in de omstreken van Benkoelen, op Sumatra, Oelar sendokh en Oelar raatahaiie (lSj "
de zon), dus lepelslang en zonnes lang, genoemd.
(f) of üJjLo bieloedah , zamengetrokken van biesa — dierlijk vergift, en »<>ji loedah spo0, spee
sel, spuwen.
(§) Vandaar ook voor de Naja tripudians, de uit het Sanskrit ontleende, Bengaalsche namen. npiena (jan
eene slang, en phena schuim), en Phardakara (van pharta, de uitgezette hals clei Cobia de Cape o,
kara maken, voortbrengen).
!bs
72
De Naja bungarus wijkt in uiterJijk aanzien aanmerkelijk van de voorgaande soort af, voornamelijk
door baren langen staart en de kleurverdeeling, in welk laatste opzigt zij veel overeenkomst heeft met
Naja bungaroïdes (*) van Nieuw-Holland.
Het voorwerp van Java is 0m,65 lang, waarvan de staart 0m,12 uitmaakt ; het heeft 250 buikschilden
en 110 staartschilden, waarvan de 30 eerste uit één stuk, de 80 volgende in tweeën gedeeld zijn.
He geheele lengte van het voorwerp van Sumatra heeft 0'n,505, waarvan de staart 0m,105 inneemt;
de buikschilden zijn 250, de staartschilden 141 in getal; van deze zijn de 23 eerste uit één stuk, de
118 volgende in tweeën gedeeld. De schubben zijn laneetvormig en in omstreeks 19 reeksen geplaatst,
van welke die langs het midden van den rug een weinig grooter is, dan de overigen. De romp is slechts
weinig zijdelings te zamengedrukt; de rug naar de zijden is dakvormig, de buik sterk afgerond en de staart
naar evenredigheid zeer dun en vrij lang. De kop is langwerpig en van den hals eenigzins afgescheiden;
de snuit is kort en van voren stomp afgerond; de oogen zijn groot; de neusgaten rondachtig en tamelijk
wijd. De kop is van boven met negen schilden bedekt, wier vorm niets buitengewoons oplevert. Het
voorste snuitsehild is zevenhoekig, van onderen echter diep uitgesneden. Het neussehild is langwerpig
en horizontaal. Yóór het oog is slechts één, er achter daarentegen zijn drie randschilden aanwezig. De
bovenlip is zeei laag en met zeven schilden bekleed, van welke het eerste, tweede en zesde zeer klein
zijn. Ei zijn slechts twee rijen wangschilden aanwezig, van welke die der bovenste rij zeer groot zijn
en de achterboofdsschilden tot aan het einde vergezellen. De onderlip is met zeven schilden bekleed,
van welke de voorste klein, de middelste grooter dan de overigen, en de achterste van eene zeer lang-
werpige gedaante zijn. Het kinschild is driehoekig en wordt door drie paar keelschilden opgevolgd.
De grondkleur der bovendeden is in het leven een donker blaauwachtig, in het leikleurige trekkend
zwart; die der onderdeden eene bleek blaauwachtige leikleur. De bovenkop en het voorste gedeelte
van den achterhals zijn met vier citroengele dwarsbanden versierd, als: één op den snuit, één tusschen
de oogen, één op het achterhoofd en één op den hals, welk laatste en breedste zich voordoet als eene
onregelmatige, in het midden voorwaarts gerigte vlek en, even als de drie voorste banden van den kop,
zich met de gele kleur vereenigt, welke de onderzijde van den kop en het voorste derde gedeelte van den
hals inneemt. Achter deze halsvlek zijn de overige bovendeden van den romp met een groot aantal bleek
rozenkleurige dwarsstrepen, in den vorm van driehoeken, wier punt naar voren is gerigt, geteekend; deze
strepen gaan op den staart, eerst in onregelmatige dwarslijnen en vervolgens in sterretjes of stippen over.
De schilden der onderdeden zijn alle met eenen donkeren, zwartaebtigen zoom voorzien. — Tot het doen
van waarnemingen aangaande de levenswijze dezer brilslang, zijn wij niet in de gelegenheid geweest.
(*) Van deze, door haren korten staart, verschillend ge vormden kop en meer andere kenmerken, van Naja bungarus
zeer afwijkende soort, hebben wij , sedert de uitgave van het Essai, verscheidene voorwerpen uit Nieuw-Holland
ontvangen, hetgeen ons doet vooronderstellen, dat de, op gezag van Keraudren gedane opgave, als of deze slang ook
het Indische vasteland zoude bewonen, wel onjuist zou kunnen zijn.
VERKLARING va» plaat 10.
Naja bungarus; in natuurlijke grootte.
/U
NAJA BUNGABUS.
J M. IUerdorJjf] irnpr
tuut Oort,ad ounun.
Arni. tl Cttnip.' col.
BESCHRIJVING
TAN EEK’ MEI WEM ZOETWATER- VISCH VAN BORNEO ,
OSTEOGLOSSUM FORMOSUM,
BOOR
SAL. MtlILER EN HERM. SCH1EGE1.
f Plaat I.)
Volgens Agassiz en G. Cuvier is het geslacht Osteoglossum door Vandelli ingevoerd (*), en wel
naar de eenige tot hiertoe bekende soort, uit den Amazonenstroom in Zuid-Amerika afkomstig. Spix,
die deze soort op zijne reizen verkregen bad, noemde haar eerst Ischnosoma bicirrhosum (f) , welken
naam Agassiz echter later door dien van Osteoglossum bicirrhosum deed vervangen ($); terwijl Cuvier
weder, hem in Osteoglossum Vandellii veranderde (J.
Bij deze Amerikaansche, vonden wij in 1836, op onze reizen in het zuidelijk gedeelte van Borneo,
eene tweede, nieuwe soort, aan welke wij, wegens de fraaiheid harer kleuren, den naam van Osteo-
glossum formosum gaven. Deze stemt in vorm en maaksel volkomen met Osteogl. Vandellii of bicir-
rhosum overeen, maar wijkt, behalve door eenige andere, minder in het oog vallende bijzonderheden,
vooral door het verschil van kleur en ook daardoor van de oude soort af, dat hare rugvin veel kleiner
is, en dat de staartvin, in plaats van met de aarsvin vereenigd te zijn, ten eenemale van deze afge-
scheiden is. Als een gevolg dezer verscheidenheden moeten de geslachtskenmerken, door onze voor-
gangers slechts naar de eenige, vroeger bekende soort dezer visschen ontworpen, aanmerkelijke ver-
anderingen ondergaan en op nieuw worden bepaald, hetwelk wij ons ter taak stellen, na alvorens de
nog onbeschrevene soort van Borneo eenigzins nader te hebben leeren kennen.
(*) Denkelijk beschreven in de Verhandelingen der Academie van Lissabon, welk werk ons niet ten dienste slaat.
(-J-) Spix et Agassiz, Selecta genera et species Piscium, Tab. 25.
(§) Hetzelfde werk, p. 47.
G) Règne animal, tweede editie, II, p. 328.
PlSCES.
2
De grootste voorwerpen, welke wij van dezen visch bezitten, zijn 0m,58; de kleinste omstreeks 0m,37
lang. De bovenlijn van den visch loopt bijkans regt, van de punt des snuits tot aan de rugvin
voort, en ondergaat slechts van daar eene kromming ; de onderlijn daarentegen maakt bij de aarsvin
eene flaauwe bogt, klimt van de buikvinnen tot aan de kieuwendeksels zacht, maar van daar tot aan de
punt der onderkaak sterk in de hoogte. De staart is achter de rug- en de aarsvin lapvormig verlengd
en gaat weldra in de kleine staartvin over. De romp loopt naar voren allengs smaller uit; maar zijne
grootste hoogte bevindt zich tusschen de buik— en de aarsvin, en verhoudt zich tot de geheele lengte van
het ligchaam omstreeks als 1 tot 4. Het ligchaam is sterk zijdelings te zamengedrukt , zoodat de dikte
tot de hoogte als 1 tot 2t staat. De rug is bijkans zoo breed als het midden van den romp, maar loopt
naar onderen vrij scherp toe. De kop is van middelmatige grootte, gaande zijne lengte omstreeks
viermaal in de geheele lengte van het dier. Zijne bovenvlakte verloopt bijna in eene regte lijn met
den rug; de onderlijn daarentegen klimt naar voren zoo sterk opwaarts, dat zij, even als de mond-
opening, met de bovenlijn van den kop eenen hoek van omstreeks vijf-en-veertig graden maakt. De kop
is van boven, naar beide zijden toe, een weinig afgerond; bij de neusgaten bijkans de helft smaller dan
van achteren, waar de breedte tot de geheele lengte in eene verhouding staat van 1 tot 2. De snuit is
zeer kort en vertoont zich, van de zijde gezien, in de gedaante van eenen driehoek, welks zijden
naauwelijks langer zijn, dan de doorsnede van het oog. De neusgaten, van welke het bovenste gedeelte
aan iedere zijde een weinig grooter is en eenigzins meer naar achteren ligt dan het onderste, bevinden
zich tusschen de punt van den snuit en de oogen, doch een weinig digter bij de laatste. De oogen
liggen volkomen ter zijde, maar zeer digtbij het bovenvlak van den kop; zij zijn volmaakt kringvormig,
en hunne doorsnede bedraagt omstreeks een vijfde der geheele lengte van den kop. De mond is zeer
groot, nemende deszelfs opening meer dan drie vijfden der geheele lengte van den kop in. De wangen
worden door twee beenplaten (de achterste ossa infraorbitalia) gevormd; achter de onderste verschijnt
het praeopereulum in de gedaante van een onregelmatig vierkant; en achter dit het operculum, in
de gedaante eener langwerpig halfronde schijf, w'elke aan den achterrand met een breed vlies, ter vaster
sluiting der kieuwenopening, voorzien is. Al deze beenstukken hebben volmaakt gladde randen, en
ook hunne oppervlakte is, even als die aller andere beenderen van den kop, eerder glad dan ruw te
noemen, daar men op korten afstand de kleine, uit korreltjes en fijne streepjes bestaande oneffenheden
niet waarneemt. Boven op den schedel echter zijn deze oneffenheden eenigzins duidelijker, dan aan de
zijden. Behalve deze ziet men op den kop dezer soort, even als op dien van Ost. Yandellii, verschei-
dene groeven, welke met een vlies overspannen en op het bovenste gedeelte van den kop het diepste ziju.
Eene dezer groeven bevindt zich voor, een ander achter de neusgaten; deze zijn klein en S- vormig.
Vijf andere, een weinig grooter en onregelmatig S-vormig, weenden zich van weerszijden des voorhoofds,
boven de oogen, in eenen halven cirkel om den w'ortel van het bovenvlak des snuits. Op het midden
van het voorhoofd neemt men twee lange, van voren naar achteren en schuins naar buiten loopende
groeven waar. Eene soortgelijke groef bevindt zich, achter de zoo even genoemden, aan iedere zijde
van het hoofd, als ook eene achter en boven het oog. Nog verloonen zich twee groeven aan de voor-
zijde der tweede groote wangplaat: eene op het praeopereulum, en vier aan elke zijde van de buitenste
vlakte der onderkaak. De drie schubben, welke tegen het achterhoofd liggen, loopen aan haren wortel
in een gemeenschappelijk vlies uit, hetwelk insgelijks aan weêrskanten van twee groeven voorzien is.
3
De buitenste dezer groeven verdeelt zich naar achteren in twee armen, van welke de een op den buiten-
rand der middelschub, de ander op de buitenste schub verloopt. Yan onder den benedenrand dezer
laatste schub verschijnt een breed vlies, hetwelk den bovenrand van het kieuwendeksel en der bovenste
wangplaat bedekt. De onderkaak is vrij sterk en aan hare punt van een vlies voorzien, in twee baard-
draadjes uitloopende, welke ongeveer de lengte van den snuit hebben.
De schubben van dezen visch (fig. 5) zijn zeer groot en dekken elkander omstreeks drie vijfden harer
lengte. Die van het midden van den romp zijn bijkans kringvormig; die van den rug en buik
hebben de gedaante van een onregelmatig eirond. Haar achterrand is rond of vormt eene onregel-
matig gekronkelde lijn; de buitenrand heeft gewoonlijk drie zijden, welke echter meestal zoo flaauw
zijn, dat de beide hoeken, die zij vormen, naauwelijks zijn aangeduid. Zij worden door eene me-
nigte, elkander in eenen regten hoek doorkruisende booglijnen, in vele kleine vakjes verdeeld. De
binnenste vlakte der schubben is glad. De buitenste vlakte is, op de grootste achterhelft, waar de
schubben elkander overdekken, met zeer fijne lijnvormige verhoogingen (fig. /), op de vrije buitenhelft
daarentegen met kleine korrelachtige verhevenheden voorzien (fig. 6). De gaten, welke de openingen
van het slijmkanaal of der zoogenaamde zijlijn vormen, zijn zeer groot (fig. 5). De zijlijn begint op de
schub, welke achter den bovenrand der kieuwendeksels ligt, klimt tot aan de voorste kleinere helft van
den romp afwaarts, en loopt dan, bijkans in het midden van den visch, tot aan den wortel der staartvin
voort, waar zij verdwijnt. De schubben, welke zich langs den buik, langs den wortel der aars- en
rugvinnen, en op den vrijen lap des staarts bevinden, zijn veel kleiner, dan de overige, nemen dikwijls
eene zeer onregelmatige gedaante aan, en vormen langs den wortel der vinnen eene soort van scheede,
in welke zich de vinnen bewegen.
De borstvinnen liggen verre naar voren en beneden, tegenover de insnede, welke tusschen het oper-
culum en het suboperculum aanwezig is, zoodat haar wortel van voren door het vlies, hetwelk de kieuwen-
deksels omzoomt, overdekt wordt. Zij hebben bijkans eene horizontale ligging, en ook hare bewegingen
geschieden meest in die rigling. De schubben, welke haren wortel omgeven, vormen, gelijk reeds is aan-
gemerkt, eene soort van scheede, in welke zij zich bewegen. Deze vinnen, die zich tot aan den wortel der
buikvinnen uitstrekken, zijn met zeven stralen voorzien, die van buiten naar binnen zoo sterk in lengte
afnemen, dat de binnenste meer dan driemaal korter is, dan de eerste. De eerste dezer stralen is zeer
dik, krachtig, ongedeeld en hard; de volgende zijn op hunne voorste helft in twee hoofdtakken, en deze
wederom in verscheidene neventakken gesplitst. De buikvinnen liggen een weinig digler bij de punt
van den snuit, dan bij die des staarts, zeer digt naast elkander en onmiddellijk naast de buiklijn. Zij
zijn naar evenredigheid niet groot, en hare bewegingen hebben in eene loodregte rigling plaats. Zij
zijn met vijf stralen voorzien, van welke de voorste ongedeeld en meer dan eens zoo lang is, dan de
achterste. De aarsvin neemt de achterste twee vijfde gedeelten der lengte van den romp, vóór den
vrijen lap des staarts, in. Zij is van middelmatige grootte. Hare stralen, 27 in getal, zijn naar achteien
en een weinig naar onderen gerigt. De eerste is bijkans een vierde korter dan de tweede. Yan dezen
af, lot omstreeks den twee-en-twintigsten, blijven zij hunne lengte behouden, doch nemen van daar
schielijk, maar gelijkmatig, in lengte af, zoodat de laatste wederom in lengte aan den eersten gelijk is.
4
De eerste en tweede zijn ongedeeld; de volgende, als gewoonlijk, aan de punt in twee hoofd- en ver-
scheidene neventakken gesplitst. — De rugvin ligt zeer verre naar achteren en tegenover de achterste,
kleinere helft der aarsvin, met welk gedeelte zij ook in lengte en uitgestrektheid overeenkomt. Hare
stralen, ten getalle van achttien, zijn naar achteren, doch de voorste een weinig naar boven gerigt,
en de eerste drie ongedeeld. — De staartvin is eerder klein, dan groot te noemen, aangezien hare lengte
met den vrijen lap des staarls slechts een vijfde der geheele lengte van den visch bedraagt. Zij is aan
de punt sterk afgerond en bestaat uit veertien groote stralen, van welke de twee buitenste ongedeeld
en aan de buitenzijde van hunnen wortel door een’ zeer korten straal vergezeld zijn; weshalve men ook
zestien stralen kan tellen.
De aars bevindt zich, in de gedaante eener spleet, digt voor de aarsvin. — Het kieuwvlies is met
vijftien, tamelijk korte stralen voorzien. — De randen der kaken zijn snijdende, en langs hunne geheele
lengte met eene reeks tamelijk kleine tanden, wier vrije puntjes ongemeen scherp en een weinig naar
binnen gekromd zijn, digt bezet. Op de onderkaak bevinden zich van voren twee, digt bij elkander
slaande hoopjes soortgelijke tanden, tegenover de dwarsreeks tanden van den vomer. Yan deze tanden
loopt eene vrij breede, digt met puntige tanden bezette streep langs den buitenrand der ossa palatina
naar achteren, welke streep zich op een derde harer lengte, met een groot, van ongemeen fijne kor-
relige tandjes voorzien en de geheele oppervlakte van het gehemelte innemend veld vereenigt. De
binnenvlakte der kieuwbogen is, even als derzelver aanhangsels, digt met fijne tandjes bezet. Het-
zelfde verschijnsel heeft plaats aan de oppervlakte van het harde stuk, hetwelk de tong ondersteunt;
maar de tandachtige verhevenheden van dit gedeelte zijn, voornamelijk in het midden, grooter en
aan de punt sterk afgerond (fig. 4). De tong heeft, zoo als men uit dit beenstuk, hetwelk haar tot
steun dient, zien kan, eenen langwerpigen vorm, loopt naar voren een weinig smaller toe, en is aan
de punt afgerond. Het stuk zelf is met eenen vleezigen rand omzoomd, welke omstreeks de helft
beslaat der breedte.
De kleuren van dezen visch zijn in het leven zeer schoon. De hoofdkleur is een fraai, donker gras-
groen, hetwelk op den kop eenen geelachtigen tint aanneemt, aan den buik naar voren allengs flaauwer
wordt en op de onderkaak in het witte overgaat. Het vlies, dat de punt der onderkaak bekleedt, is,
even als de baarddraadjes, groen, met eenen gelen zoom, welk geel zich ook langs de binnenkanten
der baarddraadjes voortzet. De groote schubben zijn op het midden harer vrije helft met eenen bleeken,
vaal purperkleurigen band, in de gedaante eener gebogen lijn, versierd. De slijmgroeven van den kop
en de slijmgaten der schubben, onder welke het kanaal der zijlijn heenloopt, zijn purperaehtig rozenrood.
De vinnen zijn eenkleurig en fraai; de iris van het oog vuil oranjegeel.
Het geraamte komt in de hoofdzaak, niettegenstaande den afwijkenden vorm van den kop van dezen
visch, met dat van Sudis (*) en van Erythrinus overeen. De afwijkingen, welke de beenderen dezer
soort aanbieden, bestaan voornamelijk in de wijzigingen, die hun vorm ondergaat, ten gevolge der
(*) Zie Spix et Agassiz 1. c., Tab. B.
5
algemeene gedaante van het ligchaam en, daar deze veel hooger en meer zijdelings is te zamengedrukt,
dan bij de verwante geslachten, zoo zijn ook de beenderen van de zijden des Iigchaams, in de rigting
van boven naar onderen, veel sterker ontwikkeld, dan gewoonlijk; hetwelk vooral het geval is met
de ribben, de beenderen der schouders, die der wangen en der kieuwendeksels.
Er zijn bij Osteoglossum formosum in het geheel 62 wervels aanwezig. De eerste wervel heeft geene
dwars-uitsteeksels en ook geene ribben. De volgende 31 zijn alle met dwars-uitsteeksels voorzien, en
deze dragen wederom, met uitzondering van den laatsten wervel, allen ribben, van welke er derhalve
30 paar aanwezig zijn. Men zoude dus kunnen zeggen, dat er één halswervel, dertig rugwervels,
één lendewervel en dertig staartwervels aanwezig zijn. Wil men deze verdeeling aannemen, dan
blijkt het, dat de hals- en de rugwervels van onder-doornuitsteeksels ontbloot zijn, en dat de lendewervel,
even als al de daarop volgende staartwervels, door een lang onder-dooruuitsteeksel gesteund wordt.
Daarentegen zijn alle wervels, van den eersten tot den laatsten, met boven-doornuitsteeksels voorzien.
Even als bij Sudis, zijn de boven-doornuitsteeksels van al de vóór de rugvin liggende wervels met tus-
schen-uitsteeksels (processus spinosi accessorii, Meckel; os interépineux, Cuvier) voorzien, welke, zonder
eenige vin te ondersteunen, in de spieren van den rug verborgen zijn. De tusschen-uitsteeksels, welke
zich met de stralen der rug- en der aarsvin verbinden, zijn krachtig, inzonderheid die der laatste vin.
Achter deze vinnen verdwijnen de tusschen-uitsteeksels eensklaps, en de stralen der staartvin worden
slechts door de sterk zijdelings te zamengedrukte en breede doorn-uitsteeksels der wervels, en den,
tevens tot een breed uitsteeksel verlengden, laatsten staartwervel ondersteund. De middelstukken der
eerste elf rugwervels zijn aan iedere zijde, tussehen de dwars- en boven-doornuitsteeksels, met eenc
bijrib (stylet, Cuvier) voorzien: deze elf paar bijribben zijn zeer teeder, weinig gekromd, naar achteren
gerigt, en van het midden, zoowel naar voren als naar achteren, in lengte afnemende. De dwars-
uitsteeksels der rugwervels zijn van middelmatige lengte, naar buiten in eene scherpe punt verloopende,
aan den wortel breed, en op hunne bovenvlakte met twee groeven of voren voorzien; in de achterste
dezer groeven zetten zich de koppen der ribben aan. De drie eerste paren ribben zijn de helft korter,
dan de overige, die door de hoogte des Iigchaams zeer lang zijn; zij zijn ook tamelijk krachtig en in het
midden zeer weinig, doch naar beide einden, voornamelijk naar het bovenste, eenigzins sterker gekromd.
Den algemeenen vorm van den kop vindt men in den schedelvorm herhaald, omdat de buitenvlakte
van den kop zelven met een harnas van beenderen omgeven is, welke slechts door een dun, glad
aanliggend vlies bedekt zijn. Van boven gezien (fig. 2) vertoont het voorste van den schedel het os
intermaxillare. Op dit volgen de twee ossa frontalia anteriora, welke groot en een weinig langer, dan
breed zijn. Zij nemen tussehen hunne voorste uitsnede het boveneinde van het ethmoideum op, het-
welk als eene kleine ruitvormige vlakte tussehen de ossa front, anter. en het intermaxillare uitsteekt.
Zij strekken zich naar achteren tot tegenover den voorrand der oogholte uit, en worden aan de zijde
naar achteren, door het voorste en bovenste os infraorbitale (premier sousorbitaire, Cuvier) begrensd.
Op deze ossa front, anter. volgen de ossa frontalia principalia, welke zeer groot zijn, en met elkandei
de gedaante van een vierkant hebben, dat een weinig langer, dan breed is, en bijkans de helft dei
geheele oppervlakte van het bovendeel des schedels inneemt. Zij worden aan de zijde, eeist dooi dc
2
PlSCES.
6
ossa supraorbitalia, en vervolgens door het achterste en bovenste os infraorbitale begrensd. De ossa
parietalia zijn de helft korter, dan de frontalia principalia, achter welke zij liggen. Zij zijn aan de
buitenzijde begrensd door de ossa frontalia posteriora, welke tusschen hen, de front, principalia en het
infraorbitale posterius et superius liggen, klein en langwerpig zijn, en door de mastoidea opgevolgd
worden, die tegenover de occipitalia externa liggen en den wortel van den bovenrand van het operculum
bedekken. Op de ossa parietalia volgen de ossa occipitalia, van welke men, op de bovenzijde des
schedels, het middelste os occipitale superius seu os interparietale, de beide ossa occipitalia externa en,
meer naar beneden en achteren, de ossa occipitalia lateralia ontwaart.
De schedel, van de zijde gezien (fig. 3), vertoont van voren het os intermaxillare, hetwelk zich
tot een weinig achter den voorrand der neusholte uitstrekt en door het maxillare gevolgd w'ordt.
Boven de neusholte ziet men een gedeelte der ossa frontalia anteriora, en achter haar het voorste os
infraorbitale, hetwelk den voorsten rand der oogholten vormt. De onderrand der oogholten wordt
door de twee, zeer smalle middelste ossa infraorbitalia gevormd. De twee achterste ossa infraorbitalia zijn
buitengewoon groot en bedekken, in de gedaante van grootere beenplaten, de geheele wang: het
bovenste dezer beide stukken verlengt zich achter het os supraorbitale tot aan den buitenrand der ossa
frontalia; het onderste tot achter de maxilla superior. Deze beide platen bedekken met haren achter-
rand het praeopereulum, hetwelk echter achter de onderste dezer platen, in de gedaante van eenen
driehoek, te voorschijn komt. Onder het operculum ziet men het interoperculum. Het operculum is
groot, en tweemaal zoo hoog als breed. Het subopereulum daarentegen is zeer klein en grootendeels
onder het operculum, praeopereulum en interoperculum verborgen. Iedere tak der onderkaak bestaat,
zoo als gewoonlijk, uit twee hoofdstukken: het kleinere, pars articularis, en het grootere, eigenlijke os
maxillare inferius, hetwelk de tanden draagt. De drie schouderbeenderen zijn tamelijk gerekt en van
buiten naar binnen te zamengedrukt. Het bovenste, het os suprascapulare, zet zich aan de zijden van
den kam van het os occipitale superius vast. Het tweede, os scapulare, is, door middel van twee stijl-
vormige stukken, met het achterhoofd verbonden: het eerste dezer stukken verbindt zich van onderen
met het vooreind van het scapulare, en stoot aan de occipitalia lateralia, zich aan het laatste derde van
deszelfs lengte in eene pees veranderende; het tweede dezer stukken ontspringt van onderen aan de bui-
tenzijde van de cavitas occipitalis, en verandert weldra in eene pees, welke zich aan het ondereinde van
het os scapulare vastzet. Het os humerale is zeer sterk en neemt, tusschen zich en het scapulare, nog
een klein , te zamengedrukt, overtallig been op.
De onderhavige visch is in sommige der meren langs de rivier Doeson, in het zuidelijk gedeelte van
Borneo, voornamelijk tusschen 1 en 2 graden zuider-breedte, zeer gemeen, wordt door de inboorlin-
gen m menigte met netten gevangen en, zoowel versch als in gedroogden staat, door hen gegeten.
Zijn vleesch is intusschen niet fijn, en vrij droog. De bewoners van Koewala-pattai en omstreken
kennen hem onder den naam van Tangalasa.
7
Wij zullen nu nog overgaan tot de beschrijving der hoofdkenmerken van het geslacht Osteoglossum
en der beide daartoe behoorende soorten.
OSTEOGLOSSUM.
Uitwendig aanzien, eerder haring- dan snoekaehtig. Ligehaam, sterk zijdelings te zamengedrukt. Kop
middelmatig, van boven bijkans in eene regte lijn met den rug verloopende. Oog tamelijk groot. Mond-
opening zeer groot, schuins van de punt des snuits naar onderen en achteren loopende. Wangen, door
de beide groote, plaatvormige, achterste ossa infraorbitalia bedekt. Kieuwendeksels, met een breed vlies
omzoomd. De kop hier en daar met slijmvoren bedekt. Slijmgaten der sterk gekromde zijlijn zeer groot.
Schubben zeer groot, door elkander kruisende booglijnen in kleine vakken verdeeld. Rugvin ver naar
achteren, tegenover de aarsvin liggende. Borstvinnen ver naar voren en onderen, digt achter den
onderrand des kieuwdeksels liggende. Buikvinnen tamelijk klein. Van voren aan de onderkaak twee
voeldraden. Kaakrnden met eene rij puntige tandjes voorzien. Een hoop tandjes voor op de boven-
zijde der onderkaak en op den vomer. Rand der ossa palatina, het gehemelte van achteren en de
kieuwbogen en hunne aanhangsels, geheel met fijne tandjes bezet. Tong, met eenen vleezigen rand
omgeven, die een beenstuk omzoomt, welks oppervlakte geheel en al met afgeronde tandjes, in den vorm
van papillae, bedekt is. 15 kieuwstralen (*). Grootte omstreeks 2 voet. — In Brazilië en op Borneo
waargenomen.
1. ) Osteorlossii» vaxiiellii. De aars- en kleine staartvin ineengesmolten. Borstvinnen mid-
delmatig. Rugvin bijkans even lang als de aarsvin. Kop en vinnen van eene geelachtige olijfkleur.
Schubben naar binnen geel, in het midden rood, langs den rand blaauw met wit gezoomd. P. 7;
V. 6; A. 50; D. 42; C. 6. — Vaderland: Brazilië.
2. ) ©sTEOOiiOssufli FORnosinn. Het achterste gedeelte van den staart met de staartvin als een
vrije lap afgezonderd. Rugvin zeer ver naar achteren liggende; de helft kleiner dan de aarsvin. Borst-
vinnen lang en puntig. Vinnen oranje-geel. De overige deelen fraai groen. Onderkaak wit. De
schubben met flaauwe, purperkleurige, halve-maanvormige dwarsbanden. Slijmgroeven rozenrood pur-
perkleurig. P. 7; V. 5; A. 27; D. 18; C. 16. — Vaderland: Borneo.
(*) De Heer Agassiz, 1. c. p. 47, geeft voor Ost. Vandellii slechts 10 kieuwstralen op. Zoude daar niet eene ver-
gissing bij plaats kunnen hebben?
VERKLARING va* PLAAT 1
Fig. 1.
Osteoglossnm formosum; een weinig meer dan de
helft der natuurlijke grootte.
Fig. 2.
Schedel van boven; natuurlijke grootte.
Fig. 3.
Schedel van ter zijde ; natuurlijke grootte (het kieuw-
deksel is afgenomen).
Fig. 4.
Beenachtig middelstuk der tong ; natuurlijke grootte.
Fig. 5.
Eene schubbe van het midden des ligchaams, met
het slijmkanaal der linea lateralis; natuurlijke grootte,
van buiten gezien (het lichte gedeelte vertoont de ver-
borgene, het donkere de vrije vlakte).
Fig. 6.
Eenige vakken dier vrije vlakte; vergroot.
Fig. 7.
Eenige vakken van de verborgene vlakte; vergroot.
Fig. 8.
Omtrek van het ligchaam, zoo als die zich bij eene
loodregte doorsnede vertoont.
urA. s.juderin lap.M, OSTEOGLOSSUM FORMOSUM.
BESCHRIJVING
TAK TIER OOST-IKDISCHE ZEEYISSCHEN,
BEIIOORENDE TOT HET GESLACHT
AMPHACANTHUS,
DOOR
HERI. SCHLEGEL M SAL. MÜIIER.
(Plaat II en III.)
Het geslacht Amphaeanthus is, zoo als men weet en de naam moet uitdrukken, voornamelijk
daardoor gekenschetst en van alle overige visschen afwijkende, dat de achterste straal der buikvinnen,
even als haar eerste straal, een stekel is; zoodat slechts de drie middelste stralen dier vinnen week en
gesplitst zijn. De soorten van dit geslacht stemmen alle door haar maaksel, hare gedaante en zelfs door
het getal van de stralen der vinnen volmaakt met elkander overeen. De afwijkingen, welke zij onder-
ling aanbieden, bepalen zich uitsluitend tot de meer of minder langwerpige gedaante van het ligchaam
of somtijds ook van den kop, en tot verschillen in de kleuren en derzelver verdeeling. Het valt der-
halve dikwijls zeer moeijelijk, de kenmerken van iedere soort, bij gedroogde of niet met de noodige
zorg bewaarde voorwerpen, op te sporen. Wij moeten openhartig bekennen, dat het ons, ondanks
vele aangewende moeite, niet is mogen gelukken, al de voorwerpen, welke wij van dit geslacht bezit-
ten, juist te bepalen, en zelfs de jongste, door Cuvier en Yalenciennes geleverde arbeid over dit ge-
slacht, heeft ons, voornamelijk door het gemis van afbeeldingen en de kortheid der beschrijvingen van
sommige soorten, in het ongewisse gelaten.
Het zijn inzonderheid deze redenen, welke ons genoodzaakt hebben, onze gewone wijze van bewer-
king, volgens welke wij steeds, naar eigene onderzoekingen, een volledig overzigt van al de in den
Indischen Archipel voorkomende soorten van elk afgehandeld geslacht trachtten te geven, bij de behan-
PlSCES.
deling van dit geslacht te laten varen, en ons eenvoudig tot de beschrijving der vier soorten te bepalen,
van welke wij naauwkeurige, naar het leven ontworpene afbeeldingen, en de voorwerpen zelve, welke
tot dat einde gestrekt hebben, bezitten. Slechts door deze wijze van behandeling schijnt ons het ver-
krijgen eener naauwkeurige kennis der bestaande soorten te eeniger tijd mogelijk te zijn; terwijl daaren-
tegen de beschrijving van gedroogde of slecht bewaarde voorwerpen, wier kleuren verbleekt of geheel
verdwenen zijn, alleen strekken kan, om de geschiedenis dezer dierklasse meer en meer te verwikkelen.
Ten einde den belangstellende echter een denkbeeld te geven van de tot heden in de zeeën van den
Indischen Archipel waargenomene en beschrevene soorten van het geslacht Amphacanthus, willen wij
de soorten, door Cuvier en Yalenciennes in hunne Histoire des Poissons, uit die wateren beschre-
ven , hier in het kort vermelden.
1. ) Amph. javus, Cuv. et Yal. Poiss. X, p. 118. Gronov. Zoophyl. Tab. 8, fig. 4. — Java,
Malakka, Pondichery. Door Kuhl en van Hasselt te Batavia, uit de Sunda-zee verkregen en aan het
Rijks-Museum toegezonden.
Romp, met witte vlekken bezet, die op den rug rond zijn, op de zijden langwerpig, en naar den buik
toe te zamenvloeijende , alwaar zij strepen vormen. Schubben zeer klein.
2. ) Ajiph. dobmui, Cuv. et Yal. 1. c. X, p. 143. (Pisces, PI. 2, fig. 1 van dit werk). — Te
Batavia door Kuhl en van Hasselt verzameld.
Kleuren als de vorige, maar de vlekken ter zijde van den romp verdwijnende, en derhalve zonder strepen.
Schubben, even klein als bij de voorgaande, maar het ligchaam meer langwerpig.
3. ) Amph. miroaritiperits , Cuv. et Yal. 1. c. X, p. 145. — Amboina, Yanikoro. Door den
Hoogleeraar Reinwardt van Amboina medegebragt.
Ligchaam nog langwerpiger dan van de voorgaande. Schubben , een weinig grooter. Van boven vuil groen-
achlig, welke kleur naar onderen in wit overgaat. Romp, met blaauwachtige punten bezaaid.
4. ) Amph. Cuv. et Yal. 1. c. X, p. 139. (Pisces, PI. 2, fig. 2 van dit werk). Door
Kuhl en van Hasselt te Batavia gekocht. Door Dussumier op de Sechellen gevonden.
Ligchaam omstreeks driemaal langer, dan hoog. Schubben, een weinig grooter, dan bij de drie voorgaande.
Oranjegeel, met blaauwe puntjes, die op den kop en de borst een weinig grooter worden. Staartvin, diep
gevorkt.
5. ) Amph. pirmamgistpm, Cuv. et Yal. 1. c. X, p. 142. Door Lutke bij Samarang verkregen.
Een door ons aan de zuid-westkust van Sumatra gevangen voorwerp schijnt tot deze soort te behooren.
Romp, donkerblaauw , naar onderen lichter, met vele oranjegeelachtig bruine, ronde vlekjes geteekend.
Voorhoofd en kieuwendeksels groenachtig van kleur. Wangen met drie donkere schuinsche strepen, welker
tusschenruimten geel zijn. Achter aan den wortel der rugvin eene groene vlek. Vinnen grijsachtig.
11
6. ) Amph. viroatis, Cuv. et Yal. 1. c. X, p. 133. (PI. 3, fig. 1 van dit werk.) — Door Kuhl en
van Hasselt te Batavia verkregen.
Hoogte van den romp tot de lengte des ligchaams, als 1 tot — ■ ■> ■ Schubben als bij A. corallinus. Onder-
gedeelten, borst-, buik- en aarsvin, grijsachtig wit. Achtergedeelte van den rug, rug- en staartvin, twee
schuinschc breede strepen , van den rug achter de borstvin en op de kieuwendeksels loopende , als ook de snuit van
boven , geelachtig. Overige gedeelten licht bruin. Bovenste helft van den romp met blaauwe punten, die met de
gele schuinsche strepen gedeeltelijk tot lijnen ineensmelten. Bovenzijde van den kop met zwartachtige d warsstrepen.
7. ) Amph. MOMATirs. Cuv. et Yal. 1. e. X, p. 132. Guérin, Ieonogr. PI. 35, fig. 1. — Door
Quoy en Gaimard van Boeroe en Yanikoro, door ons van Timor medegebragt.
Schubben als der voorgaande, maar het ligchaam meer langwerpig. Kleur van boven oranje, naar den rug
in het groenachtige. Romp met vele blaauwe , smalle banden, die regt van den rug naar den buik , maar
langs den wortel der rugvin hier en daar ineenloopen , en naar achteren eenige strepen in de lengte vormen.
De strepen der wangen en der borst loopen schuins naar voren; die der kieuwendeksels dwars van voren
naar achteren.
8. ) Aiwph. ■wermicui^axus , Cuv. et Val. 1. e. X, p. 126. (PI. 3, fig. 2 van dit werk.) — Door
Kuhl en van Hasselt uit de Javasehe zee erlangd.
Schubben, grooter dan bij al de voorgaanden. Hoogte van den romp tot de lengte des ligchaams als 1 tot 2j.
Grondkleur witachtig, langs den rug en voor den staart in het bleek roodachtig bruine, welke kleur ver-
scheidene onregelmatige, lichte velden inshnt. Romp met bruine, veelvuldig dooreen gekronkelde strepen.
Staartvin, en de door weekc stralen ondersteunde achterdeelen der rug- en aarsvinnen, met bruine punten.
9. ) Amph. coarcAxmrATiis , Cuv. et Yal. 1. c. X, p. 127. — Door Lesson en Gamot van Boeroe,
door Raynaud van Batavia, aan het Parijssche Museum gezonden.
Witachtig. Rug met ronde en eironde, geelachtige, bruin gezoomde vlekken, die naar onderen langwer-
piger worden , en op de zijden de gedaante van onregelmatig afgebrokene strepen aannemen. Op de wangen
en kieuwendeksels eenige blaauwe, bruingezoomde kronkellijnen. Op de rug- en staartvinnen eenige bruine,
ronde vlekken, die op de stralen der staartvin menigvuldiger en meer regelmatig verdeeld zijn.
10. ) Amph. mweaxïjs , Cuv. et Yal. 1. e. X, p. 130, PI. 28b. Door Quoy en Gaimard aan de
noord-oostkust van Nieuw-Guinea en bij het eiland Yanikoro verzameld.
Schubben , in vorm bijkans als die van Amph. vermiculatus. Ligchaam met bruine , afgebrokene , spaar-
zaam verdeelde strepen, welke op den rug dooreen kronkelen en eenige grootere of kleinere, langwerpige
velden insluiten. Aan den wortel der weeke rugvin een halfrond veld, cligt bezet met zwartachtige punten.
Staart, staartvin, weeke aarsvin, met eenige reeksen bruine, ronde vlekjes geteekend.
11. ) Amph. marmoraxxs , Cuv. et Yal. 1. e. X, p. 124. Yoy. de 1’Uranie, Zool. PI. 62,
fig. 1 en 2. Renard. I, Tab. 25, fig. 137. — Door Quoy en Gaimard bij de Marianne-eilanden, door
ons aan de zuidkust van Borneo gevonden.
12
Gedaante van Amph. vermiculatus. Grondkleur blaauwachtig, naar onderen in bet witte. Ligchaam, met
vele paarsachtige, gekronkelde strepen, welke breeder zijn, dan hare lichte tusschenruimten , en langs de
zijden in de lengte heenloopen.
12. ) iwpH. nebijxosis, Cuv. et Val. 1. c. X, p. 164. Quoy en Gaimard, Voyage de 1’Uranie,
Zool. p. 369. — Door deze Fransche reizigers bij de Marianne-eilanden, in het noordelijk Polynesië,
aan de oostkust van Nieuw-Holland (Port-Jackson) en ook aan de noordkust van Timor waargenomen.
Door ons insgelijks te Timor-Koepang verzameld.
Eruinachtig , naar onderen lichter. Het ligchaam met bruine vlekjes ; de stralen der borst- en aarsvinnen
met bruine punten voorzien.
Buiten de tot hiertoe gemelde, bezit het Rijks-Museum nog verscheidene soorten, door ons en andere
Nederlandsche reizigers, in verschillende streken van den Indischen Archipel verzameld, welke intus-
schen tot geene der door Cuvier en Valenciennes beschrevene gebragt kunnen worden, en ons derhalve
geheel nieuw toesehijnen; evenwel kunnen zij, om de boven aangevoerde redenen, niet met volkomene
zekerheid als zoodanig worden voorgesteld. Eene der bedoelde soorten wijkt echter, vooral door haren
puntigen snuit, zoozeer van al de overige af, dat zij op den eersten blik te erkennen is, en derhalve
gevoegelijk als nieuw kan vermeld worden. Wij noemen haar
13. ) Amph. viiiPisis. Uit de zeeën der Molukken en van Celebes; het eerst door den Hoogleeraar
Reinwardt, en in den jongsten tijd door den Heer Forsten aldaar verzameld.
Geheele lengte omtrent 6 Par. duim. of 0m,16; hoogte van den romp tot de lengte als 1 tot 2|. Staartvin
middelmatig uitgehooid. Overige vinnen en hare stralen als gewoonlijk. Keel, diep uitgehooid, en de snuit
daardoor vóór de oogen bijkans in eene lijn verloopende, en zoo laag, dat zijne hoogte slechts de helft van
de lengte bedraagt; hij is een weinig langer dan het overige gedeelte van den kop, en sterk zijdelings te
zamengedrukt. Kleur, van de voorwerpen op wijngeest, geelachtig bruin, hetwelk op de rug-, aars- en
staartvin in geel overgaat. Kop van boven zwart, welke kleur naar achteren door eene lijn begrensd wordt,
die van den eersten straal der rugvin langs den onderoogrand , en van hier tot op de onderkaak loopt. Overige
gedeelten van den kop zilverachtig. Borst, de buikvinnen en de eerste straal der borstvinnen zwartachtig.
Wij hebben twee voorwerpen ontvangen, die een weinig grooter zijn, en eenige verscheidenheid in
de kleurverdeeling aanbieden, maar anders volmaakt met de overige overeenstemmen.
Bij deze voorwerpen strekt zich het zwart van den bovenkop tot aan den tweeden of derden straal der
rugvin uit. De borst- en de buikvinnen zijn veel lichter; de borstvin is geel en slechts de eerste straal zwart.
De vliezen tusschen de stekels der aarsvin zijn fraai oranjegeel ; die der stekels van de rugvin grijsachtig geel ,
van achteren en boven met eenen breeden oranjekleurigen zoom. Men ziet eene donkere vlek aan den wortel
van lederen lap der staartvin , en op de bovenhelft van den romp , tusschen den vijfden en den zestienden
straal der rugvin; de grondkleur dezer deelen is zwartachtig.
Tot deze verscheidenheid of bijsoort schijnt de Bazuin-Femel van Renard, Poissons des Moluques,
I, Tab. 4, hg. 29, te behooren.
13
Gaan wij thans over tot de nadere beschouwing der vier, naar het leven en in natuurlijke grootte,
afgebeelde soorten.
I. AMPHACANTHUS DORSALIS.
(PI. II, fig. 1-)
Wij zijn de ontdekking, gelijk reeds boven is opgegeven, van deze en de drie volgende soorten,
benevens hare afbeeldingen in kleuren, naar versch gevangene voorwerpen, aan de ongelukkige reizigers
Kuhl en van Hasselt verschuldigd. De onderhavige soort noemden zij Amph. maculatus, welke naam
echter door Cuvier en Yalenciennes verworpen, en die van Amph. dorsalis daarvoor is in de plaats
gesteld (zie Hist. des Poiss. X, p. 143).
Deze soort heeft met Amph. javus en de overige soorten, wier ligchaam met witachtige of lichte
vlekken op eenen donkeren grond bedekt is, het kenmerk gemeen, dat hare schubben buitengewoon
klein zijn j bij de soorten met donkere vlekken zijn de schubben doorgaans grooter; terwijl naar even-
redigheid die soorten de grootste schubben hebben, wier ligchaam, even als bij Amph. rivulatus en
lineatus, met meerdere of mindere slangachtig gekronkelde strepen geteekend is.
De onderhavige soort bereikt omstreeks de grootte van 7 duim of 0m,19. Het ligchaam is genoegzaam
langwerpig, en de lengte staat tot de hoogte van den romp, als 3 tot 1. De snuit is kort, en zijne
lengte, van den voorrand des oogs gerekend, is in verhouding tot het overige gedeelte van den kop,
als 1 tot lf i De staartvin is aan haren achterrand een weinig uitgehooid. De weeke gedeelten der
rug- en der aarsvin zijn vrij laag.
De grondkleur der bovendeden van het ligchaam is een olijfkleurig licht bruin, hetwelk op de zijden
lichter wordt en allengs in het blaauwaehtig wit der onderdeden overgaat. De romp is met witachtige,
grootere en kleinere vlekken bedekt, van welke eenige rond, andere, inzonderheid die der zijden,
langwerpig zijn: de grootste hebben naauwelijks zooveel omvang, dat hare lengte de doorsnede der
pupil van het oog evenaart. Aan de onderhelft der zijden van den romp verdwijnen deze vlekken geheel
en al. De zijden van den kop, namelijk de wangen en de kieuwendeksels, zijn zilverachtig wit, met
eenige, zeer flaauwe en onbestemde roodachtige en blaauwachtige vlekken. De vinnen zijn grijsachtig
wit, en de vliezen tussehen de stekels der rug- en aarsvinnen zijn met licht grijs-bruinachtige vlekken
en schuinsche strepen geschaduwd. De iris van het oog is geelachtig wit.
II. AMPHACANTHUS CORALLINUS.
(PI. II, fig. 2.)
Cuvier en Yalenciennes (1. c. X, p. 139), aan welke, kort voor het begin van hunnen belangrijken
arbeid over de natuurlijke geschiedenis der visschen, al de destijds bij het Rijks-Museum van Natuur-
lijke Historie te Leiden aanwezige nieuwe soorten en ook de afbeeldingen dezer dierklasse ten gebruike
werden gesteld, gaven aan de onderhavige soort den naam van Amphacantus corallinus, terwijl zij
vroeger door Kuhl en van Hasselt met dien van Amph. javanicus bestempeld was. Deze visch schijnt
PlSCES. 4
14
tot de zeldzame soorten der Sunda-zee te behooren, aangezien de zoo even genoemde reizigers, welke
zich opzettelijk geruimen tijd ter verzameling van zeevisschen, te Batavia ophielden, slechts twee voor-
werpen van hem zijn magtig geworden, en hij noch door ons, noch door eenig’ ander’ Nederlandsch’
Natuurkundige, daar of elders in den Archipel, later is opgemerkt.
Het grootste der twee verkregene voorwerpen, zijnde hetzelfde, hetwelk door ons is afgebeeld, is
bijkans 10 duim. Par. maat of, naauwkeurig gemeten, 0m,265 lang. De hoogte van den romp bedraagt
een weinig meer, dan een derde van deze geheele lengte des ligchaams. De snuit is een weinig langer,
dan het overige van den kop, en dus, naar evenredigheid, vrij veel langer, dan van de voorgaande
soort; hij is onder aan de keel en boven achter de bovenkaak tamelijk sterk uitgehooid. De staartvin
is groot, diep uitgesneden, en de bovenste vleugel van dezelve een weinig langer, dan de onderste.
De weeke gedeelten der rug- en aarsvinnen zijn tamelijk sterk ontwikkeld en in het midden in eene
afgeronde punt uitloopende.
De grond- en hoofdkleur dezer soort is een fraai oranjegeel, hetwelk op den rug eenen donkerder tint
aanneemt, op den kop in het licht geel overgaat en zich op de vinnen eenigzins vuil en minder levendig
vertoont. De vliezen tusschen de stekels der rugvin zijn vuil bleek geel, die tusschen de stekels der
aarsvin en der buikvinnen geelachtig wit-grijs. De kop en romp zijn overal, tamelijk digt, met blaauwe
stipjes of puntjes als bezaaid, welke langs den wortel der aarsvin, voor en onder de borstvin en aan de
zijden van den kop de gedaante van ronde vlekken aannemen, twee- of driemaal grooter dan op de
overige deelen van den romp, maar echter nog zoo klein, dat hare doorsnede niet eens de helft van
die des oogappels nabij komt. Eenige reeksen van diergelijke punten vergezellen de langste stralen van
beide vleugels der staartvin tot op de helft hunner lengte. De weeke stralen der aarsvin zijn aan hun
onderste gedeelte ieder met twee diergelijke punten voorzien; terwijl de derde, vijfde en zevende stekel
der aarsvin ieder zes of zeven blaauwe vlekjes aan hunne buitenzijde vertoonen. De iris van het oog
is oranjegeel.
III. AMPHACANTHUS VIRGATUS.
(Pl. III, %. 1.)
Deze soort ontving het Rijks-Museum, in 1825, onder den naam van Amph. bifasciatus, terwijl zij
door Cuvier en Valenciennes (1. c. X, p. 133) onder dien van Amph. virgatus is beschreven geworden.
Zij bereikt eene lengte van omstreeks 7 duim. Par. maat of 0m,19. Haar ligchaam is minder lang-
werpig, hooger en meer ovaal, dan bij de meeste overige soorten; en de hoogte van den romp staat tot
de geheele lengte van het ligchaam als 1 tot 2|. De lijn van het profil daalt met een’ flaauwen boog
van de rugvin tot aan de bovenkaak naar beneden, en het voorhoofd springt naauwelijks merkbaar
vooruit. De keel is zeer flaauw uitgehooid. De snuit is daardoor aan den wortel zeer hoog en naar
voren zeer smal toeloopende. Zijne lengte bedraagt omstreeks de helft der geheele lengte van den kop.
De staartvin is van achteren flaauw uitgehooid; de weeke rug- en aarsvinnen zijn van middelmatige
grootte. De schubben hebben omstreeks dezelfde grootte als die der voorgaande soort.
Het onderste derdedeel des ligchaams is eenkleurig blaauwachtig wit. De hoofdkleur der overige
gedeelten van den romp is een fraai licht bruin, met blaauwachtige, naar achteren zeer bleeke en in
het bruine overgaande, ronde vlekken, omstreeks van de helft der grootte van den oogappel, regelmatig
bezet. Deze grondkleur wordt echter op verscheidene plaatsen door andere tinten vervangen. Zij
neemt vooreerst op de achterhelft van den rug eenen geelachtigen tint aan, welke tusschen den zesden
en zevenden stekel der rugvin, een weinig schuins naar voren, langs de zijden van den romp, achter
de borstvin, als een licht gele band, afdaalt: die band is van voren met eene blaauwe streep gezoomd,
en de blaauwe vlekken nemen op zijn onderste gedeelte de gedaante van streepjes aan. Een tweede,
diergelijke licht gele band, doch een weinig breeder dan de vorige, loopt tusschen den tweeden en
vierden stekel der rugvin tot aan den achterrand der oogen en der kieuwendeksels, gaat hier allengs-
kens in de witte kleur der kieuwendeksels over, en zet zich onder langs het oog tot aan de keel
voort: deze band is van boven, van voren en van achteren met eene blaauwe streep omzoomd, en
neemt op de bovenhelft, in het midden, eene andere blaauwe streep, en achter en boven deze, eenige
ronde en langwerpige, blaauwe vlekken op, terwijl de kieuwendeksels zelve met verscheidene gele
ineengekronkelde strepen versierd zijn. De streek achter en voor de neusgaten is witachtig, en tusschen
deze kleur en het wit der kieuwendeksels blijft een schuinsche, licht bruine band over, die met, ge-
woonlijk vier, blaauwe vlekjes versierd is, van welke het bovenste en het onderste de gedaante eener Y
hebben. De geheele bovenhelft van den kop en den snuit zijn met blaauwachtig zwarte, eenigzins
gekronkelde dwarsstrepen voorzien, van welke er drie op de bovenkaak, vier op den snuit, en acht
tot negen op het overige gedeelte van den kop staan. Voor de borstvin, aan de zijden der borst, ziet
men eenige schuinsche dwarsstrepen, van welke de bovenste flaauw rood-bruin is, terwijl de volgende
bleek geel zijn. De staart- en de rugvin zijn geelaehtig, welke kleur, op het voorste gedeelte der
rugvin, bleeker en vuiler wordt. De borst-, buik- en aarsvinnen zijn witachlig grijs met een’ flaauwen
roodachtigen weerschijn ; maar op de weeke stralen der aarsvin vertoont zich een geelachtige tint. De
iris van het oog is licht geel.
IY. AMPHACANTHUS VERMICULATUS.
(PI. UI, %. 2.)
Amphaeanthus vermiculosus is de naam, door Kuhl en van Hasselt aan dezen viseh gegeven • doch
Cuvier en Yalenciennes veranderden hem in Amph. vermiculatus.
De schubben dezer soort zijn, even als van die, welker ligchaam met gekronkelde strepen geteekend
is, grooter dan bij die soorten, welke met ronde of langwerpige vlekken voorzien zijn. Onze grootste
voorwerpen zijn omstreeks 10 Par. duim. lang. Het ligchaam is tamelijk hoog, en bijkans ovaal van
gedaante. De hoogte van den romp staat tot de geheele lengte van het ligchaam omstreeks als 1 tot 2è.
De snuit is korter, dan de overige helft van den kop. De staartvin is van achteren een weinig uitgehooid.
De weeke rug- en aarsvinnen zijn vrij sterk ontwikkeld.
De grondkleur is een blaauwachtig wit, hetwelk zich op de vinnen, voornamelijk op de buik- en de
achterste vinnen zeer vuil voordoet en in het bruinachtige overgaat, doch langs den rug en op het
16
achterste gedeelte des ligchaams door eenen rood-bruinachtigen tint wordt afgewisseld. Deze laatste
kleur loopt van het achterhoofd langs den rug, wordt naar achteren breeder, neemt de voorste helft
van den vrijen lap des staar ts in, en strekt zich naar beneden tot langs het weeke gedeelte der aarsvin
uit. De grenzen dezer lichte grondkleur en der donkere tinten zijn naar boven zeer onduidelijk, en
worden door eene, verscheidene diepe, hoekige insneden vormende lijn bepaald. Ook sluit de donkere
kleur eenige lichte velden in, waarvan het grootste, in de gedaante van een onregelmatig vierkant, onder
het begin der weeke rugvin, het kleinere, driehoekige, onder den tienden en elfden stekel der rugvin
ligt. Het geheele ligchaam, met uitzondering van den kop, de vinnen en den vrijen lap des staarts,
is met veelvuldige ineengekronkelde, bruine, lijnvormige streepjes van de meest verschillende gedaanten
voorzien, welke, hier en daar, enkele punten tusschen zich opnemen, donkerder worden, naarmate
de grondkleur donkerder is, en smaller zijn, dan de lichte tusschenruimten. De vrije lap des staarts,
de staartvin en de weeke rug- en aarsvinnen zijn met verscheidene reeksen van rood-bruine punten
bezet, welke echter tegen het midden der vinnen flaauwer worden, en aan derzelver punt allengs
geheel en al verdwijnen. De zijden van den kop zijn witachtig; de iris van het oog is geelachtig.
OVERZIGT DER PLATEN.
PLAAT 2.
PLAAT 3.
Fig. 1.
Amphacanthus dorsalis.
Fig. 2.
Amphacanthus corallinus.
Fig. 1.
Amphacanthus virgatus.
Fig. 2.
Amphacanthus vermiculatus.
(Op onze Plaat staat bij vergissing vermicularis.)
Natuurlijke grootte.
PIS CES.
TAB. 2.
/ o y
] .
.In ti; el (bmp./utlof.
/u 3
prsc.ES .
TAB. ”)
J 'launeoert. et van Fuialteti, ad vto.de/ .
i. AMPHACANTHUS VIRGATUS - - AM Pil VEPMK'ULARIS.
M J\vrdorJJ', unpr
- lrn% ei Comp. col.
f
O V E R Z I G T
DER DIT DE SBNDA- EK MOLDKSCHE ZEEËN BEKENDE YISSCHEN
VAN DE GESLACHTEN
AMPHIPRM, PREMAS, P01ACENTRUS, GLYPHISODON,
DASCYLLES EN HELIASES,
DOOR
HERI. SCHIEGEL m SAL. MÜLLER.
De geslachten Amphiprion , Premnas, Pomaeentrus, Glyphisodon, Dascyllus en Heliases vormen,
met verscheidene andere geslachten, eene als het ware, in zich zelve beslotene afdeeling, die door
G. Cuvier in de groote familie der ombervisschen (Sciaenoïdei), door J. Müller in die der lipvissehen
(Labro'ïdei) werd ingelijfd. Zij komen allen daarin met elkander overeen, dat hunne zijlijn tegenover
het achterste der rugvin eindigt, om zich op de middelste reeks schubben van den vrijen lap des staarts
wederom, in de gedaante van kleine, kringvormige openingen, te vertoonen, en dat het getal hunner
kieuwenstralen nooit hooger, dan van 4 tot 6 klimt. De meeste bekende soorten dezer visschen werden
in de Oude-wereld en voornamelijk in de Indische zeeën waargenomen. Wij zullen hier slechts die
soorten vermelden, welke door ons met naauwkeurigheid konden worden bepaald, en omtrent welke
wij de volkomene zekerheid hebben, dat zij binnen den kreits der in de Nederlandsche Bezittingen
liggende zeeën gevonden zijn. Ten einde niet uitvoeriger te worden, dan noodig is, zullen wij de
beschrijvingen en de synonimen van die bekende soorten, welke in het werk van Cuvier en Yalencien-
nes (*) voorkomen, hier niet herhalen.
(*) Hist. nat. des Poissons, Vol. V, p. 386 en volgende.
PlSCES.
5
18
18}
AMPHIPRION.
Ossa suborbitalia met punten of tanden, praeoperculum met kleine tanden, operculum met scherpe,
straalvormig' verdeelde en op het operculum als lijsten voortloopende tanden voorzien. Tanden op eene
rij; kegelvormig. 5 kieuwenstralen. — Tot nog toe alleen in den Indischen Oceaan, van Ceylon tot
Nieuw-Guinea en Japan, waargenomen.
A. ) Eene groote zadelvormige vlek op het ligchaam onder de rugvin.
1. ) Aiiphifhiok ephippidih, Sehneider. Bloeh, Tab. 250, fig. 2. Geelachtig bruin; eene
groote zwarte vlek onder de rugvin, die, van voren naar achteren smaller toeloopende, zich tot op
twee derden van de hoogte des ligchaams, tegenover de aarsvin uitstrekt. D. 11 + 15; A. 2+14.
0m,12 tot 0m,13 lang. — Het Leidsche Museum ontving deze soort door de Nederlandsche reizigers,
uit de Sunda- of Java-zee; het Museum te Parijs van het eiland Bourbon.
B. ) Met twee of drie lichte dwarsbanden.
2. ) Ampiiiphiojs bifasciatijs, Schneid. Bloch, Tab. 316, fig. 2. Donkerbruin, met twee
witte banden, van welke de eerste zich van het achterhoofd, achter de oogen, tot aan den onder-
rand der kieuwendeksels uitstrekt, terwijl de tweede van den aars regt opklimt tot aan het achtereinde
der harde rugvin, en vervolgens langs den bovenrand der weeke rugvin verloopt. Aarsvin met een’
smallen witten zoom. 5 duim lang. D. 11 + 14; A. 2+ 12. — Uit de Moluksche zee.
3. ) Anpiiipiuov LATicitvns , Cuv. et Yal. V, PI. 132, fig. 1, p. 394. Met twee banden; de
eerste band als bij Amph. bifasciatus; de tweede breeder, aan het einde van het tweede derde gedeelte
der hoogte van het ligchaam, naar onderen in eene ronde punt verloopende. Staart- en aarsvinnen met
witte randen. 4 duim lang. D. 11 + 11; A. 2+ 11. — Door Quoy en Gaimard aan de oostkust van
Nieuw-Guinea verzameld.
4. ) Ajiphipriox tbifasciatïjs, Cuv. en Val. V, p. 395. Met twee witte banden, als A. bifas-
ciatus, welke door eene, langs den wortel der rugvin loopende, witte streep vereenigd zijn; een derde
band voor de staartvin, die niet wit gezoomd is. D. 11 + 14; A. 2+13. — Volgens Cuvier uit de
wateren der Molukken.
5. ) Amphipwom UTEKiiEDirs. Deze nieuwe soort of variëteit stemt in de kleurverdeeling het
meest met A. laticlavius overeen, maar onderscheidt zich van deze door de aanwezigheid van eenen
breeden band op den staart en door de gedaante van den middelsten band, welke naar onderen breeder
is en tot aan den aars doorloopt. Van A. trifasciatus wijkt zij af door den breeden witten zoom aan den
staart en het gemis eener witte streep, welke langs den rug loopende, de twee voorste banden verbindt.
Grootte 4 duim. — De twee voorwerpen, welke wij van dezen viseh bezitten, zijn door den Heer
Reinwardt en ook door ons in de Molukken verzameld.
19
6. ) AMPHïPitio* percvla, Cuv. en Val. Y, p. 397; Amph. polymnus, var. Bloeh, Tab. 316,
fig. 3. Grondkleur licht bruinachtig rood. Alle vinnen van eenen zwarten rand met witten zoom
omgeven. Drie witte, zwart gezoomde banden op bet ligchaam; de middelste, in de rigting der
kieuwendeksels, tot eene breede punt verlengd. D. 10+15; A. 2 + 12. 2 duim lang. Door ons
uit den Indiscben Oceaan, ter westkust van Sumatra, door Kuhl en van Hasselt uit de Java-zee,
door van Delden uit die van Celebes verkregen, en door de Fransche reizigers uit de wateren oostelijk
van Nieuw-Guinea, uit die van Nieuw-Brittannië bij de Vrienden-eilanden en bij Yanikoro verzameld.
7. ) oc^aris, Cuv. en Yal. Y, p. 399. Kleurverdeeling als bij Amph. percula,
maar de banden niet zwart gezoomd, en de staartvin naar onderen met eene groote witte, oogvormige
vlek. IJ duim lang. — Sumatra, volgens de opgave van Yalenciennes.
8. ) AüiPMPRioK HELiNivRVs, Cuv. en Val. V, p. 400. Grootte en kleur als bij de voorgaande,
maar de staart bruin en zonder oogvormige vlek; de borstvin insgelijks bruin en alleen de eerste band
van voren zwart gezoomd. — Volgens Yalenciennes bij Sumatra gevangen.
9. ) AnpHiPRiois xivthitrvs, Cuv. en Yal. Y, p. 402; Renard PI. 7, fig. 49. Hoofdkleur zwart-
bruin. Heeft twee geelachtige banden; de geheele staartvin geel. De tweede band verloopt als een
zoom op de weeke rugvin. Grootte 4 duim. D. 10+15; A. 2+13. — Door ons uit de Java-zee
en uit die ter westkust van Sumatra medegebragt.
PREMNAS.
Gedaante en tanden als bij Amphiprion, maar de ossa suborbitalia met twee groote, naar achteren
gerigte stekels, van welke de bovenste zeer lang is; de opercula slechts naar onderen met tandjes ge-
wapend. Zes kieuwenstralen. — Bewoners van de Indische zeeën.
1.) PatESEirAs tihfasciatas , Cuv. en Yal. Chaetodon biaculeatus, Bloch, PI. 219, fig. 2. Onze
afbeelding, PI. YI, fig. 6, werd door van Raalten te Batavia, naar een levend voorwerp vervaardigd.
Kleur bruin-rood. Ligchaam met drie tamelijk smalle, witte dwarsbanden: de eerste op de kieuwen-
deksels, de tweede tegenover den aars, de derde aan den wortel des staarts. D. 11 + 16; A. 2 + 13.
Bereikt eene lengte van omstreeks 3 duim.
POMACENTRUS.
Tanden klein, in ééne reeks staande. Operculum met een’ gladden rand. Praeoperculum en ossa
suborbitalia met meer of minder diepe, tandachtige insneden. Vier stralen in het kieuwenvlies. Leeft
in de zeeën tusschen de keerkringen van het oostelijk en westelijk halfrond.
20
1.) PoHdCENiitv«i mu, Cuv. en Yal. V, p. 413; Chaetodon pavo. Bloch, Tab. 198, lig. 1.
Blaauwachtig bruin van kleur. Iedere schub met eene hemelsblaauwe kleine ronde vlek geteekend,
welke vlekken op den kop grooter en onregelmatig zijn, terwijl zij op het midden van het ligchaam de
gedaante van, de schubben omvattende, dwarslijnen aannemen; op het kieuwendeksel eene donker
blaauwe vlek. 1). 13+13; A. 2+13. Geheele lengte 4 tot 5 duim. — Door Quoy en Gaimard uit
de Molukken medegebragt.
2. ) PomACKSTRts BRACHiAus, Cuv. en Yal. Y, p. 420. Gedaante tamelijk langwerpig; ossa
suborbitalia zonder tand-insneden. Donker geelachtig bruin van kleur; staart en kop van onderen
lichter. Eene zwarte vlek aan den wortel der borstvin. 3 duim lang. D. 12+14; A. 2+13. —
Door Kuhl en van Hasselt van Java gezonden.
3. ) PoMACESTHts iiARGivATus , Cuv. en Val. V, p. 422. Ossa suborbitalia, van voren met eene
sterke tand-insnede. Bruin; staartvin geelachtig; aan den wortel der weeke rugvin eenige witte stippen.
D. 13 + 13; A. 2+ 13. 3è duim lang. — Door Lesson en Gamot bij VVaigiou verzameld.
4. ) PoMtAkCEwxuus uvtoralis, Kuhl en van Hasselt. Cuv. en Val. V, p. 425. Onze, door
Maurevert naar het leven vervaardigde afbeelding, PI. IV, fig. 3. Tanden der ossa suborbitalia
krachtig. Eenkleurig zwartachtig olijfgroen, op den romp in het paarsachtige. D. 13 + 13; A. 2+11.
Lengte 3 duim. — Door Kuhl en van Hasselt uit de Javasche zee.
5. ) Pomacesïrvs KHRUCIAS, Cuv. en Yal. V, p. 425. Romp hooger dan gewoonlijk. Tanden
der ossa suborbitalia en kieuwendeksels eenkleurig zwart-bruin. D. 13 + 16; A. 2 + 13. 4 duim
lang. — Door Forsten uit de zee van Celebes, door Quoy en Gaimard uit die der Sandwich-eilanden
verkregen.
6. ) Pobiackatrus kasciatijs , Kuhl en van Hasselt. Cuv. en Val. V, p. 426, PI. 134. De
(PI. IY, fig. 1 van dit werk) medegedeelde afbeelding is door den Heer Maurevert, op Java naar het leven
vervaardigd. Omstreeks 4 duim lang. Vaal zwart, benedenwaarts en op den kop in het gedachtige.
Ligchaam met vier okergele, naar onderen verdwijnende dwarsbanden; de eerste aan den nek, de
tweede bijkans aan het voorste einde der rugvin, de derde aan het achterste einde der harde rugvin, en
de vierde aan het achterste einde der weeke rugvin ontspringende. De derde dringt met zijn boven-
einde in de harde rugvin door, en tusschen den derden en vierden verlengt zich de zwarte kleur, als
eene groote vlek, op de weeke rugvin. D. 13 + 13; A. 2+13. Onze voorwerpen op wijngeest, drie
in getal, vertoonen alle eene dubbele reeks zwarte vlekken, van den bovenhoek der kieuwenopening
lot op de helft der lengte van den romp verloopende. — Het eerst door Kuhl en van Hasselt in de Java-
sche zee gevonden.
7.) PoMACEMTRirs ïrimacilaïis, Cuv. en Yal. Y, p. 427. Zie onze, door Maurevert op Java
naar het leven ontworpene, PI. IY, fig. 2 medegedeelde afbeelding. Hoofdkleur bleek geel; op
21
iedere zijde langs den rug drie groote, zwarte vlekken. Eene diergelijke vlek om den aars; eene llaauwe
vlek boven het oog en eene op den snuit. Onder het oog eene zwakke, blaauwe lijn; op de schubben
der kieuwendeksels blaauwe vlekken en op iedere schub des ligchaams eene blaauwe dwarsstreep.
5 tot 7 duim lang. 1). 13+13; A. 2+13. — Door Kuhl en van Hasselt aan de noordkust van Java
ontdekt en, niet lang geleden, door nu wijlen den Heer Forsten ook in de wateren aan de oostelijke
kusten van Celebes gevonden.
* •
8. ) PoMACEWTRirs CHRvsopoËcniis, Kuhl en van Hasselt, n. sp. PI. V , hg- 3 van dit werk.
Teekening door Maurevert naar het leven. Hoofdkleur vuil paarsachtig. De schubben aan den
wortel donkerder, vervolgens met eene flaauw roode en blaauwe dwarsstreep geteekend, op welke
een flaauw gele zoom volgt. De schubben der kieuwendeksels met eene groote, halve-maanvormige,
paarsachtige vlek in het midden. Van achter de beide kieuwendeksels komt een gele tint te voorschijn.
Onder den zevenden en achtsten stekel der rugvin eene tamelijk groote, vuil groen-gele, donker paars-
achtig omzoomde vlek. Rugvin geelaehtig. Staartvin aan den wortel geelachtig, tegen het einde
paarsachtig in het zwarte. Aarsvin en buitenhelft der buikvinnen paarsachtig blaauw. Buikvin aan
den wortel bleek vuil rood. Borstvin grijsachtig. Geheele lengte 4 duim. D. 13 + 14; A. 2+12. —
Wij bezitten vier voorwerpen dezer soort, alle door de Nederlandsehe reizigers in de zee van Java
verzameld.
9. ) PoMACKnrTRus AiiBiii’AsciATiis, n. sp. Rand der ossa suborbitalia en van het praeoperculum
met vele fijne tanden. Rug sterk gewelfd. Donker rood-bruinachtig van kleur, met een’ tamelijk
breeden, wfitten dwarsband, welke zich van den aars en de voorste helft der aarsvin tot aan het laatste
derde der harde rugvin uitstrekt. Lengte 21 duim. D. 12+ 14; A. 2+12. — Twee voorwerpen zijn
door een’ Oost-Indisch’ Ambtenaar, den Heer van Delden, in de zee ter noord-oost kuste van Celebes
verzameld en aan het Rijks-Museum ten geschenke gegeven.
D ASCYLLUS.
i
Ligchaam hooger en meer ineengedrongen dan bij Pomacentrus. Verscheidene rijen kleine, kegel-
vormige tanden, van welke de buitenste rij grooter is dan de overigen. 4 stralen in het kieuwenvlies.
Opereulum met een’ gladden rand voorzien. Praeoperculum en ossa suborbitalia met zeer kleine,
dikwerf onregelmatige tanden. — Van de Roode zee tot in de Zuidzee gevonden.
1.) Dasctllus akitaaiis, Cuv. en Val. V, p. 434. Chaetodon aruanus, Bloch, PI. 198, fig. 2.
Chaetodon araneus, Bennett, Fishes of Ceylon, PI. XVII (variëteit met eene zwarte staartvin).
Witachtig, met drie zwarte dwarsbanden: de voorste van den snuit op de rugvin, de tweede van de
buikvinnen achter de borstvinnen, de derde van de aarsvin op de weeke rugvin loopende. Omstreeks
2 duim lang. D. 2+ 12; A. 2+ 12. — Van de Roode zee tot in de Zuidzee waargenomen. Door ons
werd eene variëteit van Timor medegebragt, wier staartvin aan het buiteneinde met eene groote, zwarte
vlek geteekend is.
PlSCES. 6
22
*3'
2.) Dascviaijs tkimacuijAtus , Cuv. en Val. V, p. 441. Pomacentrus trimaculatus, Rüppell,
Atlas, Tab. VIII, fig. 3. Ligchaam hooger, dan bij de voorgaande soort. Geheel bruin. Op het achter-
hoofd en aan iedere zijde van den rug eene witte vlek. 4 tot 5 duim lang. D. 12+ 15; A. 2+ 14. —
Door Rüppell in de Roode zee ontdekt; door den Heer van Delden van Manado, op Celebes, mede-
gebragt.
GLYPHISODON.
Algemeene vorm en physionomie als bij Pomacentrus; ligchaam somtijds hooger dan bij dezen.
Tanden in eene rij geplaatst, snijdend of kegelvormig, somtijds in het midden uitgerand. 5 tot 6
stralen in het kieuwenvlies, — Bewonen, gelijk de vorigen, de keerkringszeeën der beide halfronden.
A. ~) Ligchaam hoog en smal, met 5 tot 7 donkere dwarsbanden.
1. ) GiAPHUionox hahti, Cuv. en Yal. Y, p. 456. Met vijf dwarsbanden: de eerste loopende
van het voorste gedeelte der rugvin op de borstvinnen , de derde en vierde tusschen de weeke rugvin
en de aarsvin, de vijfde op den staart. Lengte 5 tot 6 duim. D. 13+13; A. 2+12. — Door Kuhl
en van Hasselt in de Javasche zee, door van Delden in die van Celebes, door ons in die der Molukken,
bij Amboina, verzameld. Leeft ook in de Roode zee, en komt dus van daar tot aan de westelijke
kusten van Nieuw-Guinea voor. In hoe verre de Glyphisodon waigiensis (Quoy en Gaimard, Uranie,
Zool. p. 391), bij Rawak en Waigiou verzameld, van Gl. rahti verschilt, durven wij niet beslissen.
2. ) GtïPHisoDois coEiiESTiAis, Solander. Cuv. en Yal. V, p. 464, PI. 135. Van Gl. rahti
slechts daardoor onderscheiden, dat zich de zwarte band van den staart als een tamelijk breede zoom
op den boven- en onderrand der staartvin verlengt. — Door Kuhl en van Hasselt bij Batavia, door van
Delden bij Manado, op Celebes verkregen. Buitendien waargenomen bij Ile de Franee, aan de kust
van Malabar, en bij Uliëta, een der Yrienden-eilanden.
3. ) Gixphisodoi BKAtfAXKAsis , Cuv. en Yal. Y, p. 458. Met zes dwarsbanden: de eerste van
den nek en de laatste van het achtereinde der rugvin komende. Ligchaam, een weinig hooger en
minder dik, dan bij Gl. rahti, met welken deze soort voor het overige in grootte en aanzien overeen-
stemt. — Door de Nederlandsche reizigers in de zeeën van Java en Celebes verzameld.
B. ) Ligchaam hoog; eenkleurig.
4. ) GiiVPHisoDom AviiKis , Kuhl en van Hasselt. Cuv. en Val. Y, p. 472. De medegedeelde
afbeelding, PI. Y, fig. 1, is op Java door Maurevert naar het leven geteekend. Staart halve-maanvormig
uitgesneden. Ligchaam zeer hoog, fraai guttegomgeel, van onderen en op de vinnen minder krachtig.
Het achterste gedeelte der rug- en aarsvinnen, alsmede de staartvin, behalve haar boven- en onderrand,
flaauw en vuil paarsachtig. Lengte 5 duim. D. 13+12; A. 2+13. — Leeft in de Javasche zee;
door Kuhl en van Hasselt op de markt te Batavia gekocht, en sedert dien tijd door geen’ reiziger
meer waargenomen.
23
5. ) KIiTfhisodov meiiAs, Kuhl en van Hasselt. Cuv. en Val. V, p. 472. Gl. ater, Ehrenb.
ibid. p. 473. — PI. V, fig. 2 van dit werk geeft eene afbeelding, door den Heer van Raalten, op Java naar
het leven ontworpen. Grootte als van Gl. aureus, maar het ligchaam dikker en minder hoog; weeke rug-
vin en aarsvin sterker afgerond; staartvin weinig uitgesneden. Ligchaam eenkleurig zwart-bruin; de
vinnen in het blaauw-zwarte. D. 13 + 13; A. 2+13. — Door Kuhl en van Hasselt op Java, door
Forsten te Manado op Celebes, door ons op Amboina verzameld.
C. ) Ligchaam langwerpig, vrij dik, met breede, donkere dwarsbanden. Buikvin, weeke rugvin, aarsvin
en het vierde paar stralen der staartvin draadsgewijze verlengd.
6. ) GrEiYFHisoDow BREviCEFs, n. sp. Kop en vooral de snuit zeer kort, van boven sterk ge-
welfd. D. 13 + 11, van welke laatste de zesde en zevende straalvormig verlengd zijn; A. 2+12,
van welke laatste de negende en tiende straalvormig verlengd zijn. Geheele lengte 3i duim. Hoofd-
kleur geelachtig, in het olijfgroene. Borst en kieuwendeksels lichter. Ligchaam met drie breede,
donkere, naar onderen flaauwere dwarsbanden: de eerste van het achterhoofd door de oogen, de tweede
van den nek en het voorste der rugvin, de derde van de weeke rugvin afkomende. Rug- en staart-
vinnen met vele kleine, in rijen verdeelde, lichte vlekjes, die op de achterste vinnen fijne dwarsstrepen
vormen. — Door ons in de Indische zee, ter zuid-westkust van Sumatra ontdekt.
D. ) Ligchaam langwerpig, eenkleurig, zonder vlekken.
7. ) eiEPHisoDov jat OU. ST1*, n. sp. PI. YI, fig. 2, door Maurevert, op Java naar het leven
geteekend. Kleuren zeer bleek. Ligchaam wit, op den rug vuil bleek citroengeel. Vinnen van dien-
zelfden tint, maar nog bleeker. De rug-, staart- en aarsvinnen tegen de randen in het bleek blaauw-
aehtige. Langs den bovenrand der rugvin eene bleek roode streep. Lengte 3 tot 4 duim. D. 13 + 12;
A. 2 + 12. Staartvin weinig uitgesneden. — Door Kuhl en van Hasselt in de Javasche zee, door ons
zoowel aan de noordkust van Java, als ter zuidkust van Borneo en ter westkust van Sumatra verzameld.
JE.) Ligchaam langwerpig. Rugvin, of rug van achteren, met eene of twee vlekken.
8. ) en/wFHisooosT ïsriocEiXA'riJs, Quoy en Gaimard, Yoyage de 1’Uranie, Zool. PI. 64, fig. 4.
Cuv. en Yal. Y, p. 479. Snuit zeer kort. Rug- en aarsvinnen van achteren toegespitst. Staartvin afgerond.
Azuurblaauw; vinnen geel. Aan het achtereinde der rugvin, bij haren wortel, eene zwarte vlek. Op
den snuit één of twee gele banden. 2 tot 2s duim lang. D. 13+12; A. 2+12. Door Quoy en
Gaimard bij Timor en bij Yanikoro, door Kuhl en van Hasselt op Java verzameld. — Glyphisodon
azureus, Quoy en Gaimard, 1. c. PI. 64, fig. 3, insgelijks aan de kusten van Timor en aan die der
Yrienden-eilanden waargenomen, wijkt van Gl. uniocellatus slechts door het gemis der zwarte vlek af,
en schijnt ons toe, als variëteit of ouder voorwerp, tot deze soort te behooren.
9. ) CtiiAnpHisoHosr hmimaceijATUS , Cuv. en Yal. Y, p. 478. Fig. 1, PJ. YI, is eene naar het
leven ontworpene afbeelding dezer soort. Lengte, 3 tot 4 duim. Staartvin een weinig uitgesneden.
Het geheele dier na den dood eenkleurig rosachtig, in het wijnroode spelende. Eene langwerpig zwarte
vlek aan het achtereinde der rugvin. In het leven bleek bruin, paarsachtig, op de zijden in het grijze.
24
op de kieuwendeksels flaauw rood. Schubben met een’ breeden donkeren rand; binnen denzèlven
flaauw geel. Rugvin licht bruin, langs den bovenrand met eene blaauwachtig witte lijn. Ylek der
rugvin blaauwachtig wit gezoomd. Borst- en staartvinnen geelachtig; de laatste aan het einde vuil
paars gezoomd. Aarsvin vuil paarsachtig. D. 13 + 13; A. 2+11. — Door Péron van Timor mede-
gebragt. Door Kuhl en van Hasselt en door ons menigvuldig op de vischmarkten ter noordkust van
Java, ter westkust van Sumatra en ter zuidkust van Borneo aangetroffen.
10. ) GLvriu§onov avuerims, Kuhl en van Hasselt. Cuv. en Val. V, p. 481. De door ons
(PI. VI, fig. 3) medegedeelde afbeelding is door A. Maurevert, op Java naar het leven ontworpen.
1ï duim lang. Staartvin een weinig uitgesneden. D. 12+ 13; A. 2+12. Vuil donker blaauw, in het
paarsachtige, van kleur. Onderdeden, borst- en buikvinnen lichter. Op de kieuwendeksels in het
roodachtige. Op het voorste gedeelte der weeke rugvin eene groote, zwarte, witachtig blaauw ge-
zoomde vlek. Eene witachtig blaauwe streep langs elke zijde van den bovenkop, van den voorsten
straal der rugvin tot aan den snuit loopende. — Door Kuhl en van Hasselt bij Andjer, in de Straat-
Sunda, ontdekt.
11. ) &LYpmsoDiu]v bioceltjAtits, Cuv. en Val. V, p. 482. Onze afbeelding (PI. VI, fig. 4) is
op Java door A. Maurevert naar het leven geschilderd, li duim lang. Staartvin een weinig uitgesneden.
D. 13+13; A. 2+11. Bleek geel, naar onderen in het witachtige. Aan het achtereinde der weeke
rugvin, bij haren wortel, eene zwarte, blaauw gezoomde vlek; eene diergelijke, grootere vlek aan het
vooreinde dier vin; van hier af eene tamelijk breede, blaauwe streep op beide zijden langs den rug,
boven het oog tot op den snuit, waar beide strepen, door middel van eenen balve-maanvormigen dwars-
band vereenigd zijn. Eenige fijne blaauwe lijnen op het bovenste gedeelte der weeke rugvin en aan de
zijden van den kop. — Door Kuhl en van Hasselt te Batavia, door de Fransche reizigers bij Nieuw-
Guinea, Ualan en Guam waargenomen.
12. ) Gitphisodos zovmx. Cuv. en Val. V, p. 483. I tot 21 duim lang. D. 13+12; A. 2+12.
De beide vlekken op de rugvin, als bij den voorgaanden, maar zonder blaauwe streep langs den rug
en met eenen witten, van den vierden tot den zesden straal der rugvin loopenden, dwarsband. Hoofd-
kleur bruin, in het paarse. Rug- en staartvinnen geelachtig, zwart gezoomd. Buik- en aarsvinnen
zwarlachtig. Borstvinnen grijs. — Door de Fransche reizigers ter noord-oostkuste van Nieuw-Guinea
en bij Vanikoro verkregen.
HELI ASES.
Uiterlijk aanzien als van Glyphisodon. Verscheidene rijen kleine tandjes, van welke de voorste ge-
woonlijk grooter zijn. Vijf kieuwenstralen. — In de keerkringszeeën van beide halfronden waargenomen.
1.) Hemues couerascens, Cuv. en Val. V, p. 495. PI. VI, fig. 5 is de afbeelding, naar een
verseh voorwerp, op Java geteekend, doch niet gekleurd, weshalve deze figuur ook zonder kleuren
/
25
door ons wordt medegedeeld. Geheele lengte 4 duim. Voorste rij landen, even als bij de volgende
soorten, een weinig grooter dan de achterste. Staartvin diep uitgesneden. D. 13+11- A. 2+11.
Eenkleurig vaal roodachtig bruin, naar onderen in het zilverwitte overgaande. — Door Kuhl en van
Hasselt in de Sunda-zee ontdekt.
2. ) Heeiases aaaeis, Cuv. en Val. V, p. 496. — Deze door Quoy en Gaimard bij Amboina ver-
kregene soort, is door ons niet in de natuur gezien. Volgens Cuvier en Valeneiennes zal zij zich van
H. einerascens onderscheiden door de grootte van den tweeden stekel der aarsvin, die langer dan de
volgende weeke stralen is.
3. ) IlEEiiASEs coEKiriiEKs, Cuv. en Val. V, p. 497. — Vorm en maaksel als de voorgaande soort.
3 tot 5 duim lang. D. 13+ 10; A. 2+ 11. Azuurblaauw van kleur; het voorste gedeelte der rugvin
of dat met harde stralen, paarsachtig bruin; het weeke gedeelte der rug- en de aarsvinnen zwartachtig
grijs; borst-, buik- en staartvinnen geel; de laatste, van boven en van onderen, zwart gezoomd. —
Door ons en de Fransche reizigers bij Nieuw-Guinea en door de laatste ook bij Ulea gevonden.
4. ) üELiAiEs eepisekijs, Cuv. en Val. V, p. 498. — Langwerpiger van gedaante dan de voor-
gaande; in het geheel omstreeks 3 duim lang. Staartvin bijkans geheel met schubben bedekt, sterk
gaffelvormig; hare punten, even als die der buikvinnen, draadvormig verlengd. D. 12+10; A. 2 + 9.
Blaauwachlig; buik in het geelachtig zilverwitte; staartvin zwartachtig bruin; de overige vinnen bleek
gedachtig. — Door Quoy en Gaimard aan den noord-oostkant van Nieuw-Guinea ontdekt.
PlSCES.
7
OVERZIGT DER PLATEN.
PLAAT 4.
Fig. 1.
Pomacentrus fasciatus.
Fig. 2.
Pomacentrus üïmaculatus.
Fig. 3.
Pomacentrus littoralis.
PLAAT 5.
Fig. 1.
Glyphisoclon aureus.
Fig. 2.
Glyphisoclon melas.
Fig. 3.
Pomacentrus chrysopoëcilus.
PLAAT 6.
Fig. 1.
Glyphisoclon unimaculalus.
Fig. 2.
Glyphisoclon modestus.
Fig. 3.
Glyphisodon antjerius
(in den tekst staat, bij vergissing, andjerinus).
Fig. 4.
Glyphisodon biocellalus.
Fig. 5.
Heliases cinerascens.
Fig. 6.
Premnas trifasciatus.
Al deze figuren in natuurlijke grootte.
PIS CES.
TAB 4.
1
1 , POMACENTRUS FASCIATUS. i , POM TRIMAOULATUS . 3 , POM . L1TTORA1IS .
tA. •Af<turet/er& ad vtvunv .
A.Arnz Sc C? im/jr. et eot .
PISTES.
TAB. 5.
«/f'. ryJlaurer’cr/ e? ca t e Jta alfeTv f(fl ft ruin .
sj.sirnx. èf CC impr.et rol-.
tj
*
i
PIS CES
TAK ti.
1, GLYPHISSODON
ÜNIMACU1ATUS . 2, GL. MODESTUS . 3, GL ANTJERIUS . GL. BIOCELLATFS .
5, HELIASES CTNERASOEKS . 6 , PRE MAAS TRIFASCIATÜS
%A. xACaurevcrl et run. Raait ra ael vivum.
d. Ar uz CC impr. el col'.
«I
-
-
SYSTEMATISCHE NAAMLIJST
VAN DE
IN DIT WERK BESCHREVENE EN AFGEBEELDE, GEWERVELDE DIEREN,
A.) ZOOGDIEREN.
I. Inleiding. Algemeen geogra-
phisch overzigt der Zoogdieren van
den Indischen Archipel , met Tabel.
II. Beschrijvingen.
SIMIA.
S. salyrus
SEMN0P1THECUS
S. eutellus
S. leucoprymnus
S. cucullatus
S. leucomystax
S. mitratus
S. siamensis
S. melalophos
S. flavimanus
S. rnbicundus
S. chrysomelas
S. sumatranus
S. maurus
S. cristatus
S. frontatus
S. nemaeus
S. nasicus
HYLOMYS.
11. suillas
HYLOGALEA
II. tana . . . ,
H. ferruginea
U. javanica
II. murina
VIVERRA.
V. Eoiei
POTAMOrilILUS.
P. barbatus. . . .
PlIASCOGALEA.
Ph. melas
DORCOPSIS. . .
D. Ürunii
DENDROLAGUS.
D. ursinus. . . .
D. inustus. . . .
SCIURÜS. . . .
S. bicolor. . . . .
S. hypoleucus. .
S. ephippium. .
S. bippurus. . .
S. rubriveuter.
S. Rafflesii. . .
S. vittatus. . . .
S. nigrovittalus.
Bladzijde.
Plaat.
1—57.
1.
I—VIlMs.
57.
59.
59.
59.
59.
60, 65.
XII, XII»*.
60.
60, 66.
XII»*
61 , 67.
61, 69.
IX, XI.
61, 71.
X, XI.
61, 73.
X»*.
61, 76.
XII»*.
61, 77.
XII.
62, 78.
VIII.
62.
62, 80.
XII.
153.
XXV, XXVI.
159.
160, 161.
XXVI, XXVII.
160, 163.
XXVI, XXVII.
160, 165.
XXVI, XXVII.
160, 167.
XXVI, XXV11.
121.
XVIII.
115.
XVII.
149.
XXV.
129enl30.
131—138.
129, 130
XXI, XXII,
XXIII, XXIV.
en 138.
131, 141.
XIX, XXII,
XX111, XXIV.
131, 143.
XX, XXII,
XXIII, XXIV.
85.
85, 88.
85, 90.
86, 91.
XIII.
86, 92.
86.
86, 93.
86, 94.
86, 95.
S. leucomus. .
S. modestus. .
S. murinus. , .
S. exilis. . . .
S. melanotis. .
S. insignis. . .
S. laticaudatus.
PTEROMYS
Pt. petaurista
Pt. elegans
Pt. nitidus
Pt. leucogcnys
Pt. (ANOMALURUS) Pelii.. .
Pt. (SCIUROPTERUS) sagitta.
Pt. (Sciur.) volucella
Pt. (Sciur.) momoga
Pt. (Sciur.) volans
SUS
S. vittatus
S. verrucosus
S. celebensis
S. timoriensis
S. barbatus
RHINOCEROS
Rh. sondaicns
Rh. sumatranus
BOS
B. sondaicus
B. bubalus
CERVUS
C. equinus
C. Kuhlii
G. russa
C. )> var. moluceensis.
C. » i) timoriensis. ,
C. muntjac
B.) VOGELEN.
FALCO (LOPHOTES) Reinwardtii.
F. (PERN1S) ptilorhynchus
F. (PANDION)
F. (Pandion) ichthyaëtus
F. (Pandion) humilis
P1TTA
V gigas
P. maxima
P. iris
P. granatina
P. venusta
P. Baudii. . . .
P. cyanura .
P. Boschii
P. strepitans
P. irena
P. cyanoptera
87.
87, 96.
87.
87, 97.
87, 98.
87, 99.
87, 100.
103.
106.
107, 112.
107, 112.
108.
109.
109, 113.
110.
111.
111.
169.
172, 173.
172, 175.
172, 177.
173, 178
173, 179.
183.
184.
190.
195.
197.
205.
209.
212, 213.
212, 223.
212, 217.
212, 220.
212, 220.
213, 225
35.
49.
41.
44.
47.
1.
8, 14.
14.
14.
10, 15.
6, 15.
10, 15.
3, 15.
5, 16.
16.
12, 17.
7, 17.
XIV.
XV.
XIV.
XV.
XVI.
XXIX, XXXII.
XXVIII.XXXII
XXVIll»'3.
XXXI.
XXX, XXXI.
XXXIII.
XXXIV.
XXXV— XXXIX
XL en XLI.
XL1I , XLV.
XLIV , XLV.
XLIII, XLV.
XLV.
XLV.
V.
VII.
VI.
III.
II.
III.
I.
00
P. brachyura
P- Yigorsii
P. pulih
P. Macklolii
P. celebensis
P. erythrogaster.
P. melanocephala
P. atricapilla
P. malaceensis. .
P. novae-gnineae
P. philippensis
NECTARINIA
N. mystacalis
N. Temmiuckii
N. Kuhlii
N. pectoralis
N. aspasia
N. llasseltii
N. Solaris
N. zenobia
N. frenata
N. cximia
N. eques
N. simplex
N. lepida
N. hypogrammica
N. phoenicotis
N. (MYZOMELA). . .
N. (Myxomela) Boiei
N. (Myxomela) vulnerata
N. ( A R AC HN OT11ER A)
N. (Aracbnolhera) robusta
N. (Arachnotliera) armata
W. (Araohnothera) inornata. . .
N. (Aracbnolhera) chrysogenys. .
N. (Arachnothera) longirostra. .
N. (Aracbnolhera) novae-guineae
BÜCEROS
B. rhinoceros
B. bicornis
B. monoceros
B. malabaricus
B. galeritus
B. malayanus
B. exaratns
B. comatus
B. plicatus
B. ruficollis
B. cassidix
B. corrugatus
B. galeatus
C.) AMFHIBIEIV.
TESTUD1NES
Testudo emys •
CR0C0D1LLUS
Cr. biporcatus
Cr. (biporcatus) raninus
Cr. vulgaris
Cr. (GAY1ALIS) Schlegelii. . . .
MONITOR
M. bivitlalus
M. chlorostigma
M. limoriensis
M. prasinus
M. Uuinerilii
H0MAL0PS1S
H. buccata
H. Schneideri
H. decussata
H. plumbea
H. aër
H. leucobalia
ELAPS
E. furcalus
Bladzijde.
Plaat.
17.
17.
18.
12, 18.
18.
18.
19.
8, 19.
19.
19.
19.
53.
54.
IX.
56.
VIII.
56.
57.
IX.
58.
59.
X.
60.
VIII.
60.
61.
VIII.
61.
62.
62.
VIII.
63.
63.
VIII.
63.
65.
66.
X.
66.
X.
67.
68.
XI.
68.
XI.
68,
69.
69.
70.
XI.
21.
21, 26.
22, 27.
22, 28.
22, 29.
23, 28.
23 , 29.
IV.
23.
23, 29.
24, 30.
24, 30.
24.
IVbis.
24, 31.
25, 32.
29.
34.
IV.
1.
14.
111.
16.
III.
15.
111.
18.
1, 11, III.
37.
38.
40.
42.
42.
V.
44.
VI.
59.
60.
60.
60.
61.
61.
61.
VIII.
63.
64.
E. bivirgatus
E. Mülleri
NAJA.
N. tripudians, var. sondaica
N. bungarus
TRIGONOCEPHALUS
T. rhodostoma
T. puniceus,
T. viridis
T. YVagleri
T. formosus
D.) VISSC1IEY.
AMPR1PRI0N
A. ephippium
A. bifasciatus
A. laticlavius
A. trifasciatus
A. intermedius
A. percula
A. ocellaris
A. melanurus
A. xanthurus
PREINAS
P. trifasciatns
POMACENTRÜS
P. pavo
P. brachialis
P. marginatus.
P. liltoralis
P. nigricans .
P. fasciatus
P. trimaeulatus
P. chrysopoëcilus
P. albifasciatus
DASCYLLUS
D. aruanus
D. Irimaculatus
GLYPHISOUON
G. raliti
G. coelestinus
G. bengalensis
G. anreus
G. inelas
G. brevieeps
G. modestus
G. uniocellatus
G. unimaculalus
G. antjerius
G. biocellatus
G. zonatus
REL1ASES
H. cinerascens
II. analis
II. coeruleus . ■
H. lepisurus
AMPHACANTIIES
A. javus
A. dorsalis
A. margaritiferus
A. corallinus
A. firmamentum
A. virgalus
A. doliatus
A. vermiculatus
A. concatinatus
A. lineatus
A. marmoratus
A. nebulosus
A. vulpinus
OSTEOGLOSSUM.
0. formosum • •
0. Vadellii
66.
66.
69.
70.
71.
49.
50.
51.
51.
52.
52.
17.
18.
18.
18.
18.
18.
19.
19.
19.
19.
17, 19.
19.
17, 19.
20.
20.
20.
20.
20.
20.
20.
21.
21.
21.
21.
22.
22.
22.
22.
22.
22.
23.
23.
23.
23.
23.
24.
24.
24.
24.
24.
25.
25.
25.
9.
10.
10, 13.
10.
10, 13.
10.
11, 14.
11.
11, 15.
11.
11.
11.
12.
12.
1.
2.
7.
IX.
VII.
VI.
IV.
IV.
IV.
V.
V.
V.
VI.
VI.
VI.
VI.
VI.
II.
II.
III.
III.
I.
B IJ D R A G E N
TOT
DE KENNIS DER
PAPILIONIDKA,
DOOR
W. DE HAAK.
I. Geographische verbreiding.
Gedurende een tijdvak van twintig' jarcn , dat onze Natuurkundigen zich met nasporingen op
onderscheidene punten van den Indischen Archipel hebben onledig gehouden, is er eene groote hoe-
veelheid voorwerpen, bijzonder voor de afdeeling der Entomologie, te zamen gebragt, waardoor rijke
stof tot vele belangrijke bijdragen voorhanden is.
De plaatsen, die gedurende dien tijd buiten Java, voornamelijk zijn onderzocht geworden, zijn:
1) het zuidelijk gedeelte van Japan en in het bijzonder de omstreken van Nagasaki op Kiusiu; 2) Suma-
tra s westkust, van Bencoolen tot Priaman bij de linie, benevens een aanzienlijk gedeelte van Menang-
kaïbau; 3) Pontianak op het westelijk strand; de rivier Doeson tot aan den evenaar en de zooge-
naamde Laut-landen, op het zuid-oostelijk gedeelte van Borneo; 4) Makassar, Menado en Gorontalo op
Cclebes; 5) het eiland Boeton; 6) Ternate, Tydore, Amboina, Haroekoe, Saparoca in de Molukken;
7) op de zuid-weslkust van Nieuw-Guinea: de straat Prinses-Marianne, het Prins-Frederik-Hendrik-
eiland, de i iviei Oetanata op 4° 32/ Z. B. en 136J 10' lengte van Greenwich, de Tritons Baai in het
distrikt Lobo, op 3° 50' Z. B. en 134° 15' lengte; 8) het eiland Wetter; 9) Timor-Koepang of het
westelijk gedeelte van Tiuior, benevens het eiland Poeloe-Samaow; 10) Bima op Simbawa en Madura’s
oostpunt.
Insecta. I
L
z
oo io6 ) e.
I
^^occd. Z
00:0^1^.
2
Een tienjarig verblijf van de Ileeren von Siebold en Bürger op Japan, heeft de Fauna van dat land
in dcszelfs geheele uitgestrektheid doen kennen. De Hoogleeraar Reinwardt deed in het jaar 1821
eenen togt met de brik The Experiment, langs Madura’s oostpunt, de baai van Bima op Simbawa,
Koepang, het eiland Wetter, Banda, Amboina, Haroekoe, Saparoea, Tydore, Ternate en het distrikt
Menado, als ook Gorontalo op Celebes. De Majoor Trefs hield zich, in het jaar 1818, gedurende eeni-
gen tijd in de omstreken van Makassar op. De Commissie tot natuurkundig onderzoek in Indië heeft,
onder leiding van den Heer Müller voor het zoölogisch gedeelte, vijf jaren op Sumatra, één jaar op
Borneo, eenen gelijken tijd op Timor en eenige maanden op Nieuw-Guinea doorgebragt, en daarenboven,
als ter loops, de eilanden Buton , Amboina , Banda en Poeloe-Samaow bezocht. Naar deze opgave laat
zich eenigermate de kennis berekenen, welke wij van de Fauna dier streken bezitten.
Java is van den Indischen Archipel het meeste bekend. De Heeren Reinwardt, Kuhl en van Hasselt,
Boie en Macklot doorkruisten dit eiland in onderscheidene rigtingen, en uitgebreide Entomologische
verzamelingen werden aldaar buitendien gemaakt door de Heeren Payen, Westermann en Horsfield,
welke dienaangaande reeds veel aan het publiek hebben medegedeeld.
De rivier Doeson op Borneo, levert nagenoeg dezelfde soorten van Papilio, Pieris en Danaïs op, en
heeft over het algemeen, wat de insekten aangaat, van de Sunda-eilanden de meesten overeenkomst
met Java. Deze bijzonderheid moet des te meer bevreemding verwekken, daar de gewervelde dieren,
door het aanwezen van den Simia satyrus, Ursus Malayanus, Tapirus Indicus en van den Argus op
Borneo, als ook op Sumatra, en door het ontbreken van deze zelfde vormen op Java, deze beide eilan-
den zoo bepaald van elkander onderscheiden.
Op Sumatra heeft de westkust, door eene bergketen van 3000 voeten van het tegenover liggende
strand gescheiden, onder de insekten een veel grooter aantal van Java afwijkende vormen, dan Borneo.
In de oorspronkelijke bosschen van Batang-Singalang vindt men vele eigenaardige soorten van Lamia en
Saperda; ook zijn bij Padang de geslachten Lucanus en Galeruea bijzonder menigvuldig. De Buprestis
fulminans is met de gewone soorten van Brentus, Helops en Tenebrio over Java, Borneo en Sumatra
verspreid.
Oostelijk van de Sunda-eilanden, komen op Timor zeer afwijkende vormen te voorschijn. De Phasma
gigas en de Buprestis fulminans ontbreken op Timor-Koepang, en de laatste wordt er vervangen door
B. farinosa Oliv.
Ten opzigte der Fauna van Nieuw-Guinea, is het den Heer d’Urville (*) voorgekomen, dat de insekten
van het land der Papoea’s veel overeenkomst hebben met die der Moluksche eilanden. De zuid-westkust
heeft over het algemeen dezelfde vormen opgeleverd, als het noordelijk gedeelte, in vereeniging echter
met andere, die aan de eerste streek eigen zijn. Dr. Müller vond aldaar eenen grooten gedoornden
(*) Voyage de 1’Astrolabe. Entomol. p. 28.
3
Julusj Phasma horridum, door den Heer d’Urville bij Port Praslin, en Phasma Hopei, Cray, op
Nieuw-Holland ontdekt; Tricondyla aptera; Theratis labiata en basalis; Pamborus alternans; Gconemus
arrogans en striatopunctatus ; Eupholus Cuvieri, mirabilis, Schoen herri, door den Heer Boisduval
in zijne Faune de 1’Océan pacifique beschreven; onderscheidene soorten van Tmesis ternus;
een’ grooten zwarten Cerambyx met dwarsgroeven over de borst; Ornithoptera Tithonus n. sp.;
Papilio Ambrax, Axion; Idea d’Urvillei; Urania Orontes; Cocytia d’Urvillei. Hieruit laat zich
opmaken, dat de Fauna van Nieuw-Guinea, hoewel eenige Moluksche vormen bevattende, over het
algemeen genomen, eenen eigenen typus bezit.
De Heer d’Urville heeft, gedurende zijn verblijf op de eilanden Boeroe, Waigiou en N. Ierland, waar-
genomen, dat de vlinders zich op die eilanden bijzonder ontwikkelen, terwijl de schildvlcugeligen er
daarentegen zeer arm zijn aan vormen. Zoo vond hij op de eerste plaats 55 soorten Lepidoptera, met
4 soorten Coleoptera; op de tweede, onder 138 soorten insekten, 54 soorten kapellen; op de derde,
44 soorten vlinders en slechts zeer weinige Coleoptera. Verder is men aan hem ook nog de waarneming
verschuldigd, dat de Fauna van Taïti en Barabora (Gezelschaps-eilanden) over het algemeen zeer arm is
aan insekten: op Taïti vond hij alleen 12 soorten kapellen, waaronder geene Ornithoptera of Papilio,
en eenige zeer kleine vormen van Coleoptera. De Heer Meyen maakt dezelfde waarneming aangaande
de Sandwichs-eilanden (*). Op Honoroera en Oahu waren nergens insekten te ontdekken; zelfs de
moskieten, die zich op de Gezelschaps-eilanden zoo zeer vermenigvuldigen, behooren er niet te huis:
daarentegen ziet men er eene tallooze menigte linksgedraaide Helices, van verschillenden vorm, kleur
en grootte, aan boomen en struiken.
Op Java en Borneo merkt men, over het geheel genomen, eene gelijkmatige ontwikkeling op van Le-
pidoptera en Coleoptera; deze staat ongeveer in dezelfde verhouding op Timor en Nieuw-Guinea, hoewel
deze laatste eilanden minder vei'schil van vormen opleveren. In de Molukken ontmoet men eene bijzon-
dere vermenigvuldiging der groote vormen van Ornithoptera en Papilio, terwijl de Coleoptera er zeld-
zaam aangetroffen worden. Het tegenovergestelde vindt plaats op Sumatra’s westkust, alwaar de
Coleoptera verre de overhand hebben boven de kapellen. Dat overigens in den grooten Oceaan, op de
kleine eilanden, waaruit de Marianne-, Caroline-, Hebriden-, Sandwichs- en Gezelschaps-eilanden
gevormd zijn, de vermenigvuldiging der insekten zoo bijzonder karig is, mag grootendeels toegeschreven
worden aan hunne nieuwe vulkanische vorming.
Ten westen der Sunda-eilanden is de Fauna van Ceylon nog zeer gebrekkig bekend. Isle de France
en Bourbon schijnen zich grootendeels aan Madagaskar aan te sluiten, hetwelk men in de laatste jaren,
door de nasporingen van den Heer Godot, nader heeft leeren kennen. Eene menigte, geheel eigen-
aardige vormen, door de Heeren Klug en Boisduval beschreven, komen op Madagaskar voor, die van
de Afrikaansche geheel afwijken.
(*) Reisc um die Erde, II. p. 141, 158.
4
Van de ten noorden der Sunda-eilanden gelegen Spaansche Bezittingen, mag men binnen korten tijd,
door den Heer Cuming, die zich, gedurende onderscheidene jaren, met het natuurkundig onderzoek
der Philippijnsche eilanden onvermoeid heeft bezig gehouden, belangrijke uitkomsten te gemoet zien.
De Heer Meyen maakt de waarneming bekend (*), dat de Land-Mollusken zich daar, even als de insek-
len, bijzonder vermenigvuldigen. In de Sunda-eilanden, op Nieuw-Guinea en Japan is daarentegen
eene bijzondere schaarschheid aan soorten van het geslacht Helix. Noordelijk van de Lucon-eilanden is
.Japan het eenige land, waarvan de voortbrengselen der natuur in derzelver geheelen omvang bekend
zijn. De Fauna van Japan wijkt van de Javaansche zeer af, en heeft veel meer overeenkomst met die
van het vasteland van Azië en Europa. Men vindt in de omstreken van Nagasaki eene Buprestis, welke
de B. mariana bijna gelijkt; eene Tetyra, die bijzonder veel heeft van de T.nigrolineata; Papilio Machaon
is hier zeer algemeen, en van het in den Indischen Archipel ontbrekende geslacht Carabus, vindt men er
insgelijks eene soort. Het is eene belangrijke daadzaak, dat de fossile Mollusken van Parma en Piacenza
vele punten van overeenkomst opleveren met diegenen, welke in de Japansche zeeën voorkomen. Ner-
gens heeft men de soorten van Pleurotoma en Cancellaria in zulk eene menigte aangetroffen, als in de
zeeën van Japan en in genoemde Italiaansche bekkens; zelfs is aldaar eene Mitra voorhanden, welke
van de Mitra scrobiculata Broechi niet mag worden afgezonderd.
Van deze algemeene trekken over de natuur des Indischen Archipels, gaan wij over tot de geographi-
sche verbreiding der Papilionidea.
Java levert de meeste vertegenwoordigers op uit de onderscheidene groepen. Ornithoptera Amphrisius
en Heliacon, P. Lampsacus, Priapus, Memnon, Coön, Peranthus, Aijuna, Helenus, Cresphontes,
Agamemnon, Bathycles, Eurypylus, Evemon (Eurypylus var.), Sarpedon, Payeni, Antipathes, Poly-
dorus, Pammon, Nox, Macareus en Leptoeircus Curius zijn aldaar in mindere of meerdere mate
verspreid. Langs de rivier Doeson op Borneo, heeft de Heer Müller de volgende soorten gevonden:
O. Amphrisius, P. Memnon, Coön, Nephelus, Cresphontes, Agamemnon, Bathycles, Eurypylus,
Sarpedon, Antipathes, Antiphus, Melanides n., Pammon, Nox, Macareus, Laodocus n. en Lept. Curius.
De Heer Diard heeft bij Pontianak nog P. Priapus aangetroffen. Hieruit is op te maken, dat Helenus
op Borneo door Nephelus; Polytes en Polydorus door Antiphus en Melanides vervangen worden. Yan
de westkust van Sumatra heeft het Museum bekomen: O. Amphrisius, P. Memnon, Palinurus, Pammon,
Agamemnon, Sarpedon, Antiphus en Leptoc. Curius. De Heer Boisduval vermeldt ook nog van daar:
O. Heliacon, P. Theseus (Antiphus ?) Helenus en Agestor, als vervangende aldaar ;Macareus. Yan de
Javaansche vormen zijn op Sumatra tot nog toe niet gevonden: Lampsacus, Coön, Helenus, Cresphon-
tes, Agamemnon, Bathycles, Eurypylus, Evemon, Payeni, Antipathes, Nox. Palinurus vervangt er
Arjuna en Antiphus, even gelijk op Borneo Polydorus en Polytes.
Aan Timor zijn tot nog toe uitsluitend eigen P. Oenomaus en Liris, twee soorten die, hoewel tot
verschillende groepen behoorende, echter veel verwantschap tot elkander hebben, zoo als ter zijner
(*) Reise um die Erde, II. 269.
5
plaatse verder zal worden aangetoond. P. Polydorus, Polytes of Antiphus zijn er niet ontdekt; daaren-
tegen komt er van dezelfde groep P. Polyphontes voor, welke de Heer Payen ook op Makassar gevonden
heeft. De P. Agamemnon en Peranthus van Timor-Koepang zijn veel kleiner dan de Javaansche;
P. Helenus vormt er eene bijzondere verscheidenheid; P. Pammon komt geheel met de Javaansche
overeen; P. Echidna is er de plaatsvervanger van P. dissimilis.
Aan de zuid-westkust van Nieuw-Guinea hebben onze reizigers verzameld: O. Priamus, Tithonus n.,
Heliacon, P. Gambrisius var., Ormenus, Ambrax, Axion, Codrus, Eurypilus en Sarpcdon. Yerder
heeft de expeditie van de Coquille en van de Astrolabe, van het noord-oostelijk gedeelte bij Doreï,
nog overgebragt: P. Phestus, Severus, Amanga en Pammon. De vormen der 6cle groep vermenig-
vuldigen zich bijzonder op Nieuw-Guinea; van de overige Javaansche soorten is aldaar niets voorgekomen.
Op Celebes heeft Majoor Trefs, bij Makassar, O. Remus, P. Asealaphus, Rhesus en Aristaeus gevon-
den; Dr. Müller P. Leobotes n., Nephelus en Severus; de Heer Payen O. Haliphron en P. Androcles.
Het distrikt Gorontalo, aan het zuiden van de noordelijke landtong gelegen, heeft aan Prof. Reinwardt
opgeleverd Pap. Dorcus n. sp. Uit dit een en ander is te besluiten, dat, even als op Nieuw-Guinea
de 6de groep van Papilio zich zeer vermenigvuldigt, op Celebes daarentegen de soorten van de I6de
groep bijzonder in getal van vormen toenemen.
In de Molukken kent men van Ternate tot nog toe alleen P. Asealaphus; van Boeroe P. Empedocles;
van Amboina O. Priamus, Remus, Hellen, Amphimedon (Hellen?), P. Blumei (Palinurus var.),
Severus, Helenus, Gambrisius, Drusius, Codrus, Eurypilus, Sarpedon, Aristaeus, Hector, Leobotes n.,
Polydorus en Deucalion.
Ten zuiden van de Sunda-eilanden vindt men, volgens Donovan, in Nieuw-Holland op Nieuw-Zuid-
Wallis: P. Antinous, Ilioneus, Erectheus (Gambrisius var.), als ook Eurycus Cressida en Harmonides:
vormen, die den Parnassius van de Zwitsersche Alpen in de gedachte terug roepen. P. Macleayanus
Leach vervangt er P. Eurypilus van Java. In deze uitgebreide landstreek komt verder nog P.Sthenelus,
Anactus en Gambrisius voor.
Op Madagaskar, Isle de France en Bourbon, aan de uiterste westelijke grenzen van den Indischen
Oceaan, vermenigvuldigen zich, volgens Dr. Boisduval, die de Fauna van deze streken beschreven
heelt, de ridders met donker blaauwe vlekken op de vleugels, als P. Oribazus, Phorbanta, Epiphorbas,
disparilis van de 10de, benevens Cyrnus en Endochus van de 15de, en Evombar van de 16do groep.
Ten noorden sluiten zichdePhilippijnsche eilanden, volgens onderzoek vanD'.Eschholtz, zeer na aan de
Sunda-eilanden aan. De Fauna van Manilla komt nader aan die van Batavia, dan aan die der omstreken van
Nagasaki op Kiusiu. Gemelde reiziger vond er namelijk O. Amphrisius (Astenous, Eschh.), P. Memnon var.
? Agenor (Rumanzovia, E.), Antiphus (Kotzebuea, E.), Pammon (Ledebouria, E.) en Emalthion (Kruscnsler-
nia , E.). Buitendien geeft de Heer Boisduval van het eiland Lucon nog opO. Rhadamanthus en P. Descombcsi.
2
Insecta.
6
Japan bezit geen vertegenwoordiger uit het geslacht Ornithoptcra; even zoo ontbreken daar de soorten
der 5d<% 6de, 17de en 32ste groep. P. Machaon verspreidt zich van het westelijk Europa over middel-
Azië tot op dit gewest. Met P. Maehaon ontmoet men er P. Xuthus, welke aldaar zeer algemeen
voorkomt en zich over China tot aan het Mongoolsche Hoogland schijnt uit te strekken. Bezuiden de
30° N. B. heeft men P. Machaon en Xuthus niet aangetrofïèn. Verder zijn aan Japan eigen P. Demetrius,
Alcinous en Bianor, waarvan de laatste echter ook in China gevonden wordt. De eenige Javaansche
soorten, die nog op Japan voorkomen, zijn P. Memnon en Sarpedon; de eerste vorm zeer gewijzigd;
terwijl de tweede er, door den aanbouw van Citrus medica, welligt is overgebragt.
Uit China zijn in het Museum voorhanden: P.Protenor, Paris, Agamemnon,Sarpedon,Epius en Xuthus;
waar, volgens Donovan, nog zou zijn bij te voegen: P. Crino (? var. Palinurus), Memnon var. Laomedon
en var. Agenor, Peranthus en Telamon, en, volgens Boisduval , P. Bianor, Panope en Dissimilis.
Van het vasteland van Azië kent men nog slechts weinige Papilionidea. Donovan geeft, als in Hin-
dostan te huis behoorende, op: P. Rhesus, Antipathes en Polydorus. Volgens den Heer Hope komt
P. Antenor niet in Indië, maar bij rombuetoe voor (*). Verder vermeldt Donovan van Ceylon: P. Hec-
tor, Mulius (Hector ?) en Polydorus. De Heer Boisduval beschrijft O. Rhadamanthus van Cochinchina;
P. Glycerion, Philoxenus, Astyanax (? Mutius var.) van Nepal; P. Palinurus van Tranquebar, en P. Po-
lymnestor, Polyctor van Cachemir.
Uit deze onderscheidene opgaven blijkt, dat Ornithoptera zich niet verder uitstrekt, dan van 10° Z. B.
tot op 20° N. B., en van 95° tot 150° lengte van Greenwich: of van Java tot Cochinchina en Manilla,
en van Sumatra tot aan Nieuw-Guinea. In de landen ten noorden en ten zuiden, vindt men daaren-
tegen vormen uit de 24ste groep, en dat wel Machaon en Xuthus in China en Japan, en Antinous in
Nieuw-Holland.
De soorten van Papilio, die zich over de grootste geographische breedte verspreiden, zijn: P. Pammon,
welke op Java, Timor, Nieuw-Guinea, Sumatra, Borneo, Manilla en China voorkomt; P. Sarpedon,
welke op Java, Nieuw-Guinea en Japan gevonden is; P. Memnon, welke Java, Sumatra, Borneo,
Japan en China bewoont. Anderen hebben eene meer bepaalde verbreiding. Zoo vindt men Antiphus
op Sumatra, Borneo en Lucon; Gambrisius op Amboina en verscheidenheden van deze soort op Nieuw-
Guinea en Nieuw-Holland; Nephelus op Borneo en Makassar; O. Amphrisius op Java, Borneo en
Sumatra; O. Priamus op Amboina en Nieuw-Guinea. Yele streken bezitten daarentegen eigenaardige
vormen. Alzoo komen P. Emalthion en Discombesi bij Manilla; P. Epius en Protenor in China;
P . Demetrius en Alcinous op Japan; P. Agestor bij Padang; P.Priapus, Melanides en Laodocus op Borneo;
P. Androcles en Dorcus op Celebes; O. Hellen op Amboina; P.Oenomaus en Liris op Timor; O. Tithonus,
P. Axion en Ambrax op Nieuw-Guinea; P. Antinous en Ilioneus op Nieuw-Holland alleen voor.
(*) Zie Boisduval, Spec. gén. des Lépidopt. I. pag. 190.
7
II. Gedaanteverwisseling.
A.) De eerste vormen of de Rupsen.
De gewassen, op welke de rupsen der Papilionidea leven en met welker bladen zij zich voeden, zijn
zeer verschillende. Velen, zoo als P. Memnon, Sarpedon, Demoleus, Anehisiades, Grassus en Thoas,
worden op Citrocn-boomen; anderen, zoo als P. Troilus en Calchas, op Laurieren ; P. Turnus op Prunus
Yirginiana, Serotina; P. Glaucus op Styrax Americana; P. Polycaon op Mal va; P. Ajax op Porcelia en
Annona palustiis; P. Xuthus, Machaon, Alexanor en Asterias op Umbelliferae; P. Polydamas, Philenor
en ook Thais op Aristolochia; Parnassius op Saxifraga en Crassula gevonden.
De eeiste vormen van Papilio zijn zeer uiteenloopende: de Indische kunnen, even als de volkomene
vlinders, van de Amerikaansehe, Europesche en Noord- Aziatische ligtelijk onderscheiden worden. De
eerstgenoemde zijn, volgens de waarnemingen van Dr. Horsfield, in drie afdeelingen te brengen.
Eene afdeelmg heeft het vierde lid, door eenen dwarsband of dwarssleuf, van het achterlijf afgezonderd.
Hici sluit zich de 2c^e gioep van den Heer Boisduval volgens P. Memnon, aan de 4^e volgens P. Arjuna,
aan de / e volgens P. Cresphontes en aan de 1 7de volgens P. Pammon en Polytes aan. P. Arjuna heeft
de borst van eene en dezelfde kleur, met smalle zijdelingsehe lijnen op de vier laatste geledingen. De
overige vertoonen eenen witten zwartgestreepten band op den rug van het derde lid, en schuine lichte
vlekken op den zevenden en negenden ring. Deze laatsten zijn beide op de rugzijde afgebroken bij P. Po-
lytes en Pammon, teivvijl de eerste bij P. Memnon over den rug doorloopt; beide strekken zich van de
eene zijde naai de andeie uit bij P. Cresphontes, en het achtste, als ook het voorlaatste lid, dragen bij deze,
twee koi te dooi ns. Een Japansche vorm, door Dr. von Siebold gevonden en waarschijnlijk tot P. Alcinous
Klug behoorende, heeft eenen donkeren band over het vierde lid; eenen met zwarte streepjes geteeken-
den op het derde; eenen sehuinschen op den rug, door eene smalle streep verbonden, op het zevende
lid; eenen vierden band van gelijke breedte over het negende lid. (Zie PI. IX. fig. 13. — Dezelfde is,
volgens eene Japansche teekening, nogmaals afgebeeld op dezelfde plaat, lig. 14.)
De tweede afdeeling heeft eene meer gelijke kleur over het gansehe lijf. Zoo is, volgens eene Japan-
sche teekening, welke naauwkeurig schijnt te wezen, de rups van P. Sarpedon geheel groen met twee
oojjvoimige vlekken achter op de rugzijde der borst. Zij wordt aldaar op eene gekweekte verscheiden-
heid van Citrus medica gevonden. (Zie PI. IX. fig. 15.)
Eene andeie gioep, waarvan het achterlijf in twee spitse punten uitloopt, ongeveer als bij Apatura
Iiis, bevat P. A0amemnon en Antipathes (*). De rups van P. Demoleus heeft, naar de waarnemingen
van Koenig, even zoo eene cauda bicornis (f).
(*) Zie Horsfield, Tab. IV. fig. 12 en Tab. HL fig. 5.
(•j-) Fabric. Ent. Syst. III. A. pag. 35.
8
P. Polydorus en Hector hebben vleeschaehtige doornen op bet lijf, welke in dwarsrijen geplaatst zijn
en overeenkomen met diegenen, welke bij de rupsen van Ornithoptera gevonden worden (*). Deze
doornen zijn hard en haakvormig bij P. dissimilis (f).
Onder de Noord- Amerikaansche soorten van Papilio, door Smith en Abbot, Boisduval en Leconte
bekend gemaakt ; onder de Zuid- Amerikaansche, door Stoll en Lacordaire afgebeeld; onder deEuropesche
en Noord- Aziatische is er geene, aan wier rupsen de bovengemelde kenteekenen eigen zijn. Men
vindt onder deze nimmer eenkleurige ; de borst is van achteren niet door eenen dwarsband afgezet,
noch het laatste lid in twee doornen uitloopende; ook zijn er geene vleeschaehtige punten of omgebogene
haken op het lijf aanwezig.
Eene afdeeling heeft het lijf ongedoornd. Hiertoe behooren P. Ajax en Marcellus van de 1 6cle; P . Aste-
rias, Troïlus, Glaucus, Calchas en Turnus van de 22ste- p. Thoas van de 26ste groep. Aan deze Noord-
Amerikaansche soorten sluiten zich P.Machaon, Xuthus, Alexanor en Podalirius, uit Europa en noordelijk
Azië, als ook P. Polycaon uit Guiana aan. Sommige derzelve hebben de borst bol: deze zijn groen van
boven en rood van onderen, zoo als P. Calchas en Troïlus ; of geheel groen met eenen half gelen en half
zwarten dwarsband achter op het vierde lid, benevens eene zwartoogige gele vlek op de zijden van het
derde lid, zoo als Turnus en Glaucus. De soorten, welke de borst van gelijke dikte als de overige leden
van het lijf hebben, toonen óf eenen dwarsband op iedere geleding , gevlekt bij P. Asterias, Machaon en
Alexanor en doorloopende, ongevlekt bij P. Xuthus ; óf alleen eenen, op den vierden ring bij P. Ajax
en Marcellus; anderen zijn geel met groene stippen en twee roocle vlekken op den eersten ring, zoo als
P. Podalirius; weêr anderen zijn witachtig geel van boven, donker bruin van onderen, met eenen dwars-
band van dezelfde kleur over den vierden en achtsten ring, zoo als P. Thoas. Ten laatste zouden hiertoe
uit Zuid-Amerika gebragt moeten worden: Polycaon Boisd. n. 205, volgens Merian, Sur. Ins. Tab. 31 ,
en eene verwante soort aan P. Coristheus Boisd. n. 166 (zie dezelfde, Tab. 67), welke beide met hiero-
glyphische figuren geteekend zijn en den overgang maken tot de volgende afdeeling.
De rups van P. Xuthus, welke het Museum aan de nasporingen van D‘ . von Siebold verschuldigd is,
heeft het lijf geelachtig groen van kleur, met zwarte, breede, gelijklijnige, over den rug doorloopende
dwarsbanden, zijdelings afgebroken op het zesde en zevende lid; overigens over de zijden verlengd en
haakvormig eindigende; aan de voorzijde der geledingen is nog een smalle band aanwezig; op de vijf
eerste en op de twee laatste leden eene enkele vlek, alsook op de vier tusschenliggende, twee kleine
vlekken boven de pooten. De kop is geel, met vier schuinsche strepen, welke van beide zijden naar de
middellijn te zamenloopen (zie PI. IX. fig. 12.). Volgens mededeeling van gemelden Natuurkundige,
zijn de hoorns saffraankleurig; heeft het vocht, hetwelk daaruit afgezonderd wordt, eenen terpentijn-
reuk, en leeft deze rups op Y enkel (Anethum foeniculum), even als die van Machaon. De Japannezen
noemen de rupsen over het algemeen Musi.
(*) Zie Horsf. Tab. III. fig. 17-
(t) Zie clenzelfden , Tab. VIII. fig. 1.
9
Eene andere afdeeling van kortgedoornde rupsen, bevat P. Hippason, Boisd. n. 106, en P. Anchi-
siades, n. 103, uit Suriname, volgens Stoll, Aanhangsel op Cramer, Taf. I. fig. 1, 2; insgelijks
Evander, Boisd. n. 101, van Braziliën, waarvan de rups door den Heer Bescke aan het Museum is
medegedeeld. P. Hippason is bruin, met eenen gelen band langs de zijden, welke op het midden der
lengte nevelachtig is. P. Anehisiades heeft langs den rug twee zeer smalle aschgraauwe, golvende strepen,
benevens ovale plekken, door lijnen van dezelfde kleur afgezet, op de zijden. P. Evander, met zeer korte
doornen op het midden des rugs, van welke er vier op de drie eerste en twee op de volgende geledingen
geplaatst zijn, is bruin van kleur met geel gemarmerd; aan de zijden van het zesde lid is eene plek, waar
het geel de overhand heeft; de kop is bruin, van boven op het midden vrij diep ingesneden (zie Plaat IX.
fig. 16.). Er is nog eene andere soort voorhanden, wier vaderland niet bekend is, doch insgelijks tol
de kortgedoornde behoorende: op het eerste lid van deze zijn vier, op het tweede en derde acht, op de
volgende zes doorns; op eenen licht bruinen grond vertoont iedere geleding acht langwerpige, donkere
vlekken; op de zijden van het zesde en zevende lid is eene gele vlek, welke in eene schuinsehe rigting naar
achteren strekt, op den rug ongeveer driehoekig afgescheiden is en stomp uitloopt (zie Plaat IX. fig. 17.).
Een derde Amerikaansche vorm onderscheidt zich door rupsen met verlengde doorns. Deze bevat
P.Philenor, Boisd. n. 167, en, volgens de waarnemingen van den Heer Laeordaire, insgelijks P. Grassus,
Boisd. n. 153, en P. Polydamas, Boisd. n. 162. — Yolgens Merian, Tab. 43, zoude de rups van
P. Protesilaus met draadvormige doorns zijn voorzien, van welke de twee voorste en de twee achterste
vooral zeer verlengd zijn. Omtrent de echtheid dezer waarneming is echter veel twijfel te voeden,
daar deze rups veel overeenkomst heeft met die van Morpho Idomeneus (zie t. a. p. Tab. 60.). —
Yan de eerste vormen der Afrikaansche en Nieuw-Hollandsche soorten is niets bekend, en van de
Javaansche blijven P. Coön, Helenus, Gambrisius, Codrus, Payeni, Polydorus, Nox, Macareus aan
volgende onderzoekingen aanbevolen.
De rupsen van Thais en Parnassius hebben achter den kop eenen vleeschachtigen hoorn en het lijf
bedekt met kort behaarde doorns of bolletjes van dezelfde zelfstandigheid. De rupsen van Eurycus,
Leptocircus en Doritis zijn tot nog toe niet aan het onderzoek der Natuurkundigen onderworpen geweest.
B.) De tweede vormen of de poppen.
Geoffroy merkte het eerst op, dat de poppen der Europeaansche dagvlinders, welke zes poolen
hebben bij beide seksen, door eenen dwarsring over liet midden gehecht zijn (*). Dr. Boisduval vond
zulks bevestigd, en voegde aan deze afdeeling den naam Succincti toe (f). Eenige geslachten,
welke overigens in vele opzigten van Papilio verwijderd zijn, schijnen insgelijks poppen te hebben met
eenen ring omgeven. Zulks zoude, volgens Merian, het geval wezen met Cethosia Dido (Tab. 2.),
Argynnis Yanillae (Tab. 25.), Morpho Menelaus (Tab. 9 en 53.), Morpho Teucer (Tab. 23.) en Satyrus
(*) Histoire des Insectes, II. pag. 30.
(f) Spec. gén. d. Lép i dopt. I. p. 162.
Insecta.
10
Piera (Tab. 16). Deze waarnemingen vorderen echter nadere bevestiging, terwijl het als zeker aan te
nemen is, dat Urania Ripheus, eene geringde pop bezit, hoewel deze vorm tusschen Erebus en Geo-
metra behoort geplaatst te worden (*).
De chrysaliden der Indische soorten van Papilio hebben, volgens de afbeeldingen van Dr. Horsfield,
het achterlijf kort, dik en naar boven gerigt. De ring loopt gewoonlijk over den rug heen, zoo als in
P. Pammon, Memnon en Cresphontes, of hecht zich aan de zijden, zoo als bij P. dissimilis (Tab. VIII.
lig. 1 a.). De rugzijde van P. Memnon is stomp, van Pammon spits, van Cresphontes in eenen doorn
verlengd. Het is zeer opmerkelijk, dat de poppen van P. Antipathes (Tab. III. fig. 5 a.) en van P. Aga-
memnon (Tab. IV. fig. 12 a.), van welke de rupsen eene zoo in het oog vallende overeenkomst met
Apatura hebben, zonder ring worden afgebeeld, hoewel de volkomene vlinders al de karakters van
Papilio bezitten. — De poppen van Ornithoptera Amphrisius en van P. Polydorus zijn nagenoeg van den-
zelfden vorm ; beide hangen naar beneden ; de ring loopt niet over den rug, maar is aan de zijden
gehecht ; de borst is zeer sterk gewelfd en de achterlij fsringen hebben twee verlengde doorns.
De Noord-Amerikaansche en Europeaansche soorten hebben het achterlijf kegel vormig. Het heeft
dezelfde lengte als de vleugelscheeden , met de borst van onderen gewelfd bij P. Calchas en Troilus;
met de borst bol van onderen bij P. Asterias, Turnus en Glaucus. Het is langer dan de vleugelscheeden
bij P.Thoas, Alexanor, Podalirius, en korter dan deze bij Ajax en Marcellus. De chrysaliden der Zuid-
Amerikaansche kortgedoornde rupsen hebben het achterlijf insgelijks kegelvormig; de rug loopt echter
in eenen krommen haak uit, welke naar voren gedraaid is, zoo als bij P. Hippason, Stoll, Taf. I. fig. 1. B.
Die der langgedoornde rupsen eindigen aan den top in eenen vierkanten hoorn ; het achterlijf is verlengd
en aan de bovenzijde getand; de ring is aan de zijden gehecht, zoo als bij P. Philenor (f).
Overigens is de pop van Thais door eenen dwarsband over het midden verbonden, terwijl die van
Parnassius tusschen bladen in een ligt weefsel van draden gehecht is en daardoor van alle overige vormen
dezer familie afwijkt.
III. De VLEUGELS.
PI. IX. fig. 1—11.
De vleugels der Papilionidea hebben geenen bepaalden vorm; de ondervleugels zijn rond of met
eenen langen staart voorzien: uitersten, tusschen welke eene menigte overgangen voorhanden zijn.
De binnenrand der ondervleugels is, volgens de seksen, zoowel als volgens de groepen, waartoe de
soorten behooren, meestal onderscheiden. Bij de mannetjes van O. Remus, Heliacon, Amphrisius,
(*) Zie Boistluval, Ann. de la Société Entom. de Franco, II. pag. 248.
(f) Boisduv., Lépid. et Chen. de 1’Amérique Sept., PI. XL
II
Helena is deze binnenrand geheel omgeslagcn, zoodat hij op de bovenzijde cenen geslotencn zak vormt,
welke van binnen met fijn wit dons bedekt is. Hetzelfde neemt men waar bij Papilio in de llde, 12de,
18de, 25ste groep; bij Rhesus, Poreus, Antipathes in de 16dc; bij Zacinthus in de 24^- bij Adamastor
in de 31ste en bij Macareus en Laodocus in de 32ste groep. P. (17) Leobotes en Euryeus Cressida
bezitten het witte dons niet, en de meeste soorten der 19de groep, even als P. (20) Triopas, hebben
dezen rand in den vorm van eenen platten zak, insgelijks zonder wit dons, van achteren breed afgeknot.
De wijfjes van al deze vormen hebben den binnenrand bol van boven, zoodat het achterlijf gedeeltelijk
door denzelven bedekt wordt. Bij de mannetjes van O. Priamus en Tithonus, van Papilio in de 15de,
van Polydorus, Liris, Antiphus in de 17de groep, is deze rand enkel naar boven gerigt. Beide seksen
daarentegen der volgende soorten hebben den binnenrand naar beneden omgeslagen en op de onderzijde
min of meer gootvormig: zulks is het geval bij alle vormen van de 2de tot de 10de groep ingesloten;
bij de 14de, 22ste, 24ste, 28ste groep; bij Podalirius, Ajax en Mareellus van de 16de; bij Heetor van
de 17de; bij Westermanni van de 31ste; bij dissimilis van de 32ste groep. Bij Leptocircus, Doritis,
Thais en Parnassius is dezelve geheel plat.
De vleugels zijn bedekt met een stof, bestaande uit schubben, waarvan de stelen aan plaatjes op de
oppervlakte der vleugels, in dwarsrijen gehecht zijn. De vleugelschubben zijn gevormd uit doorschijnende
vliesjes, tegen welke gekleurde aanliggen; de laatste gaan soms bij gedeelten onregelmatig los, waardoor
dan het middelvlies meer of min doorschijnend wordt. Zij zijn altijd aan den onderrand gesteeld,
terwijl het stof der Schild vleugeligen aan de aanhechting geene stelen oplevert en daardoor ook vaster zit.
Phryganea heeft insgelijks de vleugels met stof bedekt; bij deze bestaat zulks echter uit haren, die naar
de twee einden puntig toeloopen.
Het vleugelstof levert noch bij de verschillende afdeelingen , noch bij de onderscheidene geslachten
bepaalde vormen op. Aan dezelfde vleugels vindt men schubben van zeer afwijkenden vorm; verwante
soorten echter hebben deze van dezelfde gedaante op de vleugelvakken, welker kleur overeenkomt.
Zoo zijn de zwarte perken op de vleugels van Ornithoptera met breede schubben bedekt, welke vijf
scherpe punten aan den bovenrand hebben; tusschen deze liggen smalle schubben met twee tot drie
punten. Die der helder gele vlekken zijn bestendig parallel, stomp aan het einde, van gelijke grootte
en breedte, met eenen sterken inham aan de aanhechting der stelen; bij Remus en Amphrisius zijn zij
langs den onderrand, ter plaatse, waar zij elkander bedekken, doorschijnend. De groene vlekken daar-
entegen van Priamus zijn vierkant geschubd, met acht onregelmatige kleine tandjes aan den bovenrand
en met twee regte hoeken aan den voet. Op de groen-gele banden van O. Tithonus zijn zij vierkant, zoo
als op de vorige, maar zonder tanden aan den top, zoo als op de gelen: de mengeling der kleur komt
aldaai dus ovcieen met de wijziging van den vorm der schubben. Hetzelfde neemt men bij Papilio waar.
Op de groene of blaauwe vlekken van P. Arjuna, Peranthus, Ulysses liggen langwerpige, die aan den
bovemand geknot zijn en van onderen spits toeloopen, in vereeniging van kortere met vijf punten.
De licht groene vlekken van P. Agamemnon, waarvan de kleur tevens aan het middelvlies der vleugels
gemeen is, hebben schubben met lange punten. De zoodanige der gele perken van P. Machaon, Xuthus
zijn ovaal met twee of drie stompe punten: der witte, zwavel-gele of oranje vlekken van P. Helenus,
12
Pammon, Cresphontes, Gambrisius, Demoleus en der mat-roode van Memnon en Polytes zijn lijnvormig,
met twee punten aan den top; der scharlaken sehe van Polydorus, Hector en Liris zijn ovaal, met drie tot
vier punten; der blaauwe van Phorbanta en Deïphobus zijn langwerpig-ovaal, naar het einde smaller
toeloopende, met twee kleine punten; der zwarte van de middelcel der bovenvleugels bij Nephelus en
Helenus zijn lijnvormig, met drie punten aan den top, tusschen welke korte met vijf punten, die op het
midden langer zijn dan ter zijden; der zwarte bij Macareus en Laodocus ter zelfder plaatse langwerpig,
naar de basis puntig afloopende, benevens breede ovale. Leptocircus heeft korte en smalle schubben:
de eerste zijn geknot aan den bovenrand met zes scherpe tandjes. Eurycus Oessida heeft dezelve smal
met twee punten aan den top op de bovenvleugels; de zwarte vlekken zijn breeder geschubd, met drie
punten. Over het algemeen volgen dus de schubben der vleugels geenen bepaalden vorm bij dezelfde
soorten. Parnassius en Doritis maken hierop eene uitzondering, hebbende deze haar meer gelijkmatig
gevormd: namelijk stomp aan de basis en den top, zonder tanden aan den bovenrand, en naar het
midden onregelmatig breed uitloopende. Thais levert eenigzins gelijkvormige op, die echter aan den
voorrand onregelmatig getand zijn.
Ziet men bij de overige Xnsekten de aderen zich min of meer netswijze vereenigen, zoo verschilt zulks
zeer van de vlinders, bij welke de middelcel het eenige verband tusschen dezelve vormt. Deze verbin-
ding ontbreekt echter bij velen, als gemelde cel aan den top geopend is, en de afzondering der adeien
reikt zoo verre, dat sommige, gelijk Pterophorus, de vleugels in even zoo vele deelen tot aan de basis
verdeeld hebben, als dezelve aderen bevatten. Een voortgestuwde omloop der vochten door de aderen,
zoo als de Heer Carus bij sommige Peesvleugeligen en Sehildvleugeligen ontdekt heeft (*), kan dus bij
de vlinders bezwaarlijk plaats grijpen.
Ten opzigte der verschillende aderen op de vleugels onderscheidt de Heer Boisduval de volgende
op de bovenvleugels: de randader (la costale), de binnenrandader (la souscostale) , de middelader
(la mèdiane) en de onderrandader (la radiale). De binnenrand- en middelader vormen te zamen de
middelcel (la celluie discoïdale), welke aan den top gesloten is door eene dwarsader (le rameau
rècurrent de la souscostale et de la mèdiane ). Diegenen, welke naar den rand verder uitloopen,
zijn öf takken van de binnenrandader, of van de dwarsader (la fausse nervure ), èf van de middelader,
óf van de onderrandader. — De ondervleugels zijn, zoo als de vorige, verdeeld door eene randader,
door eene binnenrand- en middelader, welke twee laatsten insgelijks de middelcel vormen; door eene
of twee achterlijfsaders (V interabdominale et V abdominale). Van de binnenland- en middeladei
loopen zes tot acht takken naar den buitenrand. — Bij de beschrijving der vleugelvlekken komt het bij
de bovenvleugels voornamelijk aan op de takken van de middelader, en bij de ondei vleugels op die dei
binnenrand- en middelader. Men zoude alzoo bij de eersten de binnenrandader en de volgende, die
naar den buitenrand loopen, kort weg aders kunnen noemen en, doorloopende, van de eerste tot de
laatste kunnen aftellen; bij welke telling alsdan de tak der dwarsader de tweede plaats inneemt. Op
gelijke wijze zoude men kunnen te werk gaan met de ondervleugels, van de randader aftellende.
(*) Nova Acta Phys. Med. N. Cur. XV. B. pag. 1.
Behalve de gemelde aders, is er eenc voorhanden op de hovenvleugels en ééne op de ondervleugels ,
welke nader onderzoek vereischen. Op de eerste ziet men soms eene dwarse, welke de middel- en
achterlij fsader op korten afstand der basis verbindt; op de bovenzijde niet zigtbaar, wordt zij van
onderen bedekt door den bovenrand der tweede vleugels, zoodat deze laatste verwijderd of afgezonderd
moeten worden, om dezelve te onderscheiden. Deze Verbindingsader is bij Ornithoptera, Papilio en
Eurycus voorhanden en vormt aldaar eene cel, welke met den naam van Ondereet kan bestempeld
worden. Overigens is ons geen geslacht van vlinders voorgekomen, bij welke deze cel geheel gevormd
is: bij Urania loopt de verbindingsader tot op de helft der ruimte tusschen de middel- en achterlijfsader,
bij Morpho Nestor en Laertes iets verder door. Beide laatstgemelde aders zijn terzelfdc plaatse bij Morpho
Idomeneus en Pavonia Darius merkelijk verbreed, zonder zich echter aan een te hechten; hetgeen bij
Danais aan de eerste insgelijks wordt waargenomen.
Op de ondervleugels is almede eene ader te onderscheiden, welke boven de randader ligt en zich van
de basis naar den bovenrand uitstrekt. Deze Grondader heeft bij Ornithoptera en Papilio, met de
onderrand- en middelader, denzelfden oorsprong; zij loopt eerst onverdeeld voort naar den bovenrand
der vleugels en deelt zich vervolgens onder regte hoeken in twee takken. De eene tak loopt naar boven
toe en splijt zich regthoekig in twee takjes, zoo als bij O. Priamus: op de vleugels van Pammon beschrijft
dezelve cenen boog, zonder zich verder te verdeden. De tweede tak vereenigt zich met de randader en
vormt alzoo de Gronde cl. Deze grondcel, vierkant bij Eurycus, langwerpig bij Ornithoptera, Papilio,
Thais, Doritis, Leptocircus, ontbreekt bij Parnassius, even als zulks bij alle overige Rhopalocera het
geval schijnt te wezen, met uitzondering van Hesperia, Pavonia en Morpho Idomeneus. Bij de overige
dagvlinders is de grondader gewoonlijk vereenigd met de randader, zich op eenigen afstand der basis
van dezelve afscheidende, om eenen terugloopenden tak te vormen, welke zich naar den bovenrand
uitstrekt, zoo als bij Callidryas Scylla en Danais. Anderen, zoo als Rhodoeera Rhamni, missen dezen
tak, zoodat er in dat geval van de grondader geen spoor meer over is. De vormen van Sphinx en
Noetua, welke met eenen vleugelhaak {le erin oufrein ) aan de ondervleugels voorzien zijn, hebben
de grondader geheel afgezonderd, langs de basis liggende en zich buiten den vleugelrand verlengende,
om gemelden haak te vormen.
De middeleel der bovenvleugels levert bij de Papilionidea bepaalde onderscheidingskenmerken op.
Z.ij is niet bij alle vormen gesloten, zoo als die der ondervleugels, maar geopend aan het einde hij
I arnassius en Thais. Van de middeleel der boven- en ondervleugels loopen bij alle geslachten dezer
familie zes aders naar den buitenrand. Op de eerste vleugels van Doritis vereenigen zich de twee boven-
ste, om eene afzonderlijke kleine cel te vormen.
De betrekkelijke lengte der middeleel tot de tweede ader op de bovenvleugels, als ook tot de vierde
ader op de ondervleugels, is insgelijks in aanmerking te nemen. De middeleel der bovenvleugels is eens
zoo lang als de tweede ader bij Eurycus en bij Papilio Agamemnon, Sarpedon, Antipathes, Macareus,
Hypenor, Cresphontes; een derde langer dan de tweede ader bij O. Priamus, Tithonus, bij P. Memnon,
Hector, Machaon, Pammon, dissimilis, Dorcus, bij Thais en Doritis; een vierde deel langer bij P. Nox;
14
een vijfde bij P. Payeni, O. Remus en Heliaeon, Parnassius Apollo; van dezelfde lengte als de tweede
ader bij Leptocircus. — De middelcel der ondervleugels is 2i maal langer dan de vierde ader bij
P. Payeni; eens zoo lang als de vierde ader bij O. Tithonus, P. Macareus; een derde langer bij O. Remus;
een weinig langer bij P. Cresphontes, Maehaon, Agamemnon en bij Doritis; ongeveer van dezelfde
lengte bij O. Priamus, Heliaeon, bij P. Memnon, Ascalaphus, Ambrax, Lampsacus, Hector, Leobotes,
Antiphus , Pammon, Dorcus, Nox, Arjuna, Palinurus, dissimilis en bij Eurycus; een weinig korter
dan de vierde ader bij P. Oenomaus, Helen us, Nephelus, Hypenor, Liris en bij Parnassius, Thais;
een vijfde van de lengte der vierde ader bij Leptocircus. — Uit deze opgaven is af te leiden, dat op de
bovenvleugels de betrekkelijke lengte van de middelcel tot de tweede ader overeenkomt bij soorten van
Papilio, welke tot van elkander zeer afwijkende groepen behooren, zoo als bij Macareus en Antipathes;
dat bij gemeld geslacht de middelcel der ondervleugels het langst is bij Payeni , het kortst bij Helenus,
Liris en Hypenor betrekkelijk tot de vierde ader; dat verder bij de meeste soorten van Papilio, zoo als
insgelijks bij Parnassius en Thais, deze van dezelfde lengte of weinig korter, bij Ornithoptera gewoonlijk
langer, bij Leptocircus slechts een vijfde van de lengte der vierde ader is.
De binnenrandader heeft bij sommigen drie, bij anderen vier takken. Drie enkele takken ziet men bij
Parnassius; drie takken, waarvan de derde, op het midden, zich in twee takjes afzondert, bij Leptocircus;
vier enkele takken bij Ornithoptera, Papilio, Eurycus, Thais en Doritis. Gewoonlijk vereenigt zich de
derde tak onder eenen scherpen hoek met de hoofdader: bij Eurycus is deze hoek echter stomper. Zoo
vindt men insgelijks soorten van Papilio, bij welke de derde tak aan zijnen oorsprong eene bogt beschrijft;
in vereeniging met dit kenmerk neemt men alsdan tevens eene afwijking waar in het beloop van den
eersten tak, welke niet parallel met de randader naar de vleugelspits voortloopt, maar in eene schuinsche
rigting zich met deze randader vereenigt en alzoo het vak tussehen de twee bovenste hoofdaders afsluit:
zulks komt voor bij alle soorten der 12de groep; bij Latreillianus, Pylades van de 15de; bij Antipathes,
Dorcus, Rhesus, Aristaeus, Polyeenes, Agapenor van de 16de; bij Adamastor en Cynorta van de31ste;
bij Macareus en Laodocus van de 32ste. — De derde tak is bij Papilio aan de basis van den tweeden
verwijderd; P. Payeni maakt hierop eene uitzondering en heeft den oorsprong der drie eerste takken
zeer digt bij elkander vereenigd.
De onderscheidene geslachten der Papilionidea zijn op de volgende wijze te verdeelen, als men de
cellen der boven- en ondervleugels in aanmerking neemt:
I. De middelcel der bovenvleugels gesloten.
A. ) De ondercel der bovenvleugels gesloten.
1. ) De grondcel der ondervleugels langwerpig: Ornithoptera , Papilio.
2. ) » » » y> vierkant: Eurycus.
B. ) De ondercel der bovenvleugels geopend: Leptocircus.
CA )> » » » ontbreekt: Doritis.
II. De middelcel der bovenvleugels geopend. Geene ondercel.
A. ) De grondcel der ondervleugels langwerpig: Thais.
B. ) y> » » » ontbreekt: Parnassius.
{
15
Op de volgende wijze, naar het beloop der takken van de binnenrandader:
I. De binnenrandader heeft vier takken: Ornithoptera , Papilio, Eurycus , Thais, Doritis.
II. » » » drie » :
A. ) do derde tak is enkel: Parnassius.
B. ) » » » deelt zich in twee takjes : Leptocircus.
Op de volgende wijze, naar de lengte van de middelcel op de boven vleugels:
I. Deze is eens zoo lang als de tweede ader: Eurycus en een gedeelte van Papilio.
II. Zij is een derde tot een vijfde deel langer dan de tweede ader: een gedeelte van Papilio , Ornithoptera ,
Thais , Doritis en Parnassius.
III. Zij is van dezelfde lengte als de tweede ader: Leptocircus.
Op de volgende wijze, naar de lengte van de middelcel op de ondervleugels:
I. Zij is 2§ maal langer, tot ongeveer dezelfde lengte als de vierde ader: Ornithoptera , Papilio , Eurycus , Doritis.
II. Zij is een weinig korter dan de vierde ader: Parnassius , Thais.
III. Zij is gelijk aan een vijfde deel der vierde ader: Leptocircus.
IV. De organen van het hoofd.
De deelen, welke tot het gevoel dienen, zijn bij de vlinders zeer ontwikkeld. Tot deze behooren de
Sprieten en de Voelers (Palpi).
De lengte der sprieten is bij de meeste soorten van Papilio en bij Eurycus gelijk aan twee derde ge-
deelten van het lijf. Eenigen nogtans hebben dezelve van gelijke lengte, zoo als P.Helenus, Cresphontes,
Pammon en Leptocircus: bij anderen bedragen zij slechts de helft van het lijf, zoo als bij P. Epius,
Leonidas, Podalirius, Rhesus, Turnus, Dolicaon, Adamastor, Macareus, bij Thais, Parnassius en
Doritis. — Leptocircus, Eurycus en P. Dolicaon hebben de sprieten regt; Parnassius in het midden
gebogen; Ornithoptera, Papilio in het algemeen, even als Doritis, tegen het einde omgeslagen ; Thais
met de spits naar boven gekeerd. — Het getal der leden is over het algemeen bij Ornithoptera en bij de
sooiten van Papilio met lange sprieten 44; bij Eurycus 40; bij P. Podalirius, Polycaon en bij de overige
soorten met korte sprieten, even als bij Doritis, Thais, Leptocircus 35 — 30; bij Parnassius echter
slechts 25. De leden hebben duidelijke ringen, zoo als bij P. Memnon, of zijn glad en zonder uit-
staande ringen, zoo als bij P. Antipathes. — De kolf loopt langzamerhand naar het midden af en heeft
het laatste lid stomp, zoo als P. Heliacon, Polydorus en Ilypcnor; of het laatste lid spits, zoo als
P. Cresphontes, Arjuna, Pammon, Helenus, Memnon. Dij anderen ontstaat de kolf meer plotseling
en is langwerpig bij de soorten van Papilio der 1 2J« groep; bij P. Leonidas, Protesilaus, Podalirius;
of ovaal bij Leptocircus, of kegelvormig bij Parnassius, Doritis en Eurycus.
16
De voelers zijn aan de buitenzijde met borstelvormige haren bedekt, die naar den top in lengte afne-
men. Het laatste lid is zeer kort bij Ornithoptera, Papilio (*), Eurycus en Leptocireus ; maar verlengd
bij Thais, Parnassius en Doritis, even als bij de Lycaenidea, hetgene voor de twee eerste vormen door
den Heer Latreille reeds vroeger is opgemerkt.
V. De pooten.
Ornithoptera, Papilio en Leptocireus hebben verlengde pooten ; gladde dijen, behalve bij de soorten
der 12de groep ; de scheenen der voorpooten met eenen doorn gewapend ; het eerste lid der tarsen van
dezelfde lengte als de vier overige leden gezamentlijk, of iets korter, zoo als bij P. Machaon, of iets
langer, zoo als bij P. Memnon , en de nagels gelijk van lengte. De voortarsen van O. Amphrisius zijn bij
de mannetjes dunner dan bij de wijfjes. De wijfjes van Leptocireus onderscheiden zich door eenen
doorn aan de onderzijde der nagels, welke bij de mannetjes gemist wordt.
Parnassius, Thais, Doritis hebben de pooten korter en de dijen behaard; maar de seheenen der voor-
pooten insgelijks van eenen doorn voorzien. Het eerste lid der tarsen is bij de mannetjes van Doritis
van dezelfde lengte, maar bij de mannetjes van Thais en Parnassius korter, dan de vier volgende leden
gezamentlijk; bij de wijfjes van Thais even lang; bij die van Parnassius korter, even als bij de mannetjes.
De Heer Doyère (-f) vermeldt, dat bij Parnassius de nagels zeer ongelijk van lengte zijn en dat de een
de helft korter is dan de ander. Zulks is niet alleen het geval bij Parnassius, maar insgelijks bij Thais
en Doritis: deze ongelijkheid der nagels wordt echter alleen waargenomen bij de mannetjes, terwijl de
wijfjes dezelve ongeveer van gelijke lengte hebben.
VI. De geslachtsdeelen.
PI. IX. %. 18—31.
Deze deelen zijn vooral bij de mannetjes zeer verschillende van vorm. De buitenste kleppen van
Amphrisius sluiten geheel tegen elkander en verbergen twee zijdelingsche aanhangsels, die naar het
einde haakvormig omgeslagen en langs den bovenrand gedoornd zijn. Het afgeknotte en zelfs eenigzins
holle einde van het achterlijf, dat binnen deze kleppen ligt, heeft langs den bovenrand eenen spitsen,
naar beneden omgebogen doorn, met twee zijdelingsche plaatjes, die er tegen aan liggen. Uit het
midden van het achterlijf komt de roede te voorschijn, welke kraakbeenig, regt, stomp en korter dan
de zijdelingsche kleppen is. Die van Papilio Memnon , Pammon, Helenus, Machaon, komen hiermede
(*) Zie Horsfield t. a. p. PI. IV. %. 11, 12, 13.
(f) Ann. Soc. Entom. de France, VI. 266.
17
overeen, behalve dat de zijdelingsche aanhangsels langs den onderrand liggen en de haak aan de
rugzijde gewoonlijk meer verlengd is: bij Memnon is de roede naar beneden geslagen. Bij P. Goön zijn
de buitenste kleppen van boven geheel en van onderen voor een groot gedeelte geopend, zoodat de
inwendige deden slechts ter zijde door dezelve beschut worden; de roede is zeer spits en een weinig
langer, dan de kleppen. P. Liris en Polydorus hebben het einde van het achterlijf bloot; de kleppen
zijn zeer kort, van binnen aan den top met eenen haak gewapend, en de zijdelingsche aanhangsels van
Amphrisius zijn onder dezelve geplaatst; de doorn aan de rugzijde is stomp; buitendien zijn er aan den
bovenrand nog twee doornen voorhanden, die naar binnen zijn omgekromd: zoodat over het geheel de
buitenrand met zeven aanhangsels voorzien is, die allen wijd openstaan; tusschen deze ligt de roede,
die, te zamen gedrukt, van boven en van onderen eenen scherpen rand heeft. Bij Thais Hypsipyle
zijn de kleppen aan het einde naar elkander toegewend, van boven en van onderen open, langs den
bovenrand getand, langs den onderrand met eenen spitsen doorn gewapend; de zijdelingschc kleppen
en de doorn aan den rug zijn zeer klein en naauwelijks zigtbaar. Parnassius Apollo heeft de kleppen
bol , wijd open gesperd ; de zijdelingsehe aanhangsels geheel vrij , eens zoo lang , in den vorm van twee
halve scheeden; de doorn aan de rugzijde is breed en in twee korte doorntjes eindigende. Eurycus
Cressida heeft twee platte kleppen, aan de onderzijde van het lijf geplaatst, welke van boven door de
twee laatste achterlij fsleden bedekt worden en aan den binnenrand, digt bij de aanhechting, eenen in-
ham vertoonen. Be roede is spits en langer dan de kleppen. Doritis Apollina heeft twee kleine, spitse
kleppen , insgelijks onder de twee laatste leden geplaatst.
Gewoonlijk is het uiteinde van het achterlijf der wijfjes bij Ornithoptera en Papilio gevormd door
twee kleine kleppen, die van boven met elkander verbonden zijn; uitwendige deelen zijn verder niet
zigtbaar. P. Coön heeft onder het voorlaatste lid eenen verlengden haak en P. Liris eene ovale holte,
welke tot de geslachtsdeelen behoort. Leptoeircus Curius heeft binnen de kleppen twee korte haken
aan de rugzijde, tegen over welke twee aanhangsels geplaatst zijn, die in een naar binnen gebogen
haakje eindigen. Thais vertoont alleen twee korte kleppen. Onder aan het achterlijf van Parnassius
is een groote, kraakbeenige zak geplaatst, misschien om de eijeren tegen de koude te beschutten, in de
hooge alpische streken, welke deze soort bewoont. Beze zak is vooral zeer ontwikkeld bij 1 . Mnemosyne,
en strekt zich aldaar onder de laatste zes leden van het achterlijf uit. Volgens den Heer Boisduval is ei
bij de wijfjes van Eurycus een dergelijke kraakbeenige zak aanwezig, welke bij Boritis zoude ontbreken.
Insect*.
G
18
VII. Het SYSTEMATISCHE GEDEELTE.
ORNITHOPTERA , Boisduval.
Dit geslacht zal, naar alle waarschijnlijkheid, ingetrokken moeten worden. Volgens Dr. Horsfield
hebben de eerste vormen van O. Amphrisius eene bijzondere overeenkomst met die van P. Polydorus,
en de uitwendige geslachtsdeelen der mannetjes leveren bij Papilio zulk een in het oog vallend onder-
scheid op, dat de grootere kleppen van Ornithoptera in vergelijking bezwaarlijk als een wezentlijk
kenmerk te beschouwen zijn. Daarentegen komen de nervuur der vleugels, de vorm der sprieten en
der voelers van Ornithoptera in alle bijzonderheden met die van P. Memnon overeen.
ORNITHOPTERA PRIAMUS, Linn., Boisd. n. 1.
Eene verscheidenheid van Priamus, gevonden op de zuid-westkust van Nieuw-Guinea, heeft de
ondervleugels op de bovenzijde ongevlekt en den anaalhoek van onderen geel.
Kleiner, heeft zij 6" vlugt. Op de bovenvleugels is de bruine vlek onder de middelader langer,
beginnende reeds aan de vierde ader. De middelader is groen gezoomd. De ondervleugels hebben op
het groene veld geene zwarte punten. Aan de onderzijde toonen de bovenvleugels en de middelcel
eene groene vlek, welke derzelver halve lengte bereikt, en de groene vlekken tusschen de aders zijn
door eenen breederen zwarten band van elkander afgezonderd. De anaalhoek der tweede vleugels is geel,
met eene kleine zwarte vlek- het middelvlak is geelachtig groen; de goudgele randvlekken tusschen de
eerste aders ontbreken; de zes zwarte vlekken zijn kleiner. De verscheidenheid van Priamus, afgebeeld
in de Reis van Freycinet (Tab. 83. fig. 3.), heeft eenige vlekken op de ondervleugels; de zwarte band
der bovenvleugels is smaller.
ORNIPHOPTERA TITHONUS, n. sr.
PI. I. fig. 1. c?
De bovenvleugels zijn zwart, met drie groen-gele banden; de ondervleugels ovaal, groen, met een
goudgeel middelvlak en eenen zwarten buitenrand.
Deze prachtige vlinder heeft 7è" vlugt. De bovenvleugels hebben op eenen donker zwarten grond
drie banden, welke zich van de basis tot bij den buitenrand uitstrekken; de bovenste band loopt langs
de binnenrandader, is boogvormig, zeer smal tot op het midden en loopt verder boven gemelde ader
breeder uit; de middelste heeft den vorm eener S, strekt zich over de middelcel en over de ruimte
tusschen de vierde en zesde ader uit en eindigt nabij den buitenrand in eene omgebogene punt. De
derde band loopt langs den onderrand langzamerhand smaller toe en is korter dan de twee vorige. De
ondervleugels zijn ovaal, smaller dan van Priamus. Een goudgele band strekt zich over de geheele
lengte uit, maar is tusschen het einde van de middelcel en den buitenrand afgebroken; dezelve neemt
19
een groot gedeelte van de middelcel, langs de ondcrrandadcr en twee derde gedeelten der vakken
tusschen de eerste en vierde ader in, alwaar hij drie bogten vormt, in welke even zoo vele zwarte vlekken
liggen. Het afgezonderde gedeelte bestaat uit twee vlekken tusschen de vijfde en zevende ader, van
welke de binnenste ecns zoo lang is als de vorige. Een grasgroen veld sluit zich tegen den goudgelen
band aan, bevat het onderste gedeelte der middelccl, de binnenste helft tusschen de 4'lu, 5<lc cn gdc aders
en vormt den geheelen buitenrand van het middelvlak. De binnenrand is breed omgeslagen, breed
zwart gezoomd, van buiten grijs en gedeeltelijk met digte, lange, vleeschkleurige haren bedekt, die
zich over het achterlijf uitstrekken. De buitenrand heeft eenen smallen zwarten zoom en is golvend
uitgesneden. De vlcugeltop is stomp- de anaalhoek uitgesneden. De onderzijde der bovenvleugels is
voor het grootste gedeelte groenachtig geel, met uitzondering van den geheelen rand, van eenen broe-
den, schuinen dwarsband over het midden en van drie zwarte vlekken langs den buitenrand tusschen
de vierde en zesde ader, die gezamentlijk zwart zijn. Op de ondervleugels ziet men hetzelfde goudgele
veld als op de bovenzijde ; overigens zijn dezelve geheel grasgroen, met eenen zwarten band onder de
middelader, welke zich tot de helft der vleugels uitstrekt, met eenen licht gelen anaalhoek, cene zwarte
vlek aan den top der middelcel en vier vlekken van dezelfde kleur tusschen de eerste en de zesde ader j
de buitenrand heeft eenen smallen, zwarten zoom. De borst is geheel zwart. Het achterlijf geel met
twee zwarte vlekken op de bovenzijde van iedere geleding. Deze vlinder is de prachtigste, welke de
Fauna van Nicuw-Guinea’s zuid- westkust opgeleverd heeft.
ORNITHOPTERA AMPHRISIUS, Fabr., Boisd. n. 6.
Eene variëteit van Banjermassing met eene vlugt van 6". De bovenvleugels zonder gele vlek in de
middelcel. De ondervleugels zijn helder goudgeel met eenen smallen zwarten rand, welke tusschen
iedere ader eene kleine driehoekige vlek vormt. Aan de onderzijde der bovenvleugels is de bovenste
helft van den top der middelcel geel. De borst is van onderen tot aan de aanhechting der middelste
pooten van dezelfde kleur, en de dijen der twee achterste paren zijn van onderen geelachtig. — Astenous
Eschholtz, in Kotzebue’s Reise 1821, Yol. III. Tab. IY. pag. 205, behoort bij Amphrisius.
PAPILIO.
Van het geslacht Papilio zijn in de Species général des Lépidoptères 224 soorten beschreven,
veidecld in 32 groepen. Al deze vormen komen overeen door de korte voelers, van welke het derde
lid zeei klein is, door den haak aan de scheenen der voorpooten, door den vorm van de onderccl der
bovenvleugels en van de grondcel der ondervleugels.
De gedaanteverwisseling, welke bij de Sehubvleugeligen overigens met regt als voornaamste grond
van natuurlijke rangschikking wordt aangezien, levert in de onderscheidene groepen van Papilio zoo
veel verschil op, dat er tot nog toe geen algemeen onderscheidingskenmerk van de andere geslachten
o
20
dezer familie gevonden is. De twee vleesehachtig'c hoorns achter den kop schijnen bij Memnon,
Pammon, Cresphontes, Antipathes, Arjuna te ontbreken. Het lijf eindigt bij Antipathes en Aga-
memnon in twee punten, gelijkvormig aan die van Apatura Iris; de middelste leden zijn gedoomd
bij P. Hippason en Anchisiades, eenigzins overeenkomstig aan die van Argynnis, maar korter. De pop
van Antipathes en Agamemnon wordt afgebeeld zonder band over het midden, en die van Polydorus
hangt naar beneden.
In de onderscheidene groepen zijn soorten vereenigd, welke ten opzigte der rupsen zeer uiteenloopen:
dit is het geval met Agamemnon en Sarpedon in de 12de, met Antipathes en Podalirius in de 16de,
met Polydorus en Pammon in de 17de groep.
Voor zoo verre de gedaanteverwisseling van Papilio bekend is, laten de onderscheidene soorten zich
op de volgende wijze verdeden (*) :
A. ) De rupsen glad.
a . ) Het achterlijf loopt in twee punten uit: Antipathes (16de gr.), Agamemnon (12do gr.), Demoleus (14,le gr.).
b. ) Het achterlijf loopt stomp uit :
1. ) Met eenen boogvormigen dwarsband of dwarssleuf achter over de borst : Memnon (2do gr.) , Arjuna (4degr.),
Cresphontes (7de gr.), Pammon (17do gr.).
2. ) Groen met twee oogvormige vlekken achter op de borst: Sarpedon (12de gr.).
3. ) Met eenen regten band op het vierde lid: Ajax , Marcellus (16de gr.).
4. ) Met dwarsbanden op al de geledingen: Machaon , Xuthus , Alexanor , Asterias (24ste gr.).
5. ) Het lijf groen en rood of geel en bruin afgezet: Calchas , Troilus , Turnus , Glaucus(2^stegr.^, Thoas (2Q3le gi\).
6. ) Met hieroglyphische teekens: Polycaon (28ste gr.), ? Coristeus (22st0 gr.).
B. ) De rupsen gedoomd.
«.) Met harde doorns :
1. ) De doorns zeer kort: Hippason , Anchisiades , Evander (19de gr.).
2. ) De doorns verlengd, regt: Philenor , Crassus, Polydamas (22st0 gr.).
3. ) De doorns vedervormig: Protesilaus (16de gr.).
4. ) De doorns in den vorm van kromme haken: dissimilis (32ste gr.).
b.) Met vleeschachtige doorns: Polydorus (17do gr.).
Het is er echter nog zeer verre af, dat men een algemeen overzigt heeft over de gedaanteverwisse-
ling der onderscheidene groepen. Tot dat men daaromtrent meerder kennis zal verkregen hebben, kan
de volgende verdeeling, gegrond op de verschillende kleur van de vleugels der vlinders, behulpzaam zijn.
I. De vleugels rond van onderen, zonder staarten, met of zonder tanden.
A.) Beide de vleugels eenkleurig.
a.) Zwart of bruin: n. 100 (gr. 18).
h .) Olijfgroen: n. 153 — 160; n. 165, 166 (gr. 22).
(*) De nommers der groepen en der soorten, in de volgende Tabellen voorkomende, zijn die van de Species
gén ér al des Lépidoptères.
21
I?.) De boven vleugels donker ol grijs gestreept.
a.) Roode vlekken op de ondervleugels: n. 101 — 131 (gr. 19).
/,.) Een gele dwarsband op de ondervleugels: n. 3, 4 (gr. 2).
<;.) De bovenvleugels weinig gekleui'd.
«.) De ondervleugels blaauw gekleurd: n. 5 (gr. 2).
h.) De ondervleugels met eene gedachtige vlek op de bovenzijde bij de mannetjes, met eene witte vlek aan
beide kanten bij de wijfjes: n. 29 — 35 (gr. 6).
D.) Beide de vleugels gelijkerwijze gekleurd.
«.) De grond zwart of donker bruin.
1. ) Eene kleine, witte, door aders verdeelde vlek op beide vleugels: gr. 20.
2. ) Met kleine, ronde, bruinachtige vlekken op beide vleugels: n. 1.
3. ) De vleugels wit- of gedachtig groen gevlekt: gr. 15.
4. ) Met langwerpige , gedachtig witte vlekken. Voorkomen van Danais: gr. 31.
5. ) Met witte of gedachtig groene strepen. Voorkomen van Danais: gr. 32.
6. ) Met een’ zwavelgelen band, welke aan beide vleugels gemeen is: n. 36 (gr. 0).
7. ) Met eenen geel gevlekten band: gr. 14 (beh. Menestheus).
8. ) Met eene groote, gele vlek op de ondervleugels: gr. 21.
9. ) Met een hoog-geel middelvlak: gr. 8.
h.) De grond olijfgroen, met eenen gevlekten gelen band: n. 161 — 164 (gr. 22). ( Philenor , Villier, s Li , met
staarten.)
II. De vleugels verlengd, met of zonder staarten.
A. ) De bovenvleugels grijs gestreept.
ff.) Beide vleugels met roode vlekken van onderen aan de basis: n. 6—13 (gr. 2).
/>.) Met schar lakenroode of purperen randvlekken van onderen op de tweede vleugels (beh. Pammon J') ;
geene vlekken aan de basis: gr. 17.
c. ) Met eene doorschijnende vlek bij de basis der ondervleugels: gr. 3.
d. ) Met een melkwit middelvlak op de ondervleugels: gr. 5.
B. ) De bovenvleugels even als de ondervleugels gekleurd.
ff.) Met helder blaauwe vlekken: gr. 10.
h.) Met vlekken, die van blaauw in groen overgaan, naar de plaats, van waar men dezelve ziet: gr. 4.
c. ) Met groene vlekken of banden op eenen donkei’en grond.
1. ) Met een helder groen middelvlak: gr. 9.
2. ) Met eenen helder groenen band over beide de vleugels: gr. 12.
3. ) Met twee tot drie banden of afgebrokene groene vlekken: n. 76 — 80, 83, 84 (gr. 16)
4. ) Met eenen groenachlig wit gevlekten band overlangs op de bovenvleugels : gr. 1 1
5. ) Met eenen groenachtig gelen dwarsband: gr. 7.
d. ') Met gele vlekken of banden op eenen donkeren grond.
1. ) Met een licht geel middelvlak: gr. 25, n. 190, 191 (gr. 26).
2. ) Met eenen okergelen gemeenen band: gr. 23.
3. ) Met eenen regten, gelen dwarsband: gr. 30, 28.
4. ) Met eenen schuinen, gelen dwarsband: n. 192 — 199 (gr. 26)
5. ) Met eenen gebogenen, gelen dwarsband: gr. 29.
6. ) Met eenen geel gevlekten band: gr. 27, n. 59 (gr. 14).
7. ) Met gele vlekken en strepen: gr. 24.
«
Inskcta.
22
e.) Mei witte banden op oenen donkeren grond.
1. ) Met kleine, witte vlekken : n. 2, 37.
2. ) Met eenen witten band: n. 132 — 150 (gr. 19).
3. ) Met verscheidene witte banden: n. 81, 82 (gr. 16).
,/’.) De grondkleur groenachtig wit met zwarte banden en zeer lange staarten: n. 70 — 75, n. 85 — 87 (gr. 16).
g.) De grondkleur donker bruin met eenen gelen band: gr. 13.
GROEP II (*).
De meeste soorten dezer groep verschillen volgens de seksen. Ter onderscheiding dient de volgende tafel.
A. ) Beide seksen op dezelfde wijze gekleurd.
a . ) Een gele band op de ondervleugels.
a.) De kop en voorborst geel: Priapus.
fi.) De kop en voorborst zwart : La?npsacus.
h.) Een blaauwe band op de ondervleugels: Pohjmnestor.
B. ) Beide seksen op verschillende wijzen gekleurd.
De mannetjes.
«.) Een gele middelband op de bovenvleugels: Oenomau s.
b. ) Blaauwe strepen op de ondervleugels.
«.) Met staarten.
1. ) Met groote, geelachtig roodc vlekken op de onderzijde: Deiphobus.
2. ) Met kleine, grijsachtig gele vlekken op de onderzijde: Ascalaphus.
(3.) Zonder staarten.
1. ) Met twee of in het geheel geene roode geringde vlekken op de onderzijde: Memnon.
2. ) Met eene rij roode ringvlekken op de onderzijde: Emalthion .
e.) Geene blaauwe strepen op de ondervleugels.
«.) De ondervleugels geel langs den bovenrand.
1. ) Zonder staarten: Protenor.
2. ) Met staarten: Demetrius.
/?.) De ondervleugels zwart langs den bovenrand: Alcinom.
De wijfjes.
a.) De bovenvleugels met eene roode, gele of witte vlek aan de basis,
a.) Een gele doorloopende band op beide de vleugels: Oenomaus.
(3.) Twee of geene vlekken op de onderzijde der tweede vleugels : Memnon.
y.) Een zwarte, door roode of gele strepen afgebroken band op de onderzijde der tweede vleugels: Deiphobus.
8.) Eene rij roode ringvlekken op de onderzijde der tweede vleugels.
1. ) Eene witte discoidaal-vlek aan beide zijden der ondervleugels: Descombesi.
2. ) Geene witte discoidaal-vlek op de ondervleugels: Emalthion.
(*) De volgende beschrijvingen en opgaven zich uitsluitend tot de Oost-Jndische soorten bepalende, zoo komen alleen
de daartoe behoorende groepen hier in aanmerking.
/>.) Do bovenvleugels zonder vlek. aan de basis.
a.) Eene discoidaal-vlek op de ondervleugels: Ascalaphus.
/?.) Geene discoidaal-vlek op de ondervleugels.
1. ) De ondervleugels zwart, raet eene ringvormige anaalvlek.
>.) Zonder staarten: Protenor.
2.) Met staarten: Demeirius.
2. ) De ondervleugels aschgraauw tot op liet midden: Alcinms.
PAPILIO PRIAPUS, Boisi). w. 3.
PI. II. fïg. T.
De vlugt is 5" 9'". De iniddelcel der bovenvleugels is door drie van elkander verwijderde, zwarte
strepen in de lengte verdeeld, van welke de middelste op de helft der lengte in twee takken is afge-
zonderd. De ondervleugels zijn langs den buitenrand diep ingesneden en wit geboord. De middelband
der ondervleugels verloopt op de bovenzijde een weinig langs de aders, maar op de onderzijde tot aan
den buitenrand.
De Heer Diard heeft deze soort bij Pontianak op Romeo gevonden.
PAPILIO LAMPSACUS, Boisd. u. 4.
PI. II. fig. 2.
De vlugt is 4' 3'". De middelcel der bovenvleugels is door vijf zeer digt bij elkander staande strepen
verdeeld. De wijfjes hebben de bovenvleugels lichter gestreept, met eene donker gele vlek aan de
basis der middelcel op beide zijden; buitendien is de gele dwarsband der ondervleugels met lichte zwarte
puntjes bezaaid.
PAPILIO POLYMNESTOR, Crvmer, Boisd. n. 5.
De blaauwe band der ondervleugels sluit bij de wijfjes twee rijen zwart-ovale vlekken in; terwijl bij
de mannetjes de onderste rij slechts half beschreven is.
PAPILIO MEMNON, Lmw., Boisd. n. 6.
De mannetjes dezer kapel van de westkust van Sumatra en van de zuidkust van Borneo, komen geheel
met de Javaansehe overeen. De variëteit Androgeos, met twee bruin-gele ringen op de onderzijde der
tweede vleugels, behoort in China te huis; dezelve is ons echter nimmer met eene roode vlek aan de
basis, op de bovenzijde der eerste vleugels, voorgekomen; de strepen tusschen de aders der tweede zijn
blaauw. Op de onderzijde der laatste is van den aschgraauwen band en van de twee rijen zwarte
vlekken, welke men op P. Mcmnon van Java ziet, niets meer te onderscheiden; in plaats van deze zijn
er twee bruin-gele ringen tusschen de drie laatste aders; in het midden tusschen den buitenrand en de
middelcel strekt zich langs de aders een dwarsband uit, van korte hemelsblaauwe strepen.
24
PI. lil. lig. 1.
Eene Japansche variëteit van het mannetje van Memnon wijkt van den Sundaschen grondvorm in
vele opzigten af. Dezelve is merkelijk grooter, met eene vlugt van 6". De strepen langs de aders der
bovenvleugels en schier de geheele oppervlakte der tweede is donker olijfgroen; van de groene of grijze
strepen op de laatste zijn alleen eenige weinige, verspreide punten aanwezig. Yan deze is de onderzijde
groenachtig zwart, olijfgroen langs de aders en den buitenrand, zonder eenige vlekken of sliepen, de
anaalhoek is door eene bruin-gele ringvlek omschreven; tusschen de zesde en zevende ader is eene
gebogene vlek van dezelfde kleur. Het achterlijf is vaal.
De wijfjes zijn door Cramer onder den naam van Laomedon, Anceus, Agenor en Achates afgebeeld.
Yan Laomedon, welke de bovenzijde der ondervleugels donker heeft zonder witte vlek of band, zijn er
voorwerpen van Padang voorhanden, wier kleur veel overeenkomst heeft met de gewone kleur der man-
netjes, dewijl gemelde vleugels langs de aders blaauw gestreept zijn (zie PI. III. hg. 2). Yerder is bij
den Javaanschen Laomedon de bovenste helft der ondervleugels bruin: bij de Japansche en die der
zuidkust van Borneo zwart van kleur. — Tot de variëteit Agenor moet geteld worden Rumanzovia
Eschholtz (*). — De afstand der variëteiten zonder en met staarten is veel verminderd door een wijfje
van Banjermassing, dat, zonder staarten, de teekening heeft van Achates; de witte vlekken op de
bovenzijde der vleugels zijn een weinig kleiner, en de vlek bij de aanhechting der bovenvleugels is rood
(zie PI. III. hg- 3).
PAPILIO EMALTHION, Hübner, Boisd. n. 7.
P. Krusensternia, Eschholtz (Kotzebue’s Reise, III. p. 205. PI. III. fig. 5. a. b.) is synoniem met
Emalthion.
PAPILIO OENOMAUS, Godart, Boisd. n. 9.
PI. IV. fig. 1. <? fig. 2. $
Van P. Oenomaus was tot nog toe alleen het mannetje bekend, met eenen gelen middelband over de
bovenvleugels. Met hetzelve en de beide seksen van P. Liris, Godart, ontving het Museum, van Timor
eenen vlinder, welke AVaarschijnlijk voor het wijfje van Oenomaus moet gehouden worden. Dit voor-
werp heeft zeer veel overeenkomst met P. Liris; kan echter daarmede niet vereenigd worden, vermits
er ook op vele andere punten groote afwijking bestaat. De vleugelsnede is die van Oenomaus. De
middelband der vleugels loopt aan beide zijden, zoo als bij Liris, van den top der eerste vleugels tot
naar den binnenrand der tweede; over de bovenvleugels loopt dezelve langs de middelcel; is, tot op het
midden, licht grijs, verder in het gele overgaande; over de ondervleugels vleeschkleurig, eenigzms
roodachtig geboord. Op de bovenvleugels is eene roode vlek aan de basis der middelcel; verder is dit
(*) Zie Kotzebue’s Entdeckungsreise. Weimar 1821. Vol. III. PI. II. fig, 4. a. b. pag. 204.
25
gedeelte in zijne gehecle lengte met vier zwarte strepen doorsneden. De ondervleugels, die een weinig
langer zijn dan van het mannetje, toonen langs den buitenrand zes smalle, sikkclvormige vlekken, en
de anaalvlek is langwerpig vierkant met een zwart oog. Aan de onderzijde is de middelcel der eerste
vleugels grijs, met dezelfde roode vlek aan de basis; de tweede hebben de zes rood-bruine, groote,
boogvormige randvlekken en de oogvormige, verlengde anaalvlek van Oenomaus; de vlekken van de
basis zijn insgelijks voorhanden, maar kleiner. De dijen zijn grijs van onderen. Het achterlijf is bruin,
met twee smalle, grijze strepen aan de beide zijden. — Hoewel de middelband der vleugels ongeveer
dezelfde is als bij Liris, kan de hier boven gemelde vlinder echter hiertoe niet behooren, wegens den
vorm der vlekken langs den buitenrand der ondervleugels, die boogvormig, bruin-rood, ten getalle
van zes, aan de onderzijde bijna tegen elkander stooten, terwijl er bij Liris slechts vijf voorhanden zijn,
bijna vierkant, scharlakenrood en van onderen van elkander verwijderd. De anaalvlek is zeer afwijkende,
daar deze bij Liris gesloten is en het uiteinde van den dwarsband uitmaakt. Het achterlijf van laatst-
gemelde soort heeft bij beide geslachten breede, scharlakenroode banden op de zijden. Daarbij is nog
te voegen, dat de vlekken aan de basis te kennen geven, dat gemelde vlinder bij de groep van Mcmnon
behoort en niet bij die van Polydorus en Liris; terwijl Oenomaus de eenige soort is, van die plaats
ontvangen, met welke dezelve groote overeenkomst heeft.
PAPILIO PROTENOR, Cramer, Boisd. n. 10.
De ondervleugels der mannetjes zijn verlengd, zonder staarten ; de inkervingen van den buitenrand
minder diep uitgesneden, dan bij Demetrius; overigens is de bovenrand wit en loopt er eene gele vlek
digt langs dien rand, welke door de bovenvleugels bedekt wordt, even als bij de volgende soort.
PAPILIO DEMETRIUS, Cramer, Boisb. n. 11.
PI. VI. d" %. 1. Sfig. 2.
De ondervleugels zijn zwart, met staarten; bij de mannetjes geel langs den bovenrand, diep inge-
korven langs den buitenrand; bij de wijfjes met eene roode, geringde anaalvlek op de bovenzijde.
Het mannetje, waarvan bij Cramer eene slechte afbeelding gevonden wordt, lig. 385. E. F., heeft
4’ 4"' tot 5" 6'" vlugt; de bovenvleugels zijn als die van Memnon; vijf grijze strepen in de middelcel; twee
diergelijke langs iedere ader, welke zich nevens de middelcel vereenigen; op de onderzijde zijn dezelfde
strepen, maar aschgraauw van kleur. De ondervleugels zijn fluweelzwart met blaauwen weerschijn;
eene gele vlek strekt zich digt langs den bovenrand uit, welke door de bovenvleugcls in hunne natuur-
lijke stelling bedekt wordt; de drie tanden langs den buitenrand zijn diep ingesneden; de inkervingen
zijn wit gezoomd; de staart is breed en kort; de anaalvlek ontbreekt bij sommigen geheel, is bij anderen
slechts even aangegeven, terwijl er ook gevonden worden, die dezelve vrij duidelijk hebben. Op de
onderzijde ziet men vier tot zes gedachtige, sikkelvormige randvlekken. De anaalvlek is gedachtig rood,
in den vorm van een hoefijzer, met een zwart oog en wit van onderen : naast aan dezelve ligt meest nog
eene vierkante vlek van dezelfde kleur. Het lijf is donker zwart van onderen en op den rug, graauw
7
Insecta.
op de zijden met eene grijze lijn. — De vlugt der wijfjes is 4" 21" tot 5" 21". De bovenvleugels zijn
graauw-zwart met lichtere strepen. De ondervleugels zijn aan beide zijden fluweelzwart, van boven
naar den grond toe graauw, buiten de middelcel met blaauwe punten; met eene groote, oogvormige,
roodachtig gele anaalvlek en eene gebogene vlek tusschen de 6de en 7de ader; van onderen met olijf-
groenen weêrschijn; met zes gebogene randvlekken langs den buitenrand en de anaalvlek gelijk op gene
zijde. De inkervingen zijn wit gezoomd: de twee bovenste van den buitenrand breeder op de onderzijde,
dan van boven. — Deze soort schijnt op Japan voornamelijk te huis te behooren, zijnde aldaar door de
Heeren von Siebold en Burger verzameld. Eene variëteit van het mannetje uit China heeft eenen
groenen weêrschijn op de bovenvleugels.
PAPILIO ALCINOUS, Kuis.
Klug, Neue Schmetterlinge der Insekten-Sammlung zu Berlin, 1836. Tab. I.
De mannetjes hebben 4" vlugt. De ondervleugels zijn smal met eenen blaauwachtigen of groenaeh-
tigen weêrschijn, zijnde de binnenrand naar boven zakvormig omgeslagen; van de bruinachtig asch-
graauwe vlekken op de bovenzijde langs den buitenrand zijn er soms maar eene of twee zigtbaar. De
vijf vlekken der onderzijde zijn bruinachtig geel, iets donkerder dan bij de wijfjes. Het lijf is lang
behaard, zwart op de bovenzijde; van onderen langs het middellijf is aan beide zijden een breede,
geelachtig bruine band, welke zich onder de vleugels verliest. Bij de wijfjes van 4" tot 4f" vlugt is
de binnenrand der ondervleugels naar boven geligt; de band langs het achterlijf is breeder, strekt zich
gedeeltelijk ook van onderen uit en heeft eene rij zwarte punten. — Even als de vorige soort, door de
Heeren von Siebold en Bürger op Japan verzameld. — In het Japansch heet deze vlinder: tn > n »h-£s,
Woha kuro tsjo of de dagvlinder ( tsjo ) met zwarte ( huro ) staartvederen ( tooha ).
PAPILIO ASCALAPHUS, Boisd. w. 12.
PI. I. % 2. S
Groot; de vleugels zwart aan de basis; de staarten breed. Het mannetje heeft zwarte vleugels; de
onderste op de bovenzijde met blaauwe verlengde strepen over het buitenste gedeelte; op de onderzijde
met korte, blaauwe strepen op het midden en met graauwaehtig gele, halve-maanvormige vlekken langs
den buitenrand. Het wijfje met bruin-zwarte vleugels; de onderste aan beide kanten met eene geel-
achtige vlek op het middelvlak , welke in zeven deelen gedeeld en met zeven oranje randvlekken gesierd is.
Het mannetje verschilt op de bovenzijde van Deiphobus, doordien de grijze strepen der bovenvleu-
gels langer en ten getalle van acht paren aanwezig zijn; de blaauwe strepen op de ondervleugels zijn
insgelijks langer en de reeks strekt zich over het vak tusschen de twee binnenste aders uit. De onder-
zijde der vleugels is door Dr. Boisduval zeer juist beschreven. — Het wijfje is van dezelfde grootte.
De bovenvleugels hebben, even als die van het wijfje van Deiphobus, vier witte strepen over de middel-
cel en twee tusschen iedere ader; deze laatste zijn echter korter. Aan de basis der vleugels is eene
27
vierkante, donker zwarte vlek. Op het middelvlak der ondervleugels ligt een groote, bruinaehtig wille
band, welke een derde gedeelte der middelcel inneemt; de vier vlekken tusschen de derde ader en
den binnenrand zijn verlengd ; de twee boven de derde ader zeer kort. Overigens zijn zij donker bruin,
met zeven gebogene, oranje randvlckken; de inkervingen zijn wit en dieper dan bij Alcandor. De
onderzijde komt met de bovenzijde overeen ; de vlekken tusschen de aders zijn aan de uiteinden blaauw;
de licht oranje vlekken bij den buitenrand zijn grooter, meer gebogen, van onderen witachtig uilloo-
pende; op den rand zijn zes witte vlekken, waarvan de drie onderste met de vorige vereenigd zijn.
Het Museum is het mannetje en wijfje verschuldigd aan het onderzoek van Prof. Reinwardt op Ternate.
De Majoor Trcfs heeft deze soort op Makassar gevonden. — De beide seksen van Deiphobus verschillen
voornamelijk door de roode vlekken aan de basis der vleugels en door de smalle parallelle staarten.
Het mannetje daarenboven door de hoog roode of helder gele randvlekken aan de onderzijde der tweede
vleugels; het wijfje door de vereeniging van de middelvlek met de randvlekken op dezelfde zijde. —
P. Lysander (Fabr., Entom. Syst. III. A. pag. 9.) schijnt veel overeenkomst te hebben met het wijfje
van Deiphobus of Ascalaphus.
GROEP IY.
Het binnenste vak der vleugels van Ulysses en Peranthus gaat, even als de vlekken op de ondcrvleu-
gels van Arjuna en Paris, en de band van Palinurus, van het donker blaauwe in eene helder groene
kleur over, naarmate men het oog van achteren of van boven op dezelve vestigt.
PAPILIO ULYSSES, Linn., Boisd. n. 15.
PI. II. %. 3. ?
Beide seksen hebben de borst en het achterlijf bruin, groen geschubd op den rug; boven op het hoofd
vier witte punten; achter de oogen eene streep van dezelfde kleur; de onderste helft der voelers wit;
de bovenste helft zwart. De staarten zijn altijd half omgeslagen, zoodat de rand naar boven en naar
beneden gekeerd is. De wijfjes hebben bruine vleugels; de groote hemelsblaauwc vlek der mannetjes
is minder duidelijk en donkerder; die der bovenvleugels van dezelfde grootte, langs den buitenrand met
bepaalde omtrekken, maar minder diep en onregelmatiger ingesneden. Onder de middeladcr sluit
dezelve geene zwarte vlek in, zoo als men uit de afbeelding van Cramer zoude opmaken, en de vlos-
achtige, langwerpige vlekken over het buitenste gedeelte ontbreken geheel. Op de ondervleugcls is de
blaauwe vlek minder uitgestrekt, dan bij de mannetjes, en gaat dezelve onder de middclecl langzamer-
hand in de grondkleur over. Tusschen de derde ader en den binnenrand liggen vijf smalle, blaauwe
randvlekken. De onderzijde der vleugels is op dezelfde wijze geteekend als bij de mannetjes.
PAPILIO PERANTHUS, Fabr., Boisd. n. 16.
De wijfjes hebben dezelfde vlossige vlek op de bovenvleugcls als de mannetjes. Bij de twee variëteiten,
door Dr. Boisduval aangevoerd, is nog eene derde te voegen, waarvan het mannetje op dezelfde wijze
28
als het wijfje geteekend is. De bovenvleugels van deze hebben den buitenrand bruin en missen op
gelijke wijze den band van groene punten aan den top. De randvlekken der ondervleugels zijn insgelijks
op de bovenzijde grooter, blaauw in plaats van groen, en op de andere zijde de zes onderste door eene
licht blaauwe streep van buiten bepaald. Deze laatste streep wordt bij andere voorwerpen geheel gemist.
De voorwerpen van Timor zijn slechts 2" 9"'.
%
PAPILIO BIANOR, Cramer, Boisd. n. 17.
PI. V. fig. 1. <? fig. 2. ?
Het mannetje, gebrekkig afgebeeld door Cramer en door Hübner (*), bereikt in China 4" 8"' vlugt;
in Japan slechts 3" 9 ". De vleugels zijn, van boven gezien, helder groen; van achteren gezien, zeer
donker blaauw. De anaalvlek is roodachtig bruin, met eenen blaauwen boog van boven; de randvlekken zijn
niet violetkleurig maar donker groen, bij eenigen eene kleine rood-bruine vlek insluitende, welke echter
meestal ontbreekt; over het midden der staarten strekt zich eene groene streep uit. Yan onderen loopt
over het buitenste vak der boven vleugels een lichte band, welke bij anderen ontbreekt. Op de onder-
vleugels zijn de randvlekken okerkleurig; de anaalvlek en die tusschen de zesde en zevende ader zijn
vierkant, niet oogvormig; die tusschen de vijfde en zesde ader is gewoonlijk kleiner; over het midden
der staarten loopt eene streep van blaauwe punten. De staarten zijn parallel en naar evenredigheid
smaller, dan bij de Chineesehe voorwerpen. — De vlugt der wijfjes is van 4" 7"' tot 5" 6 uitgestrekt.
De vleugels zijn vaal, met verwijderde groene punten bezaaid. Op de bovenvleugels loopt langs den
buitenrand soms een lichtere band, maar bij de meeste is het buitenste gedeelte slechts iets lichter dan
het binnenste. De vlossige plek ontbreekt geheel. De ondervleugels zijn min of meer blaauw bij den
bovenrand. De anaalvlek en de vier onderste randvlekken zijn bij sommigen groot, okerkleurig, langs
den bovenrand een weinig violet; de eerste met een groot, zwart oog en de twee bovenste randvlekken
blaauw. Bij anderen is de anaalvlek smaller, boogvormig, paars, even als de volgende randvlekken;
bij nog anderen wederom, is de anaal- en de binnenste randvlek klein, gebogen, en van de drie volgende
randvlekken zijn nog slechts twee kleine plekjes aanwezig. Op de onderzijde verschilt de band der
bovenvleugels zeer in breedte; de anaal- en de zes randvlekken der ondervleugels zijn breed of smal en
okergeel, donker geel of roodachtig van kleur.
PAPILIO PALINURUS, Fabr., Boisd. n. 21.
PI. VII. fig. 2.
Een licht groene band van vier strepen breedte gaat over beide de vleugels; de staarten zijn donker bruin
op de bovenzijde; de ondervleugels op de onderzijde met zwarte randvlekken, die een bruin oog hebben.
De vlugt is 31". De vleugels zijn groen gestipt. De licht groene band, welke zich over de bovenzijde
der vleugels uitstrekt, is op beide 4'" breed; op de ondervleugels langwerpig driehoekig van vorm, zich
(0 Samml. Exot. Sc lira et. II. Pap. Gent. Arch. Heroici n. 7.
weinig boven de derde ader uitstrekkende, naar buiten rond afgesneden, van boven afgeknot, aan den
onderrand een weinig verloopende en naar binnen in eene spitse punt eindigende. De anaalvlek is
oogvormig, zwart met eenen bruinen rand van boven en van onderen. Langs dezen buitenrand der
ondervleugels zijn vier groen gespikkelde halve-maanvonnige vlekken. De staarten der tweede vleugels
geheel zwart, zonder groene stippen. Aan de onderzijde zijn de binnenste helft der eerste vleugels en drie
vierde gedeelten der tweede donker bruin, wit gespikkeld en naar buiten rond afgesneden. De boven-
vleugels dragen cenen licht grijzen band over den top. De buitenrand der tweede vleugels is licht bruin,
met zwarte vlekken, welke hemelsblaauw aan den voorrand zijnde, van binnen een bruin, langwerpig
oog hebben; de eerste aan den bovenrand bestaat uit eene witte, bruine en zwarte vlek. — liet be-
schrevene voorwerp is een mannetje, door D'. Muller op Padang gevonden. Fabricius zegt te regt van
Palinurus: )) Fase ia lata, communis. Posticae maeulis marginalibus, suboccllaribus, fulvis.” P. Blumei
Boisd. n. 19 heeft zeer veel verwantschap met Paliuurus en onderscheidt zich slechts door de groene
stippen, welke op de bovenvleugels van de basis en van den top den dwarsband niet bereiken; door
de staarten, die op de bovenzijde azuur-blaauw zijn, als ook door groote, bruine halve manen aan
de onderzijde der tweede vleugels. P. Regulus, Stoll (Tab. 41. fig. 1), heeft den groenen band op de
bovenzijde der vleugels een weinig smaller; maar langs den buitenrand der ondervleugels ziet men aan de
onderzijde drie rijen licht bruine halve-maanvormige vlekken, door hcmelsblaauwc punten afgescheiden.
P. Crino, Fabr., Boisd. n. 20, onderscheidt zich door den groenen band, die op de eerste vleugels
smaller is dan op de tweede; door den staart der laatste, die groen gespikkeld is; door eene rij hemels-
blaauwe en door eene rij bruine, halve-maanvormige vlekken op de onderzijde der tweede vleugels langs den
buitenrand. Het is zeer waarschijnlijk, dal deze soorten als plaatselijke verscheidenheden tot Palinurus
zullen gebragt moeten worden, vermits Begulus, ten opzigte der breedte van den band, den overgang
maakt van Palinurus en Blumei tot Crino; terwijl de kleur van den buitenrand der ondervleugels zeer
schijnt te verschillen.
GROEP Y.
PAPILIO NEPIIELUS, Bots», w. 24.
De band der ondervleugels strekt zich van den bovenrand uit tot op de zesde ader; van boven af
worden de vier eerste vlekken trapsgewijze langer, terwijl de vijfde vlek in lengte overeenkomt met de
tweede; de tusschenliggende aders zijn van dezelfde kleur als de vlekken, welke aan de buitenzijde uit-
gesneden zijn en in eene punt eindigen; tusschen de vijfde vlek en den binnenrand ziet men soms eenc
of twee nevelachtige vlekken, welke echter meest ontbreken. De rand van den staart is tot op de helft
der lengte, zoo als de inkervingen, wit geboord. Op de onderzijde der bovenvleugels ligt tusschen de
6dc en 7de ader eene paarsche vlek; de vleugeltop heeft eene en de buitenrand vijf wille punten tusschen
de 2dc en 7de ader. Op de middelcel zijn vier grijze strepen.
hl. IV. fiff. 4. i
De mannetjes en wijfjes van Banjermassing hebben 4" vlugt en alle vlekken grooter. De band der
boven vleugels bestaat uit verlengde vlekken, welke slechts door de aders van elkander zijn afgescheiden
en aan de onderzijde der vleugels zijdelings paarsche randen hebben. Van onderen is de vlek tusschen
8
Insect*.
de 6de en 7de ader aan de binnenzijde geknot, aan de buitenzijde uitgesneden. Op de onderzijde der
tweede vleugels zijn de twee binnenste vlekken paars, trapsgewijze in lengte afnemende, aan den top
op dezelfde wijze uitgesneden, als de vijf vorige. De zeven halve-maanvormige vlekken langs den
buitenrand zijn van dezelfde kleur; die bezijden de staarten, vereenigen zich met de vlekken der
inkervingen, te zamen eene vlek als een hoefijzer vormende, welke naar buiten geopend is. — De
mannetjes van Celebes hebben 3¥", de wijfjes ongeveer 3'" vlugt. Alle vlekken zijn kleiner; die van den
band der bovenvleugels zijn korter en meer van elkander verwijderd. Van onderen is de vlek tusschen
de 6de en 7dc ader zeer klein. De zeven halve-maanvormige vlekken ontbreken aan de onderzijde der
tweede vleugels bij den buitenrand en de twee binnenste vlekken van den middelband zijn veel kleiner.
PAPILIO HELENUS, Link., Boisd. n. 25.
De ondervleugels hebben meestal eene kleine, bruine anaalvlek aan de bovenzijde, soms langs den
binnenrand twee halve-maanvormige vlekken , welke bij de wijfjes cirkelvormig zijn. Op Timor-Koepang
komt eene variëteit voor, welke in beide seksen van boven op de ondervleugels vijf kleine, donker
bruine, weinig gebogene randvlekken heeft, van welke de binnenste de anaalvlek vormt; zij nemen
naar boven in grootte af. Van onderen zijn deze vlekken breed en geel van kleur; die, welke tusschen
de zesde en zevende ader ligt, is niet oogvormig, maar op de zijden geopend.
PAPILIO SEVERUS, Cramer, Boisd. n. 26.
De witachtig gele band der ondervleugels is bij de wijfjes gewoonlijk broeder dan bij de mannetjes.
Dezelve is bij de laatste van den top der middelcel een weinig verwijderd of loopt over het uiterste ge-
deelte van dien top heen. Gewoonlijk strekt zich de band tot op den binnenrand der vleugels uit; bij
anderen komt dezelve tot op de zevende ader. Een wijfje is voorhanden, op hetwelk de band niet
verder reikt dan tot op de vijfde ader, vormende op de onderzijde der vleugels vier nevelachtige vlekken.
Deze variëteit komt zeer na aan Helenus; zij verschilt alleen door eene kleine vlek tusschen de vierde en
de vijfde ader, en door de blaauwe vlekken op de onderzijde.
GROEP VI.
PAPILIO GAMBRISIUS, Cramer, Boisd. n. 29.
Het mannetje. De vleugels zwart aan beide kanten; de ondervleugels alleen aan de bovenzijde met
eene lichte, zwavelgele vlek, welke langs den bovenrand naar de basis toe verlengd is. Het wijfje.
De vleugels bruin-zwart ; de onderste aan beide kanten met eene witte vlek oo het middelvlak en vier tot
zeven oranje randvlekken.
c? Pap. Gambrisius, Cramer, Boisd. n. 29. P. Ormenus, Guérin, Boisd. n. 30. — 3 S P. Erectheus,
Boisd. n. 31. — Van Gambrisius zijn er twee voorwerpen voorhanden, zonder bepaling van vaderland.
Op <je bovenvleugels zijn de gespikkelde strepen langs den buitenrand zeer flaauw; de vlekken van
31
den top zijn van ongelijke grootte. De dwarsband der ondervleugels loopt van den bovenrand over
de middelcel naar den binnenrand; beschrijft eenen regten hoek door de vlek boven de tweede ader,
welke langs den bovenrand naar de basis der vleugels zich verlengt; strekt zich naar den binnenrand
in eene spitse punt uit; de geheele band is van boven schuins afgesneden en de vlekken tusschen de
vijfde ader en den binnenrand zijn naar buiten toe minder verlengd dan de vorige. De drie vlekken
onder den dwarsband zijn onbepaald van omvang en naar beneden langzamerhand wegsmeltende of
bestaande uit een paar nevelachtige punten. De onderzijde der vleugels is bijna geheel zwart; de vier
punten op den top der bovenvleugels zijn van ongelijke grootte; de zes blaauwe vlekken der ondervleu-
gels zijn zeer groot of bijna geheel uitgewischt; in het eerste geval ontbreken de gele vlekken, van welke
er bij de tweede, vier voorhanden zijn. De donker roode anaalvlek is aan de onderzijde al of niet aan-
wezig. Ormenus, Guérin, heeft de punten op den top der bovenvleugcls gewoonlijk kleiner. De
band der ondervleugels bereikt den binnenrand of houdt aan de zevende ader op; loopt over den top der
middelcel heen, of is geheel van dezelve afgesloten; naar boven vormt hij eenen regten hoek met het
gedeelte, dat tusschen de tweede ader ligt, en naar beneden eenen boog met gelijkmatig verlengde punten.
Op de onderzijde der bovenvleugels zijn de punten aan den top al of niet voorhanden; de blaauwe en
gele halve-maanvormige vlekken zijn nevelachtig, onbepaald van grootte. De anaalvlek is donker rood. —
Erectheus, Donovan (Insects of Asia, Tab. 15), van Nieuw-IIolland, heeft over den top der boven-
vleugels van weêrszijde eene breede streep; op de ondervleugels denzelfden band als Ormenus, maar
smaller, altijd om de middelcel heenloopende, van boven eenen boog beschrijvende en zich tot de
zevende ader uitstrekkende. De anaalvlek is rood, van ongelijke grootte. Op de onderzijde der tweede
vleugels ziet men soms eene rij gele nevelachtige vlekken tusschen de tweede en zevende ader; eene rij
hemel sblaau we, waaronder een gelijk aantal sterk bepaalde, langwerpige vlekken liggen, met eene
groote anaalvlek. Erectheus komt echter ook voor met de ondervleugels geheel zwart, alleen van eene
anaalvlek voorzien, naast welke een paar kleine, blaauwe en onder dezen eene of twee oranje punten
liggen. Het eenige bestendige onderscheid tusschen Gambrisius, Ormenus en Erectheus is, dat bij
den eersten de band der ondervleugels spitser uitloopt, dat hij bij den tweeden breedcr en bij Erectheus
aan de bovenzijde meer boogvormig is. Yerder is het niet mogelijk, tusschen dezelve ccnig onderscheid
te zien, en schijnen zij allen te moeten worden aangezien als mannetjes van Aegeus, Donovan, met welke
de twee laatste aan het Museum toegezonden zijn. — Het wijfje, Aegeus, Donovan, verschilt evenzeer
m teekening. De bovenvleugels zijn witachtig grijs of vaal met kleine, w'ilte vlekken over het buitenste
gedeelte. De witte band der ondervleugels strekt zich meest over een gedeelte der middelcel uit; is
cchtci ook soms geheel van dezelve afgescheiden; de breedte van dezen band is gewoonlijk een derde van
de lengte der onder \ leugels; in het laatste geval slechts een vijfde. De anaalvlek is ovaal met een of twee
zwarte oogen, of vierkant zonder oogen; aan den bovenrand met de middelvlek vereenigd of van
dezelve vciwijderd. De zes randvlekken zijn vierkant en okerkleurig of sikkelvormig, smal en oranje of
rood van kleur. Naast de anaalvlek ziet men bij eenigen twee of drie hemelsblaauw gespikkelde vlekken,
welke echter meest geheel ontbreken. Aan de onderzijde is de band der bovenvleugels lichter; de
ondervleugels toonen tusschen den witten band en de bruine vlekken meest zes hemelsblaauwc halve-
manen, van welke er ook dikwijls niet meer dan twee voorhanden zijn; de bovenste bruine vlek is bij
eenigen met de witte randvlek vereenigd, bij anderen daarentegen van dezelve afgezonderd.
32
PAPILIO AMPHITRYON, Cramer, Boisd. n. 33.
Volgens de afbeelding van Cramer begint de band der ondervleugels eerst op de tweede ader en meer
aan den bovenrand, zoo als in de beschrijving van den Heer Boisduval vermeld is. Palisot de Beauvois (*)
geeft ten onregte St. Domingo als het vaderland dezer soort op. Misschien is Amphitryon het mannetje
der volgende soort.
PAPILIO DRUSIUS, Cramer, Boisd. n. 34.
Het exemplaar, in de verzameling voorhanden, komt geheel overeen met de beschrijving van den
Heer Godart, en wijkt eenigzins van de afbeelding van Cramer af, doordien de ondervleugels op de
bovenzijde zes gele, gebogene randvlekken hebben; de reeks blaauwe vlekken onder de middelcel is
insgelijks afgebroken.
PAPILIO AMBRAX, Boisd. n. 35.
PI. VIL fig. l.d" 2.?
Het mannetje. De vleugels aan beide kanten zwart; de bovenvleugels met eene nevelachtige vlek
aan den top; de ondervleugels met eenen zwavelgelen band, welke langs den bovenrand naar de basis
toe niet verlengd is. Het wijfje. De vleugels bruin-zwart; een witte band op het midden en daar
onder eene rood-bruine vlek ; vier randvlekken.
Het mannetje heeft 3" T" vlugt. Het voorhanden zijnde voorwerp heeft de bovenvleugels niet geheel
zwart* langs den bovenrand strekt zich, van de middelcel tot aan den top, eene nevelachtig witte vlek
uit, welke aan de onderzijde grijs is. De buitenste vleugelrand heeft negen witte vlekken. De dwars-
band der ondervleugels beschrijft eenen boog langs den binnenrand en heeft weinig uitstekende punten
langs den buitenrand. — Het wijfje heeft 3" 9"' vlugt en is dus nagenoeg van dezelfde grootte als het
mannetje. De bovenvleugels zijn geheel donker bruin. De buitenrand heeft witte strepen tusschen de
aders. Van onderen zijn zij iets lichter, met onduidelijke, grijze strepen onder de middelcel. De
ondervleugels zijn rond: zij voeren aan beide kanten eenen witten middelband, welke zich van de derde
ader tot nabij den binnenrand uitstrekt, naar boven en naar buiten afgeknot en van onderen rond
afgesneden is. Tegen den middelband aan, strekt zich van onderen van de achtste tot de vijfde ader
eene bruin-roode vlek uit, welke nabij den binnenrand begint, eenen driehoekigen vorm heeft, tusschen
de zesde en vijfde ader smal uitloopt en door zwarte aders in drie deelen verdeeld is. Langs den buiten-
rand zijn vier vlekken, waarvan de binnenste klein en ovaal is en de drie volgende grooter en gebogen
zijn ; een zeer flaauw hemelsblaauw gespikkelde band verbindt de twee binnenste randvlekken met de
anaalvlek. Aan de onderzijde is de middelband langs den bovenrand boogvormig afgesneden. Langs
den onderrand zijn zeven randvlekken, van welke de zesde met de anaalvlek vereenigd is. Het lijf is
bruin met witte vlekken op de zijden der borst en met witte punten onder aan het achterlijf. — Beide
seksen zijn door Dr. Muller gevonden op de zuid-westkust van INieuw-Guinea.
riï.}:.;
(*) Insectes d’Afrique et d’Amérique, II. C.
PAPILIO EUCHENOR, Gubrin.
P. Axion, Boisd. n. 36.
Het voorwerp van deze soort voorhanden, is van dezelfde plaats als de vorige. Het is een mannetje.
Waarschijnlijk verschillen de seksen in kleur, even als Gambrisius en Ambrax.
GROEP XI.
PAPILIO CODRUS, Fabr., Boisn. rr. 46.
<i Codrus, Fabr. — ?? Empedocles, Fabr.
Het Museum ontving Codrus van Amboina en van Nieuw-Guinea; Empedocles van Krawang op Java,
hoewel dezelve insgelijks op het eiland Boeroe voorkomt. Codrus van Nieuw-Guinea verschilt van
den Amboineeschen door de volgende bijzonderheden. De bovenvlcugels hebben 5 korter vlugt en de
ondervlcugels zijn insgelijks 3'" korter. De band der bovenvleugels neemt naar den onderrand in bieedte
toe; de drie onderste vlekken zijn door witte aderen van elkander gescheiden; de vlek onder de zevende
ader is duidelijk voorhanden, hoewel wit gepoederd. De binnenste helft der ondervlcugels is bijna
geheel wit. Aan de onderzijde strekt zich de band der bovenvleugels nog tusschen de twee eerste aders
der ondervleugels uit en verliest zich verder over en onder de middelcel in eenen nevelachtigen, grijzen
band. — Alle aanwezige voorwerpen van Codrus zijn mannetjes; van Empedocles daarentegen wijfjes,
met den binnenrand bol, zich over den rug van het achterlijf uitstrekkende.
GROEP XII.
PAPILIO BATHYCLES, Zincren, Boisn. rr. 52.
Onderscheiden van Eurypilus, doordien op de onderzijde der achterste vleugels, de middelband in
drie vlekken verdeeld is door tw'ee donkere strepen, waarvan de eene boven, de andere van onderen
langs de middelcel zich uitstrekt. De Javaansche voorwerpen hebben altijd eene oranje punt aan den
bovenrand der vleugels, bij het begin der middelste vlek; deze punt ontbreekt op Bathycles van
Borneo en, in plaats van dezelve, is het gedeelte der banden, boven de tweede ader liggende, gedachtig
gekleurd.
PAPILIO EURYPILUS, Lom.
P. Eurypilus, Boisd. n. 54 en P. Evemon, Boisd. n. 55.
Op Amboina komen mannetjes van Eurypilus voor, die 4" vlugt hebben, terwijl die van Java slechts
3" beslaan. De breedte van den groenen band op de vleugels is zeer verschillende; bij de kleine is deze
band meest 3i"'t soms 4"/ breed, hij de grootere gewoonlijk 2"'; echter ontmoet men ook grootere met
breede banden. Op de onderzijde der tweede vleugels strekt zich langs den binnenrand een smalle en
9
I NsFCr » .
34
over het midden een breede, witte band uit. Tusschen deze banden ligt eene verlengde vlek boven de
tweede ader, welke meestal met den middelband vereenigd, bij anderen echter ook wel van denzelven
afgezonderd is. Boven de eerste ader, naast den middelband, ziet men dikwijls eene dwarse karmijnroode
vlek. Het gemis dezer vlek vormt het eenige kenmerk, waardoor Evemon van Eurypilus onderscheiden is,
terwijl dan bij eerstgemelden tevens de beide banden, benevens de middelvlek boven de tweede ader,
geelachtig zijn, in plaats van paarlemoerkleurig. Wij meenen Evemon voor eene verscheidenheid van
Eurypilus te moeten houden, dewijl dezelfde afwijking bij de vorige soort plaats heeft. Het is zonderbaar,
dat de wijfjes van Eurypilus en Sarpedon zoo zeldzaam voorkomen, terwijl zij op Java tot de gemeenste
soorten behooren.
PAPILIO SARPEDON, Linn., Boisd. n. 57.
Sarpedon verschilt, even als Eurypilus, in grootte ; de voorwerpen van Amboina hebben gewoonlijk
4" vlugt, die van Java 3": er is zelfs een exemplaar voorhanden van 2" 3'". De groene band van den
kleineren Sarpedon is gewoonlijk 3F", soms 4"', van den grooteren daarentegen slechts 21" breed. De zes
onderste vlekken van dezen band op de bovenvleugels zijn bij de kleinen door witte of door zwarte aders,
bij de grooten door breedere tussehenruimten dan de aders van elkander afgezonderd. — Sarpedon is een
der weinige Javaansche vormen van Papilio, welke op Japan nog voorkomen. De rups is op bl. 7
beschreven.
GROEP XIII.
PAPILIO PAYENI, Boisd. jv. 58.
J. van der Hoeven, Tijdschrift voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie, D. Y. p. 340,
Tab. VIII. fig. 2. a. b. De vereeniging van dezen zonderlingen vorm met Papilio wordt bevestigd door
het aanwezen der verbindingsader op de bovenvleugels en der langwerpige grondeel op de ondervleugels.
De drie eerste takken van de onderrandader zijn van den oorsprong af, zeer digt bij elkander geplaatst.
De middelcel der tweede vleugels heeft twee en een half maal de lengte van de vierde ader. De kolf
der sprieten is naar boven sterk omgebogen.
GROEP XIV.
PAPILIO EPIUS, Fabr., Boisd. n. 61.
De wijfjes hebben 2 " wijder vlugt dan de mannetjes; de anaalvlek is over het bovenste gedeelte hemels-
blaauw en de donkere vlek boven de tweede ader heeft eenen hemelsblaauwen boog, terwijl bij de
mannetjes beide vlekken bijna in het geheel geen blaauw vertoonen. Over den binnenrand der onder-
vleugels van beide seksen vergelijke men bl. 11. Waarschijnlijk zal Epius van China en Bengalen met
den Demoleus van de Kaap de Goede Hoop tot ééne soort vereenigd moeten worden , als men de ver-
breiding dezer beide soorten in hare geheele uitgestrektheid kent.
35
GROEP XVI.
PAPILIO DORCUS, Reinwardt in mss.
PI. VIL fig. 3.
De bovenvleugels boven het midden geheel zwart; onder het midden wit, met twee zwarte banden,
welke op de ondervleugels vervolgen en langzamerhand verloopen.
De vorm is gelijk aan dien van Rhesus, Roisd., maar grooter, hebbende eene vlugt van 4" breedte
en 3" lengte. De bovenvleugels hebben den bovenrand sterk gebogen, ecnen inham aan den buiten-
rand; zij zijn geelachtig wit van de aanhechting tot op het midden en doorsneden van twee zwarte ban-
den, welke digt bij elkander zijn geplaatst; van het midden tot aan den top zijn zij geheel bruin-zwart.
De twee zwarte banden vervolgen over de ondervleugels; de eerste nabij den binnenrand tot op de
anaalvlek ; de tweede over het midden tot op de middelader en is van daar door twee wit gepoederde
vlekken met den eersten band vereenigd; de buitenste zwarte kleur der bovenvleugels is verlengd over
de ondervleugels door eenen band, welke naar de vierde ader puntig toeloopt, boven den staart eenen
hoek vormt en zich van daar, als eene streep, dwars naar den binnenrand verlengt. Langs den buiten-
rand, tusschen de tweede en zevende ader, liggen zwarte vlekken met eenen smallen boog boven dezelve.
De tanden van den buitenrand zijn klein. De staarten zijn 1" 5"' lang, wit met eene fijne zwarte ader
over het midden. Yan onderen zijn de vleugels op dezelfde wijze geteekend; de buitenste vleugelhelft
is licht bruin. Op de ondervleugels zijn de banden en de randvlekkcn donkerder en is er eene roode
streep in den middelsten band, welke door de eerste en tweede ader afgebroken is, benevens cene
roode anaalvlek, welke van boven en van onderen wit gerand, tusschen het einde van den binnensten
band en eene vierkante, zwarte vlek ligt. Het lijf zwart, met twee banden over de borst, die tusschen
de aanhechting der bovenvleugels geel en verder grijs zijn. De voelers, de onderzijde van borst en lijf, als
ook twee zijdelingschc banden over het achterlijf, zijn gezamentlijk wit van kleur. Door Prof. Reinwardt
op Celebcs gevonden bij de goudmijnen van Gorontalo, zuidelijk van Menado, tusschen de rivieren
Taloedocjuno en Batoedoelong. Deze soort leeft op beschaduwde plaatsen en vliegt zeer snel. —
Androcles, Boisd. n. 73, onderscheidt zich van Doreus door drie zwarte banden over het witte vak der
boven vleugels, van welke de buitenste zich niet over de middelader uitstrekt; door twee groenachtig
gele strepen over het zwarte veld; door het ontbreken der roode vlekken op de onderzijde der onder-
vleugels; door eene zwarte anaalvlek en door staarten van 2" lengte.
GROEP XYII.
Deze groep vervalt in drie afdeelingcn. De eerste met eenen overcenstemmendcn vorm en tceke-
ning der vleugels in beide seksen, heeft het lijf karmijnrood gekleurd, zoo als bij P. Philoxenus, Liris,
Leobotes n., Polydorus en Androgeos n. De tweede levert wijfjes op, die eensdeels in teckening
van lijf en vleugels met de mannetjes overeenkomen, anderdeels van dezelve afwijken door verschillend
koloriet en door witte strepen en punten op het achterlijf: hiertoe behooren P. Hector en Mutius,
36
Antiphus en Theseus, en waarschijnlijk ook Polyphontes. De derde wijkt van de voorgaande geheel af;
beide seksen hebben het lijf wit geteekend; hiertoe is P. Pammon te brengen.
Aangaande de soorten, tot de tweede afdeeling behoorende, heeft het Museum, door tusschenkomst
van den Heer Feisthamel te Amiens, een wijfje van Heetor uit de omstreken van Pondiehery bekomen,
dat van de mannetjes alleen afwijkt door stomper bovenvleugels, door de vlekken op de ondervleugels en
door de banden tusschen en boven de oogen, die oranje gekleurd zijn. De Heer Boisduval vermeldt
insgelijks, dat de wijfjes van Antiphus alleen door stompere bovenvleugels van de mannetjes verschillen.
Intusschen is het zeer opmerkelijk, dat van P. Mutius en Theseus nooit anders dan wijfjes waargenomen
zijn, en dat tusschen P. Heetor en Mutius ongeveer hetzelfde verschil plaats heeft, hetwelk tusschen
P. Antiphus en Theseus wedergevonden wordt. Het is waarschijnlijk, dat Heetor en Antiphus wijfjes
van tweederlei vorm en teekening bezitten, even als zulks omtrent P. Pammon hieronder nader wordt
uiteengezet. Volgens mededeeling van den Heer Westermann zoude de vlugt van Heetor en Mutius
verschillen, en zoude die der eerste soort, even gelijk die van Polydorus, Coön zeer zwaar, en daar-
entegen die der laatste, zoo als van Pammon, Polytes, Paris en Helenus zeer snel en vlug zijn.
Ten opzigte van Heetor en Mutius zijn de bovenvleugels van beide met twee witte dwarsbanden
doorsneden, welke langs den binnenrand, op dezelfde wijze sterk afgezet, naar buiten toe zich lang-
zamerhand verliezen. Zij leveren het volgende onderscheid op. De beide vleugels en staarten van
Heetor zijn smaller, van Mutius breeder en korter. Bij genen zijn twee rijen van zes of zeven vlekken
op de ondervleugels, aan de bovenzijde van eene donkere, aan de onderzijde van eene hoog scharlaken
kleur. Bij dezen is de binnenste rij langwerpiger van vorm; de vlekken liggen tegen den top der mid-
delcel aan en zijn geel-bruin of purper van kleur. Bij de eerste soort is de anaal vlek kleiner, dan de
overige randvlekken; bij de tweede grooter. De inkervingen der ondervleugels bij Heetor zijn smal, bij
Mutius breed gezoomd. Het lijf van eerstgemelden heeft scharlakenroode banden en ringen; dat van
den tweeden witte punten en strepen.
Antiphus en Theseus, welke zich door het gemis der witte vlekken op de ondervleugels onderscheiden,
wijken op dezelfde wijze van elkander af. De vleugels en staarten van Antiphus zijn smaller, van Theseus
breeder en korter. De randvlekken van genen zijn aan de bovenzijde bijna niet te zien, aan de onderzijde
hoog rood; van dezen aan beide kanten purperkleurig. De anaal vlek van den eersten is zeer klein, aan de
bovenzijde bijna onzigtbaar; van den tweeden aan beide zijden groot, met twee aan de binnenzijde toe-
gevoegde vlekken. De inkervingen der vleugels zijn zwart bij Antiphus; smal wit gezoomd bij Theseus.
Het lijf van eerstgemelden is karmijnkleurig; van den volgenden met witte punten en strepen.
P. Polyphontes, Boisduval, is gekenschetst door het buitenste gedeelte der boven vleugels, hetwelk
eene groote, witte vlek vertoont; als ook door de middelvlek der tweede vleugels, waarvan het gedeelte
in de middelcel grooter is, dan de overige vlekken. Het Museum ontving van Timor een wijfje,
hetwelk dezelfde kenteekens draagt. De vleugels zijn echter niet smal en verlengd, zoo als van het
mannetje opgegeven wordt, maar breed. De randvlekken zijn op de bovenzijde niet roodachtig zwart,
—
noch op de onderzijde karmijn-, maar aan beide kanten bruin-rood. De anaalvlek is niet klein, maar
aan beide zijden groot en onder de twee binnenste witte vlekken van den middelband zijn er nog twee
van dezelfde kleur als de anaalvlek. De inkervingen der ondervleugels van het wijfje zijn vrij breed
en wit gezoomd. Het lijf eindelijk heeft, even als Mutius en Theseus, witte punten en strepen.
Ten opzigte van Pammon en Polytes zijn de berigten der reizigers, die dezelve ter plaatste waarge-
nomen hebben, geheel overeenstemmend. De Heer Westermann meldt mij dienaangaande hel volgende:
)>Het is voor mij cene stellige zekerheid, dat Pammon en Polytes ééne soort vormen, daar ik dezelve,
» gedurende mijn verblijf in Indië, ieder jaar van rupsen opgekweekt heb, die bestendig beiden opgele-
» verd hebben, benevens eenige variëteiten, zoo als Cyrus, Fabr., en een wijfje, dat met den vleugelvorm
n van Pammon de roode vlekken van Polytes vereenigde.” De Heer Eschholtz, die eene geringe wijzi-
ging van Pammon onder den naam van Ledebourus beschrijft, vermeldt, dat hij deze en Polytes in
vereeniging aangetroflen heeft (*). Intusschen mag het niet onopgemerkt blijven, dat Pammon insgelijks
als wijfje voorkomt, met denzelfdcn vleugelvorm en teekening als liet mannetje. Onder honderd voor-
wierpen zijn ons twaalf dusdanige wijfjes voorgekomen, welker wezentlijke sekse niet in twijfel kan
getrokken worden. Hieruit is op te maken, dat, even als men nu algemeen bevestigd heeft gevonden,
dat Agenor en Achates beiden wijfjes zijn van Memnon, alzoo ook van Pammon eensdeels wijfjes voor-
komen, die denzelfden vorm en teekening hebben als de mannetjes, terwijl de gewone vorm die van
Polytes is. W elk verschil deze beide wijfjes mogen opleveren, het voorwerp, waarvan in het schrijven
van den Heer Westermann is melding gemaakt, strekt tot bewijs, dat de afstand tusschen beide niet
zoo groot is, als men volgens den uiterlijken vorm zoude vermeenen.
A.) Hel lij! der mannetjes en wijfjes rood gevlekt en gestreept.
«•) Een doorloopende band over beide de vleugels: Liris.
/>.) Een band op het middelvlak der onderste vleugels.
1. De vlek in de inidclelcel grooter dan de overige; Leobotex.
II. De vlek in de inkldelcel kleiner dan de overige of geheel ontbrekende.
1. ) Karmozijnroode vlekken langs den buitenrand op de bovenzijde der ondervleugels: Philoxenux.
2. ) Duistere vlekken langs den buitenrand op de bovenzijde der ondervleugels: Polydorux.
R.) Het lij! der mannetjes rood gevlekt en gestreept; dat der wijfjes soms gelijkerwijze gekleurd , maar gewoonlijk met
w itte punten en strepen.
a. ) De bovenvleugels met twee dwarsbanden: JIector{i ) en Mutius (?).
b. ) Een witte band op bet middelvlak der ondervleugels: Polyphontes.
c‘) Gecne witte banden op de bovenvleugels noch op de ondervleugels,
I. Met roode rand vlekken: Antiphus ( c?) en Theseus (?).
II. Met verlengde roode vlekken over «le buitenste helft: Melanides.
(i.) Het lijf der mannetjes en wijfjes met witte punten en strepen: Pammon.
(*) Zie Reise von Kofzebue, JU. pag. 20t>.
Insecta.
10
3^
38
A.) Het lijf der mannetjes en wijfjes rood gestreept en gevlekt. De vleugels van beide seksen op
gelijke wijze geteekend.
PAPILIO LIRIS, Godart, Boisd. n. 92.
PI. IV. % 3.?
Deze soort is door den Heer Müller op Timor-Koepang verzameld. Op de onderzijde der tweede
vleugels is eene karmijnroode anaalvlek voorhanden, liggende aan het einde van den gelen band en in
dezen langzamerhand overgaande. Gemelde vlek is op de mannetjes grooter en sterker gekleurd dan op
de wijfjes. Bij de eersten vertoont zij zich op de bovenzijde langs den binnenrand als eene smalle streep,
welke bij de laatsten niet zigtbaar is.
PAPILIO LEOBOTES, Reinwardt.
PI. VI. 1%. 3. 2
Grooter dan Polydorus. De bovenvleugels met strepen en eene vlek tusschen de zesde en zevende
ader. De ondervleugels breed getand, met of zonder staarten; de middelvlek in zes deelen afgezonderd,
waarvan het bovenste in de middelcel gelegen is.
P. Polydorus, Hübner, Exot. Schmet. II. Pap. Gent. Arch. Her. n.5. — Clerck, Icones Insect.
Rar. T. 35. — Polydorus, var. Boisd. — Deze soort levert te veel punten van verschil met Polydorus op,
dan dat dezelve daarmede vereenigd zoude kunnen blijven. Van Philoxenus , Gray , Boisd. n. 88 , is dezelve
insgelijks zeer onderscheiden, daar de ondervleugels op de bovenzijde geene karmijnroode vlekken hebben
en de middelvlek in zes deelen gedeeld is. De mannetjes hebben 4" 2'" vlugt. Op de buitenste helft
der bovenvleugels vereenigen zich de strepen, tusschen de vijfde en zesde ader tegen de middelcel aan,
in eene vlek; tusschen de twee volgende aders is eene lichtere vlek gelegen, welke de geheele tussehen-
ruimte inneemt. De middelband der ondervleugels is altijd zeer verschillend van dien van Polydorus,
door eene groote vlek in den top der middelcel en door de twee binnenste vlekken, die langer zijn dan
de drie buitenste; de anaalvlek ontbreekt. Op de onderzijde zijn de strepen en vlekken der bovenvleugels
lichter; de randvlekken der ondervleugels groot en rood van kleur; de anaalvlek is streep vormig en
vereenigt zich met de binnenste vlek van den middelband. De staarten zijn kort en stomp. De wijfjes
zijn iets grooter, hebbende 4" 6'" vlugt. De vleugels zijn breeder. De eerste hebben op de bovenzijde
lichtere strepen en somwijlen nog een paar doorschijnende vlekken in de middelcel. De ondervleugels
komen voor met zeer korte en met verlengde, breede, parallelle staarten; de drie bovenste randvlekken
op de onderzijde zijn öf geheel wit, óf een weinig met rood doorwasschen. Door denzelfden reiziger op
Makassar en op Amboina gevonden.
PAPILIO POLYDORUS, Lira., Boisd. n. 90.
PI. VIII. fig. 1. var.
De hier afgebeelde variëteit stemt in alle deelen met Polydorus overeen, behalve dat de band der onder-
vleugels twee lijnen van de middelcel verwijderd is en de vlekken, ten getalle van drie of vier, 1'" tot 2f"'
lang zijn en breedere tusschenruimten hebben. Door Prof. Reinwardt in de Molukken verzameld.
39
B.) Het lijf der mannetjes rood gevlekt en gestreept; dat der wijljes gelijkerwijze gekleurd of met
witte punten en strepen.
PAPILIO HECTOR, Lmw., Boisd. n. 93.
De bovenvleugels met twee witte dwarsbanden. Het mannetje (Hector, Linn.). De vleugels en
de staarten smaller; de ondervleugels met eene dubbele rij karmozijnroode vlekken aan beide zijden;
het lijf met karmozijnroode banden. Het wijfje of met stomper bovenvleugels, met oranje vlekken op
de ondervleugels en oranje banden tusschen en boven de oogen, óf wel, zoo als bij Mutius, Fabr., de
vleugels en de staarten breeder; de ondervleugels met purperen of bruine vlekken langs den buiten-
rand en over het midden; liet achterlijf met witte punten en strepen. — Hcctor komt voor op Ceylon,
Coromandel en, volgens onderzoek van Prof. Reinwardt, insgelijks op Amboina. Het wijfje levert eene
groote verscheidenheid op in kleur en vorm der vlekken van de ondervleugels: zij zijn bruin-geel of
purper, en die van het middelvlak zijn zeer verlengd of slechts ovaal. Over de seksen is hierboven
nader gehandeld. De bovenvleugels hebben gewoonlijk eene lengte van 1" 10"' en de ondervleugels
eene van 2". Voorwerpen van Pondichery hebben beide de vleugels van 2" 3'" lengte.
PAPILIO POLYPHONTES, Boisi>. w. 91.
PI. VIII. fur. 4. ?
De bovenvleugels boven het midden wit; de vlek in de middelcel der ondervleugels verbreed. Het
mannetje (Polyphontes, Boisd.) heeft smalle vleugels, met donker roode randvlekken op de bovenzijde,
en karmozijnroode op de onderzijde; geenc anaalvlek; de voelers en de zijden van het achterlijf rood.
Het wijfje: met breede vleugels; de randvlekken der ondervleugels rood-bruin; de anaalvlek breed;
witte punten en strepen op het lijf.
Het wijfje. De vleugelvorm is die van Polytes. De eersten hebben wederzijds eene groote, witte
vlek, welke den top der middelcel en de buitenste helft der vleugels inneemt, uitgenomen den boven-
en buitenrand; deze vlek is door zwarte aders en strepen, welke tusschen de aders liggen, doorsneden.
De ondervleugels toonen eene bruinaehtig witte middelvlek, in vijf deelen verdeeld, van welke de mid-
delste, in den top der middelcel gelegen, grooter is dan de overige. De anaalvlek is donker rood, aan
de binnenzijde ingesneden. Zes smalle, gebogene randvlekken. Tegen de anaalvlek is een bruinachtig
wit vlekje en op zijde der anaalvlek liggen, tegen de twee binnenste witte vlekken der middelcel, twee
kleine, bruine vlekken, welke de toppen der witte insluiten. De staarten zijn kort en smal, weinig
breeder uitloopcnde. De insnijdingen der vleugels zijn bruinachtig wit geboord. Op de onderzijde zijn
de vleugels gelijkerwijze geteekend; de randvlekken en die, welke op het midden der ondervleugels
liggen, zijn oranje. Timor-Koepang. Aangaande het mannetje vergelijke men de beschrijving van den
Heer Boisduval. Het onderscheid tusschen beide seksen is hiervoren uiteengezet.
40
1(0
PAPILIO ANTÏPHUS, Fabr., Boisd. n. 89.
PJ. VIII. fig. 2. ?
De bovenvleugels gestreept; het middelvlak der ondervleugels ongevlekt. Het mannetje (P. Antiphus,
Boisd. n. 89; P. Kotzebuea, Eschholtz in Kotzebue’s Reise, 1821. III. p. 202. T. I. lig. 2. a. b.)
met smalle vleugels, verlengde staarten en met roode banden op het achterlijf. Het wijfje met stom-
pere bovenvleugels of wel, zoo als bij P. Theseus, Boisd. n. 99, met breedere vleugels, korte staarten,
en met witte punten en strepen op het lijf.
Het mannetje. De vlugt is3* 4"' tot 3" 8"'. De ondervleugels langwerpig, smal, geheel donker zwart
met eenen groenen weêrsehijn. De twee binnenste randvlekken en de anaalvlek door donker roode strepen
aangegeven. De staarten zijn smal, naar den top slechts weinig breeder uitloopende. Acht voorwerpen
zijn daarvan voorhanden; allen mannetjes. — Het wijfje (Theseus). Beide de vleugels breeder en
korter. Zes rood-bruine randvlekken op de tweede; de anaalvlek verlengd, van onderen een zwart oog
insluitende. Tusschen de vijfde ader en den binnenrand is de bovenste oppervlakte met blaauwe puntjes
bezaaid. Van onderen zijn de randvlekken in het midden, als ook de anaalvlek en de vlek tusschen de
zesde en zevende ader, welke zich met de randvlek aldaar vereenigt, met witte puntjes besprenkeld;
over de middelcel en bezijden dezelve ziet men insgelijks verwijderde witte punten. Men vergelijke
verder den Heer Boisduval, en boven, het onderscheid tusschen de seksen dezer groep. Het Museum
ontving de mannetjes van Pontianak, door den Heer Diard en van Banjermassing en Padang, door den
Heer Müller: het wijfje van laatstgemelde plaats.
PAPILIO MELANIDES, n. sp.
PI. VIII. fig. 3. ?
Het mannetje onbekend. Het wijfje met verlengde rood-bruine vlekken aan beide kanten der onder-
vleugels, tusschen de middelcel en den buitenrand.
De vleugelvorm en de teekening der bovenvleugels zijn die van het wijfje van Pammon. Op de onder-
vleugels zijn geene witte vlekken voorhanden. Tusschen de middelcel, in welker top eene grijze vlek
ligt, en den buitenrand, zijn zeven doorloopende, zeer verlengde, bruin-roode vlekken, van welke de
anaalvlek met eene oogvormige vlek van onderen, zoowel als de twee volgende, de lengte van de middel-
cel evenaren, terwijl de vier buitenste, tusschen ieder aderpaar geplaatst, langzamerhand korter worden;
zij zijn alle door breede tusschenruimten van elkander afgezonderd en met blaauwe punten besprenkeld;
de vlek tusschen de vierde en vijfde ader is aan de bovenzijde geel-bruin. De inkervingen zijn smal
gezoomd. De staarten vrij breed. Op de onderzijde zijn de vleugels gelijkerwijze geteekend; maar de
vlekken zijn oranje van kleur; de anaalvlek is bij den top in twee deelen afgezonderd; de inkervingen
zijn breeder gezoomd. De voelers, de prothorax van onderen, de zijden van borst en achterlijf hebben
witte punten en strepen. Banjermassing.
41
PAPIER) PAMMON, Lnv., Boisd. N. 96.
De wijfjes (Polytes) hebben den band der ondervleugels gewoonlijk bestaande uit vier vlekken, welke
om de middeleel geplaatst zijn. Onder de voorwerpen van Borneo worden er gevonden, bij welke de
band uit drie en soms uit twee vlekken bestaat. Bij eenigen verdwijnt de vlek in de middeleel geheel.
Wij bezitten Javaansche voorwerpen, bij welke de vlekken van den band zeer groot zijn, aan de boven-
zijde scherp afgesneden, vergezeld van eenc lange of korte anaalvlck. Eene andere verscheidenheid
heeft den band uit vier vlekken bestaande, van gelijken vorm; de twee buitenste zijn wit en liggen tegen
den top van de middeleel aan; de daarop volgende is over de bovenste helft wit, over het verdere
gedeelte bruin-geel; de anaalvlek is geheel van de laatste kleur, met blaauwe punten. Herbst (*)
beschrijft een mannetje van P. Polytes, zoo als ons nooit is voorgekomen. P. Numa, Weber (f) is eene
variëteit van Polytes. P. Alphenor, Craraer, Boisd. n. 97 en P. Orophanes, Boisd. n. 98, schijnen met
Polytes verecnigd te moeten worden, dew ijl het al of niet aanwezen der staarten in deze groep niet als een
kenmerk van veel aanbelang mag worden aangezien, nadat men Leobotes met en zonder staarten heeft
leeren kennen. Bij de mannetjes (Pammon) neemt de lengte der staarten insgelijks ongemerkt af van
4'" tot 3"' en tot 2'". P. Ledebourus, Eschholtz, is hetzelfde als het mannetje van P. Alphenor, Boisduval.
GROEP XVIll.
De vorm der ondervleugels w ijkt zeer af van dien der meeste Indische soorten, uithoofde zij de helft
korter zijn dan de bovenvleugels.
PAP1LIO NOX, Swaïnson, Boisd. jv. 100.
De Javaansche wijfjes hebben eene vlugt van ongeveer 5"; op de bovenvleugels grijze strepen buiten
de middeleel, en op de ondervleugels de tanden van den buitenrand vrij sterk uitgesneden. Een wijfje
van Banjcrmassing heeft slechts 3 * 9"' vlugt, witte strepen op de boven vleugels, zijnde de buitenrand .
der ondervleugels zeer onduidelijk getand (zie PI. Y. lig. 3).
GROEP XXIY.
PAPILIO XUTHUS, Lirra., Boisd. n. 170.
Deze soort komt op Japan het meeste voor. Zij wordt aldaar ; "\ ihSs, Agefano tsjo , vlinder
(tsjo) met opgehevene (age) vleugels (fa), en de rups, welke boven beschreven is, As# vrVA'.'N -4
Uikjónomusi , Venkel-rups genoemd. De mannetjes hebben eenc vlugt van 2" 10'" tot 3" 5'";
de wijfjes van 3" 5'" tot 4" 5 '. Bij de eersten ontbreekt somwijlen de zwarte punt in de anaalvlek.
Op de onderzijde der tweede vleugels is de donkere dwarsband smaller dan bij de wijfjes; deze band is
bij de mannetjes meest oranje, en bij de wijfjes geel gevlekt langs den buitenrand.
(*) Schmettcrlingen, II. p. 293. T. XX. fig. 34.
(-{-) Observ. Entoin. Kiel. 1801. p. 106.
IXSFCTA. IJ
4
42
PAPILIO MACH AON, Link., Boisd. n. 172.
PI. V. fig. 2. var.
De P. Machaon komt op Japan voor, zonder eenig onderscheid in kleur 5 maar de haren van het achterlijf
en van den binnenrand der ondervleugels zijn langer en strekken zich over een gedeelte dei middelcel
uit, hetgeen bij de Nederlandsche het geval niet is. — Eene groote variëteit van P. Machaon, met
4" 6'" vlugt, is door Dr. von Siebold in de omstreken van Nagasaki gevonden. Op de bovenvleugels is de
donkere band van de basis minder scherp afgesneden en naar den buitenrand nevelachtig, even als de
band langs den binnenrand der ondervleugels, welke zich over den top der middelcel uitstrekt. De
staarten zijn eens zoo lang als gewoonlijk. Op de onderzijde der bovenvleugels verdwijnen de vier
vlekken langs den bovenrand bijna geheel. Op die der ondervleugels is de middelband donker zwart,
met hemelsblaauwe vlekken in het midden, die naar de binnenzijde boogvormig afgesneden zijn en naar
buiten in eenen geelachtigen tint verloopen. De dijen zijn geel zonder haren.
GROEP XXXII.
De soorten zijn, even als Pap. Nox, gekenschetst door korte, ronde ondervleugels, en hebben bijzonder
veel verwantschap met eenige vormen van Danais, van welke zij zich echter door de ondercel der boven-
vleugels en door de grondcel der ondervleugels onderscheiden. De middelcel der ondervleugels levert
een aanmerkelijk verschil op met de verschillende soorten: zij is, namelijk, ovaal bij P. Panope en dissi-
milis, en langwerpig, aan de bovenzijde meer ingebogen bij P. Macareus en Laodocus.
PAPILIO DISSIMILIS, Linn., Boisd. n. 224.
PI. VIII. fig. 6. i. var.
Volgens berigt van den Heer Westermann zouden P. dissimilis en Panope uit dezelfde rupsen ontstaan en
slechts ééne soort vormen. Van den eersten zijn beide seksen in het Rijks Museum voorhanden; het wijfje
zoude dan als P. dissimilis en tevens als Panope voorkomen, zoo als zulks van P. Pammon en Achates
waargenomen is. — Eene variëteit van Timor-Koepang , welke vroeger onder den naam van P. Echidna
van hier verzonden is geworden en als zoodanig door den Heer Boisduval vermeld wordt, verschilt van
P. dissimilis, behalve de karakters door gemelden schrijver opgegeven, nog door de navolgende bijzonder-
heden. Op de bovenzijde is de grondkleur donkerder ; de middelcel der bovenvleugels heeft slechts twee
gele strepen ; die der ondervleugels is niet in strepen verdeeld , maar bijna eenkleurig ; de anaalvlek heeft
dezelfde kleur als de overige randvlekken. Op de onderzijde is de binnenste helft der bovenvleugels
donker zwart; overigens is de grondkleur lichter; de twee rijen randvlekken zijn de helft kleiner en
daardoor meer van elkander verwijderd. Van deze variëteit zijn ons slechts mannetjes voorgekomen.
PAPILIO LAODOCUS, w. sr.
PI. VIII. fig. 5.
De grondkleur der vleugels zwart, met verlengde, witte vlekken tussehen de aders, welke bij den
buitenrand eene zwarte vlek insluiten.
43
De vlugt der mannetjes 3" 2'", der wijfjes 3" 7'". De vleugelsnede komt overeen met die van P.Macareus.
Op de bovenvleugels zijn vijf verlengde vlekjes langs den bovenrand ; vier strepen in de middelcel, op
gelijken afstand van elkander geplaatst, van welke de twee buitenste gebogen zijn; tusschen de aders
negen vlekken. De vlek langs den binnenrand is eenkleurig wit; de drie volgende zijn eens zoo breed;
de overigen smaller, naar de middelcel puntig toeloopende of afgebroken en, tegen dezelve aan, in een
breeder vlekje eindigende. Op de ondervleugels zijn acht witte vlekken: die der middelcel, op twee
derde gedeelten der lengte, door eene schuine streep in twee deelen verdeeld ; de vlekken tusschen de
twee bovenste aders nemen bijna de geheelc lengte der vleugels in; de twee binnenste zijn ongevlekt;
de anaalvlek is geel; naast deze ligt eene afgezonderde, donker zwarte randvlek. Op de onderzijde
heeft de witte kleur verre de overhand. De witte vlekken langs den bovenrand en de strepen over de
middelcel zijn breeder; tusschen de aders is de witte kleur slechts afgebroken door de ronde vlekken bij
den buitenrand en door twee rijen langwerpige vlekken, waarvan de eene bij de middelcel en de andere
aan den buitenrand op de aders ligt. Op de ondervleugels is de witte grondkleur langs de drie bovenste
aders alleen afgebroken door smalle, zwarte strepen, welke tot op het midden verloopen; de twee volgende
hebben bij de middelcel vierkante vlekken; op de zevende ader vercenigt zich de zwarte streep boven de
anaalvlek met die der zesde ader en die van den binnenrand door eenen boog. Verder zijn er twee rijen rand-
vlekken, waarvan de binnenste donkerder en grooter is; de anaalvlek strekt zich uit tot op de zesde ader en
is zwavelkleurig. De borst gelijk bij P. Macareus; liet achterlijf heeft eenen breeden , witten band op zijde en
twee banden van onderen. Door Prof.Blume op Java ontdekten door Dr.MülIer bij Banjermassing gevonden.
LEPTOC1RCUS, Boisd.
Op de bovenvlcugels is het verloop der onderrandader verschillend van dat van Ornithoptera en Papilio.
Bij den laatsten geeft dezelve vier enkele takken af; bij Leptocircus daarentegen slechts drie takken,
waarvan de laatste op het midden der lengte in twee ondertakken verdeeld is. De middelcel is van
dezelfde lengte als de tweede ader, eindigt langs de binnenrandsadcr in eene spitse punt en heeft de
dwarsader naar binnen gebogen. De ondercel is geopend aan den top; de verbindingsader loopt van
de middelader uit; in plaats van zich echter te verbinden met de achterlij fsader, zoo als bij Papilio, is
dezelve omgebogen en verlengt zij zich door het midden van het veld, tusschen de zesde en zevende ader
tot op den buitenrand. De ondervleugels zijn sterk geplooid: eene plooi loopt over de geheelc lengte
der vleugels tot op het einde van den staart. De middelcel is zeer klein, heeft slechts een klein gedeelte
van de lengte der vierde ader en ligt meer naar den binnenrand toe dan bij Papilio. De grondeel is smal.
De twee bovenste aders liggen verre van elkander; de vijf volgende zijn daarentegen zeer digt bijeen geplaatst.
LEPTOCIRCUS CURIUS, Fabr.
Het verschil der seksen bestaat niet alleen in den band, die over beide vleugels loopt, welke bij de
mannetjes op de bovenzijde groen en bij de wijfjes over de eerste vleugels half grijs en half doorschijnend,
over de tweede wit is; maar tevens is de doorschijnende band in den vleugeltop bij de wijfjes smaller,
spitser naar beneden uitloopende, en de bovenste vlek bestaat slechts uit een klein puntje. De kolf der
sprieten is sterk te zamen gedrukt.
/
OVERZIGT VAN DEN TEKST
iii.
I. Geographisehe verbreiding. ... 1.
II. Gedaanteverwisseling' 7.
III. De vleugels 10.
IV. De organen van het hoofd. ... 15.
V. De pooten 16.
VI. De geslachtsdeelen ib.
VII. Het systematische gedeelte. ... 18.
Ornithoptera, Boisd ib.
O. Priamus, Linn. var ib.
» Tithonus, n. sp ib.
» Amphrisius, Fabr. var 19.
Papilio ib.
Groep II 22.
P. Priapus, Boisd 23.
» Lampsacus, Boisd ib.
» Polymnestor, Cramer ib.
» Memnon, Linn ib.
« Emalthion, Ilübner 24.
» Oenomaus, Godart ib.
» Protenor, Cramer 25.
» Demetrius, Cramer ib.
» Alcinous; Klug 26.
)i Ascalaphus, Boisd ib.
Groep IV 27.
P. Ulysses, Linn ib.
» Peranthus, Fabr ib.
lil.
P. Bianor, Cramer 28.
» Palinurus, Fabr ib.
Groep V 29.
P. Nephelus, Boisd ib.
» Helenus, Linn 30.
» Severus, Cramer ib.
Groep VI ib.
P. Gambrisius, Cramer. )
» Ormenus, Guérin. > ib.
» Erectheus, Donovan.J
» Amphitryon, Cramer. ....... 32.
» Drusius, Cramer ib.
» Ambrax, Boisd ib.
» Euchenor, Guérin 33.
Groep XI. ib.
P. Codrus, Fabr. "1
» Einpedocles, Fabr.j
Groep XII ib.
P. Bathycles, Zincken ib.
» Eurypilus, Linn.)
» Evemon , Boisd. J
» Sarpedon, Linn 34.
Groep XIII ib.
P. Payeni, Boisd ib.
Groep. XIV ib.
P. Epius, Fabr ib.
BI.
Groep XVI 35.
P. Dorcus, Reinwardt ib.
» Rhesus, Boisd ib.
Groep XVII ib.
P. Liris, Godart 38.
» Leobotes, Reinwardt . . ib.
» Polydorus, Linn. var. . ib.
» Rector, Linn.)
» Mutius, Fabr.j
» Polyphontes, Boisd ib.
n Antiphus, Fabr.) /n
» These us, Boisd. j
» Melanides, n. sp ib.
n Pammon, Linn 41.
Groep XVIII ib.
P. Nox, Swainson ib.
Groep XXIV ib.
P. Xuthus, Linn ib.
)> Machaon, Linn 42.
Groep XXXII ib.
P. dissimilis, Linn. var ib.
» Laodocus, n. sp ib.
Leptocircus 43.
L. Curius, Fabr ib.
OVERZIGT DER AFREELDINGEN.
PI. I. fig. 1. OrnithopteraTitbonus, n.sp.cT
n 2. Papilio Ascalaphus, Boisd. ?
))
II.
))
1.
))
Priapus, Boisd.
»
2.
))
Lampsacus, Boisd. 3
))
3.
))
Ulysses, Linn. ?
)>
III.
))
1.
»
Memnon, Linn.d". var.
))
2.
»
)) ? Laomedon. var.
))
3.
))
» ? Achates. var.
))
IV.
))
1.
»
Oenomaus, Godart. 3
3)
2.
»
» » ?
»
3.
))
Liris, Godart. ?
»
4.
))
Nephel us, Boisd. 3
)>
V.
))
1.
»
Bianor, Cramer. 3
)>
2.
»
» » $
))
3.
)>
Nox, Swainson. ? var.
»
4.
))
Machaon, Linn. ? var.
1)
VI.
))
1.
))
Demetrius , Cramer. 3
»
2.
))
» » 2
))
3.
))
Leobotes, Reinw. 2
»
VII.
))
1.
))
Ambrax, Boisd. 3
))
2.
))
n » 2
))
3.
))
Palinurus, Fabr. 3
)»
4.
)»
Dorcus, Reinw. 3
PI. VIII. fig. 1. Papilio Polydorus, Linn. var.
» 2. » Antiphus, Fabr. ?
» 3. » Melanides, n. sp. ?
i) 4. » Polyphontes, Boisd. S
» 5. » Laodocus, n. sp. c?
n 6. » dissimilis, Linn. var. c?
Linkervleugels van de onderzijde.
PI. IX. fig. 1. Ornithoptera Ileliacon.
» 2. Papilio Memnon.
» 3. » Agamemnon.
n 4. » Laodocus.
» 5. » Antipathes.
» 6. » Payeni.
» 7. Eurycus Cressida.
» 8. Leptocircus Curius.
» 9. Thais flypsipyle.
» 10. Doritis Apollina.
» 11. Parnassius Apollo.
Rupsen van
» 12. Papilio Xuthus.
» 13. » ? Alcinous.
PI. IX. fig. 14. Papilio, dezelfde soort volgens
eene Japansche teekening.
a 15, Papilio Sarpedon.
» 16. » E vander, Boisd.
» 17. » ?
Mannelijke geslachtsdeelen van
fig. 18. Ornithoptera Amphrisius.
» 19. Papilio Coön.
11 20. » Liiis.
)i 21. Leptocircus Curius.
» 22. Thais Hypsipyle.
» 23. Parnassius Apollo.
» 24. Doritis Apollina.
» 25. Eurycus Cressida.
Geslachtsdeelen der wijfjes van
fig. 26. Ornithoptera Amphrisius.
» 27. Papilio Coön.
» 28. » Liris.
» 29. Leptocircus Curius.
» 30. Thais Hypsipyle.
» 31 . Parnassius Apollo.
INSKCTA.
TAB. I
^ ■ Mu/Jrr ut/ nat . tiel
i. ORNITIIOPTERA TITIIOM S. (...as) 2 PAPILIO ASCALAP1U S. (icm.)
i/.ï/ htct\lorffr ttnj/r.
INSECTA.
'I'.MV II.
i S. Muldtr, ad nul. del.
i. PAPILIO PRIAPTS. 2. P. LAMPSAtTS. (mas.) 3. P ULYSSES. ( fem.)
</. M. httriiorfl] tmmr.
INSECTV
’I'AB.
PAIMKIO MK.MNO.V - i. (mus. var
•j. ( lom.) LAO.MKDON ,var.
•». (Ci'in.) ACH Al’ Ki S , var.
/)r /. MJJer, m Lf, Je/.
,f. I / tUetJt'rfJ'. iHifil
I.NSI'O'.V
TAK. 4.
^ ^ J- Wultier, /// hip Uei. !. PAP1LL0 OK>TOMArS.(mas.)-a.W. (•«“>•)
om.) - r». I’. IJKIS.UVm.) -4.r. .NKI’llbM S,(m.is.
./ // hitniorfj! impt'
INSËCTA.
TAU ,')
, TJ I e _ x l> \0V var ( tem.) - 4. 1? MACJIAON , var. (tem.)
J PAIMLK) BIANOR . (mas. ) - 2 . J d •( J«*,i 1 •)
./ J/./l trniorfflt/iytr
IX SEC. TA.
TUV <i.
' 1
. Dito. ( IVin).
5. p. LBOBOTKS.(fcm j.
naJ. del.
i. PAPILIO DEMETRIÜS. (mas). 2
./ . U hterdor/f, vnpr.
INSECTA.
TAB. 7.
i PAPILIO AMBRAX ( iiias. ) - -i- (fem.)
3. i» PAL INI BUS (raas.) - 4. I» DOIUT S ( mas. )
>/. 1/ htfrtlft'ft', mtpr
I
INSECTA
T Alt. !{.
. /. «* A/u/t/rrm /y/ tM .
I'AI'IMO l‘OLVI)()iarS.v.ir. $ - ü. \\ ANTIHIIS.? - .1. I*. MKLAMDI-.S. ? - 4.1». 1’OLYI‘IIONTKS ?
.V I* LAOINMTS. & - <». I*. DISSl.MIlilS ,v«r. t>
■ U /\ter\{orf}' t,upr
\
INSKC’TA.
TAB. !>.
n'A.X PAP] LIO.NlDElA.
\\ IJ I) R A G E N
TOT
I) F KENNIS DEK
ORT HOPTE R A,
DOOK
D\ W. DE II A A N.
lic laatste tijd heeft belangrijke werken over deze Orde van Insekten in het licht zien komen,
onder welke dat van Serville, in de Suites a Buffon, en van Burmeister, in zijn llandbueh der
Entomologie, cene eerste plaats innemen. Cray sloeg bijzonder zijne aandacht op het geslacht
Phasma, waarvan getuigt zijne Synopsis of the Species of Insects, belonging to the family of
Phasmodac, en ook het eerste stuk der Entomology of Australia. Charpentier liet zich aan de
Europesche soorten bijzonder gelegen zijn en maakt aanvang met een algemeen werk over de Orlhoptera.
Het oogmerk, in de volgende bladzijden voorgcsteld, is de bekendmaking der nieuwe vormen, door
onze reizigers in de Nederlandsche Oost-Indischc Bezittingen verzameld, waarbij vooral gelet zal worden
op de verwantschap der onderscheidene groepen, op het verschil der seksen, op de geographische ver-
breiding en de ontleding. Verscheidene jaren hielden wij ons met deze Orde bezig. De uitgebreidheid
der verzameling van ’s Kijks-Museum van Natuurlijke Historie nam in dit vak intusschen zeer toe,
behalve door de zendingen van Java, Suraatra, Borneo, Amboina, Celcbes, Timor en Nicuw-Guinea,
ook door vele belangrijke soorten, door de Heercn von Siebold en Burger van Japan ; door IK Horstok
van de Kaap de Goede Hoop; door den Ncderlandschcn Consul ClilTord de Cock vau Breugcl uil de
omstreken van Tripoli; door Prof. Cantraine van Italië en Dalmatiën; door den lieer Lansberge, thans
Consul-Generaal in Columbië, van Bogota, en door Prof. Troost van Tenncssee ontvangen. De Hecren
12
Nsrcr*.
40
Melley te Liverpool, en Audouin te Parijs, zonden buitendien zeer belangrijke soorten aan liet Museum
uit Nieuw-Holland en Yan-Diemensland. Eenige werden ons uit Cuba medegedeeld door den Heer
Riehl te Kassei; maar zeer uitgebreide zendingen van Zuid-Amerikaansche en Egyptische voimen ont-
vingen wij vooral uit het Berlijnsche Museum, door bemiddeling van Prof. Klug.
Door dezen belangrijken aanwas zijn wij in staat gesteld, deze Orde in bijna alle hare wijzigingen, voor
zoo verre die bekend zijn, te kunnen overzien, hetgene vooral noodzakelijk was, ten einde over de
verwantschap der onderscheidene groepen oordeel te kunnen vellen. Uit de vergelijking der on-
derscheidene vormen is eene eenvoudigere rangschikking ontsproten. De familiën van de Heeren
Serville en Burmeister zijn tot geslachten, en hunne geslachten tot groepen ingekrompen, daar deze
laatsten tot in het oneindige verwikkeld waren. Aan de nieuwe groepen zijn geene namen toegekend,
daar deze, zoo als er nu meer dan twee duizend voor de Coleoptera aangenomen zijn, volstrekt niets
bijdragen tot derzelver nadere kennis; zij vermeerderen slechts den omslag der nomenclatuur en zouden,
bij het toenemen der bekendheid met onderscheidene landstreken, welke nu nog weinig onderzocht zijn,
bijna tot in het oneindige vermenigvuldigd kunnen worden.
De omvang der Orthoptera is in eenen bepaalderen zin genomen dan bij Serville. In navolging van
Duméril, Leach, Kirby, Léon-Dufour en Burmeister zijn de Dermatoptera ervan afgezonderd, dewijl
deze de verwantschap van Lcpisma tot Blatta verbreken en zij tusschen geene andeie geslachten dei
Orthoptera te plaatsen zijn. Den vleugelvorm van Forficula vindt men onder Blatta bij Anaplecta,
Burmeister (*) eenigermate terug, daar de vleugelspits dezer groep naar binnen omgeslagen is.
De geslachten Blatta, Mantis, Phasma, Acrydium, Locusta en Gryllus, die te zamen de familie der
Orthoptera uitmaken, vormen eene doorloopende reeks. Yan Manlis is de groep Choeradodis het naast
aan Blatta verbonden door het hoofd, dat onder de breede voorborst verborgen ligt, terwijl alle overige
soorten van Mantis den kop vrij voor de borst bewegen. De groep Thespis, daarentegen, komt met
Diapherodes, onder Phasma, overeen in het bijzonder groote verschil tusschen de vleugels der
mannetjes en wijfjes, die voor het overige bij Mantis ongeveer van dezelfde lengte zijn. Bacillus,
onder Phasma afgezonderd, wegens gemis van vleugels en korte sprieten, is meer gelijkvormig aan
Proscopia, welke de reeks van Acrydium opent. Pallas heeft te regt de meening reeds geuit, dat
Locusta Laxmanni het naaste komt aan Bulla, Linn., of Pneumora, Fabr., door het opgeblazene,
dikke achterlijf en de korte achterpooten. Men kan in het algemeen hetzelfde aanmerken omtrent
Callimenus, Hetrodes en Bradyporus; terwijl de laatste groepen van Locusta zulk eene overeenkomst
hebben met Gryllus Linn., dat deze door de drieledige tarsen alleen te onderscheiden zijn. De twee
uiteinden der doorloopende reeks van de Orthoptera worden aan elkander verbonden door Sphaeiium
acervorum, welke vorm door Panzer met Blatta, door Savi en latere Entomologen met Gryllus ver-
eenigd, den kop, de borst en het achterlijf eener Blatta heeft, met de korte springpooten van Gryllus.
(*) Deel II. 494.
GESLACHT BLATTA, FA lilt.
(Blatlaria, Serv. — Blattiim, Burin.)
Dit geslacht is eerst door Burmeistcr naauwkcurig uiteengezet en beliandeld geworden. Dc beschrij-
ving der onderscheidene vormen gaat eene uiteenzetting der organen vooraf, waaraan, ten opzigte der
vleugels, het volgende toe te voegen zoude zijn. De middeladercn der bovcnvleugels nemen haren
oorsprong eigenlijk uit vier stammen, in plaats van uit éénen, zoo als bij Illatta (Blabcra) colossea dui-
delijk zigtbaar is. Deze stammen zijn bijna op het midden der oppervlakte geplaatst. De bovenste is
verdikt en verspreidt zijne takken naar den bovenrand, tot op twee derde gedeelten der lengte; de twee
middelste geven takken af, die naar den vleugcltop verloopen; de takken der onderste gaan alleen naar
den onderrand. Al de takken, die tot den top reiken, loopen gaflelvormig uit; de anderen zijn meest
enkel in hun verloop; de tusschenruimten zijn zwak geaderd. — Ecne merkelijke wijziging ziet men bij
Blatta (Pancsthia) aethiops, Stoll, en Blatta (Heterogamia) aegyptiaca. De hoofdstammen der eerste
liggen digt bij den voorrand. Op de onderzijde is dc bovenste ader sterker; de twee middelste zijn door
eene ingedrukte lijn afgezonderd; al de takken zijn onverdeeld en door sterke dwarsadcren vereenigd.
Dij de volgende nemen de aderen van den derden en vierden stam eerst hare rigting naar den top, en
beschrijven dan eene bogt, om op den achterrand te eindigen. De eerste ader vormt hier, en vooral
bij Phoraspis van onderen , eene zeer verhevene rib.
Aangaande de ondcrvleugels valt aan te merken, dat het voorvcld (area antica) gewoonlijk smaller is,
dan het achterveld (area postica). Bij Blatta aegypliaca vindt deze regel echter eene uitzondering,
vermits aldaar het voorveld de dubbele breedte van het achterveld bereikt.
Uit de aanmerkingen op Burmeisters en Serville’s rangschikking, in het Tijdschrift van Gcrmar, blijkt
reeds de overeenkomst der in hunne werken voorkomende geslachten:
Burmeister. Scrville.
1. Polyzosteria
3. Blatta N°. 31.
2. Perisphaeria
10. dito.
3. Hetcropainia
3. Blatta N°. 16.
4. Corydia
7. dito.
5. Phoraspis
8. dito.
6. Anaplccta
Ontbreekt.
7. blatta
3. dito.(Sect.Phyllodromia.)
8. Thyrsocera
4. Pscudomops.
9. Ischnoptcra
1. Kakcrlac N°. 6.
1 1 . Pcriplaneta
1. Kakerlac.
Burmeister. Serville.
12. Kpilampra. .
3. Blatta N°. 5, 13, 14.
13. Panchlora. .
3. Blatta N°. 4.
14. Naaphoela.
3. Blalta N®. 17, 24.
15. Proscratia. .
16. Zetobora. .
17. Honnetica. .
6. Brachycola.
18. Pancsthia. .
1 9. Monachoda .
J2. Blabcra.
20. Blabcra. . .
Ontbreekt. . . .
48
Burmeister heeft in de rangschikking het eerst de geheel ongevleugelde vormen, van andere, welker
mannetjes gevleugeld en wijfjes ongevleugeld zijn, en van diegenen, welker beide seksen vleugels be-
zitten, onderscheiden. Onder de tweede afdeeling zijn twee geslachten geplaatst, waarvan het eene
een hechtkussen (arolium) tusschen de haken der tarsen bezit, terwijl bij het andere dit orgaan ontbreekt.
Die, welke van hetzelve voorzien zijn, bevatten soorten, welker mannetjes beide vleugels langer dan
het lijf hebben, even als bij Heterogamia, in tegenoverstelling van anderen, zoo als BI. cingulata, Burm.
en crocata, Klug, waar de bovenvleugels der mannetjes vierkant zijn, slechts de helft van het lijf
bedekken en de ondervleugels geheel ontbreken; de ongevleugelde wijfjes dezer laatste groep zijn ook
bijzonder gekenmerkt door hare grootte en door haar breed ovaal lijf.
Onder de gevleugelden met dunne dekschilden bestaat een vorm, BI. hturata, Serville, waar de
bovenvleugels van beide seksen met die van BI. cingulata overeenkomen, onder welke zich echter
zeer korte ondervleugels bevinden.
Volgens deze wijzigingen, zouden in de Tabel van Burmeister, pag. 481, de volgende veranderingen
te maken zijn:
I. Utcrque sexus apterus
II. Mas alatus, femina aptera.
A. ) Elytra alaeqnc maris corpus superantes.
1. ) Tarsi areolo nullo
2. ) » » inter ungues instructi
B. ) Elytra maris corporis dimidium acquantia
III. Uterquc sexus alatus.
A. ) Elytra cornea, linea arcuata circa scutellum nulla
B. ) )> membranacea linea arcuata impressa circa scutellum
a .) Tarsi arolio inter ungues instructi.
«.) Elytra utriusque sexus abbreviata quadrata
ft.) » » » elongata
1. Polyzosteria.
2. Heterogamia.
3. Perisphaeria.
3a. BI. cingulata , Burm.
|4. Corydia.
5. Phoraspis.
5*. BI. Ut ar ala , Serv.
6 — 17. Burm.
GROEP V*.
Uterque sexus alatus. Alae superiores membranaceae, quadratae, abhreviatae, usque ad ar Heul urn
secundmn abdominis productae, linea arcuata circa scutellum impressa. Alae infeiioies in utioque sexu
distinetae, elytris breviores, ovatae.
BLATTA LITURATA, Serville.
PI. XVIII. lig. 8. ê fig. 9. ?
Volgens Serville zouden de ondervleugels geheel ontbreken: zij zijn wel zeer kort, maar duidelijk
aanwezig. Het wijfje heeft eene lengte van 11"', het mannetje van 9"'. Het laatste geslacht, aan
40
Scrvillc onbekend, komt in algemeenen vorm geheel met hel wijfje overeen; maar het lijf is korter,
smaller, heeft aan het einde twee duidelijke borstels (styli), en het laatste lid heeft slechts een derde
gedeelte der lengte van dat der wijfjes.
Bij cenige nimfen der Kakkerlakken, zoo als bij Hl. (Blabera) eolossea, is de voorborst breeder en
meer boogvormig, dan bij de volwassene; dezelfde groote vierkante vlek, welke bij de laatsten voorhanden
is, vindt men ook bij de eersten. Dit verschil in den vorm van de voorborst vindt men insgelijks bij de
onvolkomene Dlatta liturata terug: ten minste schijnt zulks zoo, daar de leden van het achterlijf zich bij
deze, even als bij de volwassenen, door een groot aantal ribbe^es kenschetsen, die overlangs geplaatst zijn.
GROEP XI. PERIPLANETA, Burm.
B. (PERIPLANETA) ZO NAT A, IIacenr., in litt.
Mis corpore longioribus; prothorace atro-fusco; linea submarginali (lava; elytris fuseis, fascia bascos
recta llava. Long. eorp. 13 ". Long. elytr. 12"'. Java, Padang, Banjcrmassing.
B. zonata verschilt van B. americana door eenen helder gelen ring, welke nabij den buitenrand der
borst ligt, maar zich van den achterrand meer verwijdert. De poolen zijn donker bruin. De borst is
meer breed dan lang.
B. (PERIPLANETA) RHOMBIFOLIA, Stoll. PI. IIR hg. 13.
Deze soort komt, volgens waarnemingen van Dr. Muller, bij Banjcrmassing voor. De ontwikkelde
\orm is nog onbekend. Deze nimf verschilt van die van ustulata, Hag., Burm. (B. thoracica, Serv.)
do(ji de teekening der borst, welke lichtgeel is met eene bruine middellijn, die zich op het midden ver-
drdl en vervolgens zijdelings twee vierkante velden insluit, met eenen ingesnedenen rand. De kleur
van ^cl aL‘l,lerlijf is bij sommigen donkerder, bij anderen lichter van kleur. De poolen zijn lichtgeel
met bruine doornen.
B (PERIPLANETA) PALLIPALPIS, Serv. (Kakkerlac.)
Elytris alisque longitudine abdominis , alro fuseis; prothorace atro. Java, Padang.
Bui musici vermoedt, dat deze soort tot eene andere groep behoort. Zij vcrccnigt er echter al de
karakters \an, even als de volgende soorten.
B. (PERIPLANETA) AUSTRALASIAE, F. Burm.
B. (1 olyzosteria) orientalis, Stoll, Bunn., is naar alle waarschijnlijkheid de nimf van deze soort. De
borst is wel breeder , zoo als ook bij andere nimfen hel geval is, maar op dezelfde wijze gekleurd. De
kop en de pooten heblien denzclfden vorm.
I mcT* . j -|
50
B. (PERIPLANETA) FLAVICINATA, IIagenb., in litt.
Elytris abdomine in utroque sexu brevioribus, fascia laterali flava, juxta prothoracis marginem lateralem
producta. Mas: long. corp. 8'"; long. elytr. 5'". Femina: long. elytr. 6"'; long. corp. 10"'. Java.
Deze verschilt van B. laevigata, Palisot de Beauvais, pag. 228, PI. IIC. lig. 4, door de dek vleugels,
welke korter zijn dan het achterlijf.
B. (PERIPLANETA) CONCINNA, Hagenb., in litt.
Elytris abdomine in utroque sexu brevioribus, uti et prothorace fuseis. Mas: long. corp. 5è"'; long.
elytr. 4'". Femina: long. corp. 6'"; long. elytr. 4'". Java.
GROEP XII. EPILAMPRA, Berm.
Burmeister brengt tot deze groep B. conspersa, Klug; deze soort behoort echter tot de vormen, welke
geene doornen aan de dijen hebben en daar de voorrand van den prothorax tevens een weinig omge-
slagen is, is zij eerder te vereenigen met de groep Zetobora, Burm. — Vier soorten van Epilampra zijn
in den Indischen Archipel bekend.
B. (EPILAMPRA) LURIDA, Hag., Berm. (cribricollis, Serv.)
Elytris elongatis dorso planis, linea media prope basin longitudinali nigra, albo maculata. Java , Bengalia.
B. (EPILAMPRA) NEBULOSA, Berm. (Buqueti, Serv.)
Elytris elongatis, dorso planis, linea basali nigra nulla.
Deze soort is zeer verschillend van kleur. Men kan zeven variëteiten bij dezelve onderscheiden:
«.) Prothorace elytrisque flavidis, nigro-punctulatis. Java. b.) Prothorace elytrisque flavidis, cinereo
vel pallido-nebulosis. Java, Banjermassing, Timor, Padang. c.) Prothorace elytrisque flavidis, rubes-
centi-nebulosis. Padang, Timor, Banjermassing. d .) Elytris fusco-nebulosis : prothorace punctato.
Padang, Bengalia. e.) Elytris fusco-nebulosis j prothorace nigro-maculato. Bengalia. ƒ.) Elytris pallido-
nebulosis; prothorace medio nigro lateribus flavis, nigro-punetatis. Japonia.
B. (EPILAMPRA) JASPIDEA, Serv.
Elytris brevioribus dorso convexis, apice truncatis.
o.) Elytris cinereo-nebulosis. Java. b.) Elytris fusco-nebulosis. Macassar, Banjermassing, Bengalia.
51
B. (EPILAMPRA) MACASSARIENSIS, n. sp.
w. XVIII. fig. 7. ?
Elytris hrevioribus, dorso planis apicc rotundatis. Macassar. Long. oorp. 14'"- |ong. elytr. 10'"
Lat. elytr. 5'".
üc kop ontbreekt aan ons voorwerp. De borst van voren cirkelvormig, breed en plat, is van achteren
boogvormig afgesneden. Deze soort zoude eenc nieuwe groep vormen, ware de verwantschap met
IJ. jaspidea, Scrv. niet zoo in het oogvallend. De oppervlakte is, even als van de dekschilden, geel, met
bruine puntjes als bezaaid, tusschen welke op de borst zeer kleine verhevene bolletjes geplaatst zijn.
De bovenvleugels zijn slechts eens zoo lang als breed, van voren boogvormig, van achteren regt, rond
aan den top. Het voorveld der vleugels is van dezelfde breedte als het achterveld, met licht bruine
aderen. Het achterlijf is geel, met zwarte randvlekkcn op bet 4dc, 5ll« en Gdü lid, en beeft het laatste
lid in het midden uitgesneden. De pooten zijn geel, met bruine punten.
GROEP XIV. NAUPHOETA, Urn*.
IJ. (NAUPHOETA) CIRCUMV AG ANS, Biirm.
Onderscheiden door licht gele sprieten, is het achterlijf van onderen geel langs den buitenrand,
bruinachtig geel op het midden; tusschen beiden ligt een donker zwarte band op de boven- en onderzijde
van bet lijf, welke zich van achteren aan weerszijden in cenen scherpen boek vereenigt. De regter-
vleugel van deze soort en van de twee volgende, IJ. bilunata en basalis, is iets lichter dan do linker,
maar niet in twee velden verdeeld, waarvan bet achterste doorschijnend is.
IJ. (NAUPHOETA) BILUNATA, n. sp.
Prothorace nigro, lineis duabus lateralibus flavis; elytris eoncoloribus, atro-fuscis. Long. elytr. I I'";
long. corp. 9'". Java.
IJ. bilunata onderscheidt zich van IJ. basalis door de twee strepen der borst, welke binnen den rand
l‘Sncn> cn ^°°r het gemis der twee gele dwarsvlekkcn bij de aanhechting der dekschilden; door langere
sprieten, welke de lengte van bet lijf overtreffen en op bet midden langzamerhand in eene licht bruine
kleur verloopcn; door het achterlijf, dat geheel bruin is en geene gele vlekken langs den buitenrand
heeft. De kop is eenkleurig, zonder vlek tusschen de oogen. De voorborst beschrijft op het midden
der zijden en van den achterrand eenen bock, zoodat zij daardoor het voorkomen heeft van zevenhoekig
te zijn. Het laatste lid van bet achterlijf der mannetjes is boogvormig plat; der wijfjes kiclvormig en
puntig aan bet einde.
B. (NAUPHOETA) BASALIS, Serv.
Prothorace nigro, margine rubro; antennis apice flavis; elytris nigris, basi macula lunata, transveisa
flava. Java, Padang.
De sprieten zijn glanzig zwart op het eerste vierde, dof zwart op de twee volgende vieide, en geel
op het laatste vierde gedeelte.
B. (NAUPHOETA) CIRCUMDATA, w. sr.
Prothorace nigro, margine flavo; elytris 3 vel 4-maculatis. Padang, Banjermassing. Femina: long.
corp. 10'"; long. elytr. 1H".
Tusschen B. basalis en ornata, Serv. in het midden geplaatst, komt B. circumdata met de eerste soort
eenigzins overeen ten opzigte van de teekening der borst, welke zwart van kleur zijnde, den rand door-
loopend geel heeft; op het midden van den achterrand slechts is deze streep afgebroken; de borst is
echter korter en breeder. Daarentegen hebben de dekschilden, even als bij B. lyrata, drie of vier gele
vlekken, welke op dezelfde wijze verdeeld zijn: twee bij de aanhechting, welke soms ineenloopen, eene
op het midden en eene langs den buitenrand. De linker bovenvleugel is donker bruin, maar door-
schijnend aan den top; de regter is in twee velden verdeeld, waarvan het voorste gedeelte bruin is en
langzamerhand naar den top smal toeloopt, terwijl de achterste helft geheel doorschijnend is. De kop
is donker bruin, met eenen gelen dwarsband tusschen, en twee zijdelingsche banden onder de oogen.
De sprieten zijn glanzend zwart bij den grond; grijsachtig zwart in hun overig gedeelte. Het achterlijf
heeft van boven en van onderen eene rij van gele vlekken langs den buitenrand. Het laatste lid van
het onderlijf is bij beide seksen op zijde uitgesneden, in het midden bol; het laatste lid van het bovenlijf
heeft den achterrand geel. De pooten zijn licht bruin, met donkerder doornen.
B. (NAUPHOETA) LYRATA, Burm. (ornata, Serv.)
Prothorace fuseo, vittis duabus mediis margineque laterali flavo; antennis basi nigris medio cinereis,
apice brunneis.
o .) Elytris 3-maculatis; macula basali mediaque quadrata, l¥" longa et marginali elongata; elytro
sinistro parte posteriore alisque parte anteriore pellucidis; thoracis vittis latioribus. Banjermassing.
b. ) Elytris 4-maeulatis; maculis abbreviatis; elytro sinistro apice fuseo; alis parte anteriore infumatis,
thoracis vittis angustioribus. Java, Banjermassing.
c. ) Elytris 3-punctatis; puncto basali, medio et laterali; thoracis vittis uti in praecedente. Padang*
53
GROEP XVIII. PANESTIIIA, Bim«.
B. (PANESTHIA) AETfflOPS, Stoll.
(B. jnvanica, Scrv. — <ƒ afliius; ?anguslipcnnis, Burin.)
Dc liorcns dor voorborst zijn bij sommige mannetjes sterk uitgcgrocid, terwijl zij zich bij andere
daarentegen naauwelijls vertoonen. Bij de wijfjes zijn zij altijd korter, dan bij de voorgaande; bij
velen ontbreken zij geheel, even als bij de fen. Uit ccnc reeks van voorwerpen, in bel Ueidlche
Museum voorbanden, blijkt, dal Pan. allinis. Burin, mets anders zijn kan, dan bel mannetje van
P. angustipennis, Illig. (Stoll R dg. 3); hetzelfde verschil in de horens der borst herbaalt ziel, bij de
volgende soort. De sprieten zijn zwart, behalve dc top, welke licht bruin is.
B. (PANESTH1A) TIIANSVERSA, lh
1RM.
De horens der voorborst zijn bij de mannetjes zeer duidelijk; bij de wijfjes en nimfen onzigtbaar.
De laatste onderscheiden zich van die der voorgaande soort door twee groote, vierkante, bruine vlekken
op de tw ee achterste leden of op alle drie de leden der borst. De sprieten zijn zwart, met ccnen witten
ring tusschen het midden en den top.
B. (PANESTHIA) MOKIO, Bun..
Prolhorace medio quadrituberculato, marginc anteriorc inciso. Long. eorp. 2"— 1 " 6"'. Crawang, Padang.
#
b.) Long. corp. Os"'. Java. c.) Long. eorp. 8"'. Banjermassing.
Burmeistcr voegt hij de beschrijving der karakters dezer soort de volgende woorden: «elylris brevis-
sunis, trigonisj alis subnullis.” Er zijn onderscheidene zulke voorwerpen voorhanden, welker dek-
schilden driehoekig en zeer kort zijn, en waaraan de vleugels bijna geheel ontbreken. Inlusschcn schijnt
zulks aan een of ander toeval geweten tc moeten worden, daar dc achterrand blijken draagt, van afge-
knaagd te zijn. Dezelve is ten minste niet efTen, zoo als anders het geval zoude wezen, maar met haakjes
uitgebeten; veelligt door de witte mieren veroorzaakt. Van beide seksen zijn dergelijke voorwerpen
aanwezig; mtusschen zijn door I)r. Muller, bij Banjermassing, mannetjes gevonden, waarvan het lijf
volkomen overeenkomt, terwijl de vleugels in lengte het lijf overtrefTen. Dc dekschilden zijn van het
midden lot aan den top sterk geril*!; bij de voorgaande soorten daarentegen zijn zij geheel glad. liet
voorlaatste lid van het achterlijf is zijdelings getand.
De variëteit b heeft de verhevenheden op de borst en dc insnede aan den voorrand minder duidelijk.
Van dezelve komen insgelijks voorwerpen voor met afgeknaagde vleugels. De variëteit c is bruin van
kleur en mist de oneffenheden der borst geheel en al.
Iasiit*.
14
GESLACHT MANTIS, FABR.
(Mantides, Serv. — Mantodea, Burm.)
A.) De Sprieten.
De sprieten der mannetjes zijn bij de meeste langer en sterker dan die der wijfjes. Deze regel lijdt
echter eenige uitzondering, daar zij bij Metalleutica van dezelfde dikte, en bij de wijfjes van M. v.trea
en costalis sterker en langer zijn, dan bij de mannetjes. Bij Schizocephala nemen zij eenen bijzonderen
vorm aan en zijn in deze groep zeer verdikt.
B.) De Borst.
De voorborst is zeer verschillend in lengte. Zij gaat van eenen vierkanten in eenen langwerpigen
vorm over, waarbij de lengte soms tienmaal de breedte overtreft. Het verschd bij de seksen bepaalt
zich niet alleen tot eene evenredig verminderde lengte en breedte bij de mannetjes. Mantis desiccata,
Westw. en rhombica, Hag., wijken in den vorm zelfs zeer af. Bij het mannetje der eerste soort is de borst
boven de aanhechting der voorpooten breed, langzamerhand naar achteren smaller toeloopende; de
borst van het wijfje loopt van hetzelfde punt evenwijdig verwijderd naar achteren, en heeft aldaar den
rand van weêrszijden in eenen stomppuntigen lap uitgesneden. Het mannetje van Mantis rhombica
heeft de borst smaller dan de helft van de lengte; op het midden, achter de aanhechting der voorpooten,
is zij het breedst en loopt naar voren en naar achteren smal toe; bij het wijfje daarentegen wordt de borst
naar achteren, tot op vier vijfde gedeelten der lengte, breeder, is aldaar zoo breed als lang, en heeft den
achterrand boogvormig uitgesneden.
C.l De Tleugels.
Met betrekking tot de vleugels maakt Mantis eene uitzondering op al de overige geslachten der
Orthoptera, daar er tot heden geene ongevleugelde soorten bekend zijn, en ook geene, bij welker
wijfjes de vleugels ontbreken. De bovenvleugels zijn van dezelfde lengte als de ondervleugels, en
volgen de verhouding der voorborst, daar zij te gelijk, van eenen korten vierkanten vorm, als bij
Eremiaphila, langzamerhand in eene zeer verlengde, evenwijdige gedaante overgaan, zoo als bij Mantis
attenuata, Stoll. Bij velen hebben beide seksen denzelfden vorm; bij anderen daarentegen, wijkt deze
zeer af. Zoo heeft het mannetje van Mantis valida en hybrida, Burm. evenwijdige, het wijfje breed-
ovale bovenvleugels. Bij Mantis (Acanthops) sinuata, Stoll, daarentegen, hebben de mannetjes bieede,
aan het einde stomp eindigende bovenvleugels; bij het wijfje zijn zij zwaarder, de helft smallei en aan he
einde zeer puntig toeloopende. De mannetjes van Mantis desiccata, Westw. en rhombica, Hag. hebben
breede, langwerpige, dunne vleugels, die langs den bovenrand bijna niet uitgesneden en aan het einde
puntig zijn; terwijl deze bij de wijfjes de helft breeder, een derde korter, langs den bovenrand sterk
uitgesneden en aan het einde rond zijn. In de laatste groep, Thespis, hebben de mannetjes langwerpig
bovenvleugels, welke zich tot op twee derde gedeelten van het achterlijf uitstrekken; de wijfjes daaien
55
tegen zeer korte, welke naauwelijks langer zijn dan de borst. — De ondcrvleugeis leveren, in algcmccnen
vorm en ten opzigte der seksen, hetzelfde verschil op, als de bovcnvleugels. Hunne gedaante gaat door
cene menigte wijzigingen over van langwerpig en puntig, het achterlijf in lengte overtreffende, tot rond
en kort, naauwelijks langer dan de borst. Bij velen is er geen onderscheid te zien tusschen den vorm
van die der beide seksen; anderen, zoo als de wijfjes van Mantis praecaria, hebben dezelve breeder
korter en ronder; nog anderen, zoo als de wijfjes van Mantis (Thespis) purpurasccns en van verscheidene
soorten der groep Oxypilus, hebben de ondcrvleugeis naauwelijks langer dan de borst, en gelijk aan
een vierde der lengte van die der mannetjes.
De kleur der beide vleugels is ook dikwijls bij de cene en de andere sekse zeer verschillend. Zoo heeft
het mannetje van M. (Mantis) cingulata. Burin, de bovenvleugcls geheel doorschijnend met een’ groenen
bovenrand, de ondcrvleugeis even zoo, met een’ bruinen top; het wijfje daarentegen heeft donker
groene bovem leugcls, op welke dezelfde bruine vlekken aanwezig zijn, als bij de andere sekse, en
zwartachtig bruine ondervleugels met doorschijnende aderen. M. (Mantis) hcteroptcra, Nob., mannetje,
is van doorschijnende, grijze vleugels voorzien; het wijfje daarentegen heeft ondoorschijnende, donker
aschgraauwe bovenvleugels, purper-bruine ondervleugels, één kleurig op het voorvcld, wit geaderd
op het achterveld, met eenen witachtig grijzen band aan den top, zijnde de top zelf bruin van kleur.
De mannetjes van M. (Mantis) Burmeistcri en Servillei, Nob. hebben de bovcnvleugels mclk-wit en
bruin gemarmerd, de ondervleugels doorschijnend; de wijfjes van de eerste soort zijn op de bovcnvleugels
bruin gemarmerd, op de ondervleugels bruin met een donker bruin gevlekt voorvcld; de wijfjes der
tweede soort hebben donkere, melk-wit en bruin gemarmerde boven- en ondervleugels, welke op het
xoorveld donker geel, aan den top bruin gevlekt, en op het achterveld bruin-gecl geaderd zijn. Voor
het overige zijn, in het algemeen, bij de tweede groep de bovcnvleugels der mannetjes achter de hoofd-
aderen lichter van kleur, dan die der wijfjes. In de groep Metalleutica, Weslwood, zijn de seksen zoo
verschillend, dat men dezelve als onderscheidene soorten beschreven heeft; de mannetjes hebben de
vleugels geheel doorschijnend, met eenen bruinen voorrand; do wijfjes daarentegen zijn met donker
violetkleurige bovenvleugels en met licht violetkleurige ondervleugels voorzien. Van M. (Oxypilus)
Ilesperidum, Klug en grisea, Nob. zijn de bovcnvleugels der mannetjes donker gemarmerd, der wijfjes
geheel bruin; de ondervleugels der mannetjes doorschijnend, bruinachtig, der wijfjes half rood en half
zwart. De wijfjes van M. (Ilarpax) urbana hebben gras-groene bovcnvleugels met cene middelvlek,
welke helder geel is, twee zwarte punten en eenen zwarten zoom heeft; de binnenwaarts geplooide
rand van het achterveld is donker bruin; de ondervleugels zijn donker rood op het voorveld en aan den
grond donker bruin, wit geaderd op het midden, helder doorschijnend aan den top. Van al deze
kleuren vindt men bij de mannetjes bijna niets terug; de bovcnvleugels zijn zeer licht groen, doorschij-
nend, met de gele zwart gezoomde vlek, terwijl de ondervleugels geheel ongekleurd zijn. Van M. (Hy-
menodes) desiccata, WeStw. zijn zij bij beide seksen op de bovenzijde van dezelfde kleur; op de onder-
zijde der bovenvleugels echter is er bij de mannetjes een langwerpig aschgraauwe band, door vier of vijf
donker bruine vlekken doorsneden; bij de wijfjes is deze band rond met eenc vlek en eenen boogvor-
migen band op het midden. Bij M. (Hymcnodes) rhombica zijn de ondervleugels der mannetjes licht
bruin, der wijfjes donkei bruin, beiden op het achterveld licht geaderd; de bovcnvleugels der laatste
50
zijn op den onderkant paars-asehklcurig, beneden de tweede ader met drie bruine dwarsbanden,
terwijl die der mannetjes op de onderste helft doorschijnend zijn, zonder banden.
Behalve de vorm en de kleur der vleugels, geeft de vergelijking van het aderenverloop in de onder-
scheidene groepen, de volgende uitkomsten. De bovenvleugels zijn altijd verdeeld in een voor- en
achterveld. Het laatste neemt den binnenhoek bij de aanhechting der vleugels in, en is door eene in-
gedrukte vouw en boogvormige ader afgezonderd. Het voorveld heeft vier hoofdaderen , die aan den
grond der vleugels haren oorsprong nemen. De eerste hoofdader loopt gewoonlijk digt langs den
bovenrand der vleugelsj verwijdert zich echter van den bovenrand bij M. strumaria, valida, praecaria
en Burmeisteri, en ligt op het midden der vleugels bij M. ovalifolia, Stoll. Zij is gewoon lijk met den
bovenrand verbonden door een onregelmatig weefsel of door schuine aderen, zoo als bij M. splendida
en hyalina, en met de tweede ader door zeer korte dwarsadertjes. Haar verloop is gewoonlijk regt en
onverdeeld 3 bij M. ovalifolia, Stoll, echter geheel afwijkende, geeft zij drie boogvormige takken naar
den bovenrand en eindigt in diezelfde rigting op het midden der lengte. — De tweede hoofdader
verdeelt zich op het einde in twee takken. M. ovalifolia is de eenige soort, welke hierop eene uitzondering
maakt, daar zij bij deze, vier of vijf takken naar den bovenrand uitschiet. — De derde ader is geheel
onverdeeld bij de wijfjes van M. desiccata en rhombica; of splitst zich op twee derde gedeelten der lengte
in twee enkele, korte takken bij M. corona ta 3 of op het midden der vleugels in twee lange takken bij
M. hyalina, die dan eens onverdeeld, dan weder op het einde in korte ondertakken verdeeld, evenwijdig
aan de takken der tweede ader, naar den onderrand loopenj ofwel in drie takken, zoo als soms het
geval is bij M. chloreudata, als de tak, welke over het stigma loopt en gewoonlijk met de vierde hoofd-
ader verbonden is, met de derde in verband staat 3 of in vier takken, zoo als bij M. (Orthodera) prasina
en bij M. strumaria. Bij de laatste valt nog op te merken, dat zij voor het midden der vleugels met de
vierde, en op het einde met de tweede hoofdader verbonden is. — De vierde hoofdader is digt bij de
aanhechting in twee takken verdeeld 3 de bovenste tak loopt gewoonlijk over het stigma 3 de onderste
langs de grensader van het achterveld. Beide takken zijn zeer verschillend in hun verloop, niet alleen
bij de onderscheidene soorten, maar ook bij de seksen van dezelfde soort. Het geringste aantal onder-
takken vindt men bij M. sinuata, waar de bovenste eenmaal gegaffeld en de onderste tak onverdeeld is.
Het grootste aantal daarentegen bij M. splendida, waar de bovenste vijf en de onderste drie takken heeft,
en bij M. eoronata, van welke de bovenste twee en de onderste vijf takken vertoont. In de meeste
soorten vindt men verschil in het verloop der vierde hoofdader bij de mannetjes en wijfjes 3 echter is
zulks niet tot eenen algemeenen regel te maken, daar b. v. beide seksen van M. valida twee ondertakken
aan de bovenste en drie aan den ondersten tak hebben 3 terwijl het mannetje en wijfje van M. Burmeisteri
twee ondertakken aan de bovenste ader bezitten en de onderste onverdeeld is. De adertakken der derde
en vierde hoofdader beschrijven gewoonlijk eenen boog3 bij anderen, zoo als bij M. chloreudata,
M. (Thespis) purpurascens en 5-maculata, Stoll, M. (Tarachodes) eoronata, Klug, eene regte lijn3 bij
nog anderen, zoo als M. strumaria, desiccata en rhombica, eenen hoek, welke bijna regt is.
Het achterveld is door eene onverdeelde, boogvormige grensader omschreven en overlangs in tweeën
verdeeld. Het voorste deel heeft dezelfde kleur als het voorveld der vleugels , terwijl het achterste ongekleurd
o/
cn doorschijnend is cn zich onder de vleugels plooit, als deze in rust op het achterlijf liegen Twee aderen
verspreiden ziel, over hetzelve, waarvan de eerste hij M. praeearia, hjhrida, lalieollis en valida ~ec„c
lakken heeft, terwijl de tweede digt hij den oorsprong in zes takken verdeeld is; de eerste ader benevens
de voorste tak der tweede, z,j„ de langste en vereenigen ziel. aan den top met de g,ensadcr M sinnata
heeft alleen den eersten tak naet de grensader vereenigd; M. Bnrmcisteri en Servillei daaren.eeen all'
takken „„vereenigd. De aderen verspreiden ziel, alleen „ver hel voorveld, zoo als hij M strn, naris-
of tevens over het achterveld, zoo als hij M. chloreudata. ’
De ondervlengels zijn insgelijks in een voor- cn achterveld verdeeld, met dat onderscheid echter dat
he, eerste gewoon ijk kleiner, en bij M. strnnaaria en splendida in ontvang gelijk aan het tweede is
Iet voorveld van Manu, ,s all.jd even dn„ en doorschijnend als het achterveld. M. praeearia heeft zeven
a eren op hetzelve, van welke de vier eerste en de twee achterste onverdeeld zijn, terwijl de vijfde twee
takken heeft; de vter nnddelste zijn nabij den grond te zanten vereenigd; de bovenste en onderste staan
I rt aclUcrvcld heeft «fc» bij de wijfjes, elf bij de mannetjes, die alle af-
zout er ,j uit , en vlcugelgrond haren oorsprong nemen cn onverdeeld naar den buitenrand voortloopen
3 v' d“ ''VCe<,C aJcr’ d™ vertakkingen beeft. Beide seksen van M. valida hebben elf aderen’
waarvat, de tweede met vijf takken voorzien is. Het wijfje van M. s, run, aria heeft op bet voorveld dl
M ml . 8; 0|> 'T aChtePVC,d “**" adCrCn’ ïa" Wdle d0 Olijks drietakkig is.
! n I êlk "d 7" Cef‘ °P he‘ V0°rVeld “ °nïerd“lde- « »P ^t achterveld twaalf aderen,
. n „elke de tweede met dr.e takken. Het mannetje van M. splendida beeft op het voorveld de vijfde
j * Ze.Sa ‘et 'Vl^fjC v,erlakk,S; t,e twee eindelingsche nogmaals ondcrverdeeld en door sterke
warsa ei en a e te /amen vereenigd; op het achterveld zijn zeven aderen aanwezig, van welke de
wee e met vier takken bij het mannetje; de tweede met twee en de derde met cenen tak bij het wijfje.
Alle soorten van Mantis hebben op de bovenvleugels een stigma of brandvlek geplaatst, hetwelk bij de
ovenge geslachten der Orthoptera niet teruggevonden wordt. De 'vorm is langwerpig, zoo als bij
. chloreudata, ovaal bij M. valida, praeearia en bimaculata, vierkant bij M. catenata, Hurm. en strumaria.
et is overdwars geplaatst, zoo als bij M. chloreudata, of schuins, zoo als bij M. (Metalleutica) violacea
en igt of tussehen de derde en vierde hoofdader, zoo als bij M. valida , praeearia, óf tusschen de lakkei
< < r vierde ader, zoo als bij M. (Chaeradodis) strumaria.
D.) J)e Poolen.
is Ü “fs1 T‘ “7 !iJ f ÏOC,Cn (UrSi) 2CCr VCrSCl,i"Cnd ™ Hetzelve
het dubbel der len^Z ^ “ a''*"a> « -krijgt bij deze
Ti v -. Ti 'cl,ol gezamentlijke leden. Het is langer dan de andere leden bii
icspis, .tnpusa, ieoe vies, itl. (Oxvpilus) annnlipcs S., M. maculala Thunb., trifasciata Nob. cn
; ,T"a n * 'ens,e als de lcd»" hij Hjmenopus, Hjmenodes, Bleph ris
12- groep, Harpax, 0„p„ns, Mctalleutiea, de drie cetste afdeelingen der groep Manlis, en bh
M. earohna, ornata Stol), emgn.ata Drury van de vierde, bij Bnrmeisteri en Servillei van ,1e vijfde cn
58
hij vitrea, costalis van de zesde afdeeling derzelfde groep, Bij de overige is het eerste lid raeikelijk
korter en gelijk aan de drie volgende bij Eremophila, Orthodera en Mantis albimacula; aan de twee
volgende leden bij Chiropacha, Acanthops, Mantis truncata Stoll, bifasciata Nob. en oratoria Linn.;
en slechts weinig langer, dan het tweede lid, bij Chaeteessa.
E.) De Geslachtsdeelen.
De geslachtsdelen aan liet uiteinde van het achterlijf zijn voor de onderscheidene geslachten zeer
kenschetsend. Het laatste lid van het onderlijf der mannetjes, hetwelk blad vormig bol aan de onderzijde,
hol aan de bovenzijde, en in den vorm van een stomp schopje verlengd is, heeft, zoo als bij Blatta, aan het
einde twee beweegbare, spitse, ongelede dorentjes (*) en sluit bij M.valida drie onregelmatige, vierkante,
bladvormige aanhangsels in, die schuins over elkander liggen en van welke de twee onderste met twee
omgebogene, spitse haken gewapend zijn. Het wijfje wijkt te dien opzigte zeer af van het mannetje.
Het laatste lid is breed, aan het einde zijdelings te zamengedrukt, zonder spitse punten en in den vorm
eener scheede, welke aan de bovenzijde open is. In deze scheede liggen twee paar bladvormige aan-
hangsels, welke smal van gedaante zijn en, door dezelve omvat wordende, te zamen den eijerlegger
uitmaken. Gewoonlijk neemt het achterlijf der mannetjes langzamerhand in breedte af, terwijl dat
der wijfjes zijdelings is te zamengedrukt. De mannetjes der groep Metalleutica hebben echter het laatste
aehterlijfslid smaller dan het voorgaande: bij de wijfjes daarentegen is hetzelve spits toeloopende. De
groep Eremophila wijkt zeer af van den algemeenen vorm; het laatste onderhjfslid is bij beide geslachten
zeer kort en onder het laatste bovenlijfslid verborgen; bij de mannetjes zijn geene ongelede spitsen zigt-
baar; bij de wijfjes eindigt hetzelve op het midden in twee zeer puntige doornen. De gelede aanhang-
sels (cerci anales) zijn gewoonlijk rolrond, behaard, veelledig en de leden langzamerhand in lengte
afnemende. Bij M. (Thespis) purpurascens, zoowel bij het mannetje als bij het wijfje, zijn zij echter
bladvormig; bij Schizocephala en Tarachodes zeer verlengd, hetgeen vooral het geval is bij Chaeteessa,
waar zij de lengte van het achterlijf overtreffen. Bij Schizocephala zijn zij rolrond, bij Tarachodes plat
gedrukt en derzelver vijf laatste leden zijn veel langer dan de eerste.
E.) De Eibernesten.
De nesten der Javaansche soorten van Mantis volgen, voor zoo verre zij bekend zijn, drie onderschei-
dene wijzigingen. De eerste, behoorende tot M. valida, laticollis of hybiida, hebben een kraakbeenia
omhulsel, in hetwelk het eigenlijke nest ligt, dat aan de vier zijden aan hetzelve gehecht is, maai de
tusschenruimte hier en daar slechts door sponsachtige draden verbonden heeft. Het eigenlijke nest,
dat in dit omhulsel ligt, bestaat uit dwarsplaatjes , die door perpendiculaire scheidingen vei bonden zijn,
en even zoo vele cellen vormen, in welke de eijeren liggen. Het kraakbeenig omhulsel is van alle zijden
gesloten, behalve aan die eene, waar de dwarsplaatjes van het inwendige nest naar buiten dringen en,
zich over elkander plooijende, overlangs vier rijen openingen vormen. Deze openingen zijn meest dooi
O Burm. p. 519.
59
oen sponsachtig weefsel gesloten en slechts zelden duidelijk zigtbaar. Haar uitwendige vorm is vierkant
één duim lang en breed, en een weinig platgedrukt. — De nesten van M. attenuata, Stoll en M. chlo-
reudata, Burm., volgens de afbeeldingen van Keultjes, onder de oogen der Heercn Kuhl en van Hasselt
bewerkt, verschillen in zoo verre van de vorige, als het uitwendige omhulsel der nesten, in plaats van
kraakbeen! g te zijn, geheel uit een fijn, sponsachtig weefsel bestaat, hetwelk het nest, zonder tusschen-
ruimte omvat, zijnde van buiten door een lijmachtig vocht, dat in de lucht verhardt, gesloten. De
cijcrcellen liggen niet in dwarsrijen, maar hebben eene hellende rigting naar de zijde van het nest
waar de openingen zijn, zoodat de jongen, welke met den kop naar binnen liggen, bij het uitkome,/
bunne rigting naar het midden van het nest nemen, hetwelk in plaatjes naar ccnen der kanten uitloopt’
Zij zijn onregelmatiger van vorm dan de voorgaande, nu eens vierkant, dan weder plat. Een Japanse!,
nest van dezen vorm omvat de bladen van den tak, aan welken hetzelve gehecht is. - Een zeer klein
Javaanse!, nestje, hetwelk melding verdient, behoort waarschijnlijk tot M. urbana. Het heeft slechts
dr.c hjnen in het vierkant, bestaat uit vier rijen eijercellen, die naast elkander liggen en door bladvormige,
groene plaatjes omhuld zijn, welke, zonder cenig sponsachtig weefsel verbonden, los op elkander lig-
gen. — De nesten van M. religiosa, door den Heer Canlrainc in Italië verzameld, zijn met de zijde, welke
der openingen tegen overslaat, op bladen gehecht. Het uitwendig weefsel is los en sponsachtig, maar
ontbreekt aan de platte zijde, waar het nest gehecht is, geheel en al. De eijercellen nemen van dit vlak
cene binnenwaartsche bellende rigting, en loopen in schubvormige, over elkander liggende plaatjes uit. —
Eene soort van kleine zwarte mieren huisvest soms in de nesten van B. hybrida, en hooit deze van binnen
geheel uit.
G.) Geograph ische vei'brciding.
In het zuidelijk gedeelte van Europa komt Mantis religiosa het eerste voor. Volgens Hoescl zeer
algemeen bij Neurenberg (49J N. B.); ook zegt men, dezelve in Frankrijk bij Fontainebleau (481°)
gezien te hebben: Geoffroy vermeldt echter Languedoc (45°— 43°) als de provincie, waar zij zich eigenlijk
ophoudt; verder is zij zeer algemeen in Portugal, Spanje en Italië. M. oratoria komt langs de zeekusten
van Provcnce en Languedoc voor en is zeer menigvuldig bij Napels, volgens Pctagna, en M. brachyptera,
Pallas (Reise durch das Russische Reieh, II. 539, Franscbc vert. VIII. p. 158) in de vlakten bij den
Irtiseh en zeldzamer in het Lralsche gebergte. M. (Empusa) pauperata, F. is tot heden noch in Frankrijk ,
noch in Buitschland waargenomen; men ziet haar nu en dan bij Napels; zij is mcnigvuldigcr in Dalraaüë
en wordt in Turkije en het zuidelijke van Rusland vervangen door M. (Empusa) pennicornis, Pallas
(orientalis B.). Het zuidelijk gedeelte van Frankrijk levert nog op M. (Oxypilus) decolor, Charp. en var.
soror, Serv.; het zuidelijke van Rusland en Taurië M. (Oxyp.) minima, Charp. en Portugal M. (Oxyp.)
nana, Charp. Behalve deze behoort nog tot de Europcsche Fauna Mantis (Thespis) Boctica, Rambur,
welke in het zuidelijke van Rusland en Spanje, even als in Macedonië voorkomt (Charp. Germ. Zeit.
III. 20).
In Egypte vindt men, behalve M. (Empusa) pauperata, welke zich over Noord-Afrika verspreidt,
M. |>cctinicornis, Linn. B., benevens M. (Blepharis) mendica, F. bij Dongola, welke lieidc ziel, over
60
Arabië uitstrekken, terwijl de laatste, volgens Brullé, in Senegal tot op de Kanarische eilanden gevonden
wordt. M. religiosa verspreidt zich over geheel Afrika ; M. bioculata, B. over Egypte, Nubië, Abyssinië,
Syrië, Senegal en Bengalen ; de groepen Chiropacha, Charp. en Eremophila, Lefeb. meer bepaaldelijk
over Egypte, Nubië en Arabië. — Op de Kanarische eilanden komen, behalve M. mendica, M. (Empusa)
pauperata, M. religiosa, M. (Oxypilus) limbata, Brullé (? graeilis, Br.) voor (Hist. Nat. des Canaries).
In Senegambië zijn M. herbaeea, vieina en vitrata, Serv., M. (Oxypilus) annulata en Mantis clara,
Serv., M. (Harpax) urbana, F. (discifera, S.) en virescens, S., M. (Empusa) defoliata en dolosa, S.,
M. (Thespis) sulcatifrons, S. gevonden; het moet echter nader worden onderzocht, of Harpax discifera
van Senegal niet van de Javaansche verschilt; van Harpax virescens, S. is slechts het mannetje bekend.
Van Siërra Leona vermeldt Burmeister M. varia, variegata, catenata, lineola, benevens M. (Empusa)
lateralis, B. (defoliata, S.); van Loango en de woestijn van Oware M. (Harpax) ocellata. D\ van Horstok
zond van de Kaap de Goede Hoop aan het Museum: M. nana,B. (c? fenestrata, B.ïprasina, B.), religiosa, L.
(sacra, Thunb., pia, Serv.), M. (Oxypilus) marginalis, Stoll (d" nebulosa, S., flavicincta, B. 4), M. (Har-
pax) tricolor, L.; Burmeister en Serville beschrijven verder nog van daar M. vitrata, Stoll 69, vitrata,
Oliv. S. (forficata, Stoll), M. (Tarachodes) perloides, B., M. (Phyllocrania) paradoxa, B., M. (Harpax)
ocellata, Serv., M. (Empusa) fronticornis, Stoll, B. (binotata, S.), capensis, S., purpuripennis, S.,
M. (Theoclytes) undata, Fabr., Serv., M. (Thespis) sulcatifrons, Serv. — Van het eiland Madagaskar
kent men alleen M. (Oxypilus) madagascariensis, S. en van ïsle de France M. pustulata, S., variegata, S.
en prasina, S.
De gewone soort van Mantis, eigen aan de Vereenigde Staten, is M. carolina, Stoll, waarvan het
mannetje als carolina B. 38, conspureata S. 19 en inquinata S. 20, het wijfje als cutieularis S. 18,
dimidiata B. 39 schijnen beschreven te zijn. Het wijfje namelijk komt voor met donker gespikkelde bo-
venvleugels en bruine, licht geaderde on der vleugels, welker voorveld geel is, gelijk Stoll hetzelve afbeeldt
fig. 91, of met doorschijnende, geel geaderde ondervleugels, fig. 92, zoo als uit Tennessee van den
Heer Troost, bij het Rijks-Museum ontvangen is. Beide seksen hebben eene zwarte vlek midden op de
bovenvleugels en twee zwarte punten aan de binnenzijde der voordijen (*). Behalve M. carolina vei-
meldt Serville nog M. phryganoides en M. chlorophaea, Blanchard van New-York. — In Mexico vindt
men: M. limbata. Halm (cellularis, B.), viridimargo, B., latipennis, B. — In Centraal-Amenka:
M. hyalina B. 11. — Op Jamaica: M. cingulata, Drury. — Op St. Domingo: M. (Harpax) musarum,
P. d. B. en M. (Oxypilus) venusta. — Op Cuba: M. cubaensis, Nob. en bifasciata, Nob. met phryganoi-
des, S. — In Suriname: M. (Chaeradodis) cancellata, F. (d" strumaria, B., ? cancellata, B.), M. birivia,
Stoll f. 31 en B., sancta, Stoll 63 en B., flavipennis, S. (supplicaria, B. St. 62), diluta, Stoll 83, fuscata,
Stoll 70, cingulata, Stoll f. 32, M. (Acanthops) fuscifolia, Oliv. B. (sinuata, Stoll), M. (Thespis) macu-
lata, Stoll en purpurascens, Oliv. — In Fransch-Guyana: M. (Chaeradodis) cancellata, F. en laticollis,
Serv., M. multistriata, S. en flavoguttata, S., M. (Harpax) Diana, Stoll (piclipennis, S.), M. (Theoclytes)
foliata, Licht., Serv., orbus, B., M. (Thespis) purpurascens, Oliv. (brachyptera, Stoll, Serv.).
(*) Charp., Germ. Zeitschr. III. p. 292.
61
In Brasilie, van dc groep Want is A: M. ovalifolia, Stoll; C. met doorschijnende, geel gestreepte
ondervlcugels: praeearia, F., pavonina, B., rogatoria, B., luna, Serv., unipunctata, B., rubicunda,
Ntoll (oxypa, Klug litt.); D. met donkere ondervlcugels: truneata, St. 10, albimacula St U)
trifasciata, Nob., parallela, Nob. (cingulata, B.), bidens, F. (cingulata, Drury), tripunctata B Hl’
conspcrsa, B. 18, retieulata, B. 46, gymnopyga, B. 48, cutieularis, S. 18; F. met doorschijnende’
ongekleurde vleugels: vitrea, B., pilipes, S., costalis, B, hyalina, F.; M. (Ovypilus) annulipes S '
concinna, Perty, lepida, Klug; M. (Acanthops) fuscifolia, Oliv., Dracoena, Klug, erosa, Serv • M (Tara’
chodes) coronata, Klug; M. (Chaeteessa) filata, B.; M. (Empusa) enemidotus, B.; M. (Theoclytes) orbus
III. B. (lobipes, Oliv., 8 crv., Vates macropterus, B.). - In Peru: M. (Chaeradodes) peruviana, Serv!
Stoll geeft als vaderland van 31. (Sehizocephala) bicornis, Linn. China en Tranquebar op; als dal
van M. (Empusa) gongylodes Bengalen, Ceylon, Java en de Molukken. Ons Museum heeft echter deze
laatste soort noo.t van dc Nederlandsche Oost-Indische Bezittingen ontvangen. Burmcister vermeldt
. ummaculata, Stoll 40 (bioculala, B. J) van Madras, en M. siraulacrum, B. van Tranquebar.
Westwood beschrijft eenc, M. (Blepharis) elegans, van Tanasserim.
Van Padangen omstreken, op Sumatra, ontving het Museum: M. hybrida, B., bipapilla, S.; de groep
Metalleutica; M. (Ovypilus) Iobiceps en bicingulata, Nob.; M. (Harpax) sumatrana, Nob.; M. (12)
ohgoneura, Nob.; M. (Hymenodes) rhombica, Hag. — Van Java: Mantis (A.) basalis, Nob.,extensicoIlis, S.,
fl.n.i, Hag., hybrida, B., bioculata, B., simulacrum, B.; 3Iantis (B.) superslitiosa, F.; Mantis (D.)
maculata, Thunb., heteroptera, Nob.; Mantis (E.) Burmeisteri, Servillci en tortricoides, Nob.; Mantis (F.)
I asina, S. en albella, B.; Metalleutica; M. (Ovypilus) phyllopus, Iobiceps, crassiceps, planiceps, Nob. en
retieulata, Hag.; M. (Harpax) urbana, F.; M. (12) oligoneura, Nob.; M. (Deroplatys) desiccata, Weslw.
en rhombica, Hag.; 31. (Hymenopus) coronata; M. (Blepharis) Kuhlii, Nob. — Serville voert nog onder de
Javaansche soorten aan: M. (Tovodera) dentieulata; deze is hier niet voorhanden. — Van Banjermassing,
op Borneo: striata, Stoll, rehgiosa, Linn.; M. (Ovypilus) planiceps; M. (12) Bornecnsis, Nob.; M. (De-
roplatys) rhombica, Nob. — Van Nieuw-Guinca: M. Novae-Guineae, Nob. — Van Ainboina: M. valida,
Hag. en M. (12) oligoneura, Nob. — Van Macassar: M. hybrida, B. — Van Tondano: M. hybrida,
superstitiosa, F., heteroptera, Nob. en M. (12) oligoneura, Nob. — Van Timor: M. valida, Hag.,
Timorensis, Nob., religiosa, Linn., chloreudeta, B. — Van Japan: M. palellifera, S., herbacca, S.,
chlorcudeta, B., maculata, Thunb. — Van Nieuw-Holland: M. Australasiac, Leach (aridifolia, S.),
tcsscllata, B., superstitiosa, F.; 31. (Taraehodes, B.) lalistylus, S.; 31. religiosa, Linn. met 31. (Orthodera)
rubrocovata, S. 38 (prasina, B.); of 31. chloreudeta wel hier voorkomt, is ons twijfelachtig. M. Auslra-
lasiac is ook gemeen aan 3 an-Diemensland.
Het geslacht 3Tantis vertoont zich een weinig meer noordelijk dan Phasma. Uit het hier boven ge-
melde volgt, dat de gioep Chaeradodis aan Caycunc, Suriname en Peru eigen is; dat van de groep
3Iantis dc afdeehng A sooiten bevat der Sunda-eilanden, benevens 31. palellifera van Japan, ovalifolia
van Brasilie, nana van de Kaap dc Goede Hoop, religiosa van Europa, Afrika en Nieuw-Holland,
bioculata van Arabic en Egvpte; de afdccling B. herbacca en chloreudeta van Japan, superstitiosa van
IrSECTA. Jft
62
Java en Nieuw-Holland, Australasiae, latistylus van Nieuw-Holland en Yan-Diemensland , catenata van
de Kaap en de var. striata van Borneo; de afdeeling C, soorten van Cuba, Suriname, Columbia, Bia
silië; de afdeeling D, soorten van Nieuw-Guinea, Java, Japan, Noord-Amerika, Biasilië, Cuba,
Jamaica, Kaap de Goede Hoop en Europa; de afdeeling E, Javaansche vormen met M. phryganoides van
Noord-Amerika en Cuba; de afdeeling F, Brasiliaansche soorten, benevens albella en prasina van Java.
De groep Acanthops is Brasiliaansch; Chiropacha van Dongola; Tarachodes van Brasilië en de Kaap;
Chaeteessa van Brasilië; Eremopbila van Egypte, Nubië en Abyssinië; Metalleutica van de Sunda-
eilanden ; Oxypilus van dezelfde streek, van de Kaap, Senegal, zuidelijk Europa en Brasilië; Harpax
met spitse oogen van Java, Sumatra en de Kaap; met ronde oogen van St. Domingo en Cayenne; de
twaalfde groep, Deroplatys en Hymenopus van de Sunda-eilanden ; Blepharis van Dongola, Arabië en
Java; Phyllocrania van de Kaap; Empusa van het zuidelijk Europa en Afrika, metE.cnemidotus(vates,B.)
uit Brasilië en E. gongylodes en trachelopbylla, B. van Bengalen en Ceylon; Theoclytes van de Kaap,
Cayenne en Brasilië; Toxodera van Java, volgens Serville; Thespis van de Kaap, Cayenne en Suriname.
H.) Rangschikking.
Bij Serville en Burmeister zijn de hoofdkarakters der verdeeling ontleend aan den vorm van het hoofd,
der oogen en der voorborst. De bladvormige of spitse doorn aan den kop, schijnt van zeer onderge-
schikt belang te wezen, naardien in de groep Harpax, M. diana, Stoll (pictipennis, Serv.), in vorm van
lijf en borst, en kleur van vleugels overeenstemt met M. tricolor, L. en urbana, Fabr., terwijl de kop
eenen langen doorn heeft, welke bij laatstgemelde ontbreekt. Zoo heeft M. (Oxypilus) bicingulata, Nob.
insgelijks eenen gedoornden, de meeste andere soorten dezer groep daarentegen, eenen stompen kop.
Aangaande de oogen, heeft Burmeister (Germar’s Zeitscbrift II. 27) reeds aangemerkt, dat de puntige
vorm in geenen deele een bestendig karakter oplevert. Zoo heeft M. rubieunda, Stoll PI. 25, fig. 96,
welke tot de tweede groep behoort en na verwant is aan M. praecaria, duidelijke spitse oogen. Bij dc
reeds vermelde M. diana, Stoll, welke van de groep Harpax met spitse oogen niet is af te zonderen,
zijn dezelve rond van vorm. Men vindt buitendien puntige oogen in de groep Blepharis en Schizoee
phala, terwijl de naast verwante groepen Phyllocrania en Thespis ronde oogen hebben. Ook zoude
men, de doornen van den kop in aanmerking nemende, bij elkander moeten brengen M. (Tarachodes)
coronata, Klug en M. (Oxypilus) lobiceps, Nob., wijl beide boven de oogen, ter wederzijde van den kop,
eenen doorn bezitten, hoezeer er voor het overige tusschen deze beiden volstrekt geene verwantschap
bestaat. — De lengte der borst levert, evenmin als bij Phasma, een bestendig karaktei tot hoofdveide
ling op, daar men in de groep Mantis soorten aantreft, welke te dien opzigte het meest uiteenloopen
Zoo heeft M. truncata, Stoll f. 10, Burmeisteri en Servillei, Nob., de borst naar evenredigheid van
dezelfde lengte als M. (Metalleutica) splendida, komende hare lengte overeen met de helft of een derde
van bet overige gedeelte van het lijf, niettegenstaande er onderscheidene soorten in dezelfde gioep aan
wezig zijn, bij welke de voorborst in lengte gelijk staat aan het gebeele overige achterlijf. M. (Blepharis)
mendica en M. (Hymenopus) coronata brengt Burmeister onder de afdeeling met verlengde voorborst?
hoewel deze naar evenredigheid niet langer is, dan bij Oxypilus en Harpax, en dat de gepluimde sprie
ten der mannetjes van eerstgemelde groep genoegzaam te kennen geven, dat zij van Empusa, met laneG;
smalle borst, niet verwijderd kunnen worden.
De kenmerken, in de volgende verdeelingstafel ten grondslag gelegd , leveren dergclijke afwijkingen
niet op. De korte voorschoenen zonderen de twee laatste groepen van alle overige af; deze laatslcn
vervallen, door de bladvormige aanhangsels aan de middel- en achterdijen, welke bij de andere daar-
entegen ontbreken, in twee afdeelingen, vormende twee natuurlijke reeksen van groepen. In de eerste,
zonder bladvormige aanhangsels, sluit zieli, door de verbreede voorborst van de tweede groep, M. valida
aan Choeradodis; M. costalis en albella, Burm. aan Tarachodes en Chaeteessa, door de doorschijnende,
glasachtige vleugels. De 5d«, 6d% 7de en 8^° groCp hebben eene voorborst gemeen, welke boven de
aanhechting der voorj>ooten niet verbreed is. Beide reeksen zijn aan elkander verbonden door Oxypilus
en Harpax, welke door vorm van lijf en borst zeer na aan elkander verwant zijn. Onder de laatste zijn
twee groepen, van welke de mannetjes gepluimde sprieten bezitten, terwijl de volgende door eene zeer
vei lengde l>orst en Toxodera, door de vleugels, welke korter dan het lijf zijn, den overgang maken tot
Schizoccphala en Thespis.
Ten opzigte der afzonderlijke groepen worden Choeradodis en Thespis, Serv. door Burmcislcr met
Mantis vereenigd. A\ ij meenen Serville in dezen te moeten volgen, daar M. (Choeradodis) strumaria
niet alleen door eene zeer breede voorborst, maar tevens door den kop, welke grootendeels onder de borst
is verborgen, en ook door een zeer afwijkend aderverloop der vleugels onderscheiden is. Thespis wijkt
van Mantis zeer af, door de bijzonder korte vleugels der wijfjes, en bevat met Schizoccphala de ccnigc
vormen, van welke de lengte der voorscheenen slechts een derde of een vierde der dijen uitmaakt. —
Met Burmeister zonderen wij daarentegen Metalleutiea en Orthodera, wegens de boven de aanhechting
der voorpooten niet verbreede voorborst, van Manlis af, boew'el deze door Serville met dezelve ver-
eenigd waren. Metalleutiea wijkt buitendien nog af door het bijzonder aderverloop der vleugels. —
M. (Kpaphrodita) musarum schijnt eerder tot de soorten van Harpax met stompe oogen te behooren,
wegens het kleinere lijf en de bijzonder gekleurde ondervleugels, dan lot Mantis, volgens Burmeister. —
Ten laatste komen in de volgende tafel nog als afzonderlijke groepen voor: Chiropacha, Charp., van
Orthodera onderscheiden door de ronde oogen, als ook door de kortere vleugels der wijfjes, en Dero-
platys, Westwood, gekenmerkt door eene voorborst, welke met breede vliesachtige randen voorzien is
en bij beide seksen zeer afwijkt.
De familie der Mantides of Mantodea wordt in de volgende geslachten verdeeld door Serville en Burmeister.
Serville. Burmeister.
1. Empusa 9. dito.
2. Blcpharis 10. dito.
3. Thcoclytes 8. Vates.
4. Oxypilus 2. dito.
5. Harpax 13. dito.
6. Hymenopus 12. dito.
7. Acantbops 14. dito.
8. Schizoccphala 15. dito.
9. Toxodera Ontbreekt.
10. Thespis Vereenigd met Mantis.
Serville. Burmeister.
11. Mantis 7. dito.
12. Epapbrodita Vereenigd met Manlis.
13. Choeradodis Vereenigd met Mantis.
14. Ereiniaphila 1. Eremophila.
Vereenigd met Mantis. ... 3. Metalleutiea, Westw.
Ontbreekt 4. Chaeteessa. (Hoplophorn,
Perty.)
Ontbreekt 5. Tarachodes.
Vereenigd met Mantis.. . . 0. Orthodera.
64
De rij der geslachten wordt door Serville geopend met Empusa en gesloten met Eremophila; door
Burmeister met Eremophila en Schizocephala. Empusa noch Eremophila schijnen echter eenige nadere
punten van overeenkomst met Blatta te hebben, dan in het algemeen alle vormen van Mantis; daaren-
tegen vindt men de bijzondere gedaante van de voorborst der Kakkerlakken terug bij M. strumaria, wier
kop eveneens onder de borst verborgen is en door Stoll onnaauwkeurig is afgebeeld geworden, in tegen-
overstelling van alle andere soorten van Mantis, van welke de kop geheel vrij voor de borst geplaatst is. —
De overgang van Mantis tot Phasma wordt door M. (Thespis) purpurascens eerder gevormd, dan door
Schizocephala, daar de eerste, bolle oogen en bladvormige aanhangsels aan het achterlijf heeft, terwijl
zij beide, met Toxodera, door vleugels zich onderscheiden, die bij de wijfjes veel korter zijn dan het lijf.
ANALYTISCHE TAFEL DER GROEPEN.
I. Peclum anteriorum tibiae femorum longitudinem totam vel dimicliam aequanf.es,
A.) Pedum posteriorum femora integra.
1.) Majores, pollicem superantes.
a.) Pronotum caput maxima pro parte obtegens. 1. Choeradodis , S.
/>.) » » non obtegens.
ö.) Cerci anales cylindrici.
*) Prothorax supra pedes anteriores latior.
-j-) Elytrorum margo anterior arcuatus 2. Mantis , L.
» » » sinuatus 3. Acanthops , S.
**) Prothorax supra pedes anteriores non dilatatus.
-j") Oculi rotundati 4. Chiropacha , Charp.
» angulati 5. Ortkodera, B.
/?.) Cerci anales compressi, elongati 6. Tarachod.es, B.
2.) Minores, pollicem metientes.
a.) Cerci anales compressi elongati 7* Chaeteessa , B.
h.) » » cylindrici.
«.) Prothorax quadratus 8. Eremophila , Lefeb.
ƒ5.) y> parallelipipedus 9. Metalleutica , Westw.
y.) » angustus 10. Oxypilus , S.
B.) Pedum posteriorum femora lobata. (Exc. Empusa lateralis et gracilis, B.)
1.) Minores pollicem metientes.
a.) Alae discolores in utroque sexu 11* Harpax , S.
IM. Borneensis, n. sp.
» ohgoneura, » »
2.) Majores, pollicem superantes.
a.) Alarum superiorum margo anterior sinuatus in feminis 13. Deroplatys , Westw.
b.) » » » » arcuatus.
Cf.) Antennae marum bipectinatae } feminaram setaceae.
¥) Prothorax rhombicus.
f) Oculi acuti 14. Hy menopus, S.
05
ff) Üculi roluudali.
4-) Caput processu conico 15. Blepharis , S.
44) » » foliaceo elongalo 16. Phyllocrania,
**) Prolhorax elongatus, angustus 17. Empusa, III.
ft.) Antennae confonnes in utroque sexu.
*) Oculi rotundati 18.
( Tfieocli/tes, S.
**) » i>cracuti, Iransvcrsim dilatati 19. Toxodera , 8.
II. Pedum anleriorum tibiae femorom tertiam vel quarlam partem aequantes.
A. ) Oculi coiiici 20. Schizocophala ,
B. ) » rotundati < .... 21. ThupU, S.
H.
S.
GROEP II. MANT IS, Ait.
Majores, polliccm superantes. Pedum anteriorum tibiae femorum longitudincm totam vel dimidiam
aequantes. Pedum posteriorum femora integra. Prolhorax supra pedes antcriores latior. Caput sub
thorace non reeonditum.
De soorten dezer groep, met Scrville, naar de lengte der voorborst te verdeden, is niet wel mogclijk,
daar de naauwst verwante soorten, zoo als in de vierde afdeel ing der volgende Tafel, te dien opzigte verschil-
len. De gelijkvormigheid der bovenvlcugcls van beide seksen kan, met Burmcistcr, evenmin tot grond van
verdeeling aangenomen worden, daar de overgang van de soorten met gelijkvormige tol die met ongelijk-
vormige Ivovenvleugels onmerkbaar is, zoodat Burmcistcr zelf dien later heeft opgegeven (*). Even
zoo is het met de ondervleugels gesteld: deze zijn in de tweede en beide laatste afdcelingen nagenoeg
gelijkvormig bij mannetjes en wijfjes; in de derde, spits van vorm bij de mannetjes en rond bij de wijfjes;
in de eerste en vierde afdeeling komen wijfjes voor met spitse en andere met ronde ondervleugels, terwijl
de mannetjes in voorkomen zeer nabij elkander geplaatst zijn. De kleur der ondervleugels, hieronder
gevolgd, heeft ons de cenige kenmerken opgeleverd, waardoor de onderscheidene vormen dezer groep
gekenschetst worden.
I. Alae superiores vel totae vel parlc superiore virides, fusccscentes vel l'uscac.
A. ) Alae iuferiores pellucidae, immaculatae; al. sup. sligmate plcrumque albo A.
B. ) » » area antien maculis lineisve fuscis vel nigris ; al. sup. stigrnatc concolorc II.
C. ) » » hyalinae, lineis transversis flavis; al. sup. macala plcrumque fusca et alba uotatae. . . . C.
D. ) t> » obscurac, venis transversis pellucidis vel macula dilatata fusca nol alae vel totae quantae fuscae. I>.
II. Alae sup<*riores Iacteo nigroque marmoratae, dilalatae *3.
III. » n et inferiores hvalinae vilreae P.
(*) Zie Gennar’s Zeilselirift II. 29.
lnsrCTA.
17
66
<15
A.
A.) Stigmate discolorc albo.
I.) Pronoto dilatalo, versus partem poslicam sensim angustiore,
«.) medio latiore.
cc.) Alis basi concoloribus
ft.) » » roseis
b .) ante medium latiore.
c.) parte anteriore latiore
II.) Pronoto pone medium sinuato angustiore.
a.) Stigmate angusto vel brevi.
cc.) Coxis anticis spinulosis ; femoribus latere interno viridibus vel flavis.
*) Coxis 20-spinulosis
**) » 9-7-spinulosis
***) » 4-spinuIosis
ft.) Coxis anticis 4-spinosis ; femoribus macula sanguinea pietis
y.) » y> spinis dilatatis armalis
*) tribus apice acutis
**) duabus patellaeformibus
b.) Stigmate ovato dilalato, lacteo
B.) Stigmate concolore.
I. ) Elytris feminarum dilatato-ovatis, ncrvis medianis
II. ) » » oblongo-ovatis
MI.) » parallelis; ncrvis prope marginem anteriorem
? Simuiacrum, Fabr.
? Lineala , Burm. N°. 33.
1. Valida , B. 28;
2. Basalis , Nob.
Laticollis, B. 29.
Extensicollis , S. 17.
4. F lava , Hagenb.
5. Memhranacea , B 30.
6. Hybrida , B. 31.
7. Simuiacrum , B. 32.
8. Timorensis , Nob.
9. Patellifera , S. 12.
10. Bipapi/la , S. 16.
SBioculata, B. 34.
Bimaculata , B. 35.
{Simuiacrum, S. 11.
[Unimaculata } St. 49.
12. Ovalifolia, Stoll B. 49.
12\ Na na , Stoll.
{Religiosa, Lin.
Sa era , Tbunb.
Pia, Serv.
1. MAÏVTÏS (MANTIS) VALIDA, Hagenb. B. 28.
Stigmate cliscolore, albo; pronoto medio latiore, versus partem posticam sensim angustiore; alis basi
concoloribus. Timor-Koepang, Amboina.
Vl/a-s'. Elytris parallelis, hyalinis, margine anteriore viridi; alis oblongis. Long. corp. 2" 8'"-
Long. pron. 10w. Latit. pron. (V".
F emina. Elytris pallido-viridibus, margine antico latiore; alis brevioribus obtusis. Long. corp. 3'.
Long. pron. 1%"'. Latit. pron. 9'".
07
Do sprieten der mannetjes zijn langer en dikker, dan die der wijfjes. De voorborst is op bel midden bet
breedst, ongetand bij de mannetjes, zeer fijn getand bij de wijfjes; de middelste hoeken rond, naar
voren en naar achteren langzaam afloopende. De bovenvleugels hebben een kort, ovaal stigma; de
twee onderlakken der vierde ader verdeden zich op ongelijke hoogte; de bovenste geeft twee takken af*
bij de mannetjes en w ijfjes; de onderste vier of vijf takken aan de buitenzijde. Op het achterveld der
bovenvleugels vereenigen ziel. de twee bovenste aders aan het einde met de grensader en beschrijven
een langwerpig ovaal. Op de ondervleugcls heeft de vijfde ader van hel voorveld drie lakken bij do
mannetjes en vier bij de wijfjes; het achterveld heeft 13 aders, waarvan de 5 bovenste ziel, met de
eerste vereenigen. De kleur der vleugels gaat van groenachtig in gemarmerd bruin over.
2. M. (MANTIS) BASALIS, „. SP.
fnnina. Stigmate discolore albo; pronoto medio latiorc versus parten posticam sensim angusliore;
roscis. Long. corp. 2' 9"'. Long. pronoti 1 lk"\ Latit.pron.6i"'. Krawang (Java).
Het mannetje is onbekend. Het wijfje heeft eene ovale voorborst, welke op het midden het breedst
is en naar beide einden boogvormig toeloopt, maar langwerpiger is, dan bij de mannetjes van M. valida,
daar hare breedte overeenkomt met de helft der lengte. De bovenvleugels zijn ovaal, stomp, gras-
groen, met een kort ovaal stigma; de derde ader geeft 2 of 3 takken af; de twee takken der vierde ader
zijn op dezelfde hoogte in twee onderlakken verdeeld, waarvan de binnenste nogmaals eene verdeeling
ondergaat. Op het voorveld der ondervleugcls verbindt zich soms de derde of vierde ader op het einde
lol eene enkele. De ondervleugcls zijn voor het overige rozenrood bij de aanhechting en langs den
voorrand. — Er is eene variëteit dezer soort voorhanden van het wijfje, welke het lijf kleiner, 2" 4"' lang,
en de borst smaller heeft, zijnde deze 9" lang en 5"' breed; de bovcnvleugels zijn gcclaehlig groen met
giootcr stigma; de ondervleugcls zijn geelachtig root! bij de aanhechting en langs den voorrand.
3. M. (MANTIS) LATICOLLIS, lino.. 29.
(Extensicollis, Serv. 17.)
Pronoto dilatato, ante medium latiorc. Java.
Mas. Llytris parallclis, margine anteriorc viridibus. Long. corp. 2' 8'". Long. pron. II!'".
Lat. pron. 4*".
Femina. Elytris latioribus, lacteo-viridibus, margine anteriorc viridibus. Long. corp. 3*. Long.
pron. 121"'. Lat. pron. 6'".
De borst is achtci de aanhechting der voorj>ootcn het breedst en loopt naar voren en naar achteren
langzamerhand smaller toe. De bovenvleugels hebben een kort, ovaal stigma; de derde ader is twee-
ol drictakkig; de takken der vierde ader hebben de eerste lak verdeel ingen nagenoeg op dezelfde hoogte;
/
de tweede tak heeft vier ondertakken, waarvan de tweede bij de mannetjes enkel, en in twee takken
verdeeld is bij de wijfjes. Op het voorveld der ondervleugels is de vijfde ader viertakkig bij de wijfjes,
vijftakkig- bij de mannetjes. De voorpooten zijn geheel groen, de voordijen fijn getand.
4. M. (MANTIS) FLAVA, Hagenb.
Stigmate discolore albo; pronoto parte anteriore latiore, versus partem posticam sensim angustiore. Java.
Mas. Elytris parallelis, hyalinis, margine anteriore viridibus; alis oblongis. Long. corp. 2' 5 .
Long. pron. 9è'". Lat. pron. 41".
Femina. Elytris ovatis obtusis, laete viridibus, alis brevioribus obtusis. Long. corp. 3 . Long.
pron. V. Lat. pron. 5'".
De borst is aan het vooreinde het breedst boven de aanhechting der voorpooten, en neemt naar ach-
teren langzamerhand in breedte af. De bovenvleugels hebben een langwerpig smal stigma. De
tweede tak van de vierde ader der bovenvleugels heeft aan de binnenzijde slechts een’ of twee onder-
takken. Deze soort komt weinig voor.
5. M. (MANTIS) MEMBRANACEA, Berm. 30.
Mas. Pronoto pone medium sinuato, angustiore; pedum anteriorum coxis 20-spinulosis; femoiibus
latere interiore viridibus. ? Habitat. Long. corp. 3'. Long. pron. 1 .
Het mannetje heeft de derde ader der bovenvleugels in twee enkele takken verdeeld. De vierde is
op ongelijke hoogte gesplitst; de bovenste tak heeft twee onverdeelde vertakkingen; de onderste is op
twee lijnen afstands eerst verdeeld, en biedt twee of drie vertakkingen aan de buitenzijde aan.
6. M. (MANTIS) HYBRIDA, Burm. 31.
Pronoto pone medium sinuato, angustiore; coxis anticis 9- vel 7 spinulosis, uti et femoiibus late
interno luteis. Java, Borneo, Tondano (Celebes).
Mas. Elytris parallelis, pellucidis, margine anteriore viridi; alis oblongis
Long. pron. 10"'. Lat. pron. 3'".
Long.
corp.
2" 4'
///
Femina. Elytris ovatis, viridibus; alis brevioribus, apice rotundatis. Long. corp. 3 . Long. pron. 13
Lat. pron. 4'".
69
Z-ij onderscheidt ziel» van de vorige soort door het geringer aantal dorentjes «aan de voordijen; dooi-
de hoog gele kleur aan de binnenzijde dezer leden en der dijen, en door eene kortere voorborst, welke
van onderen insgelijks hoog-geel is. De derde ader is op het midden der vleugels in twee takken ge-
splitst, waarvan de voorste bij de mannetjes en de achterste bij de wijfjes twee ondertakken heeft. De
takken der vierde ader zijn op ongelijke hoogten verdeeld; de bovenste tak heeft twee enkele, de onderste
aan de buitenzijde insgelijks twee enkele onderlakken. De vijfde ader op het voorveld der ondcrvleugcls
heeft vijf takken bij de mannetjes, drie bij de wijfjes, waarvan de buitenste in twee onderlakken ver-
deeld is. De voorborst is, als bij al deze soorten, met een’ effen’ rand bij de mannetjes, fijn getand bij
de wijfjes. Wij hebl>en eene variëteit dezer soort van Makassar. liet is een mannetje, waarvan het lijf
twee duim en de voorborst negen lijnen lengte heeft. De kleur der vleugels, behalve den voorrand,
is geheel rookkleurig; de voorrand der bovenvleugels is groen, der ondcrvleugcls bruin. De voorborst
is bruin gezoomd. IX; voorpooten hebben van binnen dezelfde kleur als van buiten; de voordijen dragen
aan den onderrand zeven of acht dorentjes.
7. M. (MA MIS) SIMULACRUM, Rum. 32.
Pronoto ponc medium sinuato, angusliore; coxis anticis 4-spinuIosis, uti et femoribus latere interiore
concoloribus. .lava. long. corp. T 6". Long. pron. 9'".
Onderscheiden >an de vorige soort, door korter voorborsl en mindere dorentjes aan de voordijen,
is het zeer te betwijfelen, dat babricius onder M. simuiacruin deze soort zoude beschreven heb-
ben, daar » thorace eiliato en de woonplaats, welke in Amerika opgegeven wordt, evenmin op deze
soort past, als op M. bioculata, lturm. Lr is echter geene Amcrikaansche Manlis bekend, waarvan de
Ijovcnvleugels een wit stigma hebben, zoo als Fabricius opgeeft: » Ely tra viridia macula in medio alba.”
Evenmin is er eene Mantis bekend met behaarde borst: zoodat men van M. simulacrum, Fabr. naar
alle waarschijnlijkheid vertier geene melding zal moeten maken.
8. M. (MANTIS) TIMORENSIS, n. sr.
Pronoto ponc medium sinuato, angustiore; stigmatc angusto allo; coxis anticis 4-spinosis; femoribus
anticis macula sanguinca pictis. Timor, Amboina.
Mas. Elytris parallelis, fusco-variegatis, margine anteriorc obscuris; alis elongatis, margine ante-
riorc fusco-variegatis, inde subfiimatis. Long. corp. 3'. Long. pron. 1 1'".
Fcmirta. Elytris ovatis, obtusis, pallide viridibus vel fusco-variegatis, parte poftteriore subpellucid is;
alis brevioribus, obtusioribus. Long. corp. 3* ff". Long. pron. 14"'.
Deze Manlis is ligtelijk te onderscheiden door de sterke puntige dorens aan de voordijen der eerste
fiooten en door de hloed-roode vlek aan de binnenzijde der dijen. Deze vlek strekt zich van den grond
ImicT*. IS
lot op het midden uit, is éénkleurig bij de wijfjes en zwart aan den top bij de mannetjes. De derde ader
der bovenvleugels heeft drie takken bij de mannetjes en twee bij de wijfjes. De vierde ader is op on-
gelijke hoogten verdeeld ; de bovenste tak heeft bij de mannetjes éénen, bij de wijfjes twee onverdeelde
ondertakken 5 de onderste tak heeft bij beide aan de buitenzijde twee ondertakken. Op het voorveld
der ondervleugels heeft de vijfde ader van beide seksen drie takken.
9. M. (MANTIS) PATELLIFERA, Serv. 12.
Pronoto pone medium sinuato, angustiore; stigmate angusto albo; coxis antieis spinis dilatatis tribus
vel quatuor apice acutis. Japonia.
Mas. Elytris parallelis, pellucidis, margine anteriore viridi. Long. corp. 1' 7"'. Long. pron. 6 •
Femina. Elytris oblongo-ovatis, pallido-viridibus margine anteriore viridi vel fusco et Havo variegatis.
Long. eorp. ï" 11"' — 2" 9'". Long. pron. 8"'— 11"'.
De derde ader heeft éénen tak bij het mannetje, twee takken bij het wijfje. De takken der vierde
ader zijn op gelijke hoogten verdeeld bij de eerste, maar op ongelijke bij de laatste; de bovenste tak
heeft drie ondertakken bij de wijfjes, slechts twee bij de mannetjes; de onderste tak is driemaal verdeeld.
10. M. (MANTIS) BIPAPILLA, Serv. 16.
Femina. Pronoto pone medium sinuato angustiore; stigmate angusto albo; coxis antieis spinis
duabus patellaeformibus. Padang. Long. corp. 2" 2"'. Long. pron. 8"'.
Deze soort verschilt alleen door twee zeer verbreede doorns aan de voordijen en door eene kortere
voorborst, van de vorige, waarvan zij veelligt slechts als eene variëteit is aan te zien. De bruine banden
aan de onderzijde der voorborst zijn niet bestendig.
11. M. (MANTIS) BIOCULATA, Burm. 34.
(Bimaculata, Burm. 35.)
Aangaande de vereeniging dezer beide, door Burmeister beschrevene soorten, kan geen twijfel meer
overig zijn. Men vergelijke dienaangaande Charpentier in Germar’s Zeitschrift für die Entomologie,
B. III. pag. 291. Obs. 21.
12b. m. (MANTIS) NANA, Stoel PI. 12. f. 84.
Stigmate concolore; elytris feminarum oblongo-ovatis; femoribus antieis parte interiore punctis duobus
nigris notatis. Promont. bonae spei.
Tot deze soort behoort M. fehestrata, Fabr. Burm. 5 als mannetje, en prasina, Burm. 55 als wijfje-
13. M. (MAIVTIS) KISLIGIOSA, Lr™.
Van deze soort komen de volgende variëteiten voor:
A. ) Minor. Long. corp. Mas. 1* 9"' — 2* 2/,/. Fem. 2* 6"'.
a.) Macula coxarum anteriorum tota nigra.
cc.) Alac virides. M. sancta, F. 33. Italia.
/?.) » fumatae. M. striata, F. 30. Italia. Conf. Charpent. Horac Entomolog. pag. 88.
h.) Macula coxarum anteriorum nigra, centro lato albo. Italia. Roescl IV. Tab. 12. fig. 10.
® w M » » » ferrugineo. Timor.
lutca, mgro marginala punctisquo lutcis sparsLs. Nova Hollandia.
B. ) Major. Long. corp. Mas. 2* 6"'. Fem. 2* 10"'.
Macula coxarum nigra ,cl ccmro ferrugineo. M. «cm , Thnnb. Hemiptcra Max. Cap. pag. 7. _ M. pia , Scr». 24. _
Stoll T. 17. f. 64. Prom. bonae spei, Bomeo.
Al deze varic.ci.on kon.cn in vorm van lijf cn vleugels overeen, en zijn gezamenllijk te erkennen aan
et ee groene stigma, als ook aan de vlek der voordijen der eerste poolen, welke bf geheel zwart,
< fin het midden geel of bruin is. De aders der bovenvleugels hebben bij allen dezelfde schuine rigting
naar den top toe. De eerste, tweede en vierde variëteit hebben de derde ader aan den top in twee
takken verdeeld; de bovenste tak der vierde ader heeft vier onverdeelde ondertakken, of drie, van
welke de binnenste eens verdeeld is; de onderste tak geeft vier takken af naar de buitenzijde. De derde
variëteit heeft de derde ader in twee takken verdeeld op twee derde gedeelten der lengte; de bovenste
tak der vierde ader heeft twee, de onderste tak drie onverdeelde onderlakken. Bij de vijfde variëteit is
de derde ader boven de helft der lengte in twee takken gesplitst, waarvan de bovenste nog eenen onder-
tak beeft; het verloop der vierde ader is even als bij de derde variëteit.
M
Alis elongatis, acutis.
«.) Macula fusca in alarum basi milla.
a.) Prothorace latiore.
1.) Alis margine antcriore non maculatis
2.) » » » maculatis,
ft.) Prothorace angustiore
h.) Macula fusca in alarum basi.
cc.) Alis usque medium fuscLs, flavo-tcssellatis.
ft.) » » apicem » »
B. Alis brevioribns, apicc nbtusis, margine .mterioro .r» — 7 maculatis
14. Uerhacm , S. 3.
j Puttulat4,Sia\\ 20. f. 73. S. 13.
) Vicinn , S. 14.
/ Suprrxtitiomt , F. 8. 2.
)Attenuata, St.
) Faxciata , B. 23.
Emir rata , S. 1.
15
16.
17. Chloreudeta , B. 21.
!A u ut ra/aniae , Leach .
Aridifoliay S. 4.
Tettellata , B. 25.
(Striata y SL 11. f. 41.
19. j Varirgata , S. 15. B. 21.
( ('atrnata , B. 22.
31
72
14. M. (MANTIS) HERBACEA, S. 3.
Fernina. Alis elongatis, aeutis, margine anteriore non maculatis; basi macula fusca nulla notatis;
prothorace breviore. Japonia. (Senegambia sec. Servüle.) Long. corp. 2 8 . Long. pion. 11 .
De voorvleugels zijn smal en groen, behalve de tweede ader, welke bruin van kleur is; de aders
hebben eene zeer schuine rigting, zoo als bij alle verwante soorten. De derde ader heeft twee takken.
De eerste tak der vierde ader heeft twee, de volgende drie zijtakken. De achtervleugels zijn smal, spits,
ongevlekt, eenkleurig; slechts de dwarsaders van het achterste gedeelte van het voorveld zijn bruin.
De vijfde ader van het voorveld heeft drie takken, ofwel twee, van welke de eerste eenmaal verdeeld is.
Het achterlijf heeft eene breedte van 41"'.
16. M. (MANTIS) SUPERSTITIOSA, F. S. 2.
(Attenuata, Stoll V. 16. — Fasciata, B, 23.)
Alis elongatis, acutis, macula fusca in basi nulla, margine anteriore fusco-punctatis; prothorace
elongato. Java, Tondano (Celebes), Nova Hollandia.
Mas. Elytris alisque fumatis; illis angustis 21"' longis. Long. corp. 3' 1 . Long. pron. 13
Lat. abdom. 2"'.
Femina. Elytris albo-viridibus, 26"' longis. Long. corp. 3" 21". Long. pron. 141 . Lat. abd. 3
De derde ader der bovenvleugels is als bij de vorige soort. De beide takken der vierde ader hebben
twee zijtakken. Bij de wijfjes zijn de bovenvleugels langer en de ondervleugels spitser aan den top.
De voordijen der eerste poolen zijn zeer fijn getand of geheel ongetand. De dijen der achterpooten zijn?
naar evenredigheid der voorborst bij de onderscheidene soorten van dit geslacht, min of meer verlengd,
bij de mannetjes bereiken zij de lengte van eenen duim, bij de wijfjes die van veertien lijnen.
17. M. (MANTIS) CHLOREUDATA, IIagenb. Buriw. 21.
Alis elongatis, apice subobtusis, macula fusca in basi notatis, usque medium fuscis fiavo-tessellat
Japonia, Timor.
nr 1 0'
Mas. Elytris fumatis, angustis 4'" latis, 20"' longis. Long. corp. 1" 11 • Long. pron.
Lat. abdom. 3 ".
Femina . Elytris pallido-vireseentibus, 1 1"' latis, 2" 2"' longis. Long. corp. 3". Long. pron. 1 3
Lat. abd. 6 ".
O"1
Hij alle voorgaande soorten dezer groep is, even als bij deze, de buitenrand van de voorborst der
wijfjes getand, der mannetjes ongetand. J)e afbeelding der M. aridifolia van Stol! (XXII. f. 82) is zoo
onnaauwkeurig, dat het niet met cenige zekerheid te bepalen is, of zij tot deze, dan wel tol de volgende
soort behoort. De oratrek der ondervleugels van de mannetjes, welke bij deze stomper zijn dan bij
M. Australasiac, Lcach, zoude alleen doen vermoeden, dat Stoll bij zijne afbeelding M. chloreudcta voor
oogen beeft gehad. De derde ader der bovenvleugels heeft twee takken bij de mannetjes en drie bij de
wijfjes. De beide takken der vierde ader geven twee zijtakken af bij de mannetjes; de bovenste éénen,
de onderste drie zijtakken bij de wijfjes.
18.
M. (MANTIS) ALSTIIALASIAE,
Leacii, Zool. Misc. f.
78.
(M. aridifolia, Serv. 4. — M. tesscllata, Burm. 25.)
Alis elongatis, apice acutis, maeula fusca in basi notatis, usque ad apicem fuscis, llavo-tcsscllatis.
Nova Hollandia, Ins. Van Diemen.
Mus. Elvtris fumatis, angustis, 3" latis, I' 10" Ion gis; alis fuscescentibus. Long. corp. 2' 5'".
Long. pron. 10"'. Lat.abd.2i"'.
Femina‘ viridi-fumatis, 4'" latis, 2" 3'" longis; alis longis. Long. corp. 3". Long. pron.
I2i"'. Lat. abd. 5'".
De dekvleugels zijn bij de wijfjes gewoonlijk langer, breeder en minder rookkleurig, dan bij de
mannetjes, liet is echter zeer opmerkenswaard ig, dat er van M. chloreudata, zoowel als van M. Austra-
lasiac, tvvecderlei wijfjes bestaan, hebbende het eene de vermelde maat van bovenvleugels en achterlijf,
zoo als uit het voorwerp, door Serville onder den naam van M. aridifolia beschreven, blijkt; terwijl hel
andere daarentegen in lengte, breedte en kleur der dekvleugels, met de mannetjes overeenkomt, zijnde
het achterlijf ook smaller, als beslaande drie, in plaats van vijf lijnen breedte; Lcach heeft ter aange-
haalde plaatse zulk een wijfje afgebeeld.
19. M. (MANTIS) STIUATA, Stoll XL 41.
0 ariegnta, Serv. 15. Burm. 21. — Catcnata, Hunn. 22.)
Alis brevioribus, apice obtusis, margine antcriore 5 — 7-maculatis; femoribus latere intcriorc basi
maeula nigra notatis.
Mas. M. catenata, B. Elytris margine anteriore viridibus, partc inferiore fusco-nebulosis; stigmatc
corneo albo; alis margine anteriore 5-maculalis. Long. prot. 7'". Lat. clytr. 51"'. Lat. alarum 10".
Lat. abd. 4 ". Prom. bonac spei. — N ar. M. variegata, H. S. sligmate fuscescenlc; alis margine anteriore
6-maculatis. Long. proth. 8"'. Lat. clytr. 4" Lat. alarum 8". Lat. abdom. 3 '. Borneo.
luim. 10
74
Femina. M. variegata, Serv. Elytris margine anteriore fuscis, flavo-punctatis, caeterum fusco-
nubeculatis. Long. corp. 2" 6"'. Long. pron. 10". Long. elytr. 1' 10 ". Lat. elytr. 6"'. Borneo.
De mannetjes van M. eatenata hebben het geheele lijf en de vleugels breeder; die van M. variegata
het lijf en de vleugels naar evenredigheid smaller. De witte vlek op de bovenvleugels is bij de laatste
donkerder en op den voorrand der ondervleugels bevinden zich zes in plaats van vijf bruine vlekken.
Voor het overige komen zij geheel met elkander overeen, hebben beide den voorrand der dekvleugels
groen en eene langwerpig vierkante vlek aan den grond der dijen van het eerste paar pooten. Wat
aangaat het verschil in de lengte der voorborst: verscheidene soorten van Mantis wijken dienaangaande af:
zoo vindt men mannetjes van M. superstitiosa, F., bij welke de voorborst 13"', en andere, waar dezelve
slechts 1 V" lang is. Deze soort kan niet dezelfde zijn als pustulata, Stoll XX. f. 73, gelijk Burmeister
vermoedt (*), daar de vleugels dezer laatste langwerpiger zijn.
C.
A.) Oculis rotunclatis.
I.) Majores, 2§"— 3" longae.
[J^tavipennis^ b. o.
a. ) Macula elytrorum totam latitudinem infra nervos occupante 20.1
' ( Supjtucaria , B. 52.
b. ) Macula elytror. dimidiam vel tertiam latitudinis partem infra nervos occupante.
1.) Prothorace integro vel denticulato.
cc.) Macula elytrorum fusca, extus alba 21. Precaria, Fabr. S. 7. B. 40.
iPavonina , B. 42.
? Hyaloptera , Perty.
2.) Prothorace grosse dentato 23. Rogatoria , B. 41.
c.) Macula elytrorum nulla 24. Sancta, Stoll XVII. 63.
II.) Minores, 20"'— 2" longae.
a.) Macula elytrorum fusco- et albo-picta,
1.) lunata.
cc.) Femora antica parte interiore apice lutea 25. Lima , S. 9.
ft.) » » » » basi nigra 26. FlavoguUata , S. 10.
2.) Trigona fusca, intus alba 27. Cubaensis , n. sp.
b.) Macula elytrorum fusca oblonga. . 28. Unipunctata , B. 43.
c.) » » nulla, stigmate concolore.
1 1 Sublohala , S. 6.
1.) Elytra ante nervos reticulata 29.1
1 ■ ( nrac/u/ptera , B. 4/.
2.) » » y> non reticulata 30. Diluta , Stoll XXII. 83.
( R ubicunda , Stoll XXV . 96.
B.) Oculis trigonis acutis 31.1
J ( Oxypa , Klug. ut.
? M. incjuinata , Serv. 20.
Deze geheele afdeeling is uitsluitend over Zuid-Amerika verspreid en strekt zich aldaar van de eilanden
van den Mexicaanschen zeeboezem tot over Columbia en Brasilië uit. M. pavonina, 111. wordt door
(¥) Germar’s Zeitschrift II. p. 31. Obs. 15.
Burmeister vermeld, als in zuidelijk Afrika tc liuis behoorenden deze soort is echter van het Bcrlijnsche
Museum, als uit Brasilië afkomstig, alhier ontvangen. — Aangaande de onderscheidene takverdecling
der aders op de vleugels van M. preearia, heeft de derde ader der hovenvleugels twee takken bij dc
mannetjes en eenen bij de wijfjes; de bovenste tak der vierde ader is bij de mannetjes enkel en heen.
éénen tak bij de wijfjes; de onderste tak geeft bij beiden twee takken af. M. rogatoria wijkt ten dezen
opzigte echter zeer af; de derde ader heeft vier takken bij de mannetjes, twee bij de w ijfjes; de bovenste
tak der vierde ader is enkel bij de mannetjes, tw’eetakkig bij de w ijfjes; de onderste tak geeft twee takken
af bij de mannetjes en eenen bij de wijfjes. — M. hyaloptera, Perty schijnt het mannetje te zijn van
M. pavonina, Burin.: de zwarte ring, welke de vlek der vleugels begrensd, is bij de wijfjes insgelijks
aanwezig; de witte boog aan de buitenzijde der vlek zoude dan bij dc mannetjes donkerder zijn, zoo als
zulks bij meerdere soorten waargenomen wordt. Ten onregte wordt M. hyaloptera met eftenrandige
voorborst, door Burmeister tot M. rogatoria betrokken, dewijl de voorborst van deze laatste, bij het
mannetje zoowel als bij het wijfje, sterk gedoomd is. — M. preearia, Linn. Mus.Lud. Ulr. p. 114, zoude,
volgens Charpentier (*), de ilavipennis, Serv. zijn: dit punt is echter niet tc beslissen, daar Linnacus
van het melkwitte stigma, dat aan de buitenzijde der vlek van M. Ilavipennis ligt, geen gewag maakt. —
M. Cubaensis, n. sp., door den Heer Buquet te Parijs van Cuba ontvangen, onderscheidt zich van dc
andere kleinere soorten dezer afdeeling, door de vlek der bovenvlcugels, welke driehoekig, wit, bruin-
gerand is en aan de onderzijde nog eene roode streep binnen den bruinen rand bevat; door de ondcr-
vleugels, waarvan het achterveld bij de aanhechting bruin van kleur is en door de voordijen van liet
eerste paar pooten, welke bij de aanhechting aan de binnenzijde eene zwarte blinkende vlek hebben. —
M. rubicunda, Stoll XXV. 96, door Prof. klug onder den naam van M. oxypa uit Brasilië medegedeeld,
heeft de aders der ondervleugels geel gezoomd, even als dc overige soorten dezer afdeeling, en ver-
eenigt met dit kenmerk kegelvormige puntige oogen.
I».
A.)
H.)
Alac fuscescentes , abbreviatae, rotundatae venis
» fuscae, venis transversis pellucidis;
«.) oblongae in utroque sexu
h.) » » inaribus, rotundatae in feminis.
a.) Stigmata pallido, nigro-maculato.
1.) Protborace elongato.
2.) » abbreviato.
ft.) Stigmatc albo
transversis concoloribns. . . . 32. /Vorao Guineao , n. sp.
33. Maculata , Tbttnb.
rCarolina , Sl. 91, 92.
\j)imidiata , B. 39 9-
34. Ca rol i na , B. 38.
I Conspurcala , S. 19.
I / nquinata , S. 20 cf-
35. Truncata, Stoll f. 10.
30. Albimacula , B. 19.
(*) Germar's Mag. III- p- 203.
37. Trifasciata , n. sp.
38. Bifasciata , n. sp.
y.) Stigmate concolore.
1. ) Elytris fasciis transversis nigris in pagina inferiore.
¥) Macula nigra et pellucida in area antica alarum.
**) Alarum area antica coerulea apice cinerea. . . .
2. ) Elytris fasciis transversis nullis.
*) Fascia lutea et nigra arcuata prope marginem externum alarum. 39. Ornata , Stollf. 69. Seiv.
¥¥) ■» pellucida apicali in area antica alarum, nulla in area postica. 39!j. Fuscata , Stoll f. /O.
C. ) Alis macula fusca dilatata notatis AO. Oratoria , Linn.
D. ) » discoloribus in utroque sexu, pellucidis in maribus, obscuris in feminis.
a. Elytris angustis, limbo anteriore recto.
a.) Fronle integra Al. Heteroptei'a , n. sp.
j Parallela , n. sp.
ft.) » bispinulosa A2.
b . ) Elytris latioribus , margine anteriore versus apicem sinuato.
a .) Fronte bispinulosa A3.
Cmgulata , B.
ft-) » bicornuta, cornubus compressis.
y.) » integra
c.) Elytris latioribus, margine anteriore arcuata.
j Bidens , F .
[ Cmgulata , Dr. S.
44. Chlorophaea , Blanch.
45. Cmgulata , Stoll f. 32-
46. Birivia , Stoll f. 31.
M.
tripunctata ,
Burm. 10.
y>
conspersa ,
» 18.
))
varia ,
» 20.
»
latipennis ,
» 37.
»
reticidata ,
» 46.
gymnopi/ga ,
» 48.
32. M. (MANTIS) NOVAE GUINEAE, w. sp.
PI. XVII. fis. 3. S
? Mas.
Femina. Elytris alisque abbreviatis abdomine climidio brevioribus; illis parallelis, obtusis fus
maculis irregularibus f la vis; hisce irideis, fuseescentibus, venis transversis eoncoloribus; pedibus elo
gatis. Nova Guinea. Long. corp. V Long. proth. 7". Long. elytr. 6 ".
Deze Mantis is bijzonder gekenschetst door den vorm der vleugels, door dien der achtertarsen en va
den eijerlegger. De kop is hol tusschen de oogen, met drie bruine vlekken. De voorborst is op half (ïulül
lengte, eene halve lijn breed; boven de aanhechting der voorpooten een weinig breeder. De bove»
vleugels zijn korter dan de voorborst, evenwijdig, stomp aan het einde, bruin, met kleine gele, 00
regelmatige, in elkander loopende vlekken tusschen de aders. De eerste, tweede en vierde ader
onverdeeld; de derde heeft vier takken. De vleugels zijn klein en rond; het voorveld met vier aderen?
O J r
waarvan de tweede in twee takken verdeeld is; het achterveld met negen aderen, waarvan de eerste ee
tak heeft. De voorpooten zijn van buiten en van binnen bruin gevlekt; de scheenen de helft korter
de dijen; de tarsen draadvormig; de middel- en achterpooten zeer verlengd, hebbende de laatste een
77
lengte van V 9 ". Het eerste lid der achterste tarscn is zeer verlengd en overtreft in lengte de helft
der achterste scheencn; hij geene andere soort van Mantis hebben wij zulks waargenomen. M. latistylus,
Serville, van Nieuw-Holland, komt in sommige opzigten met M. Novae Guineae overeen ; maar de
verbreede aanhangsels der wijfjes, waardoor eerstgenoemde met Thcspis overeenkomt, zijn bij M. Novae
Guineae, als gewoonlijk, evenlijnig. De vorm van den eijcrlegger is echter afwijkend en gelijk aan
dien, welke bij Phasma algemeen waargenomen wordt: dezelve wordt niet door het laatste lid, maar
door de drie laatste leden van het onderlijf gevormd.
33. M. (MANTIS) MACULATA, Thunberg.
(Mém. de 1’Acad. Imp. des Sciences de St. Pelersbourg , T. V. 1815. pap;. 291.)
PI. XVIII. fig. 5. $
Mas. cl Fernina. Alis fuscis, venis transversis pellucidis, oblongis in ulroquc scxu; elytris oj)acis,
cinereis, stigma to concolore; feraoribus antieis macula media nigra pictis. Japoma, Java. Mas.
Long. corp. I" 8"'. Long. proth. 8'". Fernina. Long. corp. 2". Long. proth. 8'".
De beschrijving van Thunberg is zeer onvolledig, daar van de ondervleugels en van de voorpooten
volstrekt geen gewag wordt gemaakt. Er kan echter geen twijfel bestaan, of onze Japansehe Mantis
behoort tot deze soort, als men in aanmerking neemt, dat Thunberg onder » thorax trigonus” verstaat
het gedeelte der voorborst, hetwelk vóór de aanhechting der voorpooten ligt, en dat » thorax crcnatus
en crenulatus,” in de beschrijving herhaald, hetzelfde te kennen geeft. Het Museum heeft voor het
overige geene andere Mantis uit Japan ontvangen, waarop de karakters van Thunberg toepasselijk
zouden zijn. — Het mannetje is geheel overeenkomstig aan het wijfje; slechts kleiner en smaller. Het lijf
is geheel donker grijs of bruinachtig geel. De voorborst is langs den buitenrand gewoonlijk donkerder
en zeer fijn getand. De bovenvleugels zijn ondoorschijnend of donker grijs, bruin gemarmerd, met een
eenigzins helderder stigma, dat soms eene zwarte punt bevat, of geelachtig bruin met een gelijkkleurig
stigma; de binnenste hoek van het achterveld is doorschijnend bruinachtig, licht geaderd. De onder-
vleugels zijn bruin, geel aan den top, roodachtig langs den voorrand; de dwarsaders zijn verwijderd,
doorschijnend. Het achterlijf is evenlijnig, bij de mannetjes 2"', bij de wijfjes 3"' breed. De voordijen
der eerste poolen hebben eene langwerpige, zwarte en blinkende vlek bij de aanhechting; de dijen
eene vierkante, zwarte, glanzige vlek en vóór deze bevindt zich eene gele vlek, welke zwart gezoomd is.
De achterpooten zijn bruinachlig; de achterscheenen hebben twTec lichte ringen. 1 ussehen de Ja-
pansehe en Javaansche voorwerpen is volstrekt geen onderscheid op te merken. Voor hel o\ciige heeft
M. maculata de meeste overeenkomst in vorm met het mannetje van M. carolina, Sloll.
37. M. (MANTIS) TKIFASCIATA, w. sr.
Fernina. Cinerca. El} Iris abbreviatis, apiee rotundatis, cinereis: faseiis transversis tribus
ultra medium, facie superiore pallidis, inferiore obscr-»
nigris
i*iiri« nilpiit il m <
Inskcti.
78
dalis, fuscescentibus, nervis transversis pallidis, area antica ultra medium macula coeruleo-atra, extus
albo fasciata; pedibus posterioribus elongatis, tenuibus; abdomine parallelo. Brasilia. Long. corp. 2".
Long. pron. 7'".
38. M. (MANTIS) BIFASCIATA, w. sr.
Femina. Cinerea; elytris apice rotundatis, infra 11a vis, fasciis transversis duabus ultra medium,
facie superiore pallidis, inferiore atris, opacis; alis rotundatis, coeruleo-nitentibus, nervis transversis
pallidis; area antica obscuriore, apiee cinereo; pedibus posterioribus abbreviatis; tibiis annulatis;
prothorace ante medium infra trifaseiato; abdomine dilatato. Cuba. Long. corp. 1" 6'". Long.
proth. 5i"'. Lat. abd. 5¥".
41. M. (MANTIS) HETEROPTERA, n. sr.
PI. XVIII. cr fi g. 1. 9 fig. 2.
Alis diseoloribus in utroque sexu; prothorace pcrelongato ; abdomine luteo, fusco-annulato; coxis
anticis apice nigro-fasciatis, femoribus anticis fusco-3-fasciatis.
Mas. Elytris alisque hyalino-infumatis. Long. corp. 2" 7". Long. proth. 14"'. Lat. proth. V".
Long. elytr. 1" 5'". Lat. abd. 21”.
1 emina. Elytris cinereis, fusco-punctatis; stigmate laeteo, puncto nigro; alis fuscis, venis trans-
versis pellucidis, prope apicem albo-fasciatis, apice ipso obscuro. Long. corp. 2" 3”'. Long. proth. 13'".
Lat. proth. 1ï '. Long. elytr. 15'". Lat. abd. 3è"'. Java, Banjermassing, Tondano (Celebes).
Het verschil tusschen de seksen dezer soort is overeenkomstig met dat, hetwelk men tusschen de man-
netjes en wijfjes van M. cingulata, Stoll waarneemt, waarvan het mannetje, vroeger onbekend, in
bovenstaande tafel gekarakteriseerd is volgens een voorwerp, door Prof. Klug aan het Leidsche Museum
medegedeeld. De sprieten zijn bij de mannetjes sterker, 15'" lang, bij de wijfjes zeer fijn en 6'" lang.
De voorborst is zeer verlengd, smal, fijn getand langs den buitenrand en bij de wijfjes van voren zeer
kort gedoomd op de rugzijde. De beide vleugels zijn verlengd, vrij smal, geheel doorschijnend, rook-
kleurig, slechts een weinig donkerder aan den top bij de mannetjes. De bovenvleugels der wijfjes daar-
entegen zijn ondoorschijnend, aschgraauw, donker aan den top en eenigzins donker gemarmerd boven de
helft der lengte; de ondervleugels bruin, licht geaderd, het voorveld donkerbruin met eenen hemels-
blaauwen weerschijn ; bij den top ligt een witte band en de top zelf is bruin. Bij beide seksen geven
de tweede en derde ader der bovenvleugels éénen tak af; de vijfde ader van het voorveld der ondervleu-
gels insgelijks éénen tak; de eerste ader van het achterveld twee takken. Bij de mannetjes heeft de
vierde ader der bovenvleugels drie takken, waarvan de binnenste eens onderverdeeld is; bij de wijfjes
geven beide takken van gemelde ader éénen tak af. De pooten zijn dun; de middel- en achterscheenen
hebben twee of drie lichtere ringen; de dijen van dezelfde pooten zijn rolrond, geknot aan den top bij
de mannetjes; bij de wijfjes daarentegen met eenen kielvormigen achterrand, platgedrukt bij den top,
met twee uitstekende doornen.
42. M. (MANTIS) PARALLELA, «. np.
(M. eingulata, Burin.)
Frontc inter occllos superos spinulis duabus aeutis armala ; prothoracis margine per totam longiludi-
nem spinuloso; elytris parallelis, fusco-3-fasciatis et punctatis, limbo autcriorc supra costam angusto,
apice non sinuato; femorum anticorum coxis apice fuseis femoribusque utriiujue trifasciatis; abdoininc
luteo, fusco-fasciato.
Mas. Elytris, limbo anteriore viridi excepto, alisque, apice fusco exeepto, hyalinis; pedibus mediis
posticisque rectis angustis. Long. corp. 2"j protli. 1 F". Lat. elytr. 4"'.
Femina. Elytris viridibus, area interna fusca; alis fuseis, nervis transversis hyalinis, margine
anteriore apiceque livido; pedibus mediis et posticis incrassatis, femoribus tetragonis, acuto-angulalis;
libiis subineurvatis, supra medium crassioribus. Long. corp. 2" 6'"; proth. 13"'. Lat. elytr. 4"'. Brasilia.
Beide seksen dezer soort zijn het Museum, onder den naam van M. eingulata, Drury, door Prof. klug
te Berlijn, geworden.
43. M. (MANTIS) BIDENS, F.
(Cingulata, Drury, Serville.)
Fronte inter ocellos superos spinulis duabus aeutis armala; prothoracis margine antrorsim distincte,
inde vix spinuloso; elytris fusco bifasciatis, limbo anteriore dilatato, versus apieem sinuato; pedura
anleriorum coxis infra apieem fascia fulva nolatis.
Mas. Elytris? viridibus sinu profundiorc, alis obtusioribus quam in feminis (Serville).
Femina. Elytris viridibus, area interna fusca; alis fuseis, nervis transversis concoloribus, ante
apieem faseie subbyalina, limbo anteriore fosccscenle; pedibus uti in praecedcnte. Long. corp. 3 ;
proth. 18'". Lat. elytr. 6'". Brasilia, Mexico, Antilles.
Mantis chlorophoea, Blaneliard (Theoclytes, Serv.), bij New-York gevonden, verschilt van deze
twee soorten, door platte hoorns aan den kop, en M. eingulata, Stoll f. 32, door een geheel plat,
ongedoornd hoofd.
E.
A. ) Prothorace ovato.
«.) Non tnberculalo 47. Jiurmeisteri , u. sp.
A.) 6-tul)crciilato 48. StrvilUri, n. sp.
B. ) Prothorace lineari, angusto.
a.) Elytris hyalinis, nigro-strigatis 49. Phryganoides , n. sp.
h.) » viridulis &). Toriricoide» , n. sp.
80
De drie Indische soorten, welker beschrijving hieronder volgt, sluiten zich aan M. phryganoides,
Serv. N°. 30 aan, en komen in Noord- Amerika en op het eiland Cuba voor. Van laatstgenoemde soort
is ons, even als aan Serville, alleen het mannetje bekend. M. Burmeisteri en Servillei verdienen, door
het verschil der vleugels bij de mannetjes en wijfjes, bijzondere opmerking, en hebben, even als M. tor-
tricoides, den voorrand der eerste vleugels sterk boogvormig.
47. M. (MANTIS) BURMEISTERI, w. sr.
(M. oratoria, Stoll VI. 23. — ophthalmica, Oliv. E. Meth. N°. 62.)
PI. XVI. <7 fig. 4. 2 fig. 3.
Prothoraee ovato, laevi; coxis anticis luteis, apiee basique nigris; femoribus anticis parte interiore
nigro-maculatis. Java.
Mas. Elytris lacteo-fulvoque nebulosis, elongalis; alis immaculatis, hyalinis. Long. eorp. 1" 7"' ■
Long. pron. 5"'. Lat. pron. 3"'. Long. elytr. 1" 9¥". Lat. elytr. 6"'. Lat. abd. 4//'.
Fetnina. Elytris lato oblongis, pallide-cinereo-marmoratis; alis elongatis, area antica fusco-macu-
latis; area postica fusea, nervis transversis creberrimis flavidis. Long. corp. 2" V". Long. pron. 6 ".
Lat. pron. 4'". Long. elytr. 2". Lat. elytr. 9'". Lat. abd. 7///.
Het mannetje van M. phryganoides, Serv. is van M. Burmeisteri onderscheiden door onregelmatig
zwart gestreepte bovenvleugels, smaller borst en door voorpooten, die aan de binnenzijde van eene
gelijke bruine kleur zijn. Het lijf is bij de wijfjes bijna eens zoo breed, als bij de mannetjes. De oogen
zijn bij gene zeer bol; de sprieten iets langer bij de mannetjes. De voorborst heeft bij den voorrand een
klein dorentje en draagt op het midden van den rug twee ingedrukte strepen, voorafgegaan door eene
boogvormige, gekorrelde streep aan beide zijden. Het achterlijf der mannetjes heeft op de bovenzijde
tien, dat der wijfjes negen leden. De bovenvleugels der eerste zijn langer, boogvormig langs den
bovenrand, op eenen doorschijnenden grond, langs de aders wit en bruin nevelachtig gevlekt; de onder-
vleugels zijn doorschijnend en ongevlekt. De bovenvleugels der wijfjes zijn een weinig korter , op eenen
geelachtig doorschijnenden grond, wit en grijs gemarmerd; de ondervle.ugels hebben het voorveld met
onregelmatig verwijdei’de, kleine, bruine vlekken geteekend; de eerste helft is onder het midden, even
als het achterveld, bruin, met fijne, gele dwarsaders. Bij beide seksen heeft de derde ader der boven-
vleugels éénen , de vierde ader drie en de vijfde ader van het voorveld der ondervleugels insgelijks drie
takken; de eerste van het achterveld heeft twee takken. De voordijen der eerste pooten hebben de
uiteinden zwart; de dijen zijn van binnen aan den onderkant met eenen enkelen zwarten band bij de
wijfjes geteekend, welke bij de mannetjes in het midden afgebroken is; aan de buitenzijde dragen z'j
korte zwarte dorentjes. De middelscheenen hebben twee bruine banden; op het eerste lid der tarsen
is een gelijke band. De dijen en scheenen der achterste pooten zijn bruin gemarmerd. — Hoewel de
beide vleugels in kleur en vorm bij de seksen zeer verschillen, kan er toch geen twijfel bestaan over
81
derzelver vereeniging, daar borst cn poolen geheel in gedaante en teekening overeenkomen. Wij
dragen deze soort aan den Heer Burmeister op, welke door den diepzinnigen geest, die overal in zijne
werken doorstraalt, onderscheidene punten der Entomologie in een nieuw daglicht geplaatst heeft.
48. M. (MANTIS) SERVILLEI, «. sr.
PI. XVI. d" fig. 5. ? lig. 6.
Prothorace ovato, 6-tubcrculato; femoribus anticis nigris, apice llavis.
Mas. Elytris eincreo-nebulosis; alis elongatis, pellueidis. Long. corp. 1" 5"'. Long. pron. 31'".
Lat. pron. 3'". Long. clytr. I" 6"'. Lat. elylr. 6 . Lat. abd. 3 ".
Femina. Elytris abbreviatis, dilatalis, fuscis, cinereo nigroque marmoratis; alis arca antica fulvis,
apice nigro-maculala, area postica fusca, nervis transversis flavidis. Long. corp. 1" 6 . Long. pron. 5 ".
Lat. pron. 3P". Long. elylr. 1" 3'". Lat. elytr. 6i'". Lat. abd. 7"'. Java.
De beide seksen loopen door het verschil der vleugels nog meer uiteen, dan die der vorige soort.
De vorm der borst is echter dezelfde en de poolen zijn op gelijke wijze geteekend. — De kop heeft op
den voorrand, tusschen de oogen, twee ingedrukte punten en twee stompe verhevenheden. De oogen
zijn zeer bol. De borst is geel bij het mannetje en zwart gemarmerd bij het wijfje j op den rug zijn vier
stompe korte doornen, die op de voorzijde in eenen boog geplaatst zijn; buitendien staan er nog twee op
de achterzijde. De bovenvleugels der mannetjes zijn langwerpig, op eenen doorschijnenden grond,
melk-wit en grijsachlig gevlekt; de bovenrand is boogvormig. Die der wijfjes zijn korter, bijna lang-
werpig vierkant; de voorrand is sterk gebogen voor het midden, van daar regt uitloopend naar den top;
de achterrand naar den top insgelijks boogvormig; zij zijn licht bruin van grond, wit en donker bruin
gevlekt. De ondervleugels der mannetjes zijn langwerpig, doorschijnend, ongevlekt; de aderen van het
voorveld met bruine punten; die der w ijfjes kort, slomp aan het einde; het voorveld bruinachtig geel,
aan den top bruin gevlekt; het achterveld bruin, geel geaderd. Bij beide seksen is de derde ader der
bovenvleugcls enkel en ontvangt de vijfde ader op het voorveld der ondervleugels drie, de eerste ader
op het achterveld twee takken. De vierde ader is bij de mannetjes in twee takken verdeeld, welke
beide eenen ondertak afgeven; bij de wijfjes is de bovenste tak in tweeën verdeeld, de onderste onver-
deeld. — De voorpooten hebben de voordijen gekorreld aan den binnenkant, geel bij de mannetjes;
zwart, geel gekorreld bij de w ijfjes; de dijen zijn zwart aan de binnenzijde, geel aan den top, gekorreld
zwrart gevlekt aan de buitenzijde. De scheenen der middel- en achterpoolen hebben twee bruine banden
boven het midden bij de wijfjes; deze zijn bij de mannetjes lichter; de leden der tarsen zijn geel, zwart
aan den top. — Deze soort is opgedragen aan den Heer Scrville, die door zijn doorwrocht werk, onder
den titel van Ilistoire Naturelle des Orthoptërcs, dit veld der Entomologie nader verklaard heeft.
Zij komt op Java voor bij Lewibonger, op 300 voeten hoogte.
Iksrcta.
21
82
50. M. (MANTIS) TORTRIGOIDES, n. sr.
PI. XVIII. C? fig. 4.
Elytris viridulis, nebulosis, basi valde dilatatis; alis hyalinis; prothorace angustiore, margine
submembranaceo. Java. Long. corp. 1". Long. proth. 3". Lat. proth. II"'. Long. elytr. 11"'-
Lat. elytr. 5'".
Deze Mantis heeft den vorm eener Tortrix en komt, hoewel kleiner in gedaante, zeer overeen met
de vorige. De kop is klein en platgedrukt. De voorborst is smal. De achterrand der dekschilden is
bijna regt; het einde rond. De vleugels zijn verlengd stomp, geheel doorschijnend. De derde ader wijkt
op het midden der bovenvleugels van de tweede af en loopt in schuine rigting naar den achterrand,
zonder takken af te geven. De vierde ader is van de vorige zeer verwijderd, loopt onder de helft der
breedte tot nabij den top en geeft drie korte takken af naar den onderrand. De vijfde ader van het
voorveld der ondervleugels draagt vier takken; de eerste van het achterveld drie. De pooten zijn licht
geel en ongevlekt.
F.
A.) Alis vitreis.
( Vitrea , B. 7-
a . ) Elytris fascia longitudinali nulla. 51. < Pellucida, S. 21. j
( Uyalina , Deg. $ Stoll 20. f. 75. ?
b. ) » y> costali fusca.
cc .) Coxis anticis supra spinulosis; femoribus posticis integris 52. Costalis, B. 9.
(Pilijjes , S. 22. d"
ySuhlobata , S. 6. |
j Brachyptera , B. 47.)
Charp. Germ. Zeits. III. 290-
B. ) Alis lacteis 54. Albella , Ilag. B. 15.
C. ) » vitreis, margine anteriore viridi,
a. ) parte postica hyalinis. (Coxis anticis intus ultra medium nigris.) . . . 55. Uyalina , B. 11.
b. ) » » » fusco-strigosis 56. Prasina , S. 26.
c. ) » » infumatis.
cc.) Alarum posticarum cellulis fusco-repletis 57.
/?.) » » utrimque spinosis; femoribus posticis sublobatis. ... 53.
/?•) »
{Limbaia , Hahn.
Cellularis, B. 12.
» punctatis 58. Viridimargo, B. 13.
51. M. (MANTIS) YITREA, Burm.
De mannetjes en wijfjes dezer soort, even als van M. costalis, Burm., komen overeen in vorm en
doorschijnendheid der vleugels. Het wijfje van M. vitrea, Burm. of M. pellucida, Serv. is buiten twijfel
de M. hyalina, Degeer III. T. 37. fig. 1. Stoll PI. 20. fig. 75, welke, even als de mannetjes, een zwart
puntje heeft aan de binnenzijde der voordijen. In het algemeen kan men op de teekening dezer deelen
bij het geslacht Mantis niet genoeg acht geven, daar zij onder de bestendigste behoort en dikwijls kan
83
dienen tot erkenning der seksen. Intusschen houdt Charpentier (*) M. gymnopyga, B. 48, »clytris
hrevissimis concoloribus, alis thalassino-opacis, rotundalis,” voor het wijfje van M. vilrea, B., hetgeen
voorzeker het geval niet zijn kan.
GROEP IX. METALLEUTICA, Westw.
De drie soorten, door Burmeister vermeld, vormen slechts eene soort, waarvan M. vilripennis, B. het
mannetje en M. splendida, Westwood (f), M. violacea, Hag. B., even als M. chalybea, Serv. hel wijfje is.
Men vergelijke dienaangaande Charpentier in Germar’s Zeitschrift III. p. 287. N\ 11. p. 288. NJ. 12.
en Orthopt. PI. III.
M. (METALLEUTICA) SPLENDIDA, Westw.
Corpore violaceo; capitis vertiee prothoracisque margine posteriorc Havo, punctato.
Mas. Elytris alisque vitreis.
Femina. Elytris alarumque apiec violaceis.
Het laatste lid van het achterlijf der mannetjes is driehoekig, stomp nan het einde en bol; dat der
wijfjes eens zoo lang, verlengd, puntig uitloopende. Zie boven pag.56, aangaande hel verloop der aderen.
GROEP X. OXYPILUS, Serv.
De groepen van het geslacht Mantis, volgens bovenstaande tafel pag. 64, sluiten, van 1 tot 6 cn
van 12 tot 20, alle groote vormen in, welke gewoonlijk twee tot drie duimen lengte, zeer zeldzaam
echter anderhalven duim lengte hebben, zoo als M. nana. Stol!. De groepen 7 tot 12 bevatten daar-
entegen soorten, welke de lengte van óenen duim niet overtreflen. Hoewel dit karakter der grootte van
het lijf bij andere geslachten van minder aanbelang moge wezen, zoo is het zeer in het oog vallende,
dat de vormen, onder Oxypilus gerangschikt, bij elkander behooren, en dat zij zich aansluiten aan
Harpax, welke, met dezelfde grootte van lijf, bladvormige aanhangsels aan de achterpooten heeft.
Serville en Burmeister hebben, behalve Oxypilus annulatus, onderscheidene soorten onder Mantis be-
schreven, welke hier insgelijks toe betrokken schijnen te moeten worden. Serville vereenigt Oxypilus
met Blepharis en Theoclytes, welke gezamentlijk cenen gehoornden kop hebben; dit karakter schijnt
echter van minder waarde, daar er onder Harpax evenzoo soorten voorkomen, met en zonder hoorn
aan den kop. De mannetjes zijn van de wijfjes zeer onderscheiden, en de seksen zijn alleen te erkennen
aan de overeenkomst van den vorm en teekening van kop, borst cn poolen. Voor het overige bevat
(*) Germar’s Zeitschrift III. 289.
(f) Zool. Jon rn. Vol. V. PI. 22. fig. 1.
45
84
deze groep soorten, waarvan de wijfjes de vleugels niet langer hebben, dan de voorborst is; anderen,
waarvan de vleugels de dubbele lengte hebben; weêr anderen, waarvan de vleugels driemaal zoo lang
zijn als de borst.
A.) Feminarum alis abbreviatis, prothorace brevioribus vel ipsi aequalibus.
«.) Prothorax convexus.
cc.) Maris elytris pellucidis nigro-punctatis.
1. ) Ferooribus anticis foliaceis 1. Phyllopus , n. sp.
2. ) » » angustis, oblongis 2. Punctata , n. sp.
ft.) Maris elytris vitreis concoloribus.
1.) Capite truncato 3
j Decoloj *, Charp. S. 33.
[Soror, Serv.
2.) » rostrato 4. Annulata , S. (Oxypilus.)
b.) Prothorax medio carina elevata acuta 5. Lobiceps, n. sp.
15.) Feminarum alis prothorace dimidio vel bis longioribus.
a. ) Prothorax spinis biseriatis 6. Bicingulata , n. sp.
b. ) » planus , inermis.
iAnnulipes, S. 31. Mant.
? Stigmatica , B. (Mantis 6.)
Hesperidum , Klug in lit.
ft.) » » » convexum 8. Crassiceps , n. sp.
C.) Feminarum alis prothorace 2è — 3 longioribus.
a.) Alis in utroque sexu concoloribus 9. Reticulata , Hag.
b.) j) » » » discoloribus.
cc.) Maris alis inferioribus pellucidis.
( Marginalis , Stoll.
1.) Elytra utriusque sexus flavo-marginata 10.
[Flavicincta , Burm. 4. (Mantis.)
2-)
margine anteriore concolore 11- Planiceps , n. sp.
ft.) Maris alis inferioribus coloratis 12. j
Mantis multistriata , S. 32, clara , S. 40, Madagascariensis , S. 41.
» minima et nana , Charp.
» limbata , Brullé (d\ — gracilis § Brullé).
( Concinna , Perty.
(Vid. Charp. Germ. Z. III. 289.)
1. M. (OXYPILUS) PHYLLOPUS, w. sp.
PI. XVI. <? fig. 7.
Mas. Prothorace plano; elytris pellucidis, nigro-punctatis; femoribus anticis foliaceis, lato-ovatis.
Java. Long. corp. 9'". Long. proth. 2¥". Long. elytr. 1 1 "'. Long. al. 9¥".
De oogen stomp en uitpuilend. De borst heeft op de zijden eenen korten doorn en eene dwarssleuf
over het midden, welke de doornen verbindt. De bovenvleugels zijn evenwijdig, stomp, met zwarte pun-
ten langs de aderen; de voorrand is donker gemarmerd; de top en eenige kleine vlekken zijn donker bruin-
85
De ondervleugels hebben zwarte punten op de aderen van het voorveld, zijnde de top en een dwarsband
op eenigen afstand van den top zwart; bet achterveld met gelijkkleurige aderen en de dwarsaderen door-
schijnend. De derde ader heeft éénen tak; de twee takken der vierde ader zijn op ongelijke hoogte verdeeld,
ieder met éénen tak; op de ondervleugels heeft de vijfde ader van het voorvcld éénen en de eerste van
het achterveld twTee takken. De eerste poolen hebben de voordijen zeer smal; de dijen bladvormig,
breed ovaal, groen aan de buitenzijde, aan de binnenzijde zwart van boven, geel van onderen, mei
twee zwarte strepen; de scheenen zijn smal, groen van buiten, zwart aan de binnenzijde. De korte
achterpooten hebben de dijen gemarmerd.
2. M. (OXYPILUS) PUNCTATA, n. si».
PI. XVII. lig. 13. ? fig. 12.
Prothorace plano; femoribus anticis angustis, oblongis uti et coxis parte interiore nigris. Java.
Mas. Alis oblongis pellucido-griseis, nigro-punctatis. Long. corp. 10 ". Long. proth. 2 . Long.
elytr. 8"'. Long. alar. Ik'".
Femind. Elvtris alisque valde abbreviatis, prothorace brevioribus; illis ovatis, griseis; hisce qua-
dratis, parte media anteriore fuscis, posteriore carneis. Long. corp. 11 . Long. proth. 3"'. Long.
elytr. 3¥". Long. alar. 2"'.
De kop is bol, donker gemarmerd tusschen de oogen. De borst heeft eenen scherpen hoek aan de
zijden en is langs den buitenrand fijn getand. De donkergrijze kleur en de zwarte punten der boven-
vleugels zijn insgelijks gemeen aan de voorste helft van het voorveld der achtervleugels, terwijl hel
overige gedeelte eene effenc lichte rookkleur heeft. De aderen der bovenvleugels zijn verwijderd; de derde
ader geeft bij den top eenen tak af; de bovenste tak der vierde ader heeft boven het midden ook eenen
tak, terwijl de onderste onverdeeld is; op de ondervleugels geeft de vijfde tak van het voorveld, even
als de eerste van het achterveld, twee takken af. Bij de wijfjes zijn de vleugels onduidelijk geaderd.
De eerste pooten hebben de voordijen en dijen van buiten bruin gemarmerd, van binnen donker zwart;
bij sommigen echter zijn zij ook geel gemarmerd. De dijen der tweede en derde poolen hebben drie
bruine ringen. Het achterlijf der wijfjes is naar achteren breed toeloopende en aan hel einde geknot.
5. M. (OXYPILUS) LOBICEPS, w. sr.
PI. XVII. (? fig. 5. 9 fig. 4.
Prothorace margine spinuloso, medio carinato; carina postice clevata acula; eapite juxla oculos
utrinque 4- vel 3-eornuto spinaque media apicc fissa. Padang, Krawang.
Mas. Cornubus capilis abbreviatis; elytris oblongis, abdomine longioribus, pallido-viridibus, mgro-
marmoratis et ante medium uno-faseiatis; alis pellucidis, margine anteriore et apicc nigro-punctatis;
22
Insect*.
86
abdominis lateribus brevi-spinosis. Long. corp. 8"'. Long. proth. 3"'. Long. elytr. 6"'. Long.
alar. 4¥".
Femina. Cornubus capitis mediis elongatis; elytris prothoraci aequalibus, acutis, viridibus, nigro-
maculatis; alis perbrevibus, flavidis; abdominis lateribus longe spinosis, spinis foliaceis dentatis. Long.
corp. 7". Long. proth. 3"'. Long. elytr. 21". Long. alar. \¥".
Het voorkomen van M. lobiceps is zeer bijzonder, zoowel door den vorm van den kop en der borst,
als van het achterlijf. De wijfjes hebben aan de binnenzijde der oogen, op het midden een bladvormig
aanhangsel, van ééne lijn lengte, hetwelk van boven hol en stomp aan het einde is; boven en onder
dit aanhangsel is een kleine doren zigtbaar. Bij de mannetjes ontbreekt het bladvormig aanhangsel;
in plaats van hetzelve zijn er twee kleine dorentjes aanwezig; de twee punten, van boven en van onderen
aan de oogen geplaatst, zijn echter grooter. Buitendien zijn er tusschen de sprieten nog twee fijne,
spitse punten. De voorborst is gedoomd, zoowel over hare oppervlakte, als langs den buitenrand; deze
laatste is op het midden verbreed; op het midden van den rug is een scherpe rand, die van achteren
in eene bladvormige, getande lob verlengd is. Op de bovenvleugels der mannetjes is de tweede ader
onverdeeld, maar langs den geheelen rand van den top verlengd; de derde ader heeft éénen tak; de
bovenste tak der vierde ader twee takken; de onderste is onverdeeld. Op de ondervleugels heeft de
vijfde ader van het voorveld en de eerste ader van het achterveld twee takken. De vleugels der wijfjes
zijn onduidelijk geaderd. Het achterlijf dezer laatste heeft eene rij van vijf spitse doornen op het midden,
en aan beide zijden eene rij van vijf bladvormige aanhangsels, waarvan de drie middelste, op ééne lijn
lengte, den voorrand scherp en den achterrand tweekantig gedoomd hebben. Het achterlijf der man-
netjes is op de zijden slechts kort gedoomd. De pooten zijn groen, donker bruin geringd bij de
mannetjes, licht bruin bij de wijfjes; hun vorm is volkomen dezelfde bij beide seksen.
6. M. (OXYPILUS) BICINGULATA, w. sr.
PI. XVII. J fig. 7. ? fig. 6.
Fronte media conica; prothorace spinis biseriatis; coxis anticis utrinque basi luteis, inde nigris;
femoribus anticis dilalatis, parte externa fusco-marmoratis, parte interna luteo-fuscis. Batang-Singalang.
Mas. Alis elongatis pellucidis. Long. corp. 8'". Long. proth. l¥". Long. elytr. 9i"'. Long-
alar. 9'". Lat. abd. 2'" .
Femina. Elytris ovalis, parte anteriore flavis, posteriore flavidis; alis rotundatis, hyalinis, margme
anteriore flavis, prothorace bis longioribus. Long. corp. 7". Long. proth. 3 Long. elytr. 4\'"-
Long. alar. 4'". Lat. abd. 3'".
De kop is tusschen de oogen, in eenen kegelvormigen spitsen hoorn van eene halve lijn verlengd; aan
den grond van dezen zijn twee zeer kleine puntjes. De voorborst is door eene diepe sleuf overdwars in
87
twee verhevenheden verdeeld, waarvan de voorste twee puntige doornen heeft op het midden van den rug;
de achterste, zes, in eenen krans geplaatst. De mannetjes hebben de vleugels naar den top eenigzins
donkerder, zonder vlekken. Bij beide seksen is de derde ader niet gesplitst; van de vierde, welke op
gelijke hoogte verdeeld is, heeft de bovenste tak twee ondertakken; de onderste slechts eenen; op de
ondervleugels heeft de vijfde ader van het voorveld en de eerste van het achterveld twee takken, liet
achterlijf der mannetjes loopt naar achteren eenigzins breeder toe; dat der wijfjes is zeer kort en op hel
midden bet breedst. De achterpootcn zijn donker gemarmerd.
8. 31. (OXYPILÜS) CRASSICEPS, tt. sr.
PI. XVII. ? fig. 8.
Femina. Alis prolhorace bis longioribus; arca antica rufa, apice fusca; area poslica rufa, ultra
medium fulva; capite inter oculos convexo. Long. corp. 13'". Long. proth. 3"'. Long. elytr. 6"'.
Long. alar. 5¥". Krawang.
De kop is zeer bol tussehen de oogen. De borst is evenlijnig, bruin, donker gemarmerd. De boven-
vleugels zijn evenwijdig, stomp, bruin, eenkleurig; de ondervleugels rond. Het achterlijf is zeer ver-
lengd, bruin. De voorpooten zijn licht bruin; de voordijen bol aan de binnenzijde, scherphoekig aan
de buitenzijde; de middel- en aehterpooten een weinig gemarmerd.
9. M. (OXYPILÜS) RETICULATA, Hagenb. 3Iss.
PI. XVII. C? lig. 9.
Alis in utroque sexu aequalibus, concoloribus, vitreis; venis transversis medio pellucidis; capite inter
oculos convexo. Long. corp. 7". Long. proth. 2"'. Long. elytr. et alar. 7". Krawang.
Deze Mantis wijkt van alle andere soorten dezer groep af, door de volkomene overeenkomst der beide
vleugels bij de mannetjes en wijfjes, welke bij de laatste, even als het lijf, slechts iets langer zijn.
Kleiner dan de vorige soort, heeft de kop dezelfde bolle gedaante tussehen dc oogen. De zeer korte
voorborst is aan de zijden scherphoekig, met eenen donker bruinen band over het midden. Dc boven-
vleugels hebben een zwart puntje op het stigma; de derde ader heeft ongevcei op het midden eenen, en
de vierde ader twee takken. De dijen der eerste pooten zijn bruin bij dc mannetjes, geel bij de wijfjes,
met donker bruine punten. De aehterpooten zijn licht geel.
10. M. (OXYPILÜS) MARG1NALIS, Stoll 11. f. 43.
(M. nebulosa, Serv. 39. c? — flavicincta, lï. 4. ?)
Elytris in utroque sexu flavo-marginatis parte anteriore; capite inter oculos plano. Prom. bonae spei.
Mas. Elytris oblongis fumigatis; alis oblongis, pellucidis. Long. corp. 91"'. Long. proth. 2'".
Long. alarum 9//'.
n
88
Femina. Elytris oblongo-ovatis, viridibus, alis basi et secundum marginem anteriorum raacula rufa
continua pictis, inde hyalinis; nervis rufis. Long. corp. 8". Long. proth. 21'". Long. elytr. 6§' •
Long. alar. 6'".
De borst is langwerpig ovaal, in het midden een weinig verbreed. Op de bovenvleugels van beide
seksen loopt de eerste ader tot op het midden ; de tweede geeft schier op dezelfde hoogte éénen tak af;
de derde insgelijks, digter naar den top toe. De vierde ader is op gelijke hoogte in twee takken verdeeld}
de bovenste tak heeft twee ondertakken} de onderste is nog tweemaal onderverdeeld. Het achteilijf
der mannetjes is zeer smal} der wijfjes kort, ovaal. De dijen der voorpooten zijn smaller bij de man-
netjes dan bij de wijfjes. Al de pooten der mannetjes zijn bruin, der wijfjes geel.
11. M. (OXYPILUS) PLANICEPS, n. sf.
PI. XVII. C? fig. 11. S lig. 10.
Elytris in utroque sexu coneoloribus} capite inter oculos plano. Java, Dorneo.
Mas. Alis pellucidis, iridescentibus} elytris ovatis, obtusis. Long. corp. 8"'. Long. proth. 21".
Long. elytr. et alar. 8'".
Femina. Elytris subacutis, viridibus, pagina inferiore uti et dextro vel sinistro superiore media rube-
scente} alis pellucidis, margine anteriore aurantiaeo, margine posteriore fumato, nervis aurantiaeis.
Long. corp. 9"'. Long. proth. 3". Long. elytr. 7". Long. alar. 6§"'.
De borst is ovaal, geel, scherp, over het midden gekield bij de mannetjes} groen, in het midden
ingedrukt en achter het midden gekield bij de wijfjes. Bij de eerste is op de bovenvleugels de derde
ader op het einde verdeeld} de vierde ader heeft vier takken. Op de ondervleugels heeft de vijfde ader
van het voorveld en de eerste van het achterveld twee takken. Op de bovenvleugels der wijfjes loopt
de vierde ader langs den achterrand van het voorveld en geeft eerst vier takken af, welke naar voren
loopen} op de ondervleugels is de vijfde ader van het voorveld en de eerste van het achterveld onver-
deeld. De pooten zijn geel bij de mannetjes, groen bij de wijfjes.
GROEP XI. HARPAX, Serv.
Minores, pollicem metientes. Pedum posteriorum femora lobata.
A.) Ocnli conici.
al) Elytris albo-variegatis et maculatis L Tricolor , Linn.
hl) y> macula media flava notatis
al) cycloidea 2. Ocellata , P. d- ®
ft.) ovata 3. Urbana , F.
y.) transversa, parallela 4. Sumatrana, Nob-
89
B.) Oculi convexi.
«.) Elytris margine anteriorc fasciisque tluabus transversis flavis; prothoracc angusto. ... 5. Diana , Stoll.
bi} » viridibus ; prothorace dilatalo B. Musarutn , P. d. B.
? Virescens , Serv. £
? Drury , Vol. I. PI. XLIII. fig, 1.
1. M. (IIARPAX) TRICOLOR, Linn.
Oculis acutis; fronte supra ocellos cornuta; cornu brevi emarginato; elytris albo-maculatis ct variegatis.
Prom. bon. spei.
Mas. (Spinocula , S.; lobata, B. c?) alarum area antica pellucida, postica basi rosca, inde fusea,
margine lato pellucido.
Femina. (Tricolor, Serv.; lobata, ? B.; cornuta, B. Stoll fig. 33. spec. mfuscalum) alarum area
antica, apice excepto uti et postica basi rosea; hac inde fusea, margine angusto pellucido.
3. M. (HARPAX) URBANA, Fabr.
Oculis acutis; fronte supra ocellos unispinulosa; elytris macula media ovata. Java.
Mas. (Discifera, Serv.) elytris viridulis, puncto singulo nigro in macula media; alis pellucidis, non
coloratis.
Femina. (Gemmata, Stoll, Serv.; urbana, F. Burm.) elytris viridibus, punclis duobus nigris in
macula media; alis area antica, apice excepto et postica basi rubra; hac inde fusea, venis transversis
pellucidis, margine angusto hyalino.
De M. gemmata, Stoll fig. 93, waarvan het exemplaar, dat tot de afbeelding gediend heeft, in het
Leidsehe Museum voorhanden is, verschilt eenigzins van de gewone mannetjes, door de bovenvleugels,
welker middelvlek boog geel en aan de zijden slechts zwart geboord is; zij hebben buitendien een rond
geel vlekje bij de aanhechting. De ondcrvlcugels zijn op het midden met ccne bruine, licht geaderde
vlek, als bij de wijfjes, geteekend.
4. M. (IIARPAX) SUMATRANA, IVob.
PI. XVII. & fig. 15. ? fig. 14.
Oculis acutis; fronte supra ocellos plana; elytris striga vel macula transversa notalis.
Mas. Elytris ilavo-viridibus, ante medium striga flavida punctoque minulissimo nigro; alis pellucidis.
Long. eorp. 9ï" ; protb. 2 ; alarum 10 .
J NSIX'TA.
23
90
Femina. Elytris viridibus, fascia media transversa parallela flava, utrinque nigro-cincta; margine
anteriore maculaque prope basin cum costa cohaerente trigona, flava; alis apice pellucidis, basi areaque
antica purpurea; area postica fusca, nervis transversis pellucidis. Long. corp. proth. 3'"; elytr.
9è"/. Padang.
De oogen zijn kegelvormig. De enkelvoudige oogen puntiger bij de wijfjes, dan bij de mannetjes.
De borst heeft op het midden eene gekorrelde oppervlakte en twee dwarsgroeven ; de buitenrand is een
weinig getand.
5. M. (HARPAX) DIANA, Stoix.
Oculis obtusis; fronte supra ocellos cornu incrassato, apice emarginato; elytris margine anteriore
fasciisque duabus transversis flavis. ? Mas. Femina. (M. Diana, Stoll f. 100; pietipennis, Serv.)
6. M. (HARPAX) MUSARUM, P. n. R.
(Epaphrodita Musarum, Serv.)
In de afbeelding van Palisot de Reauvais, p. II l.Pl.XIII.fig.3, zijn de dijen der achterpooten bedekt.
In zijne beschrijving wordt geen melding gemaakt van derzelver vorm, of zij bladvormige aanhangsels
hebben, dan niet. Men heeft deze soort later niet weder gezien.
GROEP XII.
Pedum posteriorum femora lobata. Mmores, pollicem metientes. Alae concolores in utroque sexu.
Deze groep bevat een paar Indische soorten, welke zich, door den kleinen vorm en door de blad-
vormige aanhangsels der achterpooten, aan Harpax aansluiten. De vleugels, welke bij de onderschei-
dene seksen der vorige groep zooveel in kleur verschillen, komen in deze geheel overeen.
M. OLIGONEURA, w. sp.
PI. XVIII. ? %. 6.
Fronte mter oculos convexa, spinula media acula; prothorace angusto supra pedes latiore; elytris
margine anteriore vindibus, pone medium hyalinis, viridi-strigatis; alis hyalinis, area antica apiee truncata
uti et margine anteriore fusca; tibiis anticis latioribus; femoribus posticis apice lobo parvo rotundato.
Java, Padang, Amboina, Tondano (Celebes). Mas. Long. corp. 9 Long. proth. 3'". Femina.
Long. corp. V. Long. proth. 4'".
De voorborst is langs den buitenrand effen bij de mannetjes, fijn getand bij de wijfjes. De derde
adei dei bovenvleugels heeft éenen, de vierde twee takken. Op de ondervleugels is de vijfde ader van
91
liet voorveld drietakkig, de eerste van het achterveld tweetakkig. De voorpooten zijn groen bij de
mannetjes, bruin bij de wijfjes. De dijen der middelpooten zijn bruin aan de uiteinden ; die der achter-
pooten, even als de scheenen van beiden, hebben drie ringen. Het achterlijf is evenwijdig bij de man-
netjes, ovaal bij de wijfjes.
M. BORNEËNSIS, n. sr.
Mas. Fronte inter oculos brevi conica, acuta; antennis setaceis; prothorace angusto, supra pedes
latiore; elytris margine anteriore viridibus, parte posleriore totis hyalinis, alis apice obtusis, vit ides
centibus, caeterim hyalinis; femoribus posticis trilobis, lobis parvis obtusis. Sakoembang (Borneo).
Long. corp. 13"'. Long. proth. 5"'. Long. elytr. 11"'.
De voorborst is langs den buitenrand getand. De tweede ader der bovenvleugels heeft twee takken;
de derde bij het einde éénen tak; de bovenste tak der vierde ader heeft twee ondertakken, de onderste
éénen, waarvan de binnenste nog eenen ondertak afgeeft bij het einde. De vijfde ader op het voorveld
der ondervleugels heeft twee, de eerste van het achterveld drie takken. De voorpooten zijn bruin; de
spits der voordijen zwart; de dijen bruin, aan de binnenzijde boven de helft geel, met eenc bruine vlek
zij beschrijven op het midden van den bovenrand eenen stompen hoek.
GROEP XIII. DEROPLATYS, Westwood.
Pedum posteriorum femora lobata. Majores, pollicem superantes. Alarum superiorum margo antc-
rior sinuatus in feminis.
Deze groep heeft eene bijzondere verwantschap met Acanthops, S., door den vorm der bovenvleugels,
welke langs den bovenrand uitgesneden zijn; zij wijkt echter zeer af door de stompe oogen, de blad-
vormige aanhangsels der pooten en de zeer breedc borst. Zeer merkwaardig is hier het verschil der
seksen, dat zich niet alleen bepaalt tot de lengte, breedte en de onderscheidene teekening der boven-
vleugels, maar zich ook uilstrekt over de gedaante der voorborst. Intusschen loopen de mannetjes en
Wijfjes van M. palliata, zoowel als van M. rhombica, op dezelfde wijze uiteen, terwijl dc kleur der
ondervleugels, de teekening en de vorm der pooten geheel overeenkomen.
é
M. (DEROPLATYS) DESICCATA, Westw.
(The modern Classific. of Insects, Vol. I. p. 430.)
PI. XVJ. cT fig. 1. ? hg- 2-
Fusco-cinerea; capite inter oeulos transversim carinato, posterius plano; prothorace medio inlra luleo,
fusco-marmorato; stigmate eoncolore nitente oblongo; alis posticis plaga media nigro-cocrulca n.tente,
«tus fascia atra obscura cireumdata, in area antica macula albida, sensim cvancsccnlc hmilala; apicc
92
margineque extcrno toto fusco; femoribus anticis oblongis, valde compressis, carina supeiiore acuta,
supra medium pagina exteriore puncto luteo et pagina inferiore juxta marginem inferum macula carnea,
punctis quatuor tessellatis nigris; femoribus posticis lamina foliacea tridentata; tibiis posticis bievi-
setosis. Java.
Mas. (Palliata, Hagenb.) Elytris margine anteriore arcuatis, latis oblongis subparallelis, apice
uneinatis, abdomine longioribus; pagina inferiore supra medium plaga elongata lilacina, fasciis trans-
versis quatuor nigris; alis oblongis; prothorace ante medium dilatato angulato, inde versus mesothora-
eem sensim angustiore. Long. corp. 2" 4'". Lat. proth. 9 . Long. elytr. 2 1 . Lat. cap. 4 .
Femina. (Desiccata, Westw.; erosa, Hagenb.) Elytris dilatatis, margine anteriore sinuatis, versus
apicem latioribus, apice rotundatis, abdomine subbrevioribus; pagina inferiore versus apicem plaga
violacea; macula rotundata et fascia arcuata notata; alis rotundatis, abbreviatis; prothorace valde dila-
tato, subquadrato, membranaceo, postice lobato, eroso, punctis duobus mediis hyalinis. Long. eorp.
2" 9'". Long. elytr. 1" 4'". Lat. proth. 11"'. Lat. cap. 5è'".
De sprieten zijn zeer kort. De voorborst der mannetjes loopt naar voren langzamerhand breeder toe,
is op zijde van de aanhechting der voorpooten het breedst, en beschrijft aldus eenen onregelmatigen
vierhoek, waarvan de twee voorzijden ongeveer de helft korter zijn, dan de achterzijden. Bij de wijfjes,
zeer verschillend van beloop, bijna vierkant, heeft zij twee punten van voren; vormt eenen weinig in
het oog vallenden hoek op zijde van de aanhechting der voorpooten; loopt van deze hoeken bijna even-
wijdig naar achteren, om aldaar in twee lapvormige aanhangsels te eindigen, welke door eenen ge-
kartelden inham afgezonderd zijn. De aderen op het achterste gedeelte der bovenvleugels zijn zeer verre
van elkander verwijderd; de tweede en derde ader hebben aan het einde twee takken bij de mannetjes;
de laatste is echter onverdeeld bij de wijfjes; de vierde ader heeft drie takken, welke evenwijdig naar
den binnenrand verloopen.
2. M. (DEROPLATYS) RHOMBICA, Hagenb. lit.
($ Chaeradodis lobata, Guérin. Mag:, de Guérin 1838. Ins. Orth. PI. 234.)
PI. XVII. d" fig. 2. ? fig. 1.
Fusco-einerea; capite inter oculos transversim carinato, posterius plano; prothorace medio infra luteo,
fusco-punctato; stigmate lineari, luteo; alis area antica medio fusca, apice einereo-fusco, basi fascia
apicali et margine anteriore pallido; area postica fusca, nervis transversis Ilavis; femoribus valde com-
pressis, carina superiore acuta, supra medium pagina interiore macula nigra pictis; femoribus posticis
pallide trifasciatis, lobis foliaceis arcuatis, apice sinuatis. Java, Sumatra, Mandawey (Borneo).
Mas. Elytris parallelis oblongis, margine anteriore arcuatis, utrinque aequaliter eoloratis, parte an-
teriore media fuseo-rubescente, parte posteriore pallida subhyalina; alis oblongis; prothorace membrana-
ceo, oblongo, rhombieo, medio latiore, angulato. Long. corp. 1 " 7"'. Lat. proth. 4"'. Long. elytr. 1 2 •
.93
Femina. Elytris ovatis, dilatatie, margine anteriore sinuatis, posteriore arcuatis, apioe obliquis; pagina
superiore fusco-nebulosa, angulo interne nigro; pagina inferiore snpra nervos lutea, nervis fuscis; mfra
„ • , „ .. m cnhnphulosis fuscis. Prothorace membranaceo, trigono,
nervos violacea, fasens supra medium tribus sunneDuiosis ïusut».
. • , , cininio intearo. inde versus caput sensim angusliore.
parte postica valde dilatato, margine postenoie sinuato 1 o > i
Long. corp. 2" V". Long. proth. 1 V". Long. elytr. 13 .
Deze groep wijkt zeer af van Chaeradodis, Serv., door de vliezen aan de middel- en aehter-
dijen, bet zekerste karakter om de groepen van Mantis te onderscheiden. De aders op bet achterste
gedeelte der bovenvleugels zijn zeer van elkander verwijderd. De derde ader is onverdeeld b.j de wijfjes
en beschrijft bijna eenen regten hoek. Zij geeft bij de mannetjes éénen tak af; de vierde ader ,s twee-
takkig. Op de ondervleugels heeft de vijfde ader van het voorveld «nen tak, de eerste van het achtct-
veld twee takken. Dit eene larve van deze soort, alhier voorhanden, blijkt, dat de voorborst van het
wijfje eerst in den volwassenen staat gemelde breedte verkrijgt, daar deze larve op J(> lijnen engte
slechts eene borst van 4 lijnen breedte heeft.
GROEP XV. BLEPIIARIS, Serv.
Mantis (Blepharis) mendica, Fabr., de eenige soort, welke vroeger van deze groep bekend was, vci-
spreidt zich over noordelijk Afrika en Arabië, terwijl de volgende op Java te huis behoort. Be.de soor-
ten zijn door de korte rhomboïdische voorborst, door ronde oogen en door eenen kegelvorm igen doren
aan den kop gekenschetst.
M. (BLEPHARIS) KUHL1I, v. sr.
PI. XVIII. ? lig. 3.
Ferninc. Rostro apioe fisso; prothorace infra medium dilatato, angnlato; clytris fuscis, stigmatc
albo uti et alis abdominis apicem aequan.ibns; pedibus antieis latere interiore nigns, cxteriorc fuscis;
feniorum posteriornm lobis totum marginem posteriorem oceupanltbus, medto mcisis et umdenta is
abdominis articulis tribus antieis margine lobatis. Java. Long. corp. 2 _ ong.pioi.
proth. 5". Long. alar. 13".
• c ■ Lof T mrlcphp Museum aanwezig, welke echter, behalve de
Van deze Mantis is alleen eene nimf m het Leidsclie Museun a,
i , , t . Ao „fkppldin"’ van het volkomene insekt, door den lieer van
vleugels in allen deele overeenstemt met de albeeldi 0 , ,
r» i , „ . j , 1n i- -u- tppkeningen voorhanden. De kleur van het geneele
Raalten vervaardigd en alhier onder de Indische o
y-P . j , , . Jmiienrand fijn getand en achter den hoek met twee puntige
bjf is donker bruin. De voorborst heeft den buitemanu j o
tanden voorzien; het achterste gedeelte is de helft smaller dan de verbreede rand. Dc eerste poo e,
hebben de voordijen langs den bovenrand met zeven scherpe tanden gewapend en zijn van boven en a
tinnen bruin gemarmerd; de dijen vormen eeueu inham opdeuzelfden rand, met twee — <*-
ken, en de seheeneu eenen boog. De achterpooten zijn kort. Zij is gevonden op Goc„ong-Pa „
Preanger-Regentschappen.
Insecta.
24
94
Westwood heeft laatstelijk in Griffith’s Animal Eingdom XV. T. 78, eene Blepharis elegans van
fanasserim bekend gemaakt. Gemeld werk hebben wij niet kunnen vergelijken.
GROEP XXL THESPIS, Serv.
M. (THESPIS) PURPURASCENS, Oliv.
Alis per tolam longitudinem venosis, venis pellucidis, pone aream anticam maculatis; coxis anticis
latere interno nigris; prothorace abdominis longitudinem superante, medio acuto-carinato, lateribus vix
spinuloso, limbo infero nigro-punctato; cercis foliaceis in utroque sexu.
Mas. (Versieolor, Stoll fig. 28.) Maculis tribus vel quatuor pone alarum aream posticam, supra
purpureis, infra chalybeis; alis elongatis apieem abdominis subaequantibus; elytrorum et alarum area
antiea pallida, anterius fuscescente, infra nitida. Long. corp. 2" 9'"; alarum 14'"; proth. 1".
F omina. Alis hypothoracem non superantibus; elytrorum area antiea livida, ultra medium fusces-
cente; pagina inferiore viridi, ultra medium fusca: area postica nigra, infra eoerulea; alarum area
postica supra purpurascente, infra chalybea, maculis duabus anticis concoloribus, caeterim fuscis,
venis pellucidis. Long. corp. 4§"'; proth. V 10'"; elytr. 7'". Suriname.
M. (THESPIS) 5-MACULATA, Stoll fig. 9.
Alis pone aream posticam bimaculatis; maculis plaga aurantiaca separatis; coxis anticis latere interiore
mgris; prothoraeis limbo inferiore concolori; ? cercis analibus.
Mas. (5-maculata, Stoll.) Alis ante medium hyalinis, ultra medium fuscescentibus, in area postica
transversim venosis et bimaculatis, maculis supra purpureis, infra chalybeis; plaga aurantiaca intermedia.
Long. proth. 11'"; elytr. 11'".
Femina. Alis hypothoracem non superantibus; elytris et alarum area antiea fusca; harum area
postica supra tota purpurea, infra chalybea, maculis concoloribus, interna cingulo aurantiaco cineta.
Long. proth. 16'"; elytr. 61'". Cayenne.
M. (THESPIS) THORACICA, n. sp.
Femina. Alis abbreviatis, hypothoracem non superantibus; elytris ovatis fuscis; alis obscuro-chaly-
beis, immaculatis; prothorace longissimo, integro; femoribus anticis intus pallidis, fasciis tribus fuscis;
pedibus posticis nigro-marmoratis; cercis analibus cylindricis. Long. proth. 2"; abdom. 15"': elytr. 6'".
Habitat?
95
M. (THESPIS) ARMATA, h. sp.
Femina. Alis abdominis articulum secundum aequantibus; elytris ovatis fuscis; alis chalybeis,
faseiis duabus remotis et venis transversis luteis; prothorace longissimo, margine per totam longitudinem
spinoso; ? eercis analibus. Long. prolh. 15'"; alarum 8'".
Volgens Charpentier (Germar’s Zeitschr. III. 291} behoort nog bij Thespis de Mantis Boetica,
Rambur (Faune d’ Andalousie, pag. 19. Livr. II. T. I. fig. 1,2). — Insgelijks schijnt hiertoe gebragt
te moeten worden Mantis brachyptera, Pallas (Voyages en Russie, T. VIII. pag. 158).
GESLACHT PHASMA, FABR.
(Phasmidae, Serv. — Phasmodea, Burm.)
Aan hetgeen Burmeister over het geslacht Phasma in het algemeen heeft medegedeeld, is het vol-
gende toe te voegen.
A.) De .Mo nddeelen .
De bovenlip heeft bij allen dezelfde gedaante en is in twee lappen verdeeld. De bovenkaken zijn
viei kant; de binnenrand is meer of min scherp geboord en getand. De onderkaken hebben twee
of drie dorentjes aan den top. De onderkaak tasters zijn vijfledig: Ascephasma zoude, volgens Serville,
slechts vier leden aan dezelve hebben; wij hebben zulks niet bevestigd gevonden. De drie laatste leden
zijn gewoonlijk langwerpig en hebben dezelfde lengte; bij Phyllium echter en bij P. coronatum der
23ste groep zijn de drie laatste leden verbreed en het vierde lid is korter dan het vijfde; het laatste lid is
eivormig bij Phyllium, driehoekig bij P. coronatum. De onderlip is langer dan hare tasters. De
helmpjes (galètes) der onderlip zijn verschillend van lengte; gewoonlijk hebben zij de dubbele lengte
der onderlip; bij Bacillus zijn zij slechts de helft langer; bij Ascephasma daarentegen overschreiden zij
de dubbele lengte. De liptasters zijn drieledig, regt, of vormen eenen hoek, zoo als bij Bacillus.
B.) De Oogen.
De uitwendige omtrek der oogen is rond, zelden dwars ovaal, zoo als bij P. (Bacillus) capense. Bij
de gevleugelde groepen en bij Cladoxerus zijn de oogen der mannetjes gewoonlijk boller, dan die der
wijfjes: zulks heeft echter geene plaats bij de ongevleugelde, van welke beide seksen de oogen even
bol hebben. Opmerkelijk is het, dat de oogen der mannetjes eerst boller worden na de laatste ver-
telling, terwijl die der nimfen platter zijn, dan van de volwassenen, en met die der wijfjes over-
eenkomen.
96
C.) De Sprieten.
De sprieten der mannetjes en wijfjes zijn bij Necroscia en Phasma van dezelfde lengte als het lijf.
In de groep Cyphocrania zijn die der mannetjes driemaal langer dan die der wijfjes; de laatste komen
met voor- en middelborst in lengte overeen. Bij geene groep is echter het verschil tusschen de sprieten
der onderscheidene seksen grooter, dan bij Phyllium. Over het algemeen zijn zij onbehaard, behalve
bij de mannetjes der groepen Phyllium, Cyphocrania, Podacanthus en van P. (Haplopus) ceratophyllum.
D.) De Borst.
Elk van de drie afdeelingen der borst bestaat uit eene rugzijde, buikzijde en uit zijdelingsche kanten.
De onderzijde der voorborst (praesternum) is in drie deelen afgezonderd, waarvan het eerste, zoo als
bij P. (Cyphocrania) gigas, uit twee afzonderlijke plaatjes bestaat, die in het vlies liggen, dat den kop
met de borst verbindt; het tweede is tusschen de voorpooten, het derde achter dezelve geplaatst en
heeft eenen vierkanten vorm bij Ectatosoma, Necroscia en Phasma; het is verbreed, vierhoekig bij
Heteropteryx, Phyllium, Ascephasma; naar voren smaller bij Eurycanthus en boogvormig bij Cypho-
crania. ■ — De zijden der voorborst zijn uit twee afzonderlijke platen te zamen gesteld, welke naast
elkander, boven de aanhechting der voorpooten geplaatst zijn. — De middel- en achterborst hebben
de rug- en buikzijde uit ééne plaat gevormd. De zijden der middelborst bestaan uit twee platen , van
welke de voorste ongeveer de geheele lengte inneemt en de achterste boven de aanhechting der middel-
pooten ligt. De zijden der achterborst hebben drie stukken, van welke de twee onderste geplaatst zijn
als die der middelborst, terwijl de bovenste gedeeltelijk dient tot geleding der ondervleugels. De
achterborst van P. (Bacteria) nodosum heeft achter de helft harer lengte eene verdikking of knoop,
welke op de bovenzijde twee korte borstels bevat, die misschien als beginsels van vleugels zijn aan te
merken, hoewel zij niet ter plaatse liggen, waar deze anders gehecht zijn.
E.) Het Achterlijf.
De vorm van het achterlijf is gewoonlijk dezelfde bij mannetjes en wijfjes; bij P. (Diapherodes) ve-
nustulum en P. (Heteropteryx) Mülleri is het achterlijf der mannetjes rolrond, der wijfjes platgedrukt.
De rugzijde van het achterlijf bestaat bij de mannetjes uit negen, bij de wijfjes uit negen of tien gele-
dingen. Het tiende lid der wijfjes is langer dan het negende bij P. (Heteropteryx) Mülleri; kleiner,
hoewel duidelijk zigtbaar, bij P. (Eurycanthus) horridum, P. (Cyphocrania) gigas, P. (Bacteria) nodo-
sum. Bij de overigen wordt hetzelve door het negende meest bedekt. — Het laatste lid der mannetjes,
dat gewoonlijk afgeknot is, heeft bij P. (Bacteria) nematodes en nodosum eenen te zamen gedrukten
vorm, eindigende in twee punten, die aan de bovenzijde eene tusschenruimte laten.
De buikzijde van het achterlijf der mannetjes telt gewoonlijk negen leden, zoo als in de groepen
Cyphocrania en Necroscia; bij Phyllium, Phasma zijn echter slechts acht leden zigtbaar, doordien het
voorlaatste van het laatste lid niet afgezonderd is. — De wijfjes hebben op de buikzijde gewoonlijk zeven
97
leden; P. (Eurycanthus) horridum heeft er duidelijk acht. De scheede is als het verlengde zevende lid
te beschouwen; zij bedekt gewoonlijk het uiteinde van het achterlijf; is dit laatste echter zeer breed en
plat, de scheede kort en smal, zoo als bij Phyllium, dan ligt het achtste en negende lid aan de onder-
zijde bloot. De scheede der wijfjes is èf korter, èf van dezelfde lengte, óf langer dan het achterlijf;
zij neemt eenen bijzonderen vorm aan bij P. Macklotii der 14de groep, bij welke zij de gedaante eener
geslotene buis erlangt, die zich achter het lijf uitstrekt en zijdelings door de twee verlengde borstels
gesloten wordt.
F.) De Luchtgaten.
Het normale getal der luchtgaten wordt bij de Coleoptera en Orthoptera gewoonlijk op tien paren
gesteld (Burmeister I. 173). Bij Phasma is een paar meer aanwezig, dat aan de voorzijde der voorborst
geplaatst, luchtgaten aan den kop mededeelt. P. (Ascephasma) hieroglyphicum heeft deze eerste lucht-
gaten vooral bijzonder groot en op de rugzijde uitpuilend. Het tweede paar ligt in het verbindings-
vlies der voor- en middelborst; het derde in hetzelfde der middel- en achterborsl; het vierde in de
bovenste zijplaten der achterborst; het vijfde tot elfde gewoonlijk onder den buitenrand, maar bij Phyl-
lium midden op de buikvlakte van de zeven eerste geledingen des achterlijfs.
G.) De Vleugels.
De boven vleugels, welke bij Mantis van dezelfde lengte zijn als de ondervleugels, bedekken bij Phasma
slechts een gedeelte der laatste. Bij velen beslaan zij van deze een vierde tot de helft; bij anderen slechts
een vijfde tot een achtste gedeelte; bij sommigen liggen zij als kleine dorentjes tegen den grond der onder-
vleugels aan. Als uitzonderingen zijn aan te zien de beide seksen van Heteropteryx en de wijfjes van
Diapherodes en Ectatosoma, van welke de boven- en ondervleugels dezelfde lengte hebben, en de wijfjes
van Phyllium, welker boven vleugels zulke eene ontwikkeling bekomen over de ondervleugels, dat de
eerste het geheele achterlijf bedekken en de laatste èf naauwelijks zigtbaar zijn, of de helft slechts van
het achterlijf bereiken. — Zij zijn aan het uiteinde van de middelborst gehecht.
Ten einde, bij de kortheid der bovenvleugels, de ondervleugels te behoeden, is het vooiveld dei
laatstgemelde meer lederachtig, terwijl zulks bij Mantis van dezelfde zelfstandigheid is, als het aehtei-
veld. Bij de wijfjes van Ectatosoma vindt hetzelfde plaats, daar de tweede vleugels, hoewel van de-
zelfde lengte als de eerste, niet door deze bedekt worden. Phyllium celebicum, wijfje, en Heteropteiyx
daarentegen, hebben voorveld en achterveld van dezelfde dikte en doorschijnendheid, daar de boven-
vleugels van deze, even als bij Mantis, de ondervleugels geheel beschutten.
Bij Phasma vindt men de verhouding van de bovenvleugels tot de borst, gelijk die bij Mantis best < ,
niet terug. Het onderscheid der seksen bepaalt zich, wat de bovenvleugels aangaat, even als het
geheele lijf, tot eenen smalleren en korteren vorm bij de mannetjes. De ondervleugels der ma e j
en wijfjes hebben èf dezelfde gedaante met minderen omvang bij eerstgemelde, en zijn da j
langwerpig, zoo als in de groepen Necroscia, Phasma en Tropidoderus; èf bij beide rond, z o al j
98
Heteropteryx en in de vijftiende groep- öf zij verschillen in gedaante, zijnde die der mannetjes lang,
smal en spits, der wijfjes breed, kort en rond, zoo als bij Cyphocrania en P. (Haplopus) ceratophyllum;
óf zij bereiken van de mannetjes de lengte van het achterlijf en van de wijfjes nog niet het einde der
achterborst, zoo als van P. (Diapherodes) angulata en van Ectatosoma.
De kleur der vleugels van de mannetjes en wijfjes is bestendig dezelfde, behalve bij Cyphocrania,
waar de mannetjes den voorrand der bovenvleugels wit geboord hebben en wel bijzonder van P. (Cypho-
crania) marginipennis en spinicollis, van welke de ondervleugels der mannetjes doorschijnend, der
wijfjes donker zijn.
De bovenvleugels zijn niet in een voor- en achterveld verdeeld, zoo als bij Mantis of, wanneer het
laatste voorhanden is, zoo als bij P. (Cyphocrania) gigas, is zulks zeer klein. Zij hebben op het midden
van den bovenrand geen stigma; maar boven de aanhechting der ondervleugels ziet men eene meer of
min verhevene kruin, welke echter bij de wijfjes van Phyllium geheel ontbreekt. De hoofdaders loopen
met het tusschen beiden liggend weefsel meer inéén, dan bij Mantis, zoodat zij daardoor over het
algemeen minder duidelijk zijn afgezet. Soorten met groote dekvleugels, zoo als P. (Cyphocrania) gigas,
hebben echter insgelijks vier duidelijke hoofdaders, welke regelmatig over dezelve verspreid zijn, tot
aan den top uitloopen en waarvan de twee eerste vóór de vleugelkruin in twee takken zijn verdeeld.
Bij gemelde soort hebben zij dezelfde sterkte; bij Tropidoderus daarentegen is de tweede tak der eerste
ader sterker, dan alle overige. Zulks is insgelijks het geval bij Phyllium; de wijfjes dezer groep
hebben, onder het midden der dekvleugels, den tweeden tak der eerste ader zeer sterk boogsgewijze
naar boven gedraaid, en de tweede ader, ongeveer van dezelfde dikte, met drie takken, die zich, even-
wijdig aan den vorigen, naar den bovenrand begeven.
Zijn de hoofdaders der bovenvleugels minder duidelijk bij Phasma dan bij Mantis, des te sterker zijn
die van het voorveld der ondervleugels. P. (Cyphocrania) gigas heeft vijf takken, waarvan de eerste,
derde en vijfde onverdeeld, de tweede en vierde daarentegen in twee takken afgezonderd zijn. P. (Cy-
phocrania) viridanum, Prisopus, en de mannetjes van Cladoxerus en Phyllium hebben de derde ader,
even als de tweede, ééntakkig; maar de vierde enkelvoudig. Van P. Macklotii, Boiei en galacpterum
der 15de groep is de derde ader alleen verdeeld , de tweede enkel, maar sterker dan de overige. Van
Ascephasma zijn alle vijf de aders enkel in haar verloop. — Zij verspreiden zich in het algemeen regel-
matig over het geheele voorveld; bij P. conocephalum der 15de groep is op de bovenste helft van hetzelve
alleen de eerste ader zigtbaar; de anderen zijn op de tweede helft te zamen gedrongen; de tweede ader
is dikker dan de overige en op het midden der lengte eerst onderverdeeld. — Tusschen de onderschei-
dene seksen neemt men geen verschil in het aderenverloop waar, uitgenomen bij P. (Nccroscia) vinosum,
Serv. en 4-guttatum, Serv., van welke de mannetjes de tweede ader enkel, de wijfjes daarentegen
dezelve verdeeld hebben op het eerste derde gedeelte der vleugellengte. — Bij alle overige, ons bekende
soorten van Nccroscia is de tweede ader enkelvoudig, uitgenomen bij de wijfjes van P. (Necroscia) dia-
canthos en atrophicum, terwijl bij de soorten der groep Phasma de tweede ader op korten afstand van
haren oorsprong eenen tak afgeeft.
99
Op het achterveld der ondervleugels is meestens een getal van zestien, minstens een getal van vier
aders aanwezig: zestien aders neemt men waar bij P. (Necroscia) vinosum ; vijftien bij P. (Cyphocrania)
gigas, maculatum en P. (Podacanthus) Typhon, in beide seksen; dertien of twaalf bij de mannetjes
en wijfjes van P. (Cyphocrania) viridanum, margïnipenne en bij P. Macklotii; bij het wijfje van
P. (Haplopus) micropterum negen; bij dat van P. (Ectatosoma) Hopei slechts vier.
Onder de weinige vormen van Phasma, die het achterveld van het voorveld der ondervleugels niet
afgezonderd hebben, behooren, gelijk boven gezegd is, P. (Pbyllium) celebicum, wijfje, en beide sek-
sen van P. (Heteropteryx) Mülleri. De eerste soort heeft de aders van het voorste gedeelte van de
overige afgescheiden: op het eerste zijn vier aders voorhanden, waarvan de tweede op het midden, de
derde digter bij den oorsprong, in twee takken verdeeld zijn; de onderste tak der tweede ader vereenigt
zich met den bovensten der derde; alle zijn door sterke dwarsaders verbonden. Het achterveld is door
negen aders verdeeld, waarvan de tweede tot de vijfde met de eerste verbonden is. — Bij P. (Hetero-
pteryx) Mülleri is het aderenverloop geheel onregelmatig; de vleugels zijn vierkant en hebben over
hunne geheele oppervlakte slechts vijf sterke aders, waarvan de eerste, tweede en vijfde enkel zijn,
terwijl de derde drie, en de vierde twee takken afgeven. Zij zijn alle door spaarzame dwarsaders ver-
bonden , van dezelfde dikte als de hoofdaders.
H.) De Pooien.
De poolen zijn alle tot eenen langzamen gang ingerigt. De middelste zijn gewoonlijk korter, dan de
overige. De voorpooten hebben eenen inham aan de binnenzijde der dijen, welke, als zij deze naar
voren regt uitstrekken, zoo als gewoonlijk hunne stelling in rust is, den kop insluit. Deze inham strekt
zich bij Prisopus langs den geheelen binnenkant der dijen uit; ontbreekt daarentegen bij P. (Ascephasma)
lneroglyphicum, P. (Eurycanthus) horridum, P. (Heteropteryx) Mülleri. — De achterpooten zijn van
dezelfde dikte als de nuddelpooten: bij P. horridum zijn zij echter even sterk gespierd, als bij de sprin-
gende Orthoptera. — De voeten (tarsi) zijn vijfledig; Guérin en Percheron (*) beschrijven P. (Bacteria)
rosarium met vierledige tarsen; hetzelfde neemt men waar bij de mannetjes van P. galacpterum in de
15de groep, alhoewel die der wijfjes vijfledig zijn. — Tussehen de sterk gebogene haken ligt de voetzool
(Haftlappen, Burin.); deze ontbreekt bij de volwassene wijfjes van P. horridum, maar is bij de larve
aanwezig.
Bij geen geslacht van Orthoptera vindt men zoo vele voorbeelden van wederaangegroeide ledematen, als
bij Phasma. Heineken heeft zijne waarnemingen aangaande de herstelling der sprieten van Blatta in het
Zoological Journal IY. 425. bekend gemaakt. Onze waarnemingen bepalen zich tot de pooten. Aan
een P. Goliath is de linker voorpoot ter lengte van 5" 3'", de regter tot die van 3" 10"' ontwikkeld. Van den
laatsten zijn alle deelen uitgewassen en hebben denzelfden vorm; maar zij zijn naar evenredigheid korter,
zonder dorens en de tarsen hebben slechts vier leden. — Van een ander voorwerp derzelfde soort is de regter
(*) Genres rles Insectes.
100
achterpoot 2" korter, clan de linker; de scheenen zijn glad en rond; de tarsen insgelijks vierledig. —
P. (Phyllium) pulchrifolium heeft de voordijen van dezelfde breedte; er zijn echter twee nimfen dezer
soort voorhanden, welker voorpooten zeer ongelijk zijn en de een slechts een vierde gedeelte van den te-
genovergestelden beslaat. — Een mannetje van P. (Heteropteryx) Mülleri heeft den regter achterpoot op
eene zeer bijzondere wijze gevormd; dezelve is geheel zonder doornen. De dij heeft op het eerste derde
gedeelte der lengte het voorkomen van afgebroken te zijn; daaruit komt, als uit een’ koker, het overige
dijbeen te voorschijn, welk, in het vorige ingeschoven, zulk eene wending ondergaat, dat de platte
onderkant naar boven is gedraaid; het laatste deel is veel dunner dan het eerste, en beide te zamen zijn
iets korter, dan dat van den tegenoverliggenden poot. De scheenen zijn zeer dun, over het lijf schuins
naar boven gedraaid en het eerste lid der voeten is langer, dan de overige te zamen. — Eene larve van
het wijfje heeft den linker voorpoot slechts van 3'" lengte, terwijl de ander 10"' lang is; alle geledingen,
hoewel zeer klein, zijn zigtbaar, maar zonder doornen en zoo vergroeid, dat zij eene geheel andere
gedaante bekomen hebben.
I.) De Levenswijze.
Volgens mededeeling van den Heer Korthals leeft P. (Heteropteryx) Mülleri op boomstammen en is
P. (Phyllium) siccifolium zeer loom in zijne bewegingen. Zij zitten vlak op de bladen en hebben zulk
eene overeenkomst met dezelve, dat zij van deze op eenen afstand niet te onderscheiden zijn. De
inlanders gelooven, dat zij tot de boomen behooren, waar zij op gevonden worden, en noemen hen
Binatang-dawn (Blad-dier). Hunne kleur is in de bosschen donkerder, dan in het open veld, en hun
voedsel zoude uit bladluizen bestaan. — De vlugt van Necroscia is zeer kort; zij verheffen zich tot eene
kleine hoogte, om dadelijk wederom neêr te vallen; bij den gang bewegen zij de pooten zeer langzaam
en houden zich gewoonlijk in opene plaatsen op, die met kreupelhout en lage gewassen begroeid zijn. —
Cyphocrania leeft op sombere plaatsen in de bosschen en de wijfjes zijn zeer langzaam in hare bewegingen.
K.) Geographiseke verbreiding.
De onderscheidene soorten van Phasma, zelfs diegenen, welke de langste vleugels en het dunste lijf
hebben, zijn zeer weinig voor verplaatsing vatbaar. Niet alleen leveren de onderscheidene werelddeelen
dan ook verschillende soorten op; maar digt bijeen liggende eilanden en zelfs weinig van elkander
verwijderde streken, zoo als de Engelsche, Nederlandsche en Fransche Bezittingen van Guyana, bieden
dienaangaande verschil aan. Eenige soorten maken hierop echter eene uitzondering, als P. (Phyllium)
siccifolium, welke van de Sechelles tot op Nieuw-Guinea, P. (Cyphocrania) Goliath, welke op Java,
Timor en Nieuw-Holland, en P. gigas, welke op Java en Amboina voorkomt.
Men heeft weleer beweerd, dat de vormen van Phasma grooter worden, naarmate zij meer de linie
naderen. Deze stelling laat zich wel eenigzins verdedigen ten opzigte der gevleugelde soorten in Amerika,
maar gaat geenszins in de andere werelddeelen door. Zoo vindt men op Nieuw-Holland en Yan-Die-
lül
mensland onderscheidene soorten der groep Cyphoerania, aan de Kaap de Goede Hoop soorten der
groep Haplopus en Bacteria (* * * (§)), welke onder de grootste vormen mogen gerekend worden.
Zeer in het oog vallende is de onderscheidene verspreiding van dit geslacht over de vijf werelddeelen.
In Europa komt hetzelve het eerst voor op 433 N. B. P. (Bacillus) Rossii en gallicum, Charp. bewonen
Griekenland, Italië, zuidelijk Frankrijk en waarschijnlijk ook Spanje. In noordelijk Afrika vindt men
bij Tripoli P. (Bacillus) Rossii en tripolitanum (•f), volgens voorwerpen aan het Museum medegedeeld
door den Heer Clifford Cock van Breugel, Nederlandsch Consul te Tripoli; in Barbarijë gallicum; in
Egypte, Abyssinië en Gelukkig- Arabië, en Siërra Leona: P. (Bacillus) gracile, Burm. (? Bact. aegyptiaca
en lineata, Gray.) Van de Afrikaansche kust beschrijft Serville P. (Cyphocrania) punctipes, hetwelk
waarschijnlijk tot de zevende groep behoort. Van de Canarische eilanden wordt er door Brullé, in de
Reis van Webb en Berthelot, geen vermeld. De Kaap de Goede Hoop levert op: P. (Prisopus) Hor-
stokii, n.; P. (Haplopus) ceratophyllum, Burm.; P. (Bacteria) Canna, nob.; P. (Bacillus) capense, Serv.,
longiscaphum , nob. (($) en breve, Burm.; welke soorten alle, behalve de laatste, door Dr. van Horstok
aan het Museum zijn medegedeeld.
Uit deze opgave volgt, dat zij in Europa zich niet boven de 43° verheffen; dat er in Europa, Afrika
en Arabië, tusschen 43° — 10° N. B. alleen ongevleugelde, tusschen 43° — 33° alleen zoodanige, met
korte sprieten gevonden zijn, en dat in het zuidelijk gedeelte van Afrika, op 33° Z. B. intussebcn reeds
twee soorten met vleugels aanwezig zijn, welke met vormen van Brasilië en van het eiland St. Thomas
de meeste overeenkomst hebben.
In Noord-Amerika verspreidt zich P. (Bacteria) femoratum, Say over Pensylvanië, Tennessee en
Zuid-Carolina; P. (Anisomorpha) ferrugineum en buprestoide over Carolina, Virginië en Georgië;
P. (Bacteria) tridens, striatum, calcaratum, Burm. en mexicanum, Gray over Mexico. De West-
Indische eilanden bevatten op Cuba P. (Diapherodes) venustulum, Serv. (Platyerana, Serv. Zie hiei-
onder ter zijner plaatse.) en P. (Bacteria) Cubaense, nob. (¥), welke soorten van beider seksen ons van
daar zijn medegedeeld door den Heer Riehl te Kassei; op St. Domingo P. (Phasma) spinicolle, Burm.,
(*) P. (Bacteria) Canna, nob. Abdomine cylindrico; tarsorum articulo primo cristato, medio angnlato, pedutn me
diorum femoribus prope basin unilobatis. Mas. Mesothorace laevi; tarsorum articulo primo reliquis longioie. L°ng.
corp. 5" 4"'; mesotli. V' 6"' ; metath. 1". Femina. Mesothorace spinoso vel spinuloso; tarsorum articulo piimo
reliquis aequali. Long. corp. 7J"; mes. 2 '/; met. 14'". Prom. bon. spei. Affine B. muricatae, Illig. Luim. sed ma jus.
(j-) P. (Bacillus) tripolitanum, n. sp. Yiride, antennis 20-articulatis ; femoribus mediis et posticis subtus utiim
que spinulis 4 minutissimis vix conspicuis. Tripoli. Conf. PI. XV. fig- 3.
(§) P. (Bacillus) longiscaphum, n. sp. Femina. Vagina valde elongata, 5,// ultra abdomen pioducta, coipoie cy in
drico, laevi ; capite cylindrico, inermi; antennis 21-articulalis ; femoribus mediis et posticis subtus apice utii q
2-spinulosis. Pachymorpha, Serv. Prom. bon. spei in vinetis.
(.) P. (Bacteria) Cubaense, nob. Fuscum; pedibus submarmoratis integerrimis ; capite cylindtico. I
t i i . 1 ... . .• „Ktnck Ton»- coro. 2" 10"'. Femina. Phorace
articulo primo caetens bis longiore; cercis analibus mcurvatis, omusis. non0.
albo-piinctatü tarsorum articulo primo caeteris dimidio longiore; abdominis articulo sexlo apice inha _> o . lo, o '
angusta obtusa, articulo pen ultimo vix longiore; lobis interioribus peracutis, vagina longioribus. onn co ]
Insecta.
26
102
1\ (Haplopus) spinipes, Gray (Phasma angulata, Pal. de Beauv., Ins. d’Afrique et d’Amérique,
PI. XIY. fig. 4) en P. (Bacteria) spinosum, Burin.; op Porto-Rico, St. Thomas, St. Jean, St. Croix en
Antigoa P. (Haplopus) micropterum, Serv.; P. (Bacteria) lineare, Burm., Calamus, F. en P. (Acan-
thoderus) cornutum, Burm.; op St. Vincent P. (Diapherodes) angulatum, Fabr. — Van Guyana en
Columbia vindt men, uit de omstreken van Cayenne, door Serville vermeld P. (Phasma) acanthopterum,
Stoll f. 78; necydaloides, Linn. (Stoll f. 76); maeulatum, Gray, en ambiguum, St. f. 98, benevens
P. (Prisopus) flabelliforme, P. (Bacteria) Arumatia en rubispinosum. Volgens Gray zoude aldaar ook
nog voorkomen P. (Diapherodes) dubium. Van de Nederlandsche Bezittingen aldaar beeldt Stoll af
P. (Phasma) lineare, lig. 27 of acanthopterum, fig. 78; bioculatum, lig. 76 of necydaloides, Linn.,
welke beiden insgelijks bij Cayenne gevonden worden; variegatum, fig. 26; cinereum, fig. 56; en
laterale, fig. 36, 37 of perspicillare , fig. 86. Waarschijnlijk komt hier ook nog voor P. (Platycrana)
reticulatum, Stoll. Gray beschrijft van Demerary P. (Phasma) armatum; P. (Xeroderus) corniceps
(Phasma, Gr.); P. (Cladoxerus) longipes; en van Columbia P. (Phasma) Bennettii en unicolor; P. (Pri-
sopus) horridum (Platytelus). Van Saneta Fé de Bogota ontving het Nederlandsche Museum, door
den Heer van Lansberge, P. (Anisomorpha) unicolor (*); van La Guaira het Berlijnsche Museum
P. (Bacteria) viride, Burm. — Op de uitgestrekte velden van Brasilië hebben de menigvuldige reizigers,
welke dezelve bezochten, de volgende soorten gevonden: P. (Diapherodes) gibbosum, Burm.; P. (Pri-
sopus) spiniceps, B., spinicolle, B. en P. (Phasma) bispinosum, Linn. Gr. met twee doornen op de
borst; Tithonus, Gr. Serv. (ornatum, Burm., lineatum, Fischer), fasciatum. Gr. Serv., maeulatum.
Gr. Serv., venosum, Burm. met gedoomde dekschilden; lineolatum, Serv., helvolum, Serv., flavoma-
culatum en Ilopii, Gr., laterale, Stoll met stompe of platte dekschilden; P. (Xerosoma) canalicula-
tum. Gr. Serv.; P. (Platycrania) Hipponax, Grylloides, Shuekardi, Gr. (Dinelytron), Servillei, Gray
(Phasma annulata, Guérin, brevipenne, Burm., acuticorne, Gray). lichenale, Burm. (Phasma) en
Phasma obscurum, Guérin, Mag. 1838. Ins. Orth. PI. 235; P. (Haplopus) Eucnemis, Burm. (Pteri-
noxylus difformipes, Serv.); P. (Cladoxerus) phyllinum, Burm. (J1 Phibalosoma Lepelletieri, Gr. Serv.:
S Cladomorphus phyllinus. Gr. Serv.) en gracile, Burm.; P. (Bacteria) Calamus, auritum, hastatum,
Burm., phyllopum, Gray (? Prisomera), subfoliatum en eoronatum, Serv. (Pygirhynchus) ; P. (Acan-
thoderus) perfoliatum. Gr. (Cladomorphus, Gr., Ceroys, Serv.) auritum en scabrosum, B., ceratoee-
phalum, Gr. (Cladomorphus) en multispinosum, Serv. (Ceroys). — P. (Cyphocrania) versirubrum, Serv.
wordt van Brasilië vermeld; deze soort is echter dezelfde als de Sundasche P. Goliath, Gray. Van
het westelijk gedeelte van Zaïid- Amerika kent men alleen uit Chili: P. (Bacteria) spatbulatum, Burm.
Boven de 433 N. B. komen er dus in Amerika, evenmin als in Europa, soorten van Phasma voor;
in de launa Boreali-Americana van W. Kirby wordt er geen vermeld. De groep Bacillus, over
zuidelijk Europa en noordelijk Afrika zoo algemeen verspreid, ontbreekt in de Nieuwe Wereld geheel
( ) P. (Anisomorpha) unicolor, n. sp. Breve, nigrum, nitidum; capite quadrato ; prothoracis stigmatibus anticis
marginatis ; mesothoiace protliorace linea dimidia longiore; elytris alisque minimis, ovatis , fuscis : pedibus brevibus;
vagina apicem abdominis aequante. Lat. mesoth. 2}"'. Long. corp. 12§'"; proth. H"'; mesoth. 2'"; ped. ant. et med.
9"'; ped. post. 10-'.
103
en al en wordt vervangen door den eigenaardigen vorm van Anisomorpha, welke uitsluitend aan dat
werelddeel eigen is. Eenig onderscheid is op te merken in de verspreiding van Phasma over het vaste-
land en over de West-Indische eilanden. Terwijl er alleen ongevleugelde voorkomen tot op de zuidelijke
grenzen van Mexico, 20° N. B., bezit het eiland Cuba, tusschen 23° — 20° N. B. gelegen, reeds eene
soort met vleugels. Op de West-Indische eilanden staat het aantal der gevleugelde en ongevleugelde
soorten gelijk; in Guyana en Columbia zijn de gevleugelde viermaal sterker dan de ongevleugelde; in
Brasilië daarentegen zijn van de dertig soorten, welke aldaar voorkomen, tien zonder en twintig met
vleugels. Op de West-Indische eilanden worden de grootste Amerikaansche vormen gevonden, en
onderscheidene soorten der groep Diapherodes, benevens P. (Haplopus) micropterum en verwanten,
welke hieronder vermeld zijn, schijnen uitsluitend aldaar te huis te behooren.
Maakt men eene vergelijking tusschen Afrika en de Caraïbische eilanden, dan blijkt het, dat het
klimaat en de plantengroei de ontwikkeling van Phasma op de laatste zeer gewijzigd heeft. In Afrika
vindt men boven de 13° N. B. alleen ongevleugelde soorten; op gemelde eilanden integendeel reeds
een groot aantal gevleugelde. Daarentegen bevinden zich aan de Kaap vormen, overeenkomende met
de groepen Prisopus en Haplopus, welke voor het overige op de West-Indische eilanden en in Brasilië
gevonden worden. Ten slotte valt nog aan te merken, dat de groepen Cladoxerus, Bacteria en Acan-
thoderus, zoowel Zuid-Amerikaansche als Indische soorten bevatten.
Het vasteland van Azië schijnt even ongunstig te zijn voor de ontwikkeling van Phasma, als dat van
Afrika. Uit de omstreken van Canton, op de hoogte van den Noorder Keerkring, zijn twee ongevleu-
gelde soorten bekend: P. (Bacillus) gracile, Gray (Linocerus) en P. (Bacteria) simplex, Stoll (Sceleton,
Licht.), bij welke nog te voegen zouden wezen P. (Necroseia) roseipenne, Serv. (valgum, Stoll, Licht.)
en P. (Cyphoerania) hectieum, Lichtenst. — Gray vermeldt van Hindostan P. (Bacteria) brevipes,
geniculatum en pterodactylum (Lonchodes); als woonplaats der twee laatste soorten wordt India
Orientalis vermeld, hetwelk bij de Engelsche schrijvers als gelijkluidend met de Engelsclie Bezittingen
in Azië moet aangezien worden. Parkinson en Shaw beschrijven in de Linnean Transactions van
Hindostan nog P. (Heteropteryx) dilatatum. Gray geeft verder van Malabar op: P. (Cladoxerus) serra-
tipes, P. (Phasma) marginatum en P. (Perlamorpha) Peleus; van Coromandel P. (Necroseia) bimacula-
tum, Stoll en van Tranquebar annulatum, Gray. Yan het eiland Ceylon is in de Londensche verza-
melingen slechts eene soort voorhanden: P. (Bacteria) spinicolle. Gr. (Prisomera).
/
Yan de veertien Aziatische soorten is dus een gelijk aantal ongevleugeld en met vleugels, terwijl de
laatste zeer na verwant zijn en gedeeltelijk overeenkomen met vormen van de Sunda-eilanden. De
groep Bacillus is aan de drie oude werelddeelen gemeen.
Er blijft nog over, de eilanden na te gaan, welke tusschen het vasteland van Azië en Amerika er
bezuiden het eerste gelegen zijn. Noordelijk komt Phasma, voor zooverre zulks stellig bekend is, he
eerste voor op het eiland Kiusju, onder het Japansche gebied, tusschen 29 en 26 N. B. De Heej
von Siebold heeft aldaar twee soorten gevonden, welke onder den naam van P. (Acanthodei us) japon i
104
eum n. en P. (Bacteria) niponense, nob. hieronder beschreven zijn. De Japansche zijn dus, even als
de Europeaansche en Noord- Amerikaansche soorten , zonder vleugels en komen , wat den vorm der
sprieten aangaat, met die der laatstgemelden overeen. Van de Sandwich-eilanden, tussehen 23' — 19°
N. B., vermeldt Gray P. (Bacillus) Beechyi en P. (Bacteria) viride. Op de Philippijnsche eilanden
komt, volgens Burmeister, voor P. (Cladoxerus) longicorne en P. (Cyphocrania) viridanum.
Van de Sechelles wordt door Serville P. (Phyliium) siccifolium en crurifolium opgegeven. De Heer
Müller heeft in de Padangsche ommelanden verzameld: P. (Heteropteryx) Mülleri, nob.; P. (Phyliium)
pulebrifolium, Serv.; P. (Aseephasma) annulipes, Westw., iridescens, n. en Peleus, Gr.; P. (Xeroderus)
laceratum en diacis, nob.; P. (Necroseia) sordidum, pulchellum en nigrofasciatum, n.; P. (Groep 10)
conoccphalum, n.; P. (Groep 15) brachypterum en galacpterum, n.; P. (Bacteria) nodosum, n.; P. (Acan-
thoderus) bifoliatum en verrucosum, n. — Singapoer zoude, volgens Burmeister, opleveren P. (Cladoxerus)
acanthopus (Bacteria, B.). — Onze reizigers hebben op Java, en wel bijzonder op het westelijk gedeelte,
de volgende soorten gevonden: P. (Phyliium) siccifolium; P. (Aseephasma) annulipes, Peleus, alline, n.,
viridimargo, n.; P. (Necroseia) vinosum, n., Rafïlesii, Gray (bis-2-guttatum, B.), roseipenne, Serv.;
punctatum, Gray, gulare, Hagenbach; P. (Groep 15) Macklotii, n.; P. (Cyphocrania) Goliath, Gray
en gigas, Linn.; P. (Cladoxerus) acanthopum, Burm.; P. (Bacteria) nematodes en nodosum; P. (Acan-
thoderus) phyllopum, n.; en P. (Baeiilus) javanum, nob. — De reis van den Heer Diard naar Pontianak
op Borneo heeft zeer belangrijke bijdragen opgeleverd, als: P. (Phyliium) siccifolium en crurifolium;
P. (Aseephasma) flavieorne, n., Peleus en pilosipes, n.; P. (Necroseia) acanthocephalum, n., spiniceps, n.,
diacanthos, n., nigro-annulatum, n., biguttatum, Burm., vinosum, Serv., rubicundum, n., 4-gutta-
tum, Serv., roseipenne, Serv., chloroticum, Serv. en punctatum, Gray; P. (Cladoxerus) tarsale, n.;
P. (Acanthoderus) Noli-me-tangere, n. — Van de Doeson-rivier, welke door de Heeren Müller, Korthals
en Horner opgevaren is, zijn nog daarbij te voegen: P. (Aseephasma) annulipes; P. (Necroseia) fusco-
annulatum, n., terwijl roseipenne, vinosum en chloroticum, Serv. aldaar evenzeer voorkomen. — Op
Celebes is bij Makassar P. (Groep 15) Boiei door Prof. Reinwardt, en bij Tondano, op de noordelijke
landtong gelegen, P. (Phyliium) celebicum, P. (Aseephasma) Forstenii en P. (Necroseia) roseipenne
door den Heer Forsten gevonden.
De groep Phyliium strekt zich van de Sechelles over Sumatra, Java, Borneo, Celebes tot op Nieuw-
Guinea uit, over eene lengte van 90°, en is tot nog toe uitsluitend aan deze streken eigen. Necroseia
en Aseephasma is tot de Sunda-eilanden bepaald, behalve eenige soorten, welke op het vasteland van
Azië gevonden worden; de eerste groep telt op Borneo het grootste getal vormen. Cyphocrania,
welke op Borneo, Sumatra en op het vasteland van Azië, behalve P. hecticum, Lichtenstein ,
geheel schijnt te ontbreken, verbindt de Fauna van Java met die van de Molukken, van Timor,
Nicuw-Guinea en Nieuw-Holland. Heteropteryx is de schakel tussehen de Hindostansche en Suma-
traansche Fauna. Op de Sunda-eilanden zijn 41 soorten met vleugels, twee der groep Cladoxerus
en acht zonder vleugels vereenigd, zoodat zich hier de gevleugelde in viermaal sterker getal voordoen
dan de ongevleugelde, even als zulks bij de tegenvoeters dezer eilanden, op Guyana en Columbia
gevonden wordt.
• Ï3SHS m
105
Van Amboina zijn bekend P. (Cyphocrania) gigas, maeulatum en viridanum; P. (Bacteria) femoratum,
Stoll j P. (Pachymorpba) coronatum, n. Van Timor P. (Cyphocrania) Goliath, Cray. Van de zuid-west-
kust van Nieuw-Guinea P. (Ectatosoma) tiaratum; P. (Phyllium) siccifolium; P. (Cyphocrania) macu-
latum, Oliv., Reinwardtii, n.; P. (Pachymorpba) coronatum; P. (Ëuryacantba) horridum, welke
laatste soort door d’Urville insgelijks op Nieuw-Ierland ontdekt is, even als P. tiaratum ook op Nieuw-
Holland gevonden wordt. De groep Necroscia ontbreekt hier geheel. P. g*gas komt op Java en
Amboina voor; P. Goliath is op Timor-Koepang zeer algemeen en schijnt op Java zeldzamei vooi te
komen.
Van Melville-eiland zijn door Gray beschreven en afgebeeld, in zijne Australian Entomology.
P. (Cyphocrania) spinicolle (Ctenomorpha; ? Acrophylla Japetus en Osiris). Van Nieuw-Holland .
P. (Ectatosoma) tiaratum, Macleay Hopii, Gr.); P. (Podacanthus) Typhon; P. (Tropidoderus) Chil-
drenii en viridiroseum ; P. (Cyphocrania) Goliath (J1 Typhaeus, Gr.), Titan, cyhndricum, Linn.
(Enceladus en Briareus, Gray); marginipenne (Ctenomorpha; ? Acrophylla Chronus en Acheron, Gr.),
violascens, Leach; roseipenne. Gr. (Acrophylla); Haworthii, Macleayi en tessulatum (Ctenomorpha);
P. (Bacteria) fragile T. VII. f. 1; caenosum T. II. f. 2; P. (Bacillus) brunneum T. VII. f. 3; P. (Pachy-
morpha) squalidum T. III. f. 2. — Van Van-Diemensland P. (Cyphocrania) marginipenne en P. (Ecta-
tosoma) tiaratum, volgens voorwerpen, van den Heer Melly te Liverpool bekomen.
De Fauna dezer streken is het rijkst in soorten der groep Cyphocrania, welke de grootste vormen
bevat en tot laatstgemeld eiland, tussehen 40 3 en 44° Z. B. gelegen, zich uitstrekt, op welke verwij-
dering van de linie men anders nergens gevleugelde vormen aantreft. De ongevleugelde, met korte
sprieten, komen in Nieuw-Holland onder den vorm van Bacillus en Pachymorpha voor. Men kent van
deze streken 15 soorten met, en vier zonder vleugels, welke evenredigheid gelijk staat met die dei
Sunda-eilanden.
L.) F*erdeeling en verwantschap van Phasma met de aangrenzende geslachten.
In navolging van Latreille, stelt Serville Phasma tussehen Mantis en Gryllus, Linn., terwijl Bui
meister, met meer regt, Acridium, Linn. op Phasma doet volgen. Burmeister begint de ïeeks van
Phasma echter met de ongevleugelde, en wel in de eerste plaats met Bacillus; deze van de andeie
zijde sluitende met de gevleugelde, die bladvormige vliezen aan de pooten dragen. Volgens Buimeistei
is er eene bijzondere verwantschap tussehen Bacillus en Schizocephala (zie Germar s Zeitschi ift p. 35),
deze schijnt echter veel eerder te bestaan tussehen Bacillus en Proscopia, daar beide laatsten ongevleu
geld zijn, het lijf eenigzins gelijkvormig hebben, korte sprieten bezitten en er ondei Mantis 0eenc
ongevleugelde vormen bekend zijn. Bacillus schijnt dus eerder den overgang te maken tot Aeiidium.
Van de andere zijde heeft Mantis de vleugels der beide seksen gewoonlijk van gelijke lenDte, 1 hespis,
welke aan het einde geplaatst is van Mantis, bezit daarentegen zeer ongelijke vleugels bij mannetjes en
wijfjes, hetgeen men in het bijzonder bij Diapherodes onder Phasma weder terugvindt. Yculei is bij
Mantis de lengte der boven vleugels en ondervleugels gelijk; bij Phasma daarentegen zijn de laatste altijd
27
Insecta.
106
langer dan de eerste, uitgenomen bij Heteropteryx, welker mannetjes en wijfjes de beide vleugels van
dezelfde lengte hebben. Mantis heeft ook de voorborst gewoonlijk langer, dan de middel borst; Phasma
daarentegen de middelborst langer, dan de voorborst, met uitzondering van Phyllium en Prisopus die,
even als Harpax en Metalleutica, voor- en middelborst van gelijke lengte hebben.
Eene natuurlijke rangschikking van het geslacht Phasma te geven, is geene gemakkelijke taak. Men
kan zulks gereedelijk opmaken uit eene vergelijking der zamenstelling, achtereenvolgend door Gray,
Serville en Burmeister ontworpen. Serville schikt de ongevleugelde vormen tusschen de gevleugelde;
Gray zondert de laatste van de eerste geheel af, en Burmeister stelt met regt eene derde afdeeling
van Phasma in, welke tusschen beide de twee vorigen staande, gevleugelde mannetjes met onge-
vleugelde wijfjes verbindt, die door de vorige schrijvers als twee verschillende geslachten waren aan-
gezien. De afdeeling met gevleugelde mannetjes en wijfjes is het meest gewijzigd. Neemt men bij deze
den onderscheidenen vorm der pooten, of deze verbreed, gedoomd of effen zijn, tot grondslag, dan
wordt daardoor de groep Heteropteryx van Ectatosoma, Tropidoderus van Podacanthus, Xeroderus van
Necroscia, P. (Haplopus) dilïbrmipes (Pterinoxylus, Serv.) van P. (Haplopus) ceratophyllum en angulatum
afgezonderd. Yolgt men met Serville de evenredige lengte van de middelborst tot de voorborst, dan
wordt Necroscia van Phasma, Tropidoderus van Podacanthus verwijderd. De verhouding der onder-
vleugels tot de bovenvleugels geeft daarentegen eenen zeer natuurlijken leidraad. Bij diegenen, welke
van den gewonen grondvorm afwijken, zijn öf de boven- en ondervleugels van gelijke lengte bij man-
netjes en wijfjes (Heteropteryx, Gray), óf alleen bij de wijfjes (Diapherodes, Ectatosoma), öf de onder-
vleugels zijn bij deze nu eens de helft korter, dan de boven vleugels, dan weder naauwelijks zigtbaar
(Phyllium). Bij de overigen zijn de ondervleugels van mannetjes en wijfjes langer, dan de dekvleugels.
Onder deze komen eerst diegenen, welke zeer korte doornvormige dekschilden hebben; vervolgens
die, bij welke de bovenvleugels | — f- deel, en eindelijk zulke, bij welke deze k — i der ondervleugels
bereiken.
Yan alle gevleugelde vormen, tot heden bekend, zijn de vleugels van beide seksen gelijkerwijze ge-
kleurd, behalve bij P. (Cyphocrania) marginipenne en spinicolle, waarvan de mannetjes doorschijnende,
de wijfjes donkere vleugels bezitten. De mannetjes dezer soorten zijn nog daardoor belangrijk, dat
zij zich het naast aansluiten aan die van Cladoxerus, waarvan zij alleen door kortere dekvleugels
afwijken.
Onbekend zijn nog de mannetjes der groepen Prisopus, Burm.; Xerosoma, Serv.; van P. conocepha-
lum, n.; van P. (Haplopus) difformipes en micropterum, Serv.; van P. (Platycrana) reticulatum. Even
zoo de wijfjes van Xeroderus, Gray. Insgelijks behoort nog nader onderzocht te worden, of de wijfjes
van P. (Diapherodes) venustulum, Serv., gibbosum en glabrieolle, Burm. ongevleugeld blijven, dan
wel korte vleugels bekomen, gelijk P. (Diapherodes) angulata, Fabr.
\
107
P H A S M A.
E) Uterque sexus alatus.
A. ) Alae utriusque sexus vel feminarum tantum elytris aequales vel breviores.
1. ) Elytra et alae utriusque sexus longitudine subaequales, perbreves. . 1. Ileteropteryx , Gr.
2. ) Mas alis elytra quater superantibus. Femina alis elytrisque sub-
aequalibus vel (?) nullis.
a. ) Pedes angulati 2. Diapherodes , Gr.
b. ) » dilatati , lobis membranaceis 3- Ectatosoma , Gr.
3. ) Mas alis elytra bis superantibus. Femina alis spuriis brevissimis,
vel dimidia elytra aequantibus ; elytris valde dilatatis et elongatis. . 4. Phyllium , 111.
B. ) Alae utriusque sexus elytris longiores (elytris subaequales in P. (Haplopo)
angulato, Burin. ?).
1.) Prothorax et mesothorax longitudine subaequalis, quadratus. Elytra
oias partes alarum aequantia 5. Prisopus , B.
2 ) Prothorax mesothorace brevior.
a. ) Elytra brevissima , spinaeformia vel stipulaeformia 6. Ascephasma , Westw.
b. ) » £ — §-ara partem alarum aequantia.
cc.) Pedes antici spinosi vel dilatati 7. Xeroderus, Gr.
ft.) » » non spinosi vel dilatati.
(Mesothorax elongatus; ocelli 3 vel nulli )
K 18. Necroscia, iServ.
( » brevis; ocelli nulli j
**) y> prothoracis duplice longitudine brevior; ca-
put ocellis praeditum 9. Phasma , Serv.
c. ) Elytra |. — iam partem alarum aequantia.
cc.) Abdomen feminarum dilatatum , breve. ? Mas.
Alae longitudine abdominis 10. P. conocephalum , n.
» abdomine breviores 11. Xerosoma , Serv.
ft.) Abdomen elongatum in utroque sexu.
*) Alae utriusque sexas forma aequales,
<$) oblongae.
-f-) Thorace cylindrico vel angulato.
*.) Cerci anales abbreviati 12. Platycrania , Burm.
2.) » » valde elongati, angusti. . . . 13. Podacanthus , Gray.
Thorace conico 14. Tropidoderus , Gray.
$§) arcuatae. . 15. P. Boiei, bt-achypterum, n. etc.
**) Alae rnarum oblongae, feminarum arcuatae.
-f) Cerci anales breves 10- Haplopus, B.
ff) » » elongati 17- Cyphocrania , B.
IE Mas alatus, elytris £ vel ^am partem alarum aequantibus. Femina aptera. . 18. Cladoxerus , B.
HE Uterque sexus apterus.
A.) Antennae elongatae.
1. ) Tarsorum articulus primus sequentibus tribus longior 19. Bacteria , B.
2. ) » » » » » aequalis vel brevior.
108
al) Antennaruin art. 2 et 3ius longitudine aequalis 20. Anisomorpha , B.
b.) » » 2ns tertio brevior.
a.) Pedes subdentati vel lobis foliaceis aucti 21. Acanthoderus , B.
/?.) » postici spinis validis armati 22. Eurycantha , Boisd.
B.) Antennae abbreviatae.
1. ) Tarsorum anteriorum articulus primus et secundus longitudine aequalis. 23. Pachymorpha , Gray.
2. ) » » » ;» sequentib. 3bllslongiorvel » 24. Bacillus , Bnrni.
GROEP I. HETEROPTERYX, Gray.
(Diapherodes, Burin.)
Elytra et alae utriusque sexus longitudine vix aequales, mesothoracis longitudini pares. Alae qua-
dratae; area antica non distincta, ejusdem coloris ac postica: nervis non distinctis. Pedes spinosi, non
lobati. Femora antica basi non sinuata. Abdominis feminarum articuli apicales producti, vagina lon-
giores; deeimo carinato apice bispinoso, praecedente longiore.
Burmeister vereenigt Heteropteryx, Gray met Diapherodes, Gray. De nadere kennis der beide seksen
van P. Mülleri, waarvan het wijfje met Ileteropteryx of P. dilatatum, Parkinson en Shaw (Linn. Trans.
IY. PI. 18) overeenkomt, bewijst, dat het laatste, waarvan alleen het wijfje bekend was, door den
vleugelvorm der mannetjes van Diapherodes of P. gigas, Drury zeer afwijkt. — P. dilatatum, Parkinson
is van de volgende soort onderscheiden door grooter lijf, van over de zes duimen lang ; door de middel-
borst, welke slechts de helft langer is, dan de voorborst; door rozenkleurige vleugels en sterker achterdijen,
PHASMA (HETEROPTERYX) MÜLLERI, n. sp.
PI. XI. ê fig. 4. $ lig. 5.
Capite eonvexo, decemspinoso, spinis acutis triseriatis; mesothorace prothorace bis longiore, apice
corona sexspinosa armaio; alis oblongo-tetragonis fuscis, hyalino-variegatis , elytris obtectis. Batang
Singalang (Sumatra); in silvis, sub foliis emortuis.
Mas. Mesothorace et ahdomine subcylindrico; elytris olivaceis, margine exteriore viridi; tarsis
anticis et postremis articulo primo tribus sequentibus aequali. Long. corp. 2" 3"'. Lat. corp. 2'".
Long. proth. 2¥". Long. mesoth. 5'". Long. ped. postr. 2" 21” Long. elytr. 4é"'. Long. alar. 3 ”.
Femina. Mesothorace conico; abdomine oblongo, supra plano, infra eonvexo, apice acuto; elytris
fuscis; femoribus linearibus non incrassatis; tarsis anticis et postremis articulo primo et secundo longi-
tudine aequali. Long. corp. 3" 21”. Long. proth. 4 . Lat. proth. 7'". Long. ped. postr. 2" 6'”.
Long. elytr. 8'". Long. alar. 7'".
Var. b. Capite 8-spinoso, spinis duabus anticis minimis vel nullis; mesothoracis apice spinis duabus
sejunctis armato.
109
De sprieten zijn korter dan het lijf, sterk en bestaan uit 23 leden; bij de larven echter slechts uit 18
en bij zeer jonge uit 11 leden. De voorborst is vierkant en heeft 8 doornen, van welke twee langere
op het midden, 4 kortere bij den achterrand en twee aan de voorhoeken. De middelborst der mannetjes
heeft het achtereinde verbreed tusschen de aanhechting der middelpooten en draagt 2 vei lengde doornen
op het midden, eene kroon van 6 doornen bij den achterrand, nog 4 of 6 doornen op de zijden, behalve
eenige verspreide doornen op den rug. De achterborst is bij beide seksen vei bi eed, met eenen doom
buiten de vleugels, wanneer deze in rust staan; met eenen scherpen zijdelingscben land van o of 6
doornen en eenige verspreide doornen aan de onderzijde. Het achterlijf is biuin van klem, \an boven
glad en ongedoornd; de zijden met eene rij doorntjes bezet, welke bij de onvolkomene steiket zijn,
dan bij de volwassene; de onderkant met 4 rijen sterke doornen gewapend, welke zich ovei de zes
eerste leden van het achterlijf uitstrekken. De pooten zijn alle van dezelfde dikte, de achterpooten
slechts een weinig zwaarder; langs de hoeken der voor- en middeldijen staan vijf of zes doornen; lan0s
die der achterdijen acht of tien; de voor- en middelschcenen met vier paar, de aehtei scheencn met
zes paar doornen bezet. — Bij het mannetje is het laatste lid stomp en een weinig uitgebogen; de twee
aanhangsels zijn kort, onder het laatste lid verborgen; de scheede is kiel vormig en maakt in het midden
eenen stompen hoek. — Bij de wijfjes is het achterlijf het breedst op de vier eerste geledingen en neemt
van daar langzamerhand in breedte af; het tiende lid is langer dan het negende. De eijeileggei is
kielvormig en loopt stomp uit.
GROEP II. DIAPHERODES, Gray.
Alae maris elytris quater longiores, feminae elytris subaequales. Pedes angulati. Abdominis femi
narum articuli apicales dorsales vagina breviores; articulo decimo obtecto, brevissimo.
P. (DIAPHERODES) VENUSTULUM, Serv.
Yiride, capite gibboso obliquo, bispinoso, spina dextra magis prominente quam sinist ; }
et mesothoracis parte antica bispinulosa; hoe laevi lateribus granuloso albo fasciato,
et posticis infra spinulosis; cercis analibus rectis.
Mas. (Platyerana venustula, Serv.) Corpore cylindrieo; elytris i vel \T partem alarum aequan-
tibus, viridibus; alis pellucidis, area antica viridi, margine albo, usque ad apicem aiticul’ q ' 1
ductis; pedibus anticis basi sinuatis. Lat. corp. V". Long. corp. 2" 6 mesoth. 6é"'; ped. ant.
p. med. 1" 3'"-, p. post. V 4"'.
Femina. Corpore ter latiore; mesothorace convexo, margine aicuato, antroisum o 5
thorace posterius latiore; abdomine in longitudinem striato; vagina 2 ultia abdominis aj 1 ,
obtusa ; elytris alisque nullis (an larva?). Lat. eorp. 3". Long. corp. 2" 7"; mesoth. 8' ; metath. ;
ped. med. 13'"; p. post. 1" 4'". Cuba. 28
Insecta.
t
110
Beide seksen zijn ons medegedeeld door den Heer Riehl te Kassei. De overeenkomst in den vorm
van den kop, in de doorntjes en zijdelingschen band van de voor- en middelborst, in de kortgedoornde
middel- en achterdijen laat geen twijfel over of het zijn de seksen van eene en dezelfde soort. De man-
netjes hebben bijzonder veel overeenkomst met de Indische soorten der groep Necroscia, door het rol-
ronde smalle lijf, de Verlengde middelborst; zij onderscheiden zich echter door kortgedoornde dijen.
Gevleugelde wijfjes dezer soort zijn even weinig bekend, als van Diaph. gibbosa, Burm.
GROEP III. EXTATOSOMA, Gray, Burm.
Alae maris elytris quater longiores; feminae elytris param breviores; alarum area antica distineta.
Pedes dilalati; femora antica basi sinuata. Abdominis feminarum articuli apicales vagina breviores;
artieulo decimo obtecto, praecedente breviore.
P. (EXTATOSOMA) TIARATUM, Macl.
PI. X. 2 fig. 2.
Abdominis artieulo 4°, 5° et 6° lateribus dilatato.
Mas. Extatosoma Hopei, Gray, Entom. of Aust. PI. 8. fig. 1.
Femina. Phasma tiaratum, Macleay, King’s Survey of the Coast of Australia, App. II.
pag. 455. Tab. B. fig. 3, 4. (Nympha) Gray, Ent. of Austr. PI. 8. fig. 2. — a.) Nova Guinea; in
littoris orientaiis parte meridionali. Long. eorp. 6’. Long. proth. 4///. Long. mesoth. 8'". Long.
alar. 4¥". Thoracis et abdominis spinis mediis ternis vel quaternis; abdominis artieulo 4°, 5° et 6°
latere lobo dilatato aucto, lobis conjunctis formam ovatam describentibus; abdomine infra parcius spi-
noso; vagina incurvata, medio carinata et lobo foliaceo aucta; femoribus et tibiis posticis parte superiore
lobo valde dilatato, arcuato auctis; tibiarum mediarum posticarumque lobis inferioribus intus nigro-
marmoratis et fasciatis. b.) Terra Yan-Diemen. Long. corp. 4" 10"'. Thoracis et abdominis spinis
mediis simplicibus, crebrioribus; abdomine infra spinosissimo, artieulo 4°, 5° et 6° lobo angustiore
breviore acuto spinoso aucto; vagina subcarinata; femoribus posterioribus lobo breviore, vix arcuato,
tibiis lobo medio sinuato auetis.
De hoog kegelvormige kop heeft op de voorzijde, aan beide kanten der middellijn, 6 doornen, behalve
den gedoomden top, achter welken insgelijks nog eenige doornen staan. Behalve de kamvormige door-
nen op de voorborst, welke enkel zijn op de variëteit van Van-Diemensland, staan er nog 4 of 6 langs
den voor- en even zoo vele langs den achterrand. De middelborst is op de zijden insgelijks sterk ge-
doomd. De drie eerste leden van het achterlijf zijn rolrond; de drie volgende met min of meer grootere
zijdelingsehe bladen voorzien en op het midden van den rug des vierden en vijfden lids staan twee sterk
gedoomde bladen. De voordijen zijn met kortere, afgebrokene aanhangsels bezet, welke op de vol-
gende pooten doorloopen.
111
GROEP IV. PHYLLIUM, 111.
(Pteropus, Thunb., Mém. de 1’Acad. de St. Petersb. T. V. 1815. pag. 286.)
Elytra maris ovata; feminarum foliacea valde dilatata, vix usque ad apicem abdominis produeta.
Alae maris elytris bis longiores, area antica distineta; feminarum spuriae, brevissimae vel dimidia elytra
aequantes. Pedes dilatati, membranacei. Femora antiea basi sinuata.
De twee hoofdaders van de dekvleugels der mannetjes loopen over derzelver midden: op de bovenvleugels
der wijfjes loopt de onderste regt door, digt langs den onderrand en geeft boven het midden drie takken
af, die naar den bovenrand verloopen ; de bovenste ader is in den vorm eener S gebogen en loopt over
het midden der vleugels naar den bovenrand. De vleugels der mannetjes hebben op het voorveld zes
aderen, waarvan de eerste enkel is, de tweede en derde onder het midden, en de vierde en vijfde digt
bij den grond vereenigd zijn; het achterveld heeft 15 aderen, van welke de tweede tot de vijfde zich
met de eerste vereen igen.
P. (PHYLLIÜM) SICCIFOLIUM, Liror.
PI. XV. c? (Nympha) fig. 7.
Femorum antieorum lobis internis et externis ejusdem latitudinis; hisce arcuatis; tibiis anticis parte
interiore lobatis, mediis et postremis angustis.
Mas. P. chlorophyllum, Stoll PI. 23. fig. 89. (Adullus) antennis elongatis pilosis. — ( Nympha )
antennis 3"' longis, glabris, erassis, latere interiore planis, exteriore rotundatis, ex 24 articulis com-
positis; alis usque ad marginem posteriorem articuli primi abdominis produetis; vagina convexa, apice
rotundata; tibiis uti in characteribus specifieis laudatis; femoribus anticis parte interiore tantum lobatis.
Femina. Vagina trigona, acuta; lobis internis apicem abdominis articuli ultimi aequantibus. —
n.) Long. corp. 4" 2///. Lat. corp. V 4f'". — b.) Long. corp. 3" 5'". Lat. corp. 1 2 . c.) Long.
corp. 3" 3". Lat. corp. 1" 6"'. — d.) Long. corp. 3" 21". Lat. corp. 1" 7¥" (Gray). — e.) Long. corp.
3" 2"'. Lat. corp. V 5"'. Lat. elytr. 7'"; femoribus anticis 6'" latis; posticis 3l"' latis; Java, Timor. —
ƒ•) Long. corp. 2" Lat. eorp. 13"'. Lat. elytr. 5è"'; femoribus anticis 3 latis; posticis 2 latis;
Timor, Nova Guinea.
P. (PHYLLIUM) GELEBICUM, n. sr.
Femina. Femorum antieorum lobis internis et externis inaequalibus; hisce bis lationbus, basi
sinuatis, angulatis, limbo integro; illis angustis, croso-tridentatis. Pedibus medus et posticis uti in
siecifolio. Alis elongatis, abdominis articuli tertii apicem vix adaequantibus, pellucidis, iieivis
■ongitudinalibus 4; alarum area antica a postiea non distincta: nervis vero sejunctis; elytris usque
ad articuli quinti apicem productis, limbo inferiore sub nervo postico dilatato. Capite eonvexo.
112
Abdominis articulis 2bus anterioribus sensim a basi latioribus; tertio medio angulato; 4°, 5° et 6° paral-
lelo; 7° abrupte angustiore. Vagina trigona, acuta, lobis internis apicem abdominis articuli ultimi
aequantibus. Tondano (Celebes). Itin. Forsten.
Met den vorm van de voorscheenen der middel- en aehterpooten van P. siccifolium , vereenigt deze
soort den vorm der voordijen van Phyl. pulcbrifolium. Zeer bijzonder is echter de lengte der vleugels,
welke met de helft der dekvleugels gelijk staat.
P. (PHYLLIUM) CRURIFOLIUM, Sekv.
Femorum antieorum lobis internis et externis inacqualibus; femoribus mediis ovatis; tibiis antieis
utrinque, mediis parte superiore foliaceis; abdomine ovato. Vagina abbreviata obtusa; lobis vaginae
internis dimidium articulum nonum vix aequantibus, angustis. Loetontoer (Romeo).
P. (PHYLLIUM) PULCHRIFOLIUM, Serv.
Pi. XV. ? lig. 6.
Femorum antieorum lobis inaequalibus; externis ter latioribus internis, angulatis, trigonis; femoribus
mediis rhomboideis, dentatis; tibiis antieis utrinque, mediis et posticis parte superiore foliaceis; abdo-
mine medio parallelo, articulis duobus antieis angustioribus, latere sinuatis; articulo septimo posterius
truncato, sinuato, bis et dimidio latitudinem articuli octavi superante; vagina abbreviata, obtusa; lobis
vaginae internis dimidium articulum nonum vix aequantibus augustis. China, Java, Romeo, Sumatra
(Ratang Singalang).
De kop is aan de bovenzijde plat, zonder verhevenheid aan de achterzijde. De dekschilden zijn V T"
lang en 7 ' breed. De scheede is plat, in het midden kielvormig, aan het einde stomp.
GROEP V. PRISOPUS, Gray, R.
(Platytelus, Gr.)
Elytra duas tertias partes alarum aequantia. Prothorax et mesothorax quadratus, longitudine aequalis.
Pedes ciliati; femora membranacea, dilatata.
De beschrevene soorten dezer groep, P. flabelliformis, Stoll PI. 18. fig. 65; Serv. p. 283; en P. spi-
nieollis, Lurm. (? Platytelus horridus, Gray); en P. Ohrtmanni, Licht, (spiniceps, Rurm.) hebben allen
ronde ondervleugels; bij de volgende Kaapsche soort zijn deze echter langwerpig. Al de gemelde vor-
men hebben dekvleugels, die t gedeelte van de lengte der vleugels evenaren. — Prisopus Marchali,Serv.
met bovenvleugels van drie lijnen lengte, even als Phasma linearis, Fabr. uelytris brevissimis basi sub-
spinosis, femoribus antieis membranaceis” schijnen eerder tot de zevende groep Xeroderus, Gray of
Creoxylus, Serv. te behooren.
113
P. (PRÏSOPUS) HORSTOKKII, u. sr.
PI. XII. fig. 1. ?
Femina. Alis oblongo-arcuatis, pellucidis; nervis transversis fusco-maculatis, area antica pallido-
cinerea, nigro-maculata ; apice uti et elytris cinereo-fuscis; capite depresso, plano, inaequali posterius
spinuloso, pone oculos carinato; prothorace et mesothorace pallide cinereo laevi subeioso. Pi om. bonae
spei. Long. corp. 2 " 6'". Long. proth. 2è/". Long. mesoth. 3 . Long. elyti. 1 5 . Lon0. alar. - .
Lat. alar. \" 5i'".
De kop beeft van achteren eene rij van zes korte puntjes, benevens twee korte zijdelingschc kammen
achter de oogen. De dekschilden zijn boven het midden lichter, met eene bruine vlek, nagenoe0 op
het midden, en vier bruine strepen op den top. Het voorveld der ondervleugels heeft de beide aderen
in twee takken verdeeld bij den oorsprong; de onderste tak der tweede ader is buitendien nog tweemaal
gegaffeld. Het achterveld heeft 15 aderen, waarvan de vijf eerste bij den grond veieenigd zijn. De
vier eerste leden van het achterlijf zijn rolrond; het vierde lid is de helft korter, dan het derde; de
volgende vier leden bezitten zijdelingsche lappen, die eene schuine rigtiug naar beneden hebben. De
vorm der pooten komt geheel overeen met dien van P. spiniceps, Burm.; zij zijn sterk behaald en hebben
de dijen gekarteld.
GROEP YI. ASGEPHASMA, Westw.
(Perlarnorpha, Serv.)
Elytra brevissima, spiniformia vel stipulaeformia.
A.) Ascephasma annulipes, Westw. (hieroglyphicum, Curt.). Caput planum. Oculi globosi. Anten
nae longitudinem corporis aequantes. Stigmata prothoracis antica protuberantia. Mesothorax prothoiacis
longitudini subaequalis. Elytra spinaeformia obtusa, basi alarum adhaerentia. Femora antica ïecta,
non sinuata. Maris articulus ultimus abdominis obtusus, praecedentibus latitudine aequalis;
compressus, medio carinatus. Gerei anales marum apice bicornuti, feminarum obtusi.
B. ) Caput convexum. Antennae corpore breviores. Oculi globosi. Stigmata prothoracis non mar
ginata. Mesothorax prothorace dimidio longior. Elytra stipulaeformia, obtusa. 1 emoia antica ïecta,
basi non sinuata. Maris abdominis articulus ultimus obtusus, non inciassatus. Cerci anales utiius j
sexus apice obtusi.
C. ) Perlarnorpha Peleus, Gray et afïines. Caput planum. Oculi convexi. Antennae
breviores. Stigmata prothoracis antica non protuberantia. Mesothorax piothoiace dist’ ö'
Elytra spinaeformia apice acuta, soluta. Femora antica basi sinuata. Maiis articuli d ’
minis convexi latiores, cum vagina sursum incurvati; feminae compressi, medio ca , ö
incurvata. Cerci anales utriusque sexus acuti.
Insecta.
114
A.
P. (ASCEPHASMA) ANNULIPES, Westw,
(Perlamorpha hieroglyphica, Cray, Serv.)
De vleugels der mannetjes zijn langwerpig, boogvormig en hebben eene lengte van 1" 4"' bij eene
breedte van 10"'. Bij de wijfjes zijn de vleugels ronder, 13'" lang en 91"' breed, of bij grootere
voorwerpen 18§"' lang en 15 " breed. Sumatra, Borneo, Java.
B.
P. (ASCEPHASMA) FORSTENII, n. sr.
Alis utriusque sexus orbieulatis; elytris aurantiacis; corpore, antennis pedibusque nigris. Mas.
Alarum area postica obscuro-fusca; antica nigra, aurantiaeo-marginata ; eereis analibus ineurvatis ;
vagina convexa. Lat. mesoth. 1"'. Long. eorp. 15'"; proth. 2'"; mesoth. 3"'; ped. post. 9¥". Femina.
Alarum area postica fuscescente; antica viridi, areolis fuseis; eereis analibus rectis tenuioribus; vagina
compressa. Lat. mesoth. 2"'. Long. eorp. 18'"; proth. 2'"; mesoth. 4'"; ped. post. 10'". Tondano
(Celebes). Itin. Forsten.
C.
A. ) Corpus pedesque fusci.
a . ) Tibiae posticae tomentosae : alarum areae anticae nervus tertius viridis.
a.) Alarum area antica fusca,
1. ) maculis pallidis; antennae flavae b Flavicorne , n. sp.
2. ) punctis pallidis; antennae fuscae.
*) Majus: alae utriusque sexus aequales 2. Peleus , Cray.
**) Minus: » » » inaequales 3.' Ajjfine, n. sp.
ft.) Alarum area antica pallida Viridimargo , n. sp.
b. ) Tibiae posticae pilosae; alarum areae anticae nervus tertius fusco-punctatus 5. Pilosipes , n. sp.
B. ) Corpus pedesque virides Iridescens , n. sp.
P. (ASCEPHASMA) FLAVICORNE, n. sr.
\
Majus. Corpore pedibusque fuscis; tibiis postieis tomentosis; alis utriusque sexus aequalibus, oblongo-
arcuatis; area antica fusca, maculis pallidis, nervo tertio viridi; antennis flavis. Pontianak (Borneo).
Long. eorp. fem. 2"; proth. 2j"; mes. 3'". Lat. mes. 2'". Long. alar. 15é'". Lat. alar. 10'".
Kop en borst zijn bruin, met zwarte banden. De scheenen hebben twee gele ringen en ook het
eerste lid der tarsen is bij den grond geel.
1 15
P. (ASCEPHASMA) PELEUS, Cray.
Corpore pedibusque fuscis; tibiis posticis tomentosis; alis utriusque sexus aequalibus, oblongo-arcuatis;
area antica fusca, punctis pallidis, nervo tertio viridi; antennis fuscis. Java, Pontianak, Sumatra.
Mas. Long. corp. 1" 1'"', proth. 2"'; mesoth. 3'"; alar. V. Lat. alar. 7'". Femina. Long. corp.
V 7'"; proth. 2'"; mesoth. 3"'; alar. 1". Lat. alar. 6'".
Over den kop loopen vijf zwarte strepen, van welke de middelste zich over de borst uitstrekt' de
middelborst is gekorreld en gemarmerd. De pooten zijn donker met gele punten op de voorscheenen.
De vleugels der mannetjes en wijfjes zijn van gelijken vorm en lengte, zoo als Gray opgeeft. Serville
moet het wijfje eener andere, misschien der volgende soort, voor oogen gehad hebben, wanneer hij
de vleugels dezer laatste de helft korter, dan die der mannetjes opgeeft.
P. (ASCEPHASMA) AFFIIVE, w. sr.
Corpore pedibusque fuscis ; tibiis posticis tomentosis; alis feminarum minoribus ; area antica fusca,
punctis pallidis, nervo tertio viridi; antennis fuscis. Java. Mas. Long. corp. V 5"'; proth. Is"';
mesoth. 21'". Lat. mesoth. 1'". Long. alar. 81'". Lat. alar. 5'". Femina. Long. corp. 1 7' •
Lat. mesoth. II'". Long. alar. 61'". Lat. alar. 4'".
Zij onderscheidt zich van de voorgaande soort door korter en dunder lijf, en doordien de vleugels
der wijfjes korter zijn, dan die der mannetjes.
P. (ASCEPHASMA) VIRIDIM ARGIN ATUM , n. sr.
Corpore pedibusque fuscis; tibiis posticis tomentosis; alis in utroque sexu inaequalibus; aiea antica
pallida, latiore nervis anticis viridibus. Java. Mas. Long. corp. I" 51'"; proth. Is ; mesoth. 2 ,
alar. 91'". Lat. alar. 51'". Femina. Long. corp. 2" F"; proth. 21'"; mesoth. 4'"; alar. 9
Lat. alar. 61'".
1///
a •
P. (ASCEPHASMA) PILOSIPES, n. sr.
Corpore pedibusque fuscis; tibiis posticis pilosis; alis aequalibus in utroque sexu; areae anticae neivo
tertio fusco punctato. Doeson, Pontianak (Romeo). Long. corp. 1 6 ; proth. 1? j mesoth. 2+ ,
alar. 11'". Lat. alar. 6'".
Het achterlijf der mannetjes heeft het achtste lid niet gewelfd; het negende lid is zeei stomp. De
aanhangsels zijn vierkant, te zamen van dezelfde breedte als het laatste lid. De scheede dei mannetjes
loopt puntig uit; de eijerlegger der wijfjes daarentegen eindigt stomp.
116
P. (ASCEPHASMA) IRIDESCENS, n. sp.
Corpore, pedibus, alarum area antica viridi. Padang. Long. corp. I" 2"'; proth. 1'"; mesoth. 2¥".
Lat. mesoth. Long. alar. 10'". Lat. alar. 5"'.
GROEP VIL XERODERUS, Gray.
(Creoxylus, Serv.)
Mesothorax prothorace longior. Elytra oetavam vel quintam alarum partem aequantia. Pedes antici
spinosi vel parum dilatati.
A.) Caput planum inerme. 1°. Xeroderus Kirbyi, Gray. — 2°. Prisopus Marchali, Serv. — 33. Pbasma
lineare, Fabr.
R.) Caput spinosum. 4°. Creoxylus eorniger, Serv. — 5°. Phasma corniceps, Gray. — 6°. Phasma
spinosum, Fabr. — Benevens de twee volgende soorten:
P. (XERODERUS) LACERATUM, w. sr.
PI. XV. (? fig. 1.
Mas. Capite bicristato, cristis laceratis spinulosis ; femoribus anticis 4-spinosis; postremis spinulosis,
latere externo supra medium unifoliatis; alis infumatis, area antica fusca, macula dilatata media et apice
cinereo. In silvis Batang Singalang (Sumatra). Long. corp. 2 "; proth. 2 mes. 4"'; elytr. 3'";
alar. V 4'".
Op den kop zijn twee kammen, bestaande uit 5 groene doornen, waarvan de twee bovenste inge-
korven en plat, en de drie overige spits zijn; aan de zijden staan vier of vijf verspreide doornen, en
vóór de aanhechting der sprieten een kort-gedoornde kam. De geledingen der sprieten zijn licht-bruin ,
donker aan den top. De voorborst heeft twee spitse doornen op het midden, benevens kortere over hare
oppervlakte. Op de middelborst staan vier ongelijk gedoomde kransen , waarvan de eerste, vijf enkele spitse
doornen heeft; de tweede, tweepuntige op het midden en twee getakte boven aan de kanten, benevens nog
eenen kleinen doorn op de zijden; achter dezen volgt eene derde dwarsrij van 4 getande en eene vierde
van twee enkele doornen. De dekschilden zijn ovaal, geknot aan het einde, dragende op het midden
eenen geplooiden, te zamen gedrukten kam; zij zijn groen, met eene bruine vlek op het midden. De
drie voorlaatste leden van het achterlijf hebben zijdelingsche aanhangsels, die langs den achterrand
geknot en getand zijn. De dijen der voorpooten zijn driehoekig en hebben langs den buitenhoek vier
korte doornen; de dijen der middelpooten zijn langs de onderzijde kort gedoomd; het bladvormig aan-
hangsel dezer laatste is korter, dan aan de achterpooten. Onder de aanverwante soorten onderscheidt
zich Creoxylus corniger, Serv. door bladvormige aanhangsels aan de voorpooten; Phasma corniceps, Gray
door twee hoornen op den kop; Mantis spinosa, Fabr. door gladde voorpooten en gedoomde achterpooten.
117
P. (XERODERUS) DIACIS, n. sp.
PI. XV. ê fig. 2.
Mas. Capite 4-spinoso, spinis duabus superioribus majoribus, duabus lateralibus minoribus; femo-
ribus margine anteriore et posteriore membranaceis, subdilatatis; alis infumatis, area antica fusco-
cinerea, hinc inde cinereo-nebulosa. Batang Singalang. Long. corp. 2 ; proth. 1 ; mesoth. 4 ;
alar. 1" 2
Door de smalle vliezen, welke de voordijen omgeven, is deze soort van de volgende groep onder-
scheiden. De voorborst, dekvleugels en pooten zijn olijfgroen. De dekvleugels zijn ovaal en dragen
op het midden eene bladvormige kiel. De voorborst is glad. De middelborst, welke viermaal langer
is, heeft korte doorntjes. Het achterlijf loopt van het vijfde lid tot op het einde van het zevende, lang-
zamerhand breeder uit. De scheede is kielvormig.
Cyphocrania (?) punctipes, Serville, zoude eerder tot deze groep behooren. De dekvleugels hebben
slechts vijf lijnen lengte en zijn dus, in evenredigheid tot de vleugels, niet zoo lang als bij de sooilen
van Cyphocrania, daar die dezer laatste worden opgegeven, een weinig korter te zijn dan het lijf, hetwelk
eene lengte van vier duimen bereikt. De pooten zijn voor het overige gedoomd, gelijk bij bovenge-
melde soorten het geval is,
GROEP VIII. NECROSCIA, Serv.
(Platycrana, Gray.)
Mesothorax prothorace longior aut elongatus, cum vel sine oeellis; aut brevis, ocellis nullis. Elylra
octavam vel quintam partem alarum aequantia. Alarum areae anticae nervus secundus simplex vel in
feminis tantum bifureatus. Pedes non spinosi vel dilatati.
Serville heeft Necroscia verdeeld in soorten, welke drie ocellen hebben, en in andere, welke dezelve
missen. Dit onderscheid is bij de eerstvolgende soorten naar de seksen gewijzigd; ten minste zijn ei
bij het wijfje van P. diacanthos drie ocellen voorhanden, welke bij de mannetjes van P. acanlhocephalum
en spiniceps ontbreken. De dekschilden zijn bij alle soorten dezer groep zeer kort, bedi agende zij van
I tot §■ gedeelte der vleugels. Alle Zuid-Amerikaansche soorten van Phasma, Seiv., met koite mid-
delborst en drie ocellen, vereenigen wij onder de 8ste groep.
I. Mesothorax longior duplice prothoracis longitudine.
A.) Alae fumatae.
1.) Caput bispinum,
a. ) viride , spinis divergentibus basi conjunctis 1 Acanlhocephalum , n. sp.
b. ) fïavum, nigro-punctatum , spinis divergentibus, basi distantibus. ... 2. Spiniceps, n. sp.
\ r ...... ... 3. Diacanthos , n. sp.
c. j tuscum, spinis paraltelis ' '
. 30
118
2.) Caput non spinosurn.
a. ) Pedes annulati.
*) Alarum area antica in longitudinem fasciata.
a .) Pedes fusci, annulis flavis
/?.) » nigri , annulis viridibus
**) Alarum area antica transversim fasciata. . . . ,
b. ) Pedes non annulati.
a.) Alarum area antica viridis nigro-punctata. . . .
/?.) » » » olivacea , maculis albidis. . .
y.) » » » fasciata
B. ) Alae obscurae, macula dilatata media flava
C. ) » rubicundae.
1. ) Elytra compresso-conica ; pedes unicolores
2. ) » plana; pedes cinerei, annulis fuscis
D. ) Alae roseae vel hyalinae.
1. ) Pedes unicolores.
a. ) Elytra bi macula ta,
a.) viridia, maculis flavis
/?.) olivacea, maculis albis
b. ) Elytra unimaculata
c. ) » non maculata
2. ) Pedes variegati
3. ) » annulati ,
a. ) Femora apice non latiora. Mesothorax integer.
cc.) Pedes postici unicolores
/?.) » omnes annulati
b. ) Femora apice latiora. Mesothorax 4-spinosus. . . .
II. Mesothorax brevior duplice longitudine prothoracis. Ocelli nulli.
a. ) Thorax elylraque fascia laterali flava . .
b. ) » » » )) nigra
4. Fusco-annulatum , n. sp.
5. Fumatum , Serv.
6. Nigro-annulatum , n. sp.
7. Biguttatum , B.
8. Sordidum, n. sp.
9. Vittatum , Serv.
10. Pulchellum , n. sp.
11. Vinosum, S.
12. Rubicundum , n. sp.
13. 4 -guttatum, Serv.
14. Rafflesii , Gray.
14b. Bimaculatum , St. 29.
15. Boseijpenno , Serv.
16. Chloi'otimm, S.
17. AnnuUpes , Gr.
18. Punctatum , Gr.
19. Atrophicum , Pal.
20. Gulare , n. sp.
21. Nigi'o-fasciatum, , n. sp.
1. P. (NECROSCIA) ACANTHOCEPHALUM, tv. sp.
7Ü/as. Capite viridi conico, bispinoso, spinis nigris, basi conjunctis, apice divergentibus; ocellis
nullis; antennis nigris, annulo apicali albo; alis infumatis, area antica uti et elytris viridibus.
pedibus brunneo-flavis. Pontianak. Long. corp. 2" V" ; proth. 1'"; mesoth. 4"' ; alar. 1" 5'".
Lat. alar. 8"'.
Deze en de twee volgende soorten zijn door twee puntige doornen op den kop gekenschetst. De
middelborst is donkergroen, gekorreld, in het midden kielvormig. De top der dijen en scheenen,
benevens de tarsen, zijn geel.
119
2. P. (NECROSCIA) SPINICEPS, n. si*.
PI. XV. fig. 2. i
Mas. Capite luteo, nigro-punctato, spinis duabus nigris basi distantibus, apice divergentibus; ocellis
nullis* antennis unieoloribus; alis infumatis, area antica olivacea; elytris fuscis, apice albo; mesothorace
granulato; pedibus flavidis. Pontianak. Long. corp. 2 ; alarum 1 3 .
3. P. (NECROSCIA) DIACANTHOS, w. sp.
PI. XV. lig. 4. ê
Femina. Capite fusco, conieo, spinis duabus nigris parallelis; ocellis tribus; antennis nigiis, annulis
distantibus quinque albis; alis infumatis, area antica rubescente, nervo secundo bifuicato; elytris fuscis,
naargine apieali albo; mesothorace fusco, granulato; pedibus fuscis, tarsis flavis. Pontianak. Long.
corp. 2" 10"; alar. V 11"'.
4. P. (NECROSCIA) FUSCO-ANNULATUM, w. sp.
Mas. Mesothorace elongato; alis fumatis; area antica olivacea medio in longitudinem faseiala, fascia
flavo-rubescente; capite inermi; ocellis minimis; antennis nigris? annulis distantibus albis; pedibus
fuscis, annulis flavis. In ripis fluvii Doeson (Romeo). Long. corp. 2 2 ; proth. L ; mesoth. 43 ,
alar. 1" T'.
De aderen der vleugels zijn licht-rood; de voorrand is olijfgroen met eenen geelachtig rooden band
over het midden. De dekvleugels zijn kort, afgeknot, bruin, met den top op het midden veilieven.
De kop is rond, met drie zwarte vlekken. De sprieten hebben de eerste leden wit aan den top; vooi
het overige zijn zij zwart, met vier witte verwijderde ringen, op gelijken afstand geplaatst. De middel
borst is smal, kielvormig. Neer. fumata, Serv. is met deze en de volgende sooit naauw verwant,
echter tusschen beide in, daar de voorrand der vleugels overlangs gestieept is en de pooten biu'ne e
groene ringen hebben.
6. P. (NECROSCIA) NIG RO-ANNUL ATUM , n. sr.
Mas. Mesothorace elongato; alis fumatis; area antica fusco-olivacea, fasciis transveisis maculatis
viridibus quatuor; capite inermi, ocellis nullis; antennis nigris, annulis quatuoi distantibus albis, p ^
bus nigro-fuscis, annulis viridibus. Pontianak. Long. corp. 1 9 , proth. la , mes. 3 , a
De dekschilden zijn donker-bruin; de voorrand, eene middelvlek en vier aderen, welke dezelve
doorloopen, zijn licht-groen; de top is stomp, weinig verheven. De bruine kop heeft twee gele strepen
achter de oogen. De middelborst is zwart aan de uiteinden en over het midden groen. Er zijn drie
zwarte ringen aan de dijen en scheenen.
120
8. P. (NECROSCIA) SORDIDUM, n. sp.
Femina. Mesothorace elongato; alis fumatis; area antica fusco-olivacea, maculis irregularibus sub-
viridibus; capite inermi; ocellis nullis; antennis fuscis; pedibus fuscis, griseo-variegatis. Batang Singalang
(Sumatra). Long. corp. 2"; proth. 11'"; mesoth. Sè"'; alar. 1" 3'". Lat. alar. lh'".
De dekvleugels zijn zeer klein, groen met twee zwarte strepen en stomp aan het einde. De borst is
donker grijs, zwart gestreept. Het achterlijf loopt spits toe; het negende lid is verlengd, zamengedrukt
en puntig. De scheede is langwerpig, korter dan het negende lid.
10. P. (NECROSCIA) PULCHELLUM, w. sp.
PI. XV. 4 fig. 5.
Mas. Mesothorace subelongato, duabus lineis longitudinalibus nigris notato; alis obscuris, infra
medium fuscescentibus , lineis duabus luteis inter singulum nervorum par: apice nigro-velutinis, macula
media flava, juxta aream anticam producta; area antica fuscescente, nervis tribus mediis laete-viridibus;
capite inermi, ocellis nullis; antennis nigris; pedibus viridibus, femorum angulis duobus superioribus
nigris. Batang Singalang. Long. corp. 13"'; proth. 1'"; mesoth. 2'"; alar. 81'".
11. P. (NECROSCIA) VINOSUM, Serv.
Mesothorace elongato; alis rubicundis; elytris eompresso-conicis ; femoribus virescentibus; tibiis
flavidis. Krawang, Borneo.
Mas. Alarum areae anticae nervo secundo simplice; elytris totis fuseis vel macula flava prope basin pietis.
Femina. Alarum areae anticae nervo secundo ante medium bipartito. Long. corp. 2" 9'". Lat.
corp. 2" 3'". Long. alar. 1" 11'". Lat. alar. 1" 2'".
12. P. (NECROSCIA) RUBICUNDUM, w. sp.
PI. XII. ? fig. 2.
Femina. Mesothorace elongato; alis rubicundis; area antica fusca, maculis flavis, nervis simplicibus;
elytris planis fuscis; pedibus cinereis, fusco-annulatis. Pontianak. Long. corp. 3"; alar. 1" 10 '.
De kop is zeer plat, met twee zwarte strepen achter de oogen. De middelborst is sterk gekorreld,
in het midden ingedrukt, bol over het achterste gedeelte. Het achterlijf heeft eene sterke rib, onder
aan de zijden; de scheede is zeer smal en loopt in eene spitse punt uit. Op de voor- en middeldijen is
een bruine band; op de achterdijen en op al de scheenen bevinden zich twee banden van dezelfde kleur;
het eerste lid der tarsen is insgelijks bruin.
121
13. P. (NECROSCIA) 4-GUTTATUM, Serv., Burm.
(? P. roseurn, Fabr., Stoll, Licht.)
Alarum areae anticae nervo secundo simplice in maribus; infra medium bipaitito in feminis, antennis
triannulatis, annulo extremo prope apicem. Pontianak, Banjermassing.
14. P. (NECROSCIA) RAFFLESII, Gray.
(Bis 2-guttalum, Burm.)
Alarum areae anticae nervo secundo in utroque sexu simplice; antennis quinque annulat ,
ab apiee remoto. Femina. Long. eorp. 1" 8'". Java.
De kleur der vleugels gaat van hoog- tot bleek rozenrood over, even als bij de vorige soort.
15. P. (NECROSCIA) ROSEIPENNE, Serv.
(c? curvipes, Stoll; valgum , Licht. ; — ? roseipenne en Chloris, Serv. ; prasinum, Burm.)
Necroscia roseipennis en Chloris, Serv. hebben beiden duidelijke ocelli en vormen slechts ééne soort,
waarvan de laatste door bleekere vleugels eenigzins afwijkt. Pontianak, Doeson rivier (Boineo),
Martapoera (Sumatra) en Java.
16. P. (NECROSCIA) CHLOROTICUM, Serv.
Het voorste gedeelte der ondervleugels is langs de eerste ader, onder eenen ïegten hoek, naar be
geslagen. De kop is plat en verlengd. De dekvleugels bedragen een achtste gedeelte van de o 3
vleugels. Het achterlijf is bij de wijfjes naar het einde toe te zamen gedrukt. Het voo g
der vleugels is bij de mannetjes donkerder gemarmerd en langs de eei ste adei loopt ee
Doeson-rivier (Borneo) en Java.
17. P. (NECROSCIA) ANNULIPES, Gray.
. .. • . • „ .. q «nniiiafis • mediorum femoribus annulo unieo,
Ahs roseis; pedum antenorum femoribus et tibns 3-annulatis,
tibiis 2 nigris; pedibus posticis concoforibus. ? Nova Hollandia.
18. P. (NECROSCIA) PUNCTATUM, Gray.
Alis hyalinis; pedibus omnibus annulatis.
a.) Elytris nigro-marginatis; alarum area antica maculis 6 vel 7 transversis picta, pedibus nigro
annulatis. Pontianak. „ .
Insecta.
122
b. ) Punctatum, Gray. Elytris medio flavis, macula nigra; alarum area antica viridi, linea media et
maeulis flavis.
c. ) Elytris striga fusca; alarum area antica slrigis transversis indistinctis vel nullis ; pedibus fusco-
annulatis. Java.
Het achterlijf der mannetjes is zeer dun; het laatste lid loopt in twee punten uit. Het achterlijf der
wijfjes loopt zeer stomp uit en neemt bijna in breedte niet af; het zesde lid heeft van onderen, voor de
aanhechting der scheede, twee puntige blad vormige doornen.
19. P. (NECROSCIA) ATROPHICUM, Pallas.
Pallas, Spie. Zool. IX. Tab. 1. lig. 7. Fabr. Licht. (Phasma minans, Serv. p. 268.)
Het voorwerp, dat aan Pallas ter beschrijving gediend heeft, is uit de oude Akademisehe verzameling
in het Museum overgegaan en strookt met de beschrijving van P. minans, Serv., behalve dat de kleuren
geheel verschoten en de toppen der dekschilden omgeslagen zijn, dewijl het voorwerp vroeger op wijn-
geest is bewaard geweest. De middelborst is langer, in evenredigheid tot de voorborst, dan bij de
soorten der groep Phasma het geval is, zoodat P. atrophicum ten onregte door Serville hiermede ver-
eenigd werd. De tweede ader van het voorveld der ondervleugels is bij de wijfjes onverdeeld. Pallas
geeft Java als het vaderland dezer soort op: zij is het Museum echter uit de Nederlandsche Oost-Indische
Bezittingen nooit toegekomen.
20. P. (NECROSCIA) GULARE, Hagenbach in litt.
Mesothorace breviore duplieem longitudinem prothoracis aequante; ocellis nullis; thoraee elytrisque
fascia laterali flava; aliis pallide roseis. Long. corp. 1" 8"'; proth. lè"'; mesoth. 2i'"; alar. 1" 3'".
Krawang.
De dijen en scheenen zijn groen, de kanten zwart en de onderzijde is, even als de tarsen, geel.
21. P. (NECROSCIA) NIGROFASCI ATUM , n. sr.
Mesothorace breviore duplieem longitudinem prothoracis aequante; ocellis nullis; thoraee, elytris
alisque margine laterali nigro. Long. corp. V 3"; proth. V"; mesoth. 2 alar. 10'". Batang
Singalang.
De kop, de borst, de bovenvleugels, de voorrand der ondervleugels zijn grasgroen. De sprieten
donker-bruin. De borst heeft eene gladde oppervlakte, met eene ingedrukte lijn over het midden.
De bovenvleugels zijn stomp aan het einde met eenen verhevenen top.
123
GROEP IX. PHASMA, Serv.
Mesothorax duplice longitudine prothoracis brevior. Ocelli tres. Elytra octavam vel quintam partem
alarum aequantia. Alarum areae anticae nervus secundus bipartitus. Pedes non spinosi vel dilatati.
Van deze groep is P. Servillei, Gr., Serv. (brevipenne, Burm. en acuticorne, Gray), lichenale, Burm.
met Platycrania, wegens de verlengde dekschilden, en P. atrophicum, Pallas (minans, Seiv.) met
Necroscia, wegens de verlengde middelborst, vereenigd. De overige soorten zijn op de volgende wijze
te verdeden:
J.
II.
III.
Alarum area postica nigra, basi et medio alba.
1. ) Alarum area antica nigra, fasciis 4 transversis luteis
2. ) » » » fusca, lineis obsoletis longitud. flavis. . . .
Alarum area postica obscura.
1. ) Elytra fascia nigra media
2. ) » aeruginosa, margine anteriore nigra
3. ) » concolora.
«.) Pedes concolores
b.) » viridi-annulati
Alarum area postica albida, limbo concolore vel fumato.
1. ) Alarum area antica fusca, in longitud. flavo-fasciata
2. ) » » » » maculata,
a . ) maculis cinereis pluribus
b . ) » fuscescentibus
3. ) Alarum area antica tota fusco-cinerea.
a. ) Mesothorax spinulosus
b . ) )> laevis
4. ) Alarum area antica viridis.
a . ) Thorax linea media atra
b. ) » concolor
5. ) Alarum area antica fïava, basi rosea. Mesothorax tuberculatus.
1. Variegatum , St. f. 26. Licht.
I Laterale , Fabr., St. 36, 37.
I Perspicillare , St. 86. Hopei , Gr.
{TV ecydaloides , L.
Bioculatum , St.
4. Bennettii , Gr.
5. Cinereum , St. 56.
6. Venosum , B.
iFasciatum , Gr.
Lincoln tum, , S.
{Acanthopteriim , St. 78.
Linea >'e , St. 27. IJmbretta , Licht.
9. Maculatum, Gr.
10- Spinicolle , B.
11. Ambiguum , St. 98.
ÏTithonns , Gr.
Ornatum, , B.
Lineatum , Fischer.
13. Prasinum , S.
14. Helvolum , S.
? PA. bispinosum , L. , Gr. ? unicolor, Gray.
GROEP X.
Elytra quartam partem alamm; alae longitudinem abdommis aequantia. Abdomen feminarum dila
tatum, breve.
124
P. CONOCEPIIALUM, «. sp.
PI. XII. ? fig. 3.
lemina. Olivaceum; capite tetragono conico, acuto; elytris acuto-carinatis; alis dilatatis, eycloideis,
fusco-griseis, maculis subfasciatis pellucidis; abdomine fusco, nigro-fasciato. Batang Singalang (Sumatra).
Long. corp. 2" 2'"; proth. 2'"-, mesoth. 4'"; ped. post. V 4"'; elytr. 5"'; alar. 1" 6'".
Het tcvjfje. De kop loopt naar achteren in eene kegel vormige verhevenheid uit en bereikt 4¥" lengte;
deze verhevenheid is op de voorzijde hol, op de zijden plat en met kleine korte doorntjes bedekt. De
oogen zijn klein en ovaal. De borst is bol en gekorreld; de middelborst breeder dan de voorborst, met
de zijden regthoekig en plat. Het achterlijf is breed, glad van boven en van onderen rond; het voor-
laatste lid is op de rugzijde puntig en het laatste is schuins naar beneden gewend en aan het einde afge-
knot. De eijerlegger is bol, korter dan het laatste lid, eindigende in twee korte punten. Het voorveld
der ondervleugels is olijfgroen, met eene driehoekige donker-groene vlek op het midden, tegen welke,
aan de binnenzijde, eene lichtere aan ligt. Buitendien ziet men aan de buitenzijde op den regtervleugel
eene gelijke vlek, welke ter linkerzijde ontbreekt; op deze sluit zij, op het midden tegen den binnenrand,
eene kleine vlek in. De tweede ader van het voorveld beschrijft eene bogt naar beneden en is vóór het
midden in twee takken verdeeld. De dijen der voorpooten zijn aan de binnenzijde sterk ingebogen; die
der volgende paren van onderen met kleine puntige doorntjes gewapend.
GROEP XII. PLATYCRANI A, Burm.
I borax cylindricus vel angulatus. Elytra tertiam vel dimidiam partem alarum aequantia. Cerci
anales abbreviati.
Burmeister vereenigt onder dezen naam P. reticulatum, St. f. 85, en Dynelytron grylloides, Gray;
waarbij nog gevoegd moeten worden, wegens de lengte der dekschilden, welke over de helft der vleu-
gels reiken, Dynelytron Hippouax en Shuckardi, Gray en Phasma obscurum , Guérin. Mag. de Guérin.
1838. Ins. Orth. PI. 235. Even zoo wijkt P. Servillei, Gray, Serv. (acuticorne. Gr., brevipenne, Burm.)
en lichenale, Burm. van de overige soorten der groep Phasma, door de lengte der boven vleugels, af;
zij onderscheiden zich echter van de vorige door eenen gewelfden kop en drie enkelvoudige oogen.
Intusschen is het onderscheid der seksen dezer groep nog niet met zekerheid bekend. Het Museum
bezit uit de verzameling van den Heer Raye twee wijfjes van P. reticulata, St. met eenen zeer korten
eijerlegger, welke zich over het zevende achterlij fslid niet uitstrekt.
GROEP XIII. PODACANTHUS, Gray.
Caput planum, postel ius gibbosulum. Ocelli tres. Antennae maris 2" longae, pilosae, 23-articulatae;
feminae breviores 16 longae, glabrae, 26-articulatae. Mesothorax prothorace duplice brevior, cylin-
diicus. Elytra maris tertiam, feminae dimidiam partem alarum aequantia. Alae utriusque sexus
oblongae, area postica 16-nervosa; raaris usque ad apicem articuli septimi, feminae ultra abdominis
apicem productae. Pedes antici utriusque sexus integri; posleriores spinosi; tarsorum anteriorum arti-
culus primus caeteris aequalis. Abdomen elongatum; maris articulo ultimo truncato, infra biuncinaio,
parte posteriore et inferiore hiante; cercis analibus linearibus perlongis, in feminis pollicem , in maribus
10"' aequantibus.
GROEP XIY. TROPIDODERUS, Grat.
? Mas. Femina. Caput planum, posterius gibbosulum. Ocelli nulli. Anlennae 10 longae,
26-articulatae. Mesothorax duplicem prothoracem aequans. Elytra alarum dimidio subbreviora. Alae
oblongae, area postica 16-nervosa, apicem articuli 8vi vix aequantes. Pedes antici laeves, tarsorum
anticorum articulus primus caeteris brevior. Abdomen sensim angustius, utrimque limbo compresso
marginatum; cerci anales 4'" longi.
De vleugelvorm der wijfjes is, even als die der vorige groepen, zeer afwijkende van den abnormalen
vorm dezer organen bij Phyllium en Ectatosoma, met welke Burmeister Tropidoderus vereemgt.
GROEP XY.
Alae utriusque sexus forma aequales, areuatae, abbreviatae, articulum secundum vel quartum ab-
dominis aequantes. Elytra quartam partem alarum aequantia. Abdomen elongatum in utroque sexu.
Pedes subinermes.
a.) Caput inerme.
P. BOJEI, x. sp.
PI. XIII. S fi g. 3.
Femina. Alis oblongo-cycloideis ; elytris alarumque area anteriore viridi; area posteriore earnea;
femoribus anticis mediisque infra 3-denticulatis; postremis ultra medium denticulatis. Macassar.
Long. corp. 4"; protb. 3'"; mesoth. 9"'; ped. post. 2" 5 elytr. 4"'; alar. 1" 5"'; anten. 1'.
De vleugels reiken tot aan bet einde van het vierde achterlij fslid. De kop is plat; de sprieten beslaan
een vijfde gedeelte van de lengte van het lijf. De zes eerste leden van het achterlijf zijn rolrond en van
dezelfde lengte; de drie laatste zijn zijdelings te zamen gedrukt. De eijerleggei loopt in eene spitse,
punt uit en is van de lengte van het lijf; de twee aanhangsels liggen tegen elkander aan. De pooten
z*jn verlengd en kort behaard; het eerste lid der tarsen van de voorpooten is even lang, als de overige
leden gezamentlijk.
P. BR ACHYPTERUM , w. sp.
PI. XIII. ? fig. 2.
Femina. Olivaceum; mesothorace granulato, prothorace quater longiore; alis abbreviatis dimidium
articulum secundum abdominis aequantibus, hyalinis; femoribus mediis postremisque latere inferiore
Insfxta. ^
126
apicali bidenticulatis. Batang Singalang (Sumatra). Long. corp. 4" 1”'; proth. 3"'; mesoth. 1 ;
elytr. 4'"; alar. 9é'"; ped. post. 2" 3'" ; anten. 2" 21” .
Bijzonder onderscheiden door de korte onder vleugels; de voorrand is vrij breed, met evenwijdige
aderen. Het lijf olijfgroen. De kop plat, gekorreld. De sprieten bedragen de helft der lengte van
het lijf. Het achterlijf is rolrond, met de zes eerste leden van gelijke lengte en de drie laatste te zamen
van de lengte des zesden lids; het negende is afgeknot; de aanhangsels zijn kort, puntig; de eijerlegger
kort, gekield. De middelpooten korter dan bij de vorige soort.
b.) Capul bispinosum.
P. MACKLOTTII, rr. sr.
PI. XI. fig. l.$fiK.2.
Fuseo- et viridi-marmoratum; capitis spinis incrassatis, acutis; alis luteis, margine exteriore fusco,
albo-punctato; thorace laevi; pedibus marmoratis et fasciatis, anticis non sinuatis. Buitenzorg. Itinere
Clar. Reinwardt.
Mas . Corpore lineari; pedibus postremis corpore longioribus. Long. corp. 2" 1'"; proth. Ié'";
mesoth. 61'"; ped. postr. 2" 4'"; anten. 2" 3 "; elytr. 3 alar. 1". Femina. Abdomine ter latiore;
articulis margine posteriore lobo obtuso angulato auctis; vagina tubiformi. Long. corp. 2" 9'"; proth. 2 ;
mesoth. 71'"; ped. postr. 2" 7'"; elytr. 3'"; alar. I" .
Het mannetje. De sprieten zijn terzelfde lengte als het lijf. De vleugels zijn klein, langwerpig-
rond, met ééne rij witte punten in den bruinen buitenrand. Het achterlijf is evenlijnig; de drie laatste
leden zijn naar boven gerigt; de scheede is tot aan het einde van het achtste lid verlengd. Het eerste
lid der voortarsen is bijna de helft langer, dan de overige leden gezamentlijk. Het wijfje. Het achterlijf
is bol,, plat van onderen. De achterborst en de drie eerste leden van het achterlijf zijn eens zoo breed.
De vleugels strekken zich tot op de helft van het vierde lid uit en hebben ééne of drie rijen witte punten
op den buitenrand. De scheede heeft eene bijzondere gedaante: zij loopt van de basis spits toe en
vormt met de twee plaatjes, welke zich anders in de scheede bevinden, eene buis, welke twee lijnen
achter het lijf verlengd is. De pooten zijn alle sterker, zwart gevlekt; het eerste lid der voortarsen
is van dezelfde lengte, als de overige leden gezamentlijk. De lengte van het lijf verschilt van 2 5
tot 2" 9'”.
Deze soort is met de eerste dezer groep, aan de gedachtenis gewijd van de Heeren Boie en Macklot,
twee natuurkundigen, die met uitstekende kundigheden begaafd, na weinige jaren verblijfs op Java,
de slagtoffers geworden zijn van hunnen ijver.
127
P. GALACPTERUM, n. sr.
PI. XIII. f lig. 5. ? fig. 4.
Obscuro-viride; capitis spinis
mesothorace 12-spinoso, spinis
(Sumatra).
acutis abbreviatis, inter oculos locatis; alis lacteis; prothorace bispinoso;
6-seriatis; pedibus marmoratis, anticis sinuatis. Batang Singalang
Mas. Corpore lineari angusto. Long. corp. 2'; proth. 1 ; mesoth. J elyti. 1-
post. V 6". Femina. Corpore bis latiore; abdominis artieulis margine posteriore
alar. 5'"; ped.
subprorainentibus.
Long. corp. 2" T"j proth. mesoth. 9 ; alar. 7 ;
ped. post. 2" 2 ///.
De sprieten komen overeen met twee derde gedeelten van het lijf. De vleugels reiken tot op het
midden van het tweede achterlijfslid. De dekvleugels zijn smal en kort, even als de voorrand der
vleugels, donker-groen van kleur. De middelborst, zevenmaal langer dan de voorborst, heeft zes paar
puntige doornen, op gelijken afstand langs de bovenzijde geplaatst; het derde, vierde en vijfde p
langer, dan de twee voorste en het achterste paar. Het tweede tot het zesde lid heeft den achterrand
een weinig uitstekend en draagt eenen doorn op het midden van den iug. De achterste j j
boogvormig gekromd, vooral bij de wijfjes. Het eerste lid der voortarsen is langer, dan de overige
gezamenllijk. De tarsen der middel- en achterpooten hebben soms slechts vier leden; bij anderen telt
men er echter vijf. De dijen en scheenen der achterpooten zijn bij de mannetjes van dezelfde lengte,
bij de wijfjes daarentegen zijn de dijen korter. De scheede der laatsten loopt aan het einde in
doornen uit.
GROEP XYI. HA PLO PUS, Burm.
(Aplopus, Gray; Pterinoxylus , Serv.)
Alae marum oblongae, feminarum areuatae. Elytra \ vel 5,m m maribus, 3 Palt
feminis aequantia. Cerci anales angusti, abbreviati, conici.
A. ) Africae meridionalis incolae. Alae marum usque ad abdominis apieem, femina q
abdomen dimidium producta. Yagina feminarum abdomme brevior. — P- (Haplopus) ce p y
Burm. alis marum et feminarum uti in praecedentibus diversis.
B. ) Americae meridionalis ineolae. Mas: Conf. larva, Serville. Alae feminarum elytris dimidio
longiores. Vagina abdomine 5"' longior, supra concava, cymbifoimis, apict tiuncata. P
4-spinulosum. 1°. P. (Haplopus) eucnemis, Burm. (Pterinoxylus difïbimipes, Serv , •
morphus dilatipes, Gray); conf. Burm. in Germar’s Zeitsch. f. Entom. II p. 37; alarum ar
postica fusco-radiata. T. Spinipes, Gray (P. angulata, Pal. de Beauv., Ins. d r.q. et mei iq.
p. 166. PI. XIV. fig. 4).
128
L.) Americae na end ion a lis incolae. ? Mas. Alae feminarum elytris subaequales 7-nervosae, area
antica distmcta. Vagina abdomine 6'"— 9"' longior, supra concava, apice obtusa. Caput vertice bitu-
bereulato, tuberculis inaequalibus. Hujus loei sequentia:
P. (HAPLOPUS) MICROPTERUM, Serv. (Ann. Se. Nat. Vol. 22.)
(P. angulatum, Stoll, Burm.)
Colore terreo; tuberculis verticis acutis; mesothorace pollicari; vagina subparallela, 6"' ultra abdomen
producta; abdominis articulo sexto posterius dilatato; elytris 4"' longis; pedibus cinereis, mediis et
postretnis spinis inaequaliter distantibus. I. St. Thomas.
P. (HAPLOPUS) BICUSPIDATUM, x. sr.
Pallido-fuscum; tuberculis capitis peraeutis; mesothorace V 2'" metiente; vagina sensim angustiore;
n" ultra abdomen producta j abdominis articulo sexto parallelo; elytris 5"' longis; pedibus pallide fuscis,
latere inferiore spinosis, spinis aequidistantibus. ? Habitat.
P. (HAPLOPUS) BITUBERCULATUM, n. sp.
Obscuro-fuscum; tuberculis capitis obtusis; mesothorace 91'" metiente; vagina lineari 9"' ultra ab-
domen producta; abdominis articulo sexto subparallelo; elytris Si'" longis; pedibus fusco-marmoratis,
femorum spinis inaequaliter distantibus. ? Habitat.
GROEP XVII. CYPHOCRANIA, Burm.
(Cyphocrana, Platycrana, Serv.)
Alae marum oblongae, feminarum arcuatae. Elytra in maribus margine anteriore albo alarum quar-
tam partem, in feminis dimidiam aequantia. Cerci anales dilatati vel angusti, elongati.
A.
Alae feminarum abdominis articulo tertio longiores. Elytra oblongo-ovata, apice obtusa. Ocelli tres.
Femora media et postica spinosa vel spinulosa.
P. (CYPHOCRANIA) GOLIATH, Gray.
’nferiore unicoloribus, pallide viridibus; cercis analibus trifoliatis, foliolis integris; mesotho-
race spinoso. Java, Timor, Nova Guinea.
Mas. Cyphocrana Goliath, Audouin et Brullé, Hist. Nat. des Insectes, Tom. IX. PI. 7. pag. 105.
p y la Typhaeus, Gray. i emina. a.) Cyphocrana Beauvoisii, Gray, Burmeister. Acrophylla
Goliath, Gray. Cyphocrana versirubra, Serv., Hist. Nat. d. Orth. p. 235. Cyphocrania herculeana,
Charp., Orth. Tab. 1. Major. Long. corp. 10"— IV', mesoth. 21'"— 17"'; elytris alarumque area antica
infra rubris. b.) Cyphocrana versifasciata, Serville, ibid. Phasma gigas, Pal. Beauv., Ins. d Amer.
et d’Afriq. 109. PI. 13. tig. 1. (vagina mutilata). Minor. Long. corp. 7 62 ; mesoth. 15 13 ;
elytris alarumque area antica infra vix coloratis. Java , Timor , Nova Hollandia.
Bij de nimfen reikt de scheede niet .verder dan tot op de helft van het negende aehterlijfslid.
P. (CYPHOCRANIA) TITAN, Macleay, Gray, Burmeister.
Alarum area postica in maribus pallido-, in feminis obscuro-fusca, albo-maculata; area antica uti et
elytris rubro-testaeeis, obscuro-viridi-marmoratis; mesothorace spinoso; cercis analibus trifoliatis, foliolis
marum elongatis integris, feminarum brevioribus erosis. Nova Hollandia.
Zoo als bij alle overige soorten dezer groep is de voorrand der bovenvleugels bij de mannetjes wit,
bij de wijfjes daarentegen, zoo als het overige gedeelte, gekleurd. De scheede der mannetjes is ge-
welfd en loopt in eenen doorn uit.
P. (CYPHOCRANIA) MACULATUM, Oliv.
Alarum area postica in utroque sexu obscuro-fusca, albo-maculata; area antica uti et elytris vel
testaceis vel subviridibus, basi rubellis vel pallido-marmoratis; mesothorace granulato; cercis analibus
marum ovatis, feminarum abbreviato-ovatis, apice rotundatis. Amboina.
Mantis maculata, Oliv., Gray, Serville, Hist. Nat. des Orth. (Platycrana). — Phasma necydaloides,
Stoll, Latr., Burmeister. — Phasma naevium, Lichtenst. - — Acrophylla Eneeladus en Biiareus, Gray,
Synopsis of Phasma, pag. 39.
De scheede der mannetjes is op het einde dwars gekield en naar boven omgeslagen. De midde
der eerste is viermaal, der laatste vijfmaal langer dan de voorborst. De enkelvoudige oogen (oc . )
van eerstgenoemde zijn sterker uitpuilend, dan van de volgende.
P. (CYPHOCRANIA) GIGAS, Linn.
1
PI. XIV. C? fig. 3.
Alarum area postica pellucida, fusco-fasciata; area antica uti et elytris viridescentibus, nebulos.s
(Gigas, Linn.) vel albo-maculatis (Empusa, Lichtenstein), nervis tenuibus; prothorace j
thorace spinuloso, spinulis raris acutis viridibus, in maribus magis prommentibus et approximat ,
Pedibus spinulosis; cercis analibus marum ovatis, peracutis, feminarum dilatatis, ma g'n
integro, superiore sinuato, apicali rotundato, medio spinoso. Java (parte orientah), Amboina.
1
130
Mantis gigas , Linn., Oliv.; (Phasma) Fabr., Stoll, Liehtenstein; (Cyphoerana) Gray, Serville;
Cyphocrania Burm. — Var. Phasma gigas, Stoll, Tab. 1, fig. I; P. Empusa, Licht., Gray, Serv., Burm.
Le grand Soldat de Cayenne, BufTon, Planch. Enlum. Supplément, PI. 65. fig. 1.
P. Empusa is met deze soort vereenigd, dewijl het eenige onderscheid tusschen beide, in de kleur der
dekschilden en van den voorrand der vleugels ligt. Stoll en Serville hadden deze vereeniging reeds
voorgesteld. Er is voor het overige volstrekt geen onderscheid in den vorm der dek vleugels, zoo als
door Liehtenstein wordt opgegeven.
P. (CYPHOCRANIA) REINWARDTII, n. sr.
PI. X. ? fig. 1.
Femina. Alarum area postica pellucida, fusco-fasciata; area antica uti et elytris fuscescentibus,
nervis for tioribus ; prothorace medio spinuloso, spinulis biscriatis; mesolhorace ubicunque, hypothorace
infra spinis peracutis validis concoloribus, infra et lateribus longioribus eircumdato; cercis analibus dila—
tatis, parallelis, ultra medium latere externo carinatis, apice sinuatis. Nova Guinea (littore occidentali
meridionali).
? Cyphocrania acanthomera, </, Burmeister pag. 579.
De vorm van het lijf is dezelfde als van de vorige soort. De vleugels zijn gelijkerwijze gekleurd,
behalve dat de bruine banden smaller en de geheele oppervlakte der vleugels licht zijn, bij de aan-
hechting met smalle banden doorsneden. De sprieten tellen 28 geledingen. Het vijfde lid van het
achterlijf heeft op de achterste helft eenen uitstaanden, zijdelingschen rand. De dijen der voorpooten
hebben den boven- en onderrand scherp getand; die der middel- en achterpooten zijn met 16 — 20
doornen gewapend, langs beide zijden van den onderrand.
•
B.
Alae feminarum usque ad abdominis articuli tertii apicem productae. Elytra lato-ovata, apice trun-
cata. Ocelli nulli. Femora media et postica tenuissima denticulata. Cerci anales perangusti, acuti.
Phasma (Cyphocrania) viridanum, Burm.; (Platycrana, Gray, Serv.).
C.
Alae feminarum usque ad abdominis articuli tertii apicem tantum productae. Elytra oblongo-ovata.
Ocelli nulli. Femora integra. Cerci anales perangusti, acuti. Acrophylla roseipennis, Gray. (Cypho-
crania violascens, fem., Burmeister.)
ö.
Alae feminarum usque ad abdominis articuli tertii apicem tantum productae; area postica fusca ma-
culis pellucidis. Alae marum totae pellucidae. Elytra oblongo-ovata. Ocelli tres. Femora dentata.
131
I. g Ctenomorpha marginipennis, Gray; J Aerophylla Chronus, Gray; (larva) Aerophylla Acheron, Gray.
H. g Ctenomorpha spinicollis, Cray; S Aerophylla Japetus, Cray; (nympha) Aerophylla Os, na, Cray.
(Conf. Burmeister, Germar, Zeitsch, f. die Entomologie II. 38.)
%
Terwijl bij alle vorige groepen van Phasma, even als bij de eerste afdeeling dezer öroep, de kleur dei
vleugels van beide seksen overeenkomt, wijkt deze bij laatstgemelde soorten zeer af, daai de manne j
geheel doorschijnende, ongevlekte, de wijfjes daarentegen donkere vleugels hebben met doorschijnende
vlekken. Yan de bekende vormen met vleugels bij beide seksen komen de mannetjes van P ( jp
crania) marginipennis en spinicollis, Gray het naast aan Cladoxerus, Burm. in vorm en
gels. Voornamelijk verschillen zij daardoor van elkander, dat de bovenvleu0els der ee , 0
zijnde, een vierde of vijfde gedeelte der ondervleugels bereiken, en bij de laatste
zevende gedeelte.
GROEP XVIII. CLADOXERUS, Burm.
(cT Cladoxerus; ? Cladomorphus, Gray, Serv.; Monandroptera, Seiv.)
Mas alatus, alis pellucidis, elytris sextam vel septimam partem alarum aequanlibus. Femina aptera.
P. (CLADOXERUS) DIARDI, h. sf.
PI. XII. ê fig. 6.
Capite pone oculos cylindrico, oculis prominentibus; antennis pallidis * mesothorace cylindrico, p'
nulosoj metathorace dimidio breviore quam mesothorax; pedibus tenuibus, laevibus, submarmoratis,
pubescentibus, anticis paulo crassioribus; tarsorum anticorum articulo primo lato foliaceo, reliquis Ion
giore; elytris fuscis, | vel partem alarum metientibus; alis usque ad apicern aiticuli teitii abdo
vergentibus: area antica olivacea: area postica iridescenti; vagina articulo penultimo brevioie. Po
Itinere Cl. Diard. Long. corp. 3" 9'"; proth. 2"'; mesoth. 9¥"; metath. öè'"; elytr. 3 ; a ar.
ped. post. 2" 6¥"; anten. 2".
De vijf eerste leden van het achterlijf zijn glad; de vier laatste, zeer lijn overlangs gestreept, loopen
een weinig breeder toe. De aanhangsels zijn kort. De vleugels, eenigzins smaller d ’j p y
hebben 17 aders over het onderste vlak.
P. (CLADOXERUS) ACANTHOPUS, Burm.
Mas et femina. Corpore laevissimo; pedibus incrassatis, fortiter spinosis; tarsorum anticorum articulo
primo tribus sequeutibus longiore trigono, angulis duobus lateralibus subfoliacets denUculatts; posttco.um
angulo externo lobato. Buitenzorg.
Mas. Elytris fusco-viridibus, medio mucronatis, apice truncatis, sextam part
alis pellucidis, elongatis, usque ad apicem abdominis articuli quarti produ ,
alarum metientibus;
area antica grisea,
132
nebulosa, margine anteriore viridi; tibiis mediis margine superiore medio acanthophyllis; eorpore angusto.
(Caput, prothorax et vagina deest). Buitenzorg. Lat. corp. 2'". Long. corp. 4' 61"'; protb. 21'";
mesoth. 1" 2'"; metath. 9'"; ped. ant. 3" 3'"; ped. post. 3" 2'".
lemina. Capitis vertice gibboso, bispinoso; metathorace mesothoraeis fias partes aequante; abdo-
minis articulo sexto dilatato marginato; vagina cymbiformi carinata, abdomen non superante; femoribus
mediis tibiisque quatuor anticis acanthophyllis. Lat. corp. 3f'". Long. corp. protb. 4"'; mesoth.
1 6 ; metath. 1 "; ped. post. 4" 6'". — Larva pedibus fortius acanthophyllis.
Varietas feminea. Capite convexo; vertice non spinoso; pedibus spinosissimis; femoribus et tibiis
non acanthophyllis; tarsorum articulo primo articulis tribus sequentibus longitudine aequali, tricarinato,
earinis aequahter denticulatis; abdominis articulo sexto valde dilatato. Long. corp. 8": mesoth. I" 5'";
metath. 1 2'". Lat. mesoth. 7"'. Tapos (Java). Itin. Boie.
GROEP XIX. BACTERIA, Burm.
(Bacteria, Prisomera, Heteronemia, Diapheromera, Lonchodes, Gray. -
Bacterla, Pygirhynchus, Serv.)
Uterque sexus apterus. Antennae elongatae. Tarsorum anteriorum articulus primus sequentibus
tribus longior.
A.) Mas. Abdormms articulo ultimo compresso, usque medium fisso, lobis apice acutis conniven-
tibus, pedibus integiis. Femina. Vagina abdominis articulum ultimum non superante apice sursum
incurvata; pedibus margine foliaceo auctis; tarsorum anteriorum articulo primo elevato, rotundato.
ï.) Femoribus ante apicem integris vel spinulosis. India Orientali.
P. (BACTERIA) NEMATODES, w. sr.
PI. XI. d" fig. 6. PI. XIII. ? fig. 1. (Crawangense.)
Mas. Corpoie laevissimo, nitido, gracillimo, cylindrico, pedibus vix crassiore; capite convexo,
intei oeulos bispinuloso; pedibus valde elongatis; anticis corporis longitudinem aequantibus; femoribus
apice subintegns; tarsorum articulo primo caeteris bis longiore. Long. corp. 3" 4'"; mesoth. 91"';
metath. 9'"; ped. ant. et post. 3" 3"'; ped. med. 2" 9¥"; anten. I" 4'". - Varietas minor, eorpore
pe ibus bis latiore; pedibus posticis anticis brevioribus. Long. corp. 2" 9'"; mesoth. 7'"; metath. 6¥";
ped. ant. 3"'; med. 1" 9'"; post. 2" 6"'.
ernina. Capite bicornuto, thorace granulato; metathorace mesothorace 3"' breviore; pedibus mediis
posticis aequalibus, femoiibus ante apicem bispinulosis; anticis extus convexis, intus acuto-angulatis,
medus et posticis aequalibus reetis, com pressis; tibiis anticis margine foliaceo, infra medium dilatato,
133
angulato; mediis et posticis prope basin infra unidentatis; abdominis articulo sexto subtus inermi. Long.
corp. 5"; mesoth. V 3'"; metath. 1"; ped. ant. 2" 8'", ped. med. 2"; ped. post. 2" 3'"; ant. 2" 3 '.
Buitenzorg. Ex itinere Kuhl en van Hasselt.
Hoewel er geen karakter voorhanden is, door hetwelk beide seksen van deze en de volgende soort
verbonden worden, schijnen toch de wijfjes tot gemelde mannetjes te belmoren, dewijl het Museum geene
andere wijfjes dezer groep van Java en Sumatra ontvangen heeft, niettegenstaande de menigvuldige
bezendingen, welke van daar gekomen zijn. De sprieten der mannetjes tellen 20 leden, van welke de
dertien eerste regt naar voren en de zeven laatste naar buiten gebogen zijn. De zes eerste geledingen
van het achterlijf zijn rolrond; de drie laatste sterk gekield. De scheede der mannetjes reikt niet verder
dan het voorlaatste lid; het negende is tweemaal langer dan het vorige. Bij de wijfjes is de kop korrelig,
met twee stompe doornen tusschen de oogen. Het eerste lid der voortarsen is bladvormig, rond, gelijk
in lengte aan de overige leden; het tweede draagt eenen korten doorn van boven; het eerste lid der
middel- en achtertarsen is korter dan de overige leden en driehoekig.
P. (BACTERIA) NODOSUM, n. sf.
i PI. XI. fig. 3. S PI. XIII. fig. 6. (Sumatraniun).
Mas. Corpore coccineo, pedibus bis vel ter crassiore; eapite convexo, inter oculos bispinuloso;
metathorace pone medium incrassato, uninodoso: nodo, prothorace toto et parte extrema mesothoracis
et metathoracis olivacea; pedibus subhirtis; anticis corpore brevioribus, femoribus ante apicem bispi-
nulosis, apice subincrassatis; tarsorum anteriorum articulo primo sequentibus longiore, supra margmato;
abdominis articulis quinque prioribus cylindricis, ulterioribus medio earinatis, latioribus; nono usque
medium lïsso. Long. corp. 3" 7"'; mesoth. 1"; metath. 10 1///; ped. ant. 2' 6'"; ped. med. 1 10* ;
ped. post. 2" 5'". Batang Singalang (Sumatra) in Cidio pomifero.
Var. b.) Corpore viridi; eapite, prothorace, mesothoracis et metathoracis parte postiea lutea.
Timor, Java.
Femina. Corpore granulato, latiore, cinereo-fusco; eapite inermi; metathorace mesothorace 4
breviore; femoribus ante apicem 2-spinulosis; anterioribus extus convexis, striatis, intus bicostatis;
mediis incrassatis subincurvatis, ultra medium supra subacanthophyllis; posticis compressis tetragonis.
rectis. Tibiis anticis margine superiore foliaceo, medio sinuato; mediis brevioribus, infra medium
utrinque acanthophyllis; posticis integris, longitudine anteriorum. Tarsorum anticorum articulo primo
foliaceo, sequentibus tribus aequali; mediorum sequentibus duobus aequali; posticorum trigono; abdo-
minis articulo sexto subtus spina aucto; vagina cymbiformi, carinata, apice angulata, longitudine abdo-
minis. Long. corp. 4" 9'"; mesoth. 1" 2'"; metath. 1 V"; ped. ant. 2"; ped. med. V 6'"; ped. post. 1" 9'".
Batang Singalang (Sumatra).
Insecta.
34
134
Bij geene andere soort van Phasma is tot nog toe gemelde verdikking of knoop op den mesothorax bij
de mannetjes waargenomen; deze knoop heeft op de rugzijde twee holten, in welke een korte borstel ligt.
P. femoratum, Stoll, van Amboina, verschilt van het wijfje door niet bladvormige voortarsen, door
gelijkrandige voorscheenen, door twee bladvormige tanden aan den bovenkant der middeldijen, en door
effenrandige middelscheenen. — Waarschijnlijk hehooren Bacteria indica, Gray, Lonchodes brevipes,
geniculatus en pterodactylus, Gray, tot deze afdeeling; zij zijn echter te kort beschreven, om zulks met
zekerheid te kunnen bepalen.
II. Femoribus mediis et posticis ante apicem plerumque spinosis. America septentrionali: Mexico,
St. Domingo. P. femoratum, Say (Sayi, Burm.). — Bacteria calcarata, spinosa et tridens, Burm.
B.) Mas. Abdominis articulo ultimo subeompresso, apice fisso; lobis obtusis, latere interiore apice
incrassatis, spinulosis. Femina. Pedibus integris, tarsorum articulo primo trigono; vagina apice
sursum incurvata, artieulum ultimum non superante. Hujus loei sunt P. rosarium, Percheron et
P. (BACTERIA) NIPONENSE, w. sp.
Yiride; capite convexo, inter oculos bispinuloso; femoribus mediis et posticis apice bilamellaribus,
lamellis bidenticulatis.
Mas. Tarsorum anteriorum et posticorum articulo primo caeteris longiore; mediorum articulo primo
caeteris aequali; femoribus et tibiis tetragonis; abdominis apice dilatato; vagina apice emarginata.
Long. corp. 3" 2'"; mesoth. 9§'"; metath. 7'"; ped. ant. 2" 1'"; ped. med. V 7'"; ped. post. 2".
Femina. Tarsorum anteriorum articulo primo caeteris longiore; mediorum et posticorum primo
caeteris aequali. Femoribus et tibiis anticis extus planis, intus bicoslatis; mediis et posticis eompressis.
Abdominis articulo sexto subtus apice gibboso; vagina carinata, apice incurvata, cymbiformi. Long.
corp. 3" 9"'; mesoth. 10'"; metath. 8'"; ped. ant. 2" 1"'; ped. med. 1' 6'"; ped. post. V 11"'.
Japonice: Takenofusi , i. é. Calamus (Bamboes). Decima. Itinere von Siebold.
C. ) Mas. Articulo ultimo abdominis depresso, apice subsinuato. Femina. Pedibus non margi-
natis; tarsorum articulo primo subelevato, angulato; vagina apice recta, obtusa, abdominis artieulum
ultimum non superante. Bacteria Calamus, muricata, Ferula, simplex, bicornis, Burm. — Bacteria
rubispinosa, Serv.
D. ) Mas. Genitalibus maximis incrassatis. Femina. Vagina ultra abdomen longe producta.
Bacteria spathulata et hastata, Burm Pygirhynchus subfoliatus et convexus, Serv.
135
GROEP XXL ACANTHODERUS, Burm.
(Acanthoderus, Cladomorphus, Gray. — Rhaphiderus, Ceroys, Serv.)
Uterque sexus apterus. Antennae elongatae, articulo secundo teitio breviore. Tarsorum anterioiura
articulus primus sequentibus tribus aequalis vel brevior.
A.) Pedibus feminarum simplicibus.
P. (ACANTHODERUS) JAPONICUM, «. sr.
pi. m 2 tig. 4.
Femina. Corpore granulato; prothoracis et mesothoracis margine antieo uti et metathorace med'o
bispinosoj mesothorace ceterum medio 4-, margine postico bispinoso, lateribus uti et mesot
spinuloso; antennis pedibusque pubescentibus; femoribus antieis extus convexis, mediis et posticis tet a
gonis; abdominis articulo penultimo dorso apice prominente j vagina carinata, ïecta. Decima (Japonia)
Itinere Bürger. Long. corp. 2" 7'"; mesoth. metath. 4'"; ped. ant. 1 5a, j ped. med. 1 3 j
ped. post. 1" 9t".
Deze soort komt het naast aan Acanthoderus cornutus, Burm.; maar is door dikker lijf en door de
doornen der borst zeer onderscheiden.
P. (ACANTHODERUS) NOLÏ-ME-TANGERE, n. sr.
PI. XIY. <? tig. 6. 2 tig. 7-
Breve; capite bis 2-spinoso, spinis posterioribus duabus minutis; mesothorace spinis 2 antieis et
posticis, validis acutis; metathorace 4-spinoso, spinis majoribus; abdominis articulo piimo medio J
Mas. Corpore angusto, spinis corporis acutioribus; abdominis articulo secundo medio unisp' ( 1 -
, . .... T q"'. HV"- met. 2¥"; p. ant. 1.
deest); femoribus mediis et posticis apice bispinulosis. Long. corp. 1 o , 7
F emina. Corpore bis latiore; spinis corporis basi latioribus spinulosis; abdominis
flaedio bispinoso; articulis tribus basalibus latere utrinque unispinulosis; aiticulo octavo
carinato; nono apice truncato; vagina incurvata, apice limbata; femoribus mediis et post’
Medium 4-spinulosis, supra infra medium 1-spinulosis. Pontianak. Itinere Diard.
B.) Pedibus feminarum praesertim mediis lobo foliaceo
eroso auctis.
P. (ACANTHODERUS) PHYLLOPUS,
n. sr.
PI. XII. 2 tig. 5.
femina. Corpore loogUudine A. cornuti, rugoso; capite tater oculos tramversina carinato; aotcoma
Pedibusque tomentosis; femoribus antieis convexis, margine supeiioie denticulatis, ,
136
subdilatatis, margïne superiore eroso-biphyllo; tarsorum anticorum articulo primo carinato; femoribus
mediis supra lobo foliaceo majore dentato et duobus minoribus integris; tibiis mediis supra lobis tribus et
infra prope basin unico minore auctis; pedibus posticis margine superiore denticulato; abdominis articulo
sexto mfra apice uni-tuberculato; vagina apice incurvata, obliqua, spinis brevibus foliaceis aucta.
Krawang (Java). Lat. corp. 2è"'. Long. corp. 2" 6'"; mesotb. 7'"; metath. 4'"; ped. ant. 1" 6§'";
ped. med. 1" 3'"; ped. post. 1" 10"'.
P. (ACANTHODERUS) BIFOLIATUM, n. sr.
PI. XIV. ? lig. 2.
F emina. Longit. A. perfoliati, B. Corpore granulato; capite inter oculos transversim acuto-carinato;
antennis pedibusque tomen tosis; pedibus anticis margine superiore crenulatis; femoribus extus convexis,
tibiis supra foliolis tribus 2-denticulatis, tarsorum articulo primo cristato; femoribus mediis lobo eroso,
infra marginatis, dentibus 4 subprominentibus; tibiis mediis infra medium infra lobo dilatato integro
et supra foliis spiniformibus 2 acutis; pedibus posticis subintegris, tibiis basi infra lobo minimo, supra
denticulis 2 auctis; metathorace, abdominis articulo primo et sexto apice supra unilobato; vagina apice
truncato, inaequali. Batang Singalang (Sumatra). Lat. corp. 21". Long. corp. 3" 3"'; mesoth. 9è"';
metath. 5'"; ped. ant. 2" 2"'- ped. med. 1" 8i"'; ped. post. 2" 3'".
P. (ACANTHODERUS) VERRUCOSUM, n. sr.
pi. XIV. ? %. 1.
I emina. Corpore rugoso; capite pone oculos convexo, parte anteriore truncata, eoncava, bicristata,
cristis integris; mesoiborace verrucis 5 subfragaeformibus alternantibus, inter pedes medios transversim
carinato; abdominis articulo primo et secundo medio biverrucoso; articulo 3% 4°, 7° , 8° apice medio
supra unilobato, lobo articuli quarti producto concavo^ obtuso, lobis posterioribus verrueaeformibus;
vagina versus apicem arcuata, medio carinata, apiee rotundata; femoribus anticis extus convexis, ante
apieem infra 1-lobatis; tibiis lato-marginatis, margine eroso, tarsorum articulo primo dilatato; femoribus
mediis supra lobo foliaceo margine eroso, antrorsum incurvato, infra versus apicem foliis 2 auctis;
tibiis mediis incurvatis, supra lobis 2 erosis; pedibus posticis integris, femoribus apice infra bidenticulatis.
Long. corp. 3" 1"'; mesoth. 9'"; metath. 71"'; ped. ant. 1" 3'"; ped. med. 1" 1'"; ped. post. 1" 4'".
Batang Singalang (Sumatra) in silvis.
GROEP XXII. EURYACANTHA, Boisn.
Uteique sexus apterus. Antennae elongatae, articulo secundo tertio breviore. Tarsorum anteriorum
ai tieulus primus et secundus longitudine aequalis. Pedes postici spinis validis armati.
P. (EURYACANTHA) HORRIDUM, d’Urv.
PI. XIV. larva fig. 8.
Femina (larva). Corpore livido, breviore, depresso, membranaceo, parallelo; pedum posticorum
spinis acutis brevibus. Long. corp. 3". Nova Guinea (littore orientali meridionali).
137
Burmeister vermoedt, dat deze soort, zoo als zij in de Astrolabe afgebeeld is, een onvolkomen
vorm zoude zijn, waarvan de volwassene vleugels zoude bekomen. Tot nog toe kan men alleen het
tegendeel beweren aangaande de wijfjes, waarvan de larve op gemelde tafel is afgebeeld. De mannetje
zijn onbekend.
GROEP XXIII. PACHYMORPH A, Gbxy.
Uterque sexus apterus. Antennae abbreviatae. Tarsorum anteriorun» articulus primus et secundus
longitudine aequalis.
P. (PACHYMORPHA) CORONATUM, w. sr.
PI. XIV. ê fip. 4. 2 fig. 5.
Gorpore fusco, spinoso; capite conieo, margine utrinque 6-spinoso ; piothoiace anö
acutis, serie duplici spinulosa media; mesothoraee medio et lateribus eaiinato, caiina media
apice bispinosa, angulis externis spinosis; metathorace bis uti et abdominis aiticulis 7 anterioiibu
semel bispinulosis, lateribus spina simplice armatis; articulo octavo medio carinato, lateribus d’ ,
femoribus et tibiis tetragonis, angulo superiore 4-spinuloso. Mas. Antennae(-). Corpoie
articulo nono lobis 2 obtusis terminato; vagina versus apicem gibbosa, apice marginata. Lat. co p
Long. corp. 2"; mesoth. 6"'; metath. 4'"; ped. ant. lil'"} ped* med- 9 . Laiva eoipore 9 0 ,
laevissimo; capite conieo integro. Femina. Antennis 5"' longis, 27-articulatis; eoipore lat o , p
mediis brevioribus; articulo nono lobis duobus acutis terminato; vagina subrecta, convexa, ca ^
obtusa. Lat. corp. — 4k'". Long. corp. 2"; mesoth. 5é metath. 3^ ; ped. ant. et p s j
ped. med. \" . Java, Amboina.
GROEP XXIY. BACILLUS, Burm.
(Bacillus, Linocerus, Gray. — - Bacillus, Pacbymorpha, Ser )
iT k , , TtiT*«nrnm anteriorum articulus primus sequentibus
Uterque sexus apterus. Antennae abbreviatae. larsorum a
tribus longior vel aequalis.
P. (BACILLUS) CAPENSE, Sery.
Viride, capite et prothoraee luteo, faseia laterali viridi; antennis 20-artieulatis pubescentibus; pedibus
integerrimis; tarsorum anteriorum articulo secundo dimidium primi aequante; vagina articulum octavum
non superante. Mas. Corpore lineari, linea lato, parallelo; antennis o longis, tarsorum a
culo primo sequentibus aequali; cercis analibus incurvatis; vagina plana apice carinula ° | „
Femina (conf. Serv.). Corpore bis latiore; abdomine versus apicem sensim angustiore, an enms
longis; tarsorum anteriorum articulo secundo sequentibus breviore; cercis analibus , o
pressa. Promontorium bonae spei. 3f>
Insecta.
138
P. (BACILLUS) JAVANUM, n. sr.
PI. XV. ? fig. 8.
Femina. Fuscum; antennis 16-articulatis, 2i'" longis; mesothoraee scabro; metathorace et ab~
domine laevi, medio dorso carinato; pedibus intcgerrimis, elongatis, submarmoratis; pedum anticorum
tarsis articulo primo reliquis bis longiore; vagina vix usque ad apieem abdominis producta. Krawang
(Java). Lat. corp. V". Long. corp. 2" 5'"; mesoth. 7"'; metath. 5'"; ped. ant. 2"; ped. med. 1" 5
ped. post. 1" 9'".
Door ongedoornde gladde pooten onderscheiden van Bac. Bossii en gallicus, Charp., en door langer
dunner lijf van Bac. capensis, Serv. en brevis, Burm., komt deze soort het naast aan Bac. gracilis,
Burm. ; zij verschilt echter door de scherp gekielde achterborst en achterlijf, als ook door de puntig
gekorrelde middelborst en de kortere pooten. B. brunneus, Cray heeft de pooten getand en dikker.
GESLACHT ACR1MUM, LATR.
(Acridiodea, Burm. — Acridites, Serv.)
A.) De F*leugels.
De vleugels zijn meest tot de vlugt zeer ontwikkeld bij beide de seksen ; of alleen bij de mannetjes
groot, maar bij de wijfjes zeer kort, soms ook ontbrekende, zoo als bij A. (Pamphagus) cucullatum,
griseum en carinatum, L., bij A. (Pneumora) unicoloren variolosum, L., bij A. (Oxya) dimidiatum, n.;
bf bij beide seksen tot de vlugt ongeschikt en klein, zoo als bij A. (Pamphagus) elephas, L. en A. (Ere-
mobia) hystrix, Germ. , A. (Oxya) Giornae, Rossi en abbreviatum, S.; óf geheel ontbrekende bij beide
seksen, zoo als bij A. (Hymenotes) arcuatum, n.
De bovenvleugels zijn gewoonlijk evenwijdig, rond of stomp aan den top. Trigonopteryx , Charp.
verwijdert zich van alle overige, door driehoekige dekvleugels, die naar den top breed toeloopen. Bij
Truxalis is het uiteinde zeer spits; bij A. (Oxya) unistrigatum en A. (Mastax) cyclopterum is het uit-
gesneden.
Het aderen verloop van A. tartaricum volgende, ziet men 8 onderscheidene aderen op de bovenvleugels.
De eerste is het naast aan den bovenrand en loopt tot over het midden van den vleugel; de tweede,
derde en vierde ader loopen zeer na aan elkander voort, tot op het midden des vleugels; de beide
volgende zijn onderling en van de vierde zeer verwijderd; de zesde en zevende ader ziet men langs de
ingedrukte lijn, welke het voorveld van het achterveld afzondert, en de achtste neemt het midden van
het achterveld in. De twee bovenste en de twee onderste aderen hebben geene takken; de dcide geelt
op de helft der lengte éénen tak af, die evenwijdig en digt aan de hoofdader verloopt en tien ondertak-
ken heeft, welke evenwijdig naar den top verloopen. De vierde ader heeft twee takken; de eerste
verbindt zich met eenen tak, welke op gelijke hoogte van de bovenzijde der volgende ader ontspringt;
zij loopen daarna vereenigd voort, om zich op korten afstand weder van elkander te scheiden; de tweede
tak is onverdeeld. De vijfde ader heeft slechts éénen tak en vereenigt zich aan het einde met de zesde ader.
Bij de overige soorten of groepen ziet men de volgende wijzigingen. De eerste adei is op de vleugels
der mannetjes van A. cucullatum, griseum en carinatum zeer kort, boogvoimig en loopt aan het einde
in een groot aantal takjes uit, die zeer digt bij elkander staan en een driehoekig vak innemen, hetwelk
eenigzins ingedrukt is. — De tweede is regt in haar verloop; bij gemelde sooiten beschrijft zij eehtci
met de beide volgende, twee duidelijke bogten. — Van de derde ader heeft de evenwijdige hoofdtak
óf vijf takken bij A. albipes, suecinctum en A. (Oedipoda) migratorium; óf diie bij A. (Truxalis) nasulum,
A. (Monachidum) crista flammea; óf twee bij A. (Phymateus) punctatum, A. (Oedipoda) barabense,
A. (Poecilocera) pictum, A. (Mastax) agrionoides, cyclopterum , A. (Choroetypus) gallinaceum, 1.;
óf éénen, zoo als bij A. (Opsomala) viride en A. (Pamphagus) cucullatum. De derde adei van A. (1 neu
mora) variolosum heeft twee hoofdtakken, van welke de eerste enkel is en de volgende, twee takken bezit.
Bij A. (Phymateus) morbillosum, even als bij A. (Trigonopteryx) punctatum, ontbreekt de evenwijdi0e
hoofdtak geheel, terwijl er bij de eerste drie, bij de volgende, vijf takken uit de adei zelve hunnen
oorsprong nemen. — De vierde ader heeft hetzelfde beloop bij de meeste soorten der gioep Acridium als
zulks bij A. tartarieum beschreven is; bij anderen is zij echter afwijkende. Zoo heeft deze adei bij
A. (Poecilocera) pictum, F. en bij A. (Pamphagus) cucullatum twee enkele takken, welke onverdeeld
naar den onderrand verloopen, zonder met de volgende ader verbonden te zijn; en slechts éénen on
verdeelden tak bij A. (Phymateus) punctatum, A. (Monachidium) crista flammea, A. (Oedipoda) caroli
num, A. (Mastax) agrionoides en cyclopterum, A. (Choroetypus) gallinaceum en A. (Pneumora) va
losum. Eenen bijzonderen loop heeft de vierde ader bij A. (Acridium) suecinctum; zij maakt hiei
bogt naar beneden en loopt op den onderrand uit, aan de bovenzijde drie takken afleven de; de e g
wordt een hoek bij A. (Oedipoda) migratorium, musicum en flavum, terwijl de ader vervolgens regt
naar den onderrand doorloopt, insgelijks drie takken aan de bovenzijde afgevende. Bij Tiigo p y
is de vierde ader van de derde zeer verwijderd; ongeveer op het midden dei lengte vei deelt zij zich in
twee takken, die beide nogmaals onderverdeeld zijn. — De vijfde ader is óf aan de bovenzijde getakt,
en de takken staan nu met die der vorige ader in verband, zoo als bij A. dux, dan weder in gee
verband met dezelve, zoo als bij A. morbillosum en pictum; óf zij heeft aan de onderzijde eeniöe
en wel éénen bij A. crista flammea, twee bij A. cucullatum, van welke laatste sooit de eeiste o
deeld is en de tweede drie onderlakken bezit; óf zij is geheel zonder takken, zoo als bij A. pun ,
bij A. (Mastax) cyclopterum, n, bij A. variolosum. Even gelijk de vorige ader, beschrijft de v.jfde
eenen hoek bij A. migratorum, welke nog meer in het oog vallende is bij A. (Choroetypus) gallinaceum.
De ondervleugels van de meeste soorten zijn langwerpig. Eenige wijken echter dienaangaande af.
A. (Oedipoda) tuberculatum en barabense hebben hen breeder en boogvormig; A. (Monach.dum) aero-
140
pyrinon bijna vierkant* A. Hagen bachii, n., A. (Rhomalea) Centurio en micropterum halfcirkelvormig.
Van A. (Mastax) cyelopterum, A. (Pyrgomorpha) brachyptemm , A. (16) macula lutea, A. (Tetrix)
cnemiclotum hebben zij denzelfden vorm met eenen duidelijk gekartelden buitenrand. Het voorveld is
gevvoonlijk smaller, dan bet achterveld; Trigonopteryx heeft beide van dezelfde breedte en het eerste
loopt in eene smalle, evenwijdige punt uit. — Het voorveld van A. tartaricum heeft drie aders, van
welke de bovenste en onderste onverdeeld zijn en de middelste evenwijdig aan de ader zelve verloopt,
even als de tak der derde ader op de boven vleugels. Van A. morbillosum en cueullatum heeft de
tweede ader dxae hoofdtakken, waarvan de eerste eenmaal getakt is en de volgende onverdeeld zijn;
van A. punctatum heeft zij twee hoofdtakken, beide eenmaal verdeeld; van A. (Mastax) agrionoides is
de eerste hoofdtak enkel en de volgende heeft twee takken; deze laatste heeft drie takken bij A. (Choroe-
typus) gallinaceum.
B.) Geographische verbreiding.
De Fauna van het noordelijk en middel-Europa is bepaald tot de groepen Oedipoda, Gompbocerus
en Tetrix. Oedipoda ontbreekt nog in Lapland, volgens Zetterstedt; zij komt in drie onderscheidene
soorten voor in Zweden, volgens de Orthoptera Sueciae, zijnde A. migratorium, stridulum en cya-
nopterum, Charp. (caerulescens, Zetterst.); Stephens vermeldt alleen de eerste soort, als welke met
zekerheid in Engeland voorkomt; A. cyanopterum, Charp. ziet men in Pruisen met A. tuberculatum, F.
en caerulescens, L. In Italië en zuidelijk Frankrijk zijn van de groep Oedipoda, behalve A. migratorium
en stridulum, nog aanwezig A. faseiatum, B. (germanicum, Charp., Serv.), insubrieum, Scop. en
caerulans, L.; in Portugal buitendien A. bisignatum, Charp. en rhodoptilum, Charp.; in Spanje
A. hispanieum, Rambur, S.; in Sardinië A. faseiatum var. gratiosum, Serv., volgens te Cagleari ge-
vondene voorwerpen door den Heer Canlraine; in Griekenland A. nigrofasciatum, Latr.; in zuidelijk
Rusland A. subcaerulipenne, Charp. — De soorten der groep Gomphocerus komen voornamelijk voor
in noordelijk en middel-Europa; eenigen ziet men nog in de zuidelijke gedeelten, zoo als A. cruciatum
en binotatum, Charp. in Portugal; A. thalassinum, F. in Italië en Griekenland, van welke laatste streek
Brullé in de Expédition de la Morée, par Bory de St. Vincent, ook nog beschrijft: A. cruentatum,
geniculatum, dimidiatum, minutum, tenue en labiatum, B. (Stoll Xb. fig. 36).
In zuidelijk Europa komen, behalve gemelde groepen, voor: Truxalis, Pyrgomorpha, Opsomala,
Pamphagus, Aeridium, Oxya, Caloptenus en Eremobia. Van Truxalis vindt men A. nasutum in zui-
delijk Frankrijk, Italië en op het schiereiland Morea, A.procerum,Kl. in Sicilië, A.variabile in Grieken-
land; van Pyrgomorpha A. roseum, Charp., S. (lineare, Charp. <?, grylloides, Latr.) in Portugal; van
Opsomala A. siculum, S. (? fasciculatum, Charp., Orth. Tab. 15.) in Sicilië; van Pamphagus A. elephas,
L. of marmoratus, B. in Toscanen en Sicilië; van Aeridium A. tartaricum in Italië en Griekenland, be-
nevens A. plorans in Portugal; van Oxya A. eylindricum. Marshall, benevens A. Giornae in Sardinië,
en A. pedestre, welke gezegd wordt zich noordelijk uit te breiden tot in Lapland; van Caloptenus
A. italicum in Zwitserland, Italië, Dalmatië en Griekenland, A. icterieum, S. en hispanieum, Rambur
in Spanje, A. marginellum in zuidelijk Frankrijk; van Eremobia A. hystrix, Germ., B. in Dalmatië,
K. flexuosum, S. in Spanje.
'
In noordelijk Afrika hebben de groepen Truxalis en Poecilocera, S. de overhand. Van Tripoli ontving
het Museum, door den Heer Clifford Cock van Breugel A. (Truxalis) nasutum, F., A. (Oxya) Giornae,
Charp., A. (Gomphocerus) thalassinum var., met het achterlijf en de achterdijen wit van kleur, en
labiatum, Brullé, benevens eene soort van Tetrix, welke overeenkomt met de afbeelding van Savigny,
T. Y. fig. 2. In Egypte komen voor, volgens de platen der Description de 1 Égypte, A. (Iruxalis)
nasutum, PI. V. f. 3, 4, 5, grande, KI. f. 10, scalare, KI. f. 1,2, miniatum, KI. f. 14, variabile, KI.
h 11, 13, pellucidum, f. 7; A. (Pyrgomorpha) roseum, Charp. PI. Tl. f. 5; A. (Poecilocera) bufonium,
KL f. 4 met de var. Yulcanus, S.; A. (Pamphagus) ?elephas, L. PI. VII. f. 17, onderscheiden van
A. terrulentum, S., doordien de borst langs den achterrand niet getand is, welligt A. monstrosum,
Eorskahl., Descr. Anim. pag. 82; A. (Monachidium of Dericorys, Serv.) albidulum, S. PI. VI. f. 20;
A. (Acridium) morbosum, S. en tartaricum, PI. VII. f. 2; A. (Caloptenus) Serapis, S. en ilalicum, L. f. 4;
A. (Eremobia) pulchripenne, S. en Cisti, S. f. 16; A. (Oedipoda) 8-fasciatum, S., fasciatum, B. f. /,
waarvan voorwerpen alhier uit Syrië voorhanden zijn, die het binnenveld der vleugels, als gewoonlijk,
rood en andere, die hetzelve geel hebben, zonder dat er verder eenig onderscheid is waar te nemen;
voorts cafrum, L. of obseurum, S., insubricum, f. 14, balteatum, S. f. 12, en A. (Ommexecha) lugubre, S.
Pk VI. f. 3. De overige afbeeldingen van Savigny heeft men nog niet te regt kunnen brengen.
Aan Nubië kent men voor het overige: A. (Ommexecha) homalodema, Blanch.; A. (Poecilocera) hiero-
glyphicum, KI. en pictum, F., Serv. of vittatum, KI., Burm.; A. (Acridium) flaviventre. Burin, ol
peregrinum, S., Sav. VI. f. 1. — Senegambië levert A. (Opsomala) pallidum, B.; A. (Poecilocera)
sanguinolentum, S.; A. (Acridium) citrinum, S. en debilitatum, S. op; Benin A. (Opsomala of Mesops, S.)
abbreviatum, P. d. B. — Van middel-Afrika kent men overigens, zonder nadere bepaling van woonplaats:
A. (Opsomala) Stollii n. of crenulatum, Stoll VIb. f. 18; A. (Poecilocera) thoelephorum, Stoll XVIb. f. 59,
°f ornatum, B., pennicorne, Stoll XIb. f. 39, en roseipenne, S.; A. (Phymateus) leprosum, I., squar-
rosum, F. en cinctum, F., Drury I. T. 49. f. 1; A. (Acridium) moestuin, S.; A. (Eremobia) contmua-
lum, S., en A. (Caloptenus) cerisanum, S. — Op de Kanarische Eilanden vindt men, volgens Brulle,
in de Hist. Nat. des Hes Canaries, par Webb et Berthelot: A. (Truxalis) variabile, KI. en tereticorne,
Pr-; A. (Acridium) peregrinum, Oliv. en migratorium, L.; A. (Caloptenus) lobatum, Br. en italicum, L.;
A. (Oedipoda) asperum of granulatum, Br., caerulans, L., salinum. Pal. of 8-fasciatum, S. of miniatum,
Pr-, insubricum, S.; A. (Gomphocerus) laetum, Br., thalassinum, F. en var. vittatum, Br., cruciatum,
Pr., biguttatum,L.; A. (Tetrix) subulatum,L. — Van het eiland St. Johanna, in de golf van Mosambique,
beschrijft Burmeister: A. (Acridium aeruginosum, B.; A. (Oxya) procerum, B. en dorsigerum, B. -
Op Madagascar komen, volgens Serville, voor: A. (Tetrix) luciferum, S. en Belphegor, S. Van de
Kaap de Goede Hoop ontving het Nederlandsche Museum, door tusschenkomst van IK van Horstok:
A. (Truxalis) nasutum, variabile, KI.; A. (Trigonopteryx) platypterum, n. sp.; A. (Phymateus) spu-
öians, Thunb., dezelfde soort als A. cruentatum, S., olivaceum, S., B. en papillosum, Thunb., benevens
A. morbillosum, Fabr.; A. (Pamphagus) cucullatum, Stoll of carinatum, S., griseum, Stoll, B., S.,
carinatum, L. of serripes, F.; A. (Acridium) succinctum of ruficorne, B. en var. ïuficome, F., S. of
ranaceum, B.; A. (Caloptenus) haematopus, L. en saphiripes, S.; A. (Oedipoda) musicum, 1 ., flavum,
pudicum, S., strigatum, S., obseurum, L. of rosaeeum, S., caliginosum, n. sp. var., 4 maculatum,
n* sp., nigripenne, S.; A. (Pneumora) unicolor, L. of papillosum, F. en variolosum, L., F. Wijde
Insjïcta.
iers
36
142
worden nog' van de Kaap de Goede Hoop de volgende soorten opgegeven: A. (Opsomala of Mesops, B.)
gracile, B.; A. (Pamphagus) horridum, B. en cristatum, B.; A. (Tropinotus) obsoletum, S.; A. (Poeci-
locera) ligneolum, S.; A. (Phymateus) leprosum, F., S.; A. (Acridium) rubellum, S., 7-fasciatum, S.,
ealceatum, S., herbaceum, S., arthriticum, S.; A. (Caloptenus) irisum, S., melanopus, B., semiroseum,
S-, eristuliferum , S.; A. (Oedipoda) cafrum, L. of obscurum, S., Stoll; A. (Pneumora) 6-guttatum, Thunb.,
S. i of scutellatum, Latr. ?; A. (Batrachotetryx) bufo , B., waartoe gebragt wordt de afbeelding van
Stoll XIIIb. f. 48, van welke het oorspronkelijke voorwerp, hier voorhanden , als larve tot A. (Pneumora)
papillosum behoort.
De soorten van Acridium, die in noordelijk Azië of Siberië gevonden zijn, hebben veel overeenkomst
met de Russische; de zuid-oostelijke soorten daarentegen, of die van Arabië, Syrië en Klein-Azië, ge-
lijken bijzonder op de Egyptische vormen. Zoo beschrijven Pallas en Fiseher, in de Entomographia
Emperii Russici, van Siberië: A. (Eremobia) carinatum, F. of muricatum, Pallas of Pallasii, Stoll XIb.
f. 40; A. (Oedipoda) armatum, Fiseher, cafrum, L. of obseurum, Stoll IXb. f. 31, fasciatum, B. of mi-
niatum. Pal., Fiseher en var. salinum, Fiseher of gratiosum, Serv., salinum. Pal. of 8-fasciatum, Serv.,
affine, Fiseher, eaerulans L. of tibiale, Pall., barabense. Pal. of luctuosum, Stoll XIb. f. 37, fuseum.
Pal. (? nigripenne, S.); A. (Gomphocerus) sibiricum, L., Stoll Xb. f. 35. — Yan Syrië heeft het Rijks-
Museum, uit de zendingen der Heeren Hemprieh en Ehrenberg bekomen: A. (Truxalis) obsoletum, KL;
A. (Eremobia) carinatum, F.; A. (Acridium) peregrinum, Oliv. var. 7-fasciatum, S.; A. (Oedipoda)
armatum, Fiseher, fasciatum, B., flavum, L., B., balteatum, Serv. — Van Arabië kent men A. (Truxalis)
procerum, KL, conspurcatum, KL; A. (Acridium) arabicum, n. sp., peregrinum, Oliv. — Zuidelijk
Azië heeft uit de omstreken van Bombay opgeleverd: A. (Opsomala) laticorne, S.; A. (Poecilocera) bufo
var. punctiventris, S.; A. (Aci'idium) furciferum, S.; A. (Oedipoda) balteatum, S.; A. (Ommexecha)
pallidum, trachypterum, liaspis, Blanehard; A. (Chorotypus) fenestratum, S.; A. (Tetrix) Harpago, S.
en uncinatum, S. Yan Tranquebar is aan het Museum alhier medegedeeld: A. (Phymateus) scabio-
sum, F.; van China A. (Acridium) flavicorne, S., consanguineum, S. of succinctum, B. en robustum, S. —
Yan Oost-Indië, zonder nadere opgave van woonplaats, zijn nog beschreven: A. (Teratodes) monticollis,
Gray, S.; A. (Acridium) flavescens, F. en alacre, F.; A. (Oxya) furciferum, S. en fusco-vittatum, Marsh.;
A. (Batrachotetryx) granulata, B., misschien eene niet ontwikkelde Pneumora.
Op Japan zijn door de Heeren von Siebold en Bürger verzameld: A. (Truxalis) nasutum, L., psitta-
cinum, n. sp.; A. (Acridium) consanguineum var. minus, n. en plorans, Charp.; A. (Oxya) velox, F.;
A. (Oedipoda) flavum, L., vulneratum, n. sp.; A. (Gomphocerus) Tamulus, F. of tricoloripes, F.;
A. (Tetrix) bispinosum, Daim. en gibbosum, n. sp. — Yan Manilla bragt de Heer Cuming A. (Hyme-
notes) 3-angularis, Westw. — Op het eiland Celebes vond de Heer Forsten, bij Tondano: A. (Truxalis)
psittacinum, Hag.; A. (Acridium) ruficorne, F. of ranaceum, B.; A. (Oxya) infuscatum, n. sp., velox, F.
of hyla, S., abbreviatum, S.; A. (Oedipoda) nigro-fasciatum, Latr.; A. (Gomphocerus) tamulus, F. var.;
A. (Tetrix) gracile, n. sp. en breve, n. sp.; van Macassar kennen wij nog slechts: A. (Truxalis) nasutum;
A. (Acridium) consanguineum var. minus. — Op Amboina komen voor: A. (Acridium) ruficorne, F. of
ranaceum, B., melanocorne, S.; A. (Oxya) luteolum, S., humile, S. en dimidiatum, n. sp. — Op Borneo
143
heeft de Heer Müller, in de omstreken der rivier Doeson, verzameld: A. (Truxaiis) psittacinum, n. sp.;
A. (Opsomala) taeniatum, S.; A. (Pyrgomorpha) Novae Guineae, n. sp.; A. (Trigonopteryx) punetatum,
Charp.; A. (Aeridium) consanguineum, S.; A. (Oxya) humile, S, dimidiatum, n. sp.; A. (Gomphocerus)
tamulus, F. var.; A. (Mastax) crenatum, n. sp.; A. (Choroetypus) gallinaceum, Fabr. en fenestratum, S.;
A. (Tetrix) Belzebuth, S., ferrugineum, Westw., hexodon, n. sp. en bispinosum, Daim. No0 vond
de Heer Diard, bij Pontianak: A. (Mastax) agrionoides, n. sp. - Het eiland Sumatra en meer bepaaldelijk
Batang Singalang, in de omstreken van Padang gelegen, leverde den Heer Müller op: A. (Truxahs)
nasutum, L. en psittacinum, n. sp.; A. (Trigonopteryx) punetatum, Charp.; A. (Acrid.um) consangui-
neum, S. var.; A. (Oxya) infuscatum, n. sp., humile, S., affine, n., A. (16) macula lutea, p,
A. (Oedipoda) flavum, L., caliginosum en vulneratum, n. sp.; A. (Mastax) agiionoides, n. p , (
Belzebuth, S., productum, S., bispinosum. Daim., cephalieum, n. sp. — Java’s westelijk ge ee te,
of de Residentie Bantam en Krawang benevens de Preanger-Regentschappen, is het mee
geworden. Deszelfs Fauna, ten opzigte van het geslacht Acridium, is tot de volgende soorte p
A. (Truxalis) nasutum en psittacinum, n. sp.; A. (Opsomala) bieoloi n. en fumosum, S., A ( y o
morpha) crenulatum, F., chloropus, n., haematopterum, n.; A. (Phymateus) punctatu , , >
A. (Acridium) melanocorne, S. en luteicorne, S.; A. (Oxya) obtusum, n., infuscatum, n., luteo , ,
humile, S., velox, F. of hyla, S., foedatum, S., micropterum, n. sp., abbreviatum, S.; A. (16) Hagen-
bachii, n. sp.; A. (Oedipoda) migratorium, L. var., caliginosum, var., vulneratum, n. sp., A (
phocerus) tamulus, Fabr.; A. (Mastax) cyclopterum, n. sp.; A. (Chorotypus) gallinaceum, F ; (
eornutum, n., phylloeera, n., dilatatum, n., breve, n., produetum, S., bispinosum, Daim. ö ,
Serville voegt nog hier bij: A. (Opsomala) taeniatum, S. en A. (Xiphiceia) azuieipenne,
kend zijn. — Yan Timor-Koepang bevat het Museum: A. (Opsomala) piscifoime, S.,
de groep Pamphagus met korte breede dijen, verwant aan A. serripes; A. (Aciid' ) °
neum, S. var.; A. (Oxya) humile, S.; A. (Gomphocerus) tamulus, F. A. (Oedipoda) subfasciatum, n. sp.
is van het eiland Poeloe Samoe afkomstig. — Nieuw-Guinea’s zuid-westkust leverde op: . yrgo
morpha) Novae Guineae, n. en brachypterum , n. sp.; A. (Aeridium) eonsanguineum, S.; A. (Uxya)
unistrigatum, n.; A. (Hymenotes) arcuatum, n.; A. (Tetrix) breve, n. var. en emargmatum au
Nieuw-Holland zijn de volgende soorten beschreven: A. (Opsomala) sordidum, S.; . (, ip ^ocera r ui i
cola, B.; A. (Tropinotus) Australasiae, Leach of cinnamomeum, S.; A. (Acridium) spaisum, • a
loptenus) carbon arium, S.; A. (Oedipoda) citrinum, B. of pictum, Leach; A. (Ommexec a I Sracl ej *
Van Yan-Diemensland zijn insgelijks voorhanden: A. (Oedipoda) citrinum, volkomen oveieen oms iö m
exemplaren, van de Kaap de Goede Hoop ontvangen, benevens A. (Truxalis)
Yan Noord-Amerika beschrijft Kirby, in zijne Fauna Boreah-Amerieana: A. (Locusta, Leach)
J . ïrirbv Yan de Vereenigde Staten heelt
leueostomum en verruculatum ; A. (Tetrix) granulatum, j- 1 . . o .
de Heer Troost de volgende soorten uit Tennessee medegedeeld: A. (Opsoma a) -rgmieulle,
A. (Rhomalea) gigantea, B. of Marei, S.; A. (Acridium) carneipes, S., welke as eene va ^
A. flavofasciatum, S. is aan te merken; A. (Caloptenus) femur rubrum, S.; A. ( e 'P° a c ’ ’
xanthopterum, B., sulphureum, F., sordidum, B., virginianum, S., discoideum, S.;
cephalum , B. of cucullatum , B. en arenosum , B. Verder worden nog van Caro ma cn van
3
144
Staten in het algemeen opgegeven: A. (Opsomala) varipes, S., bivittatum, S., punctipenne, S; A. (Rho-
rnalea) centurio, Stoll of microplerum, S.; A. (Acridium) Milberti, S., coloratum, S., obscurum, B.
en rustieum, B.; A. (Oxya) clavuligerum, S. en vitreipenne, Marshall; A. (Caloptenus) femoratum;
A. (Oedjpoda) phaenicopterum, B., obliteratum, B.; A. (Gomphocerus) pelidnus, B.; A. (Telrix) poly-
morphum, B. -r- Op het eiland Jamaica komt voor: A. (Choriphyllum) rhombeum, Baker. — Tan Cuba
kent men alleen: A. (Acridium) obscurum, F. of olivaceum, S. en A. (Choriphyllum) Sagrai, Serv.
Van Zuid-Amerika hebben de omstreken van Paramaribo opgeleverd: A. (Xiphicera) auroripenne, B.;
A* (Acridium) eyaneum, Stoll, flavo-lineatum,S., surinamum, L. of Ommatolampis variegata, Deg.,B.;
de omstreken van Cayenne: A. (Proscopia) radula, KI. en brevirostre, KI.; A. (Tropidonotus) serra-
tum, S.; A. (Trybliophorus) 8-maculatum, S.; A. (Monachidium) luna, F. of flavipes, S., B.; A. (Acri-
dium) Olfersii, B. of semirubrum, S.; A. (ïetrix) cnemidotum, B. of Amorphocera notabilis, S. —
In Columbia ziet men A. (Xiphicera) tricristatum, S., Caternaulti, Feisth. of 8-lunatum, S.; A. (Acri-
dium) coxale, S. — In Brasihë behoort in het bijzonder te huis het geslacht Proscopia, waarvan de
bekende soorten bijna alle bij Rio, Para en Bahia gevonden zijn; verder komen hier voor: A. (Truxalis)
rubripenne, Perty, brevicorne, F., B., (?) coriaceum, B. en (?) flavipes, B.; A. (Opsomala) viride, B.,
fihforme, S., dorsale, B.; A. (Xiphicera) emarginatum, S., B., dorsale, B., trilineatum, S., B. of
vindicatum, S.; A. (Tropidonotus) discoideum, S. en obsoletum, S.; A. (Monachidium) crista flammea
en acropyrmon, Perty, chelonia, S.; A. (Acridium) dux, F. Latreillii, Perty, cristatum, S., cri-
bratum, S., obscurum, S., welke insgelijks in Mexico en bij Caraccas voorkomt; flavo-fasciatum, Deg.
en var. carneipes, S., miles, Stoll of speciosum, Thunb., S., tarsatum, S., B., haematonotum , B.,
permistum, S., coelestro, B., electum S.; A. (Oxya) erythrogastrum, Perty of euceros, Marsh., orna-
tissimum, B., squalidum, frenatum, xanthochloros en bucephalum, Marsh., nodicolle, B. en perspicil-
latum, L., A. (Ommexecha) cyanopterum, Sommeri, Klugii, macropterum, Germari, Audouini, virens,
Blanch., Servilln, B.; A. (Gomphocerus) semicolor, B.; A. (Mastax) tenuis, Perty; A. (Tetrix) mucro-
natum, S. Yan Chili kent men A. (Acridium) cancellatum, S. — Buitendien worden van Zuid-
Amerika nog vermeld: A. (Acridium) albipes, Deg. en sanguinipes, S.
ANALYTISCHE TAFEL DER GROEPEN.
I. Femora postica incrassata.
A.) Prosterni margo os non cingens.
1.) Antennae articulis 6 — 7; uterque sexus apterus
2-) » » ultra 8,
a .) sensim acuminatae.
cc.) Caput oblongo-conicum vel conicum. Facies perobliqua.
) Caput versus oculos sensim angustius
**) » Pone oculos parallelum
Proscopia, Hoffin.
Astroma, Ch.
2. Truxalis, F.
^ ( Opsomala , S.
[Mesops, S.
I
145
1 3 .) Caput breve conicum. Facies concava.
*) Caput versus oculos sensim angustius
**) » pone oculos parallelum.
f) Elytra trigona, apice truncata
ff) » parallela
y.) Caput normale. Facies recta, subobliqua vel angulata.
*) Pronotum tuberculatum
**) » acuto-carinatum.
-j-) Capitis vertex concavus
ff) » » planus
4. Pyrgomorpha , S.
5. Trigonopteryx , Ch.
iPoecilocerus , S.
Decticus , Klug.
{Phymateus , Th.
Petasia , S.
CPamphagus, Th.
8.< Akicera , S.
( Porthetis , S.
iTropidonotus , B.
Tropinotus , S.
***) Pronotum subcarinatum.
-{-) Capitis vertex productus.
ff) / » » brevis. .
10. Xiphicera , Latr.
11. Rhomalea , S.
A.) filiformes vel clavatae.
«.) Prosternum cornutum.
*) Femora postica elongata.
-J-) Pronotum carina elevata integra.
' Monachidium , S.
| Dericorys, S.
? G. foliatus, Herbst, N. S.
Nat.Fr.IV. 1 19.T.1 . f. 1 -
B.)
-j-f-) » linea media elevata aut nulla.
§) Caput ante oculos non productum
§§) » » » productum
**) Femora postica abbreviata.
-J-) Pronotum planum
-j-j-) » parte anteriore cristatum
? Teratodes, Br. — ? Trybliophorus , S.
/?.) Prosternum muticum (brevissime spinosum in Ommexechis).
*) Arolium inter ungues dilatatum.
-}-) Pronotum cylindricum.
§) Caput supra pronotum vix elevatum.
*•) Femora postica brevia incrassata
s.) )> » longiora.
«.) Caput inter antennas obtusum
i.) » » acutum
§§) Caput supra pronotum valde elevatum
ff) Pronotum in membranam foliaceam elevatum
**) Arolium inter ungues tarsorum brevissimum
Prosterni margo anticus os cingens. (Mesosternum quadratum
Pedes anteriores distantes.)
13. Acridium , B.
14. Oxya, S., B.
Caloptenus , B.
Calüptamus , S.
16. A. macula lutea , n.
17. Eremobia, S.
18. Oedipoda , Latr.
19. Gomphocerus , Th., B.
20. Mastax , Perty.
21. Choroetypus , S.
22. Ommexecha , S.
37
IWSECTA.
146
1. ) Aroliura inter ungues brevissimum
2. ) » » » nulluru.
a. ) Pronotum in cristam membranaceam elevatum
b. ) » planum
3. ) Arolium inter ungues distinctum
II. Femora postica angusta, anterioribus vix crassiora
GROEP II. TRUXALIS.
Caput oblongo-conicum, pone oculos latescens. Facies perobliqua, non concava.
Serville vereenigt met deze groep, onder den naam van Pyrgomorpha, F.: crenulata, F. en rosea,
Charp. Deze soorten staan wei zeer na aan T. psittacinus, Hag., maar verwijderen zich van dezen door
den kop, welke van voren niet schuins afloopt, maar ingebogen is. Zij hebben dit karakter met anderen
gemeen, die van Truxalis in voorkomen zeer afwijken.
A. ) Praesternum muticum. Oculi ante medium capitis A. nasutum , grande ? KI. etc.
B. ) » cornu truncato armatum. Oculi in medio capite psittacinum , Hag.
ACRIDIUM (TRUXALIS) PSITTACINUM, Hag.
PI. XXIII. fig. 1.
Afline A. (Pyrgomorphae) crenulato, F. Capite elongato, linea granulata pone oculos in marginem
lateralem pronoti producta ; oculis in medio capite, oblongis, tetragonis; antennis pallido-viridibus;
pronoto vix granulato, supra et lateribus plano, margine posteriore rotundato; prosterno cornuto,
cornu posterius reflexo, apice acuto truncato ; elytris laete viridibus, apice peracutis, in maribus 10§'",
in feminis 14'" longis et abdomine 6"' longioribus; alis pellucidis, basi roseis, feminarum 3'" elytris
brevioribus; pedibus posticis concoloribus, femoribus elytris 6"' brevioribus in feminis. Long. corp.
91'"; $ 14"'. Java, Banjermassing, Tondano.
GROEP III. OPSOMALA, S.
(Mesops, S. Copiocera, B.)
Caput pone oculos parallelum. Facies perobliqua vel obliqua, non concava.
De groep Opsomala is duidelijk gekenschetst door den vorm van den kop, welke achter de oogen niet
breeder toeloopt. Bij A. (Mesops) abbreviatus. Pal. d. Beauv. schijnt zulks, volgens de afbeelding in
23. Chrotogonus , S.
{Hymenotes , Westw.
Choriphyllum , S.
iTetrix , Latr.
T ripelalocera , Westw.
Amorphocera , S.
26. Batrachotetryx , B.
27. Pneumora , Th.
147
de Ins. d’Afrique et d’Amérique Orth. II. f. 4, evenzeer het geval te wezen; de dekschilden zijn
hier korter dan het achterlijf, even als van A. (Opsomala) pisciforme, S; de kop is voor de oogen
zeer verlengd, zoodat deze laatsten daardoor voor het midden geplaatst zijn, hetgeen bij Opsomala
overigens niet waargenomen wordt.
I. Alae pellucidae, non coloratae. Antennae supra planae, infra angulatae vel rotundatae.
1.) Caput et pronotum fascia laterali argentea vel pallida.
A. ) Elytra abdomine breviora.
N r. . . . . ... 1. Abbreviatum , P. d. B.
a. ) Oculi in parte posteriore capitis
, v j. . 1 ». Pisciforme , S.
b . ) » » medio capite y
B. ) Elytra abdomine longiora.
\ r . ... 2. Filiforme , S.
a.) Corpus angustum
iVitlatum , Donov. China, PI. 10.
Punctipenne , S.
Margïnicolle , S.
2.) Caput et pronotum fascia laterali obscura.
A.) Elytra abdomen aequantia Bivittatum , S.
B.) » » superantia 5 Laticorne, S.
3.) Pronotum lateribus pallidum, non fasciatum.
A.) Elytra abdomen superantia.
a .) Tibiae posticae lineares.
a.) Elytra apice rotundata Bordidum , S.
n x 7. Bicolor , n. sp.
b .) Tibiae posticae versus apicem dilatatae Toeniatum , S.
B.) Elytra abdomen aequantia.
a .) Antennae dilatatae. (Prosternum muticum.) Fumosum,
l Siculum , S.
b.) y> angustae ^ j (IFasciculalum, Ch. Orth.T. 1 5.)
? Tibiale , S.
H. Alae coloratae. Antennae angustae, utrinque convexae. (Copiocera B.)
A.) Abdomen supra sanguineum. (Prostemi cornu apice dilatatum, truncatum.) 11. Eï ’
B.) » pallido-fuscum. ^ j Stollii, n.
a.) Alae coccineae , versus apicem pallidae Crenulatum , Stoll.
, . , , 13. Varipes , S.
b.) )) nebulosae
A. erythrogastrum, Perty behoort bij Ovya: de sprieten zijn draadvormig, aan den grond niet breeder
dan aan den top.
R A. (OPSOMALA) PISCIFORME, S.
Mas. et Femina. Antennis feminae?j maris planis (latioiibus quam
c°Hi, S.), oeulis minus obliquis quam in O. filiformi, ovatis, transversim
in O. filiformi, S. et margini-
fusco-iineatis in speciminibus
14»
iimorensibus, unicoloribus in Javanieis; processu capitis parallelo, sub antennis producto, lateribus
concavo, margine anteriore aeuto; oeellis lateralibus mediis oculis contiguis; fascia argentea usque ad
pedes posticos producta; prosterni cornu aeuto; abdomine maris valde compresso, feminae latiore;
articulo ultimo ventrali maris in laminam ensiformem, compressam utrinque acutam, 4" longam pro-
ducto. Timor, Java.
7. A. (OPSOMALA) BICOLOR, *. sr.
Pronoto 3-carinato, supra vinoso, lateribus angulatis viridi-flavis; capite perobtuso, processu frontali
concavo, facie 4-carinata; antennis maris 8'", feminae 7'" longis; prosterni cornu aeuto; elytris ab-
domine 4'" longioribus apice peracutis, vinosis, margine anteriore viridulis vel concoloribus; alis elytris
brevioribus, angustis, pellucidis. Long. corp. 3 12è ? 16'". Java, Japonia.
8. A. (OPSOMALA) TOENIATUM, S.
Breve. Elytris abdomine 2"' longioribus, apice acutis; capite et pronoto viridi-flavo, fascia olivacea
in angulis pronoti pone oculos producta; capitis processu plano, obtuso- antennis?; prosterni cornu
obtuso; tibiis poslicis usque medium cylindricis, inde angulatis, sensim latioribus, supra planis, margine
spinulosis; tarsorum posticorum articulo primo tetragono. Long. corp. ê 10". Banjermassing.
13. A. (OPSOMALA) STOLLII, w. sr.
(Crenulatum Stoll. YIb. f. 18. B. (Mesops).)
Femina. (Specimen Stollii). Validum; elytris abdomine 5i" longioribus, viridibus, apice peracutis;
alis 7 " elytris brevioribus, area postica coccinea, versus apicem byalina: area antica, ultra posticam 3è
producta pallido-coccinea, a medio pellucida; capite laevi producto; oculis in medio capite; processu
subconvexo, lateribus plano; antennis 2" ab oculis distantibus; facie obliqua, carinis obsoletis; pronoto
rugoso; prosterni processu brevi, obliquo, apice dilatato emarginato; abdomine supra carinato, fus-
ceseente; femonbus posticis rubescentibus, supra viridulis; tibiis posticis fuscis, basi rubris. Africa,
secundum Stoll; e Museo Rayensi.
GROEP IV. PYRGOMORPHA, S.
Gaput brevi-eonicum, pone oculos sensim versus pronotum latescens. Facies concava.
Deze groep onderscheidt zich, zoowel van de vorige als van de volgende, door den vorm van den kop,
welke van voren niet in eene schuine lijn afloopt, maar naar binnen gebogen en hol is.
149
I. Elytra apice peracuta. Alae pellucidae basi roseae 1- ('lenulatum, 1.
II. » » obtusa. , n ™ c
f Jxoseum ? Ch. 7 o.
A. ) Alae pellucidae, basi roseae Lineai e , Ch.
[ Grylloides , Latr.
3. Chloropum, n. sp.
B. ) » coccmeae, apice pellucidae r ’ r
III. Elytra apice rotundata,
A. ) viridia, margine anteriore sanguineo, abdomen aequantia. Alae sanguineae. . . . 4. Haematopterum , n. sp.
B. ) fusca , abdomen superantia. Alae oblongae rubescentes **" ^ovae Guineae , n. sp.
C. ) » abdomine breviora. Alae arcuatae, crenatae Gydoideum , n. sp.
? Trux. flavipes , B.
1. A. (PYRGOMORPHA) CRENULATUM, F., S., B.
(Pal. d. Beauv., Orth. PI. III. f. 1. — Thunb., Mém. de 1’Acad. de St. Petersbourg V. Tab. 3.)
PI. XXIII. fig. 2.
Afïine A. (Truxali) psittacino, Hag. Abbreviatum. Linea granulata pone oculos in marginem
pronoti producta; pronoto supra convexo, Iateribus plano, tertia parte breviore quam in A. psittacino;
prosterno cornuto, cornu posterius non reflexo, recto, lato-truncato; oculis ovatis; antennis viridibus,
brevibus, utriusque sexus 2ê'" longis; elytris laeto-viridibus, apice peracutis, in maribus 6$ , in feminis
9,// longis, utriusque sexus abdomine longioribus, feminarum 2"'; alis pellucidis, basi i oseis, elytiis
brevioribus, feminarum l¥"j abdomine carinato; pedibus posticis concoloribus, viridi-flavis. femoribus
elytris 2 brevioribus. Long. corp. <? 6'"; ? 10". Java, Banjermassing. Variat corpore elytris pedi
busque fuscis nigro-punctatis, uti A. roseum, Charp. var. grylloides, Latr.
3. A. (PYRGOMORPHA) CHLOROPUM, v. sr.
PI. XXIII. lig. 3.
Affine A. crenulato, sed nQinime confundendum. Abbreviatum. Linea granulata pone ocu o.
naarginem pronoti producta; pronoto supra convexo, Iateribus plano, linea media elevata usque
apicem proeessus frontalis producta, margine postico laterali vix sinuato; piostemo cornuto,
brevi peracuto; oculis quadrato-rotundatis; antennis olivaceis elongatis maiis 4* , feminae 5^ longis,
elytris laeto-viridibus vel posterius rubescentibus apice obtusis, in maribus 52 , in feminis 7- lo D ,
utriusque sexus abdomine brevioribus, feminarum 2è"'; alis coccineis, veisus apicem pellucidis, elyt
brevioribus, feminarum 2"'; abdomine carinato; pedum posticorum femoribus viridi ilavis, tibiis ta q
viridibus. Long. corp. d" 9 2 13"'. Java, Banjermassing.
4. A. (PYRGOMORPHA) HAEMATOPTERUM, w. sr.
PI. XXIII. lig- 5-
Mas. et Femina. Elytris laeto-viridibus, margine anteriore sanguineo, apice rotundatis, abdonums
apicem aequantibus; alis totis sanguineis, elytris 2'" brevioribus, pronoto olivaceo,
38
Insecta.
150
margmatis, posterius vix sinuatis; prosterno gibboso, vix eornuto, capite eaeruleo, supra lineis tribus,
lateribus linea unica lutea et facie lineis 4 flavis; oculis quadrato-rotundatis, valde eonvexis; processu
frontali aeuto; anlennis elongatis, 7'" longis* pedibus caerulescentibus, femoribus secundis striga con-
tinua, posticis striga usque medium producta flava; pedum posticorum femoribus apice, tibiarum spinis,
tarsorum articulo primo et secundo apice luteis; abdomine fuscescente, lateribus sanguineo, carina
media subacuta. Long. corp. i 11'", ? 15'". Krawang (Java).
5. A. (PYRGOMORPHA) NOVAE GUINEAE, sr.
PI. XXIII. tig. 4.
Man. et Femina. Majus. Elytris basi supra sinuatis, apice truncatis; fuscescentibus, obscurioribus in
maribus, punctis sparsis nebulisque obscuris; vitta nigra secundum marginem posticum sensim angustiore
in feminis; alis elytris parum brevioribus, maris basi rubescentibus, inde fuscis: feminae totis rubentibus,
nitentibus, elongatis, pronoto granulato, posterius obtuso, angulis nigro-vittatis, lateribus planis
ochraeeis; prosterno cornu acuto armato; capite ochraceo, fasciis superioribus et laterali unica olivaceis;
oculis ovatis, convexis; antennis angustis, trigonis, olivaceis, luteo-variegatis, 5'" longis; processu
frontali plano obtuso; abdomine ochraceo, carinato; pedibus anterioribus olivaceis, tibiis media fuscis,
femoribus apice latioribus; pedibus posticis ochraeeis, infra obscuris. Long. corp. S L', ? \T". Nova
Guinea. Romeo.
Het mannetje komt op Nieuw-Guinea ook nog kleiner voor, met het lijf ter lengte van 9"' en geheel
donkere vleugels, zonder roode kleur aan de basis.
• /
6. A, (PYRGOMORPHA) BRACHYPTERUM, u. sr.
PI. XXIII. tig. 1. ?
Femina. Elytris angustis parallelis fuscis, versus apieem lucidioribus; alis semicycloideis, margine
crenatis (ejusdem formae ac in A. (Mastace) cycloptero, n.) iridescentibus, basi infima caeruleis, medio
pellucidis, versus marginem externum obscuris: nervis nigris; femoribus integris: posticis oblongis: tibiis
posticis latere superiore aequaliter spinosis; capitis vertice dilatato, plano, apice obtuso, linea media
impressa; facie plano-concava; capite pone oculos convexo, 4-fasciato; pronoti dorso convexo, angulis
rotundatis; prosterni cornu trigono, apice truncato; abdominis dorso acuto-carinato, basi caeruleseente,
medio nitidissimo obscuriore, apice fusco. Long. corp. 14'"; elytr. 8"'. Nova Guinea.
GROEP V. TRIGONOPTERYX, Charp.
Gapul brevi-conicum, pone oculos parallelum. Facies concava. Elytra trigona versus apieem dila-
tata, apice lato-truncata. Alae suboblongae. Prosterni cornu brevissimum aeutum.
151
/6
A. (TR1G ONOPTER YX) PUNCTATUM, Charp., Orth. Tab. 5. (Mas).
Femina; elytrorum margine externo atque supero versus apicem sinuato. Lon0. coip. 16 ; elyl
14"'; lat. elytr. 6"'. Poulo-Sari (Java), Banjermassing, Padang.
A. (TRIGONOPTERYX) PLATYPTERUM, w. sr.
PI. XXIII. lig. 6-
Mas. Afïïne praecedenti. Differt elytris laeto-viridibus, latioribus, ejusdem foimae, ang
apicali infero arcuato; alis pellucidis, viridesceutibus; corpore pedibusque postieis vhidibus, 1
punctatis; pronoto supra plano, posterius magis elevato, angulis rugulosis; antennis capite et p „
conjuncto brevioribus, 17-annulatis, erassis, trigonis, viridibus. Mas. Long. eorp. 13 ; elyt
Lat. elytr. 7'". Promont. bonae spei.
GROEP XI. RHOMALEA, S.
A. (RHOMALEA) MICROPTERUM, P. n. B., S.
(Mas. G. Centurio, Stoll VP. tig. 19. — Drury II. PI. ATI. tig. 3.
Feinina. G. Guttatus, Stoll Xb. tig- 34.)
Mas. (Specimen Stollii.) Pronoto acuto-cristato, eristae parte anteriore bis sulcata, posteiiore integra,
arcuata, apice acuta; elytris abdomen vix superantibus; alis elytris subbrevioribus. area postica inter
nervum primum et secundum spatio oblongo non colorato, corneo, nervis transveisis piominentibus,
antennis luteis, apice fuscis. — Femina. Pronoto plano, apice obtuso, linea elevata media vix cristata,
alarum area postica media tota sanguinea; antennis nigris, subtus basi luteis. Geoigia, Caro ina.
GROEP XIII. ACRIDIUM, S.
A.) Carinae faciales distinctae. Prosterni cornu plerumque acutum.
I. ) Pronotum carina subelevata, 4-lobata.
1. ) Alae z’ubrae, fusco-variegatae.
a . ) Elytra viridia
b. ) » fusco et flavo-variegata
2. ) Alae virides, fusco-variegatae
3. ) » area postica rubra
4. ) » violaceae, apice virides
II. ) Pronotum linea elevata media.
1.) Prosterni cornu recurvato, usque ad mesosternum producto.
a.) Alae usque medium purpureae
1. Dux , F.
2. Latreillii , Perty.
3. Cristatum , L.
j Olfersii , B.
| Setniruhrum , S.
5. Albipes , B.
t3. (JyCLÏlGWtH , bt.
152
h. ) Alae basi roseae.
cc.) Carina dorsalis acuta
ft.) » » vix elevata
c. ) Alae luteae
d. ) » pellucidae.
cc.) Latera prothoracis fiisco-fasciata
ft.) » » non fasciata.
*) Fascia sub ocnlis usque ad mandibulas producta
**) ï> » » nulla.
■f) Alae longitudinem elytrorum aequantes
-J-J-) » breves
2.) Prostemi comu recto.
IMaris articulus ultimus abdominis inferior tricuspidatus.
Alae inferiores umbra nigra pictae.
cc.) Alae basi luteae
ft.) y> » non coloratae.
*) Abdomen subtus glabrum
**) » » lanatum
b.) Maris articulus ultimus abdominis inferior apice cuspidatus.
cc.) Alae inferiores basi roseae.
*) Infumatae
**) Pellucidae.
■f) Elytra usque medium viridia
•J^-) » » » fusca, flavo-maculata
c.) Maris articulus ultimus abdominis inferior emarginatus vel incisus.
a.) Pronotum laevissimum
ft.) » rugulosum.
*) Prostemi cornu incrassatum subrecurvatum
) y> angustum rectum
A. rusticum, B.
d.) Maris articulus ultimus abdominis inferior apice obtusus.
«.) Alae elongatae coloratae.
7. Flavicorne , F., B., S.
8. Rubelhim , S.
9. Cribratum, S.
10.
(Succinctum, L. , S.
Ruficorne , B.
IVar. Ruficorne , F., S.
Ranaceum , B.
(Sparsum , S.
Robustum , S.
( Citrinum , S.
12.
I ? Aeruginosum , B.
13. Milberti , S.
(Flavescens , F.
14. < Crucifer , St.
ySemifasciatum , S.
iTartaricum , L.
Lineola , F.
16. Moestum, S.
(Melanocorne , S.
Nigricorne , B.
18. Luleicorne , S.
iConsanguineum , S.
Succinctum , B.
{Peregrinum , Oliv. , S.
Flavicentre , B.
Var. 7 -Fascia tum, S.
21.
22.
IFlavo-fasciatum , Deg. , S.
Longipenne , B.
Var. Carneipes, S.
» Cancellatum , S.
IObscurum , F. , B.
Olivaceum , S.
*) Femora postica fasciis 3 lateis.
•J-) Alae totae caeruleae
*j-j-) » caeruleae, apice obscurae
-J-J-j") » rubro-aurautiae
ffff) » nigrae , usque medium sanguineae.
23. Tarsatum , S.
24. Surinamimi , L. , S.
25. Permistum , S.
j Miles , Sloll.
(Var. Coloratum , S.
27. Sanguinipes , Oliv., S.
28. Electum, S.
**) Femora postica extus sangumea
***) » » » olivacea vel obscura.
■f) Alae roseae, apice pellucidae
basiroseae, medio pellucidae, apice infuscatae. 29. Jlaematonotum , B.
30. Flavolineatum , Deg.
31. Coelestre , S.
32. Coxale, S.
33. Violaceum , S.
.... 34. Hagenhachii , n. sp.
» virides
» in basi caerulescentes
» pallido-caeruleae. . .
****) Femora postica extus fasciata. . . .
/?.) Alae cycloideae pellucidae
B.) Carinae laciales indistinctae. Prosterni cornu obtusum.
1.) Femora postica subtus nigra, intus maculis 2 nigris.
2-)
»
»
3.)
»
»
subtus rubra vel flavida, extus
linea nigra notata
4-)
»
»
lutco-viridescentia , immaculata.
5)
»
» , maculis 2 iu
i parte superiore
6.)
»
»
subtus rubra, intus maculis 3
?•)
»
»
35. Morhomm , S.
36. Alae re , F.
37. Plorans , Charp.
38. Calceatum , S.
39. Jlerbaceum , S.
40. Debilitatum , S.
41. Arthriticum , S.
6. A. (ACRIMUM) CYANEUM, Stoll.
p
Mas. (Specimen Stollii.) Elytris usque medium fuscis, fasciis transversis tiibus flavis. ullia me
dium pellucidis, nervis obscuris fascias formantibus, flavis intermediis; alis usque medium pu j ,
inde margineque inferiore toto pellueido; prothorace carinato, fusco, linea doisali media, latei al'
et marginali inferiore lutea; eapite lineis duabus fuscis inter oculos, lineisque duabus pi 1
oculis; abdominis articulo ultimo incurvato, aeuto; femoribus posticis viiidibus, libiis po
flavis supra rubescentibus. E Museo Raye van Breukelerwaard. Suriname.
7. A. (ACRIDIUM) FLAYICORNE, F., B-, s-
Minime confundendum cum A. luteicorni, S., a quo dilfert, stemi comu incuivato, öibbos , 1
obtuso (neque recto, compresso, acuto); pronoto medio acuto-carinato, margine latei ali |
cente, fascia laterali olivacea, ab alia in parte inferiore laterum distincta, punctis duobus
(neque linea media vix elevata, margine laterali postico viridi, fascia laterali nigia infe ,
cescente, eoncolore); eapite flavo-viridi, lineis duabus obscuris inter oculos (neque obscuro-v.nd. mea
flava media alia pone oculos, aliaque infra oculos); elytris usque medium flavo-v.rescent.bus (neque
laeto-viridibus) ; alis basi pallido-roseis (neque rubentibus). Invenitur in China, neq ’
Insecta.
30
19. A. (ACRIDIUM) CONSANGUINEUM, S.
Variat haec species corpore majore in maribus 2" 8", in feminis 3* 4'" vel minore, in maribus l" 5",
in feminis 1" 8'" longo. Majorum alae vel a basi usque medium roseae vel basi vix rubescentes (Marta-
poera). Minorum aut alae basi rubescentes, vel elytris hyalinis, fuseo-maculatis et pronoto medio fas-
ciato (Timor-Koepang); vel elytris umbrinis, maculis hyalinis et pronoto toto fusco (Batang Singalang);
aut alae totae pellucidae, pronoto indistincte nigro-marmorato, femoribus seriatim nigro-punctatis, tibiis
posticis supra olivaeeis, spinis rubris apice nigris (Nova Guinea); vel femoribus postieis lutescentibus,
tibiis postieis luteis, spinis concoloribus apiee nigris (Macassar); vel femoribus postieis nigro sub-bifas-
ciatis, protboracis lateribus pallidioribus (Macassar).
34. A. (ACRIDIUM) HAGENBACHII, w. si*.
PI. XXI. lig. 2.
Mas. et Fcmina. Elytris abdomine brevioribus in feminis, abdomen aequantibus in maribus, ovatis,
fuseis, area postica flavida; alis elylris brevioribus, pellucidis, versus marginem exteriorem obseurioribus;
femoribus libiisque posticis vel viridibus in feminis vel obscuro-sanguineis apice dilutiore in maribus:
femorum lineis transversis crenulatis: tibiarum spinis concoloribus; capite lato; oculis transversis con-
vexis; facie olivacea, impresso-punctata ; antennis obscuro-olivaceis, elongatis, in maribus abdominis
longitudincm aequantibus; pronoto areolato, in maribus flavo-viridi, in feminis viridescente, linea media
elevata acuta, angulis lateralibus rotundatis; prosterni cornu acuminato, trigono; abdominis articulo
ultimo dorsali maris trigono, acuto, setis acuminatis; articulo ultimo ventrali apice obtuso, incurvato,
usque sub dorsalem producto. Long. corp. <? 10", ? 17"'; elytr. <? 7'", $ 10". Kapangdungan,
Thihanjavar (Java).
Ter nagedachtenis van Dr. Hagenbach, te vroeg voor de wetenschappen overleden, met wien schrijver
dezer verhandeling den eersten grond gelegen heeft van het Entomologische gedeelte in ’s Rijks Museum
van Natuurlijke Historie alhier.
37. A. (ACRIDIUM) PLORANS, Ciiarp., Novae Entom. p. 134.
Affine A. (Cahpteno) italico, L., quocum convenit pronoto plano fusco, lineis duabus lateralibus flavis;
maiis cercis analibus magnis linearibus, apice rotundatis, margine inferiore vero non spinulosis et parte
interiore non excavatis; elytrorum alarumque forma. DifFert vero femoribus posticis elongatis, subtus
pleiumque flavescentibus, latere externo linea nigra pictis; tibiis posticis longioribus, basi fuseis, annulis
tribus luteis, ultra medium roseis; tarsis elongatis, articulo primo et tertio longitudine aequalibus;
alis pellucidis concoloribus; capite obtusiore; prosterni cornu apice rotundato; corpore longiore;
abdominis articulo ultimo dorsali subquadrato, apice obtuso (neque trigono, acuto). Long. corp. J 1%
S 19"; elytr. <? 10", $ 15'". Italia, Japonia.
155
GROEP XIV. OXYA, Serv. (Olim) B.
(Acridium, Serv., Hist. Nat. d. Orth.)
Prosternum cornutum. Alae inferiores elongatae. Femora postica elongala. Caput ante oculos
productum.
De soorten van Acridium, door Marschall bekend gemaakt (Ann. des Wiener Museums der
Naturg. I. Ablh. II. pag. 210-217), schijnen alle tot de groep Oxya te belmoren. Aan bare beschrij-
ving ontbreekt de opgave van den vorm van het laatste achterlijfslid der mannetjes,
hoorn, aan het voorborstbeen gehecht. Daar deze te dien opzigte met de Javaansche met konden
vergeleken worden, is het meer gepast voorgekomen, deze eerste afdeeling vooiloopi0 te ve
de onderscheidene landen, in welke zij zijn aangetroffen.
A.)
Elytra alaeque utriusque sexus elongatae.
I.) Habitat ia Sicilia
II. ) » » America septentrionali.
«.) Elytra abdomine breviora. (Cerci anales apice dilatati.)
b.) y> » longiora ’•••*•* s * ' *
III. ) Habitat in Brasilia.
a . ) Oculi subconvexi.
1. ) Alae caeruleae. . . ; : .
2. ) » obscurae. Abdomen supra coccineum. Prosterni cornu apice
dilatato, truncato. t * 4 J *
3. ) Alae griseo-fuscae. . ; ;
4. ) » pellucidae.
cc.) Femora postica flavo-viridia
/?.) » » virescenti-lutea
b. ) Oculi valde convexi
IV. ) Habitat in India orientali.
a. ) Caput et prothorax viridis. (Cerci anales rnaris filiformes, apice bifu )
b. ) » » » vitta fusca laterali
V.) Habitat in Japonia et insulis Sundaicis.
a.) Oculi obliqui.
1.) Articulus ultimus ventralis maris acuminatus. Prosterni cornu
apice arcuatum.
a.) Alae pellucidae. Femora postica flavescentia, latere mtenore serie
punctorum nigrorum notata
/?.) Alae Iutescentes. Femora postica infra sanguinea, latere mtenore
supra nigro-maculata
r.) Alae paDidissimo-caerulesceotes. Femora postica ,iua laterali di-
latata nigra , subtus sanguinea
1. Cylindricum , M.
2. Claviiliger , S.
3. Vitreipenne , M.
4. Ornatissimum , B.
f Erythrogastrum , Perty.
| Eu eer os , Marsh.
6. Squalidum , M.
7. Frenatum , M.
8. Xanthochloros , M.
9. Biicephalum , M.
10. Furcifer, S.
11. Fusco-vittatum , M.
12. Obtusum , Hag.
13. Infuscatum , n. sp.
14. Luteolum , S.
156
2.) Articulus ultimus ventralis maris obtusus , brevis. Cerci anales mans
trigoni apicc acuti. Prostemi cornu acutum.
cc.) Pedum posteriorum fcmora luteo-virentia , tibiae viridescentes. . . 15.) ^elox ’ ®‘
( Hyla , S.
fi-) » » » nigro-bifasciata , tibiae roseae 16. JIumile , S.
b.) Oculi transversi. Articulus ultimus ventralis maris obtusus. Elytra apice
truncata. Prostemi cornu breve acutum 17. Foedatum , S.
B.) Elytra alaequc vel in feminis tantum vel in utroque sexu abbrcviatae aut nullac.
Ommatolampis , B.
I.) Prostemi cornu acutum. Cerci anales maris apice laliores.
«.) Macuja nigra cycloidea in elytris vel in mesosterno nulla.
1. ) Elytra maris abdominis longitudinem aequantia 18. Dimidiatum , n. sp
2. ) » » abdomine breviora,
«•) supra fusca, infra viridia 19. Affine , n. sp.
/?.) tota fusca, apice acuta 20. Micropterum , n. sp.
b.) Macula nigra cycloidea in elytris vel in mesosterno.
1. ) Pronotum rotundatum 21. Perspicillatum , L.
2. ) » medio dorso bispinosum 22. Nodicolle , Burm.
II.) Prostemi cornu apice lato-truncatum. Cerci anales maris apice acuti.
°0 Elytra maris apice truncata, emarginata, corpore breviora 23. Unistrigatum , n. sp.
f>-) » » utriusque sexus perbrevia,
1. ) nigra, margine superiore viridi 24. Abbreviatum, S.
2. ) livida vel fuscescentia 25. Giornae, Rossi.
? Pedestre , L. S. Charp.
12. A. (OXYA) OBTUSUM, IIag.
Icmina . Oculis obliquis* elytris elongatis, apice obtusis, pclluciclis, pallido-punctatis, nervis flavidisj
alis pellucidis, elongatis, angustis, nervis areae anticae flavis, posticae nigris; capite flavido, supra
convexo et lineis duabus punctorum exarato, lateribus plano: linea faciali arcuataj antennis pallidis;
pronoto pallido-fusco, medio earinato, lateribus planis supra angulatis; prostemi cornu apice arcualo
obtuso, compresso; abdomine nitidoj pedum posticorum femoribus flavidis, parte externa punetis sparsis
rans vindibus, parte interna serie unica punctorum nigrorum; tibiis flavidis; tarsis flavis, linea media
nigro-notatis. Mas deest. Long. corp. ? 2"; elytr. 1" 9 ". Buitenzorg. Kuhl et van Hasselt.
13. A. (OXYA) INFUSCATUM, n. sr.
Mas. et Femina. Oculis obliquis; articulo ultimo ventrali maris apice aeuminato, cercis longiore;
prostemi cornu obtuso, apice areuato; elytris linearibus, apice rotundatis, infra medium fuseis, ultra
medium pellucidis, mfuscatis; alis lutescentibus, nervis concoloribus; pedum posteriorum femoribus
utnnque mgro-maeulatis, canna mferiore viridi, canali sanguinea; tibiis tarsisque rubescentibus; eapitis
linea faciali obliqua; pronoto fusco vel obscuro, lateribus concolore vel pallidiore, linea media elevata;
vitta obliqua pallida in metathorace. Boengoes (Borneo), Padang, Buitenzorg, Tondano (Celebes).
Long. corp. 13'", ? 17'"; elytr. 13 ", $ 15"'.
357
14. A. (OXYA) LUTEOLUM, S.
Oculis obliquis; articulo ultimo ventrali maris apice acuminato, cercis longiore; alis pallidissimo-cae-
rulescentibus; femoribus subtus sanguineis, latere externo fuscescentibus, vitta nigra distinete limitata
vel nulla; eapitis linea faciali obliqua; vitta obliqua pallida in metathorace; abdomine supra caerules-
eente. Krawang, Timor-Koepang, Amboina. Long. eorp. c? 13", S 17 ; elytr. d" 12 , ? 14 .
15. A. (OXYA) VELOX, F., B. (Hyla, S.)
Articulo ultimo ventrali maris subobtuso, incurvato; cercis analibus trigonis, apice acutis, eapitis
linea faciali convexa; prosterni cornu acuto. Japonia, Krawang, Tondano, Amboina.
Ac. abbreviatum, S. prosterni cornu truncato, apice trituberculato, speciebus Ommatolampis magis
affine. Buitenzorg.
16. A. (OXYA) HUMILE, S.
Articulo ultimo ventrali maris obtuso, cercis vix longiore; prosterni cornu acuto; prothorace coneo-
lore; elytris fuscis concoloribus. Long. corp. i 10", $ 14"; elytr. </ 9", $ 12 . Buitenzorg, Am-
boina, Martapoera, Batang Singalang (Sumatra).
Varietas maris elytris fusco-viridibus, prothorace vitta lutea secundum latera postica notato; eoipoie
minore 5|" Ion go.
17. A. (OXYA) FOEDATUM, S.
Oculis transversis; articulo ultimo ventrali maris obtuso; elytris fuscescentibus nebulosis, apice obliquo
truncatis; prothorace granulato, apice postico acuto, linea media elevata; eapitis linea faciali truncata.
Java.
18. A. (OXYA) DIMIDIATUM, n. sr.
PI. XXL cT fig. 4. S fig- 5-
Mas et Femina. Capite ante oculos producto, subconcavo; pronoto utta dilatata niQia, ponc oculos
et in metathoracem producta, hic linea obliqua pallida notata; prosterni cornu bievi acuto; pedibus
anticis mediisque latere antieo pallidis, postico piceis; femoribus posticis nigiis, vittis faseiisque pallidis.
Mas. Elytris linearibus, abdominis apicem aequantibus, area antica obscuio olivacea, aiea post'
viridi; alis elongatis glaucis, versus apicem obscuris; pronoto vitta lata doisali et latei ali ni0K ,
duabus dorsalibus et laterali inferiore lutea, omnibus in caput productis, latei alibus faciem sub o
cingentibus; ore nigro, palpis luteis; antennis linearibus olivaceis, posticorum femoribus o 'v
ii- , • i • i;npa transversa media lutea: tibiis olivaceis, annulo luteo
obliqua prope basin, annulo prope apicem, imea transvexsa
prope basin, et sanguineo bis latiore prope apicem; articulo abdominis ultimo dorsali trigono acuto:
ventrali obtuso; cercis analibus linearibus curvatis, apice obtusis; abdomine later.bus et parte mferiore
’ 40
Insecta.
158
tlavo-maculato. Martapoera (Borneo). Long. corp. 10"'; elytr. 7"' . — Femina et nympha naaris.
Pronoti dorso eoncolore fusco, vittaque laterali inferiore pallida; elytris nigris, margine posteriore fulvo;
femoribus posticis nigris, latere superiore, annulo prope apicem, lineaque parte externa inferius fusca;
tibiis posticis olivaceis, annulo prope basin luteo; antennis fulvis, apiee pallidis. Amboina. Long. corp.
? 11'"; elytr. ? 21"'.
19. A. (OXYA) AFFINE, n. sr.
PI. XXI. fig. 9. 3
Mas. Cereis analibus apiee ïatioribus margine superiore sinuatis, apiee obliquo-truncatis; articulo
ultimo dorsali quadrato, obtuso; ventrali apiee perobtuso; elytris ovatis, apiee obtusis, abdomine bre-
vioribus, parte dimidia anteriore fuseis, posteriore viridibus; alis oblongis elytris brevioribus pellucidis,
apiee obscuris; pedibus anterioribus olivaceis; postieorum femoribus vinosis, apiee nigris, ante apicem
annulo luteo; tibiis rubris, ante basin annulo luteo, basi nigris; pronoto et capite supra olivaceo, late-
ribus nigro, fascia inferiore faciem eingente lutea; capite ante oeulos vix producto; ore nigro, palpis
luteis; antennis olivaceis, apiee pallidis. Batang Singalang (Sumatra). Long. eorp. 9"'; elytr. 4è'".
20. A. (OXYA) MICROPTERUM, h. sr.
PJ. XXI. fig. 6. i
Mas. Lercis analibus apiee Ïatioribus rotundatis, medio utrinque sinuatis; abdomine versus apicem
incrassato, sursum incurvato: articulo ultimo dorsali, trigono acuto: ventrali penultimo valde convexo,
ultimo apiee truncato; elytris ovatis, apiee acutis totis fuscis; alis eyeloideis, pellucidis, margine supe-
riore obscuris, elytris tertia parte brevioribus; pedum anteriorum femoribus subincrassatis, viridibus,
tibiis fuseis, tarsorum arolio rhombico, medio angulato, apiee acuto; postieorum femoribus viridescenti-
bus, parte externa et interna maculis duabus nigris pictis; tibiis tarsisque rubentibus, illis basi nigris,
ultra basin flavescentibus, tarsorum arolio angusto elongato, articulo ultimo parum breviore; pronoto
et capite ante oeulos vix producto obscuro vireseente, vitta laterali sub angulis pronoti subdistincta,
obseura; antennis attenuatis, fuseis. Krawang (Java). Long. corp. 10"'; elytr. 4"'.
21. A. (OXYA) UNISTRIG ATUM , n. sr.
PI. XXI. fig. 7. i fig. 8 ?
Mas et Femina. Ma ris cereis analibus linearibus, apiee acutis; abdomine versus apicem angustiore,
articulo ultimo dorsali trigono acuto: ultimo ventrali incurvato acuto brevi; maris elytris linearibus,
apiee truncatis, medio emarginatis, olivaceis, vitta media longitudinali lutea, margine anteriore pallido-
fusco; alis elytra aequantibus, oblongo-cycloideis, obscuris, area antiea fusea; feminae elytris alisque
valde abbreviatis, dimidiam lineam vix superantibus; pedibus anterioribus virideseentibus; postieorum
femoribus laeto-virentibus, ultra medium roseis, apiee uti et tibiis tarsisque caerulescenti-olivaceis: tibia—
rum spinis coneoloribus; tarsis pilosis, articulo medio elongato, primum superante; pronoto nigro, linea
laterali dorsali et inferiore lutea; prosterni cornu dilatato, truncato; capite dilatato, quadrato, ante
159
H
oculos paruin producto, obtuso, pone oculos macula, sub oculis villa versus autennarum basin decur-
rente, lutea; facie viridi, labro maculis duabus flavis, oculis perconvexis, antennis filiformibus, valde
elongatis, olivaceis. Long. corp. 9"'; elytr. ¥ 3¥". Nova Guinea.
22. A. (OXYA) ABBREVIAJUM, S.
Perdistinctum ab A. (Oxya) veloce, F. vel Hyla, S., prosterni eornu apice dilatato, bisinuato et ai
tennis basi roseis, inde nigris, apice pallidis; elytris utriusque sexus perabbreviatis, la aequa ,
nigris, margine posteriore viridi. Megaraedon (Java). — Variat sterno uti et femoribus usque
nibentibus; pronoto et capite nigro, lineis angustis pallidis, antennis basi vii idescenlibus. ]>atanö » °
GROEP XVI.
Prosternum eornu turn, eornu acuto. Femora postica abbreviata, valde convexa. lionot p
anteriore carinatum, tricrenulatum, lateribus obliquis; parte posteriore planum, caiina media comp
denticulata.
A. MACULA LUTEA, n. sr.
PI. XXI. ? fig. 3-
Femina. Elytris ovatis, versus apicem sensim angustioribus, apiee obtusis, viiidibus, macu
versa magna quadrata lutea basali, elytri totam latitudinem oecupante, basi infima et maröme 1
exeepto; alis cyeloideis, margine crenatis, usque medium pellucidis, inde obscuris fusecsc ,
pedibus anterioribus olivaceis, tarsis luteseentibus; pedibus posticis fusco-olivaceis, femori p
prope basin macula ovata lutea pictis, latere interiore prope basin obscuio-viridibus,
tribus granulatis subdenticulatis; tibiis posticis pilosis, biseriatim spinosis, spinis aequalibu , ^
pronoti parte anteriore rubro nigro-granulato, granulis sparsis spinulosis, parte fo
j' w. infpsppntP' vaffinae valvis superionbus
antennis nigreseentibus; abdomine carinato, supra usque medium m - > o
latioribus et longioribus. Long. eorp. 13"'; elytr. $'"■ Batang Singalang (Sumat )
GROEP XVIII. OEDIPODA, Lat*., S., B.
I- Pronoti superficies laevis.
A.) Frons inter oculos dilatata, arcuata.
1. ) Alae totae pellucidae. .
2. ) » fascia abbreviata secundum marginem inferiorein
3. ) » y> transversa obscura,
a . ) basi ci trina *
* .••••♦*
b . ) » lutescente • * *
1. Migratorium , L.
2. Subfasciatum , n. sp.
{. Musicum , F. S.
Citrinum , B.
f Flavuni, L.
b>' | Nigro-fasciaUim , Latr.
? Bisignaturn , Charp.
? Plorans , Charp.
160
B.) Frons inter oculos angusla, angulata.
1. ) Alae basi flavae vel pellucidae;
ö.) fascia nigricante dilatata in area postica
A.) » » » nulla
2. ) Alae basi coccineae, fascia media dilatata nigra. . .
II. Pronoti superficies granulata vel striolata;
A. ) carina media elevata, acuta.
1. ) Alae nigrae , margine extemo luteo
2. ) » luteae, apice fusco
3. ) » rubrae, in summo apice fuscae
4. ) » » apice hyalinae, nubecula summa fusca,
5. ) » » ultra fasciam obscurae
B. ) linea media elevata vel nulla.
5. Virginianuni , B.
6. Sordidum , B.
7. Armatum , Fischer.
8. Carolinum , L.
9. Sulphureum , F.
10. Stridulum, L.
11. Phoenicopterum , Germ.
i(3Iaderae , S.)
Cafer , Linn. M. L. U.
Ohsctirum, , S.
\ A1 j-, , . ( Barabense . Pall.
1. ) Alae ddatatae, arcuatae 13 J
\Luctuosum , Stoll.
2. ) y> oblongae ,
a.) fascia transversa nigra,
cc.) ante medium luteae, spatio luteo linea nigra a margine anterioreseparata. 14. Xanthopterum , Germ.
/?.) » » rubrae,
*) fascia nigra secundum marginem posteriorem producta usque
ad limbum superiorem.
•f) Spatio rubro ante marginem anteriorem linea nigra diviso.
<$) Elytra abdomine longiora,
J-) nigro-fasciata
2-) obscura, fasciis nullis
§§) Elytra abdomen aequantia
-j-J-) Area antica usque medium nigra.
§) Elytra marmorata
§§) y> maculata
fff) Area antica uti postica usque medium rubra.
<$) Alarum apex totus hyalinus
§§) » » maculis 2 fuscis notatus
**) fascia media nigra, a margine posteriore remota, usque ad lim-
bum superiorem producta
***) fascia media nigra , a margine posteriore remota , ultra aream
posticam non producta
IFasciatum , B.
G ermanicum , Latr.
Miniatum , Pal. Fisch.
Yar. Graliosum , S.
» Salinum , Fisch.
16. Strigatum , S.
17. Fenestrale , S.
18. Tuherculatum , F.
19. Discoideum , S.
IObscurum, L.
li osace um , B.
{Salinum , Pal.
8 -Fasciatum, S.
Miniatum , Br.
22. Concinnum , S.
23. Ivsuhricum , Scop.
161
y.) ante medium viridescentes , caerulescentes vel hyalinae,
*) fascia media nigra ;
, .... 24. Caerulescens , L.
-j-) ante medium glaucae
, .. i„„nnf„c 25. Balteatum , S.
++) » » hyalmo-caerulescentes ’
. 26. Cyanopterum , Chai n.
**) fascia media nebulosa
b.) fascia transversa obscura nulla.
a .) Alae basi roseae,
apice hyalinae.
.... 27. Pudicum, S.
+) Elytra punctis maculisque palliais
' . ... i . .28. Hispanicum , Ramb.
++) » fasciis 2 margmalibus luteis
. 29. Rhodoptilum , Charp.
apice obscurae
... 30. Caliginosum , n. sp.
/?.) Alae basi lutescentes
J .... 31. Vulneratum , n. sp.
y.) » » viridescentes
A) y> » caerulescentes;
' . .32. Subcaerulipenne , Charp.
*) area antica ante medium obscura
33. Caerulans , L.
**) y> » » » hyahna
• 34. 4 -Maculatum, n. sp.
e.) Alae basi pellucidae, maculis 2 mgris m apice
INigripenne , S.
? Fuscus , Pall.
1. A. (OED1PODA) MIGRATORIUM, L., R-, S.
Pronoto laevi; fronte inter oculos arcuata, dilatata; alis totis pellucidis, nubecula in ap‘
nullo; femoribus parte interiore nigris, cingulis versus apicem duobus pallidis.
a.) Pronoto cristato, crista acuta; capitis vertice sensim angustiore; alis lutescenlibus. Euiopa
meridionali.
b.) Pronoti linea media elevata, vittis duabus dorsalibus fuscis vel nullis; capitis vertice mter oculos
lateribus areuato; alis luteseentibus vel hyalinis. Ejusdem magmtudinis. Krawang, Tondano (LCebes).
2. A. (OEDIPODA) SUBFASCIATUM, n. sp.
PI. XXI. iig. 12- ?
Mas et Femina. Pronoto laevi, cristato; fronte inter oculos tngona, areuata, alis hyalinis ante
. • e nhscura, ante medium evanescente; elytris
medium pallido-glaucis, vitta secundum margmem infenore . •
. bvalinis nervis obscuris; femoribus posticis
pallido-fuscis, vittis duabus transversis pallidis, versus apic j T
..... flavidis apice rubescentibus. Long. corp.
latere inferiore rubris, interiore bimaeulatis; tibns posti
t 10"', 9 15'"; elytr. ,/ 1 1'", 9 13'". Ins. Poeloe-Samoe (prope Timor).
30. A. (OEDIPODA) CALIGINOSUM, *• »-•
PI. XXI. lig- 1L ^
Pronoto posterius obtuso, linea utedia acuta; capi.e supra pronotun, eleva.o;
ultra medium obscuris, area antica tota longitudine hyalina, nervis obscuns, apice summo „ , f
Insect a.
162
mgris maculis punctisque pallidis, margine anteriore vixangulato; femoribus posticis lutescentibus, punctis
maculisque obscuris, parte interiore nigris, fasciis ultra medium duabus flavis; tibiis posticis caerules-
centibus, annulo prope basin flavo; tarsis fuscis. Krawaug. Long. corp. 10"; elytr. 10".
Vanetas n.) alis ultra medium pallidioribus, subbyalinis, basi sublutescentibus; elytris punctis maculis-
que pellucidis; pedum posteriorum femoribus infra et tibiis rubellis vel hisce caerulescentibus basi annulo
VO' Padang. Xarietas b .) alis basi luteis, nitentibus, medio pellucidis, versus apicem ne-
bu losis; elytris ante medium fuscis, fasciis duabus flavidis, ultra medium pellucidis, punctis obscuris;
pedum posticorum femoribus subtus et intus rubellis, supra nigro-marmoratis, tibiis rubellis, basi flavidis.
Promont. Bonae spei.
31. A. (OEDIPODA) VULNERATUM, n. sr.
(? Gryllus japonicus, Tbunb. Mém. de St. Pet. T. IX, 1824. p. 429)
PI. XXL %. 13.
Pronoto posterius obtuso, lmea media aeuta, anterius dentata; eapile supra pronotum vix elevato;
alis viridescentibus, medio pellucidis, apice obscuris; elytris fuscis, vix punetatis, margine anteriore
prope basin angulato; femoribus posticis latere inferiore et interiore nigris, annulo apicis flavo: superiore
fuscis, maculis duabus nigris vel obscuris; tibiis posticis nigris vel fuscis, annulis duobus flavis. Japonia,
Padang. Long. eorp. 8'"; elytr. 9s". — Yar. a.) Pronoti carina integra; alis basi hyalinis; elytris vel
fuscis vel ante medium fasciis duabus transversis pallidis; femoribus posticis latere inferiore et interiore
annulis duobus flavis; tibiis posticis viridibus, annulo baseos unico. Java. Kuhl et van Hasselt.
34. A. (OEDIPODA) 4-MACULATUM, n. sr.
PI. XXL %. 10. ?
Pronoto posterius areuato, linea media distincta, capite supra pronotum vix elevato cinerascente; alis
hyalinis, maculis duabus nigris in apice summo; elytris ante medium fuscis, macula media angulata
pallida, parte inferiore griseis: ultra medium pellucidis, faseia punctisque fuscis; femoribus posticis
laeteis, maculis tribus fuscis, latere superiore et interiore flavis, fasciis duabus nigris; tibiis posticis
viridescentibus, basi pallidis. Long. corp. 9"'; elytr. 9¥". Promont. Bonae spei.
GROEP XIX. GOMPHOCERUS, Thunb., B.
A. (GOMPHOCERUS) TAMULUS, Fabr. E. S. Suppl. p. 195.
(Tricoloripes, Aob., B.)
Processu frontali acuto marginato; alis utriusque sexus abclomine longioribus; elytris basi fuscis, linea
anteriore usque medium riridi-flava; lineis pronoti lateralibus fuscis, linea obliqua media pallida inter-
uptis, femoribus posticis extus viridibus, intus basi rubellis, striga nigra: ultra medium viridibus, fasciis
duabus flavis; tibiis posticis basi flavis, medio viridibus, apice rubellis. Java. - Yar. o.) Femoribus
posticis fuscis, latere interiore nigris, fasciis duabus llavis. Japon ia, londano (Celebes). Vai. b.)
Elytris fuscis, punctis pellucidis; pronoti dorso nigro, linea media angusta pallida; femoribus posticis
cinereo-flavis, strigis in latere externo nigris; tibiis posticis rubellis. Tondano.
GROEP XX. MAST AX, Pertt.
Antennae breves, tenues, 12-articulatae. Pronotum cylindricum. Piosternum mutieum. Caput
supra pronotum valde elevatum. Elytra versus apicem latiora. Alae elytiis subbieviores.
Tennis , Perty.
1- Elytra alaeque vitreae ; posteriores elongatae. Femora postica paruin ïncrassata. Antennae
12-articulatae, breves.
A. ) Elytra abdominebreviora. Oculi subglobosi. Antennae articulis duobusbasalibuslongioribus.
Pronotum posterius subangulatum. Tibiarum posticarum spinae externae internis fortioi es. 1. j Midi ,
((? Mas, Nymplia.)
B. ) Elytra abdomine longiora. Oculi ovati, convexi. Antennae articulis duobus basalibus
sequentibus brevioribus. Pronotum posterius arcuatum. Tibiarum posticauim spinae
. . „ .... 2. Agrionoïdes , n. sp.
mternae exterms lortiores. °
II. Elytra obscura. Alae semi-cycloideae , margine externo crenato. Femora postica ïncrassata.
Capitis facies planissima.
A. ) Elytra apice sinuata. Alae llavidae, margine obscuro. Tibiarum posticarum spinae
externae internis rnulto longiores, inaequales. Tarsorum posticorum articulus secundus
primo dimidio brevior. Capitis vertex obliquus, productus, parallelus apice tiuncatus.
. . . . ........ • .... 3. Cyclopterum , n. sp.
Antennae latiores, planae. Oculi oblongi, subconvexi
B. ) Elytra apice rotundata. Alae hyalinae, nervis obscuris. Tibiarum posticauim spinae
externae et inlernae longitudine aequales, abbreviatae. Tarsorum posticoium articulus
secundus primo subaequalis. Capitis vertex incurvatus, subproduclus , acutus. An
4. Crenatum , n. sp.
tennae breviores, subplanae. Oculi ovati, convexi
2. A. (MASTAX) AGRIONOÏDES, n. sp.
PI. XXII. %• 2. $
Mas et Femina . Elytris abdomine longioribus, nervo primo et secundo nig c y '
aut apice et ante apicem fascia obliqua fusca, aut apice tantum fuscis, vel totis pallido-fuscescent,bus;
alis ti'ansversis, subparallelis, hyalinis, apice fuscis vel totis hyalinis; pedibus antertonbus ut, et posfeo-
rum femoribus Iutescentibus: bis ultra medium attenuatis apice uti et tibiis „igro-marmorat.s; tarsorum
posticorum articulo primo tertium aequante infra bidentato et supra spinuloso; cap.t.s vert.ee mter ocu-
lorum apicem subangulato; faciei carinis duabus mediis subprominentibus, laterahbus d,st,uct,s; ocu ,s
rtlinnotn «nni'Q pf lateribus flavo, fasciis duabus,
rnagnis ovatis, convexis; capite uti et pronoto posterius ai 1
latis; abdomine medio dorso carinato; maris apice inllato, articulo ultimo dorsali apice smuato, ,n spmas
duas abbreviatas terminato, articulo ultimo ventrali valde incurvato, apice trigono acuto, cercs anabbus
angusto-trigonis, apice acutis; feminae laminis apicalibus angulo externo denUculabs. Long. co, p. . ,
S II'"; elytr. i 5}'", ï 10'". Ponlianak (Borneo), Batang Singalang (Sumatra).
164
3. A. (MASTAX) CYCLOPTERUM, n. sp.
Pl. XXII. fig. l.
? Femina. (Abdomen deest.) Elytris fuseis, apice sinuatis; alis semi-cyeloideis (ejusdem formae
ac in A. (Pyrgomorpba) cycloideo, n. sp.) flavidis, margine externo crenato, obscuro; femoribus com-
pressis, posticis flavis nigro-marmoratis, carinis superioribus denticulatis; tibiarum posticarum spinis
internis externis ter longioribus, longis et brevibus se invicem altera antibus; tarsorum posticorum articulo
secundo primo tertia parte breviore; eapitis vertiee obliquo, produeto, parallelo apice truncato; facie
planissima, lateribus angulata; oculis oblongis, planis; antennis latioribus; pronoto medio earinato,
fusco, lateribus pallido. Long. elytr. 10"'. Buitenzorg. Blume.
4. A. (MASTAX) CRENATUM, w. sp.
Pl. XXII. fig. 3. $
Mas. Elytris obscuro-olivaeeis, apice rotundatis; alis semi-cycloideis, margine crenato, hyalinis,
nervis obseuris; corpore pedibusque luteis; pedum anteriorum tarsis olivaceis: posticorum femoribus
incrassatis, carinis subdenticulatis versus apicem uti et tibiis tarsisque obscuro-vinosis: tibiarum spinis
externis internisque abbreviatis, aequalibus; tarsorum posticorum articulo medio primo vix breviore;
eapitis vertiee incurvato angusto, obtuso, subproducto; facie plana, lateribus angulata; oculis ovatis,
convexis, glaucis, strigatis; metathorace supra articulum primum abdominis produeto compresso, truncato;
abdominis articulo sexto et septimo dorso uni-tuberculato: ultimo dilatato, margine areuato, 6-spinoso;
articulo ultimo ventrali naviculari, cercis analibus trigonis apice obtusis. In ripis fluvii Doeson (Borneo).
GROEP XXI. CHOROETYPUS, S.
Prosterni margo os non cingens. Antennae 12-articulatae, sensim incrassatae, abbreviatae, tenues.
Prosternum muticum. Pronotum in membranam foliaceam angulatam elevatum. Gapitis facies planis-
sima concava, angulis acutis.
1. A. (CHOROETYPUS) FENESTRATUM, S.
Pl. XXII. fig. 4. C?
Mas. Pronoto macula media duabusque lateralibus medio nervo divisis, speculiformibus; elytris
fulvis, fusco-punctatis, macula ante medium minore, ultra medium majore lucidiore; alis elytris linea
longioribus, angusto-oblongis, hyalinis, versus basin flavescenlibus, apice summo obscuro, area postica
margine arcuata, area antica apice perobliqua subsinuata; eapitis vertiee elevato anterius truncato, in
eodem plano ac facie, apice obtuso; abdominis penultimo dorsali postremum amplectente et lateribus
ultra hunc produeto; articulo postremo ventrali xyphoideo, medio carinato, apice acuto; cercis analibus
linearibus, apice rotundatis, sursum versis. Long. corp. d" 8"'; elytr. W" . Sakoembang (Borneo).
165
2. A. (CHOROETYPUS) GALLINACEUM, Fabr., Ent. Syst. II 48.
PI. XXII. fig. 6. f fig. 5, 7. ?
Mas et Fernina. Pronoto maculis speculiformibus nullis; capitis vertice apice emarginato. Mas,
minus, pronoto breviore, margine superiore medio angulato; alis, pedibusque anterioribus uti in piae-
cedente; elytris obscurioribus, naacula naedia pallidiore; pedes postici desunt; cercis analibus incuivatis,
apice acutis versus postera versis; articulo ultimo ventrali infra carinato sinuato. Kapangdungan (Java).
Long. corp. 7'"; pron. 4'"; elytr. 7i'". — Fernina; pronoto usque ad ultimum articulum dorsalem
producto, angulo posteriore peracuto, margine superiore subareuato, anteriore bisinuato; elytris latio-
ribus apice obliquis; alis area postiea breviore, antica apice perobliqua, margine superiore in lammam
linearem obscuram producto; femoribus anticis margine inferiore foliaceis, mediis linearibus, poslieis
supra lato-marginatis, margine acuto dentato; tibiis posticis basi lobo foliaceo trigono auelis, secundum
marginem externum brevissime spinulosis, secundum internum spinis longioribus inaequalibus armatis;
vaginae valvis extus granulatis, angulo subdenticulatis. Long. corp. 1 5 ; pron. 1 2 ; elyti. I
Sakoembang. — Feminae nympha, pronoto posterius perobtuso, usque ad dimidium abdomen producto.
GROEP XXIV. HYMENOTES, Westw.
(Proc. Zool. Soc. 1837. Pars V. pag. 129. Choriphyllum , S.)
Prosterni margo anticus os cingens. Mesosternum aeque latum ac longum, margine anteiioie aicuato,
posteriore truncato. Pronotum totum abdomen obtegens, elevatum, membranaceum, supra caput pro-
ducten. Pedes antici valde distantes. Arolium inter ungues nullum.
I. Pronotum margine dentato,
A. ) rhombeum
B. ) triangulare 4
II. Pronotum margine integro,
A. ) sinuato, posterius angulato, ultra caput producto
B. ) arcuato, integerrimo, ultra caput non producto. .
1. Rhombeum , Baker.
2. Triangulare , Westw;
Sa gr ai, Serv.
( Choriphyllum .)
4. Arcuaturn , n. sp.
1.
A. (HYMENOTES) RHOMBEUM, Baker.
(Phil. Trans. Vol. 54. a°. 1764 (neque 1765), pag. 55. Tab. VI. - Cicada rhombea, Linn.,
Syst. Nat. Ed. XII'. I. P. II. pag. 704. — Fabr., Ent. Syst. IV. 8. 2; Systb. Rhyng.
pag. 7. N°. 3. - Ac. compressum, Thunb., N. Act. Upsal. V. VII. 1815* pag. 162.)
Pronoto rbombeo, margine dentato, superiore recto, anteriore et posteriore parallel»; Ulo ultra
caput vix producto, hoe abdomine breviore; maculis duabus, altera media, altera in parte antenore
pellucidis; femoribus posticis margine superiore integris. Jamaica. ^
Insegta.
16G
4. A. (ÜYMENOTES) ARCUATUM, n. sp.
PI. XXII. fig 8. ?
Mets et Femina. Fuscum, pallido-marmoratum. Pronoto foliaceo, integerrimo, arcuato: margine
superiore perangusto, canaliculato: anteriore ultra caput non producto, uti et posteriore apice acuto:
lateribus hinc inde granulatis; eapite granulato, carina verticis inter antennas dichotoma: carina in
media facie oriente supra labrum biramosa; elytris alisque nullis; femoribus compressis, anterioribus
supra carinatis: anticis infra bi-, mediis unispinulosis; posticis dilatatis, margine superiore acuto carinato,
usque medium integro, inde tridentato; tibiis posticis supra aequaliter spinulosis; tarsorum anteriorum
articulo tertio prioribus longiore: postieorum articulo tertio dimidium primi, margine inferiore tridentati
aequante; abdomine pronoto obtecto, compresso: maris articulo ultimo dorsali truncato, medio carinulato,
articulo ultimo ventrali ultra ultimum dorsalem producto, infra carinato, apice acuto: cercis analibus
brevibus cylindrieis; feminarum vagina producta, angulis acuto-dentatis, apice acutis. Long. pronoti
maris 6"'; fem. 7'". Nova Guinea. Muller.
GROEP XXY. TETRIX, Latr.
(Tripetalocera, Westw., Zool. Journ. Y. p. 444. Amorphocera, S.)
I. Pronotum ultra caput vel usque ad faciem productum,
A. ) rugosuru, anterius in cornu cylindricum elougalum
B. ) laeve,
1. ) ultra caput productum. Alae pronoti apicem aequantes
2. ) capitis longitudine. Alae brevissimae
II. Pronotum supra caput non vel vix productum.
A.) Caput ultra oculos cornu foliaceo dentato
lb) » » » » brevissimo vel nullo.
1. ) Antennae incrassatae trigonae
2. ) » filiformes.
a.) Pronotum elongatum, apice acuminatum.
a .) Femora antica angusta.
*) Pronotum lateribus spinosum.
F) Tibiae posticae et tarsorum art. lus marginatus , integer.
§) Pronoti latera spinis 2 acutis.
*•) Pronotum supra elytrorum basin integrum. . . .
3‘) » » » » unispinosum. .
§§) Pronoti latera spina unica acuta. (Femora postica
spinis uncinatis armata.)
x') Pronotum abdomine 4/,/ iongius
s ) » » V" »
“H”) Tibiae posticae supra denticulatae
**) Pronotum lateribus obtuso-spinosis vel lobatis.
■f) Pronoti discus cornutus
1. Belzebuth , S.
2. Cornutum , n. sp.
3. Mucronatum , S.
4. Phyllocera , n. sp.
i Ferrugineum , Westw.
( ( Tripetalocera.)
6. Productum , S.
7. Hexodon , n. sp.
8. Harpago, S.
9. U ncinatum , S.
10. Bispinosum , Daim.
11. Lucifer , S.
167
-j~j-) Pronoti discus tuberculatus.
($) Carina media bigibbosa
<$$) » » bituberculata
fff) Pronoti discus integer.
Oculi cycloidei approximati.
1') Pronotum abdomine 2/// longius. . .
3.) » » 3—4"' longius.
§§) Oculi minores, approximati.
x-) Pronotum caput ambiens
3.) » » non ambiens. . . •
§§§) Oculi minores distantes,
*■) usque ad apicem frontis prominentes.
3>) a frontis apice remota
/?.) Femora antica foliacea, plana
12. Asmodaeus , S.
13. Belphegor , S.
14. Cephalicum , n. sp.
Striatuni , P. d. B.
Scapulare , P. d. B. $
J Cucullatum , B.
16. Gracile , n. sp.
17. Arenosum , B.
18. Subulatum, Ch.
I Cnemidotum , B.
19.1
| Amorphocera notabiUs ,
/».) Pronotum breve dilatatum ,
os.) posterius acutum.
*) Long. corp. 3'" — 4'".
'{-) Pronotum scabrum
-J-j*) » laeve
**) Long. corp. 6'" — 7'"
/?.) posterius truncatum, plerumque emarginatum, pone medium lato-
marginatum, lateribus concavis.
*) Capitis margo truncatus.
■}•) Pronotum gibbosurn, tuberculatum
ff) » granulosum
**) Capitis margo arcuatus
20. Polymorphurn , B.
21. Bipunctatum , Ch.
22. Dilatatum , n. sp.
23. Gibbosurn , n. sp.
24. Breve, n. sp.
25. Emarginatum , n. sp
S.
1. A. (TETRIX) BELZEBUTH, S.
PI. XXII. fig- 9- ?
Pronoto rugoso, anterius ultra caput in cornu cylindricum producto; antennis scabris, 1- a ’
artieulo tertio usque ad septimum lineari, octavo et nono oblongo, decimo brevioic, angustioie,
ultimis perangustis, abbreviatis. Long. pron. 6'", ? • Batang Singalanö (Sumatia)
2. A. (TETRIX) CORNUTUM, n. sp.
Femina. Pronoto laevi, anterius ultra caput in spinam producto supia acuto carina tam,
eavam; carina media acuta usque ad apicem posteriorem producta; lateribus supra pcdes primos obhqms,
supra subangulatis, angulo posteriore subproducto, obtuso: apice posterius vix ul tt a abd
elytris nigris, margine fuscis; alis longitudinem pronoti aequantibus, femoribus postmis o
media flava in latere externo; tibiis posticis brevispinosis; faciei carinis indistinctis; ocul.s convex.s;
vertiee dilatato, arcuato; antennis elongatis, setaceis. Long. pron. 7 • Buite n
168
4. A. (TETRIX) PHYLLOCERUM, n. sp.
PI. XXII. %. 10. s
lemina. Pronoto supra caput non producto, ultra abdomen 2'" elongato: lateribus supra pedes
antenores margine inferiore obliquis, posteriore bisinuatis: carina media elevata, acuta; capite ante
oculos in spinam planam foliaceam, infra carinatam, margine utrinque bidentatam producto; ? antennis;
femoribus antieis mediis paulo brevioribus et latioribus; femoribus posticis rugulosis, carinis tenuissime
denticulatis, superiore ante apicem unidentata; tibiis posticis spinulosis. Long. pron. 9". Buitenzorg.
5. A. (TETRIX) FERRUGINEUM, Westw.
(Tripetalocera, Zool. Journ. Y. 444. Tab. 22. f. 3.)
PI. XXII. %. 11. i
Mets. Fuseum , tomentosum; pronoto supra caput non producto, truncato, ruguloso, impresso-
punctato; carina media subdistineta, supra pedes posticos in spinam aeutam, compressam, trigonam
elevala: lateribus angulo postico spina obtusa auctis; capitis vertice inter oeulos dilatato, inter antennas
subproducto, angusto, sulcato; oculis globosis; antennis 7-articulatis, articulo primo et secundo brevi,
tiibus sequentibus elongatis crassis trigonis, tertio dentieulis 3 lateralibus subdiviso, sexto laminis tribus
acutis aucto, septimo abbreviato, pertenui, acuto; alis pronoti apicem subaequantibus; femoribus mar-
gine superiore et inferiore spinulosis: posticis abbreviatis. Long. corp. 6è"'. Banjermassing.
6. A. (TETRIX) PRODUCTUM, S.
a.) Pronoto cinereo-nigro, maris 10"% feminae 12è'" longo; mesosterno, metasterno, abdomine
infra et spina marginis inferioris pronoti flavo. Java, Batang Singalang (Sumatra). — 6.) Pronoto nigro,
maris 7 , feminae 9%"' longo; mesosterno, metasterno spinaque marginis pronoti sanguineo, abdomine
infia Tiigro, lateribus luteo; antennis albo-annulatis. Krawang. — c.) Pronoto pallido-ferrugineo,
feminae 91" longo, carina media et angulis rubentibus, sterno et spina lateris concolore; tibiis antieis
medio Ilavo-annulatis; femoribus posticis margine supei’iore bispinulosis. Batang Singalang.
7. A. (TETRIX) HEXODON, n. sr.
lemina. Obscurum, pronoto anterius truncato, margine inferiore Jaterum anteriorum utrinque bi-
spinoso, supra elytrorum basin unispinoso, supra abdomen utrinque bituberculato: carina media ultra
medium evaneseente, supra pedes bispinosa, spinis obtusis; capite uti in A. producto, S.; abdomine
dimidium pronoti aequante; alis usque ad apicem pronoti productis; pedibus nigris, tarsorum anteriorum
articulo piimo usque medium flavo; tibiis posticis et tarsorum articulo primo marginatis, integris uti in
praecedente. Long. corp. I F". Sakoembang.
169
10. A. (TETR1X) BISPINOSUM, Dalm., Anal. Ent. 86.
Mas et Femina. A. producto, affine. Tibiis posticis supra denticulatis; femoribus margine integris;
pronoto granulato laterum angulis posticis unispinosis, spina peracuta: carina media posterius evanes-
cente: colore fusco vel disco luteo, lateribus fuscis. Krawang, Latang Singalang (Sumatia), Mandawey,
Kahayan (Borneo). Long. eorp. * 4"', ? 5^; pron. i W", ? 8"'. - Var. Japonica; pronoto param
latiore; linea media magis distincta, spina marginis basi trigona, acuta. Long. coip. c? 42 , $ 6 ,
pron. d" 8"", S 9'".
14. A. (TETRIX) CEPHALICUM, s. sr.
Femina. Fuscum; tibiis posticis supra denticulatis, medio lutescentibus; femoribus posticis maiöine
integris, flavo-bifasciatis; pronoto granulato, abdomine 2"' longiorc, laterum angulis posticis obtusis.
carina media usque ad apicem produeta; capite supra pronotum elevatum, sensim angustioie; oculis
approximatis; alis usque ad apicem pronoti productis. Batang Singalang. Long. coip. ? 6=, ; pron. 7
16. A. (TETRIX) GRACILE, n. sr.
A. diodonti ailine, differt oculis minoribus minus globosis; pronoto alis linea brevi ore, angulis latei a
libus obtusis: carina media usque ad apicem producta; colore vel fusco, vel fusco lateribus supia pedes
obscuro, vel cinereo lateribus supra pedes fuscis maculaque supra insertionem posticorum nigia vel pal
lido-ferrugineo, angulis supra pedes linea flava notatis. Krawang, Tondano. Long. coip. £ 3 2 ,?4 .
pron. J 5¥", $ 6£"\
22. A. (TETRIX) DILATATUM, w. sr.
PI. XXII. %• 12. ?
Mas et Femina. Obscuro-ferrugineum. Pronoto dilatato, brevi, ante medium elevato, ca * ’
pone medium plano granulato: lateribus supra pedes anticos declivibus, mar0ine inferio ,
posterius repentim angustiore obtuso; posterius abdominis apicem aequante in maribus, vagina fe
vero breviore; capitis vertice inter oculos dilatato triearinulato truncato; oculis convex’ ?
breviatis, elytris bis longioribusj femoribus tenuissime granulatis; posticis mai0inc supcrioie J
integris, illo infra apicem unidentato, latere externo supra rugoso. Long. coip. <ï ,
wang (Java).
23. A. (TETRIX) GIBBOSUM, h. sr.
PI. XXII. fig- l4- ?
Mas et Femina. Pronoto brevi, dilatato, posterius truncato, emarginato in feminis acuto in mari-
bus, abdominis apicem aequante: parte anteriore triearinulato: ante medium enstate , later, bus (leclm-
1 . . f . , 11 rotundato: medio dorso gibboso, gibbosilate utnnque
nus, margine mferiore posterius lobato, lono roiuuuai o
1 oiicmin v!y Jisiino-uendis: femoribus anterio-
acuta, supra obliqua plana: pone medium rugoso; elyt ‘1 ö ^
Insecta.
170
ribus spinulosis: posticis margine superiore 3-spinosis, spinis trigonis, apice acutis, latere externo tu-
berculatis; capite margine anteriore trispinuloso, posterius bispinuloso. Long. eorp. ê 3¥", ? A¥".
Japonia. Yon Siebold.
24. A. (TETRIX) BREVE, n. sp.
PI. XXII. fig. 13. $ (var. b.)
Affine A. gibboso, diflert pronoto aequali granulato; femoribus anterioribus integris: posticis latere
externo rugosis. Variat pronoto plano, supra pedes medios angulato, apice emarginato, lobulis duobus
acutis; tibiis posticis marmoratis. Tondano. Long. eorp. § 5". — b .) Pronoto medio acuto-carinato,
lateribus supra pedes declivibus; apice postico abdomine vix breviore lobulis duobus obtusis; tibiis pos-
ticis annulis tribus flavis. Long. eorp. ? 4 . Nova Guinea. — <?.) Minus; pronoto uti in praecedente,
linea abdomine breviore, apice subemarginato vel rotundato. Long. eorp. <ƒ 3"', ? 31'". Krawang (Java).
25. A. (TETRIX) EMARGINATUM, n. sp.
PI. XXII. fig. 15. ?
Femina. Pronoto fuseo-marmorato tenuissime granulato, apice postieo truncato, emarginato, lobulis
obtusis: earina media distincta: lateribus convexis supra pedes anticos arcuatis: lateribus pone medium
reflexis, latis, concavis; capite inter oculos dilatato, arcuato uti in Cicadis; antennis brevibus; elytris
alisque brevissimis, vix distinguendis; femoribus anterioribus per longitudinem costatis: posticis obliquo-
rugosis; tibiis posticis denticulatis; abdominis apice pronotum aequante. Long. eorp. ? 41'". Nova Guinea.
GESLACHT LOCUSTA, FABR.
(Locustina, Burm. — Locustariae, Serv.)
Het geslacht Locusta levert de schoonste vormen op onder de Orthoptera. Even als de ongevleugelde
soorten van Phasma naar de takken der boomen gelijken, even zoo gelijken de breedvleugelige soorten
van Locusta naar de bladen. De volgende punten verdienen eene nadere beschouwing, als:
A.) De Kop en de Monddeelen .
Over het algemeen neemt men geen onderscheid waar in den vorm van den kop tusschen de verschil-
lende seksen. Eenigen echter maken hierop eene uitzondering. Zoo hebben de wijfjes van Acridopeza
en Sebizodactylus hem breeder en boller, dan de mannetjes. Het tegenovergestelde merkt men op bij
de wijfjes van L. (Megalodon) ensifera, Brullé; bij dezen is de kop smaller en platter, dan bij de mannetjes.
171
De bovenkaken der mannetjes van Gnathoclita zijn verlengd, naar binnen gekromd en aan het einde
slechts gedoomd; die der wijfjes volgen den gewonen grondvorm. Waarschijnlijk is zulks eve
het geval bij L. (Anastostoma) portentosa en Fattersonii.
Geen geslacht der Orthoptera is zoo onderscheiden van monddeelen, als Locusta. Onder deze
deelen verdienen de maxillaarpalpen vooral eene bijzondere beschouwing. Bij eeni0en ov j J
de lengte van den kop, genomen van de kruin tot aan het einde van de bovenlip, bij a J J
merkelijk korter. De laatste wijziging is aan de meeste groepen eigen. Hel vijfde lid is e °
als het vierde en aan het einde niet verbreed (9de groep, Scaphura, Phaneroptcia, Phyl 1 y
lophora, Cyrtophyllus), öf merkelijk verbreed (6de groep , 20sle groep, Pseudophyllus, P >
thodes; 27ste groep, Polyancistrus, Megalodon, Mecopoda, en 33sle groep), öf het vj
helft korter dan het vierde (Gnathoclita); — öf het vijfde lid is weinig langei dan het vie (
Ephippigera, Barbitistes, Saga, Locusta, Decticus, Agraecia, Conocepbalus, Copiophora) en m
verbreede labiaalpalpen (Pteroehroza) ; — öf het vijfde lid is in lengte gelijk aan het vierde (
Listroscelis armata, S.). — Yan de overige vormen met verlengde maxillaarpalpen, hebben deze
öf vijf leden, zoo als de vorige, met het laatste lid langer dan het vierde (Listioscelis pectinata, ^ ’
öf met de drie laatste leden gelijk van lengte (Rhaphidophorus, Gryllacris); öf aan het einde v
vijfde, is nog een zesde lid voorhanden (Schizodactylus, Anostostoma).
B.) De Luchtgaten.
De luchtgaten der middel- en achterborst, zoo als die van het achterlijf, zijn bij Locusta zeer ^
Des te grooter is daarentegen bij sommige het luchtgat der voorborst, waarvan de ovale ope o J
L. (Hetrodes) pupa en cervina, Klug, twee lijnen lengte, bij ééne lijn breedte heeft. De g v o ^ ^
vormen hebben deze opening gewoonlijk door de zijden der voorborst voor een 0edeelt ^
echter insgelijks zeer groot bij Saga, Hexacentrus, L. (Locusta) Loboënsis, nob., bij L ( ^
J ° ]irpe(]te. Pal las heeft het eerst
neriifolia, L. heeft zij, hoewel kleiner en ronder, nogtans eene njn
. . u:: T rSao-a) Pedo (Pallas, Reisen,
deze bijzondere verwijding van het voorborst-stigma waargenomen nj • t 0 z __
Pranschc vert. Yol. YIII. pag. 165. wSpiraculum amplissimum utrinque pone pe^ ^ ^ ^ ^
vergelijke verder over het eerste luchtgat van Locusta, Goureau, Ann. de a
C.) De rieugels.
, 1 vleugels voor. Boven- en ondervleugcls
Bij Locusta komen de volgende wijzigingen aangaande ae v 0 .
zijn óf bij beide seksen gelijkmatig ontwikkeld; - óf zulks heeft alleen bij de mannetjes plaats, te
bij de wijfjes de bovenvleugels hoornachtig en bol zijn; - óf de vleugels van beide seksen zijn
en onder de voorborst geheel of gedeeltelijk verborgen (Callimenus, Hetrodes, 1 l "
piger); — öf zij ontbreken geheel (Anastostoma, Rhaphidophorus en eeniöc soort
172
De bovenvleugels der eerste, met gelijkmatig ontwikkelde organen voor de vlugt, bij beide seksen, zijn
dun of lederaehtig; - langwerpig en smal, of ovaal, of vierhoekig, zoo als bij Megalodon, en bestaan
uit een voor- en achterveld. Bij alle zijn de bovenvleugcls efTenrandig, behalve bij L. (20) crenifolia,
nob van welke de bovenrand gekarteld is. Het voorveld der meeste groepen van Loeusta heeft vijf
toofdaders met zeer schaarsehe vertakkingen, in tegenoverstelling van Grvllaerfs, Schizodactylus, die
i en ovcrgang vormen tot het geslacht Gryllus en menigvuldige hoofdaders of vertakkingen op de boven-
vleugcls hebben, die alle te zamen evenwijdig naar den top verloopen.
De eerste hoofdader van het voorveld bij Loeusta viridissima loopt schuins van de basis over het eerste
derde gedeelte naar den bovenrand. _ De tweede en derde hoofdader is gewoonlijk van dezelfde dikte;
Pscudophyllus heeft echter de tweede merkelijk sterker. Zij loepen bij Loeusta, op korten afstand van
elkander, boven de helft der vleugels naar den top voort; bij de meeste soorten der groep Phylloptera
zijn ZIJ echter ten naauwste met elkander verbonden; bij Pol yancistr us , Phyllophora en Cyrtophyllus
verwijderen zij zich bij den top meer van elkander; bij L. (Phylloplera) fenestrata, F., waar zulks even-
zeer het geval is, loopt de tweede schuins naar den bovenrand; bij L. (Pterochroza) speenlata, Stoll,
ts de tweede met de derde ader tot op de helft der vleugels verbonden, en maakt op die hoogte eenen
ïeg ten hoek eindigende op het midden van den bovenrand. - De derde ader heeft bij Loeusta viridissima
op het midden ongeveer der lengte, eenen tak, welke in regte rigting naar den vleugeltop toeloop, „I
alvorens eenige vertakkingen afgegeven te hebben. De detde ader van L. (33) lanceolata, Stoll, geef,
ene d,e van Phyllophora en Polyancistrus twee takken af. De vertakkingen ontbreken aan dezen
“ 0p y"US- L' <Pter<*hroza) ocellata heeft hem in onderscheidene bogten loopende, en van
L. speenlata, Stoll ,s hij, even als de twee volgende aders, op eene onregelmatige wijze met de
dwarsaders verbonden. - De vierde hoofdader van L. viridissima loopt van den vleugelgrond tot nabij
eu top, op ongelijken afstand van den tak der derde ader voort en geeft onderscheidene takken af,
d,e zich met de vijfde ader verbinden. Bij Deetieus en Hexacentrus is de vierde en vijfde ader tot op
eenen merkelijken afstand van de basis vereenigd. Bij de wijfjes van Pseudophyllus en bij Aprion ziet
men m het geheel geene takken aan de vierde ader, en bij L. (20) rugosa, L. en femorata, F. is deze
evenwijdig aan den tak der derde ader. _ De vijfde ader van L. eantans loopt schuins langs den onder-
rand van het bovenveld, eindigende op het midden der vleugellengte ; van L. viridissima, Deetieus en
Gonocephalus verlengt deze ader zich echter tot aan den vleugeltop, den onderrand van den vleugel vor-
mende. Bij Acanthodes, Aprion en groep 20 is de vijfde ader van den onderrand der vleugels verwijderd.
Behalve de hoofdaders en de takken, welke uit haar ontspringen, zijn op de bovenvleugels dwars-
aderen voorhanden, door welke de eerste met elkander verbonden worden. De dwarsaders loopen,
evcnvvij ig aan elkander, met vierkante, tusschen beide liggende mazen, die klein bij Loeusta en groot
ij seu °P 'V' us zijn. Het weefsel der bovenvleugels van Mcconema en van de wijfjes van Acridopeza
en er . » groep is zeer digt en ineengedrongen. De dwarsaders, welke de hoofdaders verbinden, ont-
sprmgen uit dezelve onder eenen anderen hoek, dan de adertakken; zulks lijdt echter eene uitzondering
J • y op lora) sPeciosa- Pier geeft de derde ader acht evenwijdige takken af, waarvan de zes eerste
haar met de vierde verbinden, terwijl de twee laatste vrij naar den top loopen.
173
/&
Het voorveld der bovenvleugels levert in bet algemeen bij de onderscheidene seksen geen onderscheid
op. Vier uitzonderingen zijn tot nog toe op dezen regel bekend. Zoo zijn de bovenvleugels der man
netjes van L. (Hexaeentrus) plantaris, nob. ongeveer eens zoo breed, als die dei wijfjes. l>ij gene is de
loop der tweede en derde ader digter langs den bovenrand; de laatste geeft twee takken af, waai van
de een, op het midden der lengte ontspringende, bijna eenen regten hoek voimt. De vieide adei maakt
eene bogt, in den vorm eener S, en is zeer verwijderd van de voorgaande. Het achteivcld is bieedei en
korter. De wijfjes daarentegen hebben de bovenvleugels als die van Locusta gevoimd. Lven
Hexaeentrus heeft Mecopoda en wel in het bijzonder L. (Mecopoda) niponensis, n. de bovenvleuee
der mannetjes eens zoo breed, bijna als de wijfjes. Hel verloop der adeis is van beide seksen het e
De wijfjes van L. (Pseudophyllus) leueonotus, Serv. en fenestrata, Stoll, hebben de bovcnvleu0els v
en breed; de vijfde ader neemt haren loop zeer digt langs den achterrand, welke naauvvelijks ov
tegenoverliggenden vleugel omgeslagen is; de aders, die tusschen de vijfde adei en den aehteriai 'oo >
zijn daardoor zeer kort; ook zijn deze niet evenwijdig aan elkander. De mannetjes wijke
daarvan af, dat zij als verschillende soorten beschreven zijn geworden; die van beide geme
komen echter volkomen overeen. Zij zijn dunner en bol; de vijfde ader is van den achterrand vei w j ;
het veld tusschen deze ader en den achterrand is daardoor zeer breed, met vei lengde evenwijdiDe adc
doorsneden en van weèrszijde plat over elkander geslagen (PI. XX. fig. 9 en 10). De seksen
L. (Pseudophyllus) neriifolia leveren geen zoodanig verschil op. Dc bovenvleugels van Aci idopezc
zijn nog meer onderscheiden: bij de mannetjes vlak verlengd, dun, met veiwijderde dwarsadeis, j
wijfjes om het achterlijf geslagen, lederachtig, bol, kort, met ineengedrongene adeis, zoo als zu
Brullé het eerst waargenomen is.
Op het achterveld der bovenvleugels ziet men bij de mannetjes, gewoonlijk aan de ïegte J
trommelvlies (tympanum). Hetzelve ontbreekt bij de groepen Scaphuia, Phylloptera, vele s
Phaneroptera, bij Pseudophyllus, Aprion en Meconema. Op beide de vleu0els zijn /. j v “ j
eenige soorten van Aeanthodes, bij Gnathoclita, bij de 27*» groep, bij Polyaneistrus en Megalodon.
Het trommelvlies van Polyaneistrus is door eene verlenging van het bovenveld dei v 0
van Mecopoda is van achteren zakvormig, door eene verdubbeling van den onderrand. Op de onderzij e
van den linkervleugel loopt, over het achterveld, eene kraakbeenige rib, welke bij Mceopo
fijne, menigvuldige, evenwijdige dwarssleufjes verdeeld is, en bij Pseudophyllus m de lengte met eene
groeve doorsneden wordt.
Hoewel het aderenverloop der boven vleugels van Schizodactylus en Gryllacris, op het eeiste voorko
r -ï 1 j i Wezen is hetzelve toch tot de vijf hoofdaders terug
men, zeer alwnkend van den grondvorm schijnt te w ew,
, ft takken af die naar den bovenrand
te brengen. De eerste hoofdader van Schizodactylus gee > ,, f
loepen. De tweede en derde loepen evenwijdig aan elkander; gene éénen tak, deze dn.
vende. De vijfde hoofdader heeft, tot op eenen korten afstand van de aanhechting eenen aan de de ,
, . .. . , jp7„ iaatste venvijdert, ontspringt de vierde hoofdadei ,
evenwydigen loop; ter plaatse, waar zij zich van deze f 1( onverdeeld en
A- 1 IJ • -n fj 1 f, 1 lano-s den bovenrand zes takken af, die ane onvei ueeiu
die onverdeeld is. De vijfde hoofdader geelt lanDs aci i
p j • 1 j j i fjPHpr en aan de vertakkingen van deze laatste, naar den vleuöeltop
evenwijdig aan de vierde en derde hoofdadei en aan ue » ^
Insecta.
I
174
toeloopen; terwijl bij de overige groepen van Locusta de vijfde ader langs den bovenrand nooit tak-
ken afgeeft. Het achterveld is breed, onder eenen regten hoek van het voorveld afgezonderd en ligt
plat over den rug; van beide seksen is het gelijkvormig, daar er bij de mannetjes geen trommelvlies
aanwezig is; verder is het door vijftien takken van de vijfde ader verdeeld, die onder eenen scherpen
hoek ontspringen, evenwijdig aan elkander verloopen en door sterke d warsaders verbonden zijn. Het
achterveld der bovenvleugels van Schizodactylus heeft vele punten van overeenkomst met dat van
Gryllus. Hij beiden ligt het plat over den rug, zijnde onder eenen regten hoek van het voorveld afge-
zonderd; deszelfs aderenverloop is ook nagenoeg hetzelfde. Tan Gryllus echter neemt het achterveld de
geheele lengte en meer dan de helft van de breedte der vleugels in; terwijl dat van Schizodactylus slechts
een derde gedeelte der lengte en breedte vervult. De bovenvleugels der beide seksen zijn buitendien
biJ Gryllus zeer verschillend, daar bij de mannetjes het trommelvlies zich over een groot gedeelte van
hunne oppervlakte uitstrekt (Zie het aderenverloop van Schizodactylus, PI. XX. fig. 12).
Op de bovenvleugels van Gryllacris is het achterveld niet afgezonderd. De eerste hoofdader van
L. (Giyllaciis) Horneoënsis, n. sp., translueens, n. sp., en van alle soorten dezer groep met afgeknotte
dek vleugels, heeft drie takken; de tweede is onverdeeld; de derde geeft twee takken af, waarvan de
eerste langs den onderrand, de tweede langs den bovenrand, drie tot vier korte takjes heeft; de vierde
is, even als de tweede, onverdeeld en scheidt den bovenvleugel in twee gelijke helften; de vijfde geeft
van onderen drie takken af, en onder deze liggen nog drie onverdeelde aderen, die alle, evenwijdig aan
elkander, naar den top verloopen. — Bij de soorten van Gryllacris met stompe bovenvleugels en in het
bijzonder bij L. (Gryllacris) ruficeps, S. geeft de derde ader drie takken af, waarvan de middelste twee
takjes aan het einde heeft; de vierde ader ligt een weinig over de helft en is op het midden der lengte
verdeeld; de vijfde ader is bij den oorsprong reeds in vijf enkele takken gescheiden (Zie het aderen-
verloop van L. (Gryllacris) Horneoënsis, n. sp. PI. XX. fig. 7, en van ruficeps, S. PI. XX. fig. 11).
De ondervleugels van Locusta viridissima zijn langwerpig, spits en verdeeld in een voor- en achterveld.
Het eeiste is van gelijke doorschijnendheid en kleur als het volgende, heeft vier evenwijdige, tot aan
den vleugeltop zich verlengende hoofdaders, waarvan de eerste den bovenrand inneemt en, gelijk de
twee volgende, geheel onverdeeld is. De vierde hoofdader geeft vijf takken af, waarvan de eerste zich
op het midden des vleugels, met de eerste ader van het achterveld vereenigt en de volgende, in schuine,
evenwijdige rigting verloopende, aan den top met elkander verbonden zijn. Het achterveld heeft twaalf
adeis, die alle op korten afstand van den vleugelgrond, in eene halfcirkelvormige dwarsader opgenomen
worden. Deze zelfde vorming der ondervleugels neemt men waar bij de overige soorten van Locusta,
bij Dectieus, Conocephalus, Mecopoda en de groep 33. — Bij Pseudophyllus, Phaneroptera en Phyl-
lopteia is het vooiveld ondoorschijnend aan den top, voor het gedeelte, dat buiten de dekvleugels reikt.
Yan Pseudophyllus heeft de vierde ader van het voorveld drie takken, waarvan de eerste eenen zijtak
afgeeft, die de twee volgende aan het einde opneemt. — Bij L. (20) rugosa, L. en femorata, Fabr.
geeft de dei de adci éénen en de tweede ader twee takken af, die alle naar den top verloopen. — Yan
Pterochroza neemt het voorveld de bovenste helft der vleugels in; de drie laatste takken der vierde ader
loopen schuins naar den achterrand der vleugels. — De ondervleugels zijn boogvormig bij L. (9) Novae
175
Guineae, bij Acanthodes, Gnathoclita, bij de 27*« groep, bij Megalodon, Polyancistrua, b,j een ge-
deelte der groepen Saga, Pterochroza, als ook bij L. (Conocephalus) eusp.data, Klug. De v.er a ers
van het voorveld zijn in deze groepen niet evenwijdig aan elkander. Bij L. (Aeanthodes) aqu.bna, Lmn.
zijn drie takken aan de vierde ader, waarvan de twee laatste, evenwijdig aan de adeis van liet ac te
veld, naar den bnitenrand verloopen. Deze vierde ader geeft bij Gnatboelita, aan haren oorsprong eenen
tak af, welke zich voor het einde weder met haar vereenigt en door zes dwarsaders daarmete ver-
bonden is. Dezelfde ader geeft bij Megalodon twee takken af, die tot aan den vleugelran oor „open
Bij Polyancistrus zijn de twee middelste hoofdaders van de andere verwijderd; de derde geeft eenen ta
af! die aan het einde zieh met haar vereenigt; de vierde is onverdeeld. L. (9, Novae Guineae heeft
slechts vijf aders op het achterveld. Bij al deze vormen is het voorveld en achterveld op dezelfde wijze
gekleurd; Saga melanoptera, Linn. maakt hierop alleen eene uitzondering, hebbende eze iet vootvc
bruin , het achterveld donker violet; op het voorveld zijn vier aders, van welke de twee la
midden vereenigd zijn. — De groep Gryllacris heeft, even als de vorigen, boogvoimiöe on & >
uitzondering van L. (Gryllacris) Borneoënsis, nob. en Phryganoïdes, nob., waai de 1 J
voorveld heeft vier aders; de derde heeft vier takken aan de bovenzijde over het midden;
takken, die alle naar den buitenrand uitloopen. — Geheel afwijkende van deze allen is S" ‘ ^ y
met langwerpige ondervleugels, van welke het voorveld zeven onverdeelde, gebogene ad
D.) De Geograpkische verbreiding.
Over de geheele oppervlakte van Europa heeft men 45 soorten van het geslacht Locus ^ /j)ecticus)
Onder allen verheffen zich het meest noordelijk: L. (Ephippigera) aptera, F. of cinerea, Ze ,
verrucivora, F. en brachyptera, F., welke in de Fauna Lapponica van Zetterstedt opgenomen zijn. an
deze drie soorten vindt men, in de Orthoptera Sueciae van denzelfden sein ijver, tocnev o .
viridissima, L. ; L. (Declicus) grisea, F., brevipeums, Charp. (fa , ^ Loc(]Sla vindt raen
L. (Xiphidion) fusca, F. - Alle de uit Lapland en Zweden verm autum„alis. Dag. of
terug in Stephens, Illust. of Br.tish Entoinology, benevens -■ PW ^ waarschijnlijk
vireseens, Steph.; L. (Xiphidium) dorsalis, Latr. en L. <1~> J zichL.(Ephippigera)
slechts eene variëteit is van L. verrucivora, Linn. — Over middel 1 i ,, rh*m
serrieauda, Charp. en punetatissima, Serv.; L. (Xiphidium) dorsalis, Latr, L.(Decticus)
— . <w. «-* • *. <“»
cantans, Linn. of gaverniensis, Serv. — Aangaande zuide ij Pc ’ p. yan
L. (Ephippigera) cucullata, Charp., selligera, Charp., glabricauda, Charp. en sou a a, •
de Pyrenel L. Barbit.) pyrenaea, S. Van zuidelijk Frankrijk L. (Ephippigera, Ram uri, S M*
J , .. T-i viriëteit der vorige soort; L. (Aipnioium;
ticus) albifrons, F. en monspeliensis, S., waarschijnlijk ‘ fEnhinnigera) Chabrieri, Charp.
coneolor, Burm. — Petagna vermeldt uit de omstreken van ape ’ ” ^ variëteit thymi-
of varia, P., perforata, Rossi, pedestris, F.; L. (Phaneroptera) 1 1 o ia, f , of conoeephala, P.;
folia, P. of gracilis, Germ., falcata, Scop.; L. (Conocephalus) ma“ 1 u ’ ___ 0p Corsica komt voor
L. (Decticus) verrucivora, L. en grisea, Linn.; L. (Locusta) vin is >
176
L. (Ephippigera) corsiea, S. Op Sardinië L. (Phaneroptera) margineguttata, S. In Hongarije L. (Cal-
lunenus) dasypus, 111.; L. (Ephippigera) denticauda, Charp.; L. (Xiphidium) hastata, Charp.; L. (Dec-
ticus) vittata, Charp.; L. (Saga) serrata, F., welke laatste soort uit de omstreken van Triest, door Prof.
Cantraine aan het Museum toegekomen is. In Dalmatië L. (Phaneroptera) dalmatina, Serv. en L. (Rha-
phidophorus) palpata, Sulz, Charp. of araneiformis, Burm. In Turkije L. (Saga) pedo, Pallas. In
Griekenland L. (Callimenus) oniscus, Charp. In zuidelijk Rusland L. (Bradyporus) onos, F., mar-
gin atus, F.
Tot Afrika overgaande, vindt men in het noordelijk gedeelte L. (Ephippigera) cucullata, B. van
Portugal, L. (Xiphidium) concolor, B. en L. (Decticus) albifrons, Fabr. van zuidelijk Frankrijk terug. —
Savigny heeft in de Description de 1’Égypte afgebeeld: PI. III. %. 8, L. (Decticus) albifrons, F.;
%. 9, 10, L. (Decticus) grisea, F. var. major; PI. IV. fig. 1, L. (Locusta) viridissima, L.; fig. 2, 3,
L. (Xiphidium) concolor, B.; fig. 4, L. (Conoeephalus) nympha; fig. 5, L. (Phaneroptera) zebrata, S.
of fausta, B., vergroot, welke door Ehrenberg en Hemprich in Dongola gevonden is; fig. 6, 7,
L. (Phan.) hlifoha, F.; fig. 8, 10, L. (Phan.) macropoda, B.; fig. 9, ? L. (Ephippigera) glabricauda,
Charp.; fig. 11, L. (Saga) ornata, Burm. Tot de Egyptische Fauna is verder nog te voegen L. (Xiphi-
dium) strammea, KI. — Bij Tripoli, op de Afrikaansehe kust, verzamelde de Heer Clifford Cock van
Breugel L. (Ephippigera) perforata. Rossi; punctifrons, B. en trilineata, nob., benevens L. (Xiphi-
dium) fusca, F. var. — Serville beschrijft van Algiers L. (Hetrodes) Guyoni; van Senegal L. (Hetrodes)
abortiva. — Burmeister, van het eiland St. Johanna, in de golf van Mozambique: L. (Copiophora) me-
gacephala. Van de Kaap de Goede Hoop zond Dr. van Horstok aan het Museum: L. (Hetrodes) pupa, F.;
L. (Phylloptera) graminea, Serv. of proteifolia, B.; L. (Saga) melanoptera, Linn., Fabr. en azurea, Stoll;
L. (Ephippigera) semiaenea, Serv. en L. (Decticus) albifrons, F. De L. (Anastostoma) Dregii, B.,
Fattersonn, Stoll, monstrosa, Herbst of portentosa, B. zouden insgelijks aldaar gevonden zijn met
L. (Hetrodes) cervma, Klug; L. (Pomatonota) Dregei, B.; L. (Mecopoda) latipennis, B.; L. (Phylloptera)
marginella, S.; L. (Phaneroptera) bilmeolata, S. en zebrata, S. Nog beschrijft Thunberg van de Kaap
L. graminifolia, aethiopica, perforata en vittata (zie Hem. max. Cap. et Nov. Ins. Sp.). — Van het
eiland Madagaskar kent men slechts twee soorten, L. (Conoeephalus) 6-punctata, S. en L. (Phyllophora
of Aspidonotus, Brullé) spinosa. Brul lé. — Van Mauritius: L. (Xiphidium) iris, S. en L. (Conoeephalus)
differens, S.
De vormen van Azië’s zuid-westelijk gedeelte sluiten zich aan de Noord-Afrikaansehe aan. Zoo vindt
men in Arabie en Syrië L. (Hetrodes) horrida, B.; in Syrië daarenboven L. (Ephippigera) punctifrons, B.,
varicoinis, Kluö en L. (Phaneroptera) lilifolia, B.; in Klein-Azië L. (Bradyporus) dasypus en L. (Saga)
natoliae, S. — Van Siberië beschrijft Pallas L. (Bradyporus) Laxmanni, F. — Voor het overige kent men
van het vasteland van Azië, uit Bengalen: L. (Sehizodactylus) monstrosa, F. en L. (19) rugosa, Linn.;
uit Malabar: L. (Strongyloderus) serraticollis , Westw. en L. (Pseudophyllus) oleifolia, Serv.; uit de
omstreken van Singapore: L. (Phylloptera) fenestrata, S. en L. (Pseudophyllus) longicauda, B. - Uit de
Oost worden, zonder nadere bepaling, n0g opgegeven: L. (Saga) indica, B.; L. (Locusta) unieolor, S.;
L. (Pseudophyllus) femorata, B.; L. (Conoeephalus) aeuminata, B.
Op Japan vindt men de Europeaansche L. (Locusta) viridissima terug. Voor het overige komen de
soorten, die aldaar leven, meer met die der Sunda-eilanden oveieen, als. L. (Phaneroptei a) 5 neivis,
n.sp., japoniea, Thunb., ensis, n. sp., pilipes, n.sp.; L. (Conocephalus) erassieeps, n.sp., acuminata, F.,
verrugera, Serv.; L. (Mecopoda) niponensis, n.sp.; L. (Decticus) Rürgeii, n.sp.; L. (Locusta) plantaris,
n.sp.; L. (Raphidophorus) marmorata, n.sp. -De Heer Muller verzamelde op Sumatra, in de omstreken
van Padang: L. (6) bicolor, n.sp.; L. (Xiphidium) longipennis, n. sp.; L. (20) novae hollandiae, n. sp.;
L. (Pseudophyllus) leuconota, S.; L. (Aprion) lobifolia, n. sp., oblongifolia, n.sp., viieseens, Ser
longicauda, S.; L. (Conocephalus) oxycephala, Stoll en acuminata, Fabi.; L. (Locusta) sumatrana, P ?
plantaris, n. sp.; L. (Rhaphidophorus) picea, S.; L. (Mecopoda) javana, Linn. Dezelfde ïeizigc
op Romeo bij de Doeson-rivier : L. (Xiphidium) longipennis, n.sp.; L. (Phaneioptera) 8 seiiata, n.sp ,
earieifolia, n. sp., ensis, n.sp.; L. (20) crenifolia, n. sp.; L. (Pseudophyllus) leuconota, S., L. (Ap )
rubromarginata, n. sp.; L. (Mecopoda) javana, L.; L. (Gryllacris) boineoënsis, n. sp., Seivi , ‘1 '
cingulata, n.sp., podocausta, Hagenb.; L. (Locusta) pectinata, Guér. Uit Celebes bezit 1 et
alleen L. (Mecopoda) macassariensis, n. sp. van Makassar; de expeditie van den Heei 1 oisten na
dano leverde de volgende soorten op: L. (Mecopoda) javana, Linn.; L. (Phanei optel a) cclehiea, ’} ,
hordeifolia, n. sp. en brevis, Serv.; L. (Phylloptera) Forstenii, n. sp.; L. (Xiphidium) lepida, Hag ;
L. (Locusta) plantaris, n. sp.; L. (Gryllacris) rubrinervosa, S. — De Heeren Reinwardt en Muller
zamelden op Amboina: L. (Phyllophora) speciosa, Thunb.; L. (Pseudophyllus) fenestiata,
myops, Serv.; L. (27) laticeps, n.sp.; L. (Conocephalus) oxycephala, Stoll; L. (Mecopoda) javana, L ;
L. (Locusta) armata, Guérin. De L. (Pterochroza) trapeziformis, welke Stoll van hier vermeld ,
Ziuid-Amerikaansche vorm. — Van het eiland Java zijn ongeveer 50 soorten van het öeslacht
bekend: L. (Mecopoda) javana, L.; L. (Xiphidium) fusca, F. var.; L. (Phaneroptera) chlo ’ , o *
poaefolia,n.sp.,loliifolia,n.sp.,5-nervis,n.sp.,planifolia, n.sp., brevis, S. ofgracilis, R.; L. (Phyllop )
ornatipennis, S., nitidifolia, n. sp., retifolia, n. sp., carinata, Hag., fencstrata, F. of lunulige , ,
crassifolia, n. sp.; L. (20) rugosa, L. en femorata, F.; L. (Pseudophyllus) neiiifolia, Stoll, ö o 1 >
Serv., leuconota, S.; L. (Aprion) lobifolia, n. sp., oleifolia, Fabr., vircscens, Seiy., g j
brevifolia, n.sp.; L. (Megalodon) ensifera, Rrullé; L. (Conocephalus) oxycephala, Stoll, > ^ *
erassieeps, n.sp., verrugera, S.; L. (33) lanceolata, Stoll; L. (Locusta) plantaris, n. p, ‘1
phorus) picea, S.; L. (Gryllacris) phryganoides, n. sp., fumigata, n.sp., signatif , *
translueens, S., ruficeps, S., maculicollis, S., cingulata, n. sp., lineolata, S., podocausta, ag., per
sonata, S., pallidula, S. — Yan Timor-Koepang zijn voorhanden L. (Phaneroptera) p am o .a, n.sp.
en brevis, Serv. (gracilis, Rurm.); L. (Conocephalus) acuminata, F. en L. (3 ) >
Op de zuid-westkust van Nieuw-Guinea verzamelde de Heer Muller: L. (10) novae gumeae n. sp.;
L. (Phaneroptera) adusta, n.sp.; L. (Phyllophora) speciosa, Thunb.; L. (25) lat.ceps, n. sp., . ocus a
loboensis, n. sp. en pectinata, Guérin; L. (Gryllacris) rubrinervosa, S.; L. (Rhaphidophorus) pee., S.
en marmorata, n. sp. — Yan Nieuw-Holland zijn de volgende soorten bekend: L. ( cri opeza re icu
lata, Guérin; L. (Phaneroptera) 32-guttata, S., irrorata, S., acanthocephala, S.; • ( V °P °
speciosa, Thunb.; L. (Pseudophyllus) leuconota, S.; L. (Prochilus) austrahs, S.; • Puon 0
cauda, R.; L. (Mecopoda) javana, Linn.: L. (Hexacentrus) hornda, R., Anastosloma ausiaas.a ,
en erinacea, R.
f 4o
Insecta.
178
Van de Vereenigde Staten worden vermeld: L. (Phaneroptera) septentrionalis, S. of curvicauda, 13.;
L. (Phylloptera) retinervis, B. en oblongifolia, 13.; L. (Conocephalus) dissimilis, S. of obtusa, B. — Be-
paaldelijk uit zuidelijk Carolina L. (Cyrtophyllus) perspicillata, F.; L. (Xiphidium) glaberrima, B. en
glauca, S. of agilis, B., en L. (Ephippigera) pachymera, B. en dorsalis, B. — Van Cuba L. (Conoce-
pbalus) guttata, S.; L. (Rhaphidophorus) lapidieola, Germ. en cubaënsis, nob. — Van St. Domingo
L. (Polyaneistrus) serrulata, P. d. B.; L. (Bhaphidophorus) annulipes, B.; L. (Phylloptera) laurifolia, F.,
P. d. B.; L. (Conocephalus) nodifrons, KI. (lanceolata en alïinis, P. d. B.); L. (Acanthodis) musarum,
P. d. B. — Van Martinique L. (Acanthodis) coriacea, S. en scabricollis, S. — Van Mexico L. (Anasto-
stoma) talpa, B. en L. (Acanthodis) perspicillata, Stoll. — Van Suriname L. (Phylloptera) myrtillifolia,
Stoll, laurifolia, B., oleifolia, Stoll, myrtifolia, B., citrifolia, B.; L. (Phaneroptera) ephippium, Stoll;
L. (Pterochroza) aurantiifolia , Stoll, aridifolia, Stoll en erosa, Stoll; L. (Cyrtophyllus) hypericifolia , B.;
L. (Acanthodis) perspicillata, B. en aquilina, B.; L. (34) falconaria, Degeer; L. (Conocephalus) eor-
nuta, Degeer of monoceros, Stoll, longieauda, Stoll. — Van Cayenne L. (Phylloptera) citrifolia, S., B.;
L. (Pterochroza) ocellata, S.; L. (Acanthodis) obscura, S., aquilina, Linn., albomarginata, S., coronata,
Linn.; L. (Locusta) bisulca, S.; L. (Conocephalus) longieauda, S., B. en xiphias, S.; L. (Listroscelis)
armata, B. Van Brasilië L. (Scaphura) Lefeburii, S., elegans, S., Vigorsii, Kirby, met de variëteiten
dezer soort: nitida, Perty (Vigorsii, Westw.) en ferruginea, Perty (Kirbii, Westw.); L. (Xiphidium) spi-
nipes, F.; L. (Phaneroptera) phyllaeantha, B., nodicornis, B., pallens, B., rectangula, B., maculosa, B.,
cruenta, B.; L. (Phylloptera) cassinaefolia, S. of ovalifolia, B., punctum album, S., viridicata, S., bi-
cordata, S., laurifolia, S., lanceolata, B., thoracica, B., aeseulifolia, Klug, acorifolia, Klug (in litt.);
L. (Pterochroza) illuslrata, S., colorata, S. en aurantiifolia, S.; L. (Thliboseelis) camellifolia, S.;
L. (Acanthodis) viridifolia, S., maculipennis, S., immaculipennis, S., humilis, S., microptera, S. of
brachyptera, B., formidabilis, S., seariosa, B., glabrata, B., arenosa, B., ochracea, B., marmorata, B.,
coronata, Linn., scops, B.; L. (Conocephalus) irrorata, S., maxillosa, S., nigridens, B., herbida. Kb,
obtusa, B., globifrons, Klug (in litt.), irrorata, B.; L. (Locusta) hyalinata, Klug, punctata, S., B.,
viridis, Perty, armata, S., longispina, B., spinipes, F.; L. (?Gryllacris) verticalis, B.; L. (Decticus)
capitata, B.; L. (Conocephalus) cornuta, B. en lancifera, B.
Uit het voorgaande is af te leiden, dat de groepen Ephippigera, Phaneroptera, Conocephalus en
Xiphidium aan vier werelddeelen, en wel aan Europa, Afrika, Azië en Amerika gemeen zijn; dat Phyl-
loptera in Afrika, Azië en Amerika; Locusta en Rhaphidophorus in Europa, Azië en Amerika; Mecopoda
in Afrika, Azië en Australië; Dectieus in noordelijk, middel- en zuidelijk Europa en in Azië; Anasto-
stoma in Afrika en zuidelijk Amerika; Saga in zuidelijk Europa, Afrika en westelijk Azië; Hetrodes
in nooidelijk Afrika en westelijk Azië; Bradyporus in Siberië, Klein-Azië en zuidelijk Rusland;
Listroscelis in Zuid-Amerika en op de Sunda-eilanden voorkomt; dat Phyllophora aan Amboina, Nieuw-
Guinea, en Aprion aan de Sunda-eilanden en Nieuw-Holland eigen is. — De volgende groepen zijn
daarentegen enger begrensd. Zoo vindt men Meconema bepaald tot middel-Europa ; Callimenus tot
Hongarije en Griekenland; Pomatonota, B. tot de Kaap de Goede Hoop; Schizodactylus, Brullé tot Ben-
galen, Strongyloderus tot Malabar; Groep 6 tot Sumatra; Megalodon, Gryllacris bijna uitsluitend, met
Groep 33, tot Java; Pseudophyllus tot zuidelijk Azië en de Sunda-eilanden; Groep 20 tot Bengalen, de
179
Sunda-eiianden en Nieuw-Holland; Groep 10 tot Nieuw-Guinea; Groep 27 tot laatstgemelde streek
en Amboina; Acridopeza en Prochilus lot Nieuw-Holland; Cyrtophyllus tot Noord-Amerika en
Suriname; Aeanthodis tot Cuba en Zuid-Amerika; Pteroehroza tot Cayenne, Suriname en Brasilië;
Polyancistms, S. tot St. Domingo; Gnalboelita, Hag., Scaphura, Thliboscelis, S. tot Zuid Amerika.
E.) De Rangschikking.
Latreille en Serville plaatsen Locusta tusschen Gryllus en Acridium, zoodat Giyllus de lij der sprin
gende Orthoptera opent en deze door Acridiura gesloten wordt. Burmeister heeft te ie0t in0ezien,
Acridium den overgang vormt van Pliasma tot Locusta, en dat Gryllus achlei Locusta moet öeplaatst
worden.
De grenzen tusschen Locusta en Gryllus zijn niet zoo scherp bepaald, als tusschen de andere ö eslachten.
Gryllacris en Schizodactylus behooren tot het geslacht Locusta, w'egens de vicilcdige taisen. Zij w j e
echter van alle overige groepen af, doordien de bovenvleugels op eene verschillende wijze geaderd j
en bij de eerste het achterveld niet afgezonderd is; aan de voorschenen is geene giocve aanwezig,
zoo min als bij Anastostoma en Raphidophorus, behalve bij ééne soort van deze laatste gioep uit Cuba,
en het uiteinde der achterscheenen is, met uitzondering van Gryllacris, door lange doornen öewapcnd
Het laatste karakter hebben zij met Gryllus gemeen, terwijl Schizodactylus in de plaatsinD of li0gi g
der bovenvleugels met dit geslacht insgelijks geheel overeenkomt.
Op zeer onderscheidene wijzen zijn de verschillende groepen van
Locusta door Serville en Burmeister
gerangschikt. Serville ontleent zijne karakters van verdeeling aan den vorm dei bovenlip, des j
leggers, der voorborst en der maxillaarpalpen. Wat aangaat de verlenging der bovenlip bij Prochilus,
deze is van Gnathoclita en waarschijnlijk ook van Anastostoma alleen aan de mannetjes ei0en
bij de wijfjes niet teruggevonden. De gedaante van den eijerlegger is niet als zekeren leidraad te v ö ,
onder Decticus komen vormen voor met verlengden en met korten, gekromden eijeileoöer, eve
der Phaneroptera; bij L. (Phaneroptera) ensis, n. sp., pilipes, n.sp. en cruenta, Burm. is dezelve v 0
en geheel afwijkende van den gewonen vorm. Ephippigera en Barbitistes loopen, w J Dö
betreft, zeer uit een; zoo is deze bij Phyllophora en Pteroehroza zeei
verlengd, bij Phylloptera kort en
gekromd, bij Platyphyllus en Pseudopbyllus breed, hoewel deze ondeischeidene vormen, 0
voorkomen, zeer met elkander verwant zijn. De onder het achterlijf gebogen eijeileÖOer van Ac ' p
vindt men bij L. (9) novae guineae niet meer terug; evenwel getuigt de bijzondeie vorm dei
gels, dat deze groepen niet van elkander te verwijderen zijn. He vei len0de vooi borst, w^ ^
Hyperomala geheel het achterlijf bedekt, is alleen aan de larve eigen;
heeft het achterlijf vrij.
i- de ontwikkelde vorm, Phyllophora,
Burmeister ontleent zijne voornaamste karakters aan de voeten, de sprieten, de ë
de kruin van den kop en aan de voorborst. Te zamen gedrukte voeten zijn a e 0
Anastostoma on Rhaphidophorus, Serv.; Schizodactylus heeft de voeten door zijdelingse te t. en
180
verbreed. De sprieten zijn bij Callimenus en Hetrodes onder de oogen geplaatst; tusschen de stelling
dezer deelen bij L. (Ephippigera) denticauda, Charp. en serricauda, Charp. is echter geen onderscheid
aanwezig. Burmeister kent eene opene, spiegelvormige scheenengroef toe aan de groepen Phanerop-
tera, Phylloptera en Phyllophora; L. (Phaneroptera) zebrata, S., chloris, n. sp., poaefolia, n. sp., lolii-
folia, n. sp., caricifolia, n. sp., lilifolia, Burm. en dalmatina, Serv. hebben echter de scheenengroef
spieetvormig. Onder Phylloptera, Burm. wordt vereenigd Phylloptera, Serv. met spiegelvormige schee-
nengroef; Ancylecha , Serv., welke haar aan de buitenzijde spiegelvormig en aan de binnenzijde spieet-
vormig heeft; Leptodera en Steirodon, van welke zij aan heide kanten bedekt is. Van Phyllophora
zijn de groeven spieetvormig bij de volwassene voorwerpen; terwijl zij bij de onvolkomene, even als
van Steirodon en van L. (20) erenifolia, n. sp. spiegelvormig zijn. De scheenengroef bij het mannetje
van Gnathoclita is spieetvormig, terwijl zij bij het wijfje geheel ontbreekt.
De opvolging der groepen in de hieronder gegevene Tafel, is nagenoeg dezelfde, als die van Burmeister.
Bijzonder is in aanmerking genomen de vorm der vleugels, als zijnde deze zeer in het oog vallend, het
bestendigste van gedaante en noodwendig van veel invloed op de levenswijze. Onder de groepen van
Loeusta erkent men zeven hoofdvormen, welke alle door eenen bijzonderen vleugelbouw onderscheiden zijn.
De eerste (groep 1 4) heeft zeer korte vleugels, welke voor een gedeelte of geheel onder de voorborst
verborgen zijn. De tweede (groep 5 — 9) bevat vormen, waarvan de wijfjes ongevleugeld zijn of ge-
welfde, hoornachtige dekvleugels bezitten. De derde (groep 10 — 13) heeft smalle bovenvleugels, die
korter zijn, dan de ondervleugels; de vierde (groep 14 — 22) breede dekvleugels; de vijfde (groep 23 — 30)
smalle, lederaehtige bovenvleugels, met ronde ondervleugels; de zesde (groep 31 — 34) smalle en dunne
dekvleugels, met verlengde ondervleugels, die van dezelfde lengte zijn; de zevende (groep 35 — 38)
van den grondvorm afwijkende bovenvleugels en geen groef aan de voorscheenen.
ANALYTISCHE LIJST DER GROEPEN.
J. libiae anticae foramine ovato vel rimaeformi (exc. L. (Gnathoclita) vorax ?).
A. ) Alae prothorace obtectae vel vix ultra prothoracem productae.
1. ) Antennae sub oculis insertae.
a.) Prothoracis anguli laterales acuti
^•) Prothorax cristatus
2. ) Antennae oculis approximatae.
ö.) Femora postica abbreviata
^•) 5) » elongata
B. ) Alae utriusque sexus dispares. Maris efïbrmatae. Feminae vel apterae vel elytris
convexis coriaceis.
1.) Femina aptera.
a.) Thorax quadratus, margine denticulatus.
!>•) » sellaelbrmis
1. Callimenus , Stev.
2. Hetrodes , Fisch.
3. Bt'adyporus , Charp.
4. Ephippigera , Latr.
5. Strongyloderus , Westw.
6. L. bicolor, n. sp.
181
2.) Femina elytris coriaccis convexis , posterius rotundatis.
a. ) Alis quartam partem elytrorum aequantibus. . • .
b. ) » brevissimis, vix perspicuis
c. ) » arcaatis elytris subaequantibus
C.) Alac utriusque sexus efformatae.
1.) Elytra angusta (exc. Mecopoda <?) alis breviora.
7. Pomatonota , B.
8. Acridopeza , Guer.
9. L. novae guineae , n. sp.
a. ) Yagina recta.
cc.) Caput inter antennas dilatatum
/?.) » » » angustum
b . ) Vagina recurvata.
a.) Antennae basi incrassatae
1 3 .) » » tenuissimae
2. ) Elytra dilatata.
«.) Vagina brevis, recurvata. Elytra alis breviora
b . ) » elongata , recurvata. Elytra alis longiora.
a .) Palpi labiales articulo ultimo cochleariformi
/?.) » » » » elongato, conico.
*) Prothorax posterius valde productus.
-{-) Antennae basi distantes
» » approximatae
¥¥) Prothorax posterius truncatus.
c. ) Vagina dilatata.
a.) Femora compressa ,
¥) subtus spinosa. Alae cycloideae
» crenata. Alae elongatae
/?.) Femora incrassata.
*) Alae elytris longiores , apice coloratae. Caput infra antennis vertica
w) » » breviores. Caput infra antennis obliquum.
3. ) Elytra angusta, coriacea. Alae cycloideae.
a. ) Spina capitis antennarum basi inclusa.
cc.) Vagina dilatata.
*) Mandibulae utriusque sexus aequales
» j) » inaequales.
■}■) Prothorax rotundatus
» longo-quadratus
(3.) Vagina angusta, elongata.
Y) Prothorax posterius truncatus.
Foramen tibiarum rimaeformo.
§) Alae abdomine breviores vel nullae
$§) » abdomen aequantes
-J-J-) Foramen tibiarum apertum
Prothorax posterius productus
b. ) Spina capitis libere prominens
10. Mecopoda, S.
11. Xiphidium, S.
12. Scaphura , Kirby.
13. Phaneroptera , Latr.
14. Phylloptera , B.
15. Pterochroza, B.
16. Phyllophora, Thunb.
17. Aspidonotus, Brullc.
18. Cyrtophyllus , B.
19. Thliboscelus , S.
20. L. rugosa , Linn.
21. Pseudophyllus , S.
22. Aprion, S.
23. Acanthodis, B.
24. Gnathoclita , Hag.
25. Prochilus , Brullé.
26. Saga, Charp.
27. L. megacephala , n.sp.
28. Meconema, S.
29. Polyancistrus , S.
30. Megalodon , Brullé.
46
Insjscta.
182
4.) Elytra elongata , membranacea. Alae oblongae.
a.) Caput conicum 31. Conocephalus , Thanb.
A) y> facie obliqua vel verticali.
«■) Spina frontis dilatata, obtusa 32. Decticus , S.
ft •) » » angusta , acuta ,
*) inclusa; foramen tibiarum intus ovatum 33. L. lanceolata, StolL
**) libera; » » rimaeforme 34. Locusta, Aut.
II. Tibiae anticae foramine nullo. Apterae vel alatae, elytris abnormibus, tympano in
maribus nullo.
A. ) Uterque sexus apterus.
1. ) Femora postica elongata 35. Raphidophorus , S.
20 » » abbreviata. . 36. Anastosloma, S.
B. ) Uterque sexus alatus.
1') Alae aPice rectae 37. Gryllacris , S.
2. ) » » in cirrum convolutae 38. Schizodactylus , S.
GROEP I. CALLIMENUS, Stevew.
De dekvleugels der beide bekende soorten L. dasypus, III. en oniscus, Cbarp. zijn onder de voorborst
duidelijk zigtbaar, hoewel zij den achterrand van deze niet bereiken. Het voorborstbeen van L. dasy-
pus, 111. (armadillo, Thunb.) is ongedoorndj van L. oniscus, Charp., bij de mannetjes zoowel als bij de
wijfjes, daarentegen met twee verlengde doornen gewapend. De voorscheenen hebben, even als de sehee-
nen der volgende poolen, vier rijen doornen. Het achterlijf bestaat bij beide seksen uit tien geledingen.
GROEP HL HETRODES, Fischer.
A. )
B. )
Tibiarum anticarum foramen ovatum. Femora postica supra basi, infra apice spinosa. Tibiae
posticae per totam longitudinem quadriserialim spinosae et supra sulcatae
Tibiarum anticarum foramen rimaeforme. Femora postica integerrima. Tibiae posticae cylindricae.
«.) Abdomen triseriatim spinosum. Prothorax pone caput transversim bicornutum
b.) » laevissimum. Prothorax parte anteriore vel spinis aequalibus vel integer.
1. ) Prothoracis margo anticus medio bispinulosus ; latera trispinosa , spinis aequalibus,
duabus anticis approximatis ; crista postica toto ambitu spinosa ; abdomine pedibus-
que lividis
2. ) Prothoracis margo anticus integerrimus.
a.) Prothoracis latera 3-spinosa , spinis aequalibus et aeque distantibus ; crista postica
toto ambitu spinosa; abdomine nigro flavo-tessellato ; pedibus nigris flavo-fasciatis.
(Conf. Edwards Gleanings II. T. 285; Charp. Germ. Zeit. III. 316.)
ft.) Prothoracis latera bispinosa; crista postica lateribus utrinque tantum 3-spinosa;
abdomen fuscum, articulis flavo-marginatis ; pedibus flavis, femoribus supra
fuscis
y.) Prothoracis latera quadrispinosa ; spinis duabus mediis incrassatis, fortioribus ;
ci ista postica toto ambitu spinosa ; abdomine flavo-punctato ; pedibus nigris , nitidis.
1. Pupa , Fabr.
2. Cervina , Klug.
3. Horrida, Klug.
4. Spinulosa , F.
5. Abortiva, Serv.
6. Guyoni , Serv.
183
1. L. (HETRODES) PUPA, Fabr.
Tibiarum anticarum foramine ovato; femoribus posticis supra basi trispinosis et infra apice bispinosis;
tibiis posticis compressis, supra medio in longitudinem sulcatis, 4-seriatim spinosis, spinis supeiioribus
majoribus; prothoracis parte anteriore quadrata, spinis 14 circumcincta et pone medium bispinosa;
crista spinis 14 cincta; prosterno spinis duabus distantibus acutis armaio; abdomine in lon0itudinem
bifaseiato et 7-seriatim spinoso, seriebus alternatim minoribus; maris articulo decimo concavo, setis
duabus crassis trigonis, abbreviatis, incurvatis; feminae vagina elongata, basi tetraöona. Long. coip.
13"' — l" 9'", spinis prothoracis minorum fortioribus. Prom. bon. spei.
2. L. (HETRODES) CERVINA, Klug.
Mas. Tibiarum anticarum foramine rimaeformi; coxis anticis bispinosis; femoribus integeuimis, me
diis et posticis punetis aureis biseriatim dispositis; tibiis posticis cylindricis, supra ante medium unispi
nosis, infra ultra medium biseriatim 4-spinulosis; capite inter antennas spina elongata acuta airnato;
vertice plano; prothoracis margine anteriore bispinuloso et bicornuto, cornubus divergentibus elon0alis,
apice acutis, margine anteriore bispinosis; lateribus inde sinuatis et dehinc spinis duabus distantibus
obtusis armatis; crista posteriore lateribus utrinque spinis acutis tribus elongatis et 12 inteimediis mino
ribus armata; prosterno spinis duabus acutis distantibus; abdomine triseriatim spinoso, ni0ro;
articulo decimo concavo, setis duabus crassis abbreviatis (uti in L. pupa, b.). Prom. bon. spei. L 0
corp. 1" 5'".
3. L. (HETRODES) HORRIDA, Klug.
Mas et Femina. Tibiarum anticarum foramine rimaeformi; coxis anticis unispinosis;
tegerrimis, lividis; tibiis posticis cylindricis, supra integerrimis, infra ultra medium 5 6 sp'
capite inter antennas brevispinoso; prothoracis margine anteriore medio bispinuloso, lateribu P >
spinis duabus anterioribus approximatis, acutis: posterioribus sinu ab bisce separatis, *
brevius spinosa; prosterno submutico; abdomine laevissimo; maris abdominis articu
reeurvato, setis duabus planis dilatatis, versus thoracem infra productis, feminae vahi
laminis apice divergentibus. Arabia, Syr
ma.
GROEP 1Y. EPHIPPIGERA, Laxr.
(Ephippigera, Barbitistes, Pterolepis et Thyreonotus, )
De onderscheidene organen dezer groep leveren verscheidene wijzigingen op. De P>
sprieten, is spits bij E. perforata en Barbitistes, Burm.; zeer bieed daarente0en en bo ,\ ]>
Thyreonotus, even als bij E. denticauda, Charp. Het voorborstbeen is bij allen ongedoornd behalve
, ■ je lipt middel- en achlerborstbeen
bij Thyreonotus, waar het met twee lange doornen gewapen . .
is afgeknot bij E. perforata en Barbitistes; in twee stompe lappen verdeeld bij E. entieau a, m twee
spitse lappen bij Pterolepis en Thyreonotus. De seheede is bij de twee laatstgemelde vormen ver eng ,
184
even als van Ephippigera, Burm.; kort bij Barbitisles, Burm. De mannetjes hebben het laatste lid
op de rugzijde gewoonlijk breed, maar smal bij E. perforata ; het laatste lid der buikzijde is regt en stomp
met twee afzonderlijke borstels voorzien (Pterol. punctifrons, B.), of zonder afgezonderde borstels (E. per-
forata; Barb. varicornis, trilineata), of tusschen de aanhangsels gekromd (E. denticauda, serricauda);
de aanhangsels zelve zijn dik en naar binnen gebogen (E. denticauda, Barbitistes), of regt, smal en pun-
tig, en aan de binnenzijde met eenen doorn voorzien (P. punctifrons), of kort, rolrond, dik, aan het
einde uitgesneden (E. perforata). De scheenengroef is spieetvormig, met uitzondering van Barbitisles
en E. denticauda, waar zij ovaal en spiegelvormig is. De voorscheenen hebben twee rijen doornen bij
E. perforata; drie rijen bij Pterolepis en Thyreonotus; vier rijen bij Barbitistes en E. denticauda.
Al deze vormen worden intusschen vereenigd door denzelfden vorm der dekschilden, die, zeer kort,
naauwelijks buiten de borst reiken. Wat het onderscheid betreft tusschen de lengte der scheede, zulks
komt insgelijks voor bij Decticus en, benevens het verschil in de scheenengroef en van het voorborstbeen,
ook bij Hetrodes. Burmeister heeft Pterolepis en Thyreonotus met Decticus vereenigd, wegens den
breeden kop tusschen de sprieten en de drie rijen doornen aan de voorscheenen; zij maken den over-
gang van Ephippigera tot Barbitistes, daar E. denticauda dezelfde gedaante van kop heeft, terwijl de
voorpooten der eerste groep twee rijen en die der volgende vier rijen doornen hebben. Verder zijn
Ephippigera en Barbitistes niet van elkander af te zonderen, daar E. denticauda de verlengde scheede
der eerste met de opene scheenengroef en vier rijen doornen aan de voorscheenen vereenigt, welke aan
de laatste groep gemeen zijn; gemelde soort wordt dan ook door Burmeister met Ephippigera, door
Serville met Barbitistes vereenigd.
I. Vagina elongata.
A. ) Caput inter antennas compressum , acutum. Tibiae anticae biseriatim spi-
nulosae , foramine rimaeformi.
a . ) Prothoracis anguli laterales rotundati
b. ) » » » acuti ;
a.) impressione transversa media profunda
/?.) » » » nulla
B. ) Caput inter antennas dilatatum , convexum.
«•) Tibiae anticae triseriatim spinulosae.
a.) Prosternum integrum. Prothorax posterius truncatus. (Pterolepis, S.
Micropteryx, Steph. p. p.)
1.) Femora postica parte externa unicolora
1. Perforata , Rossi.
2.
3.
iSelligera , Charp.
[Rugosicollis , S.)
{Cucullata , Ch.
( Monticola , S.)
IChabrieri , Ch.
( Chabrieri et Ramburi , S.)
2-)
»
»
vitta externa nigra
. • . 5.
Aptera , F.
3.)
»
»
apice nigra
... 6.
Pedestris , F.
4.)
»
»
serie strigarum nigrarum
... 7.
Punctifrons , B.
5.)
»
»
» duplice punctorum nigrorum
... 8.
Armillata , S.
/?.) Prosternum bispinosum. Prothorax posterius productus. (Thyreo-
notus, S.)
1.) Prothorax lateribus integer,
*) supra abdomen productus Corsica, S.
**) 3, » non productus 10- Semiaenea, S.
IPachymera , B.
Dorsalis B
b.) Tibiae anticae quadriseriatim spinulosae; foramine ovato 12. Denticauda , Ch.
II. Vagina brevis rccurvata. Tibiae anticae quadriseriatim spinosae , foramine ovato.
Caput inter autennas acutum. (Barbitistes , B. Ephippigera, Steph.)
A.) Vagina margine denticulata.
a .) Abdomen nigro-punctatum 5 articulo postremo infero maris sursum incurvato. 13. Serricattda , Ch.
b.) » viltis 3 nigris ; articulo postremo infero maris recto.
a .) Prothorax linea lalerali alba 1^- Trilineata , n. sp.
(3.) y> fuscus, nigro-marmoratus 15. Varicornis, Klug.
B.) Vagina margine integra.
a.) Prothorax non productus,
a.) linea alba et nigra in angulis notatus Glabricauda , Ch.
f3.) » 5) tantum notatus.
{Autumnalis , Hag.
■ Virescens , Steph.
? Punctatissima , Bosc. , Serv.
2.) Major; 1’emora postica viridia IS. Pyrenaea , Sen.
b.) Prothorax anterius et posterius productus 1®* Scutata , S.
14. L. (EPHIPPIGERA) TRILINEATA, n. sp.
Vagina brevi, reeurvata, denticulata; tibiis anticis quadriseriatim spinulosis, foramine ovato; vertice
supra plerumque bilineato; antennis llavis; prothorace subangulato. Havo, angulis laterahbus albidis,
linea intus fusco-marginata in eaput producta; abdomine Havo, fasciis tribus nigris contmuis pielo,
pedibus flavis. Long. eorp. 9 ". Tripoli in littore Africano.
15. L. (EPHIPPIGERA) VARICORNIS, Klxjg.
Vagina brevi rccurvata, denticulata; tibiis anticis quadriseriatim spinulosis, foramine ovato, veitice
fusco; antennis nigris, luteo-variegatis; tborace fusco, nigro-marmorato; abdomine fusco, mgro-punc-
tato et fasciis tribus continuis picto; pedibus fuscis, nigro-lineatis. Syna. Long. corp. 10 .
GROEP VI.
Mas ignotus. Femina aptera. Capitis fastigium acutum. Thorax sellaeformis convexus, angulis
rotundatis, caput usque ad oculos, et abdominis articulos duos basales obtegens. Prosteinum inteöium,
meso- et hyposternum concavum, angustum, medio incisum, bilobum. Abdominis annuli infia
trorsum versi, plaga ventrali angusta. Vagina brevis, sub abdomine obtecta. 1 01 amen tibiaruin
ovatum. Pedes postici abbreviati.
ItfSECTA.
I8G
LOCUSTA BICOLOR, h. sr.
PI. XVIII. %. 10. ?
Thoracc abdomincque viridi-caeruleo; capitis parte anteriore, abdomine medio infra, vagina pedibus-
que fuscis; femoribus medio cingulo transverso nigro. Long. corp. 6§'". Lat. corp. 4'". Batang
Singalang (Sumatra).
De kop heeft eene spitse punt tusschen de sprieten. De oogen zijn ovaal en bol. De voorborst heeft
ingedrukte punten en middellijn; de zijden zijn platgedrukt; de voorrand vormt onder de oogen eenen
stompen hoek; de zijdelingsche is bijna regt afgesneden en bedekt het eerste lid der pooten; de achter-
rand is rond afgesneden. Het laatste lid der maxillaarpalpen , eens zoo lang als het voorlaatste, is donker
blaauw; de voorgaande leden zijn bruin. Het achterlijf, korter dan de borst, heeft ingedrukte punten.
De dijen der twee eerste pooten zijn platgedrukt; de achterste dijen kort, driehoekig, langs den onderrand
getand, aan de binnenzijde hol, met eene langwerpige groeve van onderen, in welke de scheenen liggen.
De voor- en middelscheenen zijn op het midden verbreed, ongetand; die der achterste pooten getand.
Het tweede lid der voeten heeft op al de pooten twee doorntjes aan de bovenzijde, en het laatste lid is
korter, dan de overige te zamen. Zij schijnt verwant aan L. (Pomatonota) Dregii, B.
GROEP YIII. ACRIDOPEZA, Brullé.
Tibiarum foramen apertum. Elylra alaeque utriusque sexus dispares. Yertex angustus, liber. Oeuli
convexi. Palpi maxillares articulo ultimo penultimo parum longiore. Sternum integrum. Mas. Caput
angustius. Elytra membranacea plana, corporis duplicem longitudinem superantia, fusea, tympano
sinistro pellucido. Alae oblongae longitudinem elylrorum aequantes, nervis fuscis. Pedes postici elon-
gati, femoribus tenuioribus. Abdominis articulus ultimus dorsalis medio sinuatus; ventralis angustus
apice excisus. Femina. Caput latius, crassius. Elytra eoriacea, abdomen invol ventia et ultra ipsius
latera dependentia, nervis prominentibus reticulata, fusea, subtus rubiginosa, macula media utrinque
nigra. Alae brevissimae, sed distinetae. Pedes posteriores breviores. Abdominis articuli infra antror-
sum versi; plaga media venlrali angusta. Yagina brevis, sub abdomine recondita.
L. (ACRIDOPEZA) RETICULATA, Brullé, Hist. Nat. d. Ins. PI. XIY. f. 2, 3.
Pedibus flavis nigro-annulatis; tibiis posticis annulis 4; mediis annulis 3; prothorace brevi, posterius
plano, angulis acutis.
De bovenvleugels der mannetjes hebben de tweede en derde ader een weinig van elkander verwijderd
en evenwijdig voortloopende ; de laatste geeft drie takken af, waarvan de eerste digt bij den oorsprong en
de volgende bij het einde in twee takjes verdeeld zijn. De vierde ader loopt op het midden der vleugels
naar den achterrand, na alvorens vier takken afgegeven te hebben. De derde en vierde ader zijn bij het
begin verdikt met een tusschen beide liggend veld, dat doorschijnender en met menigvuldige dwarsaders
187
doorsneden is. De ondervleugels zijn verlengd en hebben den voorrand, den top en de aders van het
achterveld bruin. — Dij de wijfjes loopen op de bovenvleugels de tweede en derde adeis wijd uit
elkander; de takken der vierde ader vereenigen zich met het onregelmatige weefsel der dwarsaders.
GROEP IX.
Mas ignotus. Femina. Vertex acutus, liber. Oeuli producti, cylindrieo-clavati. Palpi maxillares
artieulo ultimo penultimo bis longiore. Thorax supra planus, angulis lateralibus acutis, bis incisis.
Elytra eoriacea, convexa, dorsum tegentia, abdomine breviora. Alae rotundatae, elytiis param bre
viores. Tibiae anticae impressione ovata. Pedes postiei valde elongati, femoribus basi fortioribus.
Vagina angusta, incurvata, ultra abdomen producta.
Deze groep heeft veel overeenkomst met de vorige, daar van beiden de boven vleugels lederachti0,
sterk geaderd, en de scheenengroef spiegel vormig zijn. De bolle dekvleugels echter bedekken geenszins
het geheele achterlijf- de ronde vleugels zijn slechts weinig korter dan de dek vleugels 3 de oogen zijn
verlengd, kegelvormig, zoodanig, als men er bij Locusta geene aantreft.
LOCUSTA NOVAE GUINEAE, w. sr.
PI. XVIII. %. 13. ?
Elytris viridibus, rnacula basali fusca; alis lacteis. Nova Guinea.
Long. corp. 9¥"‘, ped. post. 2" 2"'.
De sprieten zijn dik en fijn behaard. De borst is op de rugzijde gerimpeld. Het vooi borstbeen heeft
twee zeer scherpe doorntjes; het middel- en achterborstbeen is van achteren tweelappig. De boven
vleugels zijn stomp aan het einde, met sterke aders, die zeer digt bij elkander geplaatst zijn. De vleu0els
hebben vijf aders over het achterveld. De voor- en middelpooten zijn veilengd. De achteisle dijen
hebben van onderen twee rijen doorntjes ; de scheenen hebben vier rijen, van welke die dei onde j
meer verwijderd zijn, dan die der bovenzijde. Het laatste lid der tarsen is zcei lan0 en smal.
GROEP X. MECOPODA, Serv.
De plaatsing dezer groep door Serville en Rurmeister is zeer verschillend. De bovenvleugels der
wijfjes doorgaans smal zijnde en korter dan de ondervleugels, zoo schijnt deze Gioep met meer re0t
bij Scaphura en Phaneroptera geplaatst te worden. Even als van Hexaccntius wijken de mannetje
echter van de wijfjes zeer af, daar de bovenvleugels der eersten bieeder zijn; bij L. niponensis ee
breed, dan die der wijfjes; ook strekken zij zich bij deze soort verder, dan de ondcrvleu0els
L. (MECOPODA) JAVANA, L.
Elytris medio 6'" latis, maris 2" 3"', feminae 2" 7" Jongis; alis maris 2" 2"', feminae 2'' 7" longis,
areae anticae nervo quarto 6-ramoso. a.) Alis viridibus, vagina 10'" longa. Var. b.) Ahs fuscescentn
bus vagina 15'" longa. Java, Borneo, Amboina, Padang, Tondano, China, Nova Hollan ia.
188
L. (MECOPODA) MACASSARIENSÏS, n. sp.
Mas. Elytris medio 7'" latis uti et alis 2" 1"' Jongis; alarum areae antieae nervo quarto 5-ramoso.
Macassar.
L. (MECOPODA) N1PONENSIS, n. sp.
Elytris maris ovatis medio 7'" latis, V 7"' longis; alis acutis, 15!'" longis, areae antieae nervo quarto
4-ramoso; feminae elytris medio 5'" latis, 1" 9'" longis alisque l " 8 longis. Yagina 14"' longa. Japonia.
GROEP XI. XIPHIDIUM, B.
(Xiphidium , Orchelimum , S.)
De plaatsing dezer groep levert, even als de voorgaande, eenige zwarigheid op. Serville en
Burmeister stellen haar bij Locusta, hoewel de bovenvleugels korter zijn dan de ondervleugels :
karakter, dat bij de vormen, aan de eigenlijke Locusta verwant, nooit gevonden wordt. De lengte
der scheede, door Serville gevolgd, is bij Xiphidium zeer betrekkelijk, dewijl de helft der bekende
soorten den eijerlegger kort heeft. Op de opene of geslotene scheenengroef kan men even weinig met
zekerheid afgaan, zoo als uit de vergelijking der groepen Phaneroptera en Phylloptera blijkt. Even gelijk
Meeopoda door den vorm van den kop aan Deeticus verwant is, zoo is het Xiphidium aan Agroecia.
I. Tibiarum foramen rimaelbrme.
A. ) Vagina elongata, recta, 6 — 7§'" longa.
a. ) Alae vagina 4"' breviores 1 . 1 ^mca 5
( ( Iris , S. Fasciata , 6.)
b. ) y> y> linea tantum breviores.
cc.) Femora postica subtus integerrima 2. Straminea , KI.
(^•) y> y> » spinulosa 3. Longipennis , n. sp.
? Cuticularis , S ; Jferbacea , S.
B. ) Vagina brevior 3y" — 4/y/ longa,
a. ) incurvata.
a.) Elytra abdomine longiora.
1.) Pronotum fulvum, nigro marmoratum. 4. Glaherrima , B.
o > ..... ( Glanca , S.
z-) » bivittatum, vittis rubro-fuscis 5. <
((Agilü, B.)
/?.) Elytra abdomine breviora 6. Doc-salis, Ch.
b. ) recta.
cc.) Pronotum linea media obsoleta 7. Concolor , B.
P") >J fascia media fusca 8. Lepida , Hag.
7-) » bifasciatum, faseiis nigris 9. Melaena , Hag.
tl. Tibiarum foramen apertum, ovatum 10. Spinipes, F.
189
1. L. (XIPHIDIUM) FUSCA, F.
(Iris, S. — Fasciata, B.)
Vagina elongata, recta, 6-7*" longa; maris setis analibus latere interiore uneinatis; elytris brevio-
ribus, 7" Jongis; alis vagina 4"' brevioribus; femoribus posticis infra integemmis; eapite convexo.
a.) Fusca, F. Vagina Q¥" longa; prothoracis lateribus obtuso-rotundatis; elytris alis 1"' brevioribus;
eapite et prothorace flavido, fusco-faseiato. Europa media. - b.) Vagina, prothorace et dytns ut, m
praecedente; eapite et prothoraee glaueo, nigro-fasciato. Tripoli. c.) Iris, S.; vaöi a 7. ? J
thoracis lateribus anterius areuatis, posterius aeutis; elytris alis ¥" brevioribus; eapite et prothoraee
olivaceo, fascia fusca vel nulla. Java. - d.) Vagina? prothoracis lateribus medio aeutis; elytris a ,s
l¥" brevioribus; eapite et pronoto flavo, fusco-faseiato. Poito-Rico. e.) Fasciat , ö
prothorace? elytris alis ¥" brevioribus; eapite et prothorace dorso fusco. America
, 2. L. (XIPHIDIUM) STRAMINEA , Kl.
Flavida; vagina elongata, recta, 7" longa; elytris elongalis, longis 9 > alis vagina
brevioribus; eapite convexo; marum setis analibus trigonis, aeutis, integiis, fcmoiibus post’1' 0
inferiore integerrimis. Aegypto.
t , w • . . * deze volgens de afbeelding van Savigny,
L. eoneolor, B. is met straminea met te verwisselen , ctaai otze, v 0
den eijerlegger slechts ter lengte van 3"' heeft.
3. L. (XIPHIDIUM) LONGIPENNIS, n. si*.
alis vagina linea tantum brc-
Viridis; vagina elongata recta, 7¥" longa; elytris elongatis 2 0 ’ . .
... . , ... . i;i s Darte inferiore uneinatis; femoribus posticis mar-
vionbus; eapite plano, obliquo; marum setis anaimus
gine inferiore spinulosis. Padang, Banjermassing.
8. L. (XIPHIDIUM) LEPIDA, Hagenb. Int.
,• ilmnce* elytris 8'" longis, fuscesccntibus.
Vagina breviore 3'" longa, recta; fascia fusca in mee >
. .. pi v fr;s 2"' vagina 3'" longioribus; eapite plano,
infra medium serie punctorum nigrorum nolatis; alis eiy >
obliquo; maris setis analibus uneinatis. Java.
9. L. (XIPHIDIUM) MELAENA, Hagenb. btt.
Vagina breviore 3'" longa, recta; faseiis duabus nigris in angulis thoracis, pone oeulos prodnetis linea
media flava notatis; elytris 7"' longis fuscis, fascia nigra, margine anteriore et pos.enore flavo y
•I . n:fp anterius viridi ; maris setis analibus uneinatis. Java.
linea longioribus, vaginae apicem aequantibus, capit ^
Insecta.
190
10. L. (XIPHIDIUM) SPINIPES, Fabr., Ent. Syst. 37. 12. Listroscelis, B.
Mas. Tibiarum foramine utrinque ovato, aperto; elytris peranguslis, hyalinis, alis 2 brevioribus;
spinis tibiarum anticarum perelongatis, femorum anticorum dimidio brevioribus; femoribus mediis pos-
ticisque inermibus; tibiis mediis media longitudine infra bispinulosis, posticis supra tenuissime biseriatim
spmulosis; oculis valde productis, antennarum articulum primum aequantibus; pronoto elongato, late-
nbus angulato; articulo ultimo ventrali ultra abdomen producto, plano, versus apieem fisso et in lobulos
duos planos compressos diviso. Brasilia. Long. corp. 5"'; elytr. 5"'.
GROEP XIII. PHANEROPTERA, Serv.
De eerste verdeeling dezer groep is, zoo als bij Serville en Burmeister, ontleend van den vorm der
voorborst, of deze namelijk plat of zadelvormig is. Bij de verdere bepaling der soorten is voorna-
melijk acht gegeven op de breedte en het aderenverloop der dekvleugels en op de gedaante der schee-
nengroef, welke, verre van bij alle soorten open te zijn, integendeel zeer veel verscheidenheid oplevert,
zoo als uit de volgende tafel nader blijkt. De karakters aan deze deden ontleend, zijn op beide seksen
toepasselijk, en dus verkieslijk boven andere, door Serville gekozen, welke alleen aan ééne sekse eigen
zijn. De soorten, die in voorkomen elkander het naast staan, worden, door de breedte en het aderenver-
loop der bovenvleugels te volgen, vereenigd, terwijl zij, door den vorm van het laatste lid van het onderlijf
der mannetjes tot rigtsnoer te nemen, soms van elkander verwijderd worden, zoo als met faleata, Scop.,
5-nervis, n. sp. en brevis, S. het geval is; bij de eerste is gemeld lid verkort en bij de twee laatste zeer
verlengd.
I. Pronoti dorsum planum , utrinque angulatum.
A.) Elytra angusta, 1—2 lata.
1. ) Foramcn tibiarum rimaeforme.
c.) Elytrorum nervus tertius inclistincte uniramosus, ramo flexuoso
A) 's y> x> uniramosus , ramo nervo ipso parallelo , recto ver-
sus apieem elytrorum decurrente.
«.) Elytra viridia, concolora
ft-) » » , tenuissime punctata
c. ) Elytrorum nervus tertius biramosus , ramo primo versus marginem posterio-
rem decurrente . . . , -
d. ') Elytrorum neivus tertius 5-ramosus, ramis versus marginem posteriorem
decurrentibus;
cc,) ramo primo in medio elvtro oriente. . . . ; .
}> 55 ante medium elytrorum oriente
2. ) Tibiarum foramen apertum ovatum.
ff.) Elytra rubescentia , nervis viridibus. . .
^-) » obscuro-olivacea. ....
Lilifolia , F.
( Margineguttata , S.)
2. Chloris , n. sp.
3. Poaefolia , n. sp.
iParumpunctata , S.
? Thymifolia , F.
Dalmatina , S.
Macropoda , B.
6 Triticifolia , n. sp.
7. Adusta , n. sp.
8. Celebica, n. sp.
9. 5 -nervis, n. sp.
c.) Elytra laeto-viridia,
a.) nervo tertio 5-ramoso
/?.) » » 2-ramoso, ramo primo dicholomo.
*) Femoribus posticis sensim tenuioribus
**) » » abruplim tenuioribus
B.) Elytra latiora , 2é — 5"' lata.
1. ) Tibiae anticae foraminc utrinque semiclauso
2. ) » )) » extus ovato, intus rimaeformi.
a. ) Pedes posteriores pilosi.
a.) Elytra viridi-nebulosa
ft.) )) maculis albidis nigro-aunulatis
b. ) Pedes posteriores glabri.
a.) Vagina scabra, longa kV” •
/?.) » laevi ,
*) longa IV"
**) » 3"'
3. ) Tibiae anticae fbramine utrinque ovato.
ff.) Elytra apice rotundata vel obtusa ,
«•) vaginam longe superantia.
*) Antennae viridulae.
f) Pronoti Iateribus utrinque rotundatis
ff) » » anteriüs angulatis
fff) » » utrinque angulatis
**) Antennae albo-fasciatae
***) » scopiferae
/?.) vaginae apicem aequanlia
b.) Elytra apice obliquo-truncata ,
«.) maculis atro-purpureis
/?.) immaculata, viridia
II. Prolhorax sellaeformis , angulis rotundatis.
A. ) Elytra apice truncata,
1. ) albo-venosa; vertice acuto.
«•) Pedes posteriores spinis longissimis compressis
b.) » » » trigonis lobatis
2. ) livida, nigro-maculata ; vertice spina producta armato.
a. ) Pronoti latera margine inferiore rotundata
b. ) » » » » ter crenata
B. ) Elytra apice rotundata,
1. ) nigro-punctata vel maculata.
a. ) Prothorax medius macula trigona rubescente
b. ) » ■» maculis 10 nigris notatus
2. ) olivacea; alae obscurae, violaceae, venis viridibus
? Bilineolata, S. — 1 Rufonotata, S. — ? Macra, S.
10. Falcata , Charp*
( Brevis , S.
11.
j {Gracilis, B.)
12. Caricifolia , n. sp.
13. Pilipes , n. sp.
14. Trichopus , n. sp.
15. Japonica , Thunb.
16. Ensis, n. sp.
17. Loliifolia , n. sp.
18. Ballens, F.
19. Jiordeifolia , n. sp.
20. Curvicauda, Deg., B.
21. Rectangula, B.
22. Nodicornis , B.
23. Curta, S.
24. Macidosa, B.
25. Cruenta , B.
26. Phyllacantha ,
^ | Faas fa , KI.
\{Zebrata , kS.)
S.
28. Acanthocephala , S.
29. Ephippium , StoII.
30. 32 -guttata, S.
31. Irroraia , S.
32. 8 -seriala, n. sp.
? Venusta , S.
192
2. L. (PHANEROPTERA) CHLORIS, ». sp.
Mas et Femina. Elytris 2'" lat is, viridibus; nervo tertio uniramoso, ramo nervo ipso parallelo,
recto, versus apieem elytrorum deeurrente; pedum anteriorum femoribus subsinuatis, tibiarum foramine
rimaeformi; pedibus posterioribus brevioribus, femoribus subincrassatis; prothorace viridï • maris artieulo
ventrali ultimo angusto producto, usque medium fisso et setis abdominalibus artieulo ipso brevioribus;
feminae vagina apice acuta. Thihanjavar (Java). Long. corp. $ 9", ? 11"; elytrorum d" 15'", ? 14";
alarum l" 5'"; ped. post. 1" 10"'; vaginae 3 ".
Bij sommigen loopt een bruine band over het midden der borst, welke zich langs den geheelen
onderrand der dekvleugels uitstrekt; bij anderen ontbreekt deze echter geheel. De ondervleugels zijn
groen aan den top.
3. L. (PHANEROPTERA) POAEFOLIA, w. sp.
Mas et Femina. Elytris et prothorace tenuissime nigro-punctulatis; hoece parallelo, compresso;
pedibus posterioribus longioribus, femoribus sensim sensimque angustioribus; maris setis analibus elon-
gatis, articuli ultimi ventralis apieem aequantibus; feminae vagina obtusa; caeteris uti in praecedente.
Java. Long. eorp. <$ 71'", ? 9"'; elytr. d" 121'", $ 16"; alar. i 1" 31'" , $ V 6"'; ped. post. 2", $ 2" 2"'.
4. L. (PHANEROPTERA) PARUMPUNCT ATA , S.
(? Thyinifolla , Fabr.)
Mas. Elytris 21" latis; nervo tertio biramoso, ramo primo a nervo divergente, versus marginem
posteriorem decurrente; pedum anteriorum femoribus subsinuatis, tibiarumque foramine rimaeformi;
femoribus mediis nigropunctatis; pedum posteriorum femoribus subincrassatis prothorace elytrisque viridi-
ferrugineis; illo lineis 2 lateralibus nigris; his serie duplice punctorum nigrorum et margine inferiore
rubro-ferrugineo; alarum area postica rubronervosa ; maris setis analibus artieulo ultimo ventrali elon-
gato brevioribus. Java. Long. corp. 8è'"; elytr. 15"'; alarum 16'"; ped. post. V 10"'.
6. L. (PHANEROPTERA) TRITICIFOLIA, n. sr.
Femina. Elytris 21" latis, elongatis, reticulatis, nervo tertio 5-ramoso, ramis versus marginem
posticum decurrentibus, primo ante medium elytrorum oriente; alis elytra duabus lineis tantum exce-
dentibus; pedum anteriorum femoribus rectis, tibiarum foramine rimaeformi; pedum posteriorum femo-
ribus ante medium incrassatis; corpore pedibusque fuscescentibus. Kahayan (Romeo). Long. corp.
10'"; elytr. V 4"'; alarum 1" 6'"; ped. post. 2" 3'".
7. L. (PHANEROPTERA) ADUSTA, u. sr.
Mas. Elytris 21" latis, rubeseentibus, nervis viridibus, nervo quarto basi nigro, cum tertii ramo
primo conjuncto; alis fuseis, margine anteriore et apice rubro; antennis atris, basi ferrugïneis; tibiarum
foramine aperto ovato; maris artieulo ventrali ultimo recto brevi, setis analibus incurvatis, apice peracutis.
Nova Guinea. Long. corp. 6è'"; elytr. 10'"; alarum 13'"; ped. post.?
193
8. L. (PHANEROPTERA) CELEBICA, n. sp.
Mas et Femina. Elytris linea latïs, abbreviatis, obscuro-olivaceis, basi interiore nigra; ahs per-
elongalis, elytra 4'" excedentibus; area antica versus apicem olivaceis; antennis atris versus basin fusco-
annulatis; pedibus fuscescentibus, tarsis atris, tibiarum foramine ovato apeito, femoribus poslicis in
er assa t is; maris articulo ultimo ventrali valde elongato cymbiformi; feminae vagina peibrevi obtusa.
Tondano (Gelebes). Long. corp. 5"'; elytr. 7"\ alarum 10"'; maris art. ventr. uit. 21'"; fem. post. 1" 6'".
9. L. (PHANEROPTERA) 5-NERVIS, n. sp.
Elytris 2/// latis, laeto-viridibus, margine anteriore arcuato, pósterioie recto; neivo teitio 5 ramoso,
ramis omnibus parallelis simplicibus, versus marginem posteriorem decunentibus; alis apiee vii di) s,
areae posticae nervis tribus anticis nigris; fascia plerumque fusca a medio thoiace secundum clylioium
marginem interiorem ducta; pedum anteriorum femoribus rectis, tibiarum foramine ovato;
posticis sensim angustioribus ; maris articulo ultimo ventrali arcuato, elongato; setis analibus longis.
(Habitus L. falcatae.) Java, Japonia. Long. corp. c? 6'", S 8"'; elytr. £ 11 , S 13 ; alaium S 14 ,
2 16'"; ped. post. ê 1" 7 ", ? 2".
10. L. (PHANEROPTERA) FALCATA, Scop.
Elytrorum nervo tertio biramoso, ramo primo medio dichotomo; alis elytra 2* excedentibus, femo
ribus posticis sensim tenuioribus, elytris brevioribus; maris articulo ultimo doisali, medio concavo,
lateribus sursim incurvato; articulo ventrali ultimo recto brevi, setis analibus bievioie. Euiopa media,
Japonia.
11. L. (PHANEROPTERA) BREVIS, S.
(Gracilis, B.)
Mas et Femina. Elytrorum nervo tertio biramoso, ramo primo medio dichotomo; a y
excedentibus; femoribus posticis versus apicem valde altenuatis, elyti is paulo longioribus;
ultimo dorsali convexo; articulo ultimo ventrali angusto, elongato, apiee tiuncato, setis ana ‘b
longiore. Timor, Java, Tondano.
12. L. (PHANEROPTERA) CARICÏFOLIA, v.
SP.
Mas. Elytris 5'" latis, flavidis, nervo secundo uniramoso, ran.o3-ranH.loso; spatio intcr nervnm
1» et 2™ crel.ro, pone „eryum quintum creberrime nervoso; spatio inter nervum 3™ et 4- mgro-
punctato; pedum anteriorum femoribus basi sinuatis, margine inferiore „igro-spi„ulos,s t.b.arum fora-
• i r •. . • (jnmistioribus; prothorace plano, anguhs acutis nigro-
mine semiclauso; femoribus postenoribus sensim angusuoi 5 iJ 1
punctatis; maris artieulo ultimo ventrali in se.as duas fdiformes perelongatas produeto. Loetontoer
f HorricoJ. Long. corp. 8'"; elytr. 1" 6'"; alarum 1 7 > femorura post. 2 5 ^
Insecta.
194
13. L. (PHAIVEROPTERA) PILIPES, n. sp.
Femina. Elytris parallel is, medio 4'" Iatis, viridulis, viridi-nebulosis; ramo tertio biramoso, ramis
diebotomis, ramulis valde divergentibus; area postica basi macula circulari fusca; pronoto latiore; pedibus
dense pilosis; anteriorum femoribus rectis, tibiarum foramine extus aperto, intus rimaeformi; vagina
valde compressa 4"' longa. Japonia. Long. corp. 10'"; elytr. 1" 6"'; alar. V 8"; fem. post.?
14. L. (PHA NEROPTER A) TRICHOPUS, w. sp.
Femina. Elytris parallelis, medio 31'" latis, viridibus, basi maculis duabus nigreseentibus, inde
maculis albidis nigro-einctis dislantibus; nervo tertio triramoso, ramo primo dichotomo, ramulis sub-
divergentibus; pronoto angusto, eompresso ; pedibus dense pilosis; anteriorum femoribus rectis, nigro-
punctatis et tibiarum foramine extus aperto, intus rimaeformi; vagina valde compressa 3p" longa. Java.
Long. corp. 8"'; elytr. V 5"'; alar. V 7"; fem. post. V 7".
15. L. (PHAIVEROPTERA) JAPONICA, Thunb.
Mas et Femina. Yiridis; tibiarum foramine extus ovato, intus rimaeformi; elytris maris 3'", feminae
4'" latis, nervo tertio quadriramoso, ramo primo dichotomo; pedibus posterioribus glabris; maris articulo
ultimo ventrali subelongato, profunde fisso; vagina abbreviata, 4è/" longa, ineurvata, scabra. Java,
Timor, Japonia. Long. corp. 3 9'", ? 13'"; elytr. 3 1" 4"', ? V 8"'; alarum 3 l" 5'", ? 1' 8"'; ped.
post. 3 2" 51"', ? 2" 81"'.
C . ‘ 1
16. L. (PHAIVEROPTERA) ENSIS, w. sp.
Mas et Femina. Tibiarum foramine extus ovato, intus rimaeformi; elytris oblongo-ovatis, 5"' latis,
nervo tertio quadriramoso, ramo primo dichotomo; pronoto in aliis dorso fusco, posterius nigro-limitato,
in aliis concolore; pedibus posterioribus glabris; maris articulo ultimo ventrali subelongato, profunde
fisso; vagina elongata 7'" longa, ineurvata, laevi. Romeo, Japonia. Long. corp. 3 11"', $ 13"';
elytr. 3 1" 7", $ 2"; alarum 3 V 8"', ? 2" P"; ped. post. 3 2" 4"', ? 2" 1P".
Yar. b.) Femina. Minor. Long. corp. 10"'; elytr. I" 4"'; alarum apicis ultra elytra 2"'; vaginae 6"';
ped. post. 1" 8'". Lat. elytr. 3P". — Var. c.) Ejusdem magnitudinis et vagina uti in b; nervi tertii
ramis 4 simplicibus. Japonia.
17. L. (PHAIVEROPTERA) LOLIÏFOLIA, w. sp.
Femina. Tibiarum foramine extus ovato, intus rimaeformi; elytris parallelis, 2P" latis, nervo tertio
biramoso, ramo primo dichotomo; pedibus posterioribus glabris ; vagina 3"' longa, laevi. Java. Long*
corp. 9"'; elytr. 1" 3"'; alarum V 4"'; ped. post. 2".
195
19. L. (PHANEROPTERA) IIORDEIFOLIA, n. sp.
Mas et Femina. Tibiarum anticarum foramine aperlo; elytris subovatis, 5 Iatisj nervo tertio
biramoso, ramo primo dichotomo; pronoto latiore, lateribus anterius angulatis; pedibus postieis abbre-
viatis; maris articulo ventrali ultimo perbrevi; vagina abbreviata, obtusa. Timor. Long. corp. 9
elytr. 1" 3'"; alarum 1" 3¥"; pcd. post. Y 6¥".
I'".
27. L. (PHANEROPTERA) FAUSTA, Kl., B.
(Zebrata, S.)
Aan het voorwerp, door Serville beschreven, ontbraken de achterpooten (zie Rist. Nat. des Oilh.,
pag. 424); de afbeelding dezer laatste deelen op zijne PI. H* 2, is dan ook niet juist. Ei is bij deze
soort nog op te merken, dat de scheenengroef der volwassene spieetvormig, dei onvolkomene open is.
29. L. (PHANEROPTERA) EPHIPPIUM, Stoll fig. 10.
Mas. (Specimen Stollii.) Elytris apiee truncatis, margine anteriore arcuatis, pellucidis, postenore
sinuatis, pone nervum tertium griseis, prope apicem linea, medio et secundum maigincm posteriorem
maculis nebulosis nigris; alis apice linea nigra transversa notatis; pronoto fusco, posterius medio et
angulis lateralibus carinato: lateribus margine inferiore crenulatis; pedibus mediis flavis, femoribus tibiis
que cingulo medio nigro (ped. ant. et post. desunt); vertice peracuto, compresso, carinato, linea tians
nigra nota to; oculis globosis. Suriname. Long. eorp. G¥"; elytr. 9$ ; alarum 11
versa
32. L. (PHANEROPTERA) 8-SERIATA, n. sr.
PI. XIX. fig. 5. ?
Femina. Pronoto sellaeformi, posterius plano, medio concavo, maculis nigris üansversim ,
8. 6. 6; capite punctato, punctis infra antennas 4, supra 2. 4. 2; antennis nigris, albo annu ,
domine medio carinato, utrinque seriebus longïtudinalibus 4 macularum nigraium; vaö’ >
producta, 6i'" longa; elytris olivaceis medio 3"' latis, apice obtusis; alis obseuio violacei ,
versis viridibus; tibiarum foramine aperto; femoribus postieis basi incrassatis viridibus, * ö
distantibus. Banjermassing. Long. corp. 10 elytr. V 4 ; alar.
GROEP XIV. PHYLLOPTERA, Bijrm.
(Ancylecha, Steirodon, Phylloptera, Leptodera, Ser )
Deze onderscheidene geslachten van Semlle zijn door Burmeister vereenigd en, naar het schijnt,
met regt, hoewel Leptodera door eenen ovalen kop van de overigen afwijkt. Even als b.j Phaneroptera,
verschilt de scheenengroef; zij is aan beide zijden open bij Leptodera en Phylloptera; aan de bmtenz.jde
, . . ... , ,,, , bedekt bij Ancylecha, Serv.; daarentegen spleetvor-
open en aan de binnenzijde door een gewend blaa netiuu, j j
mig bij de volwassene, maar open bij de onvolwassene sooiten van Steirodon
J96
I. Caput dilatatum , partc antica perpendiculari.
A. ) Elytra coriacea.
1. ) Pedcs acanthophylli ( Ancylecha , S.)
2. ) » brevi spinosi.
a. ) Pronoti margines laterales elevati, dentati [Steirodon , S.).
«.) Elytra lincis punctatis transversis nullis
ft.) » » » •» creberrimis
b . ) Pronoti margines laterales vix elevati, denticulati
c. ) » » » acuti vel obtusi (Phylloptera , S.).
«.) Major es , elytris 2" 2/// — 1" 5'" longis.
*) Vagina linea lata.
■f) Elytrorum nervus 3iU5 uniramosus
ft) » » » biramosus.
§) Femora usque media elytra producta.
1-) rElytra opaca .
3-) » nitidissima
§§) Femora usque partes elytr. producta
**) Vagina 3"‘ lata. Elytrorum nervus tertius 4-ramosus
/?.) Minorcs , elytris 15"' longis,
*) unicoloribus
**) maculis 4 adustis notatis
B. ) Elytra tenuiora ( Phylloptera , S.).
1. ) Caput inter antennas latius planum.
ö.) Femora postica elytris vix breviora
b. ) y> » elytrorum |is partibus aequalia.
c. ) » » elytris dirnidiis aequales
2. ) Caput inter antennas angustum acutum.
ö.) Majores , elytris l" 5'" — V' 6'" longis,
«.) nervis transversis raris
/?•) » y> densis
b-) Minorcs, elyti’is 10"' — 11"' longis,
cc.) concoloribus,
parallelis
pone medium valde dilatatis
ft.) maculis 2 pellucidis, fusco-punctatis
(J assin aefolia , S. ( Ovalifolia , B.) Myriifolia , Fabr.
II. Caput ovatum, angustum? ore antrorsum verso ( Leptodera , S.)
iFenestrata , F., B.
( Lunuligera , S.)
2.
3.
4.
Citrifolia, L.
Crenulata, Thunb.
Crassifolia, n. sp.
Unie oio?', St. f. 14.
( Pi'asina , S.)
5. Thoi'acica , S.
6. Laurifolia , St.
7. Nitidifolia , n. sp.
^ | Acorifolia , KI.
(( Laurifolia , B.)
9. Forste niiy n. sp.
10. Retifolia , n. sp.
11. Oleifolia , St.
12. Oblo7igifolia , Deg.
iGraminea , S.
Proteifolia , B.
14. Retinervis , B.
15. Punctum album, S.
16. Viridicatum , S.
17. Ca?'inata, Hag.
18. Myrtillifolia , St.
19. Ricoi'data, S.
20. Ornatipennis , S.
197
1. L. (PHYLLOPTERA) FENESTRATA, F., B.
(Lunuligera, Sery.)
Elytris coriaeeis, praeter lineas areuatas biseriatas parte inferiore lineolis tenuissimis abruptis nigro-
punctatis: nervo 2° et 3io versus marginem superiorem arcuato, biiamoso, raiuo piimo biramuloso,
ramulis cum nervo quarto eonjunctis et quadratuin describentibus , pedum spinis aeanthophyllis, tibia
rum foramine parte externa oblonga, interna lamina convexa hiante clauso, capite an0usto, supia labrum
impresso; maris articulo ultimo ventrali 3-carinato, setis 2 apicalibus solutis, ceicis analibus valde
crassatis , supra medium uncinatis. Buitenzorg (Java).
3. L. (PHYLLOPTERA) CRASSIFOLIA, *. sr.
Femina. Pronoto concavo; angulis lateralibus sursum productis, ante medium 5 cienatis, po e
medium crenulatis; margine anteriore sinuato; elytris coriaceis, margine anteiiore et posterioie arcus
(posterius sinuatis in L.citrifolia), lineolis transversis tenuissimis abruptis punctulatis. nervo tertio tiiiamoso,
ramo primo dichotomo, ramulo superiore versus marginem posticum deeurrente (neque uniramoso, iamo
dichotomo, ramulo superiore versus apicem deeurrente et ab inferiore divergente, uti in L. citi ifolia) ,
femoribus posticis sensim sensimque angustioribus ; tibiis posticis supra medium vix latioribus,
penultimo in laminas duas trigonas, ultimo in laminas bis longiores aeutas paite supeiioie pioduct
cercis analibus angustis, acutis; vagina angusta, brevi. Java. Long. eyti. • a . .
L. unicolor, Stoll is het Museum nimmer uit de Oost-Indische Koloniën toegekomen.
5. L. (PHYLLOPTERA) THORACICA, Serv.
Pronoti dorso subconeavo, angulis lateralibus acutissimis, pone medium „igro-granulatis; laterum lobis
infra utrinque rotundatis; capite inter antennas spinula obtusa alba, medio fissa armaio; elytrorum nervo
j. , . • vprqUS elvtrorum apicem deeurrente: nervo quarto
tertio uniramoso, ramo dichotomo, ramulo superiore veiauo <- j 1
,. . . -c. fpmoribus posticis sensim sensimque angustionbus,
biramoso, apice arcuato; alarum nervis rubigmosis, temoiiu i ,
, , , , ... t:u;ic nosticis supra plano-concavis; vagina linea lata,
usque ad duas tertias partes elytrorum productis, tibiis pos f 1
apice acuta. Brasilia. Long. elytr. 2" 4"'.
>4
6. L. (PHYLLOPTERA) LAURIFOLIA, Lmw., Stoel, Serv.
^ , t ., D „unmic- laterum lobis infra parte anteriore angulatis,
Pronoti dorso subconvexo, angulis lateralibus obtusi ,
. . cipsin arcuato; elytrorum nervo tertio biramoso, ramo
stenore arcuatis; capite inter antennas non suicaio, j
j . , , . ollcIie m.iroinein posteriorem deeurrente: nervo quarto biramoso,
imo dichotomo, ramulo superiore versus margmci p
i • • Al fpmoribus posticis ultra medium perangustis, neque ad media
ïce arcuato: alarum nervis vindibus, lemormus j
, .... . . , • . voo-ina linea lata, apice truncata. Brasilia. Long. elytr.
?tra productis; tibiis posticis supra plams, va0m.
10"
Insecta.
I
198
7. L. (PHYLLOPTERA) NITIDIFOLIA, w. sp.
Pronoti dorso subconvexo, latiore, angulis lateralibus obtusis; laterum lobis infra utrinque rotun-
datis; capite inter antennas acuto suleato; elytris nitidissimis, basi superiore rotundatis, tota superficie
in longitudinem striolatis: nervo tertio biramoso, ramo primo ante medium oriente dichotomo: nervo
quarto uti praecedente dilatato fusco recto, indiviso, ante marginem desinente; alarum nervis viridibus;
femonbus ultra medium angustioribus, 3'" ultra media elytra produetis; maris articulo ventrali ultimo
brevi biearinato, setis 2 liberis terminato; vagina l§'" lata, apice obtusa. Java. Long. elytr. 1" 10"'.
8. L. (PHYLLOPTERA) ACORIFOLIA, Klit,
(Laurifolia, B.)
Pronoti dorso pianissimo, angulis lateralibus peraeutis; laterum lobis infra parte anteriore angulalis,
posteriore areuatis; capite inter antennas sulcato, arcuato; elytrorum nervo tertio biramoso, ramo primo
dichotomo, ramulo superiore versus marginem superiorem decurrente: nervo quarto biramoso, apice
arcuato; alarum nervis viridibus; femoribus postieis usque ad f* partes elytrorum produetis; tibiis pos-
tieis supra planis; vagina linea lata truncata. Brasilia. Long. elytr. 1" 6'".
9. L. (PHYLLOPTERA) FORSTENII, n. sp.
F emina. Pronoti dorso plano, angulis lateralibus rotundatis; laterum lobis infra parte anteriore
obtusis, posteriore areuatis; capite inter antennas suleato, acuto; elytris opacis, nervis transversis rectis
prominulis: nervo tertio 4-ramoso, ramo primo dichotomo, ramulo superiore versus marginem poste-
rioiem decurrente: nervo quarto biramoso, apice arcuato; alarum nervis viridibus; femoribus usque
ad |JS partes elytrorum produetis; tibiis postieis supra planis; vagina 3"' lata, brevi, obtusa. Tondano
(Celebes). Long. elytr. 2" 2'"; alarum apicis ultra elytra 21"'.
10. L. (PHYLLOPTERA) RETIFOLIA, w. sp.
Mas el Femina. Pronoti dorso plano, latiore, angulis lateralibus obtusis; laterum lobis rotundatis;
capite supra juxta oeulos striga nigra areuata notato, inter antennas acuto sulcato, infra antennas albo;
elytris apice obtusis, denso-reticulatis, oblongo-ovatis: nervo tertio biramoso, ramo primo ramulis 3:
nervo quarto ante marginem desinente, recto, indiviso; femoribus usque ad Jas partes elytrorum pro-
ductis; maris articulo ultimo ventrali tricarinato brevi, setis duabus liberis; vagina linea lata, obtusa.
Java. Long. elytr. 13"'. Lat. 4'".
11. L. (PHYLLOPTERA) OLE1FOLIA, Stoix f. 19.
Femina. (Specimen Stollii.) Pronolo dorso plano, angulis lateralibus acutis; laterum lobis rotun-
datis, capite inter antennas acuto, suleato, infra antennas albo; elytris nitidis, margine anteriore reetis.
199
inferiore arcuatis, supra nervum secundum denso-retieulatis, infra tertium maculis 4 adustis distantibus,
duabus infra medium majoribus, nigro-punctatis, duabus supra medium minoribus nigris: nervo terbo
biramoso, ramo primo dichotomo: nervis transversis valde distantibus, areas quadratas describenti-
bus; femoribus 2'" ultra medium elytrorum productis; vagina linea lala. Suriname. Long. elytr.
Lat. elytr. 5"'.
14i'"
17. L. (PHYLLOPTERA) CARINATA, Hagenb. (ht.)
Elytris tenuibus, viridibus vel flavis, parallelis, apice rotundatis, nervo tertio 3-ramoso, ramo primo
dichotomo; capite inter antennas angusto, aeuto; pronoto plerumque ni0ro-punctato,
elevata, acuta, angulis lateralibus obtusis; tibiarum foramine extus ovato, intus angustiore; femori us
posticis usque ad fla8 partes elytrorum productis; maris articulo ultimo ventiali valde an0 , n
laevi obtusa. Java. Long. elytr. J 9'"; 2 10'".
18. L. (PHYLLOPTERA) MYRTILLIFOLIA, Stoll f. 4.
/c • ci n” t ®i , ■ , . • • i.i ultra medium valde dilatatis, 4"' latis, versus
(Specimen Stollii.) Elytris tenuioribus, viridibus, ultra mcuiu
, . . . , , .. . , fprt;0 4_ramoso, ramis simplicibus: nervo quarto
basin et apieem valde angustis, apice subacutis, nervo tertio > r
brevi; pronoto supra concavo, parallelo, angulis peracutis; tibiarum foramine utrinque ovato; femoribus
posticis usque ad f- partes elytrorum productis; maris articulo trigono, apice smuato; eereis ana . us
supra uncinatis. Suriname. Long. elytr. 10"'.
20. L. (PHYLLOPTERA) ORNATIPENNIS, Serv.
(Leptodera, S.)
f. nmrlueto * elytris membranaceis, nervo tertio
Capite angusto, ovato, ore antrorsum verso; pronoto pi o ? j
. . • nnetpriorem incurvatis: nervo quarto triramoso;
uniramoso, ramo dichotomo, ramulis versus margmem post
alis hyalinis, fascia infra apieem fusca. Harriang (Java).
GROEP XV. PTEROCHROZA, B.
(Pterochroza , Typophyllum , S.)
Deze groep is zeer onderscheiden door de lepelvormige labiaalpalpen, door de dikke <!*«<»
de, v«r het midden verbreede, middelsebeenen. Buitendien is bet laatste hd der arsen zeer «
J \ , , , ,, . * ‘4/1 « Hpr dekvleuffels; de tweede ader scheidt zich, onder eenen
derde ader loopt bij eemgen onder het midden der deK 0
scherpen of regten hoek, op het midden van de derde af.
200
I. Elytrorum nervus tertius in parte dimidia anteriore decurrens.
A. ) Alae macula oculata magna pictae.
1. ) Elytra margine anteriore integro ï. Ocellata , L.
2. ) » » » non continuo.
a. ) Abdomen medio carinatum 2. lllustrata , S.
b. ) » » cristatum.
I Colorata , S.
a.) Alae elytris subbreviores 3.<
| (c?,- $ Cristata , S,)
/?.) » » multo breviores 4. Picturata , S.
B. ) Alae absque macula magna oculata 5. Erosa , Stoll.
II. Elytrorum nervus tertius in parte dimidia posleriore decurrens.
A.) Alae nervis transversis nigris 6. Aridifolia , St.
{Speculata , St.
(c?,* ? Aurantiifolia , St.)
1. L. (PTEROCHROZA) OCELLATA, Linn.
Elytrorum nervo tertio ante medium decurrente: secundo in medio elytro sub angulo acuto diver-
gente: tertio biramoso, ramo primo biramuloso, ramulis rectis eum apice rami parallelis. Mas:
abdomine per totam longitudinem carinato: articulo primo unispinoso: articulo ultimo dilatato, truncato;
cercis analibus brevibus trigonis, setosis. Varietas: elytris margine inferiore ante apieem ter sinuatis,
sinubus lobis angustis separatis.
6. L. (PTEROCHROZA) ARIDIFOLIA, Stoll T. 23'>. fig. 93.
(Specimen Stollii.) Prothorace granulato, medio concavo, angulis acutis, lateribus planisj elytris
fuscescentibus, fusco-nebulosis: margine anteriore ultra medium in angulum obtusum dilatato: posteriore
arcuato: nervo tertio in parte dimidia posteriore decurrente; secundo sub angulo recto a praecedente
divergente: nervo quarto flexuoso, nervis 9 transversis eum tertio conjuncto; alis flavis, nervis transversis
striga fusca pictis; femoribus anticis et mediis margine inferiore, tibiis mediis margine superiore dentatis;
tibiis posticis spinosis, spinis duabus prope basin aeanthophyllis; vagina angusta, elongata, ineurvata,
apiee scabra. Long. elytr. 14'". Suriname.
7. L. (PTEROCHROZA) SPECULATA, Stoll.
($ Aurantiifolia, Stoll.)
Mas et Femina. Elytris flavo-fuscis apice acutis, basi prothoracis latera tegente (uti Aprion): nervo
tertio in parte dimidia posteriore decurrente: secundo sub angulo recto a praecedente divergente: maculis
5 flavis, rubro-einetis et venulosis, duabus ante nervum tertium, altera ovata majore, altera media in angulo
nervi secundi trigona: tribus pone nervum tertium sensim majoribus: puncto fusco minimo in quaque
cellula; pronoti dorso scabro, medio et angulis posterius carinatis. Var. aurantiifolia, Stoll (? specimen
Stollii), elytris viridibus, maculis iisdem obscuro-fuscis, punctis marginalibus pellueidis et maculis fuscis
cireularibus in quaque cellula. Suriname.
<
201
GROEP XVI. PHYLLOPHORA, Thunb.
L. (PHYLLOPHORA) SPECIOSA, Tihjkb.
(Larva: Hyperomala yirescens , Boisd.)
Oculis productis clavatis; elytris coriaceis ovatis, apice acutis: nervo tertio versus apicem
divergente, biramoso, ramis nervis transversis conjunctis, posteriore vei sus apicem decuriente, j
plano, posterius valde producto, quartam elytrorum partern obtegente, angulis latei alibus
denticulatis, ante medium unispinosis, parte anteriore bis-incisi»: lateribus obliquis, co ' ,
lateralibus apice biangulatis; tibiarum foramine extus oblongo, intus limaeformi, femoribus
mediis spinulosis, posticis mediis bis longioribus denticulatis. Amboina.
Larva (Hyperomala virescens, Boisd.). Oculis productis subclavatis; pronoto dorso convexo,
involvente: angulis lateralibus aeuto-denticulatis, denticulis subdistantibus, ante medium un‘ p ,
parte anteriore bis incisis: lateribus concavis: lobis lateralibus biangulatis; tibiarum foramin q
ovato; femoribus anticis et mediis spinosis, posticis aeuto-spinosis, medioium duplice lon0 tu
vioribus. Nova Guinea.
GROEP XX.
(Pseudophyllus, B. Acanthodes, S.)
Elytra dilatata plana tenuia parallela, alis breviora, grisea; nervo tertio uniramoso,
quarto et quinto parallelo, versus apicem decurrente. Alae elongatae, apice coloratae. Cap
antennis depressum, planum, vertice acuto antennarum lobis incluso. Steinum mutieum.
Vagina dilatata. Pedes barbati; medii anticis breviores; femora compressa, margine infer"
vel dentata; tibiae inermes; tarsorum articulus penultimus dilatatus, lobis foliaeeis.
Deze groep is door Serville met Acanthodes, door Burmeister met Pseudophyllus ^
beiden wijkt zij af door te zamengedrukte, gekartelde dijen en door eenen van onde p
I. Elytra apice obtusa.
A. ) Pronotum versus apicem cristatum. Caput parte inferiore concolor.
B. ) » » » planum. Caput parte inferiore macula magna
II. Elytra apice rotundata,
A. ) margine superiore crenata
B. ) » » integerrima
1. Jlugosa, L.
arcuata nigra. 2. Femorata , F.
3. Crenifolia , n. sp.
4. Novae Hollandiae ,
n. sp.
1. L. RUGOSA, Linn., Mus. Lud. Ulr. p. 132.
Femina. Pronoto griseo, rugulo», margine a"teriore
compressa crenulataj lobis lateralibus margine sinuatis; capi ’ gI
Insticta.
202
areuatis, posteriore rectis, apice obtusis, griseis, maculis indistinctis ferrugineis medio per longitudinem
biseriatis, nervis transversis obliquisj pedibus fusco-variegatis: femoribus anticis crenatis, mediis et
posticis dentatis j abdomine supra nigro, infra flavo. Java. Elytr. long. 2", lat. 7"'.
Var. angustata, Stoll Va. f. 17. (specimen Stollii) fascia fusca pone oculos, in prothoracis lateribus
nigra angusta, in elytris dilatata usque ad illorum apicem produeta.
2. L. FEMORATA, Fabr., Ent. Syst. 37. 15.
Mas et Femina, Pronoto griseo, ruguloso, margine anteriore biearinulato, versus apicem plano,
linea media elevata j eapite infra macula magna nigra, antrorsum arcuataj antennis variegatisj elytris
margine anteriore areuatis, posteriore rectis, apice obtusis griseis: nervis transversis areuatis adumbratis,
infra nigris, triseriatis j pedibus flavis: femoribus anticis mediisque crenatis, posticis dentatis apice nigris j
abdomine flavo, basi et apice nigroj maris articulo ultimo ventrali plano, apice inciso, bispinosoj cercis
analibus subincrassatis, acutis. Buitenzorg (Java).
Var. ft. Elytris basi fuscis: nervis transversis, aliis obliquis, hinc inde fuscis, infra cinereis: aliis
areuatis, supra griseo-nigrescentibus, infra nigris nitidisj abdomine nigro, infra flavo.
3. L. CREN1FOLIA, w. sr.
PI. XIX. tig. 6. S
»
Femina . Pronoto convexo, ruguloso, apice medio bispinuloso, posterius plano arcuato et linea
media elevata, griseo, nigro-variegato: lobis lateralibus obliquis, medio linea elevata arcuata incisa, apice
profunde sinuatis; eapite inter antennas acuto, infra macula quadrata nigro-fusca; antennis variegatisj
elytris brevioribus parallelis, margine superiore 10-erenatis, apice rotundatis integris, griseo-fuscis
punctis slellaeformibus et nervis transversis hinc inde fuscis, infra nigrisj alis elytris longioribus, apice
coloratis, angustis, pellucidis, area antica lineolataj femoribus anterioribus crenatis, posticis dentatis
fusco-marmoratisj abdomine flavo, basi et apice fuscoj vagina fusca, nigro-marginata. Loetontoer
(Borneo). Long. elytr. 1" 5"'. Lat. 6'".
Fa? va. Tibiarum foramine utrinque ovatoj femoribus omnibus valde compressis, margine inferiore
erena tisj posticis margine superiore acuto-denticulato.
4. L. NOVAE HOLLANDIAE, *. sr.
PI. XIX. %. 4. s
Fctnina. Pronoto rugoso, bispinuloso, versus apicem plano, earina media prominula, lobis late-
ralibus apice truncatisj eapite subtus obscuriore, olivaceoj antennis nigris, flavo-annulatis j elytris
parallelis, apice rotundatis, griseis, nigro-nebulosis , versus apicem nigris griseo-nebulosis, maculis
203
et plagis nigris infra obscurioribus; alis obseuris, area anüea et apice flavo-venuloso; abdomine
„igro, medio dorso carinato; pedibus fuscis: femoribus anticis crenatis, posticis denlatis. Padang,
Port Jackson. Long. elytr. 2" 3". Lat. 8"'.
GROEP XXL PSEUDOPHYLLUS, Serv.
Eiytra tenuia ovata dilatata, alis breviora, viridia; ttervo tertio uniramoso, ramo nervo quarto et
quinto parallelo, versus apicem decurrente; nervis transversis parallelis, distanubus. Alae elongatae,
elytris longiores, apice coloratae. Caput perpendiculare, crassum; verticc inter antennas mcluso, acuto.
„ • . I-, . Pprlps p-lflbri* medii anterioribus longiores; femora
Sternum muticum, transversum. Yagma dilatata. redes giaDr ,
incrassata spinosa; tarsorum articuli penultimi lobi dilatati.
I. Elytrorum nervus 3ills, 4ns, 5US et 3" ramus aequidistans parallelus.
' . . . 1. Nerii/olia, St.
A. ) Pronotum posterms
1 Fe nest rata, Sl.
B. ) » » acutum | (Myops, S.)
II. Elytrorum nervus 3‘"s, 4US, 5US et 3U ramus inaequaliter distans.
A. ) Eiytra margine posteriore recto. Pronotum granulatum, posterius obtusum. ■ 0 ’
^Leuconota , S.
B. ) » » » sigmoideo. Pronotum laeve, posterius acutum j ( Cretacea , Uninotata , S.)
1. L. (PSEUDOPHYLLUS) NERHFOLIA, Stoll, Serv.
Mas et Fernina. Elytris utriusque sexus similibus, planis: spatio pone nervum qumtum nervis
brevibus diviso; nervo 3», 4» et 6» uti et S» ramo parallelo, aequidistante: nervis transvers,s ommbus
parallelis, subeontiuuis; pronoto posterius arcuato, subgranoso; lobis lateralibus ap.ee angust.or.bus,
acutis. Long. elytr. ê 2" 7'", ? 3". Buitenzorg (Java).
2. L. (PSEUDOPHYLLUS) FENESTRATA, Stoll.
(Myops, S.)
Mas et Femina. Femoribus mediis dentatis: posticis crassis uniseriatim spinosis: tibiis poster.or.bus
. • nprvum 3ium et 4um contmuis parallelis: elytris
infra spinulosis; elytrorum nervis transversis intei .
. • nnnp nervum quintum dilatato, nervis elongatis
luteis in utroque sexu disparibus: maris convexis, spatio p . , .
j^vtn.un reflexo. punetis baseos nullis: feminae planis,
parallelis creberrimis diviso, elytro sinistro supra dextru ” ...... •
. •„ reflexo, nervis transversis brevissimis diviso, punetis
spatio pone nervum qumtum angustissimo, vix icnc , ......
.... ,. f. i nlhmo ventrali sensim angustiore, apice setis duabus ovatis
duobus fuscis prope basin; mans articulo ultimo vc
cercis analibus cylindricis crassis; fem.nac arUculo
terminato: articulo ultimo dorsali trigono, acuto. c ......
. . j v 1 1 j • tnnneoto cercis analibus cylindricis apice acutis. Amboina.
ultimo dorsali oblongo-quadrato, apice truncato,
Long. elytr. <? 1" 8'", ? 2" 4'".
204
3. L. (PSEUDOPHYLLUS) GRANIGERA, S.
Femina. Elytrorum nervo 3io, 4 °, 5° et ramo tertii inaequaliter distante: hiatu inter nervum ter-
tium et ramum bis latiore, quam inter hunc et nervum quartum : nervis transversis in spatio anteriore
aliam directionem sequentibus, quam in posteriore: elytris pone nervum quintum angustissimis, rubes-
centibus; pronoto granulato, lobis lateralibus apice obliquo-truncatis. Java. Long. elytr. 3'".
4. L. (PSEUDOPHYLLUS) LEUCONOTA, Serv.
(c? Leuconota et Cretacea, S.; ? Uninotata, S.)
Mas et Femina. Pronoto supra plano, posterius utrinque angulato, lobis lateralibus obtusis;
elytris margine posteriore sigmoideis: nervo 3io, 4°, 5° et 3” ramo inaequaliter distante, hiatu
inter nervum tertium et ramum bis latiore quam inter hune et quartum: nervis transversis in spatio
anteriore aliam directionem sequentibus quam in posteriore; elytris utriusque sexus disparibus (uti in
L. fenestrata): maris nervo quarto prope basin angulato, nervo quinto a margine postieo valde remoto,
spatio lato nervis transversis elongatis diviso et a parte sinistra dextrum elytrum tegen te: feminae nervo
quarto recto et quinto vix a margine posteriore subreflexo remoto (Yide PI. XX. fig. 8.).
a. ) (Cretacea, S. mas.) Elytris maculis magnis laeteis nebulosis, latioribus; pedibus anticis mediisque
fusco-punctatis et marmoratis; pronoto cretaceo. Java. Long. elytr. i 2" 2 ? 3". Lat. d" 9"', ? 15"'.
b. ) (Leuconota, S. mas; uninotata, S. femina.) Elytris viridibus, paulo angustioribus, vix nebulosis,
puncto lacteo prope basin; pedibus anticis mediisque griseis, lacteo-nebulosis; pronoto viridi. Aloen-
Aloen (Java), Padang, Pontianak, Banjermassing, Sidney. Femina. Long. elytr. 3". Lat. V.
GROEP xxn. APRION, Serv.
Elylra membranacea dilatata. Alae elytris subaequales vel breviores, apice non eoloratae. Caput
infra antennis obliquum. Palpi maxillares articulo ultimo vel per totam longitudinem canaliculato (vi-
reseens, S. et arcufolia, n. sp.) vel apice obliquo-truncato (reliquae species).
De groep Aprion verschilt van Pseudophyllus, voornamelijk door de ondervleugels, die öf van de-
zelfde lengte, óf veel korter dan de bovenvleugels zijn, en door den vorm van den kop; zoodat L. olei-
folia, F., aan welke deze laatste kenmerken gemeen zijn en die door Serville tot Pseudophyllus ge-
biagt is, eerder bij Aprion dient gevoegd te worden. Het lepelvormig laatste lid der palpen is niet
aan alle soorten eigen, maar alleen aan L. vireseens, S. en arcufolia, n. sp.
I. Alac oblongae.
A.) Palpi maxillares articulo ultimo per totam longitudinem sulcato.
1.) Elytra apice rotundata. Alae elytris multo breviores. .
^•) * ® obtusa angustiora. Alae elytris subaequales
1. Vireseens , S.
2. Arcufolia , n. sp.
205
B.) Palpi max i Horos articulo ultimo apice obliquo.
1. ) Alae elytra subaequantes.
a.) Elytrorum nervus 3*% 4», 5"s et 3“ ramus non aequidistans,
h.) » » » » » » » » aequidistans. . .
2. ) Alae elytris multo breviores.
a. ) Elytra basi dilalata, marginc anteriore arcuato,
cc.) strigis transversis obliquis flavidis , nigro-punctatis.
/ 3 .) punctis sagittatis nigris vel nullis
b. ) Elytra lanceolata, versus apicem sensirn angustioia
II. Alae arcuatae.
A. ) Elytra lanceolata; femora latere interiore nigra
B. ) » oblongo-ovafa ; femora viridia
? Semivitrea, S.
. 3. Am.pullac.ea , n. sp.
, . 4. üleifolia , F.
. . 5. Rubromarginata , n. sp.
. . 6. Lobifolia , n. sp.
. . 7. Fuscescens , n. sp.
. 8. Longicauda , B.
. . 9. Brevifolia, n. sp.
2. L. (APRION) ARCUFOLIA, n.
sp.
Femina. Elytris margine posteriore rectis, anteriore arcuatis, apice anguslioiibus ob *
tertio versus apicem uniramoso, a nervo quarto valde distante: nervo quarto tenui quinto pp
spatie pone quintum angusto reflexo, nervis pluribus parallelis brevibns diviso; alis elytris subaequal.bus
elongatis; palpis maxillaribus et labialibus articulo postremo per totam lougitudmem sulcato; cap.te sup.a
rotundato; pronoto medio granuloso, linea media impressa, lateribus elytrorum bas, lob.form, obtcens;
femoribus anticis denticulatis, postieis spinulosis angustis latere externe bisulcafs; vagma ddatata acuta.
Padang. Long. corp. 1' 6”; elylr. 2i’; vag. 9"'. Lat. elylr. 94"'.
3. L. (APRION) AMPULLACEA, n.
SP.
Mas et Femina. Elytris viridibus, ampullaceis, basi lobatis, lobis in quiete pronoti latera non obte-
gentibus, margine posteriore rectis, anteriom arcuatis, apice rotundatis angust.or.bus: nervo tert,o
_ uaoin antrulum obtusum desenbente: quarto un-
medio uniramoso, ramo in medio elytro oriente prope b » ... ,.
dulato, a tertio valde distante, quinto approximato: hocce in utroque sexu a margme aequ, distante; al, s
elytris parum brevioribus, nervis viridibus; palpis maxillaribus articulo postremo ap.ee obl.quo (ut, m
, . , «nhmdato lobis laterahbus obliquis, apice areuato-
sequentibus); pronoto granulato, postice plano ïotu ,
. . • pra,,;s brevibus, mfra denticulatis, medio per
truncatis; femoribus anterioribus subintegris: postic . , , ,.
.. - . -a nosticis lationbus unisulcatis; abdomme medio
longitudinem unisuleatis, sulco arcuato; tibus mte0 > P u
dorso carinato; maris articulo ultimo se.is duabus liuearibns. Java Padang. Long^ corp t 8 ,
, 10"'- 1* 7'"; elytr. , 1" 2i'", * 1" 7'"- 2’ l'"i alarum . 1', * 1' «"-* S -gmae 5 -8 .
4. L. (APRION) OLEIFOLIA, F., S.
(Pseudophyllus, S.)
< • „n„to rnalnre lacteo rubrocincto infra luteo, basi
? Mas. Elytris flavo-viridibus, prope basm puncto majo.e lacteo
i i Antikiic margine Dostcnorc ïcctis» ^Htciiorc nicuotb^
lobatis, lobis in quiete pronoti latera non obtegent.bus, margine poste ^
Insect*.
206
apice rotundatis: nervo tertio medio uniramoso, ramo recto ante medium elytrorum oriente: quarto
recto a tertii ramo et quinto vix aequidistante; alis elytris parum brevioribus; capite usque medium uti
et pronoto medio carinato, earina dcntieulata; pronoti lobis parallelis; femoribus subintegris, mediis
anticis angustioribus: posticis angustis, medio per longitudinem unisulcatis. Java. Long. elytr. 1" 5"'.
Lat. elytr. 5è'".
5. L. (APRION) RUBROMARGINATA, n. sp.
Mas. Elytris viridibus nervis pellucidis, margine anteriore rubro, infra marginem linea uti et
stngis transversis obliquis flavidulis, nigro-punctulatis : margine anteriore valde arcuato, basi lobatis,
lobo in quiete pronoti latera non obtegente: nervo tertio medio uniramoso: quarto a tertii ramo magis
distante, quam a nervo quinto: quinto a margine posteriore distante, spatio nervis anostomosantibus
diviso; alis elytris brevioribus; femoribus subtus spinulosis, mediis anterioribus brevioribus, posticis
brevibus unisulcatis; capite supra convexo; pronoto granulato, granis medio dorso biseriatis; articulo
ventrali ultimo apice styliformi, cercis analibus obtusis, supra planis. Martapoera (Romeo). Long.
elytr. 13'". Lat. elytr. 6'".
6. L. (APRION) LOBIFOLIA, n. sf.
PI. XVIII. %. 12 S; tig. 11 c? var.
Mas et F emina. Elytris viridulis, nebulosis, punctis sagittaeformibus nigrescentibus, margine anteriore
lacteo, et infra medium rubro-tessellato, arcuatis, basi lobatis, lobo in quiete pronoti latera obtegente:
neivo tertio uniramoso, ramo ante medium oriente: quarto ab hoe et a quinto aequidistante, basi cum
quinto conjuncto, in maribus prope basin angulum rectum describente, in feminis recto: quinto a mar-
gine posteriore in maribus valde distante spatio intermedio areolato, in feminis vix distante, spatio inter-
medio nervis parallelis diviso; alis elytris multo brevioribus; capite supra convexo; pronoto subgranulato,
linea media dorsi impressa ; femoribus spinis distantibus armatis; tibiis denticulatis; vagina brevi. Java.
Elytr. long. i IV", 5 15'"; latit. d* 4"', ? 6".
\ ar. Elytris viridulis, nebulosis, punctis sagittaeformibus nullis, nervis transversis pellucidis, late-
ribus viridibus. Mas. Elytr. long. 15"'; lat. 7"'. Padang.
7. L. (APRION) FUSCESCENS, n. sp.
Mas et I emina. Elytris fulvis, nebulosis, punctis sparsis obscurioribus, basi lobatis, lobo pronotum
non obtegente, lanceolatis, versus apicem sensim angustioribus, apice obtusis: ramo tertio ultra medium
uniramoso: ramo quarto ab hocce et nervo quinto aequidistante: spatio inter quintum et marginem pos-
ticum in maribus bis latiore quam in feminis; alis elytris multo brevioribus, oblongis, acutis; capite
supra convexo; pronoto granulato, punctis 4 distantibus nigris, lobis lateralibus brevibus obliquis,
mar0ine granulatis; femoribus anticis spinulosis: posticis ultra medium 4-spinosis oblongis, in longitu-
207
dinem sulcatis, secundum marginem superiorem utrinque nigro-faseiatis; abdomine pallido; maris
articulo ultimo sensim angustiore; vagina elongata, longitudine abdominis. Thihanjavar (Java). Elytr.
long. c? 9i"', 2 1" 4"'; lat. f 2¥", 2 4'". Long. vag. 9'".
8. L. (APRION) LONGICAUDA, Bitrm.
(Pseuclophyllus, B.)
Mas et Fernina. Elytris fulvis, versus basin obscurioribus, maculis distantibus fuscis triseiiatis.
ramo tertio ante medium uniramoso: forma elytrorum etnervorum decursu ceteiim uti in praeceder te,
alis cycloideis, elytris brevioribus; pronoto granulato, punctis nullis; femoribus latere interiore ni0 ,
abdomine apice nigro; vagina abdominis longitudinem superante. Long. elytr. cT 1 5 , 2
Lat. elytr. d" 4'" , 2 5è'". Long. vag. 1". Padang, Nova Hollandia.
9. L. (APRION) BREVIFOLÏA, w. sp.
PI. XIX. fig. 3. 2
Mas et Femina. Elytris viridibus, basi lobatis, versus apicem sensim angustioribus ibidemque ob
tusis: nervo tertio ante medium uniramoso: quarto ab hocce et quinto vix aequidistante. spatio
nervum quintum et marginem in utroque sexu aequali; alis elytris brevioribus, cycloideis, p
granulato, lobis lateralibus apice arcuatis; femoribus posticis infra spinosis, per longitudinem un’s *< j
abdomine flavo, maris articulo ultimo ventrali trigono; vagina brevi, apice nigra. Elytr. lon^. £
2 15"; lat. 3 4", 2 5". Java.
GROEP XXIV. GNATHOCLITA, Hagenb. litt.
(Anostostonia, Serv. — Listroscelis, Burin.)
Elytra angusta, parallela, coriacea, apice obtusa; nervo tertio apice uniramoso, q
II Alae elytris breviores, cycloideae.
tertio et quinto aequidistante ; maris speculo utroque peliuciao. j
- -i Pflrtes manducationis secundum sexus valde
Gaput pronoto latius, vertice lobis antennarum incluso. raiu.» m
j- m SUDra lobo rotundato auctac^ versus
diversae. Maris mandibulae angustae. compressae, ante medium p
... | «A/iiiphim • maxillae angustac elongatae^
apicem incurvatae, apice dentatae: labrum inter mandibulas prod ’ ' .
. . . • inna-iore. Feminae mandibulae tngo-
palpis 4-articulatis, brevibus, articulo penultimo ultimo dis o
, . . . , cn rlpntato* labrum mandibulas tegens; maxillae
nae, crassae, breves, margine interiore toto rugoso, ciemaiu,
_ fjuam feminae. Pronotum trans-
abbreviatae, uti et labium (palpi desunt). Oculi mans magis co q ,
. nota’ lobis lateralibus apice truncatis. I rae-
versim profunde bisulcatum, parte posteriore obliqua truncaw,
* i • • eninis brevibus acutis. Tibiarum foramen mans
sternum, mesosternum et metasternum bispmosum, spim» .
utrinque rimaeforme, feminae nou distinguendum. Femora antina et media maris 4-spmulosa iennnae
iuermia; postiea infra medium dilatata, ultra medium in utroque sexu quadrispmosa m femum long.ora.
TiK- i- • 1 • • • * «ninis brevibus fortibus: feminae infra bisenatitn spmulosae,
libiae anticae mans quadrisenatim spmosae, spinis nicviijuc
• / articulo nrimo et secundo longitudine
posticae spinis quadriseriatis. Tarsi dilatati mans 4-articulati , articulo p
208
aequali; feminae 3-articulati, articulo postremo valde producto, plantula magna instructo, in maribus
vix distinguenda. Abdomen maris articulo penultimo margine posteriore incrassato, dense setoso; ultimo
verticali; cercis analibus brevibus, conicis, apice ineurvatis; articulo ventrali abbreviato. Vagina apice
pcracuta, margine superiore denticulato.
L. vorax wordt door Serville tot Anostostoma, door Burmeister tot Listroscelis gebragt. De breede
voetzolen verwijderen haar echter van de eerstgemelde groep; de korte, sterke doornen der voorpooten
en de niet verlengde maxillaarpalpen strijden evenzeer tegen eene vereeniging met Listroscelis.
L. vorax komt daarentegen met Acanthodes overeen in vorm van boven- en ondervleugels, zijnde de
eersten smal, evenlijnig, lederachtig en stomp aan het einde en de tweeden boogvormig, met korten,
breeden en puntigen eijerlegger. Zij is nogtans te zeer onderscheiden van Acanthodes door het verschil
bij beide seksen van monddeelen, scheenen en voeten der voorpooten, dan dat zij met deze vereenigd
zoude kunnen worden.
L. (GNATHOCLITA) VORAX, Stoll PI. IVC. fig. 19 c?. fig. 20 (caput a parte superiore).
(Specimina Stollii.) Elytris fuscescentibus, seeundum nervos fuscis, alarum area antiea pellucida,
postica fumata; capite supra convexo, laevi, infra antennis uti et pronoto ruguloso; pedibus unicoloribus,
fuscescentibus; abdomine flavo; vagina margine obseura. America (seeundum Stoll). Elytra longa 1" 8'";
lata 5"' in utroque sexu.
L. (Prochilus) australis, Brullé, van de Kanguroo-eilanden, schijnt zich zeer naauw aan L. vorax aan
te sluiten. De dekschilden, derzelver spiegels en de bovenlip der mannetjes komen overeen; maar de
voorborst, het voorborstbeen en de dunne pooten verschillen. Voor het overige schijnt Prochilus en
Saga in vorm van voorborst met elkander overeen te komen, zijnde deze van beiden langwerpig vierkant.
GROEP XXVI. SAGA, Charp.
1. Feminae alatae,
A. ) alis corporis longitudinem aequantibus 1. Indica , Herbst.
B. ) » abdominis dimidium aequantibus,
1 . ) nigro-caeruleis , area antiea fusca 2. Melanoptera , L.
2. ) fuscis, maculis tessellatis margineque pellucidis. . . . 3. Minuta , n. sp.
II. Feminae apterae.
A. ) Vagina abdomine brevior. Pronotum et abdomen linea media alba 4. Ornata, B.
B. ) » abdomen aequans. » » » » » nulla 5. Pedo, Pal.
V.) » abdominis longitudinem superans 6. Serrata , F.
? Vittata , Fischer, Bulletin de Moscou. 1839.
209
2. L. (SAGA) MELANOPTERA, L.
(L. azurea, Stoll, Serv., B. - Conf. Charp., Germ. Zeitsch. III. 319.)
Mas. Elytris minus retieulatis, nervo tertio subtus incurvato, cum quarto nervo transverso con-
juncte: basi infera lobo producto auctis, specnlo dextro pellncido, sinistro obscuro latere infero margine
superius producto; alis magis oblongis quam in feminis, ceterum paribus et nervis longitudinalibus ultra
marginem subproductis; tibiarum foramine rimaeformi uti in feminis, sed anteriorum spinis longioribus;
stigmate thoracico medio permagno ovato; articulo ventrali ultimo ïecto bievi, spinis duabus continuis
trigonis acutis terminato; cercis analibus crassis brevibus, apice uncinatis.
3. L. (SAGA) MINUTA, h. sp.
Femina. Parva; elytris viridibus, dimidio posteriore fuseo, angustis, apiee acutis, alis elyt
parte brevioribus, obscuro-fuscis, margine et maculis tessellatis pellucidis, nei vis Ion0itud‘
marginem subproductis nigris, area antica discolore fulva; capite infia antennis linea med’ ' ’ ^
antennas linea media impressa, in pronoto producta; lineis duabus obliqui» albis rectis po *
superiore arcuata in abdominis articulis: unica in pronoti lateribus sigmoidea; vagina lon0itudin
minis apice aspera. Prom. bonae spei. Long. corp. 1"; elytr. 4'"; alarum 3 , vaginae 8
5. L. (SAGA) PEDO, Pallas.
(Gryllus pedo, Pallas, Voyages en Russie, T. VIII. pag. 1^4; Saga Natoliae, Se
Saga Synophrys, Charpentier, Germ. Zeitsch. III. 319.)
Femina. L. serratae valde affinis; corpore bis latiore et longitudinem 2 8 aequante, v »’ < ^
dominis longitudine; abdomine concolore. Variat capitis facie antica punctis 6, 4 ve , P
racis lateribus striga alba vel nulla et margine posteriore nigro vel viiidi, femoiibus ant' 1
latere infero basi et apiee macula fusca notatis vel concoloribus.
GROEP XXVII.
.... i;c Aiae eveloideae, abdominis longitudinem
Elvtra angusta, conacea, nervis transversis prommuus. aku. j
„ vpriiee subproducto, antennarum lobis
aequantes. Foramen tibiarum rimaeforme. Caput magnum, v .
i • • „«lim Vagina angusta elongata, mcurvata,
incluso. Pronotus posterius truneatus. Prosternum bispmosum. g
Deze groep is, door den vorm van den kop, der voorborst, scheenen en der scheede, van alle
aanverwante vormen met lederachtige dekvleugels en boogvormige ondervlcu„c s a „cm
L. MEGACEPHALA, n. sr.
** PI. XIX. fig. 1’ ^
Mas. Elytris oblongis parallelis flavis, nitidis, maculis parvis ovatis nigris sparsis, nervo tertio ultra
medium uniramoso, speculo utroque pellncido; alis pellucidis, nervis flav.dis; Pcd,bus fuscis.
Insect a.
210
anterioribus unispinosis: femoribus anticis mediisque compressis: posticis usque medium valde dilatatis,
ultra medium uniseriatim nigro-spinulosis; tibiis anticis mediisque biseriatim, posticis quadriseriatim
spmulosis; capite valido, supra convexo, facie rugosa, media punctis quatuor impressis nigris; antennis
longissimis fuscis; pronoto posterius obliquo, marginato, sulco transverso medio profundo, lobis latera-
libus vix product is, antennis et posterius sinuatis; abdominis artieulo ultimo ventrali recto, brevi, apice
smuato, setis duabus eylindricis terminato; cercis analibus crassis basi lobatis et versus apicem hamatis;
abdominis artieulo primo dorsali carinato. Nova Guinea. Elytr. long. 1" 8"'; lat. 5'"; long. corp. 2" 3'".
L. LATICEPS, n. sp.
b emina. Elytris brevibus, margine posteriore rectis versus apicem sensim angustioribus flavis, fusco-
punetatis; pedibus nigro-fuscis, femoribus posticis intus flavis, a specie praecedente ceterum vix diver-
ss? capite val ido facie valde rugosa, nigra: labro fusco: pal pis flavis; pronoto breviore, punctato; ab-
domine flavo, lateribus uniseriatim nigro-punctato; vagina arcuata, elongata; cercis analibus crassis,
apice acutis. Amboina. Long. elytr. 15'"; lat. elytr. 5'"; long. corp. 1" 8'"; long. vag. 9'".
GROEP XXIX. POLYANCISTRUS, Serv.
L. (POLYANCISTRUS) SERRULATA, Pal., Beauv.
Alis cycloideis, fuliginosis. Mas, elytrorum speculo utroque pellucido, ultra medium lobo convexo
teeto; cercis analibus integris crassis, apice uneinatis; abdominis artieulo ultimo setoso, medio inciso.
GROEP XXX. MEGALODON, Brullé.
Elylra eoriaeea, oblongo-tetragona , margine anteriore recto, posteriore sinuato, apicali subtruncato;
speeulo utroque pellucido: nervo tertio biramoso, ramo primo dichotomo. Alae cycloideae. Caput
validum in utroque sexu, in mare latius quam in femina, spina vertieis libera. Foramen tibiarum
rimaeforme.
L. (MEGALODON) ENSIFERA, Brullé, Serv.
(Charpentier, Orthoptera Tab. IX. (mas) Germ. Zeitsch. III. 320.)
Icminac larva, spinis pronoti et pedum longioribus. Tjirokbiton (Java).
Het is deze Locusta, door de Javanen Jangkreh of Aduh Jankrik, Vecht-krekel genaamd, welke zij
te zamen in kokers van bamboes laten vechten. Op den uitslag dezer vechtpartijen houden zij aanzien-
lijke weddingschappen, volgens Raffles, History of Java, I. 349. en Crawfurd I. pag. 231.
211
GROEP XXXI. CONOCEPHALUS, Tnu»B.
(Copiophora, Pseudorhynchus , Conoccphalus, Serv.)
Het onderscheid tussehen Pseudorhynchus en Copiophora bestaat alleen in de rigting van den doorn
op den kop, en dat tussehen de twee genoemde vormen en Conocephalus in het al of me, voorhanden
zijn der doornen aan het voorborstbeen. Daar zich dit vemchil tussen elkander zeer nab.j komende
vormen oneindige malen herhaalt, zijn deze geslachten in ééne gtoep veieeni„d.
I. Prosternum integrum.
A. ) Frontis spina sursum incurvata. {Copiophora , S.)
1. ) Caput viride.
a . ) Alae cycloideae
b. ) » elongatae.
cc.) Pedes lato-spinosi
ft.) » longissimo-spinosi
2. ) Verticis spina supra nigra
3. ) Frons nigra
B. ) Frontis spina elongata , horizontalis. {Pseudorhynchus , S.)
1. ) tong. corp. 18"'; vaginae
2. ) » » 15'"; »
3. ) » » 16'"; » 16'"
II. Prosternnm bispinosurn. {Conocephalus , S.)
A.) Frontis spina elongata, 2'" longa, acuta.
1. ) Alae cycloideae, nervis transversis obscuris
2. ) » oblongae, concolores.
a . ) Fascia supra clypeum nigra
b. ) » » » nulla.
cc.) Verticis spina adscendens
ft.) » » horizontalis.
*) Vagina media valde dilatata
**) » linearis, apice obtusa
***) » » , » peracuta,
-j-) elytris brevior.
§) Verticis spina supra convexa.
§§) » » » planissima. . •
•j-J-) elytris longior
B. ) Frontis spina elongata, 2"' — 1§'" ante oculos producta obtus
C. ) y> » brevior, linea ante oculos producta, obtusa,
1.) subtus nigra vel nigro-fasciata
1. Cuspidata , Klug.
2. Cornuta , Deg.
3. Longicauda, S.
4. Lancifera , B.
5. Megacephala , B.
6. Sicaria , S.
7. Flavescens , S.
8. Lessonii , S.
9. Sexpunctata , S.
10. Nigridens , B.
11. Lanceolata , B.
12. Acanlhoceras , n.sp.
13. Xiphias , S.
14. Macro , n. sp.
15. Planispina, n. sp.
16. Crassiceps , n. sp.
17. Acuminata , F.
Dissimilis , S.
Maxillosa, S.
Obtusa , B.
Irrorata , B.
19. Mandibularis , F.
2.)
viridis.
212
D.) Frontis spina brevior, apice rotundala,
{Verrugera , S.
Differens , S.
Blanda , S.
2.) » nigro-fasciata 21. Guttata , S.
1. L. (CONOCEPHALUS) CUSPIDATA, Klug.
Femina. Elytris abbreviatis, ovatis; alis eycloideis pellucidis ; spina frontali cuspidata, valde exserta,
rugosa, basi infra et lateribus trituberculata ; vagina abbreviata, 14"' longa; pedibus lanuginosis, femo-
ribus posticis brevibus 8'" longis. Brasilia. Long. corp. (sine spina frontali) 15"'; elytr. 14"'. Lat. elytr. 5"'.
12. L. (CONOCEPHALUS) ACANTHOCERAS, n. sr.
Femina. Flava. Prosterno bispinoso; elytris parallelis elon galis; vagina 15"' longa, medio 3'" lata,
basi angustiore, apiee aeutissima; spina frontali exserta, eylindrico-conica, apice peracuta, incurvata,
basi unispinosa. Patria? Long. corp. 1" 8'"; elytr. 2" 6'"; ped. post. 2" 2'".
14. L. (CONOCEPHALUS) MUCRO, n. sr.
(? Acuminata, Stoll f. 27, 29 , 30.)
Prosterno bispinoso; pronoto lateribus compresso; eapite viridi, infra perobliquo: spina horizontali
elongata, supra convexa; elytris perangustis; alis oblongis; vagina lineari, elytris 2"' — 3'" breviore. —
a.) Capitis spina elongata, recta trigona, apice acuta, infra basi dentata; vagina 11'" elytris breviore.
Long. elytr. 1" 11'"; fem. post. 1"; vag. 11'". Lat. vag. 1'". Long. spinae ante oculos 2è'". Java. —
b.) Paulo minor; vagina 3'" elytris breviore; capitis spina 2'" longa, infra basi dentata. Long. elytr.
I" 41'"; fem. post. 10'". Java, Padang. — c.) Minor, pronoto valde compresso; vagina 3'" elytris
breviore; capitis spina lineari, apice nodulosa, infra basi non dentata; elytris perangustis. Long. elytr.
1 3"'; fem. post. 7'". Java. — tl.) Minor, verticis spina subincurvata, infra fusceseente et basi dentata,
apice nodulosa. Long. elytr. 1" 4'". Amboina.
15. L. (CONOCEPHALUS) PLANISPINA, n. sr.
Prosterno bispinoso, eapite infra obliquo; spina supra planissima, apiee acuminata; alis oblongis;
eapite toto viridi; pronoto lateribus subconvexo; vagina elytris 61'" breviore. Java. — a.) Viridis;
verticis spina lanceolata, peracuta. Long. elytr. 1" 9'"; vag. 8'". Lat. vag. 1"'. — b.) Fuscescens;
verticis spina margine laterali arcuata. Long. elytr. 1" 11'"; vag. HM'". Lat. vag. lê'".
16. L. (CONOCEPHALUS) CRASSICEPS, n. sp.
Prosterno bispinoso; prothoraee angulis albo-Iineatis; eapite incrassato, spina elongata apiee acuta,
oculis eycloideis; antennis parte anteriore nigris, posteriore flavis; vagina elytris 5'" longiore. —
a.) Capite lateribus inflato, spina supra convexa. Japonia — b.) Capite longiore subangustiore, spina
supra plana. Java. Long. corp. 2"; elytr. 2" 3'"; vag. V 8'". Lat. vag. M'".
213
17. L. (CONOCEPHALUS) ACUMINATA, Fabr.
Frontis spina obtusa, clongata, 2— II"' ante oculos producta. — a.) Frontis spina 2" longa, elongata;
femoribus elongatis, 1 1" longis, ultra medium spinulosis; mandibulis fuscis apice nigiisj elytiis 3 2
latis, viridibus; abdominis dorso fusco; vagina elytris 4" breviore. .laponia. b.) Frontis spina la
longa, latiore; femoribus brevioribus, 9" longis, supra medium spinosis; mandibulis ni0iis; elytris o
latis, 1" 10 " longis; abdomine viridi-flavo; vagina elytris 3?"' breviore. Timor. c.) Fiontis spina
ante oculos 1§" longa; femoribus 10" longis, vix per totam longitudinem spinosis; mandibulis fuscis,
apice nigris; elytris 3" latis, 1" 5" longis; abdomine viridi-flavo; vagina apicem elytrorum aequante.
Padang.
20. L. (CONOCEPHALUS) YERRUGERA, Serv.
(Blandus, Yerruger, Differens, Serv.)
Frontis spina breviore, lineam aequante, apice rotundata; elytris viridibus vel fuscescentibus, ni0
punctatis; pronoto viridi vel fuscescente, angulis obscuris. — a.) Elytris elongatis 2 longis, viridibus
(blandus, Serv.) vel fuscescentibus, nigro-punctatis (verruger, Serv.); vagina 1 o longa, elytiis 2
breviore. Java. — b.) Differens, Serv. elytris brevioribus; vagina 10 longa. He de France.
c.) Elytris brevioribus, 16" longis; vagina 13" longa, elytris 5" longiore. Japonia.
GROEP XXXII. DECTICUS, Serv.
(Decticus, S.; Bucrates, B.)
Bucrates, B. is van Decticus onderscheiden door het gemis der vrije heehtzolen aan de achte v ;
11,111 1 A\P Van Decticus drie rijen, een verschil,
verder hebben de seheenen van Bucrates twee rijen doornen, me v
tusschen Exocephala en Locusta insgelijks bestaande. Pterolepis en Thyreonotus, S., doo
met Decticus yereenigd, zijn bij Ephippigem, Latr. gebragt, dewijl L. (Ephip.) denticauda, Cbai-p.
denzelfden vorm van kop en dekvleugels bezit als de beide eerstgcnoemden.
I. Tibiae anticae biseriatim spinosae. ( Bucrates , B.)
II. » » triseriatim »
A.) Vagina abdominis longitudinem aequans.
1. ) Pronotum medium carinatum. Prosternum muticum.
a ) Elytra abdomen superantia ,
#B, .*••••••
a .) fusca, maculis pallidis
(3.) viridia, macolis fuscis
b .) Elytra abdomine breviora
2. ) Pronotum medium planum. Prosternum bispinosum.
a. ) Elytra medio viridi-flava, nervis longit. nigris
b. ) » viridia, fusco maculata
Insecta.
1. Capitata , Deg.
2. Albifrons , F.
3. Verrucivora, F.
4. Morispeliensis , S.
5. Bürgeri , n. sp.
6. Maculata , Charp.
54
214
B.) Vagina abdomine brevior , incurvata.
1.) Elytra abdomen superantia,
(Grisea , F.
Intermedia , S.
Binglei , Steph.
b.) serie media macularum nigrarum 8. Tessellata, Charp.
c.) pellucida, non colorata 9. Diluta, Charp.
2.) Elytra abdomen aequantia 10. Viennensis , Kol.
3.) » abdomine breviora ,
a .) concolora, viridia, subpellucida 11. Abbreviata , S.
b-) » , fuscescentia 12. Brevipennis , Charp.
c.) discolora, margine antico et postico viridia. 13. Brachyptera , L.
«?.) » , vitta macularum nigrarum 14. Vittata, Charp.
? Bicolor, Philippi, Orth. Berol,
2. L. (DEGTICUS) ALBIFRONS, F., S., B.
(Striata, Thunb., Mém. Petersb. 1812.)
Vagina elongata, apiee denticulata, margine superiore recto; pronoto medio earinato; prosterno
mutico; elytris abdomen superantibus fuscis, maeulis pallidis. Prom. bon. spei, Aegypto, Algeria,
Italia, Gal. merid. Long. elytr. 1" 9'"; vaginae 9ê'".
5. L. (DEGTICUS) BÜRGERI, ar. sr.
Mas et Fernina. Vagina abdominis longitudinem aequante, elongata, recta, apiee laevi et obliqua;
pronoto medio plano; prosterno spinis duabus aeutis armato; elytris abdomen superantibus griseis,
nervis nigris, medio fasciis duabus flavo-viridibus; corpore pedibusque viridibus; capitis vertiee inter
antennas angustiore (uti in L. maculata, Charp.). Japonia. Long. corp. 1" 3è"'; elytr. V 3'"; ensis l" ;
ped. post. 3".
GROEP XXXIII.
Elytra elongata, submembranacea. Alae oblongae. Facies verticalis; spina frontis acuta, basi anten-
narum inclusa. Tibiarum foramen parte interna ovatum, externa semielausum. Vagina perelongata,
angusta, recta.
Locusta lanceolata, Stoll wijkt van de volgende groep af, door de seheenengroef en door den doorn
van den kop. Burmeister voegt deze soort bij Acanthodes; van deze verschilt zij echter door verlengde
vleugels en smallen eijerlegger, zoodat zij met meer regt tot eene eigene groep kan gevormd worden.
L. LANCEOLATA, Stoll Xa. f. 39, 40.
Mas et Femina. Elytris flavido-fuscis, latioribus, abdomine longioribus: nervo tertio triramoso:
tympano dextro maris pellucido, quadrato; alarum nervis longitudinalibus ftilvis; femoribus marmoratis;
anterioribus laevissimis, posticis biseriatim uti et tibiis quadriseriatim spinulosis, spinulis apice nigris;
pronoto plano, posterius truncato, lateribus rotundato; maris abdominis articulo ultimo ventrali recto
producto, ultra medium parallelo, angustiore, apice fisso, setis analibus brevioribus; vagina integra.
Elytr. long. 3 2" 6"'— 3% $ 3"; latit. 3 $ Ik'"— 9"'. Long. vag. 1" 9"'. Timor, Java.
GROEP XXXIV. LOCUSTA.
(Agraecia, Exocephala, Locusta., Hexacentrus, Listroscelis, Serv.)
Elytra angusta elongata, membranacea. Alae oblongae. Spina frontis libera acuta. Tibiarujn
foramen rimaeforme.
De geslachten Agraecia, Exocephala, Locusta, Hexacentrus, Listroscelis van Serville staan zoo na
aan elkander en leveren, ten opzigte hunner organen, zulk eenen trapsgewijzen overgang op, dat het
doeltreffender voorkomt, hen te zamen te vereenigen. De doornen der voorscheenen nemen langza-
merhand in lengte toe, en die van Locusta schijnen niet bewegelijker te zijn, dan die van Agiaecia en
Exocephala. De lengte der onderkaaktasters neemt insgelijks met de doornen der voorscheenen toe, tot
dat zij bij L. pectinata hunne grootste lengte bereiken. De voorkant van den kop loopt bij deze laatste
soort nog schuiner af, dan bij Agraecia; voor het overige zijn er tusschen de meer of minder schuine
rigting van den kop geene grenzen te stellen. Het voorborstbeen van Exocephala is ongedoornd, even
als van L. pectinata.
I. Tibiae anticae biseriatim brevispinosae.
A. ) Prosternum bispinosum. [Agraecia.)
1. ) Pedes flavi 5 pronotum fascia media lata fusca
2. ) » obscuro-fusci ; pronotum fuscum, angulis lateralibus nigro-fasciatis
3. ) » femoribus piceis, tibiis tarsisque luteis ; pronotum obscuro-fuscum.
B. ) Prosternum muticum. ( Exocephala , S.)
1. ) Spina frontis acuta
2. ) » » truncata
II. Tibiae anticae triseriatim spinosae. ( Locusta , S.)
A. ) Elytra elongata
B. ) » ovata
III. Tibiae anticae biseriatim longo-spinosae ,
A. ) spinis longioribus. [Hexacentrus , S.)
1. ) Pronotum medium fascia fusca parallela
2. ) » » » » media angustiore
B. ) spinis perelongatis. ( Listroscelis , S.)
1.) Spinae femorum multo breviores , quam tibiarum.
a .) Elytra abdominis Iongitudinem aequantia,
1. Punctafa, S.
2. Loboënsis , n. sp.
3. Sumatrana , n. sp.
4. Bisulca , S.
4b. Hyalinata , KI.
5. Viridissima ; L.
(Cantans , F.
( Gaverniensis , S.)
Horrida , B.
( Vigentissima , S.)
8. Plantarig , Hagenb.
216
«•) viridia 9. Viridis, Perty.
/?.) fusca 10. Ai'mata , S.
b.) Elytra abdomine bis longiora 11. Longispina , B.
2.) Spinae feraorum spinis tibiarum subaequales 12. Pectinata , Guérin.
2. L. (LOCUSTA) LOBOËNSIS, n. sr.
Mas et Femina. Pronoto fusco, angulis lateralibus rotundatis nigro-fasciatis vel maculatis; elytris
versus apicem latioribus, apice rotundatis, obscuris, ante nervum seeundum flavo-areolatis: tympano
maris utrinque quadrato; alis fumatis; pedibus obscuro-fuscis, brevi-spinosis; capitis spina subcom-
pressa, ocellis luteis, facie obscura, antennis fuscis; articulo ultimo ventrali maris abbreviato, setis
duabus liberis; vagina elongata, subdilatata, apice aeuta integerrima. Lobo (Nova Guinea). Long.
elytr. d" 2", $ 2" 2'". Lat. elylr. ultra medium J* 6'", ? 7'". Long. vag. 13"'.
3. L. (LOCUSTA) SUMATRANA, n. sp.
PI. XIX. %. 2. t?
Mas. Pronoto nigro, ruguloso, angulis lateralibus rotundatis; elytris parallelis, angustis, basi
latioribus, fuscis, nigro-punctulatis: spatio ante nervum seeundum luteo marmorato: tympano utroque
pellueido, dextro quadrato, sinistro trigono; alis pellueidis; pedum femoribus piceis, nitentibus, postieis
uniseriatim flavo-spinosis; tibiis tarsisque omnibus luteis; eapite fusco: spina compressa, apicem articuli
primi antennarum aequante, supra trigona, acuta; antennis luteis, articulis duobus baseos piceis; cercis
analibus crassis, apice truncatis et angulo interiore spina acuta incurvata armatis. Padang. Long.
elytr. 1" 6"'; lat. elytr. 2 è'".
5. L. (LOCUSTA) VIRIDISSIMA, L.
Deze soort, welker geographische verbreiding zich tot nog toe tot Europa scheen te bepalen, heeft
het Museum door Dr. Bürger ook uit Japan bekomen.
8. L. (LOCUSTA) PLANT ARIS, Hagenb., B.
Tibiis anticis biseriatim longo-spinosis; frontis spina compressa, margine superiore aeuta; antennis flavis,
annulis j distantibus nigris; pronoto viridi, fascia media pone oculos oriente, medio angustiore, utrin-
que dilatata; pedibus viridibus, tarsorum articulis duobus ultimis nigris. — Mas. Elytris dilatatis,
subovatis, apice obtusis: tympano dextro transversim oblongo, pellueido: nervo tertio supra medium
decurrente, ramo primo in medio oriente, prope basin areuato, biramuloso: nervo quarto a tertio valde
distante, ramis elongatis; abdominis articulo ultimo ventrali brevi ultra medium in lobos duos divergentes
fisso. Elytr. long. 16'"; lat. 6'". — Femina. Elytris parallelis apice rotundatis, area postica fusea:
nervo tertio vix in medio decurrente, ramo primo supra medium oriente, prope basin vix areuato:
217
3 — 4-ramuloso: nervo quarto dimidio spatio illius in maribus a tertio distante, ra, nis abbreviaü»; vagma
abdominis Iongitudinem aequante, apice aeuta integra. Long. elytr. 1” 6"'; lat. 3è"'. Java, Padang,
Tondano (Celebes). - Varietas minor. Japonia. Elytr. long. mas 13'"; fem. 1". Elytr. lat. mas 4S'";
fem. 3'".
12. L. (LOGUSTA) PECTINATA, Guérin, S.
Elytris alisque abdomine bis longioribus. Mas. Gereis analibus produclis cylindneis rectis. Femina.
Vagina abdomen superante, laevi. Nova Guinea, Borneo.
GROEP XXXV. RHAPHIDOPHORUS, S.
(Pbalangopsis, B.)
L. (RHAPHIDOPHORUS) PICEA, L.
(Loricata, Burm.)
Tarsis 4-articulatis; tibiarum foramine nullo, corpore pedibusque fuscis, va0ina inle0e ,
mine et cereis analibus longiore; tibiis anticis biseriatim, mediis quadriseriatim spi ' > P P
, • ..... • rlpnfieulato, apice in spinam termmato.
subaequalibus; tarsis posticis articulo primo supra carinato, aeiu l , v
a. ) Nova Guinea. Major; femoribus posticis carina infera interna spinulosis; tibiis mediis supra
bispinosis; tibiarum posticarum spinis apiealibus superis majoribus inaequalibus; vagma eompressa n.t.da,
aeuta. Long. corp. 1" 21". Lat. corp. 5§'" Long. fem. post. I ó ,
„ . . • • rv,.opppdente: tibiis mediis supra quadri-
b. ) Padang. Mas. Minor; femoribus posticis uti m Piaec „j,,,
.... , ïnlibus. Long. corp. 9¥ . Lat. corp. 3- .
spinulosis; tibiarum posticarum spinis apiealibus superis subaequa
Long. fem. post. 11'".
•• „bpo-prrimis: tibiis mediis supra quadrispinu-
c. ) Java. Mas et femina. Minor; femoribus posticis int 0 ’ T
... . .... . • 1£t];u,iS. vagina angusta, subconvexa. Long.
losis; tibiarum posticarum spinis apiealibus superis maequa > °
aun
corp. V 1"'. Lat. eorp. 4'". Long. fem. post. 11 ; van*
L. (RHAPHIDOPHORUS) MARMORATA,
• • fptrprrima abdomine et cereis analibus breviore;
Tarsis 4-articulatis; tibiarum foramine nullo; vagma m 0 ? ... .
. cninic subaequalibus, apiealibus superis cetens
tibiis anticis mediisque biseriatim spinosis: posticarum p . . ■ nronoto
^ 1 , apice spinula brevissima terminatis, pronoto
longioribus; tarsis posticis articulo primo supra ob u , ^ a„nulis tribus fuscis:
abdomineque nigro, lineis longitudinalibus abiuptis ’ >•
posticis marmoratis; tibiis anticis mediisque basi bia ? 1 ^
Japonia. Long. corp. 11'"; vag. 6"'; fem. post. 16 , tib. po
55
Insec
218
L. (RHAPHÏDOPHORUS) CUBAENSIS, w. SP.
Tarsis 4-articulatis; tibiarum anticarum foramine ovato, pellucido; anticis mediisque quadriseriatim
• • .
spinosis, anticorum spina media interna externa bis longiore; tibiis postieis aequaliter spinosis et spinis
apicalibus mediis superioribus Jongioribus; corpore fusco; pronoti lateribus infra pallidis; femoribus pos-
tieis transversim sulcatis. Cuba. Long. corp. 10'"; fem. post. 10'".
GROEP XXXYI. ANASTOSTOMA, Grxy, S.
(Stenopelinatus, B.)
L. (ANASTOSTOMA) PORTENTOSA, B.
(Monstrosa, Herbst, N. Schrift, der Berl. Ges. Nat. Fr. IY. 112. T. ï. f. 1—5.)
Mas. Tibiis anticis triseriatim, mediis quadriseriatim spinosis; oeulis trigonis, supra antennas inserlis;
eapite dilatato, genubus postice carinatis, earina denticulata, infra antennis concavo, supra mandibulas
eornuto: cornubus incurvatis, vix quartam mandibularum partem aequantibus: mandibulis basi valde
distantibus, hiatu inter illas et Jabrum oblongo, sigmoideis, angustis, fuscis, apice nigris, dentatis:
labro quadrato: palpis maxillaiïbus flavis, 6-articulatis, articulo 3io, 4° et 5° longitudine aequalibus:
labio angusto, apicem mandibularum aequante; pronoto transverso laevi, margine anteriore obliquo;
abdomine nigro, subtus luteo; femoribus postieis incrassatis, inermibus; tibiis supra biseriatim spinosis,
spinis quatuor postremis longioribus. ? Prom. bon. spei. Long. corp. 1". Lat. cap. 6'".
L. (ANASTOSTOMA) PATTERSON1I, Stoll IV<\ fig. 16—18.
Mas. Tibiis anticis triseriatim, mediis quadriseriatim spinosis; oeulis subtrigonis, vix supra antennas
insertis; eapite angusto, vertice convexo, genubus postice acutis, infra antennis concavo, supra man-
dibulas eornuto: cornubus supra labrum inflexis, acutis, dimidias mandibulas aequantibus: mandibulis
parallelis, rectis, apice incurvatis, nigris, dentatis, hiatu inter illas et labrum angusto: labro paral lelo,
fuscescente vel bimaculato: palpis maxillaribus 6-articulatis, articulo 3io, 4° et 5° longitudine aequali:
labio perangusto; pronoto anterius angustiore, plano; pedibus postieis, uti in praecedente. ?Prom. bon.
spei. Long. corp. 8'". Lat. cap. 31"'.
GROEP XXXVII. GRYLLACRIS, S.
I. Alae elongatae, apice obtusae.
A. ) Ely lia basi niöia cl macula flava notata. . 1. Borneo'ènsis , n. sp.
B. ) » » flavescentia 2. Phryganoides , n. sp-
il. Alae cycloideae.
A.) Ely tra parallela, apice obliquo-truncata.
«•) Alae obscuro-coeruleae 3. Fumi^ata^ n. sp.
^•) » pellucidae.
219
a.) Tibiae usque medium nigrae Tikwlis, S.
ft-) » flavae.
. . . n- 1- 5. Signatifrons , S.
1. ) Elytrorum nervi pallidi ö ' ’
. . 6. Translucens, S.
2. ) » »
B.) Elytra apice angustiora, obtusa.
a.) Alae obscurae, maculis tessellatis pellucidis in medio transversim sciiatis. ... 7. Servillei , n. sp.
' 8 Ru Ace )$ S
h.) » fuscescentes , nervis transversis pallido-cinctis ■ ’
c. ) » pellucidae, nervis transversis fusco-cinctis.
cc.) Elytra concolora.
. . _ ... . . 9. Maculicollis , S.
1. ) Pronotum nigro-lmeatum
, ... 10. Tessellata , Drury.
2. ) » concolor
-c, , „ - , ... 11. Lineolata, S.
ft.) Elytra ilava, nervis transversis nigns
y.) » » , » longitudinalibus et transversis fuscis vel rubris.
. , _ ....... . • Q .12. Podocausta, Hag.
1. ) Femora poslica apice, tibiae basi et apice nigiae
os , ... 13 Personata , S.
2. ) » concolora
.... .... . . . c ■ . . 14. Rubrinervosa , S.
d. ) Alae pellucidae, nervis transversis tenuibus tuscis
, „ ... 15. Pallidula , S.
e. ) » » , » » pellucidis *
? Verticalis , B. — ? Frontalis , B. (Roesel II. I. 18. f. 7.)
SP.
1. L. (GRYLLACRIS) BORNEOËNSIS, *.
PI. XIX. fig. 7. <T
Mas. Alis elongatis, obtusis, nervis longitudinalibus fulvis, transversis fuscis, elytris latis, aj
obtusis, usque ad tertiam partem longitudinis basi nigra, spatio nigro medio macula quadiata flava nota
capite nigro, oeellis flavis, labro et mandibulis flavo-rubeseentibus; antennis erassis tomentosis, {
medio macula magna quadrata lutea, nigro-marginata; prosterno et abdomine luteo, maculis
uniseriatis nigris; pedibus tomentosis, femoribus luteis apice spinulosis, ibidem uti et ti "o^
coeruleis: his supra biseriatim spinulosis: tarsis luteis. Banjermassing. Long. elytr. 2
2. L.
(GRYLLACRIS) PHRYGANOIDES, v.
SP.
Femina. Alis elongatis obtusis, nervis fulvis; elytris apice obtusis, pellucidis, bas^ , P ƒ
i o-ata 5lM longa. Java. Long. elytr. 1 o .
aritennis vagina pedibusque luteis; vagina perangusta, eion0aia, * a
Lat. 3£"'.
3. L. (GRYLLACRIS) FUMIGATA, «• sr.
Mas. Alis cycloideis, obseuro-coeru.eis, fasciis transversis paUidioribus; elytris —is, apiec
obliquo-tmncatis, nervis fuscis; capite Havo, fascia laterali nigra; pronoto fusco, margine nigio, pe i us
tomentosis luteis: femoribus postieis ultra medium biseriatim spinulosis apice ut, et tibns bas, tars,sque
extremis nigro^oeruleis; abdominis artieulo ultimo dorsali utrinque gibbosulo: ventral, brcv.ssimo, set»
divergentibus tomentosis, cercis analibus elongatis integris. Java. Lon0 y
220
7. L. (GRYLLACRIS) SERV1LLEI, u. sp.
Femina. Alis cycloideis, obseuro-fuseis, maculis tessellatis pellucidis, medio seriatim et transversim
dispositis; elytris apice obtusis flavis, versus basin obscurioribus; capite fusco, macula inter antennas
dilatata nigra ; antennis fuscis basi obscuris; pronoto nigro, limbo fusco; abdomine pedibusque fulvis,
tomentosis: posticis apiee obseuris, biseriatim spinulosis; vagina angusta, incurvata, apice obliqua.
In ripis fluvii Doeson (Romeo). Long. elytr. 12ï". Lat. 4"'. Long. vag. 9'".
8. L. (GRYLLACRIS) RUFICEPS, S.
Alis cycloideis, fuseescentibus, nervis transversis pallidis; elytris apice obtusis; capite fusco inter
antennas plano: labro luteo. Java.
9. L. (GRYLLACRIS) MACULICOLLIS, S.
Alis cycloideis; elytris obtusis; maris articulo dorsali penultimo anterioribus quater longiore: ultimo
producto inter cercos anales in laminam basi angusliorem apice latiorem truncatam. Java.
10. L. (GRYLLACRIS) TESSELLATA, Drury II. PI. 42. fïg. 3.
Mas et Femina. Alis cycloideis, nervis transversis fusco-cinctis; elytris apice obtusis pallidis; pronoto
fusco vel flavo concolore; capite fusco, plaga inter oculos obscuriore; abdomine pedibusque flavis; maris
abdominis articulo ultimo dorsali incurvato, medio bispinoso; vagina incurvata, angusta apice obliqua.
Long. elytr. 1" 4"'. Lat. elytr. Al'". Long. vag. variat. 8'" — 13'". Java.
12. L. (GRYLLACRIS) PODOCAUSTA, Hagenb. lit.
Mas et Femina. Parva; alis cycloideis, pellucidis, nervis transversis fusco-cinctis; elytris obtusis,
nervis longitudinalibus et transversis nigris; capite piceo nitido, margine postico, macula media inter
antennas palpisque luteis; antennis luteis, basi nigris; pronoto macula dilatata nigra, limbo posteriore
lato luteo; pedibus flavis, femoribus apice, tibiis basi et apice nigris; vagina brevi. Java. Long. elytr.
7"; vag. 4'".
13. L. (GRYLLACRIS) PERSONATA, Serv.
Alarum nervis transversis distantibus fuscis, vix nebulosis; vagina brevi 4'" longa. Java.
GROEP XXXYIII. SCHI ZO DACTYLUS, Brullé, Serv.
(Acheta, B.)
Alae apice in spiralem convolutae. Elytrorum nervus primus 12-ramosus: secundus et quartus sim-
plex. tertius 3-ramosus: quintus margine superiore ramis 6, praecedentibus parallelis, omnibus simplieibus
221
versus apicem decurrentibus; area postica dilatata, tertiam longitudinis et latitudinis partcm aequante,
sub angulo recto supra dorsum inflexa, plana, in utroque sexu consimili (tympano in raaribus nullo),
ramis 15 nervi quinti parallelis divisa (Conf. Tab. XX. fig. 12). Alae posticae area antica uerv,s 7
indivisis incurvatis. — Tibiarum foramen nulluin.
L. (SCHIZOBACTYLUS) MONSTROSA, Fuut.
Mas. Capite angustiore, 5"' lato; abdominis articulo penultimo infra sinuato, lobis lateralibus tngoms
acutis. - Femina. Capite latiore 6"' lato; abdominis articulo penultiuio .nfra truncato; vagina nu a.
GESLACHT GRYLLUS, LINK.
(Gryllodea, B. — Gryllides, Serv.)
Bchooren Mantis, Phasma, Acridium en Loeusta tot de insekten, die het licht zoeken, en onder het
genot der zonnestralen hunne prooi nasporen, Blatta en Gryllus zijn daarentegen „acht-msckten: zy
schuwen het licht en leven op plaatsen, waar hetzelve niet kan doordringen. - Hetgene b,j het geslacht
Gryllus nog bijzonder onderzoek vereischt, is
A.) De Scheenengroef.
De seheenengroef ontbreekt bij Gryllotalpa, Xya, G. (Platybleuunus) umbraeulatus, G. (Eneoptera)
, , . , .. , nimfen van Brachytrupes en Gryllus, in tegen-
lividus, B. en wordt insgelijks geheel gemist bij de n , .
.ii .„Qn crpwoonliik grootcr is, dan van de volwas-
overstelling van Locusta, bij welke zij van de on volkom o •
, lano-wprniff-ovaal, geluk van grootte en de
senen. De scheenengroef van Oecanthus is aan beide zijd o P ...
ty i„on;nh,« zonden zii. volgens Serville, aan beide
seheenen zijn daar ter plaatse verbreed ; ook van Podos
... o •„omoliiks aan weêrszijden van dezelfde grootte, maar
zijden ovaal wezen; bij Phalangopsis is de groef msg J .. ,
«I t Lionmuis dclpetus is zii doorschnnend, maar on-
kleiner; bij Brachytrupes, Gryllus, Eneoptera, Platy D1 , .
.... ... .. ... u. Kuiten- en ovaal aan de binnenzijde. B,j Platydactylus,
geluk van grootte, znnde zij zeer klein aan de ouiieu
. .. , c ;].ö k 7Ü van buiten open, maar van binnen gesloten,
als ook bij Nemobius en Trigonidium , volgens Servill , J
zijnde de scheenen aldaar bol.
B.) De rieugels.
■ 1 1 ö„iOT10.5 eenen regten hoek, zoodathet achterveld (Couvre-
De bovenvleugels vormen op het midden, ovei la 0, /r
ö J, VT „ 78.) „lat boven het achterlijf, en het voorveld (Couvre-
dos, Goureau, Ann. Soc. Entom. V. VI. p- .... , , i , ,„n /*\
i aanligt. Het achterveld is breeder dan het voorveld ( )
flane, Goureau) plat tegen de zijden van hetzelv 0 , , , , • 1
' , , . .rröid in Een derde kenmerk, waardoor de boven vleugels zich
en neemt de geheele lengte der bovenvleuöels 1 .
(*) Burm., Germ. Zeits. II. 72.
Insecta.
56
222
bij Gryllus, maar niet bij Gryllotalpa, van alle overige Orthoptera onderscheiden en hetwelk tot heden
niet is opgemerkt, bestaat daarin, dat het voor- en achterveld niet in hetzelfde vlak ligt, maar dat er
tusschen beiden een middelveld aanwezig is, hetwelk, in rust, boven de vleugelhelft naar binnen geplooid
en onder het achterveld ligt; het is gewoonlijk lichter van kleur dan het overige gedeelte van den
vleugel (zie den vleugel van Gr. aehatinus t. a. p., PI. XX. fig. 14 d~ *).
Over het algemeen zijn de bovenvleugels, naar gelang der sekse, zeer onderscheiden, zijnde die der
wijfjes regelmatig, die der mannetjes zeer onregelmatig geaderd. Eneoptera, B. (met uitzondering
echter van Gryllus brasiliensis, F. of surinamensis, Degeer) maakt hierop eene uitzondering, daar de
bovenvleugels der mannetjes van die der wijfjes niet verschillen. — De vijf eerste hoofdaderen (PI. XX.
fig. 14 d > 2> ?> 5-) liggen zeer nabij elkander. Bij de wijfjes van Gryllus, Braehytrupes en Phalangopsis
heeft de eerste en de vijfde ader (boven de helft met de vierde ader verbonden) 13 — 15 takken, die
onder eenen scherpen hoek ontspringen en, van de eerste, over het voorveld naar den bovenrand, van de
andere, over het achterveld naar den achterrand, evenwijdig aan elkander verloopen. De zesde ader
(fig. 14 6) is enkel, en de zevende (fig. 147) heeft bij den oorsprong twee takken, die den loop volgen van
de takken der vijfde ader. De tusschenliggende dwarsaderen zijn evenwijdig aan elkander. De tweede
ader is onverdeeld; de derde geeft twee takken af, welke zich over het middelveld uitstrekken (*). Over
het algemeen neemt men hetzelfde aderenverloop bij Platydaetylus waar, met dat onderscheid slechts,
dat de vijfde ader minder getakt is, gelijk bij G. (Platydaetylus) brasiliensis; deze ader geeft hier slechts
zes takken af en de tusschenliggende dwarsaderen vormen een onregelmatig weefsel, hetwelk men echter
bij de overige soorten dezer groep niet terugvindt. — Meer afwijkend, is dat van Oeeanthus niveus,
Deg. en gracilis, n. sp. De eerste ader verbindt zich met de tweede; de vierde is in twee takken verdeeld
tot boven de helft der vleugellengte. De hoofdaders zijn meer van elkander verwijderd, zoodat het
achterveld smaller is, dan het voorveld. De adertakken, welke zich over het eerste verspreiden, zijn
ten getalle van 8, over het laatste van 7 aanwezig. — Geheel verschillend van Gryllus en meer overeen-
komstig met Gryllacris is het aderen verloop van G. (Eneoptera) punctatus, n. sp. De eerste ader heeft
negen takken, als bij Gryllus; de vierde, twee takken boven het midden, die echter niet dadelijk met
de ader in verband staan; de vijfde en zesde ader zijn bij de aanhechting der vleugels in twee takken
afgezonderd, welke het geheele achterveld innemen, en de bovenste tak der vijfde ader geeft twee takjes
af, die met de adertakken in zeer schuine rigting, bijna evenwijdig aan de vierde ader verloopen.
G. (Eneoptera) fasciatus, n. sp. komt hiermede overeen, behalve dat de eerste ader acht takken heeft,
waarvan de zes eerste, alle uit den vleugelrand ontspruiten; de vierde ader heeft slechts éénen tak. —
Gryllotalpa vulgaris heeft het aderenverloop in velen deele met Gryllus overeenkomstig. Het achterveld
is broeder dan het voorveld; maar het middelveld ontbreekt, en de hoek, welken de vleugels over het
midden vormen, is stomper. De eerste ader heeft tien takken; de tweede is onverdeeld; de derde be-
schrijft eenen boog en vereenigt zich op de helft der vleugellengte met de vierde ader; deze vormt bij
den oorsprong, met de vijfde, eene geslotene cel en geeft vijf takken af, waarvan de twee eerste, even
als de vijfde ader, eene sterke bogt beschrijven, om zich daarna, evenwijdig aan de zesde ader, naar
(*) SaviSny> Descr. de 1’Égypte, PI. III. fig-. 4.$
223
den vleugeltop te wenden (tusschen den derden en vierden tak ligt er nog een, zonder dadelijken
zamenhang met de vierde ader). — G. (Gryllotalpa) orientalis, B. wijkt van de voii0c af, dooi dien de
vierde ader tot den vleugelrand doorloopt, terwijl zij bij de vorige blind eindigt; zij heeft viei takken,
waarvan de eerste en derde eens getakt zijn, terwijl de eerste en de tweede, boven de ader, naai
vleugelgrond doorloopen. — Xya heeft slechts twee onverdeelde hoofdaders, over; het midden der
bovenvleugels loopende, gelijk Savigny zeer naauvvkeurig, Pb UI. fig. 1 ? van de Desciiption
1’Égypte, heeft laten afbeelden.
De bovenvleugels der mannetjes van G. (Braehytrupes) achatinus hebben de eeiste adei o|
wijze verdeeld, maar tegen het einde meer naar boven gebogen, even als de tweede adei °
zijn over het midden in schuine rigting geknakt, waardoor de derde adei tei dier plaatse f oe
is; voor het overige heeft zij insgelijks twee takken, waarvan de bovenste no0 eens veice
vierde ader en de zeven laatste takken, die uit haar voortkomen, hebben denzelfden loop j
wijfjes; maar het gedeelte van het achterveld, hetwelk voor deze zeven takken ligt, wij g
Het eerste veld, aan den vleugelgrond geplaatst, is vierkant bol aan de bovenzijde, hol en be
de onderzijde, ondoorschijnend, glad van boven, en ter zijde bepaald door den bovensten tak v
vijfde ader (1’arehet, Goureau t. a. p.), die eenen regten hoek om gemeld vak beschrijft. Veide j
over hetzelve, de tweede tak der vijfde ader, met stomper bogt, en onder de helft, in schuine ii0t'
twee takken der zesde ader (zie Pb XX. fig. 13 a). Het eigenlijke trommelvlies is zeei te ° ’
men zoude het in drie vakken kunnen verdeden. Het eerste ligt langs de vicide adei, bes j
regelmatigen driehoek, waarvan de top naar de vleugelspits gewend is en wordt doo
vierde ader doorsneden, die bijna evenwijdig aan elkander loopen (hg* 13 bb). Het
vak ligt schuins onder elkander; zij worden van het eerste veld afgezonderd dooi dezelfde ,
bij den onderrand des vleugels haren oorsprong neemt uit de vereenigde vijfde en zeste ,
gens schuins naar boven loopt tot zeer digt bij de vierde ader, aldaar eenen boog besc j ,
i Hot tweede is bijna vierkant en wordt
wijdig aan de vorige rigting, naar den onderrand terug te loopen.
■ i j ij i i j • i i r rlie eenen regten hoek in hetzelve beschrijft en
in het midden verdeeld door eenen tak der vierde ader, uie teua ö
zich aan het einde met eenen tweeden tak verbindt, welke bijna regt langs de zijdelmgschc grensadcr
loopt (zie fig. 13 ccc). Het derde vak is in den vorm van eenen gelijkbeemgen drre ioc , met en top
naar de vierde ader gerigt; in het midden wordt hetzelve van twee boogvormige, evenwij i0e a ei
takken doorsneden, welke uit de vereenigde vijfde en zesde ader insgelijks ontspruiten en w ecu tot
11 i j i i j hooi door eenige korte dwarsaderen, met de boven-
dezelve terugkomen; de bovenste dezer twee aderen staai, uuui o
Uonmonsrl ontstaat uit de twee takken der vijlde
zijden in verband. De ader, welke dat vak van onderen be0ie ? .
... i ïwncfp tak dezer zesde ader naar den onderrand
en uit den bovensten tak der zesde ader; terwijl de onderste .
, , . „ . . , PlVvnte PhlII.fig.4) heeft de bovenvleugels
doorloopt (zie fig. 13 ddd). — Savigny (Description de 1 B0yp >
, . ® * , •„ afoobeeld; alleen heeft hij , even als bij de figuur van
der mannetjes van Gr. capensis, F. zeer naauwkeung aröeDee ,
, . ' , , , . unnfH o-ezien. Gr. capensis komt nagenoeg met
het wijfje, het boven beschreven middelveld over het ho o
.o. . . j Har. lipt eerste vak van het trommelvlies vijl takken
Gr. achatinus overeen, en is slechts onderscheiden doordien
.... , . i je vierde ader aanligt; de eerste tak, die over hetzelve
van de vierde ader ontvangt; het tweede vak tegen ae viei °
ik u , u i r dp tweede welke bij G. achatinus regt is, hier eenen sterken
loopt, eenen stomperen hoek beschrijft en de tweeac, j
224
X
boog maakt, zich van boven met den eersten vereenigende. — Bij Gryllus elegans, Belanger, heeft het
eerste vak van het trommelvlies slechts twee aderen. Bij G. domesticus hangt het tweede vak, door de
bovenste punt, met de vierde ader te zamen, en de eerste adertak, welke over hetzelve loopt, is zwakker
dan de tweede; over het eerste vak loopen vier adertakken en de vleugeltop is onregelmatiger geaderd. —
G. (Platydactylus) brasiliensis, F. heeft het eerste vak van het trommelvlies door twee adertakken op het
midden doorsneden; het tweede vak ligt tegen de vierde ader aan, en de takken, die over hetzelve loo-
pen, komen overeen met die van G. capensis; het derde vak is smaller en de twee boogvormige aderen
zijn regter. — G. (Platydactylus) helvolus, S. heeft zes adertakken op het eerste vak van het trommel-
vlies; op het derde vak zijn insgelijks twee boogvormige aderen, die zich op het einde met den tweeden
tak der zesde ader verbinden; deze zesde ader rigt zich vervolgens, duidelijker dan bij de vorige,
naar boven en begrenst het tweede vak aan de buitenzijde, ten einde zich met de vierde ader te ver-
eenigen. De eerste adertak van het tweede vak gaat dwars en regt over hetzelve heen; de tweede
beschrijft eenen hoog, welke evenwijdig is aan de buitenader en zich aan de twee uiteinden met de
eerste vereenigt. — G. (Platydactylus) Buqueti, S. heeft het trommelvlies grooter, de helft der vleugel-
lengte innemende; het tweede vak beschrijft een groot vierkant en heeft, behalve den eersten, regt en
evenwijdig aan de borst loopenden en den tweeden, als bij de vorige soort gevormden adertak, nog eene
derde ader, die een weinig gebogen, dezelfde rigting heeft als de eerste. — G. (Platydactylus) japonicus,
noh. heeft het trommelvlies een weinig grooter, dan de helft der vleugellengte; even als bij de vorige
soort loopen er twee aderen over het midden van het tweede vak; hare rigting is echter niet dwars,
maar evenwijdig aan den onderrand des vleugels. Op het derde vak verdeelt zich de bovenste boogvor-
mige ader in twee regte lijnen naar boven, en de hoek, dien deze ader vormt, wordt door eene dwars-
ader met den top van den driehoek vereenigd. De vleugeltop heeft een onregelmatig, celvormig weef-
sel. — G. (Oecanthus) pellucens heeft een zeer groot trommelvlies, hetwelk zich over drie vierde ge-
deelten der vleugellengte uitstrekt; de geheele lengte is met fijne adertjes doorsneden, welke bij de
vorige soorten gewoonlijk niet zoo sterk zijn. Over het eerste vak loopen geene adertakken; over het
midden van het tweede gaat de dwarsader, evenwijdig aan de bovenste grensader van het derde vak;
de boogvormige aderen van dit laatste zijn geheel regt. Achter het trommelvlies heeft de vleugel slechts
eenen zeer smallen, vrijen rand. — G. (Gryllotalpa) orientalis, B. heeft de eerste hoofdader als bij de
wijfjes gevormd; de tweede en derde loopen evenwijdig, zeer digt bij elkander en vereenigen zich vóór
den top; het trommelvlies strekt zich van deze derde ader tot aan den onderrand uit en is in vijf velden
afgezonderd: het eerste ligt langs de derde ader; het tweede is iets korter en wordt door de vierde ader
en den bovensten tak der vijfde ingesloten, zich aan het einde in ééne ader vereenigende; de tweede
tak der vijfde ader neemt de takken der zesde op en maakt bij den onderrand eenen hoek naar boven,
om zich daar aan de vereenigde vierde ader aan te sluiten. Het derde vak ligt langs den tweeden tak
der vijfde ader; het vierde, ter zijde van denzelven, is het grootste van allen; het vijfde daarentegen is
ovaal en klein, en naast het vorige gelegen (PI. XX. fig. 15).
De ondervleugels van het geslacht Gryllus zijn gewoonlijk langwerpig en ongekleurd. G. (Platydactylus)
novae guineae, n. sp., wijfje, met boogvormige vleugels, en vittatus, met gekleurde vleugels, zijn als
zeldzame uitzonderingen aan te zien. Tiet voorveld wordt van zes, het achterveld van vier-en-twintig
225
aderen doorsneden, welke door fijne dwarsaderen verbonden zijn. Tusscheu de twee laatste aderen
van het voorveld neemt men , zoowel hij' Gryllus als bij Gryllotalpa , een kraakbeenig vak waar; de op
elkander geplooide vleugels worden hierdoor, voor zooverre zij over de dekschilden heen reiken, aan
de buitenzijde bedekt.
C. Geographische verbreiding.
Onder de Europesche soorten van Gryllus hebben G. (Gryllus) domestieus,L. en G. (Giyllotalpa) vulgaris,E.
de wijdste verbreiding. Het zijn de eenige, welke in de Orthoptera Sueciae van Zetterstedt opgenomen
worden, terwijl zij tevens, volgens Petagna, in de omstreken van Napels voorkomen. Gr. campestris, L.
en G. (Oeeanthus) pellucens, Scop. (italicus, F.) schijnen niet hooger dan in Engeland te leven; van
daar strekken zij zich tot in zuidelijk Italië uit, volgens Stephens en Petagna. G. (Nemobius) sylvestris, F.
en G. (Myrmecophila) acervorum, Panzer zijn slechts van middel-Europa bekend. In zuidelijk Europa
komen echter onderscheidene soorten voor, welke niet hooger gevonden woiden. Zij hebben ovei het
algemeen eene meer bepaalde verbreiding, behalve G. (Xya) variegatus, Charp., welke in Poi lugal, Spanje,
zuidelijk Frankrijk, Italië en Hongarije gevonden wordt. Tot de gemelde soorten behooren G. (Gryllus)
Burdigalensis, Eatr. van Bordeaux; melas, Charp. van de Pyreneën en Hongarije; desertus, Pallasof tristis,S.
van Sardinië en zuidelijk Rusland; ? aqueus, F. van laatstgemeldc landstreek; geminus, S. van Sardinië;
pipiens, L., Duf. van Spanje en capensis van Napels (zie Petagna); G. (Nemobius) lineolatus, Brullé van
de Pyreneën en dalmalinus, Ocskay, Acta Leop. VIII. 959; G. (Trigonidium) paludicola, S. van Sardinië;
G. (Platyblemmus) velatus, S., lusitanicus, S., Ramburi, S. en umbraculalus, L. van Spanje en Portugal.
Aan gene zijde der Middellandsche zee vindt men, langs de noordelijke oevers van Afrika, nog eenige
Europesche soorten, als: G. (Gryllus) melas, Charp. bij Tripoli, G. (Platyblemmus) umbraculalus, L. in
Barbarijë, en G. (Xya) variegatus, Charp. - G. (Gryllotalpa) vulgaris, L. wordt op Senegal en aan de Kaap
vervangen door afrieanus, S. en minutus, B.; even als G. (Xya) variegatus, Charp. door fossor, F. in Egypte,
Dongola, Guinea en aan de Kaap de Goede Hoop. Afzelius (Aehetae Guineënses) vermeldt van de
kust van Guinea : G. (Brachytrupes) vastator, A.; G . (Gryllus) capensis, F. of bimaculatus, A, maurus, F.
of morio, A„ marginatus, A. en vittatus, A.; G. (Trigonidum) varins, obscurus en ciliatus, A.;
G. (Phalangopsis) reticulatus, F. of longieornis, Afz. - Van de Kaap de Goede Hoop heeft het Museum
alleen G. (Gryllus) capensis, F. bekomen. - Savigny geeft van de volgende Egyptische vormen afbeel-
dingen, als: van G. (Gryllus) capensis, F. PI. Hl. Hg. 4; aegyptiacus, n. sp. fig.5; Cerysii, S. fig. 6;
geminus, S. fig. 7; G. (Gryllotalpa) cophtus, n. sp. fig. 3, welke het naast komt aan borealis, Catesby,
daar de vleugels korter zijn dan het achterlijf; G. (Xya) fossor, F. lig. 2 en variegatus, Charp. fig. I. -
Serville beschrijft van Madagaskar: G. (Podoseirtus) crocinus.
In de Fauna Boreali-Americana van Kirby is geene soort van dit geslacht opgenomen, evenmin
als in de Fauna Lapponiea van Zetterstedt of in de Fauna Groenlandiea van O. Fabricius. Voor
het overige zijn van Noord-Amerika bekend: G. (Gryllus) abbreviatus, S„ faseiatus, Deg. T. 43. fig. 5.
en luetuosus, S., welke van Californië in het Museum aanwezig is; G. (Oeeanthus) mveus, Deg. en
bipunctatus, Deg.; G. (Gryllotalpa) borealis, Catesby, B. of brevipennis, S.
Insecta.
226
Uit de groep Gryllus zijn van Zuid-Amerika beschreven de volgende soorten, als: verticalis, S. uil
Cayenne; muticus, Deg. 43. f. 2 en ater, Deg. 43. f. 3, beide van Suriname (het wijfje der eerste soort
zoude geenen eijerlegger hebben) ; assimiIis,F.B. uit Middel- en Zuid-Amerika; luetuosus,S. uit Brazilië.
Van de groep Eneoptera is G. lividus, B. bekend, welke door vleugels, naauwelijks langer dan de
dekschilden, zeer van de gewone Oost-Indische verwante soorten afwijkt. Pallas beschrijft ook nog
van Jamaica eene Eneoptera, zijnde G. Gryllodes der Spie. Zool. IX. T. I. f. 10, welke met die van
Java of van Celebes meer overeenkoomt; de opgave van het vaderland schijnt ons echter twijfelachtig toe.
lot Nemobius zijn blijkbaar Gr. pulicarius, B. van Jamaica, en pumilus, B. van St. Jean; tot Trigonidium
Gr. pusillus, B. van Brazilië en testaceus, Deg. 43. f. 8. behoorende. De groep Platydactylus bezit
aldaar twee soorten: brasiliensis, F., welke ten onregte met Eneoptera vereenigd is geworden, en
vicinus van Buenos Ayres en het eiland Cuba; de groep Phalangopsis drie soorten: fuseicornis, S. van
Brazilië, annulipes, S. van Port au Prince, longipes, S. van Zuid-Amerika. Van alle bekende streken
is dit gedeelte der wereld het rijkst aan vormen der groep Gryllotalpa, als: hexadactylus en oxydactylus,
Perty uit Brazilië, parvipennis, S. of variegatus, B. uit Columbia, mexieanus, B. uit Mexico, en didac-
tylus, Perty uit Cayenne, Suriname en Brazilië. De soorten van Xya of Ripypleryx, Newmann, als:
notatus, N., maigmatus, J\., hmbatus, B. en ater, S. zijn waarschijnlijk slechts wijzigingen van eene
en dezelfde soort.
Van het vasteland van Azië kent men slechts uit Bengalen: G. (Gryllus) melanoeephalus, S., ery-
throeephalus, S. en orientalis, F. B., G. (Platyblemmus) delectus, S. en G. (Oecanthus) rufescens, S.;
uit China. G. (Brachytrupes) achatinus, Stoll en G. (Gryllus) chinensis, Weber of membranaceus, S. —
Volgens de zendingen van de Heeren von Siebold en Bürger komen op Japan, van Zuid-Europesehe
vormen voor: G. (Gryllus) geminus, S. en Cerysii, S., door Savigny van Egypte afgebeeld en welke zich
tot op Java verspreiden; benevens G. (Xya) japonieus, n. sp. — De Platyblemmus-soort van Japan
is van delectus, S. uit Bengalen niet te onderscheiden. Overigens is deze er met de volgende vormen
der Sunda-eilanden verbonden, als: G. (Gryllus) occipitalis, S. en de var. perspicillatus, S.; G. (Pha-
langopsis) helvolus, S., marmoratus, n. sp., microcephalus, n. sp., Buqueti, S., japonieus, n. sp. en
G. (Gryllotalpa) afrieanus, P. d. B. — Van de Nederlandsche Koloniën komen op Sumatra, in de Pa-
dangsche ommelanden, voor: G. (Gryllus) occipitalis, S., Cerysii, S., G. (Platydactylus) vittatus en
G. (Phalangopsis) microcephalus; op Borneo, in de omstreken, welke door de rivier Doeson bespoeld worden :
G. (Gryllus) occipitalis, S., geminus, S., Cerysii, S., G. (Platydactylus) Gaimardi, S. en vittatus, n. sp.,
G. (Phalangopsis) pilosus, n. sp., G. (Oecanthus) gracilis, n. sp. en G. (Gryllotalpa) longipennis, n. sp.;
op Celebes, bij Tondano, op de noordelijke landtong gelegen, G. (Eneoptera) fasciatus, n. sp., cinereus,
n. sp., punctatus, n. sp. en G. (Oecanthus) gracilis, n. sp.; op het zuid-westelijk gedeelte van Nieuw-
Guinea. G. (Eneoptera) cinereus, n. sp. en G. (Platydactylus) novae guineae, n. sp. en Gaimardi, S.
Van Java zijn bekend: G. (Brachytrupes) achatinus, Stoll of ustulatus, S; G. (Gryllus) occipitalis, S.
of mitratus, L., elegans, S. of leucosticus, B., orientalis, F. B., geminus, S., Cerysii, S., brachypterus,
üa0enb., G. (4) platyxyphus, n. sp.; G. (Eneoptera) hemelytrus, Hag., coneinnus, Hag., fasciatus,
n. sp., cinereus, n. sp.; G. (Scleropterus) eoriaceus en cicindeloïdes, n. sp.; G. (Platydactylus) novae
guineae, n. sp., helvolus, S. of dorsalis, B., Buquetii, S., quadratus, n. sp.; G. (Phalangopsis) bicolor.
227
n. sp.; G. (Oecanthus) gracilis, n. sp.; G. (? Trigonidium) lineatocollis, S.; G. (Gryllotalpa) hirsutus, B.
en africanus, S. — Yan Mauritius beschrijft Serville: G. (Trigonidium) Desjardinsii en longipennis.
Yan Nieuw-Holland zijn nog slechts G. (Gryllus) fuliginosus, S. en pallens, S; G. (Platydactylus)
Gaimardi, S.; G. (Gryllotalpa) nilidulus, S.; van de Melville-eilanden G. (Gylindrodes) Campbelli, Gray
bekend. Yan de eilanden der Zuidzee heeft men tot heden niet eene enkele soort aan te wijzen.
Uit deze opgaven volgt, dat de groepen Gryllus en Gryllotalpa aan alle werelddeelen, Brachytrupes
en Platyblemmus aan de Oude wereld gemeen zijn. Van de Zuid-Europesche vormen verspreidt zich
Xya over Afrika, Brazilië en Japan; Oecanthus over Noord-Amerika, Azië en de Sunda-eilanden;
Trigonidium over Afrika, Zuid-Amerika, Mauritius en, volgens Serville, ook over Java, ofschoon zulks
nog twijfelachtig is; Nemobius over Jamaica en St. Jean. Eneopteia is aan de Sunda eilanden en
aan Brazilië gemeen, hoewel verschillend van uiterlijk. Yan de Sundasehe voimen komt Platydac
tylus op Nieuw-Holland en Zuid-Amerika voor; Phalangopsis op Japan, Afrika en Zuid-Amerika.
Bepaalder uitgestrektheid hebben Myrmecophila van Middel-Europa, Scleropterus, Hag. van Java,
Podoscirtus, S. van Madagaskar en Cylindrodes, S. van Nieuw-Holland.
D. Rangschikking en rerwantschap.
Schizodactylus, welke wegens de vierledige tarsen tot Locusta behoort, heeft de liööing dei dekvleu
gels met Gryllus gemeen, in zooverre namelijk, dat het achterveld plat op den iu0 liöt, en het vooivcld
. ij i tnsschen beiden. Deze groen, welke door
regt naar beneden geslagen is, met eenen scherpen Kant tusscuc o . >
Serville deswege met Gryllus vereenigd is geworden, maakt den overgan0 tot Brachytrupes.
Xya wordt door Burmeister te regt opgegeven, als het meest overeenkomende met Forfïcula
(zie Germars’s Zeitschrift II. p. 78). Het zijn niet alleen de korte tienledige sprieten, welke hiervoor
pleiten, maar evenzeer de dekschilden van Xya, welke van die der overige Orthoptera geheel afwijken,
daar zij slechts twee aderen overlangs bezitten, zonder dat deze door eenige dwarsaderen vereenigd zijn.
Myrmecophila, Lalr, vroeger onder het geslacht Blatta gebragt, doch later, wegens de drieledige
tarsen en de verdikte achterdijen, met Gryllus vereenigd, is een schakel tussehen Gryllus en Blatta, of
tussehen het einde en het begin der reeks van de Orthoptera. Dit moet een’ iegelijk in het oog vallen,
daar de kop, de borst en het achterlijf geheel met die van Blatta overeenkomen. Zoo vormen dan de
Orthoptera, met uitsluiting van Forfïcula, eene in zich zelve terunkeeiende reeks.
ANALYTISCHE LIJST HER GROEPEN.
1. Caput liberum.
. . , . ui media, sub nervo tertio locata
A.) Tibiae anticae , cyJmdricae, cursonae. Elyti orum «11e
plicata, plica area inferiore obtecta.
1.) Pronotum antrorsum latius.
228
a. ) Facies obliqua, plana
b. ) » convexa
2. ) Pronotum transverso-tetragonum vel quadratum.
a. ) Pedes posteriores abbreviati;
a .) tibiis brevispinosis.
*) Tympanum in marum elytris.
-J-) Vagina perangusta
-J-j-) » complanata
**) Tympanum in marum elytris nullum.
-J-) Elytra membranacea
» coriacea
(■ï.) tibiis longispinosis.
¥) Elytra brevia; alarum rudimenta
¥¥) » et alae elongatae
b. ) Pedes posteriores elongati.
a.) Tarsorum posteriorum artic. 2dus dilatatus
/?.) » » » » parvus
3. ) Pronotum antrorsum angustius
4. ) » oblongo-quadratum
B.) Tibiae anticae dilatatae , fodiendo idoneae. Elytrorum area media non distincta.
1. ) Pronotum elongato-cylindricum
2. ) » ovatum
3. ) » cordatum
II. Caput sub prothoracc obtectum
1. Platyblemmus , S.
2. Brachytrupes , S.
3. Gryllus, Linn.
4. G. platyxyphus , n.sp.
5. Eneoptera, B.
6. Scleropterus , Hag.
7. Nemobms , S.
8. Trigonidium , S.
9. Podoscirtus , S.
10. P lat y dactylus, S.
11. Phalangopsis , S.
12. Oecanthus , S.
13. Cylindrodes , S.
14. Gryllofalpa , Latr.
!Xya, Uiig.
Tridactylus , Oliv.
Rhipypteryx , Newm..
16. Myrmecophila , S.
GROEP I. PLATYBLEMMUS, S.
(Sciobia Illig.)
GR. (PLATYBLEMMUS) DELECTUS, Sehv.
Capite inter oculos produeto, velo orbato. — Mas. Capite inter oculos rotundato, obtusoj oeulis
lineam vix aequantibus, majoribus, ovatis, convexisj antennarum articulo primo vix dimidiam lineam
aequantej palpis pallidis; elytris abdominis longitudinem aequantibus ; area antica nervi primi ramis
quinque nervo ipso parallelis divisa; tympani parte anteriore ramis duobus mediis divisa- alis nullis;
pedibus testaceis sparsim nigro-punctatis; foramine tibiarum extus ovato, intus elauso; tibiis posticis
supra spinis utrinque 7, versus apicem majoribus, elongatis; cercis analibus 2'" Ion gis, peracutis. —
Femina. Capite inter oculos sensim angustiore obtuso; oeulis multo minoribus dimidiam lineam tantum
aequantibus j elytris alisque nullis; vagina sursum versa, recta, lineari, abdominis longitudinem aequante.
Japonia. Von Siebold.
229
GROEP H. BRACHYTRUPES, S.
GR. (BRACHYTRUPES) ACHATINUS, Stoll IR. %. 8, 9.
Brachytr. „stulatus, Serv. - Capite convexe, laevi; prothorace anterius latiore; vagina 3'" longa;
corpore U" Iongo, supra fusco; tibiis posticis vix femora dünidia aequantibns perdUtinctus. Tibiarara
foramine extus ovato, intus dimidio minore, in larvis nullo. Lebak (Java), Padang, China.
GROEP III. GRYLLUS, S.
I. Vagina abdominis dimidium aequans.
T, o/// |nrio.., 1. Eruthrocephalus , S.
A. ) Femora postica nigra, apice rubra. Vag. o longa. •
1 Elegans , Bel., S.
B. ) » » » , basi et medio fascia lutea. Vag. 4 longa. . . j (Leucostictus, Hag.,B.)
„ TT a/a innra 3. Carbonai'ius , S.
C. ) » » » , » rufa. Vag. 6" longa
„ , 4. Orientalis, F., B.
D. ) » » fusca. Vag. 5 longa
II. Vagina abdominis longitudinem aequans vel superans.
A.) Elylra abdomen subaequantia.
1.) Alae elytra longe superantia.
a .) Caput nigrum.
cc.) Elytra basi obscura,
*) angulo externo grisea. Femora postica basi
_ „ 5. Fuliginosus , S.
f) Major. Nova Hollandia ö
. • i; 6. Luctuosus , S.
ff) Minor. America septentnonali
**) concolora. ^ ^Maurus, F.
f) Femora postica basi rufescentia [Morio, Afzei.
( Desertus , Pallas.
8.
ff) r> » tota [ Tristis, S.
/9.) Elytra basi lutea vel pallida.
*) Os obscurum. ^ ^
: . 9. tapensis, F.
f) Elytra basi tantum pallida
++) » ,, et linea longitud. pallida 10. Marginatu,, Afe.
**) Os palliduin
b . ) Caput nigrum, luteo-maculatum vel lmeatum. COccipitalis , S.
«.) Macula vel line» lutea oculos circumdante &
ymitratus , B.)
, . 13. Cerysvi , S.
3 .) Linea lutea transversa inter oculos w ,
1 J [C Innensis, Weber.
14. |
c. ) Caput fuscum ( Membranaceus , S.
14b. Aegyptiacus , n. sp.
«. dm», l.
«•) » fuscum, Imeis 3 transversis nigns. lfi VeHicalis s
/) » » , » pluribus longitud. luteis ^ ’
Insecta.
230
2. ) Alac elytra aequantes.
«.) Major. Long. corp. 6/y/ 17. Melanocephalus , S.
b. ) Minor. » » 2f'".
«•) Pronotum pallidum 18. Pumilus, S.
/?.) » fuscum, macula magna flava 19. Guadalupensis , F.
3. ) Alae nullae vel rudimenta tantum.
a) Caput fuscum 20. Pullens , S.
h.) » testaceum , posterius lineatum 21. Pipiens , Dufour.
c. ) » nigrum, pone oculos maculatum 22. Burdigalensis , Latr.
» totum nigrum 23. Campestris, Oliv.
B.) Elytra abdomine breviora.
1. ) Caput nigrum, linea transversa lutea 24. Geminus , S.
2. ) » » » » nulla.
a.) Corpus nigrum, 9"'— 12"' longum. Elytra obscura 25. Abbreviutus, S.
b-) » » , 9"' longum. Elytra basi et carina laterali lutea 26. Melas , Charp.
3. ) Caput fuscum, nitidum 27. Brachypterus , n. sp.
4. GR. (GRYLLUS) ORIËNT ALIS, F., Bumi.
lemina. Femoribus rubro-fuscis, apice obscuris; vagina 5'" longa, eercis analibus breviorc; cercis
6 longis; capite fulvo, supra fusco; prothorace nigro, margine laterali fulvo, linea transversa duplice
rubraj elytris abdomine subbrevioribus. Long. eorp. 14'". Java.
27. GR. (GRYLLUS) BRACHYPTERUS, w. sr.
Mas et Femina. Elytris in maribus duas tertias partes abdominis, in feminis tertiam tantum partem
abdominis tegentibus, fulvisj capite et pronoto fusco ; pedibus fulvis, femoribus posticis apice obscuriori-
busj setis analibus pilosis, corporis longitudinem vix aequantibus. Long. corp. 6i'". Java.
GROEP IV.
1 ronotum quadratum. Pedes postici abbreviati, tibiis brevispinosis. Elytra alis vix longiora.
Vagina compressa, dilatata, apice peracuta. Antennae quater, cerci anales longo-pilosi, bis longitudi-
nem corporis superantes.
GRYLLUS PLATYXYPHUS, n. sp.
PI. XX. tig. 1.
Corpore fulvo; pronoti lateribus obscuris; elytris fusco- variegatis, nervo quinto 5-ramoso, ramis
undulatis, nervis transversis fortibus conjunctis, cum illis retem efformantibus; femoribus nigro-varie-
gatis, posticis pubescentibus; tibiis annulis duobus fuseis; tarsorum articulis fuseis, luteo-marginatis;
231
antennis fuscis, luteo-variegatis; cereis analibus longo-pi losis; vagina fusca, nitida, incurvala, basi linea
lata et 3'" longa. Java. Long. corp. 5'".
GROEP V. ENEOPTERA, Bürm.
Burmeister vereenigt met deze groep Gryllus brasiliënsis, I abr. ; het mannetje echter, dat van deze
soort hier voorhanden is, heeft eenen duidelijken spiegel op de bovenvleugels, zoodat zij eerder tot de
groep Platydactylus mag behooren, in welke zij door Serville geplaatst is.
I. Foramen tibiarum nnlinm. Alae clytris vix longiores 1- Lividus , B.
II. y> » distinctum.
A. ) Elytra abdomine breviora.
1. ) Alae elytris breviores 2‘ Hemelytrus, Hag.
2. ) » » bis longiores 3’ Concinnus, HaS-
B. ) Elytra abdomine longiora.
1. ) Femora postica fasciis 3 nigris ^asciatus , n. sp.
2. ) » » » nullis.
«.) Elytra cinerea, nigro-marmorata **' Cine? eus , n. sp
b.) » fusca 6' Grdllodes, Pallas.
e.) » fulva, luteo-punctata vel maculata ^ ■ Punctatus, n. sp.
1. GR. (ENEOPTERA) LIVIDUS, Burm.
Mas. Foramine tibiarum nullo; pronoto quadrato; elytris lividis, nervis fuscis, abdomine brevio-
ribus; alis elytris paulo longioribus; femoribus postieis compressis lividis, abdomen aequantibus; setis
analibus abbreviatis, tertiam abdominis partem aequantibus. Brasilia.
2. GR. (ENEOPTERA) HEMELYTRUS, Hag. lit.
PI. XX. fig. 2.
Mm. Parvulus. Foramine tibiarum utrinque ovato; elytris abdominis dimidium vix tegcntibus,
uti et pronoto nigris, angulo laterali luteo; alis et elytris brevioribus; capite lnteo, supra basi macula
nigra notato; ooulis convexis; antennis luteis; abdomine cylindrieo; pedibus fulvis, femoribus postieis,
abdomen linea superantibus. Long. corp. 4'". Java. Kuhl et van Hasselt.
3. GR. (ENEOPTERA) CONCINNUS, Hag. in lit.
PI. XX. fig. 3.
Mas et Femina. Parvus. Foramine tibiarum utrinque ovato; elytris abdominis duas tertias partes
tegentibus, lividis vel uti et pronoto fuscis, angulis lateralibus pallidis; alis dupliccm elytrorum longi-
tudinem et abdomen 3"' superantibus; capite luteo supra fuseo, lineis duabus lividis; pedibus fulvis,
femoribus postieis abdomen 2'" superantibus, apice perangustis, tibiis postieis utrinque 9-spinosis;
vagina lineari, eorporis longitudine. Long. corp. 4"'. Java. Kuhl et van Hasselt.
232
4. GR. (ENEOPTERA) FASCIATUS, n. sp.
PI. XX. fig. 4.
Mas et Femina. Foramine tibiarum utrinque ovatoj elytris abdomine longioribus, obscuro-fuscis,
fascia laterali supra angulum lutea, abrupta maculari vel continua atque area media infra angulum niti-
dissimaj alis elytra in feminis 21" , in maribus linea superantibusj capite fuscoj pronoto luteoj pedibus
anterioribus luteis, nigro-punctatis; posticorum femoribus cinereis, nigro-3-fasciatis, tibiis nigris vel
variegatisj tarsorum articulo primo luteo, apice nigroj antennis luteis, corporis longitudinem ter supe-
rantibusj vagina lineari flava, apice nigra, abdominis longitudine. Tondano (Celebes), Forsten. Java.
Long. eorp. 5'".
5. GR. (ENEOPTERA) CINEREUS, n. sp.
PI. XX. fig. 5.
Femina. Tibiarum foramine intus ovato, extus clausoj elytris abdomine longioribus, griseis vel fusces-
centibus, nigro-maculatis vel strigosis vel punctatisj alis versus apicem obscuris, elytra 21" superantibusj
pronoto antrorsum angustiore nigro-variegato vel coneolorej capite fulvo, antennis variegatisj pedibus
einereis, nigro-marmoratis, femoribus posticis abdomen superantibusj vagina abdominis longitudine,
apice nigra. Nova Guinea, Tondano, Java.
6. GR. (ENEOPTERA) GRYLLODES, Pallas, Spie. Zool. IX. T. I. fig. 10.
Naar den geheelen vorm te oordeelen, moet deze soort bij Eneoptera geplaatst worden. Volgens
Pallas behoort zij op Jamaica te huis.
7. GR. (ENEOPTERA) PUNCTATUS, n. sp.
PI. XX. fig. 6.
Mas et Femina. Tibiarum foramine intus oblongo, extus clausoj elytris abdomine longioribus,
fulvis, luteo-punctatis vel maculatisj alis elytra 21" superantibus, obseurisj pronoto transversoj capite,
pronoto pedibusque fulvis j femoribus posticis apice obseurioribusj vagina abdominis longitudine, apice
nigra. Tondano. Long. corp. mas 5'", femina 6"'.
GROEP VI. SCLEROPTERUS, Hag.
Pronotum quadratum. Elytra coriacea. Tympanum? Pedes posteriores?
GR. (SCLEROPTERUS) CORIACEUS, Hag.
PI. XX. fig. 7.
Femina. Elytris nigris, costatis, costis nervis transversis creberrimis conjunctisj capite et pronoto
antrorsum angustiore, atroj antennis crassis, nigris, annulo medio luteoj pedibus mediis luteis, femo-
ribus ultra medium fuscisj vagina angusta, sursum versa, abdomine breviore. Long. eorp. 4 ///. Java.
GR. (SCLEROPTERUS) CICINDELOIDES, n. sr.
Femina. Parvulus. Elytris nigris, costulatis, costulis versus apieem evanescentibus, nervis trans-
versis non conjunctis; capite et pronoto quadrato, nigro; pedibus anterioribus lividis, foramine nullo;
vagina plana, peracuta. Java. Long. corp. 3 .
GROEP X. PL AT Y DACTYLUS, S.
Pronotum dilatato-quadratum vel tetragonum. Peaes postciioies elongati. Tibiaium foiamcn cxlus
apertum, intus clausum.
L Pronotum dilatato-quadratum. Caput prothorace latius.
A. ) Pronotum cinereum, laleribus nigrum.
1. ) Elytra infra angulum vitta Jaterali nigra
2. ) » » » » nulla * j t •
B. ) Pronotum fuscum, lateribüs obscurum.
1. ) Elytra fascia laterali elongata lutea
2. ) » » » brevi et basi lutea
C. ) Pronotum nigrum, lateribüs luteis
IE Pronotum quadratum ejusdem latitudinis ac caput. • • • 1
. 1. Brasiliensis , E.
. 2. Vieinus , S.
. 3. Novae guineae , n. sp.
. 4. Gaimai'di , S.
. 5. Viitatns , n. sp.
. 6. Quadratus , n. sp.
1. GR. (PLATYDACTYLUS) BRASILIENSIS, F., B.
(Surinamensis, Deg-., S.)
Mas et Femina. Elytris vitta laterali angusta a basi producta, in maribus tympano distmcto, absque
maeula nitida apicali sub angulo laterali; in feminis macula nitida magna ultra medium. Brasilia,
Paramaribo.
t» , J T> U" Fnpnnfera o-evoegd, daar de mannetjes eenen duidelijken
Deze soort is ten onregte door Burmeister bij Lneoptera öev & >
spiegel op de dekschilden hebben.
3. GR. (PLATYDACTYLUS) NOVAE GUINEAE, sp.
Mas et Femina. Pronoto fnsoescente, lateribüs vitta obscuriore notatis; elytris fuseis, vitta laterali
lutea in maribus a basi usque ad apieem, in feminis usque ad parten, mediam producta, palhd.ore;
alis maris oblongis, feminae eycloideis, in utroque sexu ultra elytra productis; ped.bus fnsccscent.bus,
femoribus postieis in maribus margine inferiore et apiee obscuris, in feminis concolor.bus; t.bus post.e.s
supra utrinque spinulosis et ultra medium alternalim „neinato-spinosis. Nova Gumea, Java. Long,
corp. 7".
1 59
Insecta.
234
4. GR. (PLATYDACTYLUS) GAIMARDI, S.
Mas et Femina. Elytris fuscis, basi et linea laterali supra angulum lateralcm in maculam terminata
Iutea, nervis areae antieae et plagis dorsalibus hinc inde nebulosis; alis in utroque sexu elytris 2"' lon-
gioribus. Long. corp. mas 8'"; femina 1 Nova Guinea, Ranjermassing.
5. GR. (PLATYDACTYLUS) YITTATUS, n. sf.
Mas et Femina. Pronoto nigro, lateribus infra luteis; capite flavo, vertice nigro; antennis nigris,
annulis parvis distantibus pallidis; elytris maris vitreis vel lutescentibus, nervis nigris, vitta infra angulum
Iutea, macula basali dorsi nigra, vitta transversa pallida ; feminae obseuris nitidis, luteo-nervosis, lale-
ribus vitreis, vitta infra-angulari nigra usque apicem producta; alis usque medium pallidis, inde fuscis;
pedibus pallidis; posticorum femoribus apice nigris, corporis longitudinem superantibus, apice valde
attenuatis; tibiis supra utrinque spinulosis et ultra medium spinis elongatis nigris armatis. Long. corp.
mas 6 femina 6'"; ped. post. maris 141'", fem. 19"'; vagina 1¥". Padang.
6. GR. (PLATYDACTYLUS) QUADRATUS, n. sr.
Femina. Pronoto quadrato; lateribus vitta nigra notalis; capite ejusdem lalitudinis ac pronoto;
elytris pallidis, area postica fusco-marmorata, area media vitrea, pellucida; pedibus pallidis, nigro-
punctatis; tibiarum posticarum spinis brevioribus; vagina abdominis longitudinem aequante; cercis
analibus dimidio abdomini paribus. Long. corp. 9¥". Java.
GROEP XL PHALANGOPSIS, S.
Pronolum antrorsum angustius. Caput et pronoto angustius. Pedes posteriores elongati.
De grenzen der groepen Platydactylus en Phalangopsis zijn hier eenigzins verschillend van die, bij
Serville aangenomen. — Het eerste lid der tarsen van de achterpooten is van Gr. microeephalus, n. sp.
en Ruqueti, S. eens zoo lang als van Gr. helvolus, S., en maakt dus eenen duidelijken overgang tot
Phalangopsis, S. met zeer verlengde tarsen uit. De voorborst is daarentegen bij Platydactylus vierkant
en bij Phalangopsis naar voren toe smaller, volgens welk kenmerk Plat. helvolus en Ruqueti, S. hier
zijn overgebragt.
I. Tarsorum posticorum art. lus et 3ins longit. aequalis.
A. ) Femora postica marmorata.
1. ) Elytra sulphurea 1. Helvolus , S.
2. ) » fuscescenlia 2. Marmoratus , n. sp.
3. ) » palliclo-cinerea 3. Pilosus , n. sp.
B. ) Femora postica fasciis 3 nigris 4. Bicolor , n. sp.
II. Tarsorum posticorum art. l"s tertio bis longior.
A. ) Elytra fuscescentia.
1. ) Tibiae posticac brevispinosae
2. ) » » longospinosae
B. ) Elytra lutea
III. Tarsorum posticorum art. lus tertio ter longior.
A. ) Tibiae anlicae et mecliae non annulatae.
1. ) Antennae cercique anales fuscescentcs
2. ) » » » lutei *
B. ) Tibiae anticae et mecliae annulatae.
1. ) Pecles anteriores breviores - ‘ ‘ '
2. ) » » valde clongati •••••• *
5. Microcephalus , n. sp.
6. Buqaetiy S.
7. Fmcicornis , S.
ÏReticulatus , F.
Longicornis , Afz.
Tessellatus , S.
9. Japonicus , n. sp.
10. Annulipes , S.
11. Longipes , S.
I. GR. (Pil AL ANG OPSIS) HELVOLUS, S.
(Gr. dorsalis, B.)
Mas et Femina. Elytris feminae area postica nervorum ramis transversis clivisa j naai is apice ïeticu
latis, tympani area anteriore nervis 5, area posteriore et superiore nervo obliquo divisa; tibiis anticis
infra medium gibbosis, foramine extus ovato intus clauso. Java, Japonia, Loetontoer (Romeo).
2. GR. (PHA L AN G OPSIS) MARMORATUS, n. si».
Mas et Femina. Pronoto et capite fusco, nigro-punctato; elytris fuscescentibus, area antica pallt-
diore horizontali ramis crebris divisa; area postica feminarum ïamis 7, neivis tiansversis pat allelis
continuis undulatis; maris apice areolatis tympanique area antica nervis 2, postica superiore nervo obliquo
divisa; alis elytris 3//# longioribus; pedibus fuscis, nigro-punctatis; tibiarum foramine utrmque aperto.
Japonia. Long. eorp. 8'".
3. GR. (PHAL ANG OPSIS) PILOSUS, ». st.
m t» .... . .otrt sub angulo laterali fusca in elytra producta
Mas. Pronoto pallido-cinereo, nigro-punelato, striga suu 0
..... . .... • o^niotia; tvmDani area antica nervis 7 undulatis,
ct lineae albidae dentatae eonjuncta; elytris vitreis, apice areo . y p
.. ... J- clvlris 3"' longioribus; tibiarum foramine utrin-
area postica superiore oblonga nervo obliquo divisa, aus o
^ A1.imi fpmoribus elongatis fuscescentibus: tibiis bre-
cjue aperto; pedibus cinereis fusco-punctatis ; posticorum o
vius spinosis. Long. corp. 9"'. Martapoera (Romeo), Pangei aneo (Ja\a).
4. GR. (PHALANGOPSIS) RICOLOR, w. sr.
Mas. Minutus. Pronoto, capiti, vertice, amennis, elytrorum area antica, pedibus anticis; posticorum
femorum faseiis tribus transversis tibiisque nigris; elytrorum area postica, abdomine et tarsorum art.culo
. . • 5 area postica superiore nervo medio angulato; tibiis
primo pallido; alarum tympani area antica nervis o, i
...... i • r -rlA nirinciue aperto, extus majore ovato. Java, Rlume. Long.
anticis gibbosis, supra planis, foramine utiinque apci ; j
corp. 4è"'.
236
5. GR. (PHAL A NG OPSIS) MICROCEPHALUS, x. sp.
Mas. Tarsoium poslicorum articulo primo tertio bis longiore; tibiis posticis femoribus brevioribus,
evispinosis; antieis gibbosis, foramine extus aperto; capitis vertice convexo uti et pronoto fusco; elytris
lia tympanum ncivis 7 divisis; tympani area antica nervis 5, postica superiore nervo sigmoicleo trans-
verso. Japonia, Batang Singalang (Sumatra). Long. corp. 7"'.
6. GR. (PHALANGOPSIS) BUQUETI, S.
(?Gr. reticulatus, Stoll III . lig. 14.)
Mas et Fernina. Tarsorum posticorum articulo primo tertio bis longiore; tibiis posticis femoribus
Jongioiibus, longo-spinosis, spinis superioribus lineam emetientibus; tibiis antieis comprcssis, foramine
utrinque aperto, intus majore; elytris abdomine longioribus (neque huic aequalibus. Conf. Serv.),
ai ca postica, in feminis nervis transversis obliquis parallelis: in maribus versus apicem nervis pariter
parallelis, tympani area postica superiore magna, nervis duobus transversis, anteriore versus basin,
posteriore versus apicem arcuato. Java, Japonia.
9. GR. (PHALANGOPSIS) JAPONICUS, n. sp.
Mas. Tarsorum articulo primo tertio ter longiore; pronoto et eapite nigro, plaga media dorsali lutea;
antennis luteis, articulo primo nigro; femoribus nigris, infra medium luteis; tibiis llavis versus apicem
obscurioiibus; femoribus posticis elytris vix longioribus, tibiis posticis versus apicem brevissimo-spinosis;
tibiis antieis foramine utrinque parvo; elytris fuscis, tympani area postica superiore nervis duobus vel
tribus obliquis divisa; area antica introrsum valde inclinata; alis in aliis elytra aequantibus, in aliis
plano nullis; abdomine nigro, cereis analibus luteis. Japonia. Long. corp. 5"'.
GROEP XII. OECANTHUS, S.
I. Caput ante oculos parallelum.
A. ) Alae elytris linea longiores.
1.) Vagina feminae elytris 3'" longior. .
20 » » » V" »
B. ) Alac elytris 4'" longiores
II. Caput ovatum, ante oculos sensim angustius
GR. (OECANTHUS) GRACILIS, n. sp.
PI. XX. fig. 8.
omina. Capite ovato, ante oculos sensim angustiore; pronoto angusto; elytris vitreis nitidis; alis
J a 2 supeiantibus, vagina alis param breviore; tibiis antieis supra medium dilatatis, foramine
utrinque magno, ovato. Java, Mandawey (Borneo). Long. corp. 6'". — Variat. corpore alisque
gnseis, vagina alis sublongiore. Tondano (Celebes).
1. Pellucens , S.
2. Nivetis , Deg.
3. Bipunctatus , Deg.
4. Gracilis , n. sp.
237
GROEP XIV. GRYLLOTALPA, Lair.
Tibiae anticae 4-spinosae.
A.) Elytra abdominis articulum 4um non superantia.
1. ) Femorum anticorum margo anterior sinuatus. . .
2. ) » » » » non sinuatus.
a .) Alae minutissimae elytris breviores
h .) » abdomine breviores, angustae
c. ) » abdomini aequales
d . ) » abdomine longiores.
cc.) Corpus supra opacum.
¥) Fem. antica non sinuata
**) » » sinuata
/?.) Corpus supra nitidum
B.) Elytra abdominis articulum 6tum aequantia
II. Tibiae anticae bispinosae.
A. ) Tarsorum posteriorum ungues articulo 3'<> longiores.
1. ) Ungues inaequales.
2. ) » aequales
B. ) Tarsorum posteriorum ungues articulo 310 breviores.
1. ) Alae corpore longiores
2. ) » » breviores
1. Vulgaris, L.
2.
Hirsutus , B.
[ Borealis , Catesby.
I Brevipennis , S.
fCophtus , n. sp.
(Sav.Eg.T.III. f. 3.)
4. Minutus , B.
5. Africanm , P. d. B.
Orientalis , B.
6. Hexadactylus, S.,B.
7. Nitidulus , S.
8. Longipennis , n. sp.
9. O xy dactylus , Pert.
10. Mexicanus , B.
11. Didactylus , B.
{Parvipennis , S.
Variegatus, B.
2. GR. (GRYLLOTALPA) HIRSUTUS, B.
ii • olvtrU brevioribus. Variat tibiis posticis 4-spinulosis
Tibiis anticis 4-spinosis- alis perabbreviatis, ely
(Padang) vel 2-spinulosis (Banjermassing) vel 1-spinulosis (Java).
8. GR. (GRYLLOTALPA) LONGIPENNIS, ». sp.
Tibiis anticis 4-spinosis ’f elytris abdominis articulum sextum ae
gioribus; tibiis posticis supra 3 — I-spinosis. Borneo.
quantibus, fuscis; alis abdomine lon-
GROEP XV. XYA, Iri»
1. Tibiae posticae supra lamellis biseriatis 4 gaudentes.
A. ) Femora postica pallido-variegata
B. ) » » fusco-fasciata
C. ) » » bipunctata
D. ) » » picea
IwSECTA.
. 1. Apicalis , Say.
( Fossor , F.
.2.
yParadoxus , S.
. 3. Variegatus, Ch.
. 4. Japonicus , n. sp.
60
238
II. Tibiae posticae supra laraellis nullis gaudentes.
A.) Pronotum medio albo-lineatum
®0 albo-marginatum.
1.) Antennae apice concolores
^0 » » albae
C.) Pronotum totum nigrum
Notatus , Newm.
Brullei , S.
6,
7.
8,
Marginatus , Newm.
ILimbatus , B.
Marginatus , S.
Ater , S.
GR. (XYA) JAPONICUS, ». sr.
Tibiis posticis fuseescentibus, lamellis biseriatis 4; femoribus posticis nitidis piceis parte interiore et
carina superiore punctis duobus fuscis; femoribus anticis pedibusque mediis nigris; tibiis antieis fuscis;
capite nigro; pronoto cupreo; elytris nigris; alis elytra parum excedentibus, abdomine brevioribus.
Long. eorp. 2è"'. Japonia.
TOEVOEGSEL
BETREKKELIJK DE
RERMATOPTERA, mm
Alae bis complicatae. Elytrorum vagina in nymphis posterius truncata, mesothoracem tegens.
geslacht FORFICULA, lïnn.
(Forficulina, Burm. — Forficulariae, S.)
ANALYTISCHE LIJST DER GROEPEN.
I. Scutellum trigonum. Antennarum articuli 36—38.
A. ) Corpus depressum. Pronotum antrorsum angustius
B. ) » convexum. Pronotum quadratum. .
1. Apachya , S.
2. Pygidicrana , S.
239
II. Scutellum obtectum.
A. ) Antennarum articali 15 — 30.
1. ) Abdoininis articulus penultimus subtus trigonus 3. Forjicesila , Latr.
2. ) » » » » transversus.
a. ) Abdomen glabrum vel pubescens,
' ö r C Psahdophora , S.
«.) articulis aeque Iatis j ^HraSra ■> S.
[ Lobophora , S.
/?.) articulo ultimo latiore **’ Diplatys, S.
b. ) Abdomen brevi-setosum 6- Echinosoma , S.
B. ) Antennarum articuli 10—14.
1. ) Cerci anales maris abdomine breviores ^orfu l^ai S.
2. ) » » » » longiores.
a.) Corpus convexum. Pronotum quadratum 8. F. longipes , n. sp.
A) » depressum. Pronotum antrorsum angustius 9- Sparatta , S.
? Mecomera, S.
GROEP I. APACHYA, S.
F. (APACHYA) CHARTACEA, n. sp.
PI. XXIII. fig. 7. $
Mas et Femina. Capite, pronoto, scutello, abdomine, femoribus tibiisque flavis; capite trigono;
antennis 38-articulatis; pronoto ovato, linea media impressa; elytris alarumque apice fuscis, his margine
interiore pallidis: elytris maris et feminae aequalibus: alis maris nullis, feminae area antica ultra
elytra H'" producta; femoribus ovatis compressis; tarsorum articulo primo dimidiam tertii partem
aequante; abdominis articulo penultimo maris subtus areuato et tertiam partem articuli ultimi te-
gente: feminae subtus trigono, apiee aeuto et dimidiam partem ultimi tegente; articulo ultimo dorsali
utriusque seaus lateribus mediis emarginato, inde angustiore et trigono, apice aeuto in maribus,
vel quadrato apiee areuato in feminis; cercis analibus utriusque sesus aequalibus, in medio articulo
ultimo insertis, valde arcuatis, hemecyclum deseribentibus, apice acutis. Lon0. coip. e 8 , 10
Sakoembang, Kahayan (Borneo), Boengoes, Padang-Bessie (Sumatra). Vivit singulatim sub cortice
arborum emortuorum.
GROEP H. PYGIDICRANA, Serv.
Abdominis articulus penultimus infra trigonus in feminis, quadratus in maiibus.
F. (PYGIDICRANA) MARMORICRURA, S.
Mas et Femina. Abdomine feminae parallelo, cercis analibus crassis parallelis apiee uncinatis:
maris apicem versus latiore, articulo penultimo subtus dilatalo quadrato, apice rotundato; cercis
240
analibus basi contiguis dilatatis, inde areuatis, margine interiore planis, exteriore acutis, apicem versus
contiguis, apice ipso uncinato. Buitenzorg (Java), Batang Singalang (Sumatra), China. Long. corp.
c? 13"', S 10'". Long. cerc. anal. $ 41'", $ 3'".
F. (PYGIDICRANA) PALLIDIPENNIS, n. sf.
PI. XXIII. fig. 8. d"
Mas et Femina. Affinis praecedenli, pronoto elytrisque fulvis; capite posterius, scutello, elytrorum
plaga media, alarum area antiea apice pallida; capite plano, parte anteriore nigro; antennarum articulis
36; pronoto eycloideo , margine posteriore subsinuato; femoribus oblongis pallidis nigro-punetatis vel
concoloribus; abdominis articulo penultimo feminae trigono, maris subquadrato, apice areuato; cercis
analibus maris subareuatis, apice uncinatis, ultra medium unidentatis; feminae brevioribus, basi latio-
ribus, margine interiore asperis. Long. corp. 1" 5'", ? 14'". Long. cerc. anal. J 4'", ? 3". Kra-
wang, Sakoembang (Borneo).
GROEP III. FORFICESILA, Latr.
F. (FORFICESILA) INDICA, Hag., B.
Mas et Femina. Pronoto dilatato-quadrato, uti et capite elytrisque castaneisj antennis 20-articulatis,
setosis, cinereo-fuscis, annulo 15° et 16° luteo; elytris oblongis, carina laterali subdistincta; alarum area
antiea apice lutea; femoribus tibiisque nitido-fuseis, apice Ilavisj abdomine nigro: articulo penultimo
utriusque sexus subtus vix ejusdem formaej cercis analibus planis, margine interiore prope basin denti-
eulato, apice uncinatis: feminae aeque longis versus apicem subincurvatis. Long. corp. 10'" j. cerc.
anal. 2'". Buitenzorg. — Yariat alarum apice fusco, angulo interno luteo, pedibusque concoloribus fuscis.
Batang Singalang; uti et corpore minore, elytris macula magna lutea pictis, cercisque analibus maris
magis incurvatis. Tondano, Forsten.
F. (FORFICESILA) GIGANTEA, Latr.
Yar. Japonica, alis nullis, articulo ultimo abdominis maris supra mutico (ceterum omnibus partibus
speciminibus italicis par).
F. (FORFICESILA) MARITIMA, Bon.
Aptera. Variat antennarum articulo primo luteo, reliquis einereo-fuscis : long. corp. <Z 6'": Japonia;
uti et antennis fuscis, articulo 14°, 15°, 16° luteo, femoribus tibiisque fuseis, ultra medium pallido-
flavis, cercisque analibus maris minus incurvatis: long. corp. i 8'".
I
241
GROEP IV. PSALIDOPHORA, S.
(Psalidophora, Pyragra et Lobophora, S.)
F. (PSALIDOPHORA) FUSCIPENNIS, w. sp.
Mas et Femina. Elytris, alarum apice, abdomine supra fuscis; eapite rubescente; antennis 18-arti-
culatis, nigris: arliculo 11°, 12° uti et duobus ultimis albis; pronoto oblongo, parallelo, angulis posticis
rotund’aüs; elytris apice sinuato-truncatis; femoribus tibiisque obscuro-fuscis, apice uti ct tarsis pallidis;
abdominis artioulo penultimo brevi truncato, articulo ultimo apice rotundato in utroque scxu; cercis
analibus pallido-fuscis: mat'is planis distantibus, medio unidentatis, apice approximatis, uncinatis: feminae
brevioribus magis approximatis, margine interiore denticulatis. Long. corp. 5"'. Long. cerc. anal.
cf 2"', S 14"'. Batang Singalang (SumatraJ, Krawang.
F. (PSALIDOPHORA) RUFITARSIS, S.
(Lobophora, S.)
Mas et Femina. Antennis 18-artieulatis, articulo 13% 14° et 15° luteo; pronoto quadrato, angulis
posticis rotundatis, abdominis articulis margine posteriore subgranulatis; artieulo penultimo rotundato,
in feminis longiore; ultimo supra margine posteriore spinuloso; cercis analibus mans basi dilatatis et
margine anteriore denticulatis, inde curvatis, ultra medium^unidentatis^ feminae muticis. ^ Long. corp
, ? 7" — 81
<? 6è'"
Long. cerc. anal. 1 3f"% ? 2'"-A7". Buitenzorg, Batang Singalang, Nova Guinea.
F. (PSALIDOPHORA) A LBOMARG INAT A .
N. SP.
Femina (nympha). Obscuro-fusca ; antennis 18-articuIatis, articulo 15“ ct 16“ albo; pronoto qua-
drato, margine posteriore lacteo; alarum area antica apice pallida; femoribus anticis lauor.bus, margmc
superiore ultra medium lutescente: sequentibus uti et tibiis apice tarsisque pallidis; tarsorum arttculo
secundo subtus lobo brevi aucto; cercis analibus muticis, parallel,*, ap.ce uncmaUs. Long. corp. 4
i ./// .
2 9
cerc. anal. li'". Batang’ Singalang.
GROEP VL ECHINOSOMA, S.
F. (ECHINOSOMA) SUMATRANA, w.
SP.
Mas ei Femina. Peraflinis F. afrae, P. d. B. differt pronoto medio obscnro, lateribus vitta alba
medio dilatata; alarum area antica apice albida, puncto fusco in angulo interne; pedibus a„t,c,s flav.dts,
- . r pvtrpmis tibiis basi fuscis; posteriorum femonbus tibns basi tuscisj
puneto fuseo m femoribus incrassatis extremis, i .
r o/ basalibus albis: abdominis articulo ultimo mans sub angulo recto
antennarum articulis 24, duobus basaiious ■>
„ . o ■ vaotinrp aüice acuto; cercis analibus utriusque sexus aequalibus, brevibus
reflexo, apice truncato: feminae xectiore apic ■> .
„ ana|. F". Padang. Vivit socialim in ligno putndo. Motus alacris.
curvatis, acutis. Long. corp. 4 , een. du<u. o
Insecta.
242
GROEP Y1I1.
Corpus convexum. Cerci anales maris abdominis longitudinem superantes. Antennarum articuli 10 — 13.
I. Elytra alaeque efformatae.
A.) Ccrci anales maris (forcipis cornua) abdominis longitudinem superantes.
1. ) Pronotum longius quam latum,
posterius angulatum. Pedes posteriores valde elongati 1. Longipes^ n. sp.
^•) rotundatum. Pedes posteriores subelongati.
cc.) Cerci anales supra non armati Forcipata, n. sp.
® ® infi a medium spina acuta armati. * . . . . . . 3. A.rnfiata , n. sp.
Y-) 39 » » » tuberculo elongato armati.
*) Pronoti marör° et antennae nigrae 4. Insignis, Hag.
**) » » flavus; antennae mediae flaro-annulatae 5. Tenella , Hag.
2. ) Pronotum latius quam longum, anterius truncatum, posterius rotundatum 6. Brachynota , n. sp.
II. Elytra alaeque nullae 7. Aptera, Charp.
1. FORFICULA LONGIPES, n. sr.
PI. XXIII. tig. 13. $
Mas et Femina. Capite rubro in maribus, nigro in feminis; antennis fortibus 10-artieulatis, articulis
elongatis, quarto usque ad nonum longitudine aequalibus, fuseis, antepenultimo annulo Havo notato;
pronoto tctragono, marginato, nitido; elytris fuscis opacis; alarum area antica elytris dimidio longiore
pedibus posticis perelongatis; abdomine ultra medium in maribus, medio latiore in feminis: artieulo
primo et secundo in maribus, secundo vero tantum in feminis lateribus tuberculato: penullimo infra
rotundato dimidium ultimum obtegente in maribus, ultimum totum tegente et longiore in feminis:
ultimo in maribus dilatato infra utrinque unispinoso, in feminis sensim angustiore truneato mutico;
cercis analibus maris validis basi dilatatis, a basi divergentibus, apice parallelis, margine interiore prope
basin spinuloso, margine inferiore spina obliqua acuta armato: feminae abdomine longioribus eonvergen-
libus apice acutis. Long. corp. 6"'; cerc. anal. cT 5'" , ? 3'". Batang Singalang (Sumatra).
2. FORFICULA FORCIPATA, n. sr.
PI. XXIII. fig. 11. t?
Mas et Femina. Capite fusco; antennis tenuibus 13-articulatis, annulo nono flavo-annulato; pronoto
longiore quam latum, Ilavo-marginato; elytris fuscis, macula axillari lutea; pedibus posticis mediis
parum longioribus; abdomine parallelo: articulo secundo et tertio lateribus granulato: penultimo maris
infia aicuato, feminae longiore versus apicem angustiore obtuso; cercis analibus maris usque medium
parallelis, inde sinuatis, sinu ab utraque parte unispinuloso, versus apicem latioribus parallelis: feminae
onvei gentibus apice acutis. Long. corp. 51'"; cerc. anal. cf 3'", $ 2'". Batang Singalang (Sumatra).
3. FORFICULA ARMATA, n. si*.
PI. XXIII. fig. 12.
Mas. Capite nigro; antennis tenuibus 13-articulatis fuscis; pronoto subletragono, margine pallido,
posterius areuato; elytris fulvis; alarum area antica apice fusca; femoribus anticis crassioribus; abdominis
articulis duobus basalibus et quatuor ultimis latere unituberculalis: penultimo infra dilatato, apice sub-
truncato, ultimum tegente; cercis analibus a basi sensim divergentibus, apice convergentibus, ante
medium supra spina valida acuta, pone medium intus spina trigona acula armatis. Long. corp. 5"';
cerc. anal. 3'". Balang Singalang.
4. FORFICULA INSIGNIS, Hagenb. (litt.)
PI. XXIII. lig. 14. C?
Mas et Femina. Capite nigro; antennis 1 l-arliculatis, concoloribus; pronoto tetragono, posterius
areuato; elytris fuscis, angulo baseos fulvis; alarum area antica apice lulea, striga interna fusca; abdo-
minis articulo secundo subtuberculato: quinto et sexto in maribus tuberculato, in feminis laevi; eercis
analibus maris curvatis, apice aeutis, prope basin tuberculo recto elongato apice nodoso, ultra medium
intus spinula armatis, margine interiore spinuloso: feminae rectis, acutis. Long. coip. 4a ; cerc. anal.
c? 3¥", 2 2"'. Java.
5. FORFICULA TENELLA, Hagen*, (litt.)
Mas et Femina. Capite fusco; antennis 11-articulatis, articulo octavo et nono luteo; pronoto
longiore quam lato, margine pallido; elytris fuscis; alarum area antica apice lutea; abdominis articulis
tribus baseos granulatis: quatuor ultimis maris dentieulatis; cercis analibus supra medium stylo recto
lineari armatis: feminae abbreviatis. Long. corp. 3'"; cerc. anal. cf 2 . Java.
6. FORFICULA BRACHYNOTA, n. si>.
PI. XXIII. fig. 10.
Mas et Femina. Capite fuseo; antennis 12-articulatis, articulis duobus ultimis luteis vel fuseis;
pronoto latiore quam longo, margine antieo truncato, postico rotundato; elytris fuscis subgranulatis,
lateribus acuto-carinatis; abdomine gibboso: articulo tertio unituberculato: articulo penultimo infra
areuato, feminae bis longiore; cercis analibus maris basi distantibus, arcuatis, ultra medium margine
interiore unidenticulatis; feminae parallelis, ultra medium magis distantibus. Long. corp. 5'"; cerc. anal.
c? 4'", 2 3'". Batang Singalang.
AANHANG SE L.
Gedurende de uitgave dezer verhandeling heeft Westwood te Londen, de tien eerste afleve-
ringen der Arcana Entomologica uitgegeven, in welke de volgende Orthoptera behandeld zijn.
Yan het geslacht Mantis zijn Deroplatys arida, desiecata, angustata en lobata op Tab. 9 afgebeeld;
de twee eerste soorten zijn door ons als de beide seksen van desiecata, W., de twee laatste als die van
rhombica, Hag. aangezien. — Yan het geslacht Phasma is een vorm, onder den naam van Craspedo-
soma, W. Tab. 8, beschreven; wij zouden het in twijfel trekken, of de vierledige tarsen grond genoeg
geven tot afzondering dezer groep van Diapherodes, dewijl deze bij P. rosarium en galaepterum insgelijks
voorkomen. — Yan het geslacht Acridium is eene nieuwe Opsomala beschreven, onder den naam van
gladiator, W. Tab. 17. Van Trigonopteryx, Charp. of Systella, YY. Tab. 4, onderscheidt de Schrijver
twee soorten: Rafflesii en Hopei. Bactrophora, YY. is een zeer belangrijke, nieuwe vorm, welke zich
aan Poeciloeera aansluit. Yan Mastax is op Tab. 26 eene nieuwe soort beschreven; tusschen apicalis
en vitrea, YY. hebben wij geen onderscheid kunnen vinden, dan in de teekening der vleugels, zoodat
deze door ons, onder den naam van agrionides met elkander verbonden zijn geworden.
Westwood heeft in de Transaction of the Linnean Society, Yol. XVIII. pag. 419, PI. 28, fig. 7,
nog eene nieuwe groep van het geslacht Locusta bekend gemaakt, onder den naam van Condylodera
tricondyloides. Deze geheel eigenaardige en allervreemdste vorm wordt door den Schrijver als het naast
aan Ephippigera verwant, beschouwd.
Aangaande de geographische verbreiding der Orthoptera heeft Erichson, in de Insekten- fauna von
Van-Diemensland (Archiv für Naturgeschichte, Jahrg. VIII. B. I. pag. 244), de soorten van
Van-Diemensland, als ook Rud. Wagner (Reise nach Algerien, B. III. pag. 140) die van Algiers
nader behandeld.
BLADWIJZER
Pag.
Plaat. Fig.
Pag.
Plaat. Fig.
Pag.
Plaat. Fig.
ORTHOPTERA, Latr.
De geograp. verbreid. .
59
phyllopus, n. sp. . .
84
XVI. 7 (?.
De rangseb. en verwants.
62
punctata, n. sp. . . .
85
XVII.13c?,122.
BLATTA, F.
Analytische tafel. . . .
64
lobiceps, n. sp. . . .
)>
» 5 c?, 4 ?•
2. Mantis, F.
65
bicingnlata, n. sp. .
86
» 7 c?, 6 ?•
Algemeenheden
47
A. valida, Hag. . . .
66
crassiceps, n. sp. . .
87
i) 8 c?.
5“
48
» basalis, n. sp. . .
67
reticnlata, Hag. . . .
))
» 9 c?.
liturata, S
»
XVHI.8^,9?-
» laticollis, B. . . .
»
marginalia, Stoll. . .
»
11. Periplaneta, B. . .
49
j) flava, Hag
68
planiceps, n. sp. . .
88
,, 11c?, 10?.
» membranacea , B.
))
11. Ilarpax, S. . . . .
)>
rhombifolia , Stoll. .
))
» hybrida, B. . . .
))
tricolor, Linn
89
» simulacrum , B. .
69
urbana, Fabr
))
australasiae, F. R. . .
))
B timorensis, n. sp.
))
sumatrana, n. sp. . .
)>
» 15c?, 14?.
flavicincta, Hag. . . .
50
» patellifera, S. . .
70
diana, StoU
90
concinna, Hag. . . .
»
» bipapilla, S. . . .
))
musarum , P. d. B. . .
))
12. Epilampra, B. . .
))
n bioculata, B. . . .
»
12
»
lurida, Hag
))
n nana, Stoll. . . •
)>
oligoneura, n. sp. . .
))
XVIII. 6 ?.
nebulosa, B
»
» religiosa , L. . . .
71
borneoënsis, n. sp. .
91
jaspidea, Serv
))
B. herbacea , S. . . .
72
13. Deroplatys, Westw.
)>
macassariensis , n. sp.
51
)> 7 ?•
n superstitiosa , F. .
»
desiccata, Westw. . .
244
XVI. 1 c?, 2 ?.
14. Nauphoëta , B. . . .
))
» chloreudeta, Hag.
))
91
circumvagans, B. . .
»
» australasiae,Leach.
73
rhombica, Hag. . . .
244
XVII.2d",l?.
bilunata, n. sp. . . »
»
)> stnata, Stoll. • •
))
92
basalis, S
52
P. novae guineae,n.s.
76
XVII. 3 ?•
15. JSlepharis. i>. . . .
93
circumdata, n. sp. .
)>
» maculata, Thunb.
77
XVIII. 5 ?•
Kuhlii, n. sp
))
XVIII. 3 ?.
» carolina, Stoll.
21. '1 hespis , B. . . . .
94
18. Panesthia, S. . ■ ■
53
Z. geog. verbr.
60
purpurascens, 01. . .
»
aethiops, Stoll. . . .
»
» trifasciata, n. sp.
77
5-maculata, Stoll. . .
»
transversa, B
»
» bifasciata , n. sp. .
78
thoracica, n. sp. . . .
)>
» heteroptera, n. sp.
))
» ld", 2?.
arniata, n. sp
95
» parallela, n. sp. .
79
MANTIS, F.
» bidens, F. . . . .
})
PHASMA, F.
E. Burnieisteri,n.sp.
80
XVI. 4 i, 3 ?•
De sprieten
54
» Servillei, n. sp. .
81
,, 5 d", 6$.
De monddeelen
))
De borst. .
))
» tortricoïdes, n. sp.
82
XVIII. 4 d\
De oogen
))
De vleugels
)>
F. vitrea, B
))
De sprieten
96
De pooten
57
9. Metalleutica , Westw.
83
De borst
))
De geslachtsdeelen. . .
58
splendida, Westw. .
»
Het achterlijf.
))
De eijernesten
))
10. Oxypilus, S. ... .
)>
De luchtgaten
97
Insecta.
246
Pag.
Plaat. Fig.
Pag.
Plaat. Fig.
Pag.
Plaat. Fig.
De vleugels
97
12. Platycrania , B. . .
124
psittacinum, Hag. . .
146
XXIII. 1 9.
De pooten
99
13. Podacanthus , Gr. .
))
1
244
De levenswijze
100
14. Tropidoderus , Gr. .
125
3. Opsomala, S. ... .
146
De geograph. verbreid.
))
15
147
De rangschikk. en verw.
105
Bojei. n. sp
XIII. 3 ?•
148
Verdeel ing der groepen.
107
brachypterum, n. sp.
)>
» 2 S.
taeniatum, S
)>
1. Heteropteryx , Gr. . .
108
Macklottii, n. sp. . .
126
XI. 2 d", 1 $•
Stollii, n. sp
))
Mülleri, n. sp
»
XI. 4 c?, 5?-
galacpterum, n. sp. .
127
XIII. 5 cf, 4?.
4. Pyrgomorpha, S. . .
))
2. Diapherodes , Gr. . .
244
16. Uaplopus, B
))
crenulatum, F. . . .
149
))
2 2-
109
mieropterum, S. . . .
128
chloropum, n. sp. . .
))
))
3 2-
venustulum, S. . . .
))
bicuspidatum, n. sp.
)»
haematopter urn , n. sp.
))
))
5 2-
tl. Extatosoma, Gr. . .
110
bituberculatum, n.sp.
»
novae guineae, n. sp.
150
))
4 2-
tiaratum, ïï. L. . . .
))
X. 2 ?.
17. Cyphocrania , B. . .
))
brachypterum, n. sp.
))
XXL
1 ¥•
4. PhylLxum, lil. . . .
111
A. goliath, n. sp. . .
»
5. Trigonoplcn/x, Charp.
»
siccifolium, L
))
XV.7c? nymph.
» titan, M. t. . . .
129
151
celebicum, n. sp. . .
))
» maculatum, 01. .
))
punctaturn, Charp. .
244
crurifolium, S. . . .
112
» gigas, I
))
XIV. 3 d\
platypterum, n. sp. .
151
XXIII. 6 2.
pulchrifolium , S. . .
))
» 6?*
» Reinwardtii, n.sp.
130
X. 1 ?.
— Bactrophora, Westw.
244
5. Prisopus, B
))
B
1 KI
Horstokkii, n. sp. . .
113
XII. 1 ?.
C.
))
mieropterum , P. d. B.
))
6. Ascephasma , TFestw.
»
D
))
13. Acridiuni, B. . . .
))
annulipes, Weslw. .
114
18. Cladoxerus , B. . . .
131
cyaneuru, Stoll. . . .
153
Forstenii, n. sp. . . .
)>
Diardi, n. sp
)>
XII. 6 <?.
flavicorne, F
))
flavicorne, n. sp. . .
))
acanthopus, B. . . .
)>
consanguineum, S. .
154
peleus, Gray
115
139
XXL
2 2-
affine, n. sp
))
nematodes, n. sp. . .
)>
XI.6c/.XIII.l$.
plorans, Charp. . . .
))
viridimarginatum, n. s.
))
nodosum, n. sp. . . .
133
XI.3c^.XIII.6?.
14. Oxya, S. B
155
pilosipes, n. sp. . . .
)>
niponense, n. sp. . .
134
obtusum, Hag
156
iridescens, n. sp. . .
116
canna, n. sp
101
infuscatum, n. sp. . .
))
7. Xeroderws , Gr. . . .
))
cubaense, n. sp. . . .
»
luteolum, S
157
laceratum , n. sp. . .
))
XV. 1 <?.
20. Anisomorpha. . . .
139
velox, F
))
diacis, n. sp
117
» 2 <?.
unicolor, n. sp. . . .
102
humile, S
))
8. Necroscia, S. ... .
)>
135
acanthocephalum, n.s.
118
-fJL uiin-i/ii/Uif.i tiet j X#.
japonicum, n. sp. . .
j)
XII. 4 $.
diinidiatum, n. sp. .
))
))
4c?, 52.
spiniceps, n. sp. . . .
119
» 2 c? .
noli-me-tangere, n. sp.
»
XIV. 6cf,7?.
affine, n. sp
GO
»
9 C?.
diacanthos, n. sp. . .
»
» 4 cT.
phyllopus, n. sp. . .
135
XII. 5 ?•
mieropterum, n. sp.
))
))
6 cT-
fusco-annulatum, n. s.
»
bifoliatum, n. sp. . .
136
XIV. 2 $.
unistrigatum, n. sp.
))
))
7c?, 8 2-
nigro-annulatum, n. s.
))
verrucosum, n. sp. .
))
» 1 $.
abbreviatum, S. . . .
159
sordidum, n. sp. . .
120
22. Euryacantha, Boisd.
)>
16
))
pulchellum, n. sp. .
»
» 5 c?.
horridnm, d’Urv. . .
)>
» 8 larva.
macula lutea, n. sp.
))
1)
3 2.
vinosum, S
))
23. Pachymorpha, Gr. .
137
18. Oedipoda, Latr. . .
«
rubicundum, n. sp. .
)>
XII. 2 ?•
coronatum , n. sp. . .
)>
» 4d*,5?-
migraterium, L. . . ,
161
4-guttatum, S. B. . .
121
24. Bacillus, B
))
subfasciatum , n. sp.
»
)>
12 2-
Uaiilesii, Gray
1)
capense, S
))
caliginosum, n. sp. .
»
))
11 C?-
roseipenne, S
))
javanum, n. sp. . . .
))
XV. 8 $.
vulneratum, n. sp. .
162
)>
13 c?.
chloroticum, S. . . .
))
tripolitanura, n. sp. .
101
» 3.
4-maculatum , n. sp.
))
)>
10 c?.
annulipes, Gray. . .
))
longiscaphum, n. sp.
»
19. Gomphocerm , T. B.
))
punctaturn , Gray. . .
))
tamulus, F
))
atrophicum, Pallas. .
122
ACRIDIUM, Latr.
244
m
gulare, Hag
»
20. Mastax, Perty. . . .
163
nigrofasciatura, n.sp.
»
De vleugels
138
1
244
9. Phasma, S.
IA
123
De geograph. verbreid.
140
agrionoïdes, n. sp. .
163
XXII
2 2-
))
Tafel der groepen. . . .
144
cyclopterum, n. sp. .
164
»
1 ¥•
conocephalum, n. sp.
124
» 3 ?.
2. Truxalis. . .
146
erena turn, n. sp. . .
»
)>
3 <$.
247
21. Choroetypus , S. .
fenestratum, S. . .
gallinaceam, F. . .
24. Hymenotes, fFestw
rhornbeum, Baker,
arcuatum, n. sp. .
25. Tetrix, L
belzebuth, S. ...
cornutum, n. sp. .
phyllocera, n. sp. .
ferrugineum, Westw
productum, S. . . .
hexodon, n. sp. . .
bispinosum, Daim.
cephalicum, n. sp.
gracile, n. sp. . . .
dilatatum, n. sp. .
gibbosum, n. sp. .
breve, n. sp
emarginatum , n. sp
LOCUSTA , Fabr.
De kop en de monddeel
De luchtgaten
De vleugels
De geograph. verbreid
De rangschikking. . .
Analytische lijst. . . .
1. Callimenus , Stev. .
2. Hetrodes, Fisch. .
pupa, F
cervina, KI
horrida, KI
4. Ephippigera, L. .
trilineata, n. sp. . .
varicornis, KL. . .
— Condylodera, W estw
6
bicolor, n. sp. . . .
8. Acridopeza, B. . .
reticulata, Br. . . .
9
novae guineae, n. sp
10. Mecopoda, S. . .
javana, 1
xnacassariensis, n. sp
niponensis, n. sp. .
11. Xiphidium , B. .
fusca, F
straminea, KI. . . .
longipennis, n. sp.
lepida, Hag
melaena, Hag. . . •
Pag.
Plaat. Fig.
164
spinipes, F
)>
XXII. 4 $.
13. Phaneroptera , S. .
165
.. 6^, 5,7$.
ehloris, n. sp
)>
poaefolia, n. sp. . . .
))
parumpunctata, S. .
166
» 8 $.
triticifolia, n. sp. . .
»
adusta, n. sp
167
» 9 $.
celebica, n. sp. . . .
))
5-nervis, n. sp. . . .
168
10 $.
falcata, Scop. . . • •
»
» 11 $.
brevis, S. ...... •
))
caricifolia, n. sp. . .
))
pilipes, n. sp
169
trichopus, n. sp. . . .
))
japonica, Thunb. . .
))
ensis, n. sp
)>
>» 12 $.
loliifolia, n. sp. . . .
ï)
.» 14 $.
hordeifolia , n. sp. . .
170
,» 13 $.
fausta, KI
»
» 15 $.
ephippium, Stoll. . .
8-seriata, n. sp. . • .
14. Phylloptera, B. . .
fenestrata, F. B. . . .
»
crassifolia, n. sp. . .
171
thoracica, S
))
lancifolia, L
175
nitidifolia, n. sp. . .
179
acorifolia, KI
180
Forstenü, n. sp. . . .
182
retifolia, n. sp. . . •
»
oleifolia, Stoll. ■ • • .
183
carinata, Hag
))
myrtillifolia y Stoll. •
))
ornatipennis, S. . . •
»
15. Pterochroza, B. . .
185
ocellata, 1
)>
aridifolia, Stoll. . . •
244
speculata, Stoll. . . .
185
aurantiifolia , Stoll. .
186
XVIII. io $.
16. Phyllophora, Thunb.
))
speciosa, Thunb.. . .
»
20
187
rugosa, L
))
» 13 $.
femorata, F
crenifolia, n. sp. . .
novae hollandiae, n.s.
188
21. Pseudophyllus , S. .
neriifolia, Stoll. . . .
))
fenestrata, Stoll. ...
189
granigera, S
)>
leuconota, S
»
22. Aprion, S.
))
arcufolia, n. sp. . . .
)>
ampullacea, n. sp. .
Pag.
Plaat. Fig.
Pag.
190
oleifolia, F. S
205
»
rubromarginata, n.sp.
206
192
lobifolia, n. sp. . . .
»
»
fuscescens, n. sp. . .
)>
))
longicauda, B
207
)>
brevifolia, n. sp. . .
))
»
24. Gnathoclita, Hag. .
))
193
vorax, Stoll
208
))
26. Saga, Charp
)>
)>
melanoptera, L. . . .
209
))
ininuta, n. sp
)>
})
pedo, Pallas
))
194
27
))
)>
megacephala, n.sp. .
)>
)>
laticeps, n.sp
210
))
29. Polyancistrus , S. .
)>
»
serrulata, P. d. B. . .
))
195
30. Megalodon, Br. . .
»
))
ensifera, Br
))
)>
31. Conocephalus, Thunb.
211
1)
XIX. 5 $.
cuspidata, KI
212
))
acanthoceras, n. sp. .
)>
197
mucro, n. sp
))
))
planispina, n. sp. . .
))
»
crassiceps, n.sp. . . .
)>
»
acuminata, F
213
198
verrugera, S
))
)>
32. Decticus, S. ... .
))
))
albi frons, F
214
)>
Bürgeri, n. sp. . . .
))
))
33
)>
199
lanceolata, Stoll. . .
!>
»
34. Locusta
215
))
loboënsis, n. sp. . . .
216
))
sumatrana, n. sp. . .
»
200
viridissima, L
))
))
plantaris, dU. B. . .
))
pectinata, Guer. . . .
217
35. Rhaphidophorus , S.
))
201
picea, L
))
))
marmorata, n.sp. . .
»
))
cubaënsis, n. sp. . .
218
))
36. Anastostoma, Gray.
)ï
202
portentosa . B
»
»
.» 6 $.
Pattersonii, Stoll. . .
))
))
» 4 $.
37. Gryllacris , S. . . .
))
203
bomeoënsis, n. sp. .
219
»
phryganoïdes , n. sp.
))
))
fumigata, n. sp. . . .
))
204
Servillei, n. sp. . . .
220
»
XX. 9, 10 (ala).
ruficeps, S
)>
»
maculicollis , S. . . .
»
205
tessellata, Drury. . .
))
»
podocausta, Hag. . .
)>
Plaat. Fig.
XVIII. J1 11,
$ 12.
XIX. 3 $.
» 1 <$.
» 2 c?.
» 7 <?.
XX. 11 (ala).
248
Pag.
Plaat. Fig.
Pag.
Plaat. Fig.
Pag.
Plaat. Fig.
personata, S
220
punctatus, n. sp. : .
232
XX. 6 $.
DERMATOPTERA, B.
38. Schizo d a c ty 1 us) Br. S.
))
6. Scleropterus , Hag. .
)>
monstrosa, F. . .
221
XX. 12 (ala).
coriaceus, Hag. . . .
)>
.. 7$.
FORFICULA, L.
cicindeloides, n. sp.
233
GRYIXUS, L.
10. Platy dactylus , S. .
»
Analytische tafel. . . .
238
brasiliensis, F. B. . .
})
1. Apachya , S. . . . .
239
De scheenengroef. . . .
))
novae guineae, n. sp.
)>
chartacea, n. sp. . .
»
XXIII.
7 $•
De vleugels
)>
Gaimardi, S
234
2. Pygidicrana, S. . .
»
De geograph. verbreid.
225
vittatus, n. sp. . . .
))
marmoricrura, S. . .
))
))
8 c?.
De rangschikk. en verw.
227
quadratus, n. sp. . .
»
pallidipennis, n. sp. .
240
))
9 c f.
Analytische lijst
»
11. Phalangopsis , S. .
))
3. Forjicesila, Latr. . .
))
1. Platyblemmus , S, .
228
helvolus, S
235
indica, Hag. B. . . .
)>
delectus, S
))
marmoratus, n. sp. .
))
gigantea, Latr. . . .
))
2. Brachytrupes , S. . .
229
pilosus, n. sp
»
maritima, Bon. . . .
)>
achatinus, Stoll. . . .
))
»
13, 14 (ala).
bicolor, n. sp
))
4. Psalidophora , S. . .
241
3
)>
microeephalus, n. sp.
236
fuscipennis, n. sp. .
))
orientalis, F. B. . . .
230
Buqueti, S
))
brachypterus, n. sp. .
))
japonicus, n. sp. . . .
))
albomarginata, n. sp.
»
4
))
12. Oecanthm, S. . . .
»
6. Echinosoma , S. . . .
))
platyxyphus, n. sp. .
}>
))
1 $.
gracilis, n. sp
»
.» 8 ?.
sumatrana, n. sp. . .
))
5. Eneoptem, B
231
14. Gryllotalpa , Latr. .
237
8 . . . .
242
lividus, B
))
orientalis
15 (ala).
longipes, n. sp. . . .
))
})
13 cf.
hemelytrus, Hag. . .
»
))
2 <$■
hirsutus, B
»
forcipata, n. sp. . . .
))
»
11 <?.
concinnus, Hag. . . .
»
))
3$.
longipennis, n. sp. .
))
armata, n. sp
243
»
12 cf.
fasciatus, n. sp. . . .
232
)>
4 cT-
15. Xya, lil.
))
insignis, Hag
)>
»
14 d\
cinereus, n. sp. . . .
))
)>
5 ?.
japonicus, n. sp. . .
238
tenella, Hag
))
gryllodes, Pall. . . .
»
—
brachynota, n. sp. .
»
»
10 d\
ZS8
s
h-*
d
£
n-
S.
V.
4-
•S
I
IN SEC TA.
TAB. 11.
^H^ta-.óvhp.dd. 1 MA.CKL0TT1I. (fem.) - 2. dito. (maa.)- 3. P. JNX)B0SUM.(mas.)*4. P. MÜL LEPT. (mas.)
5. dito.(£em.) - 6. E iNEMATODES . (mas.)
Arno, et Comp., Leidetv , colvr.
ZÉ, o
in lap. M.
i. PIIASMA
HORSTOKKH. ( fem.) - 2 . P . RUBICUNDUM. (fem.) -3.P CONOCEPHALTJM. (fem.)
4.P JAPOAICUM. (fem.) - 5.E PHYLLOERS. (fem.) - 6. P. DTARDI .(raas.)
- M Kierdotjj^, unpr.
iksecta
ArnZ et Ibrnp. Leiden, co lor.
ZbJ
PH ,SMA. CKAWAS'GENSE.(fem.)- P. BKACHÏPTEBTOI. (fem.) - 3. R BOjPI. (fem.)
4. K ,;aI, \(TTF.I',UM. (fem.) - 3. dito. H - 6 J‘ SUMATRAMJM. (tem.)
Jrnx et lomp- Lelden , color.
J. Al Kievdorffi ünpt'
'ê
TAB. 14.
M. Haffh uister, in
, PHASMA AEKRUCOSPM ( fem.) - a.P. BTPOLIATIM (fem.) -3.P GIGAS (mas.) -4.P CORÖAATUM (mas.)
5 dito ( fem.) - 6. P. AQLTAffi- TANGERE ( mas.) - 7. dito (fem.) - 8. HOREUDUM (nymplia.)
> Jrnx et Conifi., Leiden ■, cokr.
J.JJ. Kzerdor/fi kun:
IXSKCTA.
Ibb
insecta.
TAB. 15.
3 PHASMA LACERATUM (iuas.) - 2. F DIACTS (mas.) -3.P. TRIP OXITANUM (fem.) - 4 • P DIACANTHA (mas.)
5. P. PULCHELLIBI (mas.) - 6.P PITLCRfilFOLIT M (fem.) - I! SICC1POLTOC (mas.aYiitplia) -3.P JAAANUM(£cm.)
sirnx et Cbmp, Lndm , rolor.
IN SEC TA.
TAB. 16.
XÏtf
"' v "■ L MANTIS PALLIATA. (mas .) - 2 . ead. (fem.) - 3 . M. BIIRMEISTEKL (fem) -4 . ead. (mas.) ■****& V
5. M. SERYHXn. (mas.) -6. ead. (fem.) -7. M.PHYLLOPIJS. (mas.)
Arnz et fomp., Leiden-, evL/r.
Ibs
DsSECTA. TAB. 16.
L AIANTIS PALLIATA. (m as .) - 2. ead. (fem.) -3. M. BURMEISTERI. (fem.) ~4 . ead.(mas.) m***#.^
5. M. SERVILLn. (mas.)-6. ead. (fem.) -y. JVLPHYLLOPUS. (mas.)
Arrlx et tioT*ift.,Lei<ietvt color.
INSECTA.
TAB. 17.
//.j/offhmuttr, m lap. M. RHOMBlCA.(fem.) “2. ead.(mas.) - 5.M.1VOVAE OUIJSEAB (fem.)- 4- M. LOBICEPS (fem.) “ 5. ead. (mas .) J-M inrrcbyf,
G M. BICING-ÜLATA (fan.)- j. ead.(mas.)-8.M. CRASSICEPS (fem.)- g.M.RETTCULATA (mas.)-io.M. PLANIOEPS (fem.)
ïx. ead. (mas.)- 12 . 31. PTUfCTAXA ( fem.) - x3. ead. (mas.) - 4. M. SITMATRANA (fem.)-i5. ead.(xxuas.)
slrnz d (Zomp. Leiden, co Zon.
JASECTA.
TAB. lö.
M m/huüta-.inlap.dd. x MANT IS HETEROPTERA (mas.) - i. ead.(£em.) — 3.M. KÜHUI (fem.) - 4. M. T ORTRICOÏDE S . (mas . ) JMJfarckffiim/n-.
5. ]\L MACULATA (fem.) - 6. AL OLKtONEIIRA (fem.)- 7. BLATTA MACAS SARIEIfSIS (fem .)- 8 . B. UTURATA (mas.)
,j, ead.(fem.)- ao.LOCUSTA BICOLOR (fem.)-ii.L. XOBIEOLIA(mas.)- 12. ead.(fem.)-i3.L. NOVAE (flTINEAE (fem.)
jfrrtx et Cvmp.tZezJen, color-
1
JA SEC TA.
1
TAB. 19
lê8
S*vOi > 'n
m
n. lio/jPmütv, ;n i«p. My. x X.OCUSTA ]\IEGACEPHALA.(inas.) - 2. L. SUMATRANA. (mas - 3. L . BREVIFOLIA . ( fem. ) *»r-
4 L.AOYAE IIOLLAMMAE.(£ein.) - 5 J,.8-SimiA.(W)-6JJ.CKEOTF0LIA.(£em.)- 7.L. BOHAEENSIS.(mas.)
Arnx et Cvi rip. t Ij etden,, co lor.
I
:
I.NSKO'A.
TAB. 20,
3
4
9 ■*
1
iö. I
f/.f/o/fhu isto', ui lap. del ■
x GKÏLLüS PLAT YXYPHU S -2.C. HEMBLYTRUS .- 3 . G. COS CÏNST S 4 . G. FASCIATüS 5 . G. CIXEKEXJS .
6. 0. PUSCTATirSr j. G.C 01\T A(' E U S 8. G. GRAO 1 LIS .- q.io.ETA'TRITM XOC.XEUCOSOTCE.- ii. Id. L. RITFICIPTS.
ia. Id. L. MOSSTRO S(E . - i3. 14- ld. GRYLL1 AOHATLNI. - 15. Td.GRYLLI OMESTALTS.
'./ II. Zl/e-rJorfJ", ittipn
. irnx el 1‘ornp., nuor.
-v.
ÏNSECTA.
TAK. 21.
x ACRIDIUM BRACHÏPTERUM- 2 . A. HAGENB ACHIL- 3. A. MACUIA ETTTEA.-* 4. ó. A.DTAflDTATUM. - 6. A. AirCROPTERT Ar.-
7. 8. JL UJ^ISTRIGATLTVL- 9. A.AFFENEr 10. A. 4-MACULATUM.- x1-A.CALIGENOSUM.-12 . A. SEBEASCIAIDM. - i3 . A. ATEKERATUAI.
ff. » V d'1 U
%Z3f. ICiertlorffi t/tipr.
Ifl
ï. ACRLDIOl CYCLOPTERTJM- 2. A. AGRIOTSBIDES.- 3. A. CRENATUM. - 4. A. FENESTRATUM.- 5. 6. j. A. GALLENACEUM. -
8 A. ARCITATUM.-9. A.BELZEBTTTH.-xo. A.PmBEOCERFW.-xx. A.FERPOTGEXEUM.- 12 . A.DILATATÜM.—
i3. A. BREVE.- i4. A. GIBBOSUM.- x5. A. E MAR GENAT UM.
JI. fiofnulster, m laf. del. U XXKSvdtfSiv*
t
INSECTA.
TAB. 23.
x. ACRTDirai PSITTACINÜ1I.-2. A. CRENETLATÜM.- 3. A. CHLOROPUS.- 4. A.AOVAE GCIKEAE.- 5. AJEAFA1ATOPTERTJM-
6 . A.PLATÏPTERÜM. - 7.FORFICUIA CHARTACEA- 8. F. MARMORICRURA.- y .F. PALL1DIPENAIS 10. F. BRACHYAOTA -
xx. F. FORCIPATA- x2.F. ARMATA.- x3. F. LOACUPES.- x4. F. IASIGJVIS.
^rfrnx et lbnu>./col. ,
/{. ffof/hieister, in l/i. (/el.
>lif Ifirerdorffi v/y>r.
1T-*
V •
*
ZOOLOGIE
(i - ii) Voorberigt, Leiden 12 December 1839
MAMMALIA
1 -
57
(58 -
63)
1 -
28
29 -
53
54 -
56
57 -
83
84
85 -
101
102
103 -
114
115 -
120
120
121 -
127
128
129 -
146
147 -
148
149 -
152
152
153 -
157
158
159 -
167
168
169 -
181
182
183 -
193
194
195 -
208
208
209 - 228
228
Over de zoogdieren Van den Indischen Archipel, door Salomon Muller
Tabel
Bijdragen tot de natuurlijke historie van den Orang-Oetan
(Simia satyrus), door Herm. Schlegel en Sal . Muller
Ontleedkundige beschouwing van een’ volwassen Orang-Oetan,
(Simia satyrus, Linn.) van het mannelijk geslacht, door
G. Sandifort
Verklaring der platen (1 - 7b^s)
Monographisch overzigt van het geslacht Semnopithecus, door
Sal. Muller en Herm. Schlegel
Overzigt der platen (8 - 12b^-s)
Over de tot heden bekende eekhorens (Sciurus) van den Indischen
Archipel, door Sal. Muller en Herm. Schlegel
Overzigt der platen (13 - 15)
Bijdragen tot de natuurlijke geschiedenis der vliegende eekhorens
(Pteromys) , door Herm. Schlegel en Sal. Muller, (plaat 16)
Beschrijving van een vleeschetend zoogdier uit de familie der
civetkatten, Potamophilus barbatus, door Herm. Schlegel en
Sal. Muller
Verklaring van plaat 17
Over eene nieuwe soort van civetkat van Borneo, Viverra boiei ,
door Sal. Muller en Herm. Schlegel
Verklaring van plaat 18
Over drie buideldieren uit de familie der kengoeroe's, door
Herm. Schlegel en Sal. Muller
Verklaring der platen (19 - 24)
Beschrijving eener nieuwe soort van vleeschetende buideldieren,
Phascogalea melas, door Sal. Muller en Herm. Schlegel
Verklaring van plaat 25 (p.p.)
Beschrijving van een ^merkwaardig insectenetend zoogdier, Hylomys
suillus, door Sal. Muller en Herm. Schlegel
Verklaring der platen (25 (p.p.) en 26 (p.p.))
Over de, op de Oost-Indische eilanden levende soorten van het
geslacht Hylogalea, door Herm. Schlegel en Sal. Muller
Verklaring der platen (26 (p.p.) en 27)
Over de wilde zwijnen van den Indischen Archipel door Sal. Muller
en Herm. Schlegel
Overzigt der platen (28 - 32)
Bijdragen tot de natuurlijke historie der rhinocerossen van den
Indischen Archipel, door Sal. Muller en Herm. Schlegel
Verklaring der platen ( 33 - 34)
Over de ossen van den Indischen Archipel, door Herm. Schlegel en
Sal. Muller
Verklaring der platen (35 -41)
Over de herten van den Indischen Archipel, door Sal. Muller en
Herm. Schlegel
Verklaring der platen ( 42 - 45)
Overzigt der in den Indischen Archipel levende soorten van het
geslacht Pitta, door Sal. Muller en Herm. Schlegel
Verklaring der platen (1-3)
Over de neushoornvogels (Buceros) van den Indischen Archipel, door
Herm. Schlegel en Sal. Muller
Verklaring der platen (4 en 4^^s)
Over eenen nieuwen roofvogel van het ondergeslacht Lophotes,
(Falco (Lophotes) reinwardtii) door Herm. Schlegel en Sal. Muller
Verklaring van plaat 5
Over de vischarenden (Pandion) van den Indischen Archipel, door
Sal. Muller en Herm. Schlegel
Verklaring van plaat 6
Over den Wespenbuizert van Oost-Indië, Falco (Pernis)
ptilorhynchus, door Herm. Schlegel en Sal. Muller
Verklaring van plaat 7
Bijdragen tot de natuurlijke geschiedenis der honigvogels
(Nectariniae) van den Indischen Archipel, door Sal. Muller en
Herm. Schlegel
Verklaring der platen (8 - 11)
REPTILIA
Over de krokodillen van den Indischen Archipel; door Sal. Muller
en Herm. Schlegel
Verklaring der platen (1-3)
Over de schildpadden van den Indischen Archipel, en beschrijving
eener nieuwe soort van Sumatra, door Herm. Schlegel en Sal. Muller
Verklaring van plaat 4
Over de in den Indischen Archipel levende hagedisachtige dieren
van het geslacht Monitor, door Sal. Muller en Herm. Schlegel
Verklaring der platen (5 en 6)
Over de, in den Indischen Archipel voorkomende soorten van het
slangengeslacht Trigonocephalus, door Sal. Muller en Herm. Schlegel
Verklaring van plaat 7
Over de slangensoorten van het geslacht Homalopsis, uit den
Indischen Archipel; door Herm. Schlegel en Sal. Muller
Verklaring van plaat 8
Over de slangen van het geslacht Elaps, welke den Indischen
Archipel bewonen; door Herm. Schlegel en Sal. Muller
Verklaring van plaat 9
Over de brilslangen van den Indischen Archipel; door Sal. Muller
en Herm. Schlegel
Verklaring van plaat 10
P I S C E S
1 -
8
9 -
16
17 -
26
(i -
7 Beschrijving van een' nieuwen zoetwater-visch van Borneo,
Osteoglossum formosum, door Sal . Muller en Herm. Schlegel
Verklaring van plaat 1
16 Beschrijving van vier Oost-Indische zeevisschen, behoorende tot het
geslacht Amphacanthus , door Herm. Schlegel en Sal. Muller
Overzigt der platen (2-3)
25 Overzigt der uit de Sunda- en Moluksche zeeën bekende visschen van
de geslachten Amphiprion, Premnas, Pomacentrus, Glyphisodon,
Dascyllus en Heliases, door Herm. Schlegel en Sal. Muller
Overzigt der platen (4-6)
ii) Systematische naamlijst van de in dit werk beschrevene en
afgebeelde, gewervelde dieren
I N S E C T A
1 - 43
44
45 - 243
244
245 - 248
Bijdragen tot de kennis der Papilionidea , door W. de Haan . & f' /£</o)
Overzigt van den tekst. Overzigt der afbeeldingen (pis. 1-9)
Bijdragen tot de kennis der Orthoptera, door W. de Haan ^
Aanhangsel
Bladwijzer
(Platen 10 - 23)
N.B. Van de tekst mammalia zijn de pagina's 57 - 84 op 15 december 1977
gecopieërd bij drukkerij Victor Vincit te Leiden, omdat de originele bladzijden
zich in slechte toestand bevonden. De originele bladzijden bevinden zich in het
deel bevattende Prospectus, omslagen enz.