Skip to main content

Full text of "Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen (Afdeeling Natuurkunde)"

See other formats


AN 
ZA 
AN 
uy 


/ 


VES | 


Sd 
wd 
A 


| 5 
IN 
\ 
hi 


Vv 


Ô 


Wood 
INES we 
wf ed 


Ì NIPPEN 


NSgev 


Sg 


ASN 


AN 
hlad 


\ iN | ve 
od! / / Senz Ni 
\wwd, \ Ws? Kk , 
EN 
/ A de À We ha. Ë NSU / vo 


\ VAN v, Me Nee a / 5 gl 
ol Ne ee) NN 


DER 


“à 
% 


CLIJKE AKADEMIE | 


a 


ilk 


Derde Deel. == Eerste Suk. 


____ AMSTERDAM, 
CG: VAN DER POST, 
1855. ï 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN 


DER 


VAN 


WETENSCHAPPEN. 


r 4 en ion 
zen 10 A TO 


4 


ES 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN 


DER 


KONINKLIJKE AKADEMIE 


WETENSCHAPPEN. 


Derde Deel. 


JAARGANG 1855. 


AMSTERDAM, 
C. G. VAN DER POST. 
1855. 


GEDRUKT BIJ W‚ J, KRÖBER. 


INHOUD 


VAN HET 


DERDE DEEL. 


PROGESSEN-VERBAAL 


DER 


GEWONE VERGADERINGEN. 


7 7 „rp _ 30sten December pr 
î 7 7 pm Zijsten Januarij 1855. 7 
pn 7 „n__n _Z4sten Pebruarij ” „ 
es. 7 m_a _3lsten Maart „ „ 
7 „ „ 14den A pril 7 ri 


n m n „_ IGsten Mei „ ” 


Vergadering gehouden op den 25sten November 1854. blz. 


166. 
246. 
213. 
319. 


384, 


VL 


INHOUD, 


BOEKGESCHENKEN EN INHOUDSOPGAVE 


DER 


INGEKOMEN BOEKWERKEN. 


Boekgeschenken ingebragt in den vergadering van 


den 2östen November 1854 


Uá 


g0sten December — . .. 
2isten Januarij 1855 
24sten Pebruarij — 
glsten Maart -— 
L4den April — 


26sten Mei ak 


DIZ 


30, 
107. 
177. 
264. 
286. 
337, 


390, 


OVER 


HET BEELD DAT ZICH IN HET ZAMENGESTELDE 
OOG DER GELEDE DIEREN VORMT. 


NAAR AANLEIDING EENER DIENAANGAANDE GEMAAKTE OPMERKING 
VAN 
GÖTTSCH E, 
DOOR 


A BRAN TS. 


Görrsone te Altona heeft in 5. MürrER’s Archiv voor 
1852, p. 483, de opmerking medegedeeld, dat zich in 
het vliegenoog, evenzeer omgekeerde beeldjes vormen van 
het aanschouwde voorwerp, als in dat der gewervelde dieren. 

In een bijschrift voegt 5. MürrEr daarbij, dat die beeld- 
jes reeds lang geleden door anderen, ook door mij, zijn 
waargenomen; doch dat het hem foeschijnt, dat er iets 
nieuws in gelegen is, dat, terwijl men vroeger alleen de 
cornea gebruikte tot het aantoonen dier beeldjes, cörrscre 
tevens de kristalkegels had gebezigd. 

Indien de bewering van cörrscHe, dat er zich ten ge- 
volge van den invloed van lens en kristalkegel te zamen, 


‘omgekeerde beeldjes op de zoogenaamde retina, (de uit- 


einden der zenuwdraden) vormen, waarheid behelst, dan 


wordt aan mijne theorie van het zien der gelede dieren, 


een gevoelige stoot toegebragt. Volgens deze toch vormt 
zich geenszins een aantal omgekeerde beeldjes op de uit- 
einden der gezigtszenuw ; doch er wordt daar niet meer 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL II. 1 


(2) 


dan een regtstandig beeld gevormd. Wr lag mij dus aan 
gelegen, toen ik voor korten tijd kennis aan bovenge- 
noemd opstel kreeg, aan te toonen, dat het op eene dwa- 
ling berust, en ten einde mijne beschouwingen dienaangaande 
meer gewigt bij te zetten, ze ter openbaarmaking der 
Akademie aan te bieden. e 

Tot goed begrip der zaak vang ik aan, met het zamen- 
stel van het oog der gelede dieren en mijne zienswijze 
aangaande de werking daarvan, met verwijzing naar mijne 
vroegere opstellen, in ruwe omtrekken en beknopt uit een 
te zetten *). 5 

Dat het buitenste vlies der zamengestelde oogen geens- 
zins een glad homogeen huidje zij, doch een verbazend 
aantal vakjes, facetten, bevat, is te zeer bekend om hier- 
bij stil te staan; dat alle deze vakjes ligchaampjes be- 
vatten, die als lensjes werken, dat is, de lichtstralen tot 
elkander buigen en een omgekeerd beeld van het voorwerp, 
waar deze afkomstig van zijn, achter hun brandpunt doen 
ontstaan, wordt thans niet meer betwijfeld, 

Achter elk dezer lensjes, vindt men een kegelvormig 
doorschijnend ligchaam met bolle voor- en achtervlakte, 
den kristalkegel, die dikwijls uit twee verschillende voch- 
ten bestaat. Aan het einde van dien kegel hecht zich een 
zenuwdraad, die zijn oorsprong uit de gezigtszenuw neemt 
en in eene scheede bevat is. 

Tusschen deze toestellen liggen de zeer eigenaardig ge- 


*) Mijne hier bedoelde opstellen zijn geplaatst in het Zijdsehrift 
voor Nat. Geschiedenis en Physiologie van 4. VAN DER HOEVEN en 
W. H. DB VRIESE. 

A. Bijdrage tot de Ténnis van de eenvoudige oogen der gelede 
dieren, in Deel IV. p. 185. 1837. 

B. Over hot gezigtswerktuig der gelede dieren. Deel X, p. 12. 1843. 

C. Over de buckthuizen in het zamengestelde ooa der gelede dieren. 
Deel XII. p. 233. 1845. 


(3) 


vormde blinde uiteinden der luchtbuizen, die ik in mijn 
opstel C het eerst heb doen kennen. Alle kristalkegels en 
zenuwdraden zijn met kleurstof bekleed. 

Tusschen den kristalkegel en de cornea ligt nog een 
een deel, dat ik in navolging van wiLL, en ten einde geen 
nieuwe nomenclatuur in te voeren, eenvoudig eene weeke 
massa genoemd heb, met bijvoeging, dat het eigenlijk be- 
staat uit een vlies dat tegen de cornea ligt, met evenveel 
ringvormige ophoopingen van kleurstof beladen als er fa- 
cetten, als er glaskegels zijn, welks doel daarin schijnt te 
bestaan, om behalve het weren der overtollige lichtstralen 
ook den afstand te regelen tusschen de lensjes en de 
kristalkegels. De ringen van kleurstof op dit vlies om- 
geven de kristalkegels aan hunne naar de cornea gerigte 
breedere uiteinden, en veroorzaken alzoo dat het licht, 
dat door eenige facette valt, geen anderen kristalkegel 
dan den daaronder liggenden treffen kan. 

Jon. MürLER, die aanvankelijk de lichtbrekende midden- 
stoffen in het zaamgestelde oog niet den invloed toeschreef, 
dien zij inderdaad schijnen te bezitten, was de eerste die 
begreep en uitsprak, dat, zouden de insecten met die veel- 
vuldige toestellen, uit lensen kristalkegel gevormd, kunnen 
zien, zij dan niet door elk dier toestellen, als door een 
afzonderlijk oog, het voorwerp zouden gewaar worden ; doch 
dat daarentegen door een dier toestellen slechts een deel 
van het voorwerp, door alle te zamen of door zooveel 
als er toe benoodigd waren het voorwerp in zijn geheel 
ter gewaarwording zou moeten komen; zoodat het beeld 
daarvan, dat de zenuw treft, als het ware een mozaïk 
zoude zijn. 

De juistheid dier opvatting waarderende, heb ik in mijn 
opstel B uiteengezet waarin het mij toescheen dat de 
theorie van MÜLLER overigens gebrekkig was, en daarbij 


aangetoond, dat uit de zamenstelling van het oog uít een 
1* 


(A) 


aantal afdelingen, gepaard aan het gemis van accomodatie- 
vermogen, voortvloeit dat er twee bijzonderheden aan dat 
oog eigen behooren te zijn, die men bij geen ander ge- 
zigtswerktuig aantreft, zal men zich van zijne werking 
rekenschap kunnen geven. 

1°. Dat het beeld, dat de oogzenuw treft, regtstandig, 
d. i. in stand overeenstemmend met het voorwerp, waar 
het eene afbeelding van is, zal moeten zijn; want, te za- 
mengesteld uit een aantal deelen, kunnen die deelen niet 
anders dan regtstandig zijn, zullen zij zich tot eene ge- 
esn afbeelding aaneenvoegen. 

„ Dat dit regtstandige cal hoe veel of ge weinig 
heid voorwerp verwijderd zij, altijd op denzelfden afstand 
achter de doorschijnende deelen gevormd wordt, zonder 
dat er in deze verplaatsing of verandering noodig zij. 

Dat zulks inderdaad plaats vindt, en op welke wijze, heb 
ik in mijn laatst aangehaald opstel p. 31 en volgg. breed- 
voerig uiteengezet. Ik heb er niets bij te voegen. Hier 
zij alleen herinnerd, dat beide voorwaarden vervuld wor- 
den in een door mij uitgedacht werktuigje, welks zamen- 
stelling gegrond is, op die van het insectenoog. Even 
als dat oog bestaat het uit eene vereeniging van toestel- 
len, die zamengesteld zijn uit eene convexe lens met 
eenen daar achter geplaatsten kegel van glas, wier voor- 
en achtervlakte convex zijn geslepen. Gelijk in dit werk- 
tuigje de loop der lichtstralen is, vooronderstel ik dien in 
het overeenkomstig gevormde zamengestelde oog der Ge- 
korvenen ; te weten: de vooraan geplaatste lens geeft een 
omgekeerd beeld van het voorwerp dat men er mede be- 
ziet, de glaskegel keert dit nogmaals om en geeft daardoor 
achter zich een regtstandig beeldje; dit laatste is echter 
slechts een gedeelte van het eerste, en wel dat gedeelte 
dat bij de naast higgenden ontbreekt. Het moest mij dus 
wel treffen, toen görrscne bekend maakte, dat hij bevon- 


pe 


(5) 


den had, dat zich achter de glaskegels evenveel omge- 
keerde beeldjes vormen als er zoodanige kegels, en derhalve 
vakjes in de cornea zijn. Dat zonde geheel in strijd wezen. 
met mijne wijze van zien. Zal deze eenig vertrouwen ver- 
dienen, dan behoort het beweren van GörrscuE te worden 


» wederlegd. 


De eigene woorden van cörrscne zijn de volgende: 

„ Die Umdrehung des Bildes auf der Sclerotica im rothen 
Kaninchenauge lässt sich im Fliegenauge folgendermasse 
darstellen, und ich besitze ein derartiges Praeparat unter 
Glyeerin, was alle meine Bekannten in Erstaunen gesetst hat. 

Iech nehme das Auge einer eben getödteten Fliege (toe- 
vallig Musca vomitoria), trenne die hintere Wand, so dass 
ieh nur Cornea mit den optischen BEinrichtung habe, ich 
halte diese Cornea am einen Ende fest, und entferne mit 
der Beersche Staarlanze die rothe Partie- des Auges, d. h. 
alle Schlaüche oder Sehnervenfasern der Autoren. Diese 
reissen am Absatz ab an den hintern Enden der Cristalkör- 
pern, und vor mir liegt jetzt die samtartige röthliche 
Höhlung der Cornea, dass heist, die Cornea mit allen Cris- 
talkörpern, deren hintere Pigmentbekleidung mit den Schlaü- 
chen abgerissen ist, so dass das Luicht durchgehen kan. So 
weit ist das Praeparat mit einiger Geschicklichkeit leicht zu 
machen, aber nun ist wie im Kaninchen Auge ein Raum 
hinter der Linze und eine durchsichtige Hinterwand herstellig 
zu machen. Sie legen die Cornea mit der Convexität auf 
eine trockne Glasplatte, doch muss soviel Feuchtigkeit 
unter der Cornea sein, dass sie an den Platte haftet. Legen 
ein dünnes Deckglässchen auf das Praeparat, und sehen zu 
dass sie ein Luuftblässchen in der Höhlung der Cornea abs- 
perren *), was haüfig gelingt, aber ist nicht elegant, wenn 


*) De hierboven door den Schrijver aangevoerde rede acht ik on- 
gegrond. In de vooronderstelling, dat de cornea van het vliegenoog 


(6) 


man das Deckglässchen etwas aufdrückt. Dabei macht die 
Cornea Falten, und zwischen den Falten bleibt leicht ein 
Luftbläschen hangen, und wenn die Cristalkörperchen nicht 
verdrückt sind, ist ihr Praeparat fertig. Jetst legen sie ihr 


bieonvexe lensjes bevatte, en in het algemeen, waar de vorm der 
lensjes zoodanig is, zoude zich het put der luchtblaas eerder als 
volgt laten bepalen. »Bij het geringer verschil in lichtbrekend ver- 
„mogen tusschen vloeistof en lenszelfstandigheid, dan tusschen lens- 
»zelfstandigheid en lucht, veroorzaakt eene luchtblaas, dat de lens 
„nog kraeht genoeg behoude, om op eenen vereischten kleinen af- 
»stand beelden te vormen.” F 

Doeh ook de zaak is niet zoo als Görrscum die voorstelt. 

Wel is het noodig, om de beeldjes helder te zien, dat er bij eene 
in vocht liggende cornea van het vliegenoog eene luchtblaas aan- 
wezig zij, doeh zoodanige luchtblaas doet, aan de bovenzijde van het 
praeparaat (de binnenvlakte der cornea) liggende, de verlangde uit- 
werking niet, dan tenzij er ook aan de tegenovergestelde zijde lucht 
aanwezig zij. Bene luchtblaas aan de buitenvlakte alleen is reéds 
voldoende en zelfs verkieslijk. Br is alzoo geen Hintererraum mit 
durchsichtige Hinterwand noodig, doch alleen een laagje luebt aar 
de buitenzijde der cornea. 

Herhaalde proefnemingen met de geheel gereinigde cornea van het 
vliegenoog hebhen doen zien, dat zoodra er vocht aan de buiten- 
vlakte aanwezig is, er geen duidelijke beelden gevormd worden; doch 
dat, zoolang deze zijde slechts droog blijft, de vorming van beelden 
plaats vindt, hetzij de cornea inwendig bevochtigd worde, hetzij ze 
droog blijve. 

Opmerkelijk is het, dat zulks niet bij alle Insecten plaats vindt. 
Bij die, welke wij konden onderzoeken, had de verschillende bevoch- 
tiging den invloed niet, die bij het oog der vliegen was opgemerkt. 
Het duidt alzoo een verschil aan in den vorm der lensjes, en inder- 
daad is er een aanmerkelijk versehil aanwezig tusschen de lensjes 
in het oog der Vliegen en der andere Insecten. 

De Hoogleeraar VAN DER WILLIGEN te Deventer, wien ik hierom 
trent raadpleegde, wees mij de gezigtspunten aan, die ter oplossing 
van het verschijnsel dienstig kunnen zijn en bereids veel hebben op- 
gelost. Het onderzoek is echter, wegens gebrek aan voorwerpen uit 
onderscheidene afdeelingen der Insecten, nog niet als gesloten te be- 
schouwen. Wij vleijen ons echter, dat eene vergelijking der optische 


(7) 


Praeparat unter das Microscop, und sehen sechseckige 
Facetten, dan müssen sie das Rohr so hoch schrauben, 
dass sie die hintere Randung der Crístalkörperchen sehen, 
aber nicht ganz scharf einstellen, Wenn sie nun eine Stahl- 
feder, deren Spitze etwas aus ein ander gebogen ist, um 
das Bild deutlicher zu erkennen, zwischen den Spiegel 
ires Mieroscops und das Object bringen, so sehen sie die- 
ses Bild in allen Facetten ganz klar und zwar in der 
Richtung wie sie den Gegenstand halten; also kehrf das 
Cristalkörperchen des einzelnen Fliegenauges das Bild eben 
so gut um als die Linze des Kaninchenauges. 

Rücken sie den Gegenstand tiefer gegen den Spiegel, so 
erscheint das Bild doppelt in jeder Facette, einmahl deut- 
lieh, das zweite zwar auch deutlich, aber etwas verworfen, so 
dassz, b. die Fliegeeine Breite von 1 Zoll deutlicher Sehweite 
hat, dan fängt sie an mit jedem Auge doppelt za sehen. 
Dieses entstehende Bild in den Facette des Auges, oder viel 
mehr an den Basen der Cristalkegel ist nun nichtein leichter 
Schatten, sondern ein vollkommnes scharfes Miniaturbild.” 

Ik heb de bovenvermelde proefneming vau GöTTsCHE 
zonder veel moeite herhaald, en het verschijnsel gezien; 
doeh ik verschil daarin, dat ik liever eene luchtblaas 
onder de cornea dan boven haar toelaat, omdat zoo de 
luchtblaas aan de bovenzijde gelegen is, de spiegeling en 
het vuil dat aan het dekplaatje kan hechten voor het zien 
hinderlijk kan worden. Altijd behoort er onder de cornea 
lucht en geen. vocht te zijn. Men vergelijke dienaangaande 
de voorafgaande noot. 

Aangaande den toestand van het praeparaat moet ik ook 
het een en ander vooraf doen gaan. 


verschijnselen, die door de onderscheidene vormen der lensjes in hef 
Insectenoog worden teweeg gebragt, eenig licht aangaande derzelver 
eigenaardigheden zullen verspreiden. Welligt komen wij later hierop 


terug. 


(8) 


Met hoeveel zorg men eene cornea bereide, doorgaaus 
is de fluweelachtige bekleeding der binnenzijde (ik bezig 
die uitdrukking omdat eörrscure die gebruikt) op eenige 
plaatsen dikker dan op andere; niet te gedenken dat 
ook hier en daar alle de aan de cornea hechtende deelen 
zijn weggerukt. Waar de bekleeding dun is, is zij van eene 
donker bruinroode kleur ; waar zij dikker is, ligt eene meer 
heldere laag tegen de even vermelde aan, Ik heb mij 
vergewist dat, waar deze donker bruinroode laag alleen 
voorhanden is, er niets meer tegenwoordig is dan de zoo- 
genaamde weeke massa van WILL; dat echter, waar men 
tevens de meer ligt gekleurde laag ontdekt, kristalkegels 
aanwezig zijn. Deze zag ik echter altijd met cen daaraan 
hechtend gedeelte van den zenuwdraad voorzien, Zij liggen 
gebogen en verschoven, als hunnen oorspronkelijken stand 
uiet kunnende bewaren wegens den verbroken zamenhang 
der deelen en het gemis van luchtbuizen, die ze eeniger- 
mate uiteen houden. In dien toestand stemt nu derzelver 
optische as niet meer overeen met die der lensjes. 

Wanneer deze kristalkegels niet al te ongeregeld opeen- 
gehoopt zijn en er zieh eene geschikte luchtblaas bevindt, 
ziet men evenzeer door de aldaar donker gekleurde met 
donkeren rand omgevene facetten beeldjes, als door de hel 
dere, die men bespeurt, waar alleen de bruinroode laag, 
die geen kegeltjes bevat, aanwezig is. 

Deze beschouwing doet het ongegronde der zaak, zoo 
als cörrscne die voorstelt, reeds in het oog vallen; doch 
er is meer. 3 

Ik acht het onmogelijk om geregeld al de zenuwdraden 
op de wijze, die hij opgeeft, te doen afbreken. Ook komt 
mij dat afbreken hoogst twijfelachtig, zoo niet onmogelijk 
voor, zonder tevens den kristalkegel te vernielen. Deze 
toeh bestaat uit vocht, in een vliesje bevat. Nimmer heb 
ik bij versche voorwerpen kristalkegels kunnen $behande- 


A BRANTS. Het beeld vn het vamengesteld og enz. 


(9) 


len, of zij vervloeiden, zoodra de vliezen werden bescha- 
digd; zij behooren daartoe zoo lang in sterken spiritus te 
hebben gelegen, totdat de vochten gestremd zijn *); ten 
andere komt het mij voor, dat de kristalkegels onmogelijk 
hunnen eigenen stand kunnen behouden hebben. 

Is het hierdoor reeds onwaarschijnlijk, dat cörrscar de 
kristalkegels in den zin, zoo als hij het opgeeft, gebruikt 
hebbe, nog onwaarschijnlijker wordt het, zoodra men be- 
denkt, dat de cornea met de teedere kristalkegels moet 
worden plat gedrukt, zoodat zij plooijen vormt. Bij die 
onzachte behandeling laten de kegeltjes, waar eene plooi 
ontstaat, los of worden gekwetst; de vochten vervloeijen 
zigtbaar en er blijven slechts vliezen over; op andere plaat 


sen hoopen zij zich opeen. 


Niettemin ziet men overal omgekeerde beeldjes, waar 
zich eene passende luchtblaas bevindt: mits de kegeltjes 
zich niet dermate hebben opgehoopt, dat het voorwerp 
daardoor of om eenige andere oorzaak ondoorschijnend is. 
Opmerkelijk is het nu, dat, terwijl sommige facetten ge- 
heel kleurloos zijn, andere helder met gekleurden rand, 
andere weder meer of min gekleurd en dikwijls eenen 
gekleurden rand vertoonende, men door alle het omge- 
keerde beeldje even groot en in denzelfden stand ziet. 
Dat de geheel kleurlooze facetten van alle aanhangende 
deelen beroofd zijn, zal wel niet betwijfeld worden ; men 
ziet bij deze dus door de lens alleen. Zag men nu bij de 
overige door lens en kristalkegel in den zin van GörrscHe, 
dan behoorde het beeld zoo niet in stand, dan ten minste 
in grootte te verschillen, wegens het voorhanden zijn van 
eene sterk lichtbrekende stof. Dat heeft echter geen plaats 
bij de heldere met een gekleurden rand omgevene facetten ; 
bij de gekleurde is eenig, doch hoogst onbeduidend ver- 


*) Zie opstel C, pag. 237 in de noot. 


(10) 


schil op te merken; bij deze schijnt dus iets voor- 
handen, dat het licht eenigermate breekt. Uit het gezegde, 
gepaard aan eene beschouwing van het voorwerp bij 
sterk opvallend lamplicht, waartoe eene 100-malige ver- 
grooting toereikt, kan overtuigend blijken wat er plaats 
heeft. 

Bij de kleurlooze facet ziet men de ontbloote achter- 
zijde der cornea; hier is dus niets meer dan de lensjes, 
die ter vorming der beeldjes bijdragen. 

Bij die, welke helder zijn met eenen gekleurden rand, 
heeft hetzelfde plaats; de gekleurde randen zijn de meer 
gedachte ringvormige ophoopingen van kleurstof. Van 
kristalkegels is er geen spoor aanwezig. 

Bij de gekleurde facetten zonder gekleurden rand, 
ziet men evenmin kristalkegels; daar zijn de ringvor- 
mige ophoopingen van kleurstof ook vernietigd, en deze 
facetten schijnen gekleurd, omdat zij door ledig geloopene 
vliezen der kristalkegels verontreinigd zijn. Bij de andere 
daarentegen zijn de kristalkegels voorhanden, doch ze zijn 
verschoven, verdraaid, vit hunnen natuurlijken stand ge- 
rukt; het licht gaat dus niet meer door de as dier ke- 
geltjes, doch valt schuins door hen. Zij oefenen dus 
in het praeparaat op den toestand van het beeldje den 
invloed niet uit, dien zij inderdaad bezitten. 

Görrsene drukt zieh niet duidelijk uit omtrent hetgeen, 
dat hij onder zeshoekige facetten verstaat. Bedoelt hij daar- 
mede die, welke in het midden helder als glas met eenen 
donkeren rand omgeven zijn, dan houd ik het er voor, 
dat hij niet door kristalkegels, maar door lensjes alleen, 
achter welke zich de weeke massa van wiLL bevond, ge- 
zien heeft. Zag hij echter de beeldjes achter gekleurde 
facetten, hetzij met, hetzij zonder gekleurden rand, dan 
zag hij of door verontreinigde facetten, of door zoodanige, 
waar verschoven glaskegels achter gelegen waren. [n geen 


CHE) 


geval nam hij de werking van den kristalkegel waar, die 
deze in het ongeschonden oog uitoefent. 

Aangaande het eerste geval heb ik hier nog bij te voe- 
gen, dat het gezegde bevestigd wordt, indien men ter ver- 
gelijking voorwerpen onderzoekt, die eenen korten tijd in 
spiritus hebben gelegen. Bij deze is het gemakkelijk waar 
te nemen, dat aan de deelen, die uit het oog genomen 
zijn op die plaatsen, waar de cornea heldere facetten met 
eenen donkeren rand vertoont, de kristalkegels zijn blijven 
hangen, en-dat daar alzoo niets voorhanden is, dan de 
zoogenaamde weeke massa van WiLL, de vroeger vermelde 
donker gekleurde laag. 

Deze acht ik door cörrsene te zijn aangemerkt als eene 
laag kristalkegeltjes, welker kleurstof-bedekking aan de 
achterzijde benevens de zenuwdraad is weggerukt. 

Bijna zoude ik huiverig zijn eene zoodanige vergissing 
te vooronderstellen, doch de Heer cörrscne heeft zich even- 
zeer laten misleiden ten aanzien van het vermeend dub- 
beld zien der vliegen. (Gelede dieren in het algemeen?) 
Dat er, gelijk hij vermeldt, een tweede omgekeerd beeldje 
achter elke facette ontstaat, zoodra men het voorwerp 
nader bij den spiegel des mieroscoops brengt, is volkomen 
waar, doch dit ligt in geenen deele aan de inrigting van 
het oog, en heeft niets gemeen met een dubbeld zien. 

Immers, zoo men den spiegel beweegt, zal men een der 
beeldjes, en wel het laatst verschenen, zich zien bewegen, 
terwijl het andere zijne plaats behoudt. Dit eenigzins 
grootere en duidelijker beeldje wordt gevormd door stra- 
len, die onmiddellijk van het voorwerp naar de lensjes 
gaan; het andere vormen de stralen, die van het virtuëele 
beeld achter den spiegel de lensjes treffen, en wordt slechts 
zigtbaar als het voorwerp nabij den spiegel wordt gebragt. 


In het bijschrift van den Hoogleeraar MüLLER wordt 


(12) 


mijne theorie besproken; doch de aanmerking gemaakt, 
dat ik de bezwaren niet heb uit den weg geruimd, die 
uit de menigvuldigheid der beeldjes ontstaat. Ben beeld, 
zegt genoemde Hoogleeraar, dat uit vele afdeelingen te 
zamen gesteld is, maakt het noodig dat er eene inrigting 
voorhanden zij, waardoor alleen het centrale *) gedeelte 
van elk der beeldjes ter gewaarwording kome. 

Ik moet toestemmen, dat ik in mijne opstellen, dit punt 
niet afzonderlijk heb behandeld, omdat het een noodwendig 
gevolg is der breedvoerig omschrevene werking van het 
door mij vervaardigde werktuigje, en ik dus niet dacht, 
dit punt meer opzettelijk te behoeven doen uitkomen. 
‘Phans echter bemerkende, dat ik mij niet duidelijk ge- 
noeg schijn te hebben uitgedrukt, is het mij aangenaam 
dat te kunnen herstellen. 

Wanneer de stralen van eenig voorwerp een aantal fa- 
cetten treffen, dan vormt zich achter elke dezer facetten 
een omgekeerd beeldje van dat voorwerp. Deze beeldjes 
komen niet ter gewaarwording, zij kunnen voor en ook 
in den kristalkegel liggen. In mijn werktuigje vindt het 
laatste als het meest waarschijnlijke geval plaats. De licht- 
kegel, die tot nu toe door den invloed der facette achter 
elk derzelve convergerend was, wordt in den kristalkegel 
achter het beeldje divergerend. Hierdoor gaan de buitenste 
liehtbundels verloren in de met kleurstof bekleede wanden 
van den kristalkegel. Slechts weinige treffen dus, en dat 
na zich nogmaals gekruisd te hebben, de zenuw en komen 
ter gewaarwording. Het zijn die, welke niet veel van de 
as des kristalkegels afwijken. 

Van elk beeldje, dat zich achter de lensjes vormt, komt 
dus slechts het gedeelte ter gewaarwording, dat zoo weinig 
van de as des kristalkegels afwijkende stralen zendt, dat 


*) De meening zal zijn een verschillend. 


(13) 
deze den zenuwdraad kunnen treffen. Dat gedeelte is bij 
elk beeldje verschillend, want alleen in dien kristalkegel, 
welks as gerigt is op het midden van het voorwerp, ligt 
het beeld ook in het midden; in alle andere zal het beeld 
meer zijdelings gelegen zijn naar gelang der rigting van 
de optische as. Alzoo zal achter elken kristalkegel niet alleen 
slechts een gedeelte van het beeldje ter gewaarwording 
komen, maar achter elke een verschillend gedeelte. 

In de zesde figuur van mijn opstel B heb ik den boven- 
gemelden loop der lichtkegels afgebeeld ; het schijnt noodig 
om ook den loop der lichtstralen aan te duiden. De Hoog- 
leeraar VAN DER WILLIGEN, te Deventer, stond mij hierin 
hulpvaardig bij en ontwierp de bijgevoegde af beelding, die 
allen twijfel zal oplossen, hoedanig ik mij den loop der 
lichtstralen voorstel. 

a +cob zij het voorwerp. 

Bij A drie lensjes der cornea, achter deze bij B de 
kristalkegels uit kristal en glasvocht bestaande, bij C de 
zenuwdraad. 

De stralen, welke van het punt a des voorwerps gaan, 
treffen alleen de zenuw van den kristalkegel 1, en gaan 
verloren bij 2 en 3. Bij het nagaan der stralen, die ge- 
acht kunnen worden van andere deelen des voorwerps af 
te stralen, zal men bevinden, dat bij 1 slechts de stralen 
die tusschen a en +, bij 2 die welke tusschen + en o, bij 
3 diegene welke tusschen o en b uitgaan, de zenuw 
treffen, en dat wel treffen in dezelfde orde, waarin zij van 
het voorwerp komen. Dat mitsdien het beeld, dat van het 
voorwerp op de uiteinden van de gezigtszenuw ontstaat» 
als een mosaïk werk uit afdeelingen gevormd is, welke 
afdeelingen een gedeelte zijn van het beeldje, dat zich 
achter de lens vormt, en wel bij elken glaskegel een ge- 
deelte, dat bij geen anderen de zenuw treft; zoodat op de 
uiteinden der gezigtszenuw zich eene aaneenschakeling van 


(MM) 


gedeelten des beelds vormt, die gezamenlijk het beeld in 
zijn geheel daarstellen, en zulks in den stand, dien het 
voorwerp heeft, waarvan dat beeld af komstig is. 

Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat boven- 
genoemde afbeelding geheel schematisch is, en geene waarde 
heeft voor zoo verre den vorm der deelen betreft. 


Joppe, October 1954. 


GEWONE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 2östen NOVEMBER 1854. 


Tegenwoordig, de Heeren: s. vAN GEUNS, F.J. STAMKART, 
A. A. SEBASTIAN, P. HARTING, P.J. J. DE FREMERY, F. J. DONDERS, 
F.DOZY, H. J. HALBERTSMA, R. LOBATTO, W. VROLIK, J.G. S. VAN 
BREDA, G. VROLIK, G. E. VOORHELM SCHNEEVOOGT. 


BDA DALDDDDEDNDDDENDDDDDE 


Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 
28sten October j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vast- 
gesteld. 

Gelezen brieven ter verontschuldiging over het niet ver- 
vullen hunner spreekbeurten vande H.H. 3. w. L. VAN OORDT 
en IH. J. HALBERTSMA, welke laatste zijne spreekbeurt wenscht 
vitgesteld te zien. 

Gelezen brief van den Heer miQveL, waarin hij berigt 
de hem heden opgedragen spreekbeurt niet te zullen ver- 
vullen. Deze drie brieven worden aangenomen voor berigt, 
onder aanbeveling voor het vervolg. 


Gelezen brieven ter verontschuldiging over het niet bij- 
wonen dezer vergadering van de H.H, SCHROEDER VAN DER 
KOLK, A. BRANTS, VAN DER KUN, R. VAN REES, G. J. MULDER. 
Aangenomen voor berigt. 


Gelezen brieven ten geleide van boekgeschenken van 
den Minister van Binnenlandsche Zaken (7 November, 
20 November j.l.); van den Heer 3. @. FLuGEL, Consul 
der Vereenigde Staten van Noord-Amerika (25 September 
1854); van den Heer cRAUX (Brussel, 14 November 1854) ; 


(16 ) 


van den Minister van Buitenlandsche Zaken (’s Gravenhage, 
3 November 1854). Wordt tot schriftelijke dankzegging, 
en tot plaatsing der boekgeschenken in de Boekerij besloten. 


Gelezen brieven van dankzegging voor ontvangen boek- 
geschenken van Z.K.H. Prins FREDERIK DER NEDERLANDEN: 
van den Heer voLLENHOVEN, Chef der Vijfde Afdeeling bij 
het Departement van Binnenlandsche Zaken; van den Heer 
EUDES DES LONGCHAMPS, Secretaris der Société Linnéenne de 
Normandie; van den Heer cn°. B. TREGO, Secretaris van 
de Philosophical Society held at Philadelphia; van den 
Heer sauvEuR, Secretaris der Academie Royale de Méde- 
cine de Belgique; van den Heer re. m. weser, Secretaris 
der Königlich Sachsische Gesellschaft der Wissenschaften 
(Leipzig 21 November 1851); van den Heer p. spar, 
Secrétaire de la Sociëté Royale d’ Agriculture et de Botanigue 
de Gand. Aangenomen voor berigt. 

Gelezen brief van den Heer Inenam, Secretaris van de 
Misconsin State agricultural Society (Madison Misconsin, 
March 10, 1854), strekkende ten geleide van de Trans- 
actions of the Misconsin State agricultural Society, en be- 
helzende het verzoek, om daarvoor in ruil te mogen ont- 
vangen de werken door de Akademie uitgegeven. 

Wordt besloten dit verzoek toe te staan. 


De Secretaris berigt brieven ontvangen te hebben van 
de H.H. Hoofd-Ingenieurs van den Waterstaat van het 
9de en 10de district (Haarlem 18 en ’s Gravenhage 17 No- 
vember j.l), waarvan hij afschriften zond aan de Com- 
missie, belast met het onderzoek naar de daling van den 
bodem in Nederland. 

De Vergadering hecht hare goedkeuring aan deze han- 


(17) 


deling van haren Secretaris, en besluit deze brieven voor- 
loopig aan te nemen voor berigt. 


De Secretaris berigt, dat de Verhandeling van den Heer 
BRANTS, in de jongste Vergadering ingebragt, voor de Ver- 
slagen en Mededeelingen der Akademie is aangenomen. 


Gelezen brief van de Commissie voor de geologische 
kaart en beschrijving van Nederland (Haarlem, 22 No- 
vember 1854) waarin ten gebruike worden verlangd de 
doozen, in den tijd door den Heer sroop aan de Eerste 
Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut geschon- 
ken, de grondstoffen bevattende, die bij de putboring te 
Zeist zijn opgebragt. Wordt besloten deze aan voornoemde 
Commissie ten gebruike af te staan. 


Gelezen brief van den Minister van Koloniën ('sGra- 
venhage, 9 November 1854), in antwoord op het schrijven 
der Akademie van den 81sten October j.l. N° 164, berig- 
tende, dat eene inlassching van de zinsnede, voorkomende 
in de bij het schrijven der Akademie gevoegde nota, de be- 
denking Zijner Excellentie tegen het openbaar maken van 
het Verslag van den Heer scanervooer doet vervallen. — 
Het zal den Minister aangenaam zijn van het uit te geven 
Verslag eenige afzonderlijke exemplaren te mogen ontvangen. 

Aangenomen voor berigt, met lastgeving aan den Secre- 
taris om aan het verlangen van den Minister te voldoen. 


Wordt in beraadslaging gebragt de vraag, of een naam- 
looze brief, geteekend Philanthropos, bij da Akademie ont- 
vangen, zal worden gelezen. 

De Heer sTAMKART wenscht, dat de ter zijde stelling 
van naamlooze brieven niet als standvastig beginsel worde 
aangenomen, vermits het mogelijk is, dat zij wetenschappe- 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL II. 2 


(as ) 


lijke bijdragen bevatten, waarvan het goed ware, dat door 
de Akademie kennis wierd genomen. 

De Heer vaN BreDA verlangt het onderwerp van den 
brief te kennen en zijne voorlezing te hooren. 

De Voorzitter doet opmerken, dat het beneden de waar- 
digheid der Akademie zoude wezen, kennis te nemen van 
brieven, waarvan de steller zijn naam niet wenscht open- 
baar te maken, als strijdig met het beginsel van openbaar- 
heid der zittingen van de Akademie, en als ligt aanleiding 
gevende tot grove misbruiken. ; 

De Heer w. vrorik ondersteunt deze zienswijze des 
Voorzitters en beantwoordt nader den Heer STAMKART 
omtrent het gemis, dat de wetenschap door het niet ken- 
mis nemen van naamlooze brieven zoude kunnen lijden. 
Naar zijn inzien moet het, in geval van wetenschappelijke 
aanbieding, den inzender vrijstaan daaraan een verzegeld 
naambillet te voegen, met vergunning dit te openen en 
zijnen naam bekend te maken, zoo, na beoordeeling, het 
stuk door de Akademie goedgekeurd en in hare handelin- 
gen opgenomen worde. Hij herinnert, dat de voorganster 
der Akademie, de Eerste Klasse van het Koninklijk Ne- 
derlandsch Instituut, in dien geest handelde, toen zij eene 
merkwaardige op deze wijze haar toegezonden verhandeling 
beoordeelde en later met den naam des inzenders in hare 
werken opnam, waarvan zij, volgens getuigenis der eerste 
sterrekundigen van Buropa, een sieraad uitmaakt, 

De Heer VAN BREDA vraagt, of het dan alleen aan Voor- 
zitter en Secretaris vergund zal zijn, kennis te nemen van 


naamlooze brieven. 
De Secretaris antwoordt, dat al de Lieden der Akademie 


onbetwisten toegang hebben tot haar archief, en van de 
aldaar bewaarde stukken de kennis kunnen nemen, welke 
zij dienstig achten; mits onder die voorzorgen en waarbor- 
gen, welke de handhaving der orde vordert. 


(19 ) 


De Heer VAN BREDA dankt den Seeretaris voor deze 
inlichting, waarmede hij zich geheel bevredigd gevoelt, en 
alsnu zich met het voorstel tot ter zijde stelling van den 
ontvangen brief vereenigt. 

Bij hoofdelijke omvraag wordt met eenparige stemmen 
het beginsel vastgesteld, dat brieven, naamloos tot de Aka- 
demie gerigt, ter zijde zullen worden gelegd, en wordt dit 
besluit op dezen brief toegepast. 

Wordt in beraadslaging gebragt de bedenking van een 
der leden, of het niet beter ware, in het gegeven geval, 
den brief, onder couvert, aan het daarin opgegeven adres 
terug te zenden, en met 10 tegen 1 stem besloten, den 
brief in het Archief der Akademie ter zijde te leggen. 


Wordt gelezen het Verslag van HH. 3. VAN DER HOEVEN 
en H. SCHLEGEL, op de aangeboden Verhandeling van den 
Heer BreeKeR, over eenige Visschen van Van Diemensland. De 
Verslaggevers meenen aan de Akademie het opnemen der 
toegezonden Bijdrage in hare Werken, in het belang der 
Wetenschap, te moeten aanraden. De Vergadering besluit 
dien overeenkomstig. 


De Heer Logarro leest in eigen naam en dien van den 
Heer sTAMKART een Verslag voor op de door den Heer 
BADON GHYBEN aangeboden Verhandeling over het onderzoek 
der rigtingen van. de Hoofdassen enz. De conclusiën van 
het Verslag zijn: dat deze arbeid op oorspronkelijkheid 
aanspraak mag maken, en vooral wegens de sierlijke en 
zorgvuldige wijze, waarop het onderwerp behandeld is, de 
aandacht der wiskundigen ten hoogste waardig is. Vol- 
gaarne doen de Verslaggevers hulde aan het wiskundig 
talent, in genoemde Verhandeling ten toon gespreid, en 
stellen zij voor het aangeboden stuk onder de werken der 


Akademie op te nemen, alwaar het gewis eene eervolle 
Ie 


1 (20) 


plaats onder de wiskundige verhandelingen zal bekleeden. 
De Akademie vereenigt zich met deze conclusiën en 
besluit dien overeenkomstig. 


De Heer mARTING spreekt over de bron der stikstof voor 
de planten en over het ammonia-gehalte der dampkeringslucht, 
en licht deze voordragt toe door afbeeldingen op groote 
schaal ontworpen, door tabellarische voorzigten, als ook 
door schetsen op het bord. De daarover door hem voor 
de Verslagen en Mededeelingen aangeboden verhandeling 
wordt in handen gesteld der Commissie van redactie. 


De Heer ponpers spreekt over de zigtbare verschijnse- 
len van bloedsomloop in het oog: 

„Sedert Dr. vaN Trier, in het physiologisch laboratorium 
te Utrecht, de aan de hartswerking beantwoordende pols- 
beweging in de vena centralis retinae ontdekte, is van ver- 
schillende zijden de aandacht op dit gewigtig verschijnsel 
gevestigd. Coccrus, die het zelfstandig waarnam, schreef het 
zamenvallen der ader aan verhoogde drukking in het oog 
bij de systole der gezamenlijke slagaderen toe. Hij vond, 
even als vAN TRIGT, dat het door drukking nagebootst kan 
worden, dat het bij aanhoudende drukking versterkt werd 
en dat daarna de aderen sterk werden uitgezet. Dr. sCHAURN- 
BURG komt in zijne vertaling van VAN TRIGT'S dissertatie 
tegen de verklaring van coccus op. JArGeR uit Weenen 
ontdekte den slagaderpols, onder enkele omstandigheden, 
en vestigde, bij de verklaring van den aderpols, vooral zijne 
aandacht op eene vooronderstelde drukking in den annu- 
lus scleroticae. Von erarre liet deze drukking in den an- 
nulus zich tot de binnenvlakte uitstrekken, meende bij 
het schaap ook eenigen invloed der ademhaling waar te 
nemen, bragt bij dit dier door sterke drukking kunstma- 
tig slagaderpols voort en verklaarde deze daaruit, dat, bij 


(21) 


zeer sterke drukking op het oog, alleen bij de systole van 
het hart bloed in de slagader geperst werd. Den slagader- 
pols heeft hij, even als JAEGER, spontaan waargenomen bij 
glaucoma, waarbij hij dezen van gedeeltelijke verstopping 
der toevoerende slagader afhankelijk maakt. 

Ik acht het niet ongepast, de uitkomsten mijner onderzoe- 
kingen van deze verschijnselen in korte trekken aan de Aka 
demie mede te deelen, en eene verklaring te geven, waarbij de 
drukkimgsverhoudingen in de vaten worden in acht genomen. 

Alvorens de verschijnselen, zoo als jzij door mij zijn 
waargenomen, te beschrijven en te verklaren, schijnt het 
mij wenschelijk, de uitkomsten van mijn anatomisch on- 
derzoek en mijne beschouwingen over de drukking’'s ver- 
houdingen in het oog te laten. voorafgaan. De n. opti- 
eus heeft twee vezelachtige scheeden, door eene laag los 
bindweefsel van elkander geschieden. De buitenste dikkere 
verliest zich, rondom de intrede der gezigtszenuw, in de 
twee derde buitenste gedeelten der sclerotica; de binnenste 
loopt tot het binnenste gedeelte der sclerotica door en hangt 
zelfs zamen met de choroïdea. Bijna even ver reikt de 
laag los bindweefsel. Tusschen dit losse bindweefsel en 
de choroïdea gaat van de sclerotica de zoogenaamde lamina 
eribrosa uit, die niet, zoo als KÖLLIKER en H‚ MULLER on- 
langs beweerden, grootendeels van de choroïdea uitgaat. 
Het zwart pigment is hier in de choroïdea vermeerderd, 
vertoont zich juist hier ook zeer dikwijls in de binnenste 
lagen der sclerotica, en in zeldzame gevallen in de lamina 
eribrosa, hetwelk bij sommige: dieren, bijv. bij het Rund 
bestendig is. Hen weinig beneden de lamina eribrosa ver- 
liezen de zenuwbnisjes hunne mergscheede. De hoofdstam- 
men der vaten loopen genoegzaam in het centrum der 
zenuw, en bereiken de papilla n. optici, vangen in het 
doorschijnende gedeelte aan zich te verdeelen, bereiken 
sams over eene kleine uitgestrektheid de oppervlakte, doch 


(22) 


steken niet daar boven uit en blijven zelfs in de meeste 
gevallen geheel door zenuwzelfstandigheid bedekt. Is dit 
soms in het midden der papilla niet het, geval, dan ver- 
bergen zich toch de aftrederide takken reeds op de papilla 
in de zenuwzelfstandigheid, waarin zij, in hun geheel ver- 
loop door het netvlies besloten blijven. In de eerste ver- 
takkingen, die op de papilla n. optici voorkomen, heerscht 
de grootste onregelmatigheid; maar het resultaat is toch 
constant, dat twee slagaderlijke stammen links en regts 
naar boven en evenveel links en regts naar beneden gaan, 
en dat de hoofdverdeeling der aderen, zonder dat deze 
kunnen gezegd worden de slagaderen te vergezellen, daar- 
aan beantwoordt. Zijdelings gaan slechts slechts zeer 
kleine takjes af, Het kwam mij niet overtollig voor, het 
verloop, naar eene goed gelukte injectie geteekend, af te 
beelden. Verbinding van het vaatstelsel der retina met 
dat van andere deelen van het oog schijnt niet voor te ko- 
men; het is een zelfstandig afgestolen stelsel. 

Wat, in de tweede plaats, de drukkingsverhouding, 
waaronder de binnenvlakte der netvliesvaten en het glas- 
achtig ligchaam (de binnenvlakte van den oogbol) staan, 
moet ik opmerken, dat deze laatste van de bloeddrukking 
in de slagaderen afhankelijk is. De uitzetbaarheid der 
vliezen is gering, zoodat eene geringe vermeerdering van 
inhoud belangrijke drukkingsverhooging voortbrengt. Altijd 
is de drukking van het glasachtig ligchaam geringer dan 
de bloedsdrukking in de slagaderen ; de weêrstand biedende 
wanden van deze dragen een deel der drukking, en wel te 
meer, hoe sterker zij zijn uitgezet. Onder gewone omstan- 
digheden rust vrij sterke drukking op het glasachtig lig- 
chaam; want men ziet, dat, wanneer de weêrstand van het 
glasvocht door kunstmatig voortgebragte opslorping ver- 
minderd is, de slagaderen zich belangrijk uitzetten. De 
bloedsdrukking op elk punt van het vaatstelsel is gelijk 


(23 ) 


aan de weêrstanden, die op de bloedsbaan te overwinnen 
blijven. Zij is dus in de aderen geringer dan in de slag- 
aderen en het geringste in de hoofdstammen der aderen. 
In de grootste aderen van het oog is zij echter nog grooter 
dan de drukking, waaronder de geheele binnenvlakte staat; 
want, in weerwil van den weêrstand harer wanden, blijven 
zij uitgezet. Belemmering van afvoer van het aderlijke 
bloed doet de bloedsdrukking in aderen stijgen; zij kan 
die der slagaderen bereiken, wanneer de afvoer is afgesneden. 
Onmiddellijk vóór eene vernaauwing bestaat plaatselijke 
drukkingsverhooging. De betrekking tusschen de zijdeling- 
sche drukking in de vaten en de drukking op het glasachtig 
ligehaam wordt bepaald door het endosmotisch evenwigt tus- 
schen het bloed en het omringende vocht. Wordt de digtheid 
van het glasachtig ligechaam verhoogd, dan is hoogere druk- 
king daarvan met naauwere bloedvaten te wachten; wordt 
door drukking op den oogbol de drukking van den inhoud 
verhoogd, dan ontstaat opslorping in de vernaauwde vaten. 
Neemt de bloedsdrukking toe of wordt het endosmotisch 
aequivalent van het bloed verhoogd, dan ontstaat opslor- 
ping van vochten en verwijding der vaten. 

Wij gaan thans over tot de zigtbare verschijnselen in 
de diepe vaten van het oog, zoo als ze met den oogspie- 
gel worden waargenomen. 

1°. Bene polsbeweging van een of meer der grootste 
aderen wordt in alle rustige oogen, zonder uitzondering, 
gezien en komt dus zeker algemeen voor. Een gedeelte 
der ader wordt naar de peripherische zijde toe snel ver- 
naauwd op het oogenblik dat de pulsus radialis gevoeld 
wordt, en onmiddellijk daarop begint de ader aan de peri- 
pherische zijde der vernaauwing te zwellen, totdat eene nieuwe 
vernaauwing volgt. Bij de diastole der slagaderen (ook 
in de choroïdea) ontstaat verhoogde drukking der vochten 
van het oog; die drukking overtreft nu tijdelijk die der 


(24) 


aderen, en de vena moet vernaauwd worden, waar die druk- 
king het geringste is, alzoo aan den grootsten stam op en 
in de papilla. Die vernaauwing leidt tot minderen af- 
voer, tot eenige zwelling boven de vernaauwde plaats, tot 
verhoogde bloedsdrukking in de ader, waardoor weldra de 
vernaauwing zou opgeheven worden, ook wanneer de slag- 
aderen in diastole verbleven. Houdt nu de diastole daar- 
enboven op, dan vermindert de uitwendige drukking op de 
aderen, en de hoogere drukking, waarin het bloed in de 
peripherische takken gekomen is, overwint nu zeer gemak- 
kelijk de vernaauwing en doet het bloed snel uitvloeijen. 
Bene drukking der ader door uitzetting der slagader in 
den n. opticus kan zich mogelijkerwijze eenigermate doen 
gelden; maar van eene bijzondere beteekenis van den an- 
nulus scleroticae kan, na de gegevene ontleedkundige be- 
schrijving, geene sprake meer zijn. 

2°. Bij afwisselende drukkingen op den oogbol ziet men 
afwisselende vernaauwing en verwijding der aderen juist 
weder op de papilla n. optici, omdat in deze aderen het 
bloed onder de geringste drukking staat; terwijl de hier 
intredende vermaauwing den bloedafvoer en daarmede de 
vernaauwing der meer peripherische aderen belet. 

83°. Is de kloppende beweging der ader gering, dan ver- 
meerdert zij bij zeer geringe aanhoudende drukking op den 
oogbol, die met zigtbare algemeene adervernaauwing en met 
sterke vernaauwing der ader op en in de papilla gepaard 
gaat. Die vernaauwing is het gevolg van de verhoogde 
drukking van de vochten van het oog. Het bloed vloeit 
langzamer, onder hoogere drukking door vernaauwde vaten. 
De diastole der slagader doet zich sterker op de aderen 
gevoelen: 1%. omdat de verhooging der bloedsdrukking bij 
elke zamentrekking van het hart bij de vernaauwing der 
slagaderen zelve sterker is; 2°. omdat eene gelijke druk- 
kingsverhooging, bij naauwere, minder gespannen slagaderen 


nnn nnn Ze 


(25 ) 


reeds meerdere uitzetting voortbrengt. Van daar wordt 
de aderpols duidelijker. 

4°, Bij toenemende drukking op den oogbol vermindert 
het lumen der vaten meer en meer. Weldra vertoont zich 
een slagaderpols, bij den mensch ook zeer gemakkelijk 
waarneembaar: bij elke diastole van het hart vertoont zich 
de slagader nabij de papilla, waar de negative golf het 
eerst een oogenblik aankomt, bloedledig; het bloed der 
kleinere slagaderen wijkt intusschen naar de aderen uit; bij 
de diastole der slagader ziet men eene of meerdere aderen 
op de papilla zich telkens duidelijk vernaauwen. Die toe- 
stand moet intreden, zoodra de drukking op het oog grooter 
wordt dan de zijdelingsche drukking in de slagaderen, 
gedurende de diastole van het hart. Bij den voortdurenden 
en tijdelijk beletten belemmerden afvoer, moet de drukking 
van het bloed in de aderen slechts weinig beneden die der 
slagaderen staan. De grootere bloedshoeveelheid, die bij de 
systole van het hart in het oog voorhanden is, moet door 
eene geringe opheffing van den drukkenden vinger of door 
afvloeijing van bloed uit de choroïdaalvaten verkiaard wor- 
den. Met zekerheid kan ik geenen pols van het oog met 
den drukkenden vinger waarnemen. 

5°. Bij nog sterkere drukking met den vinger treedt 
slechts op het hoogste punt der positive bloedgolf eenig 
bloed in de slagader en bijna te gelijk in de uittredende 
ader. Hierbij moest gedurende de diastole van het hart 
de bloedsdrukking in slagaderen en aderen bijna gelijk 
worden, met genoegzame opheffing der bloedsbeweging ; de 
aderen op de papilla zijn daarbij bloedledig. Zeer snel 
moet de drukkingsverhooging zich door de slagaderen aan 
het bloed en de aderen mededeelen en op hetzelfde oogen- 
blik, dat bloed in de slagader treedt, bloed door de ader 
doen uitvloeijen. Bij nog sterkere drukking houdt alle 
bloedsbeweging door het netvlies op. 


(26) 


62, Zoodra de drukking op den oogbol zoo groot wordt, 
dat de slagaderpols duidelijk intreedt, vermindert.de licht- 
perceptie en houdt weldra op. Dit is uit gestoorde stof- 
wisseling bij beletten bloedsomloop te verklaren. Bij het 
ophouden der drukking keert met den bloedsomloop de 
lichtperceptie terstond terug, zonder eenige stoornis na 
te laten. 

7°, Bij het ophouden der uitwendige drukking treedt 
plotseling sterke vaatuitzetting in, het sterkst in de ade- 
ren, die wel het dubbele lumen verkrijgen en van plat 
cilindrisch worden, maar zeer merkbaar ook in de slag- 
aderen. Opslorping van vochten uit het oog gedurende de 
drukking verklaart deze uitzetting; aderen en slagaderen 
worden zoo wijd als zij bij de gewone bloeddrukking zon- 
der drukking van buiten worden kunnen. De mindere 
uitzetting der slagaderen is aan de meer weêrstand bie- 
dende wanden te wijten. Die uitzetting is na eene minuut 
naauwelijks meer merkbaar en het gezigtsvermogen lijdt 
daaronder niet. 

8°. Bij sterk voortgezette uitademings-drukking ver- 
wijden zich de aderen en weldra vernaauwen zich de slag- 
aderen ; het laatste hangt af van verminderde bloedsdruk- 
king (bij onderdrukte hartwerking) in de slagaderen; 
het eerste deels van den geringeren omvang der aderen, 
deels van hoogere drukking in het geheele aderlijke stel- 
sel, waardoor de afvloeijing belemmerd wordt. Zoo lang 
de pulsus radialis duidelijk waarneembaar is, ziet men 
ook de aderklopping. Negative adembhalingsdrukking geeft 
dikwijls vernaauwing der aderen, ongetwijfeld met mindere 
drukking op de binnenvlakte van het oog. 

9° Bij witte konijnen overtuigde ik mij, dat de ver- 
schijnselen bij drukking ook in de vaten der choroïdea 
zieh duidelijk openbaren: drukking bragt sterke vernaau- 
wing voort, die, wanneer de drukking eenigen tijd was 


(2%) 


voortgezet, bij het ophouden daarvan, plotseling door 
sterke verwijding werd vervolgd. Wanneer bij de diastole 
der slagaderen. de monden der venae vernaauwd worden en 
de afvoer dus eenigzins belemmerd wordt, kan de hieruit 
voortvloeijende verhoogde drukking door snellere afvloei- 
jing van bloed uit de choroïdea welligt bevorderd worden. 
In elk geval kan de bloedsomloop door de choroïdea als 
regulator voor die in het netvlies dienen.” 

Hierna ontstaat eene wetenschappelijke wisseling van 
gedachten over deze voordragt, waarbij de Heer G. vROLIK 
tot den spreker de vraagt rigt, of de drukking der damp- 
kringslucht, bij de waardeering der verschijnsels van den 
bloedsomloop in het oog, niet even zoowel in aanmerking 
behoort genomen te worden, als zulks bij den gehoortoe- 
stel dient te geschieden, waarbij hij de aandacht van den 
spreker rigt op de werking der Eustachiaansche trompet 
en op de verschijnsels, waargenomen bij het nederdalen 
met de duikersklok naar den bodem der zee. 

De Heer ponpers zegt daaromtrent geen bepaald on- 
derzoek in het werk gesteld te hebben, vermoedt echter 
niet, dat de drukkingswaarde der dampkringslucht op het 
oog hoog mag gesteld worden, wijl de bijzondere omstan- 
digheid, waardoor, bij wijziging der drukking, verschijnselen 
in het gehoor orgaan worden waargenomen, geheel eigen- 
aardig is en alzoo geen besluit ez analogia tot het oog 
toelaat: wat, namelijk, de verschijnselen op. het trommel- 
vlies betreft, gelooft hij, dat deze alleen worden waarge- 
nomen, wanneer. de Wustachiaansche huis afgesloten is en 
aan den doorgang der lucht in den weg staat, zoodat 
het evenwigt tusschen de spanning der buitenlucht en de 
lacht in de trommelholte verbroken wordt. 

De Heer VAN BREDA rigt nader de aandacht, der Verga- 
dering op de groote individueele verscheidenheid, welke 
daarbij in aanmerking verdient genomen te worden. 


(28) 


De Heer w. vrOLIK ondersteunt dit, door in het ge- 
heugen terug te roepen de voor een dertigtal jaren welligt 
geboekte waarnemingen van Dr. nameL en van wijlen Prof, 
Mor, waarvan de eerste de spanning op het trommelvlies, 
naar binnen en naar buiten, bij het nederdalen en oprij- 
zen der klok, met krachtige kleuren schilderde; terwijl de 
tweede, zoo zijn geheugen hem niet bedriegt, haar ten 
eenenmale ontkende, althans zegde niet waargenomen te 
hebben. 

De Heer c. vroriK op het door hem gezegde terug 
komende, voert aan, dat al wat hij hoorde, hem voorkomt 
in geene tegenspraak te zijn met de mogelijkheid, dat de 
drukking der dampkringslucht invloed uitoefent op den 
bloedsomloop in het oog. 

De Heer ponpers geeft zulks toe, en merkt aan, dat 
niets in den weg staat, dit onderzoek in de duikersklok 
te bewerkstelligen. 

De Heer scuneevooer vraagt den Spreker of de wijze, 
waarop de vaten zich in het netvlies verspreiden, en de 
belemmering in de afvloeijing van het bloed, die zoo ligt 
ontstaan kan, ook eenigen invloed zoude kunnen hebben 
op hetgeen men gewoon is duizeligheid te noemen, die, 
bijv. bij het zien van aanmerkelijke koogte naar beneden, 
bij den een zooveel meer ontstaat dan bij den ander. 

De Heer 6. vrouik dringt dit nader aan, door te doen 
opmerken, dat stoornis van het gezigtsvermogen het eerste 
verschijnsel der duizeligheid is, en dat het juist, bij stoor- 
nis van den bloedsomloop, in de eene of andere heftige 
krachtsinspanning, kan voorkomen. 

De Heer ponpers acht hetgeen hier ter sprake gebragt 
wordt zeer gewigtig; is echter, door gemis van onderzoek, 
onbevoegd om daaromtrent voor het oogenblik een oordeel 


te uiten, maar zal dit vraagpunt gaarne tot onderwerp van 
een nader onderzoek maken. 


(29 ) 


Na sluiting der beraadslaging en dankzegging van den 
Voorzitter, vraagt en erlangt de Heer ponpers gaarne ver- 
gunning, om de Vergadering nog even met een onderwerp 
van eiektekundige ontleedkunde des oogbols bezig te hou- 
den. Bij enkele stoornissen des gezigtsvermogens, meent 
hij, dat zij moeten gezocht worden, in een opdrijven van 
het netvlies, door het pigment der choroïdea, en wel ten 
gevolge eener ontaarding der kernen van de pigment- 
cellen door eene eigenaardige metamorphose, die welligt 
tot de colloïd-metamorphose kan gerekend worden. Hier- 
mede gaat ongelijkmatige verdeeling van het pigment ge- 
paard. Sommige lichte en donkere vlekken, die zich niet 
zelden door den oogspiegel in den bodem des oogbols 
laten herkennen, meent hij hieruit te moeten verklaren. 
Hij vertoont zoowel afbeeldingen als praeparaten van deze 
degeneratie, schrijft er vooral de chronische senile am- 
blyopie aan toe, en acht het ten slotte mogelijk, dat het 
zweven van het netvlies in het glasachtig vocht aan eene 
mechanische voortstuwing toe te schrijven is van ver- 
weekte colloïdmassa. 

De Heer G. vrorik vraagt of dergelijke ontaarding welligt 
ook de eerste phase konde wezen der verbeening van het 
netvlies, waarvan hij een voorbeeld in zijn anatomisch museum 
bezit. De Spreker zegt dat dit eerst zal kunnen uitge- 
maakt worden, als de ontaarding waarvan hier spraak is, in 
hare wording, voortgang en uitgang ten volle bestudeerd 
zij, waartoe de feiten heden nog ontbreken. 


Niemand heeft iets verder voor te stellen en de verga- 
dering wordt gesloten. 


(30) 


OVERZIGT 


DER IN DE MAAND NOVEMBER 1854 DOOR DE 
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN 
BOEKGESCHENKEN. 


NEDERLAND. 


Uittreksels uit vreemde Tijdschriften voor de Leden van 
het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 1854—1855. 
N° 1. ’sGravenhage, 1854, 4. 

Inhoud: p 


Toepassing van meteorologische waarnemingen. 

rARrBÉ. Verslag over het gebruik van het baggervlot voor het schoon” 
maken der kanaalpanden van den zijtak van het kanaal van Bour- 
gondië naar de Yonne. 

Rookvertering. 

A. E. L. BELFORD. Geoctroijeerde ijzeren tunnels onder water. 

Schroef voor stoombooten van scorr. 

C. M. REA. Veiligheids-telegraaf voor draaibruggen en spoorverzettingen. 

TH. WEISHAUPT. Weegbrug ter berekening der belasting van de raderen 
van Locomotiven. 

Loopbrug. 

C. L. V. MUNTZ. Tets omtrent de middelen, die in Duitschland worden 
gebezigd, ten einde de spoorwegen voor ophooping van de sneeuw 
te bewaren, of ze daarvan te bevrijden. 

Toestel, bestemd om brieven met eene gemiddelde snelheid van 100 
mijlen in het uur te vervoeren en botsingen op de spoorwegen te 
voorkomen. 

KOSSAK. Over den vorm van het onderste gedeelte der palen. 

vicar. Uitkomsten van een onderzoek, betreffende de vernielende wer- 
king van het zeewater op de silicaten, die bij metselwerken bekend 
zijn onder de namen van watermortels en pouzzalaankalk of cement. 

FAIVRE. Mededeelingen omtrent de middelen om spoorstaven te beves- 
tigen, volgens het stelsel van BARBAROT. 

Elektro-magnetische graveermachine, 

C. BABBAGE. Statistieke mededeelingen omtrent vuurtorens. 

M. G. BOULANGÉ. Aanteekeningen, bijeenverzameld gedurende een vlug- 
tig bezoek van eenige spoorwegen in Duitschland. 

MARCHAL. Memorie over den aard en den oorsprong van de aanslib- 
bingen in den mond der stroomen, die zich in het Kanaal ontlasten. 


(31) 


MINARD. Mededeeling omtrent den staat van behoud van vetten kalk, 
van ijzer en van hout in oude fanderingen die zich altijd onder wa- 


ter bevinden. 
SESQUIÈRES. Mededeelingen omtrent een werktuig bestemd om beton 
in het water te storten. 


Nederlandsch Lancet, Derde Serie, Derde Jaargang, N°. 
11—12. Vierde Jaargang, N°. 1—2. 'sGravenhage 
1854. 8°. 

Inhoud. N° 11—12. 
Oorspronkelijke Stukken. 

A. DONCAN. De bouw van het glasachtig vocht, anatomisch, entoptisch 

en pathologisch onderzocht. 

H. VAN WIJNGAARDEN. Over de stenopaeische brillen, tot verbetering van 

het gezigtsvermogen, bij verduistering van het hoornvlies. 

VAN DOMMELEN. Opheffing eener enterostenose. 

F. C. DONDERS. Torpor retinae congenitus, hereditarius. 

Boekaankondiging. 
P. HARTING. Het mikroskoop, deszelfs gebruik, geschiedenis en tegen- 
woordige toestand. 4de Deel, aangekondigd door r. c. DONDERS. 
Mededeelingen uit de Nederlandsche litteratuur. 


Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen. Aanteekeningen van het 
verhandelde in de Sectie voor Natuur- en Geneeskunde van het Prov. 
Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen. 1853. 


Inhoud N°. 1—2. 
Oorspronkelijke Stukken. 


J. VAN GEUNS. Over bronchectasis. 

A. HEYNsIUS. Bijdrage tot eene physische verklaring van de abnormale 
geruischen in het vaatstelsel. 

Boekaankondiging. 

M. POLANO. Heelkundige gevallen, waargenomen in de Heelkundige Kli- 
niek van het stedelijk Ziekenhuis te Rotterdam, aangekondigd door 
VAN HASSELT. 

Mededeelingen uit de Nederlandsche litteratuur. 
Nieuw Praktisch Tijdschrift over de Geneeskunde in al haren omvang 
Overzig der werkzaamheden van de afdeeling Koophandel 
der Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam, van Mei 
1853 tot April 1854. Amsterdam 1854. 8’. 

L. ALI COHEN, Statistisch Jaarboek der Natuur- en Genees- 

kunde in het Koningrijk der Nederlanden, onder mede- 


werking van D. J. COSTER, L. VAN LOHE en J. TEIXEIRA DE 


(32) 


MATTOS. Herste Jaargang, 1° afl. Amsterdam, 1854. 9°. 
Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen. Vierde Jaar- 
gang, September en October 1854, Amsterdam, 1854, 8e. 
Flora Batava of Afbeelding en Beschrijving van Neder- 
landsche gewassen, 176 aflevering. Amsterdam. 4». 
Programma van het Bataafsch Genootschap der Proefon- 
dervindelijke Wijsbegeerte te Rotterdam. 
Verslag van het verhandelde in de Algemeene Vergadering 
van het Provinciaal Utrechtsche Genootschap van Kun- 
sten en Wetenschappen van het jaar 1854, S°. 


OOST-INDIË. 
Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Deel 


VIL. N. S. Deel IV, afl. T—II. Batavia, 1854. S°. 
Inhoud: 


Overzigt van de hydrografische verrigtingen in den Indischen Archipel, 
gedurende de laatste jaren. Uittreksel uit het verslag van de werk- 
zaamheden der commissie tot verbetering der Indische zeekaarten, 
gedurende het jaar 1853. 

G. 3. riLeT. Tweede Catalogus der in den Botanischen tuin van het 
Groot Militair Hospitaal te Weltevreden aangekweekt wordende planten. 

P, BLEEKER. Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van de 
Kokos-eilanden. 

Overzigt der Ichthyologische Fauna van Sumatra, met be- 
schrijving van eenige nieuwe soorten. 

Vergaderingen der Natuurkundige Vereeniging in Nederl. Indië. 

G, A. DE LANGE. Tets over de geometrische opname van Frankrijk. 

P. J. MAIER, Scheikundig onderzoek van het Mineraalwater, voorko- 
mende in de Solfatara van den Goenoeng Wayang. 

S, H. En G A. DE LANGE. Hoogte van den berg Tjermai, volgens baro- 
meterwaarnemingen. 


Over een nieuw uit de zee opgerezen eiland in de nabijheid der Key- 
eilanden. 


F. W. H. KUIJPERS. Over Sumatrasche zwavel. 


P, BLEEKER. Iets over visschen, levende in zeesterren, en over eene 
nieuwe soort van Oxybeles. 


Visschen van de Natoena-eilanden. 


Diagnosen van nieuwe Mollusken van den Indischen Archipel. 
Personaliën. 


BRANCH 


Annales des Universités de Belgiques 1843 —1848. Bruxel- 
les, 1844—1850. S’. 


(38 ) 


Bulletin de l'Académie Royale de Médécine de Belgique. 
Année 1853—54. Tom. XIII, N°. 10. Bruxelles, 1854. 8°. 


Table: 


BURGGRAEVE. Des appareils ouatés à propos des appareils et de leurs 
usages, notamment dans les phlegmons diffus et les accidents trau- 
matiques graves. 

Suite de la discussion de la Note de M. Didot, relative aux gangrè- 
nes spontaneés. 


F. H. MERTENS en H. L. TORFS. Tafels der Geschiedenis van 
Antwerpen. Antwerpen, 1854. 8°. 


KAAT AE: 


Atti dell’ Accademia Pontificia de’ Nuovi Lincei. Anno V. 
Sessione VI. 1852. Roma 1854. 4°. 


Indice : 


Pp. BANGUINErTL. Prodromus exhibens plantas circa Romam, in Cisa- 
penninis pontificiae dictionis provinciis, et in Picaeno Sponte venien- 
tes (Continuazione). 

R. P. ANGELO sEccui. Ricerche sul Y'attuale valore della declinazione 


magnetica in Roma. à k 
S= Osservazione del novello pianeta, scoperto dal 


Sign. HIND, il 7 Novembre 1853. 

D. J. CALANDRELLI. Formule per colcolare le perturbazioni dei piccoli 
asteroidi, e delle comete, con applicazioni. 

VIALE E LATINL Sull’ ammoniaco nella respirazione. 

P. vorpiceLzr. Estratto delle due memoria sul magnetismo delle rocca, 
publicate dal sign. Mm. MELLONI. 

Rapporto sopra un istromento osteotomico, denominato trapano sega, 
del Gaetano Giovanine. 

Rapporto sul modo di enocere il pane, ed altre sostanze, del sign. ROL- 
LAND DI PARIGI. 


GROOT-BRITTANJE. 


Notices of the Meetings of the Members of the Royal 
Institution of Great Britain. Part IV. 1854. London, 
1854. 8°. 

List of the Members, Officers etc. with the Report of the 
Visitors for 1853, of the Royal Institution. London, 
1854. 8°. 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL II. 3 


(34 ) 


AMERIKA. 


Smithsonian Contributions to Knowledge. Vol. VI. City 
of Washington. 1854, 4°. 


Contents: 


Introduction. 
J. TORREY. Plantae Feremontianae. 
Observations on Batis Maritima. 
On the Darlingtonia Californica. 
W. STIMPSON. Marine Invertebrata of grand Manan. 
5. m. corFiN. Winds of the Northern Hemisphere, 
5. LEIDY. Ancient Fauna of Nebraska. Oecultations of Planets and Stars 
by the Moon, during the Year 1853. 


3. W. BAILEY. Notes on new Species and localities of 
mieroscopical organisms. Washington city, 1854, 4°, 
u. 3. C. DoBBIN. The annalar Helipse of May 26, 1854. 

Washington, 1854. 8°. 

Seventh annual report of the Board of Regents of the 
Smithsonian {nstitution for the year 1852. Washington, 
1853. S°. 

Directions for collecting, preserving and transporting spe- 
eimens of natural history, prepared for the use of the 
Smithsonian Institution (Second Edition). Washington, 
1855. 8°. 

Catalogue of the United States. Washington, 1854. 8?. 

List of foreign institutions, in correspondence with the 
Smithsonian Institution. 8°. 

Registry of periodical phenomena. 

Natural History of the Red-river of Lousiana. Washing- 
ton, 1853. 8°, 

Report of the debates in the convention of California, on 
the formation of the State-constitution, in September 
and October 1849. Washington, 1850. 8° 

Report of the commissioner of patents, for the year 1852—53, 
Part 1 (arts and manufactures). Washingt., 1853—54, 8 


(35) 


e. crranD. Bibliography of American natural history. Was- 
hington, 1852. 82, 

ce. H. DAVIS, Tables of the Moon, American ephemerisand 
pautical almanac. Washington, 1854. 4°. 

Report of the Secretary of War. 82, 

Transactions of the American philosophical Society. Vol, X, 
part. III. New Series. Philadelphia, 1853. 4°. 

Contents: 


3. Leipy. Description of an extinct species of American Lion. Felis 
atroz. 

A Memoir on the extinct Dicotylinae of America. 

C. M. WETHERILL. Chemical examination of two Minerals from the 
neighbourhood of Reading, Pennsylvaniania, and on the occurence of 
Gold in Pennsylvania. 

On a new varity of asphalt. (Melan-Asphalt). 

R. A. TILGHMAN. On the decomposition of the Alkaline Sulphates by 
hydrochloric acid and chlorine, 

J. L. LE CONTE. Notes on the classification of the Carabidae of the 


United States. 
Revision of the Elateridae of the United States. 


Proceedings of the American Philosophical Society. Vol. V, 
Neo. 49—50. 8°. 

Journal of the Academy of natural sciences of Philadel- 
phia. Vol. 1—II. New Series. Philadelphia, 1847 — 
1854, 4°. 

Proceedings of the Academy of natural sciences of Phi- 
ladelphia. Vol. I—IL, Ne, 1—11. Vol. III—VIII, 
No. 1—2, 1841—1854. Philadelphia, 1843 —1854. S°. 

Proceedings of the American Academy of arts and sciences. 
Vol. III, 1—13. 8°. 

C. GIRARD, Researches upon Nemertears and Planarians. 
Philadelphia, 1854, 4°. 

Transactions of the Wisconsin State Agricultural Society. 
Vol, T—II, 1851—52, Madison, 1852, 80, 

of the State Agricultural Society. Vol. 1—IV, 


1849— 1852. Lansing, 1849— 1853. 30. 
3e 


(36) 


J. €. WARREN. Address to the Boston Society of natural 
history. Boston, 1855. 8°. 

S. F. BAIRD. On the Serpents of New-York, with a notice 
of a species not hitherto included in the Fauna of the 
State Albany, 1854. 8%. 

H. C. MURPHY. Voyages from Holland to America, from. 
1632 to 1644, by DAVID PETERSON DE VRIES. New-York, 
1853. 4°. 


A. BROWN. The philosophy of physics or process of deve- 
lopment. Redfield, 1854, 8°. 

Norton’s literary register 1854. New-York, 1854, 122, 

The American Journal of science and arts. Vol. VL—VII. 
New Series. New-York 1853—54. 82. 

3. _D. DANA. Contributions to chemical mineralogy. S°. 
5 Stukjes. 

Report of the Board of Trustees of the Wisconsin Insti- 
tution for the Bducation of the Blind. Madison. 1853. S°. 

s. r. BAIRD. Diseriptions of new genera and species of North 
American Frogs. 8°. 

e. erRARD. Descriptions of new species of Reptiles. 8°. 

J. H. CLARK. Descriptions of new species of Fishes, col- 
lected in Texas. 8°. 


DUITSCHLAND. 


Jahrbuch der K. K. Geologischen Reichsanstalt, Jahrgang V. 
1854. N°. 1. Wien 1854, S°. 


Inhalt: 


F. HOCHSTETTER. Geognostische Studiën aus dem Böhmerwalde. 

VON HARIEU. Ueber die Zusammensetzung einiger Mineraliën mit be- 
sonderen Rücksicht auf ihren Wassergehalt. 

A. HEINRICH. Beiträge zur Kenttniss der Geognostischen Verhältnisse 
des Mährischen Gesenkes in den Hudeten. 

J. JoKÉLY. Beiträge zur Kenttniss der Erzlagerstätte bei Adamstadt 
und Rudolphstadt im Sudlichen Böhmen. 

x. PETERS. Die Salzburgischen Kalkalpen in Gebiete der Saale. 


(3) 


W. HAIDINGER. Barrytkrystalle, als Absatz der neuen Mineralbad-haus- 
quelle in Karlsbad. 

Mm. v. mieorp. Der Nickelbergbau Nökelberg im Leogangthale nebst 
geologischer Skizze des letzteren. 

K. KORISTKA. Bericht über einige im Zwittawa-Thale und im Südwest- 
lichen Mähren ausgeführte Höhenmessungen. 

W. HAIDINGER. Zwei Schaustufen von Brauneisenstein mit Kernen von 
Spatheisenstein in der Sammlung der K. K. geologischen Reichs- 
anstalt. 

Arbeiten in dem chemischen Laboratorium der K. K. Montanbehörden. 

Verzeichniss der Veränderungen im Personalstande der K. K. Montan- 
behörden. 

Verzeichniss der von dem K.K. Ministerium für Handel, Gewerbe und 
öffentliche Bauten verliehenen Privilegien. 

Verzeichniss der an die K. K. geol. Reichsanstalt vom 1 Jänner bis 
31 März 1854 eingelaufenen Bücher, Karten. 

Verzeichniss der mit Ende März d. j. loco, Wien, Prag, Triest und 
Pesth bestandenen Bergwerks-Producten-Verschleisspreise. 


Zeitschrift des Deutsch-Oesterreichischen Telegraphen- 
Vereins. Jahrgang 1. Heft 8—9. Berlin 1854. 4. 


ONDERZOEKINGEN 
OVER DE 
BRON DER STIKSTOF VOORDE PLANTEN 
EN HET 
AMMONIAKGEHALTE DER DAMPKRINGSLUCHT. 
DOOR 


J. W. GUNNING ex P, HARTING. 


Een der gewigtigste planten-physiologische vraagstukken 
van den dag is dat, aangaande de bron waaruit de plant 
hare stikstof put. 

Wel is waar meende men, tot voor korten tijd daar- 
omtrent tot zekerheid te zijn gekomen. De reeds vele 
jaren vroeger door pr SAUSSURE als vermoeden geuite mee- 
ning, dat de planten de stikstof onder den vorm van 
ammoniak uit de lucht opnemen, werd door riegre als 
ontwijfelbaar zeker uitgesproken. BoussINGAULT en MULDER 
hadden ieder van hunne zijde het bewijs geleverd, dat 
planten, groeijende in eenen stikstofvrijen bodem, meer 
stikstof bevatten dan in de zaden oorspronkelijk aanwezig 
was; en alhoewel de eerste het in het midden liet of die 
meerdere stikstof afkomstig was van de stikstof des damp- 
krings of van de daarin bevatte ammoniak, terwijl de 
laatste uit zijne proeven besloot, dat in den bodem am- 
moniakvorming plaats grijpt door verbinding van de 
stikstof des dampkrings met de waterstof dn statu nascenti, 
vrij geworden door de omzetting van organische, hoewel 


(39) 


dan ook stikstofvrije stoffen, — zoo bestond er bij de 
planten-physiologen weinig of geen twijfel meer, of alle 
stikstof werd door de planten onder den vorm van am- 
moniak geassimileerd, zoodat er derhalve geene regtstreek- 
sche opneming van stikstof uit de lucht door de planten 
zoude plaats hebben. 

Deze meening nu is onlangs bestreden door e. virre *), 
die, zich grondende op eene groote reeks van gedurende 
drie jaren voortgezette proefnemingen, tot het besluit is 
gekomen, dat, hoewel de plantengroei door ammoniakale 
dampen bevorderd wordt, en dus planten werkelijk stikstof 
onder den vorm van ammoniak vermogen op te nemen, de 
tegenwoordigheid van ammoniak toch geenzins een nood- 
wendig vereischte is om stikstof door de weefsels der plant 
te doen assimileren; want dat planten, gegroeid in eenen 
vooraf gegloeiden bodem, die derhalve noch organische stof- 
fen, moch ammoniakzouten bevat, en omspoeld van eene 
lucht, waaruit alle ammoniak alsmede alle daarin zwevende 
stofdeeltjes verwijderd zijn, bij den oogst blijken eene veel 
grootere hoeveelheid stikstof te bevatten dan oorspronkelijk 
in de zaden bestond. 

Tot een lijnregt tegenovergesteld besluit is daarentegen 
BOUSSINGAULT gekomen, «die eenigen tijd later de uitkom- 
sten van niet minder talrijke proeven bekend maakte, welke 
zich mede over een tijdperk van drie jaren uitbreidden 4). 
Volgens hem vindt men in de planten, gekweekt in eenen 
ammoniakvrijen bodem en omgeven van eene ammoniakvrije 
lucht, steeds dezelfde hoeveelheid stikstof terug, welke in 
de zaden bevat was. 

Wanneer twee onderzoekers, die beide met gelijk regt 


*) Recherches expérimentales sur la végétation. Paris 1853. 


+) Ann. de Chim. et de Phys. 1854. Mai, p‚ 5. 60. Ann. des sc. 
nat. Bot. Ame Ser. T.I, p. 241. 


(40 ) 


zich beroepen mogen op de uitkomsten van talrijke, blijk- 
baar met veel zorg en groote naauwkeurigheid genomen 
proeven, ten slotte zulke geheel uiteenloopende besluiten 
daaruit afleiden, dan ligt het vermoeden voor de hand, 
dat dit verschil moet gezocht worden in de verschillende 
wijze, waarop het. onderzoek is in het werk gesteld. 
Inderdaad hebben vive en BoussineauLT, elk voor zich, 
hunne proeven op eene onderscheidene wijze genomen. 
Beide komen daarin overeen, dat zij voor de kweeking 
der planten eenen kunstmatigen bodem bezigden, bestaande 
uit gegloeid zand, soms vooraf vermengd met fijn gestoten 
baksteenen (virLe), of een mengsel van zand en puimsteen 
mede vooraf gegloeid (BoussineAuLr). Daarbij werd dan 
gevoegd eene zekere hoeveelheid plantenasch. Vire ge- 
bruikte daartoe alleen de asch derzelfde planten die voor 
de proef dienden, goussincAuLT maakte bovendien gebruik 
van de asch van gewonen stalmest. Tot vochtig houden 
des bodems werd, zoowel door viLLe als door BOUSSINGAULT, 
zijn benedengedeelte door gedistilleerd water omgeven, dat 
er derhalve door capillaire opzuigingin doordrong. Voor de 
aanwezigheid van de noodige hoeveelheid koolzuur zorgde 
BOUSSINGAULT door op eens met de lucht in het vat, waarin 
de plant groeide, zooveel daarvan te vermengen, als voor 
de ontwikkeling gedurende een zeker tijdsbestek vereischt 
werd, terwijl virrE eene meer gelijkmatige toestrooming 
onderhield door middel van eenen vernuftig uitgedachten 
toestel, dien hij elektrische pendule genoemd heeft. Het 
meest gewigtige verschil echter tusschen de beide methoden 
bestond daarin, dat BOUSSINGAULT zijne planten liet groei- 
jen onder van de omringende lucht afgesloten klokken of 
in groote glazen ballons, waaronder er waren van 80 à 90 
liters inhoud ; derhalve in eenen dampkring,die, zoo lang 
de proef duurde, niet vernieuwd werd: terwijl virre daar- 
entegen gestadig eenen stroom van ammoniakvrije lucht 


(41) 


over de planten voerde, door middel van eenen reusach- 
tigen aspirator van nagenoeg 2000 liters inhoud. De 
planten stonden daartoe in uit een aantal afzonderlijke 
glasruiten, die luchtdigt in iijzeren riggels gevat waren, 
zamengestelde kasten van 2@ hoogte en 0®,9 breedte. Aan 
de eene zijde trad daarin de lucht binnen, na vooraf, ter 
verwijdering der zwevende stofdeeltjes en van de ammo- 
niak door eene buis gegaan te zijn, gevuld met stukken 
puimsteen en zwavelzuur, en aan de tegenovergestelde zijde 
werd de lucht weder opgezogen door de werking van den 
aspirator. 

Hieruit blijkt derhalve, dat het eenige wezenlijke ver= 
schil daarin bestaat, dat de planten bij de proeven van 
BOUSSINGAULT in eene onbewogen, bij die van virre in 
eene bewogen atmospheer groeiden, zoodat derhalve in het 
laatste geval de lucht in den omtrek der plant gestadig 
ververscht werd. Nu is het niet te ontkennen, dat dit 
meer nabij komt aan den natuurlijken toestand, waarin 
planten gewoonlijk verkeeren; doch van de andere zijde 
is het bezwaarlijk in te zien, waarom bij de zeer 
groote overmaat van stikstof, die dan toch in de door 
BOUSSINGAULT gebezigde besloten atmospheer voorhanden is, 
en waarin toch ook, al ware het slechts door de wisseling 
van temperatuur, stroomingen niet geheel ontbreken kun- 
nen, het verschil in uitkomst zoo aanzienlijk heeft kunnen 
zijn, dat, terwijl poussincauLr geene enkele plant zich 
verder zag ontwikkelen dan hoogstens tot aan de vor- 
ming van eenige weinige onvruchtbare, bloemen, vie daar- 
entegen planten met geheel rijpe vruchten inoogstte, die 
15 tot 88 maal meer stikstof dan de gebezigde zaden 
bevatten. 

Wel is waar zijn de door beiden voor hunne proefne- 
mingen gebezigde planten niet geheel dezelfde geweest, 
daar BOUSSINGAULT daartoe haver, tuinkers, snijboonen en 


(42) 


jupinen, virLe koolzaad, tarwe, rogge, maïs, tabak, lupinen, 
tuinkers en de zonnebloem heeft aangewend; doch behalve 
dat er onder deze planten twee soorten zijn, die door 
beiden zijn gekweekt, zoo is het bovendien onwaarschijn- 
lijk, dat de aard der plant hier zulk eenen grooten in- 
vloed zoude uitoefenen, dat door de eene plant volstrekt 
niets, door de andere eene zeer ruime hoeveelheid stikstof 
uit den dampkring zoude worden opgenomen. 

Het was de groote mate van onzekerheid, die er door 
deze elkander wedersprekende proefnemingen in dit gewig- 
tig deel der voedingsleer van de planten was ontstaan, 
welke ons eene poging heeft doen aanwenden, om tot de 
oplossing van dit vraagstuk te geraken. Wij voegen er 
echter reeds dadelijk bij, dat die poging nog niet tot een, 
onzes inziens, geheel beslissend resultaat heeft geleid ; doch 
desniettegenstaande meenen wij reeds nu, zonder in alle 
de bijzonderheden te treden van de in het werk gestelde 
proeven, eene beknopte beschrijving te mogen geven van 
de gebezigde toestellen, met vermelding van de algemeene 
uitkomst. 

Wij hebben gemeend, dat het ter vergelijking verkieslijk 
was bij onze proefnemingen, zoowel de handelwijze van 
BOUSSINGAULT als die van virre te volgen; alleen onder 
het aanbrengen van zulke wijzigingen, als ons voorkwamen 
doeltreffend te zijn. 

De gebezigde planten waren: groote boonen, duivenboo- 
nen, haver en boekweit. De kunstmatige bodem bestond 
uit een mengsel van gegloeid zand en puimsteen met de 
asch der gebezigde planten en eene genoegzame hoeveel- 
heid gedistilleerd ammoniakvrij water om haar geheel te dren- 
ken. Deze bodem was bevat in cylindrische glazen vaten 
(Fig. 1 B). De vooraf ontkiemde zaden werden daarin gebragt, 
en zoodra het stengeltje zich genoegzaam boven den grond 
verheven had, werd er een klein caoutchoucbuisje (a) over 


(43) 


geschoven, en vervolgens op de bodemsoppervlakte eene 1 
centim. dikke laag (bc) gegoten, bestaande uit een mengsel 
van gelijke deelen boomolie en witte was, te zamen ge- 
smolten en afgekoeld tot eene temperatuur beneden 60°C. 
Het doel dezer bedekking bestond daarin, om zelfs den 
schijn eener tegenwerping te voorkomen, dat zich ammo- 
niak in den poreusen bodem zoude kunnen vormen door 
_ toetreding der dampkringslucht. 

Voor glazen vaten, om de aldus toebereide planten in te 
plaatsen, bedienden wij ons van groote tot gazometers inge- 
rigte flesschen (Fig. 1 A) van ongeveer 45 liters inhoud. 
Deze waren, wel is waar, merkelijk kleiner dan die welke 
goussincauLT heeft gebruikt, doch de grootste, die wij in 
de gelegenheid waren ons te verschaffen. De voornaamste 
wijziging welke wij nu verder in den door hem gebezig- 
den toestel hebben gebragt, bestond daarin, dat wij niet 
de geheele hoeveelheid water en koolzuur te gelijk toe- 
voegden, maar maar gelang daartoe de behoefte bestond, 
Daartoe was de mond der flesch bedekt met eene lucht- 
digt daarop bevestigde koperen plaat (de), voorzien van vier 
openingen waarin even zoovele glazen buizen pasten. De 
eerste (f) reikte door de waslaag heen tot op den bodem 
van de glazen poten diende voor de toevoeging van ammo- 
niakvrij water; zij werd in den tusschentijd met eene 
eaoutchoucdop gesloten gehouden. De tweede buis (#) stond 
in verband met eenen toestel tot ontwikkeling van kool- 
zuur, verkregen door eene oplossing van koolzure soda van 
vooraf bepaalde sterkte te voegen bij eene overmaat van 
verdund zwavelzuur; 15 eubiek centimeters der koolzure 
soda-oplossing beantwoordden aan 0,5 procent koolzuurgas 
toegevoegd aan de lucht in de glazen flesch. De derde buis (9), 
reikende tot op den bodem der flesch, diende om daarin ge- 
eoncentreerd zwavelzuur te gieten, ten einde het door de 
bladeren verdampende water op te nemen, De vierde 


(44) 


opening (£) eindelijk liet eene korte glazen buis door, van 
boven bevestigd in den hals van eene caoutchouc-ballon. 
Het doel dezer ballon was, om als eene soort van veilig- 
heidsklep te dienen, en bij den ongelijken graad van uit- 
zetting der lucht in de flesch, hare drukking steeds gelijk 
te doen blijven, aan welk doel deze inrigting dan ook 
volkomen goed beantwoord heeft. 

Vier dergelijke toestellen, als de boven beschrevene, zijn 
door ons gebruikt geworden, en de planten daarin een- 
maal vernieuwd. Dat alle openingen zorgvuldig luchtdigt 
gesloten werden, spreekt van zelve, iets dat bij de door 
ons gekozen inrigting, waarbij de luchtdrukking in den 
toestel aan geene verandering onderhevig was, dan ook 
weinig bezwaar opleverde. Het door ons gebruikte lutum 
bestond uit een mengsel van pek, hars en was. 

Tegen de handelwijze van viLre heeft reeds BOUSSINGAULT 
aangevoerd, dat het betwijfeld kan worden of al de am- 
moniak uit de lucht verwijderd is bij hare doorstrijking 
door puimsteen, bevochtigd met zwavelzuur. Inderdaad 
is deze tegenwerping niet zonder grond, te meer dewijl 
viLLE slechts gebruik gemaakt heeft van een daarmede 
gevuld molglas (e&prouvette), en derhalve de uitgebreid- 
heid der opslorpende oppervlakte niet zeer groot geweest 
is ®). Hier komt bij, dat virre volstrekt geen bewijs 
geleverd heeft, dat de lucht, welke hij door zijnen toestel 
voerde, werkelijk ammoniakvrij was, en dit wordt zelfs 
aan grooten twijfel onderhevig, indien men overweegt, dat 
hij in 1851 dagelijks ruim 1000, en in 1852 zelfs meer 
dan 1800 liters lucht doorvoerde. 

Doch er is nog eene andere tegenwerping, waarvan al- 


*) Dit molglas op de plaat gemeten, — want in den tekst wordt 
de grootte niet opgegeven, — had eene hoogte van 42 en eene 
breedte van 9 centimeters. 


(45) 


deen zij het gewigt ten volle kunnen beseffen, die zich met 
dergelijke onderzoekingen zelve hebben bezig gehouden. 
Deze tegenwerping berust op de groote moeijelijkheid om 
dergelijke toestellen luchtdigt te sluiten en gesloten te houden. 
Wanneer men nu bedenkt, dat elk der door virre gebezigde 
glazen kasten uit miet minder dan achttien afzonderlijke 
stukken was zamengesteld, en dat daar bovendien nog een 
aantal openingen aan was tot doorlating der buizen, en 
dat de luchtdrukking bij den aanvang van elke doorvoe- 
ring gelijk stond met die van eene waterkolom van 2m 
hoogte, — zijnde de hoogte van den door hem gebruikten 
aspirator, — dan is eenige twijfel veroorloofd aangaande het 
voortdurend gesloten zijn van den toestel, zoodat er vol- 
strekt geene lucht uit den dampkring, die den toestel om- 
gaf, daarin zoude kunnen doorgedrongen zijn. 

Wij hebben bij onze proeven getracht alle deze en soort- 
gelijke tegenwerpingen te voorkomen en daartoe in de door 
VILLE gebezigde inrigting eenige niet onbelangrijke wijzi- 
gingen gemaakt. 

Vooreerst hebben wij, in stede van eene enkele groote 
glazen kast, een aantal kleinere glazen klokken gebruikt, 
elk voor eene of hoogstens twee of drie planten bestemd. 
De plant, staande in een cylinderglas met den boven be- 
schreven kunstmatigen bodem gevuld, werd geplaatst in 
eenen zorgvuldig van binnen en van buiten geverwden cylin- 
drischen blikken bak, van boven voorzien van eenen dubbelen 
rand of gleuf, waarin de rand van de glazen klok paste (zie 
fig. 2GGG'). Deze werd daarin luchtdigt bevestigd door 
eerst een mengsel van gesmolten was en olie-in de gleuf te 
gieten, en vervolgens de plaats, waar de bak de klok omvatte, 
van rondsom te bedekken met eene dikke laag van het straks 
genoemde lutum, en hierover heen nog natte stukken varkens- 
blaas te plakken. In den wand van den blikken bak bevon- 
den zich vier zijdelingsche openingen van korte halzen voor- 


(46) 


zien, wijd genoeg ter doorlating van doorboorde kurken stop- 
pen, waarin glazen buizen sloten ; namelijk twee (ac, a'c',a''c'") 
voor de onderlinge verbinding der aldus ingerigte toestel- 
len, eene voor de doorlating van eene gebogen buis (d, d/, d'’) 
die met eene kraan gesloten kon worden en van boven trech- 
tervormig verwijd was, en diende voor de toevoering van 
water tot de plant, en eindelijk eene vierde opening, waar- 
door toegang aan het koolzuur kon verleend worden. De 
hoogte van zulk eenen toestel bedroeg 75 centim, en de wijdte 
18 centim., zoodat er derhalve 18 liters lucht in bevat waren 

De nuttige strekking van deze inrigting ís onmisken- 
baar. Vooreerst kon elke kloktoestel voor zich uit de rij 
verwijderd worden, zoodra het bleek, dat de plant begon 
te verwelken, en er derhalve spoedig bederf en gevolgelijk 
ammoniak-ontwikkeling daaruit zoude aanvangen. 

Ten tweede was het bij de eenvoudigheid der inrigting 
mogelijk alle voegen volkomen digt te sluiten, en boven- 
dien, om, op bekende wijze, elken kloktoestel afzonderlijk 
ten dien aanzien naauwkeurig te beproeven. 

Eindelijk ten derde ontstond uit het gebruik dezer af- 
zonderlijke kleinere toestellen eene snellere luchtvernieuwing, 
iets dat voor ons inzonderheid van gewigt was, omdat wij 
niet over zulk eenen grooten aspirator konden beschikken 
als dien, waarvan virre zich bediend heeft. De door ons 
gebruikte aspirators hadden eenen inhoud van ruim 102 
liters, en daar zij tweemaal daags gevuld werden, zoo stroom- 
den ongeveer 200 liters in de 24 uren over de planten; 
doch daar de hoeveelheid lucht, die verplaatst moest wor- 
den, bij vitre ongeveer 1500 liters — zijnde ten naastenbij 
de inhoud van eene zijner glazen kasten — bedroeg, en in 
elk onzer kloktoestellen slechts + hiervan, zoo blijkt, dat 
in werkelijkheid de luchtstroom in de laatste nog merke- 
lijk sneller is geweest. 

Ben tweede belangrijk punt is de zuivering der lucht, 


(44) 


zoowel van daarin zwevende stofdeeltjes als van ammonia. 
Wij hebben daartoe, even als virre, gebruik gemaakt van 
puimsteen, bevochtigd met zwavelzuur, doch met de vol- 
gende wijzigingen. Vooreerst werd de lucht gefiltreerd door 
eene kolom boomwollen watten van 80 centim. hoogte, besloten 
in eene glazen buis (Fig. 2u.) Daaruit begaf zich de lucht 
in de tweede plaats in eene horizontaal liggende glazen buis 
(AB) van 8 centim, wijdte en 1m, 7 lengte, gevuld met 
stukjes puimsteen, ter grootte van eene erwt tot die van 
een knikker, en goed doortrokken en bevochtigd met zwa- 
velzuur. Ten einde nu, na den afloop der proef, de vol- 
komen zekerheid te hebben, dat er geen spoor van ammo- 
niak onopgeslorpt was gebleven, was aan het andere einde 
dezer lange buis, een gebogen glazen buisje verbonden, dat 
in een Woulfsch fleschje (G) met phosphorzuur dompelde, 
zoodat al de luchtbellen daardoor heen moesten strijken, 
alvorens hunnen weg te vervolgen. Inderdaad is het ons 
gebleken, door de bekende reactie met molybdeenzuur, dat 
na het eindigen der proef, er geen spoor van ammoniak 
in het phosphorzuur was geraakt, zoodat men derhalve vei- 
lig mag aannemen, dat slechts ammoniakvrije lucht over 
de planten gestroomd heeft. 

Bene derde, afschoon minder belangrijke wijziging be- 
stond in de wijze van aanvoering van het koolzuur. De 
elektrische pendule van viure, hoe vernuftig ook uitgedacht, 
hebben wij gemeend door eene veel eenvoudiger en even 
doeltreffende inrigting te mogen vervangen. Wij hebben 
daartoe namelijk gebruik gemaakt van eenen dergelijken 
toestel als reeds sedert lang in gebruik is, om sommige 
gassen zich gestadig en voortdurend te doen ontwikkelen, 
en die het best bekend is uit de Döpereinerscne lamp. 
Met zulk eenen toestel (B), geschikt voor de gestadige vorming 
van koolzuur uit marmer, door middel van verdund zout- 
zuur, was eene buis verbonden, die voorzien was van eene 
kraan en uitkwam in de wouurscur flesch F\, waarin een weinig 


(48) 


water bevat was, en door nu eerst te bepalen hoeveel lucht- 
bellen ter vulling van eene zekere ruimte daardoor moesten 
uitstroomen, was het vervolgens gemakkelijk, met inacht- 
neming van den tijd, die uitstrooming zoo te regelen, dat 
er steeds eene genoegzame hoeveelheid (3—4 pCt.) kool- 
zuur in de lucht voorhanden was. 

Na deze voornaamste wijzigingen aangegeven te hebben, 
willen wij nu den geheelen toestel in zijn verband overzien. 

De lucht werd aangevoerd door eene reeks van onder- 
ling met caoutchouc verbonden buizen, waarvan de bovenste 
(Fig. 2e) zich opende boven den nok van het dak, en al- 
daar voor regen, voor invallend stof, voor Insecten enz. be- 
schut werd door een daarover door middel van een door- 
boorden kurk (st) bevestigd molglas (L), dat van onderen 
nog bovendien met metaalgaas xz was gesloten, terwijl aan 
de buitenlucht toegang verschaft werd door het buisje u. 

De onderste dezer buizen kwam uit in een vertrek der 
tweede verdieping van het scheikundig laboratorium, en was 
verbonden met de groote opslorpingsbuis A B en deze met het 
fleschje met phosphorzuur C’. Van daar ging de lucht door 
eene oplossing van chlorbarium(D), ter verwijdering van het 
mogelijk medegevoerde zwavelzuur of phosphorzuur, iets dat 
ons echter gebleken is overbodig te zijn, daar er gedurende 
den geheelen loop der proefneming noch zwavelzure, noch 
phosphorzure baryt gepraecipiteerd is. Van daar begaf zich 
de lucht naar den eersten kloktoestel, waar zij, op gezegde 
wijze, met koolzuur bezwangerd werd. Tusschen elk paar 
kloktoestellen was aanvankelijk eene buis met chlorcalcium 
geplaatst. Later hebben wij deze door molglazen (K, K') met 
puimsteen en zwavelzuur vervangen. In elken kloktoestel 
kwam de lucht aan het boveneinde (bij 5, 5', b') in en werd 
door eene zich in den blikken bak openende buis (ce, c'/‚ c") 
beneden weder weggezogen. Het getal der op eens gebruikte 
kloktoestellen heeft afgewisseld van vier tot zeven. Uit den 
laatsten kloktoestel (G'’) kwam de lucht door eene buis, die zich 


VNECINNIEN Gen LEARNING Oron B NO LEDEREN 


Lith. v. Meer le C* Amst. 


(49) 


opende onder water in eene Woulfscheflesch H. Deze buis (mm) 
was genomen van dezelfde grootere glazen huis, waarvan 
een ander gedeelte (x) diende om de lacht uit de opslorpings- 
buis door het phosphorzuur (in C)te leiden. Deze voorzorg 
had ten doel om onsten allen tijde dadelijk te kunnen ver- 
gewissen, dat alle deelen des toestels volkomen sloten ; 
want het is duidelijk dat dit, slechts dan werkelijk het 
geval kon zijn, wanneer het getal luchtbellen, dat door 
beide buizen ontlast werd, gelijk was. Deze toevoeging 
is ons inderdaad van zeer groot nut geweest en heeft ons 
meer dan eens op het bestaan van een klein lek gewezen, 
dat ons anders voorzeker zoude ontsnapt zijn. 

Uit deze geheele beschrijving zal het, vertrouwen wij, 
blijken, dat het ons streven geweest is, de proef zoo in 
te rigten, dat tegen de uitkomst, indien deze stellig mogt 
zijn,dat is, indien er eene stikstofvermeerdering in de plan- 
ten had plaats gegrepen, — geene gegronde bezwaren kon- 
den worden ingebragt. 

De door ons gedurende de maanden Julij en Augustus 
van dit jaar genomen proeven met een dertigtal planten 
hebben echter in geenen deele zulk eene stellige uitkomst 
geleverd. Wij achten het overbodig hier ter plaatse de 
levensgeschiedenis van elke der door ons, hetzij in eene 
beslotene atmospheer of in eenen gestadigen luchtstroom 
gekweekte planten, mede te deelen. Men zoude daarin 
slechts eene herhaling vinden van hetgeen door Bous- 
SINGAULT reeds omstandig verhaald is. Ja eigenlijk zijn 
onze uitkomsten nog ongunstiger geweest dan die van 
BoussincauLT ; want de meeste onzer planten bleken, na 
gedroogd te zijn, weinig of niet meer vaste drooge stof 
te bevatten dan de zaden waaruit zij ontstaan waren. Het 
kan dan ook, na hetgeen reeds door Boussincaurr ge- 
vonden was, geenzins verwonderen, dat in die gevallen, 
waar ten overvloede nog eene stikstofbepaling verrigt is, 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL III. 4 


(50) 


er geen spoor van vermeerdering van het stikstofgehalte, 
vergeleken met dat in andere zaden derzelfde soort, is 
waargenomen. Wij moeten hierbij doen opmerken, dat 
het voorkomen van verscheidene der door ons gekweekte 
planten oogenschijnlijk eene niet onaanzienlijke gewigts- 
vermeerdering liet verwachten. Er waren daaronder groote- 
boonplanten, wier bovenaardsch gedeelte eene lengte van 
45— 50 centim. bezat, met een stengel van 5 miúllim. 
dikte, terwijl zich opvolgend een negen- of tiental blad- 
paren hadden ontwikkeld, waarvan echter de onderste paren 
steeds zwart werden en afstierven. Bij drie dezer planten 
hadden zich in de oksels bloemknopjes gevormd van 4—5 
millim. lengte, bij eene der planten had eene bloemknop 
het bijna tot ontplooijing gebragt. Ook de duivenboonen 
ontwikkelden zich vrij goed, doch de haver merkelijk min- 
der en de boekweit het slechtst, iets dat niet aan onze 
verwachting beantwoordde, daar wij meenden dat deze 
plant, die in schralen grond goed tiert, beter dan andere 
in den kunstmatigen bodem groeijen zoude. 

Wat den invloed van den besloten atmospheer en dien 
van den door den aspirator teweeg gebragten luchtstroom 
betreft, zoo hebben wij daarin geen het minste verschil 
kunnen bespeuren. In beide gevallen groeiden de planten 
even goed, of, zoo men wil, even slecht. 

Zullen wij nu op grond van de uitkomsten onzer proe- 
ven tusschen BoUSSINGAULT en VILLE partij kiezen? Wij 
gelooven dit niet te mogen doen, omdat eene ontkennende 
uitkomst slechts dan regt geeft om een positif resultaat 
te verwerpen, wanneer het, met inachtneming van alle mo- 
gelijke maatregelen van voorzorg en onder velerlei afwis- 
seling der omstandigheden, blijkt, dat dit voorbarig geweest 
is. Voor alsnog zouden wij dit, ten aanzien van het 
door vive uit zijne proeven getrokken besluit, niet met 
zekerheid durven beweren. 


(31) 


Het niet vastleggen van stikstof uit den dampkring, 
door planten op zulk eene kunstmatige wijze gekweekt, 
kan inderdaad nog van verschillende andere omstandigheden 
afhangen, en het is derhalve pligt, te beproeven in hoe- 
verre het mogelijk is, door wijziging dier omstandighe- 
den, — zooals de aard van den gebruikten bodem, de 
hoeveelheid van het toegevoegde water, de droogte of 
vochtigheid van den omgevenden dampkring enz. — de 
ontwikkeling der planten te bevorderen, en hen aldus wel- 
ligt meer geschikt te maken om stikstof uit den damp- 
kring op te nemen. 

Nu echter eenmaal de aandacht op dit vraagstuk ge- 
vestigd is, mogen wij ons vleijen, dat het weldra op eene 
voldoende wijze zal opgelost zijn. Terwijl wij dit schrijven 
ontvangen wij het Verslag der zitting van de Académie 
des Sciences, van 2 October jl. Daaruit zien wij, dat 
BOUSSINGAULT eene reeks van nieuwe proeven genomen 
heeft, waarbij hij de methode van virre gevolgd is, en 
desniettemin zijne vroegere uitkomst geheel bevestigd heeft 
gevonden. Bene commissie uit de Fransche Akademie 
houdt zich met dergelijke proeven in den Jardin des plantes 
bezig. Het is derhalve zeer waarschijnlijk, dat binnen 
korten tijd alle onzekerheid omtrent dit gewigtig punt zal 
opgeheven zijn. Doch mogt dit niet het geval wezen, dan 
is ons voornemen in het volgende gunstige jaargetijde deze 
proeven te hervatten, om zoo ook van onze zijde tot eene 
eindbeslissing bij te dragen. 


Met het onderwerp, dat ons tot hiertoe heeft bezig ge- 
houden, hangt een ander naauw te zamen, namelijk de 
hoegrootheid van het ammoniakgehalte der lucht. 

Sedert dit ammoniakgehalte als eene der bronnen voor 
de voeding der planten is beschouwd, hebben verschillende 


natuuronderzoekers getracht, het naauwkeurig te bepalen. 
4 


(52) 
Zie hier de verkregeu uitkomsten, volgens tijdsorde ge- 
rangschikt. 


Ammoniak, be- 
Hoeveelheid der on- vat in 1,000,000 


derzochte lucht. gewigtsdeelen 

lucht. 

in volume. in gewigt, 

liters. milligr. 
GEAGER, « «ee se 1.112 1.435.483 0,333 
KEMP, «… «see. 376 488,425 3.880 
FRESENIUS, » » « « daglucht 345 448.056 0.098 
T's «+ « nachtlucht 344 446.856 0.169 
HORSFORD, .... minimum 36 46.754 „1,200 
—_—_____— ««« « maximum 360 467.540 47.600 
ISIDORE PIERRE, . eerste bepaling 2.720 3.533.280 4.500 
tweede bepaling 4.015 5 215.485 0.500 
VILLE *), ..… . » « minimum 97.745 35.879,457 0.016 
vee « maximum 31.670 40.955.720 0,027 


Zelden voorwaar, hebben onderzoekingen, met hetzelfde 
doel ondernomen, tot zulke uiteenloopende uitkomsten ge- 
leid als deze. De reden hiervan ligt echter voor een 
groot deel in de moeijelijkheid van het onderzoek zelve, 
dat meer voorzorgen vereischt dan men bij de meeste 
overige gewigtsbepalingen behoeft in acht te memen. De 
hoeveelheid ammoniak die in de lucht bevat is, is toch, — 
hoe verschillend dan ook de daaromtrent verkregen resul- 
taten zijn, — in elk geval zoo klein, dat men zich hier, 
meer dan welligt ergens elders, hoeden moet voor oorza- 
ken tot dwaling, die, hoe gering op zich zelve, op het 
eindresultaat eenen belangrijken invloed kunnen uitoefenen. 

Gaan wij kortelijk na, welke die oorzaken tot dwa- 
ling zijn, en bepalen wij daarnaar de eischen, waaraan een 
dergelijk onderzoek voldoen moet, indien het in allen 
deele vertrouwen zal verdienen. 


*) Wij vermelden hier alleen twee der door virre in 1852 ver- 
rigte bepalingen. Hij heeft er echter in het geheel niet minder dan 
zestien gedaan jn de jaren 1849—1852. Het gemiddelde uit alle 
zijne proeven bedraagt 0,022 in 1,000,000 gewigtsdeelen lucht, 


‚ (53 ) 


1°. In de lucht zweven altijd tallooze organische stof- 
deeltjes. Worden deze door de lucht, welke door het op- 
slorpende medium strijkt, medegevoerd, dan zal natuurlijk 
een deel der gevonden ammoniak van deze af komstig zijn. 

2°, Het bepalen van gewigtshoeveelheden heeft zijne 
grenzen, die bij onze tegenwoordige werktuigelijke hulp- 
middelen niet kunnen overschreden worden. Hierbij voe- 
gen zich de noodwendige fouten der proeven, die ook door 
den besten proefnemer nimmer geheel kunnen vermeden 
worden. Wanneer wij nu zien, dat (met terzijdestelling 
van het voorzeker veel te hooge cijfer van HORsFORD) de 
gevonden hoeveelheden van de ammoniak verschillen van 
vier en een half millioenste tot slechts ongeveer anderhalf 
honderdmillioenste van het gewigt der lucht, dan wordt 
het duidelijk, dat men alleen zulke uitkomsten vertrouwen 
mag, die zich gronden op het onderzoek van eenige dui- 
zende liters dampkringslucht, en dat bepalingen met be- 
trekkelijk geringe hoeveelheden, bijv. eenige honderde liters 
lucht, in het werk gesteld, niet het minste vertrouwen 
verdienen, omdat dan de geheele hoeveelheid van de op- 
gezamelde ammoniak zoo klein is, dat het gewigt daarvan 
niet meer dan eene kleine fractie van een milligram be- 
draagt. Bij vergelijking der beide laatste kolommen van 
het bovenstaand tafeltje valt dit dadelijk in het oog. 

3°, Daar de ammoniak in de lucht in uiterst verdun- 
den toestand verkeert, zoo wordt eene meer dan gewone 
zorg vereischt om ook de geringste sporen daarvan bij 
den doorgang door den opslorpingstoestel daaraan te ont- 
trekken. Hiertoe moet men aan drie voorwaarden voldoen: 

a. De stof, hetzij een vocht of een gas, welke men tot 
vastlegging van de ammoniak bezigt, moet deze met 
groote gretigheid opnemen en behouden. 

b. De lucht moet bij de doorstrijking in zooveel moge- 
lijk fijn verdeelden toestand worden gebragt. 


(54) 


c. De doorstrijking behoort niet al te snel te ge- 
schieden. 

d. De opslorpings- of waschtoestel moet zoo zijn inge- 
rigt, dat het opslorpingsmiddel in verscheidene vaten ver- 
deeld is, door elk van welke op zijne beurt de lucht 
strijkt. Alleen dan kan men zeker zijn al den ammoniak 
te hebben opgevangen, wanneer daarvan in de laatste ge- 
deelten des toestels geen spoor meer te vinden is. 

44°. Is eenmaal de ammoniak, aldus aan de eene of andere 
stof gebonden, in den waschtoestel achtergebleven, dan 
moeten bij de bepaling van zijne hoeveelheid alle zulke 
voorzorgen worden in acht genomen, als gevorderd worden 
bij een onderzoek, waar de geringste dine in de bewerking 
reeds eenen belangrijken invloed op het eindresultaat uit- 
oefent. Welk opslorpingsmiddel men ook kieze, van welke 
analytische methode men zich ook bediene, steeds moet 
met de uiterste zorg gewaakt worden, dat geen der ge- 
bruikte reactiven, vaten, stof in den dampkring, of wat 
het ook zijn moge, de gewigtshoeveelheid van de ten slotte 
gevonden ammoniak zoude kunnen verhoogen. 

5°. Eindelijk, indien zulk eene bepaling strekken moet 
om de normale hoeveelheid van een bestanddeel des at- 
mospheers te leeren kennen, dan mag zulk een onderzoek 
niet bewerkstelligd worden ter plaatse, waar de mogelijk- 
heid bestaat, dat zich ammoniakale dampen in eenigzins 
grootere hoeveelheden met de lucht vermengen. Zullen 
derhalve dergelijke bepalingen voor dat doel van waarde 
zijn, dan moeten zij verrigt worden in het vrije veld, ver 
van eene door menschen of dieren bewoonde plaats, 

Toetst men nu aan de hier gestelde eischen de door 
verschillende proefnemers verkregen uitkomsten, dan blijkt, 
dat geene enkele dien toets ten volle en in allen deele 
kan doorstaan. Het zoude ons echter te ver voeren, indien 
wij dit hier in bijzonderheden zouden willen staven. Al- 


, (5) 


leenlijk willen wij kortelijk stilstaan bij die van viLre, 
omdat hij vooral ook op de geringheid van de door hem 
gevonden hoeveelheid van den ammoniak zich beroept, ten 
bewijze, dat de planten de stikstof niet onder dien vorm 
uit de lucht opnemen. 

Vurr heeft veel grootere hoeveelheden lucht op het 
ammoniakgehalte onderzocht, dan een zijner voorgangers. 
In zestien afzonderlijke proefnemingen heeft hij de in- 
derdaad verbazende hoeveelheid van ongeveer 282,000 liters 
of 368 kilogrammen lucht aan dit onderzoek onderwor- 
pen. Men zoude echter de vraag kunnen opwerpen, of hij 
niet juist door zulke groote hoeveelheden te bezigen, in 
eene andere fout vervallen is, namelijk die eener te snelle 
doorvoering der lucht door den opslorpingstoestel. In de 
beide jaren 1849 en 1850 bedroeg de hoeveelheid van 
de dagelijks doorgevoerde lucht ruim 600 liters, in 1852 
zelfs meer dan 1800 liters. De door hem gebezigde op- 
slorpingstoestel, hoewel vernuftig uitgedacht en voorzeker 
beter aan het doel beantwoordende, dan eene der vroegere 
methoden, schijnt ons echter toe in geenen deele eenen 
voldoenden waarborg te leveren, dat bij zulk eene verba- 
zend snelle doorstrijking der lucht, al de daarin voorhan- 
den ammoniak zoude zijn vastgelegd, en, wat bepaaldelijk 
een gedeelte van dien toestel aanbelangt, namelijk de flesch 
met geconcentreerd zoutzuur, welks dampen de aan den 
voorafgaanden _waschtoestel ontsnapte ammoniak zouden 
opnemen, zoo herinneren wij aan eene eigenschap van 
pas gevormde chlorammoniumdampen, waarvan ieder zich 
ligtelijk overtuigen kan, dat deze zich namelijk geenszins 
zoo oogenblikkelijk in waterige vochten oplossen, als hier 
schijnt verondersteld te worden. 

‚Wat zijnen eigenlijken waschtoestel aanbelangt, zoo vol- 
doet deze voorzeker geheel aan het oogmerk om de lucht 
in fijn verdeelden staat te brengen. Wij hebben ons hier- 


(56) 


van kunnen overtuigen, daar wij tot eenige voorloopige 
proeven dergelijke toestellen gebruikt hebben. Ben na- 
deel is echter, dat de lucht bij den doorgang door de 
capillaire buizen eene zoo sterke wrijving ondervindt, dat 
ter doorvoering der lucht, eene tamelijk groote drukking 
gevorderd wordt, en men derhalve bezwaarlijk het getal 
dier waschtoestellen zóó vermeerderen kan, als ons voor- 
komt noodig te zijn tot verkrijging eener geheel zekere 
uitkomst. 

Bij eene door ons verrigte bepaling van het ammoniak- 
gehalte der lucht hebben wij derhalve andere waschtoestel- 
len gebruikt, die, terwijl daarin de verdeeling der lucht 
op eene even voldoende wijze plaats heeft, het zoo even 
genoemde nadeel in veel geringere mate bezitten, en boven- 
dien veel gemakkelijker te vervaardigen zijn. 

Het door ons gebruikte middel bestaat daarin, dat wij de 
uiteinden der in het opslorpende vocht dompelende glazen 
buizen omgeven van busjes van platinablik (Fig. 4), voorzien 
van een bodem van hetzelfde metaal, en nu in de zijde- 
lingsche wanden dier busjes met de punt eener fijne naald 
een aantal kleine gaatjes prikken, zooveel mogelijk allen 
even groot en op genoegzamen afstand (3—4 millim.) van 
elkander, om de te spoedige vereeniging der daardoor uit- 
stroomende luchtbellen te voorkomen. De vervaardiging 
dier busjes is zeer eenvoudig. Om het uiteinde der gla- 
zen buis wordt eene strook platinablik van genoegzame 
lengte gerold, zoodat de kanten elkander bedekken, en de 
benedenrand van het platinablik 3—4 millim. onder het 
einde der glazen buis uitsteekt. Nu wordt om het pla- 
tinablik heen een platinadraad gewonden, zoodat het blik 
het glas stijf omgeeft en de einden van den draad te 
zamen vereenigt. De platinakoker is nu gereed, en de 
bodem moet er ingebragt worden. Daartoe neemt men 
een rond schijfje platinablik, iets grooter dan de bo- 


(57) 


dem worden moet, maakt aan den rand met eene schaar 
eenige kleine insnijdingen, buigt de ingesneden gedeelten 
om, tot eenen opstaanden rand, en brengt dan dit min of 
meer schotelvomige stukje platinablik in het open einde 
van het kokertje, zoodat de opstaande rand daartegen aan- 
sluit, en de bodem op den glasrand rust. Vervolgens buigt 
men, door middel van een klein pincet, de beide platina- 
randen van den bodem en van het kokertje binnenwaarts 
en voleindigt de bevestiging van den bodem en de geheele 
sluiting door met een hamertje of met een sleutel op den 
rand in de rondte te kloppen. Het busje wordt nu van 
de glazen buis, die tot mal gediend heeft, afgeschoven, tot 
dat het nog slechts met het boveneinde daarmede vereenigd 
isen daaraan, zoo noodig, bevestigd door er nog eenen pla- 
tinadraad omheen te winden. Eindelijk worden er de gaat- 
jes in geprikt, op drie of wier rijen, in diervoege, dat 
die in de boven elkander volgende rijen niet in dezelfde 
lijn gelegen zijn. 

De door ons gebezigde busjes waren 30 millim. hoog 
en 16—18 millim. wijd. Het getal gaatjes daarin be- 
droeg twintig tot vijfentwintig. 

De verdere zamenstelling van den opslorpingstoestel was 
zeer eenvoudig en bestond (z. Fig. 3) uit zes molglazen, in 
elk van welke 50 eubiek centim. verdund zwavelzuur (van 
1,04 spec. gew.) gebragt waren. De opening der mol- 
glazen was gesloten met kurken stoppen, die eenige malen 
bestreken waren met eene oplossing van gutta-percha in 
chloroform. Dit had ten doel, om, ofschoon de molgla- 
zen hoog genoeg waren om weinig vrees voor spafting 
van het vocht te hebben, toch, bij de mogelijkheid hier- 
van, de kurken tegen het zure vocht te beschutten. In 
elke kurken stop waren twee openingen, ter doorlating van 
hevelvormig gebogen glazen buizen, waarvan het langste 
been, dat het platinabusje droeg, in het vocht dompelde. 


(58) 


Voor de geheele afsluiting werd hetzelfde lutum van pek, 
hars en was gebezigd, dat ook voor de andere proeven 
gediend heeft. 

Uit deze beschrijving is het duidelijk, dat de geheele 
toestel derhalve eigenlijk uit zes afzonderlijke opslorpings- 
toestellen bestond, elk van welke de lucht ontving, die 
door den voorafgaanden gestreken was. 

De lucht werd door een stelsel van glazen buizen aan- 
gevoerd, die zich openden boven den nok van het dak 
van het gebouw, 14,7 boven den beganen grond, en mer- 
kelijk hooger dan al de gebouwen in de nabijheid. De 
opening der buis was op dezelfde wijze voor invallend stof 
en andere onreinheden beschut, als reeds vroeger (blz. 48) 
beschreven is. In de onderste der glazen buizen bevond 
zich eene hoeveelheid boomwollen watten, ter lengte van 
O,m5, waardoor de lucht gefiltreerd werd. Van daar ging 
zij over in den opslorpingstoestel, die aan het tegenover- 
gestelde einde met eenen dergelijken aspirator als in 
Fig. 2 J in verband stond. Bij p bevond zich daarin een 
naar binnen springende koker, waarin een thermometer 
geplaatst was. Ter bepaling der luchtdrukking in den 
toestel diende eene verdeelde in kwikzilver dompelende 
glazen buis, die, vóór elke aflezing, met de ter zijde ge- 
plaatste kraan, verbonden werd, zoodat na opening dezer 
kraan het kwikzilver in de buis oprees en aldus het ver, 
schil in drukking tusschen de buitenlucht en de lucht 
des aspirators deed kennen. 

De proef is voortgezet van 25 Julij tot 31 Augustus 
1854, In deze 37 dagen is eene hoeveelheid lucht door- 
gevoerd, die, na gemaakte correctiën voor warmte, druk- 
king enz. gebleken is 4963,2 liters drooge lucht, bij 0? 
en 760 millim, luchtdrukking, te bedragen. Gemiddeld 
zijn er derhalve omstreeks 133,9 liters lucht dagelijks 
doorgevoerd. 


(0 


Het verdunde zwavelzuur in de opslorpingstoestellen 
bevat, op een ammoniakgehalte onderzocht zijnde, is be- 
vonden, dat daarvan in dat der vier laatste geen spoor 
bevat was, maar dat al de ammoniak door de beide eerste 
was teruggehouden. 

De afscheiding en quantitative bepaling van de am- 
moniak geschiedde op de volgende wijze. 

Het zure vocht en het water, dat tot uitwassching ge- 
diend had, werden in eene getubuleerde retort gebragt, en 
daarbij ammoniakvrije bijtende soda in overmaat gevoegd. 
De hals van de retort kwam uit in een verlengstuk, om- 
geven van den Liebigschen verkoelingstoestel, aan welks 
onderst uiteinde zich een fleschje, gesloten met eene kurken 
stop, bevond, waarin een droppel zoutzuur was gebragt 
Het door distillatie ín den ontvanger verzamelde vocht 
werd bij eene zachte warmte uitgedampt en het overblij- 
vende chlorammonium opgelost in eene kleine hoeveelheid 
water, vermengd met eene alkoholische oplossing van chlo- 
ridum platini. Het praecipitaat, afgefiltreerd door Zweedsch 
filtreerpapier en met alkohol uitgewasschen, werd gegloeid, 
en woog, na aftrek van de asch van het filtrum, 34,7 
milligr., beantwoordende aan 6,02 milligr. ammoniak, gelijk 
aan 20,83 millgr. sesquicarbonas ammoniae. 

Daar nu het gewigt der doorgevoerde lucht 6.447.197 
milligr. bedroeg, zoo waren in 1,000,000 gewigtsdeelen 
der door ons onderzochte lucht 0,93 gewigtsdeelen am- 
moniak of 3,22 sesquicarbonaat bevat. 

Wij voegen hier nog bij, dat op dezelfde wijze ook 
het gebruikte zuur alsmede dat der vier laatste opslor- 
pingstoestellen op een ammoniakgehalte is onderzocht, zonder 
daarvan, gelijk gezegd is, een spoor te ontdekken. Wij 
zijn er echter verre af van deze uitkomst te beschouwen, 
„als uitdrukkende het normale gehalte van de ammoniak 
in de dampkringslucht, zooals deze is zamengesteld op 


(60) 


plaatsen, die verre van alle menschelijke woningen gele- 
gen zijn. Wel is waar staat het gebouw, waarin onze proef 
genomen is, aan den buitenzoom der stad, en is de lucht 
uit eene grootere hoogte geput, dan bij eenige vroegere 
dergelijke proefneming; doch de nabijheid eener stad, waar 
50,000 menschen wonen, moet bijna noodwendig toch 
eenigen invloed op het verkregen resultaat hebben uitge- 
oefend. Wij kunnen dit derhalve slechts als een maximum 
beschouwen en met zekerheid aannemen, dat gedurende den 
tijd der proef, de dampkring boven Utrecht gemiddeld nog 
niet één millioenste ammoniak bevatte, maar mogen daaruit 
geenszins besluiten tot het ammoniakgehalte des dampkrings 
boven het vrije open veld. 

Onze proef heeft ons echter ten volle overtuigd van 
het deugdelijke der door ons aangewende methode, en 
bepaaldelijk van den gebezigden opslorpingstoestel. Waar- 
schijnlijk zullen deze proeven door een’ onzer vrienden, 
tijdens zijn verblijf in eene meer open gelegen plaats, met 
denzelfden toestel worden voortgezet, en wij mogen ons 
derhalve met de hoop vleijen van eerlang met meer zeker- 
heid het normale gehalte van onzen dampkring aan am- 
moniak te zullen kennen, dan tot hiertoe het geval is, 


VAN WAAR BEKOMEN 


DE NIET BEMESTE PLANTEN HARE STIKSTOF? 
DOOR 


G. J. MULDER. 


Het is geen ongewoon verschijnsel, dat gewigtige vraag- 
stukken in de wetenschap, wier beantwoording is beproef 
als half afgedaan blijven voortleven, alleen, omdat men 
zich hunne juiste beteekenis niet heeft afgebakend; dat 
er na korter of langer tijd eensklaps eene beweging aan 
hun onderzoek wordt gegeven, alsof er nooit te voren 
een ernstig woord over gerept ware. 

Het een en ander schijnt mij het geval te wezen met 
de vraag „naar de bron van de stikstof der planten, die 
niet worden bemest.” 

Deze gewigtige aangelegenheid, gewigtig uit het oogpunt 
der plantenphysiologie, maar ook gewigtig uit het oogpunt 
van den land- en tuinbouw, isop vreemde wijze behandeld 
gedurende vele jaren. Men erkende, daar men het zag, 
dat de bodem wel behoeft bemest te worden voor cultuur- 
planten, voor dezvlke, van welke men een rijken oogst 
begeerde; maar evenzeer erkende men, daar men het zag, 
dat langs wegen en elders planten opschieten, soms welig 
groeijen, planten, die men niet bemest; en de natuurbos- 
schen waren daar — bosschen, waar geen mensch iets aan- 
brengt, soms er veel van verwijdert — om in het groot 
te leeren: ver is bemesting, ook buiten der menschen ar- 
beid.” 

De onverbrandbare bestanddeelen dier natuur-bemestings- 
middelen, de kalk en de magnesia en het chlor en zooveel 
meer, leidde men af, of uit den bodem, of van van elders 


(62) 


aangevoerde stoffen, deels van het water, dat tot de plaats 
vloeit; het koolzuur en het water der atmospheer leverden 
C H en O; maar de stikstof, van waar werd die der 
natuurplanten aangeboden ? 

In het regenwater vond men ammoniak, en hoezeer de 
hoeveelheid daarvan niet groot was, zoo vergenoegden zich 
velen, in dien ammoniak van het regenwater de stoffe te 
begroeten, die de stikstof aan de onbemeste planten aan- 
bood. Bovendien, men vond ook eene, hoezeer dan weder 
geringe, hoeveelheid ammoniak in de lucht buiten regentijd. 
Die kwam te stade. Later vond men in regenwater en ook in 
dampkringslucht eene geringe hoeveelheid salpeterzuur. Ook 
die kwam te hulp; en zonder dat er veel over geschreven 
of beweerd werd, werd het een en ander stilzwijgend er- 
kend als de natuurlijke bemestingsmiddelen dier planten, 
waaraan de menschen niets aanbieden, maar die toch even- 
zoo stikstofhondende bestanddeelen bevatten als de planten, 
aan welke men door de kunst stikstof in den mest heeft 
aangeboden, hoezeer aan de eerste dan ook in mindere 
mate. 

BoussineauLrt heeft het eerst door proeven aangetoond, 
dat men in sommige cultuur-planten meer stikstof ver- 
zamelt, dan men in den jaarlijks tot den bodem toege- 
voegden mest aan die planten heeft aangeboden. Maar de 
cultuur-planten had men niet noodig, om naar eene an- 
dere bron der stikstof uit te zien, dan in den mest gele- 
gen was: alle onbemeste planten toch bevatten stikstof, die 
soms alleen uit de atmospheer kan worden afgeleid. Om 
uit de duizende voorbeelden één te nemen: het elsenhout 
hetwelk den Drachenfels bedekt, heeft voor de stikstof 
van het daarin bevatte eiwit geene andere bron, dan de 
lucht of het regenwater. 

Maar er is een veel ruimeren blik te werpen op de 
atmospherische bemesting, ten aanzien van de stikstof die 


(63 ) 


planten bevatten, Wenden wij namelijk ons oog naar de 
tropische gewesten, waar in onbemeste landen, soms hoog 
gelegen en dus vrij van allen toevoer van bemestingsmid- 
delen — de planten in bijna ongeloofelijk korten tijd op- 
groeijen en eene buitengewone mate van ontwikkeling ver- 
krijgen, dan moet er in dezelfde mate gezocht worden naar 
atmospherische invloeden, die de stikstof aan de planten 
leveren kunnen. En zien wij soms op onze schraalste gron- 
den champignons in weinige uren eene aanzienlijke grootte 
bekomen, planten wier rijkdom aan stikstof houdende be- 
standdeelen bekend is, dan worden wij met den vinger 
gewezen op den hoogst gewigtigen invloed, die de damp- 
kring bezitten moet op het leveren van stikstof aan de 
planten. 

Er waren er, die twijfel opwierpen omtrent het al of 
niet voldoende van den ammoniak en het salpeterzuur, die 
in het regenwater of in de lucht voorkomen, maar die 
twijfel vatte weinig post. Mij kwam hij gewigtig genoeg 
voor, om in eene vraag te worden veranderd, die ik aan 
de Natuur wenschte voor te leggen, en zoo werden de on- 
derzoekingen in het leven geroepen, welke ik voor 9 
jaren in het werk stelde (Scheik, Onderz. Deel II, p. 76 
en p. 168), waarin ik meende tot deze uitkomst gekomen 
te zijn: „dat — al dragen de ammoniak en het salpeter- 
„zuur van het regenwater en de lucht bij tot bemesting 
„der planten in den bodem met stikstof, — de stikstof der 
„dampkringslucht zelve, onder bepaalde omstandigheden, 
„van werkeloos, zoo als zij is, actief kan worden gemaakt 
„en aan de planten ten voedsel strekken kan.” 

De uitkomst mijner onderzoeken is door niemand be- 
streden, door velen aangenomen, door anderen. ter zijde 
gesteld ; de actiefwording van de stikstof der atmospheer, 
onder bepaalde omstandigheden, in den bodem voorhanden, 
door den Heer v. p. BROEK nader bewezen; maar in de 


(64) 


wetenschap is deze aangelegenheid niet algemeen opgeno- 
men, want eenmaal figureerden ammoniak en salpeterzuur 
in lucht en regenwater, hoezeer dan ook in kleine hoe- 
veelheid. 

In dien staat bleef het gewigtige vraagstuk naar „de 
„bron van de stikstof in onbemeste, of onvoldoende be- 
„meste planten” jaren liggen; eene algemeene afdoende 
overtuiging werd er niet in gevestigd. 

In het voorbijgaan mag herinnerd worden, dat gedurende 
al die jaren, zooals vroeger, de stikstof der atmospheer 
stond aangeschreven als volkomen verlamd, niet in staat 
om scheikundig opgewekt te worden. Die stikstof actief 
te maken, dat is, haar met andere ligchamen te verbinden, 
was eene soort van paradox, waarom men half medelijdend 
werd aangezien. Toch had caverpisu reeds veel vroeger 
salpeterzuur gemaakt, door electrische slagen door voch- 
tige lucht te voeren ; toch vond men salpeterzuur in regen- 
water na onweder. Maar dat ware uitzonderingen, die men 
terzijde schoof. Zelfs toen het reeds in vele boeken was 
opgenomen, dat er in Engeland eene fabriek was, in welke 
men dagelijks 5000 kill. geel bloedloogzout bereidde, en 
daartoe de stikstof der atmospheer — geen ander stikstof- 
houdend ligchaam bezigde, bleef de stikstof der atmos- 
pheer toch nog volkomen paralytisch heeten; vrij ma- 
ken kon men haar; eenmaal vrij gemaakt niet weder vast 
leggen. 

Zoo sluimerde de vraag naar „de bron der stikstof in 
„onbemeste planten’ voort tot in het vorige jaar, toen 
VILLE door proeven meende bewezen te hebben, dat de 
stikstof der lucht door de planten kon worden opgeno- 
men, zoodanig, dat planten, aan welke men alle bronnen 
van stikstof onthouden had, maar die men met zuivere 
dampkringslucht, koolzuur, water en de noodige anorga- 
nische zouten gevoed had, groeiden, en onder anderen ook 


veel meer stikstof bezitten, dan in de zaden gevonden werd, 
die haar hebben doen ontstaan. 

BoussineauLT, die vroeger zelf bewezen had, dat het niet 
de mest alleen is, welke der planten stikstof aanbiedt, maar 
dat er daarvoor nog andere bronnen bestaan, herhaalde de 
proeven van VILLE, maar met negatieve uitkomst. 

Nu was er aan de zaak leven gegeven: in Frankrijk 
nieuw onderzoek en strijd, en in ons land een onderzoek 
van de H.H. GUNNING en HARTING, waarvan aan de Aka- 
demie van Wetenschappen verslag is ingediend. 

Niemand zal het vermetel van mij vinden, dat ik thans 
een enkel woord in het midden breng over hetgeen men 
zoekt, en over de wijze, op welke men zoekt. Het onder- 
werp is mij dierbaar, en dierbaar, omdat het gewigtig is. 

Wat zoekt men? Het antwoord is: bronnen van stikstof 
voor de planten. 

Maar wij kennen reeds eenige dier bronnen. Reeds noemde 
ik de ammoniak en het salpeterzuur van regenwater en lucht; 
bovendien voor cultuurplanten de stikstofhoudende bestand- 
deelen van den aangevoerden mest, en vloeit er water van 
den bodem toe: in bijna alle wateren zijn ammoniak en 
nitraten. Die bronnen kent men derhalve, en behoeft er 
niet naar te zoeken. 

Maar men heeft het oog op nog eene andere bron, en 
bedoelt dus dit: „neemt de stikstof van den dampkring, 
„zoo indifferent zij schijnen moge, niet op de eene of an- 
„dere wijze deel aan den plantengroei, zoodat zij het te 
„weinige aanvult, of het welligt voldoende vermeerdert, 
vhetwelk er in lucht en regen- en ander water, en bij de 
veultuurplanten in mest aan stikstof gevonden wordt?” 

Dat is het, wat men zoekt. 

Zou de stikstof des dampkrings, die indifferente, waar- 
van 79 maten in 100 maten lucht voorkomen, deel aan 
den plantengroei nemen, dan kan zij dat doen: 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL 1. 5 


(66) 


a, Door als gas door de plant te worden opgenomen, 
a door de wortels, 
B door de stengels en bladeren enz., 
y door beiden. 

b. Door niet als gas opgenomen te worden, maar door 
eerst verbonden te worden met andere ligchamen, welke door 
de plant worden opgenomen, iets wat dan noodwendig in 
den bodem geschieden moet; want er is geen teeken be- 
kend, dat dit in de lucht, die de plant omgeeft, mogelijk 
is. In dat geval heeft dus de opname weder door den wor- 
tel plaats. 

Het opnemen der stikstof van de lucht door de plant 
als gas, zou men eene directe wijze kunnen noemen; het 
opnemen van eerst vastgelegde, eerst met andere ligcha- 
men in den bodem verbonden stikstof der lucht, zou men 
eene indirecte wijze kunnen heeten. Splitst zich het zoe- 
ken naar de directe wijze in drieën, door de deelen der 
plant of boven, of onder den grond geplaatst, of door bei- 
den: het zoeken naar de indirecte wijze splitst zich in ve- 
lerlei onderdeelen; het feit kan op zich zelve worden ge- 
constateerd, maar men verlangt het feit op het spoor te 
volgen, en wil dus de vraag beantwoorden: „met welke 
„stoffen verbindt zich de stikstof des dampkrings in den 
„bodem, en onder welken vorm treedt zij de plant in?” 

Ziedaar hetgeen men zoekt, of behoort te zoeken; zie- 
daar hetgeen men in de onderhavige zaak onderscheidt, of 
behoort te onderscheiden. 

Het is duidelijk dat de opname der stikstof door de 
planten als gas niet zou kunnen plaats hebben, maar wel 
het eerst vastleggen der stikstof in den bodem en het 
daarna door de plant opgenomen worden. Omgekeerd, is het 
duidelijk, dat de stikstof in den bodem welligt niet kan wor- 
den vastgelegd, maar de stikstof als gas door de planten 
kan worden opgenomen. Het een is van hetander onaf hankelijk. 


(61 ) 


In de onderzoekingen van de H.H. vie, BOUSSINGAULT, 
GUNNING en HARTING is alleen gehandeld over de directe 
wijze; de indirecte is bij allen buiten het onderzoek geslo- 
ten. Virre zegt: de planten nemen het azotum op als 
gas; BOUSSINGAULT ontkent, het, en GUNNING en HARTING be- 
vestigen noch ontkennen het. 

Hoedanig heeft men nu gezocht? Hoedanig heeft men 
getracht te vinden, of de stikstof, als gas, der planten tot 
voedsel verstrekte? 

In het algemeen is de wijze deze geweest, daf zaden ge- 
plant werden in eenen bodem, volkomen vrij, niet slechts 
van alle stikstofhoudende stoffen, maar zelfs van alle or- 
ganischezelfstandigheden,een bodem bestaande uit een vat, 
waarin gegloeid zand, puimsteen en plantenasch bevat is. 
In dien bodem werden de zaden nedergelegd, of de ont- 
kiemde zaden, en het geheel met zuiver, stikstofvrij water 
bevochtigd. De uit de zaden ontloken planten werden met 
eene atmospheer omgeven, waarin niets anders was dan 
water en koolzuur en overigens zuurstof en stikstof. De 
toestellen, die men bezigde, waren zeer onderscheiden, soms 
zeer zamengesteld, om volmaakt ammoniakvrije en van alle 
andere vreemde inmengselen ontdane lucht in gestadigen 
stroom over de planten te voeren; maar de hoofdzaak komt 
hierop neder, dat men aan de planten een steunsel gege- 
ven heeft in zand of puimsteen en men haar overigens heeft 
toebedeeld: zuurstof, stikstof, koolzuur, water en anorga- 
nische zouten, hetzij van stalmest, hetzij zouten, verkregen 
door of zaden der planten of de planten te verbranden, 
wier wederga aan de proef onderworpen werd. 

In de proeven van twee der genoemde onderzoekers, werd, 
nadat de plantjes boven den bodem ontwikkeld waren, eene 
laag unguentum simplex op dien bodem gegoten, en aan 
dezen dus niets dan enkel zuiver water aangeboden, de 


lucht dus van den bodem geheel afgesloten. 
5* 


(68 ) 


Het zij mij vergund, deze wijze van de proeven in het 
werk te stellen, nader te toetsen. Maar, om die toetsing 
goed te kunnen volbrengen, moet ik nogmaals vragen: wat 
wil men vinden? Wil men onderzoeken, of eene plant in 
haren natuurlijken toestand direct stikstof als gas opneemt, 
dan is deze wijze niet bruikbaar; want de plant verkeert 
in eenen geheel onnataurlijken toestand. Wil men weten, 
of eene ziekelijke plant, zoodanig eene, die zich slecht ont- 
wikkelt, direct gas azotum opslorpt, zoo als vermagerde die- 
ren dit door hunne longen doen? Dan is de proef daar- 
voor geschikt. Sluit men den wortel niet af, dan kan men 
niet bepalen, langs welken weg dat gas azotum in de plant 
treedt, en sluit men den wortel af,‚ door eene laag gesmol- 
ten vet op den begrensden bodem uit te storten en te doen 
vast worden, dan heeft men aan den wortel, behalve zou- 
ten en water, alles onthouden, lucht, zoowel als koolzuur, 
die beide voor den wortel noodig schijnen. 

In de gebezigde toestellen, van welke met grond mag 
worden aangenomen, dat zij goed sluitende waren, ontwik- 
kelden zich de plantjes kommervol, gaven zij alle teekenen 
van krank te zijn; zoodat men met grond aannemen mag, 
dat, bijaldien al op die wijze gebleken ware, dat er direct 
stikstof, als gas, door die ziekelijke plantjes ware opgeno- 
men, dat niets bewijzen zou voor de planten in natura; 
evenmin als het opnemen van gas azotum door vermagerde 
dieren iets bewijst voor het opnemen van dit gas door 
dieren, die normaal gevoed worden ; want deze doen dat niet. 

Het komt mij om die reden voor, dat langs dien weg 
geene andere uitkomst kan verkregen worden, dan deze: 
slecht groeijende planten nemen al of niet stikstof op als 
gas. Vire stelt het eerste, goussincauLr het laatste; GuN- 
NING en HARTING beslissen de vraag niet. 

Ik zal het niet wagen, eene uitspraak te doen over de 
onwaarschijnlijkheid, dat de stikstof direct, dat is als gas, 


(69 ) 


in merkbare mate door de wortels der plant opgenomen 
wordt — door de in de lucht zich verheffende deelen der 
plant, is zeker onwaarschijnlijk — maar, zoo al die stik- 
stof in de plant werkzaam wordt, blijft het de vraag, of 
zij eenig onmisbaar, eenig wezenlijk deel aan de vegetatie 
neemt; ja veel meer: het blijft de vraag, of die hoeveel 
heid, ook onder de gunstigste omstandigheden, niet zoo 
gering is, dat men haar niet vinden kan. 

Mij is het opmerkelijk voorgekomen, dat men zooveel 
waarde gehecht heeft aan die directe opslorping van dit 
gas door de plant, en daarin de geheele vraag besloten 
heeft, zonder van de indirecte wijze te reppen. 

Werpen wij namelijk een vlugtigen blik op het planten- 
leven, op het leven dier planten, die in den bodem zijn 
geplaatst en aldaar gekweekt worden. De lucht omgeeft het 
deel der plant, dat boven den grond geplaatst is. Daarin 
komt het koolzuur voor. In den bodem brengt men, ne- 
vens de anorganische zouten, ligchamen, verbonden stikstof 
bevattende. Met andere woorden: men bemest de wortels ; 
de lucht niet. Ziedaar ons met den vinger getoond: voor- 
eerst, dat de planten gebonden stikstof, hetzij als ammo- 
niak, hetzij als salpeterzuur, hetzij in andere verbindingen, 
opnemen; ten andere, dat zij daf, door de wortels doen. 
Zijn de bladeren aangewezen als de hoofdorganen, waar- 
door het koolzuur wordt opgenomen, de wortels zijn er- 
kend, als de organen, waardoor de stikstof in de plant 
treedt, in verbonden staat, in al die gevallen, waarin men 
stalmest, paardenmest, guano, ammoniak- of salpeterzure 
zouten, of andere stikstof houdende zelfstandigheden aan- 
wendt, om de plant meer productief te maken. 

Nemen wij nu al de mogelijkheid aan, dat het gas azo- 
tum van den dampkring ook meer of min in de plant 
dringen kan: uit het medegedeelde is het gebleken, dat de 


(70) 


planten in haren natwurlijken toestand de stikstof in ver- 
bonden staat, door de wortels bekomen. 

Dit nu bij cultuurplanten, Bene plant van een tarwe- 
korrel bijv,, zal des te meer tarwekorrels bekomen, naar- 
mate men, binnen zekere grenzen, en bij overigens gun- 
stige omstandigheden, meer gebonden stikstof aan de wor- 
tels aanbiedt. Bij afwezigheid van gebonden stikstof in den 
bodem, moge men van een tarwekorrel een plantje verkrij- 
gen: rijp zaad bekomt men niet. 

Ziedaar eene eenvoudige waarheid, die ons wijst op de 
onmisbaarheid van gebonden stikstof in den bodem, zoo wij 
de hoeveelheid stikstof in de plant willen vermeerderen ; 
ziedaar eene waarheid, die onze voorstelling niet hoog 
doet spannen omtrent de dienst van het gas azotum der 
lucht, om als gas de plant van stikstof te voorzien, daar 
toch alle planten in een bad van een gasmengsel gedom- 
peld zijn, waarin men 7 9 pCt. gas azotum vindt. 

Voeg hierbij, dat zelfs in de schraalste bodems, waarin 
planten groeijen, steeds gebonden stikstof voorkomt, en de 
voorstelling over het heil van stikstof als gas voor plan- 
ten, kan er zeker niet door gespannen worden. 

Uit dien hoofde meende ik dan ook, dat de vraag, waarbij 
de wetenschap het meest belang had, niet die is, welke de 
genoemde onderzoekers hebben trachten te beantwoorden ; 
maar deze: kan de stikstof der atmospheer in den bodem 
worden vastgelegd? zoo ja, dan is het bewezen, dat ook zij 
in verbonden staat door de planteu zal worden opgenomen. 
Dat mag de hoofdvraag genoemd worden. Zou die vraag 
in stelligen zin beantwoord worden, dan zou de atmospheer 
bekend geworden zijn als een middel, om den bodem te 
bemesten met een gewigtig bestanddeel; dan zouden am- 
moniak en salpeterzuur van regenwater en lucht voor de 
natuurplanten niet meer de eenige stikstof aanvoerende stof- 


(11) 


fen zijn, maar de atmospheer zou in hare stikstof daartoe 
het hare bijdragen. Dan zouden de cultuurplanten, aan 
welke men mest toevoegt, behalve de genoemde bronnen, 
bovendien nog stikstof van de atmospheer bekomen. 

De onderzoekers, wier proeven boven vermeld zijn, kon- 
den de oplossing dier vraag uit hunne uitkomsten niet 
verwachten. Zij allen hebben toch eenen bodem aan hunne 
planten gegeven, waarin alle verbinding van stikstof als 
gas, alle vastlegging van deze onmogelijk was; want alle 
organische stoffen ontbraken in dien bodem. En het zijn 
alleen de organische stoffen, die bij hare ontleding, bij de 
wisseling harer bestanddeelen, kunnen in staat zijn, het 
gas azotum der lucht te binden. In de aangehaalde proe- 
ven was de bodem zamengesteld uit puimsteen, zand, kalk, 
magnesia, chloor, in een woord, niets organisch kwam er 
in voor, en elke binding der gasvormige stikstof van de 
lucht was derhalve onmogelijk. 

Geene binding van stikstof mogelijk, dan ook geene op- 
neming van gebonden stikstof door de wortels, zooals de 
planten dit in natuurlijken toestand doen. Het doel, om 
van de stikstof der lucht mest te maken en die aan de 
wortels aan te bieden, kon in de genoemde proeven niet 
bereikt worden, en de waarschijnlijkheid biedt zich dus 
reeds van zelve aan, dat de planten moesten kwijnen en 
aan stikstof niets zouden kunnen winnen. Wat virrE ook 
moge beweren: niemand zal hem ooit gelooven, evenmin als 
men thans meer iemand gelooven zou, die beweerde, dat een 
mensch bij suiker en dampkringslucht en water leven kan- 

De ervaring heeft geleerd, dat de planten uit den bo- 
dem gebonden. stikstof opnemen, hetzij als ammoniak, hetzij 
als salpeterzuur, hetzij op andere wijze verbonden. Het ís 
ongerijmd, om het mogelijk te achten, dat gas azotum voor 
die gebonden stikstof kan in de plaats gesteld worden, zoo- 
dat de plant zich zal kunnen ontwikkelen. Met eerbied 


ED, 


voor viLLE gesproken: het heeft mij verwonderd, dat het 
iemand der moeite waard geacht heeft, zijne proeven op 
zijne wijze te herhalen, en krijgt hij planten en meer stik- 
stof in die planten, dan in de zaden oorspronkelijk bevat 
was, dan bewijst dit niets, dan dat hij zijne proeven vol- 
komen slecht genomen heeft. 

Er is een hoofdbeginsel, waarvan men in de levende natuur 
niet mag afwijken, zoo men haar ondervragen wil, dat is: 
doe haar geen geweld aan. Dat beginsel geldt voor de planten 
zoowel, als voor de dieren en den mensch. Ons menschen 
valt het niet moeijelijk dit te verstaan. Zou men ons knijpen, 
of op andere wijze geweld aandoen, om een antwoord van ons te 
bekomen;,ons antwoord zou — om niet anders te noemen — 
niet kalm, niet bezadigd en dus ook niet in elke rigting waar 
zijn. Bvenzoo met geknepen, of op andere wijze gewelddadig 
behandelde planten. Wat moet ervan een wortel worden 
van een teeder plantje, indien die wortel geen spoor van 
organische stoffen rondom zich heeft, die, in werkzaamheid 
verkeerende, de zijnen zouden kunnen ondersteunen, maar in 
puimsteen en zand en zouten en water geplaatst is, en door 
eene laag unguentum simplex volkomen als in een kelder 
gemetseld is? Zal die wortel op eene aan hem gedane vraag 
naar waarheid kunnen antwoorden — en, naar waarheid ant- 
woorden van een wortel is, te doen zien, wat hij in na- 
tura doet? Onmogelijk! Hij zal kwijnen en antwoorden 
dus niet, of spreken onwaarheid; in geen geval zal hij de 
zuivere waarheid geven. Maar die wortel is nu van na- 
ture bestemd, om gebonden stikstof op te nemen, als am- 
moniak, salpeterzuur als anderzins. En gij onthoudt hem 
zelfs soms alle stikstof, ook de vrije, de gasvormige. Zal die 
wortel, al geeft gij hem ook gas azotum, nu het deel der 
plant, dat nooit met mest, die stikstof gebonden bevat, 
namelijk dat deel, wat boven den grond is, onmiddelijk be- 
reid vinden, om zijne functie over te nemen en zelfs zoo- 


(73 ) 


danig, dat nu als voedingsmiddel voor de plant stikstof als 
gas opgenomen zal worden? Mij dunkt zulk een liefderijk 
zamenleven van wortel en stengel, zulk een hulpbetoon, 
zou zijn de eischen te hoog te stellen. 

Het is zoo: men kan een dier voedsel geven door de 
huid en brengen het voedsel niet in de spijsbuis; maar 
de voeding, die volgt, zal toonen, dat gij de huid en niet 
de spijsbuis gebruikt hebt. 

In het kort: door de planten in gewelddadige toestanden 
te brengen, leeren zij ons nog minder dan de dieren, die 
men geweld aandoet. Wil men over plantenvoeding nadere 
kennis bekomen, zoo schijnt het mij toe, dat men den 
natuurlijken toestand zooveel mogelijk behouden moet en 
men moet waarnemen, niet moet proeven nemen. 

Leeren ons de cultuurplanten, vooral die, welke zeer 
stikstofrijke zaden geven, als tarwe, erwten, boonen, enz., 
dat zij des te productiever zijn, naarmate — niet in de 
lucht, maar — in den bodem meer verbonden stikstof aan 
de plant gegeven wordt, dan leeren wij daarin de wortels 
kennen als de organen der planten, waardoor de stikstof 
voornamelijk wordt aangevoerd, en wel verbonden stikstof. 

Het is dus op den bodem, dat wij het oog moeten 

vestigen, zoo wij de vraag beantwoorden willen, of de stik- 
stof der atmospheer haren gasvormigen staat kan verlaten, 
in dien bodem kon worden vastgelegd, hetzij tot ammo- 
niak, hetzij tot salpeterzuur of tot eenige andere verbinding, 
om als zoodanig door de wortels in de plant te treden. 
En om tot bevredigende antwoorden dienaangaande te ge- 
raken, is het noodig, dat wij de planten, van welke wij 
het antwoord begeeren, in eenen zooveel mogelijken na- 
tuurlijken toestand houden; des te meer kunnen wij ver- 
trouwen de waarheid gevonden te hebben. 

Voor de onderhavige vraag zorge men alzoo vooreerst 

voor eenen goeden bodem, waarin de planten welig kunnen 


(6 AR) 


groeijen en geve hem, behalve stevigheid en genoegzame 
losheid, onder anderen : 

de anorganische bestanddeelen, voor de aanstaande plant 
noodzakelijk ; eene bekende hoeveelheid stikstof in gebon- 
den staat, hetzij als ammoniak, of in ammoniak veran- 
derbare stoffen, hetzij als nitraten ; 

in scheikundige omzetting verkeerende zelfstandigheden, 
wier chemismus zich op dat der zich ontwikkelende wortels kan 
overplanten en alzoo hare werkzaamheid kan ondersteunen en 
verhoogen ; daartoe zijn organische omstandigheden onvermij- 
delijk, stoffen, die in geenen goeden bouwgrond ontbreken ; 

lucht, die tot in den bodem kan doordringen, om de 
scheikundige werking, die daar voorvalt, te ondersteunen ; 

genoegzaam water voor de zich ontwikkelende plant; 
niet te veel, miet te weinig. 

Alle proeven met planten, waarin men, ten aanzien van 
den bodem, niet aan deze voorwaarden voldaan heeft, moeten 
mislukken, inzonderheid die, welke bij uitsluiting betrekking 
hebben op de voeding der planten. Heeft men zelfs eene 
van deze voorwaarden niet vervuld, zoo mag men, naar mijn 
oordeel, geen besluit uit de waarneming trekken; want 
men heeft der plant geweld aangedaan. Dit over den bodem. 

Onderzoeken wij nu wat aan dat deel der plant, het- 
welk boven den grond geplaatst is, moet aangeboden wor- 
den, om eene uitkomst te verkrijgen, die men voor waar- 
heid houden kan, dat is, die overeenkomstig zal wezen 
met de, natuur. 

Het antwoord is hierop eenvoudig: men geve aan de 
plant lucht, dat is stikstof en zuurstof, maar met genoeg- 
zaam koolzuur en water bedeeld; lucht, of vrij van alle 
gebonden stikstof, in welken vorm dan ook, of eene be- 
kende hoeveelheid daarvan bevattende. 

In de vermelde proeven heeft men zich soms veel moeite 
gegeven, om de planten in eenen luchtstroom van volko- 


(75) 


men gezuiverde lucht te houden, door die lucht te laten 
strijken door buizen, waarin krachtige ligchamen voorhan- 
den waren, die vreemde inmengsels der lucht zouden kun- 
nen terughouden. 

Ik kan mijne vrees niet verbergen voor het medevoe- 
ren van voor het plantenleven schadelijke, of wel voor het 
terughouden van daartoe voordeelige deelen, wanneer de 
lucht, die aan de plant wordt aangeboden, strijkt over 
zwavelzuur, chlor-calcium en andere gebruikelijke lucht- 
zuiveringsmiddelen. Ik beweer niet, dat die ligchamen 
zelve verdampen, maar dit slechts, dat de lucht, die daar- 
over getogen is, welligt voor het plantenleven niet meer 
goed geschikt is. 

En die vrees is geene herschenschim. Het reukorgaan 
wordt door kalk, potasch- of soda-loog sterk aangedaan, 
en niemand zal beweren, dat die ligchamen onder de om- 
standigheden, waarbij zij reuk geven, vlugtig zijn. 

Maar er is veel meer. ScrröpeR en von DuscH (Ann. 
der Ch. und Pharm, Bd 89. S. 232. 1854) hebben op 
de meest overtuigende wijze getoond, dat de lucht, door 
slechts over katoen, over boomwol te strijken, verrotting 
en gisting tegengaat, dat is scheikundige werking in or- 
ganische voorwerpen belemmert. Dampkringslucht, door 
eene glazen buis gevoerd, waarin katoen was, en daaruit 
geleid in vleesch, vleeschnat, een moutaftreksel, had er in 
vele weken in het vleesch en het vleeschnat geene verrot- 
ting, in het moutaftreksel geene gisting plaats, terwijl die 
voorwerpen, terzelfder tijd aan lucht blootgesteld, die niet 
over katoen getogen was, zeer spoedig rotteden of gistten. 

Na deze proef mogen wij niet meer beweren — vóór 
het gebleken zij — dat lucht, over katoen gevoerd, voor 
een krachtig plantenleven nog geschikt is. 

Zoo veel te meer moeten wij omzigtig zijn met lucht, 
over krachtig werkende stoffen gevoerd. Het is volstrekt 


(76) 


niet noodig, dat wij den invloed van elk dier stoflen we- 
tenschappelijk kunnen toelichten; het komt er slechts ten 
aanzien der vraag, die wij behandelen, op aan, of de erva- 
ring geleerd heeft, dat zich ontwikkelende en groeijende 
planten er al of niet nadeel van hebben, en die ervaring 
bezit men niet. 

Op die gronden mag ik alle zamengestelde toestellen, 
met eene reeks van flesschen en buizen, met sterke zuive- 
ringsmiddelen gevuld, voor zulke proeven, als waarover wij 
thans handelen, onraadzaam achten, en elke uitkomst, door 
dat complex verkregen, zoo lang betwijfelen, totdat men 
door tegenproeven bewezen heeft, dat de planten van al die 
stoffen geen nadeel ondervinden. Ja, ile ga veel verder en 
beweer, dat men door vermeerdering van de zamengesteld- 
heid van het geheel, wel van de waarheid verwijderd, niet 
naar haar gevoerd wordt; dat men zijn apparaat naauwe- 
lijks te eenvoudig kan nemen; dat men des te meer nabij 
de natuur zal komen, naar mate men alles eenvoudiger in- 
rigt, en men op die wijze alleen goed ontwikkelde planten 
kan bekomen, die men behoeft, om zeker te wezen van 
het resultaat. 

Boussincaurr heeft dit het best, maar toch nog niet ge- 
heel, begrepen. Hij heeft planten in een zeer eenvoudig 
apparaat doen ontwikkelen, vrij van allen invloed van mo- 
gelijk nadeelige stoffen; ja hij heeft zelfs planten in de 
open lucht, in verband tot de onderhavige vraag onder- 
zocht, in de opene lucht, slechts beschut voor regen. Maar 
terwijl deze wijze gunstiger uitkomsten gaf voor het plan- 
tenleven, dan complexe toestellen, waarin zij waren ge- 
plaatst, daar BOUSSINGAULT soms bloeijende, zelfs meer of 
min vruchtdragende planten bekwam, vond hij toch de 
stikstof der lucht in de plant niet zeer merkbaar vastge- 
legd. Het kan ons niet verwonderen, want hij had aan 
zijne planten eenen bodem gegeven van puimsteen en asch, 


(17) 


alle organische stoften aan den bodem onthouden en dus 
aan twee onvermijdelijke voorwaarden niet voldaan, namelijk: 

stoffen in den bodem te brengen, die het gas azotum des 
dampkrings kunnen vastleggen ; 

stoffen om de wortels te plaatsen, die in scheikundige 
werkzaamheid verkeeren en daardoor de werkzaamheid der 
wortels zelve opwekken. 

Die stoffen zijn voor de in het duister verkeerende wor- 
tels, wat het licht is voor de deelen der plant, boven den 
grond geplaatst. 

De hoeveelheid dier organische stoffen behoeft niet groot 
te wezen ; maar waar zij geheel in den bodem ontbreken, 
zien wij de planten kwijnen, evenzoo als zij kwijnen, wan- 
neer het boven den grond geplaatste deel aan het licht 
onttrokken is. 

Ziedaar, waarom goussincauLT, zelfs onder de gunstigste 
omstandigheden, nog geene vermeerdering van stikstof in de 
plant kon bekomen. Ik mag met nadruk den volgenden regel 
uitspreken, omdat hij in den laatsten tijd geheel en al op 
den achtergrond gedrongen is; „ geene scheikundige werking 
nom den wortel; eene onvolkomene scheikundige werking 
vin den wortel.” En wat wordt er dan van de geheele 
plant ? 

In dat opzigt zijn de planten eigenaardig, en met de die- 
ren niet te vergelijken, die planten namelijk, welke in eenen 
bodem groeijen. Zij zijn afhankelijk van dien bodem, af- 
hankelijk niet slechts door het quantwm stoffen, die zij uit 
dien bodem putten, maar ook afhankelijk van werking, die in 
dien bodem voorvalt. Het is eene ziekelijke rigting van 
de quantiteits-physiologie van onze dagen, die werking, dien 
scheikundigen invloed van den bodem, op de wortels geheel 
voorbij te zien. 

Dringen wij nu een weinig dieper in de vraag door. 
Men wenscht te weten, of de stikstof der atmospheer, dus 


(78) 


een deel der 79 vol. procenten van dat schijnbaar in- 
differente gas der atmospheer, in den bodem vastgelegd 
kan worden en alzoo in de plant treden kan. Ziedaar de 
vraag, uit een planten-physiologisch en uit een landbouw- 
oogpunt geformuleerd; uit een chemisch oogpunt verlangt 
men nog nader het hoe te weten. 

De physiologische en technische vraag is eenvoudig, en 
moet dus eenvoudig beantwoord worden. 

Van de verschillende wijzen, die ik voor 9 jaren ge- 
volgd ben, om dat bewijs te leveren, wil ik er hier slechts 
ééne vermelden. 

Zij berustte op eenvoudige beginselen en het apparaat 
er voor gebruikt was hoogst eenvoudig (Scheik. onderz. 
Deel IL, p. 185). Im een glas bragt ik uitgegloeide houts- 
kool met „ houtasch en zaaide daarin drie bruine boo- 
nen. In een tweede glas bragt ik uitgegloeïde houtskool 
met +4 asch, en voegde er stikstofvrij humuszuur uit suí- 
ker bij, en zaaide er drie witte boonen in. Deze bodems 
bevochtigde ik met ammoniakvrij gedestilleerd water, be- 
dekte het geheel met eene luchtdigtsluitende getubuleerde 
klok, waarin in het tubnlaat twee buizen geplaatst waren, 
die met caoutchouc konden gesloten worden ; door de eene 
buis kon nu en dan een weinig water tot de bodems wor- 
gevoerd, terwijl — ook de andere buis geopend zijnde — 
dagelijks zooveel ammoniakvrije lucht in elke klok ge- 
blazen werd, als de inhoud der klok bedroeg. 

Zoodoende had ik de zaden en de spoedig ontluikende 
planten in eenen toestand gebragt, die wel niet de toe- 
stand van gekweekte boonen was, maar alsof zij in het 
wild groeiden, met die uitzondering, dat er geen spoor van 
gebonden stikstof in het apparaat aanwezig was, althans 
zeer zeker niet als ammoniak. 

Ik had den bodem plantenasch gegeven en wel hout- 
asch; de asch van boonenplanten zou beter geweest zijn, 


(79) , 


niet de asch van de boonenzaden; want boonenplanten be- 
vatten niet dezelfde asch als de boonenzaden ; dat is be- 
kend. Ik had den bodem stikstofvrije organische stoffen 
toegevoegd, zooals de planten steeds in den bodem bee 
zitten, stoffen, die ook het koolzuur konden leveren, zoo 
dit ontbrak; zelfs de houtskool behoort daartoe, zooals 
het uit beslissende proeven gebleken is, maar vooral be- 
hoort daartoe het humuszuur. Ik had de gezuiverde lucht 
vrijen toegang tot den bodem en dus tot de wortels ver- 
schaft; voegde niet meer water tot den bodem, dan noodig 
was; omgaf de plant met ammoniakvrije lucht en plaatste 
dezen eenvoudigen. toestel in het volle daglicht. Het da- 
gelijks inblazen van zaivere versche lucht was volkomen 
voldoende, want ik verkreeg in 24 dagen zeer goed ont- 
wikkelde plantjes. 

Het eenige geweld, dat ik deze planten aandeed en dat 
de stikstofrijke boonen verdroegen, maar menig ander zaad 
niet verdragen zal, was, dat ik alle stikstofhoudende be- 
mesting aan de planten onthield, behalve die, welke uit 
het gas azotum des dampkrings zou kunnen geboren wor- 
den. Het is — zoo als wij straks zullen zien — ter 
bekoming eener goede uitkomst niet noodig en zelfs niet 
het beste, maar het verheugt mij toch, de proef eenmaal 
alzoo in het werk gesteld te hebben. 

Na 24 dagen werden de plantjes uitgenomen, de wortels 
afgespoeld en het geheel gedroogd. De plantjes der bruine 
boonen, in kool en asch gegroeid, wogen 4 meer dan de 
zaden, waaruit zij ontstaan waren — droog gedacht — ; 
de plantjes der witte boonen, in kool en asch en humuszuur 
ontsproten, wogen driemaal meer dan de oorspronkelijke za- 
den. De plantjes der bruine boonen hadden tweemaal meer 
stikstof, der witte boonen driemaal meer stikstof, dan oor- 
spronkelijk in de zaden geweest was. Bovendien was de 


(80) 


bodem van beide met eene ruime hoeveelheid ammoniak 
na de proef bedeeld, terwijl er geen spoor van ammoniak 
vóór de proef in voorkwam. 

Ik hield deze proeven voor beslissend; de vraag scheen 
mij beantwoord te zijn, dat door middel van den bodem, 
de stikstof der lucht aan den plantengroei deelneemt; dat 
de stikstof daar wordt vastgelegd en als zoodanig in de 
wortels dringt. Zonder kool en humuszuur zou deze 
uitkomst onmogelijk geweest zijn. 

Maar, werpt men mij tegen: welke voorzorgen hebt gij 
gebruikt, om alle gebonden stikstof terug te houden? Met 
zulk een eenvoudig apparaat is dat onmogelijk! Ik kan 
hierop het antwoord duidelijk geven. De kool was on- 
middellijk voor de proef gegloeid; de houtasch insgelijks; 
het humuszuur uit suiker was versch bereid, In deze 
drie ligchamen was geen spoor van stikstof in gebonden 
staat, zoo men de uiterst geringe hoeveelheid cyan uit- 
zondert, welke, naar de laatste onderzoekingen van BOUS- 
sincauLT (Comptes Rendus. Tom 39. p. 601) in goed ge- 
brande asch kan voorkomen, eene hoeveelheid, die hier 
veilig verwaarloosd worden kan, zoo als zal blijken. Er 
blijven dus slechts over het water en de lucht. 

Zoeken wij eens naar het uitwerksel, dat zou ontstaan 
zijn, indien ik geen ammoniakvrij gedestilleerd, maar gewoon 
regenwater ter bevochtiging gebruikt had; geene ammo- 
niakvrije lucht, maar gewone lucht dagelijks in de klokken 
had ingevoerd, en stellen wij ons voor, dat wij dit 50 
dagen gedaan hadden, dus den dubbelen tijd. 

Het water, dat voor de proef, aldus genomen, gevorderd 
werd, was niet meer dan 0,1, want de verdamping van 
het water heeft alleen plaats bij het invoeren van nieuwe 
lucht. Hoeveel gebonden stikstof komt er nu voor in 0/,1 
regenwater? Naar BArrAL (Comptes Rendus. Tom. 34. 


(81) 


p. 828) is het ruim genomen, indien wij 10 gram. stik- 
stof, hefzij als ammoniak, hetzij als salpeterzuur, dus in 
gebonden staat; stellen in 1000 kilogram regenwater. Dat 
is alzoo 1 milligram gebonden stikstof in 0/,1 regenwater. 

Om 1 milligram is het hier niet te doen, derhalve kan 
men bij de proef regenwater gebruiken. 

De HH. GUNNING en HARTING vonden in de lucht van de 
stad Utrecht 1 deel ammoniak in 1 millioen gewigts- 
deelen lucht, of wel 6 milligram in 5000 liters lucht. 
Nemen wij voor stikstof in de lucht, hetzij als ammoniak 
of salpeterzuur, hetzij anders gebonden, derhalve als werk- 
zame, door de plant assimileerbare stikstof, aan 1 milligram 
op 100 liters lucht, dan is dat overdreven ruim genomen, 
namelijk acht maal meer dan GUNNING en HARTING vonden. 

Laat de klok, die de plant bedekt, nu 20 liters inhoud 
hebben, dan zal men, door ongezuiverde lucht tot 20 liters 
in de klok te blazen, dagelijks daarin + milligram assi- 
mileerbare stikstof brengen; dat is in 50 dagen 10 mil- 
ligram; 10 milligram van de lucht en 1 milligram van 
het water, maakt zamen 11. Dit nu in de vooronderstel- 
ling, dat al de vastgelegde stikstof der laatst voorgaande 
ingeblazen lucht door de plant geheel opgenomen is ge- 
worden, iets wat wel niet het geval zal zijn. 

Ziedaar alles overdreven genomen. En nu het resultaat. 
Nemen wij de witte boonen, die in 24 dagen eene aan- 
winst van 110 ec. c. of van 140 milligram stikstof hadden 
bekomen door tot planten te worden. Op 140 milligram 
aanwinst is mij eene hoeveelheid van 11 milligram onver- 
schillig, niet wanneer het om een absolut resultaat te doen 
is, maar wanneer het, zoo als hier, slechts te doen is om 
een relatief resultaat. 

Het is dit, waarop men te weinig, of in het geheel miet 
gelet heeft. Men kan bij deze proeven geene andere dan 
eene betrekkelijke uitkomst*verkrijgen want alle zaden 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL IÌI. 6 


(32) 


bevatten stikstof. Welnu, dan ook alles opgeofferd, maar 
twee dingen onder het oog gehouden, namelijk: de plant 
zooveel mogelijk in haren natuurlijken toestand te brengen, 
en volkomen rekenschap te houden van de hoeveelheid ge- 
bonden stikstof, die men aan de plant geeft. Met deze twee 
compassen kan men hier niet verzeilen en ik heb mij, zoo 
ik meen, verantwoord over mijne uitspraak, dat alle com- 
plexe toestellen, alle waschapparaten en wat niet meer, op 
het minst genomen nutteloos zijn. 

Men moet gezonde planten bekomen, of de proef laten ; 
hoe gezonder die planten zijn, hoe zekerder de uitkomst. 

Uit dien hoofde zou ik nog een stap verder wenschen 
te gaan, en niet slechts regenwater en gewone ongezui- 
verde lucht aan de planten willen geven — mits men ter- 
zelfder tijd het gehalte aan gebonden stikstof van de lucht 
en het regenwater bepaalde — maar ik zou ook de planten 
met stikstof houdende stoffen bemesten, en houden rekening 
van de hoeveelheid dier stoffen, aan den bodem toegevoegd. 
Zoodoende was dan de plant, behalve dat zij met eene 
klok omgeven was, geheel in natuurlijken toestand, zoo- 
dat zij rijpe zaden zal kunnen voortbrengen, mits men 
haar koolzuur genoeg toevoege. 

Gesteld, 1 zaadje brengt eene plant onder die omstandig- 
heden voort, die 50 rijpe zaden geeft. Gesteld verder, dat 
men den kunstbodem bemest had, ook met gebonden stik- 
stof, tot eene hoeveelheid, die met de gebonden stikstof 
van lucht en regenwater voldoende is voor 25 zaden, dan 
leeren de geheele plant en de andere 25 zaden: „dat er 
„voor hen stikstof uit de lucht De vastgelegd, aan den 
„plantengroei heeft deel genomen.” 

En deze laatste wijze van de proef in het werk te stel 
len — volkomen lijnregt tegenovergesteld aan de wijze der 
vroeger genoemde onderzoekers — is zonder tegenspraak 
de allerbeste, die men kiezen kan. Zij is niet nieuw ; eene 


(38) 


harde ervaring heeft in de dier-physiologie elke andere 
methode, om proeven over voeding te nemen, doen ver- 
bannen worden en deze alleen doen overblijven. Ik noem 
u de proeven, om de dieren alleen met suiker of met lijm 
te voeden, en vele andere meer. 

In de proeven over het assimileerbaar worden van de 
stikstof des dampkrings door de planten, mag men van 
dien weg niet afwijken, zoo men eene uitkomst verkrijgen 
wil, die eenige waarde heeft. 

Maar is zelfs deze moeite wel noodig? Is het wel 
noodig, zaden in eenen bekenden bodem te zaaijen en de 
ontluikende planten, in eene besloten ruimte geplaatst, na- 
der in overweging te nemen, om de vraag te beantwoorden : 
„of de stikstof der dampkringslucht, door middel van den 
„bodem, deelneemt aan den plantengroei?” 

Een weinig doordenken leert ons, dat, om die vraag te 
beantwoorden, geene proeven met planten hoegenaamd noo- 
dig zijn. 

Straks heb ik de vraag reeds onderscheiden in eene 
planten-physiologische, die tevens landbouwkundige is, en 
in eene chemische. 

De vraag kan, zonder planten, op chemische wijze ge» 
heel worden opgelost; ik meen, dat zij door mijne proeven, 
voor 9 jaren in het werk gesteld, en door die van den heer 
VAN DEN BROEK en anderen, op die wijze opgelost is. 

Het is bekend, dat ammoniakzouten en salpeterzure zou- 
ten uitstekende bemestingsmiddelen zijn; in alle bouwgron- 
den komen zij voor, vooral de eerste, maar ook de laatste ; 
bovendien nog andere stoffen, die stikstof houden in ge- 
bonden staat. 

Stellen wij alle anderen ter zijde en nemen wij alleen 
de ammoniak, waarvan de nuttigheid, de onmisbaarheid in 
den bodem voor het plantenleven, is uitgemaakt. 

Welnu, indien de scheikunde in een ammoniakvrijen 


6* 


(84) 


bodem, uit de stikstof der lucht ammoniak maken kan, 
dan is de vraag opgelost: vof de planten ook door de 
„stikstof der atmospheer kunnen gevoed worden.” En heeft 
de scheikunde bewezen — zoo als zij bewezen heeft — 
dat in elken bouwgrond uit de stikstof der lucht ammo- 
niak moet gemaakt worden, dan is het tevens bewezen : dat 
„de planten ook door de stikstof der atmospheer zullen 
„gevoed worden;” want ammoniak levert stikstof aan de 
planten ; vermeerdering van ammoniak, door de stikstof der 
lucht, vermeerdert dus den plantengroei. 

Ziedaar eene indirecte wijze, om tot dezelfde uitkomst, 
te geraken, waartoe de proeven met de boonen strekken 
moesten. Men erkent: die proeven zijn niet noodig, om 
toch te leeren: / de stikstof der atmospheer neemt deel 
aan de vegetatie.” 

Men is verder gegaan, en men heeft aangetoond, dat wa- 
terstof in staat van wording — en die ontstaat uit or- 
ganische ligchamen, die in den bodem in toestand van ont- 
leding verkereu — zich met de stikstof der atmospheer 
regtstreeks tot ammoniak verbindt, en heeft alzoo het be- 
wijs geleverd, niet slechts, dat de stikstof der atmospheer 
door den bodem en de wortels deel neemt aan de vegetatie, 
maar ook koe zij dat doet. 

De vraag, waarover wij handelen, acht ik volkomen be- 
slist; maar daarom behoeft het een ander nog niet te doen. 
Ik kan van de uitkomst mijner proeven en die van anderen 
overtuigd zijn, zonder dat daarom elk een in die overtuiging 
deelt, zonder dat die overtuiging een levenselement inde 
wetenschap wordt. Maar ik mag hierbij herinneren, dat 
niemand de feiten, door mij bijeengebragt en door den 
Heer VAN DEN BROEK met vele anderen vermeerderd, heeft 
wederlegd, of zelfs maar heeft betwijfeld. In zoo verre zon 
ik dwaas doen, de vraag voor onbeantwoord te gaan hou- 
den, nu men niet naar den invloed van vooraf gebonden 


(E35) 


stikstof, maar naar den invloed van het gas azotum als 
zoodanig, op den plantengroei, in deze dagen is gaan zoe- 
ken, op eene wijze, waarop men dien invloed op gezonde 
planten niet vinden kan. Het antwoord op de eerste vraag 
hoezeer het gegeven is, kan worden uitgebreid, moet nog 
uitgebreid worden; want de zaak is gewigtig. Er is nog 
meer te onderzoeken, dan men weet; bijv. Hoe ontstaat het 
salpeterzuur, dat in alle gronden gevonden wordt? Welk 
deel neemt dit aan de vegetatie? en in het algemeen: On- 
der welke verschillende vormen wordt de gebonden stikstof 
door de plant opgenomen? want dat alles als ammoniak 
opgenomen zou worden, is onjuist, dat leeren onder andere 
de nitraten, die zoo zeer goede meststoffen zijn. 

Het is niet noodig, dat ik opmerk, dat de leer der ni- 
trificatie innig zamenhangt met de vraag, welke wij behan- 
delen. In alle gronden, waarin planten groeiïjen, is salpe- 
terzuur; in gronden van tropische gewesten — ik had 
meermalen gelegenheid dit te zien — is eene ruime hoe- 
veelheid salpeterzuur voorhanden. Dit salpeterzuur is in 
den bodem gevormd als in de salpeterhutten. Salpeterzuur 


is nu — zoo als onder vele anderen rersoz in Hortensiën 
en in den wijnstok heeft geleerd — een voortreffelijk be- 
mestingsmiddel. 


Bijaldien nu aan de nitrificatie de stikstof der lucht 
deel neemt, dan kan alles, wat de leer der salpetervorming 
toelicht, tevens strekken, om licht te verspreiden over het 
werkzame deel, dat de stikstof der lucht neemt aan den 
plantengroei, zonder dat er ééne proef met eene plant wordt 
in het werk gesteld. 

Naar mijn oordeel is de chemische weg, om de vraag, 
aangaande de indirecte wijze, naar welke de stikstof der 
afmospheer aan de vegetatie deel neemt, op te lossen, verre 
te verkiezen boven dien, waarbij men proeven met plan- 
ten neemt. 


(56 ) 


En wat de directe wijze aangaat, namelijk, te zoeken naar 
de opneming der stikstof door de planten als gas: het is 
onmogelijk die wijze voor gezonde planten te toetsen, al- 
thans voor planten, die hare wortels in eenen bodem uit- 
breiden. De vorming van ammoniak of salpeterzuur in dien 
bodem, van de stikstof der lucht, zal de onmiddellijke op- 
slorping van gas azotum, zoo zij al bestond, verbergen. 


] 


Met het medegedeelde heb ik slechts het voornemen ge- 
had, de methode van onderzoek te bespreken, en niet min- 
der, om de kwestie te preciseren. Br heerscht verwarring 
in de vragen, die men zich stelt en de wijze, die men 
volgt, om die verwarde vragen op te lossen, is ondoelma- 
tig en kan tot geene oplossing leiden. 

Ziedaar het doel van deze woorden: ik zal kortelijk 
herhalen : 

men kan willen weten, of de stikstof der lucht als gas 
door de planten opgenomen wordt; 

of dat zij eerst wordt vastgelegd en dan deel aan de 
vegetatie neemt. 

De wijze, naar welke men naar het eerste gezocht heeft, 
kan voor het tweede miet dienen, maar ook zelfs voor het 
eerste miet, omdat‘ men naar die wijze onmogelijk gezonde 
planten bekomen kan en het alleen eene vraag is, miet van 
kommervol zieke, maar van gezonde planten. Het is eene 
physiologische, geene pathologische vraag. En bekomt men 
gezonde planten, waartoe een bodem gevorderd wordt, die 
de stikstof der lucht kan vastleggen, dan kan men de 
directe opslorping van het gas azotum door de plant niet 
meer waarnemen. 

Dan zou men naar het onmogelijke zoeken, door opslor- 
ping van het gas te willen vinden. 

Niemand zal mij euvel duiden, dat ik, uit liefde tot een 


(87 ) 


onderwerp, waaraan ik veel levenstijd besteed heb, de zaak 
in hare ware gedaante tracht voor te stellen, en alzoo tracht 
mede te werken tot het verruimen van de antwoorden, die 
op de gestelde vraag reeds gegeven zijn. 

Ik mag hier ten slotte bijvoegen, dat ik het bovenstaande 
aan mijne hooggeachte vrienden de H.H. GuNNiNG en HAR- 
TING in zijn geheel heb medegedeeld, iets, waartoe mij de 
vriendschap de verpligting oplegde, maar iets, waartoe de 
welwillende zamenwerking, van welke het heil der Konink- 
lijke Akademie van Wetenschappen geheel afhankelijk is, 
mij bovendien zou hebben genoopt. Hier is geene eigene 
soort van parlementaire zedelijkheid, om elkander alles toe 
te duwen, wat tegen alle regt en billijkheid indruischt. Er 
is een ander middel om de waarheid voor te staan, zon- 
der een tittel of eene jota van haar af te wijken, namelijk 
openhartigheid, met welwillendheid gepaard. Hier noemen 
wij zelfs de fatsoenlijkste manier, om hatelijk te wezen, 
hatelijk. De wetenschap eischt onderzoek en wisseling van 
gedachten. Het is dit, wat ik met het bovenstaande be- 
oogde, 


TEGENBEDENKINGEN 
OP HET BETOOG VAN DEN HEER 
G.J. MULDER, 


VAN WAAR BEKOMEN DE NIET BEMESTE PLANTEN 
HARE STIKSTOF? 


DOOR 


P. HAR TIN GG. 


Ik zal de vrijheid nemen, maar aanleiding van hetgeen 
ons geacht Medelid, de Heer 6. 3. MULDER, zoo even heeft 
voorgedragen, eenige opmerkingen te maken. 

In de eerste plaats moet ik den schijn van mij afwer- 
pen alsof de vroegere proeven van den Heer MULDER mij 
onbekend zouden zijn geweest of opzettelijk voorbij gegaan. 
De Akademie zal zich het tegendeel herinneren. Wel is 
waar is de uitkomst dier proeven slechts kortelijk door 
mij vermeld geworden, maar dit is geschied omdat de 
vraag, welke de Heer murper zich vroeger ter beantwoor- 
ding had gesteld, eene geheel andere was, dan die waarop 
de Heer GUNNING en ik het antwoord zochten. De Heer 
MuLDER wenschte te weten of de stikstof der atmospheer, 
door middel van in den bodem aanwezige, in omzetting 
verkeerende organische stoffen kon worden vastgelegd, on- 
der den vorm van ammoniak, die dan door de planten kon 
worden opgenomen, terwijl daarentegen BOUSSINGAULT, VILLE 
en wij trachtten te onderzoeken of de stikstof des atmos- 
pheers als zoodanig in de plant kan dringen en geassi- 
mileerd worden. Men ziet het, beide vragen, alhoewel tot 
hetzelfde onderwerp betrekking hebbende, zijn in haren 
aard geheel verschillend. 


(S9 ) 


Niemand kan het betwijfelen of, waar aan de planten 
stikstof, onder den vorm van ammoniak of van salpeter- 
zuur, wordt aangeboden, daar zullen de planten deze op- 
nemen. Vire zelf heeft daarvan het bewijs geleverd. In- 
dien ik eene meening daaromtrent zoude uitspreken, dan 
zoude het deze zijn, dat ik het voor niet waarschijnlijk 
houde, dat de stikstof der planten uit eene andere bron 
afkomstig is. Doch meenen is geen weten, en de geschie- 
denis der wetenschap heeft te veelvuldige voorbeelden op- 
geleverd van het gevaar, waaraan men zich blootstelt, door 
eene vraag reeds voor geheel opgelost te houden, die het 
nog slechts ten halve is, dan dat het geen pligt zoude 
zijn zich daarvoor zooveel mogelijk te hoeden. 

Het hoofdpunt nu, waaromtrent ik meen van den Heer 
MULDER te moeten verschillen is: dat terwijl hij de zaak als 
geheel afgedaan en reeds beslist beschouwt, zoo zelfs dat 
het eene ongerijmdheid zoude zijn, zich verder daarvoor 
eenige moeite te geven, ik daarentegen van oordeel ben 
geweest, dat zij nog wel een nader onderzoek waard was. 
De Heer GUNNING en ik mogen echter eenige geruststel- 
ling voor hun geweten, dat zij dit tijdroovend onderzoek 
ondernomen hebben, daarin vinden, dat een man als Bous- 
SINGAULT hieromtrent met hen eenstemmig dacht, zoodat 
hij zelfs drie jaren van zijn leven, gedurende welke hij 
honderde analyses verrigt heeft, schier uitsluitend daaraan 
heeft gewijd, terwijl eene commissie uit de Fransche Aka- 
demie zich evenzeer daarmede bezig houdt. In elk geval 
mogen wij derhalve beweeren in goed gezelschap te zijn. 

Het is trouwens niet moeijelijk te betoogen, dat de 
zaak, door hetgeen men vóór de nasporingen der laatste 
jaren wist, nog in geenen deele als uitgemaakt kon be- 
schouwd worden. Alle vroegere waarnemingen en proeven, 
ook die van den Heer murper, hadden alleen bewezen, 
dat de planten stikstof in vastgelegden vorm opnemen, 


(90) 


maar geene enkele had het stellige bewijs geleverd, dat 
dit de eenige wijze is, waarop de stikstof in de planten 
vermag te dringen. Toen nu vitre optrad met eene reeks 
van onderzoekingen, waaraan men, hoe men ook over de 
uitkomst denken moge, geene groote mate van uitvoerig- 
heid, gepaard aan al den schijn eener groote zorgvuldig- 
heid, ontzeggen kan, en uit die onderzoekingen het be- 
sluit trok, dat de stikstof, behalve in vastgelegden vorm, 
ook als gas door de plant wordt opgenomen en geassimi- 
leerd, toen was het voor de wetenschap pligt geworden, 
deze uitkomst naauwkeurig te toetsen Zulk eene toetsing 
kon niet geschieden door redeneringen, steunende op proe- 
ven met een ander doel en in eenen anderen zin geno- 
men. Men moest zijne proeven herhalen, des gevorderd 
gewijzigd, maar toch, wat de strekking betreft, op eene 
daarmede overeenkomende wijze. Zoo hebben wij gehan- 
deld, en desgelijks goussinecAuLT; en‚ naar het mij voor- 
komt, is dit de eenige weg, waarop dwaling, indien zij 
bestaat, kan worden aan het licht gebragt. Vooraf opge- 
vatte meeningen, hoeveel waarschijnlijkheid zij ook mogen 
hebben, behooren tot de gewigtigste hinderpalen voor den 
vooruitgang der wetenschap. De Heer murper weet dit 
trouwens voor het minst even goed als iemand onzer. 
Doch hij gaat verder en ontkent aan de proeven, op 
de wijze van VILLE genomen, zoozeer alle waarde, dat hij 
van oordeel is dat daaruit nimmer eenige uitkomst kan 
worden afgeleid. Ofschoon gaarne erkennende, dat men, 
bij alle dergelijke proeven, waaraan men levende wezens 
onderwerpt, en hen daardoor in eenen min of meer kunst- 
matigen toestand brengt, uiterst voorzigtig moet zijn in 
het afleiden van uitkomsten, dieook voor den natuurlijken 
toestand gelden, zoo geloof ik toch dat deze bewering van 
den Heer muLbeR niet van overdrijving is vrij te pleiten: 
Wanneer iemand, de proeven van virLe herhalende, — 


COL) 


met inachtneming van alle mogelijke voorzorgen om de 
tegenwoordigheid of de vorming van ammoniak in den 
toestel te verhinderen, — even als hij, volkomen gezonde 
planten verkrijgt, die alle de tijdperken der vegetatie 
„ geregeld doorloopen, een groot aantal goed gevormde bloe- 
men en geheel rijpe zaden ontwikkelen, en ten slotte 
15 tot 88 maal meer stikstof dan de oorspronkelijk ge- 
bezigde zaden bevatten, dan zullen voorzeker weinigen 
aarzelen te erkennen, dat de stikstof als gas in de plant, 
ook in den natuurlijken staat, kan worden vastgelegd. 

Geheel anders echter is het, wanneer men bij zulke 
proeven, gelijk goussineauLr en wij, slechts gebrekkig 
ontwikkelde planten erlangt, die op een zeker levenstijd- 
perk ophouden verder te groeijen, eu blijkbaar door de 
eene of andere oorzaak lijdende zijn. Bene dier oorzaken 
kan dan gelegen zijn juist in het gebrek aan stikstof in 
eenen voor de plant assimileerbaren vorm, maar in de 
wijze waarop de proef genomen is, zijn bovendien nog 
velerlei andere schadelijk werkende oorzaken te vermoeden, 
en het is bepaaldelijk daarom dat wij hebben gemeend 
niet geregtigd te zijn, aan ons negatief resultaat eene be- 
slissende waarde toe te kennen. 

Eerst dan, wanneer men deze proeven, op onderscheidene 
manieren gewijzigd, heeft verrigt, en daardoor den invloed 
der verschillende omstandigheden naauwkeurig heeft leeren 
kennen, zal het geoorloofd zijn met zekerheid een oordeel 
uit te spreken. Tot dus verre bestaat slechts waarschün- 
lijkheid, maar de wetenschap verlangt stellige, onbetwist- 
bare waarheid, en het zoeken daarnaar zal steeds ons 


| 


streven blijven. 


TE mi vn 


GEWONE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 50ster DECEMBER 1854. 


li 


Tegenwoordig, de Heeren: s. van geuNs, 5. n. C.SCHROEDER 
VAN DER KOLK, R. VAN REES, W. VROLIK, F. J. STAMKART, 
A. A. SEBASTIAN, G.J. MULDER, P. HARTING, P.J. J. DE FREMERY, 
J. W. L. VAN OORDT, G. SIMONS, J. G.S. VAN BREDA, G. VROLIK, 
G. E‚ VOORHELM SCHNEEVOOGT. 


LANNDDDLDLN DLDI 


Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 
25sten November wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. 

Wordt gelezen een brief van den Heer r. LoBatTo (Delft 
15 December j.l), strekkende ter verontschuldiging over 
het niet vervullen zijner spreekbeurt op heden, onder ver- 
zekering dat ZWd, zich beijveren zal zoo spoedig mogelijk 
aan zijne verpligting te voldoen. Aangenomen voor berigt, 
onder aanbeveling voor het vervolg. 

Gelezen brieven van de H.H. GLAVIMANS, DELPRAT en 
VAN DER KUN, strekkende ter verontschuldiging, wegens on- 
gesteldheid, dienstpligt en andere bezigheden, over het 
niet verschijnen te dezer vergadering. De Heer GLAVIMANS 
verontschuldigt zich tevens over het niet vervullen zijner 
spreekbeurt in de vergadering van Januarij e. k. Aange- 
nomen voor berigt, onder aanbeveling voor lateren tijd. 


De Secretaris berigt, dat ter plaatsing in de Verslagen 
en Mededeelingen aangenomen is, de in de jongste verga- 
dering daartoe aangeboden Verhandeling van de H.H. cur- 
NING Een HARTING. 


(93) 


Gelezen brieven van dankzegging voor ontvangen Ver- 
handelingen der Akademie Deel T. Verslagen en Mededee- 
lingen Deel 1, IL, 1,2: van den Maarschalk van Frankrijk, 
Minister van Oorlog vArrLAnT (Paris 11 Dec. 1854) ; van 
den Heer G. FRAUENFELD, Secretaris van het Zoölogisch-Bo- 
tanisch Verein in Weenen (Wien 5 Nov. 1854) ; van den 
Heer W. HAIDINGER, in naam der Direction der K.K, Geolo- 
gische Reichsanstalt te Weenen (Wien 19 Oct. 1854); van 
den Heer A. scHRätTER, Secretaris der Kaiserliche Acade- 
mie der Wissenschaften te Weenen (Wien 19 Oct. 1854) ; 
van den Heer ragur, Bibliothecaris der Académie Royale 
de Savoie (Chambery 15 Dec. 1854); van den Heer 3. 
ROMEYN BECK, Secretaris der New-York State-Library (ÀAl- 
bany 6 Dec. 1854); van den Heer o. vAN Rees, Secreta- 
ris van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten 
en Wetenschappen (Utrecht 29 Nov. en 30 Dec. 1854); 
van den Heer p'omarius, buitenlandsch lid der Akademie 
(Bruxelles 3 Dec. 1854). Aangenomen voor berigt. 


Gelezen brieven ten geleide van boekgeschenken: van 
den Minister van Buitenlandsche Zaken (\s Gravenhage den 
gden Dec. j.l), vergezeld van een schrijven van Z. Majesteits 
gezant te Parijs en van een afschrift van den brief van den 
Ministre de UInstruction publique in Frankrijk ; van den Mi- 
nister van Buitenlandsche Zaken (’s Gravenhage 11 Dec. 
1854), vergezeld van het afschrift van een schrijven van 
den Luitenant-Generaal poN SANTOS SAN MIGveL (Madrid 2 
Dec. 1854); van den Minister van Koloniën (’s Graven- 
hage 20 Dec. 1854); van den Minister van Binnenland- 
sche Zaken ('s Gravenhage 18 en 23 Dec. 1854); van 
den Heer c“. morst, Secretaris der Koninklijke Universi- 
teit te Christiania (Christiania 15 October 1854); van de 
Heeren F. RENDORP en A. FOCK, Directeuren der Maatschappij 
tot Redding van Drenkelingen (Amsterdam December 1854); 


(94) 


van den Deer goeprerrt, President der Schlesischen Gesell- 
schaft für Vaterländische Cultur (Breslau 12 Nov, 1854). 
Wordt tot schriftelijke dankzegging en tot plaatsing der 
boekgeschenken in de Bibliotheek besloten. 


Gelezen een brief. van den Heer 35. A. VAN EEDEN, Se- 
eretaris der Nederl. Maatschappij ter bevordering der Nij- 
verheid (Haarlem 9 Dee. 1854), ten geleide van het 1ste 
en 2de Deel van het Tijdschrift der Maatschappij van Nij- 
verheid, met verzoek, om daarvoor in ruil te mogen ont- 
vangen de Verslagen en Mededeelingen der Akademie. Wordt 
besloten het geschenk in dank aan te nemen en daarvoor 
in ruil te geven de beide verschenen Deelen der Versla- 
gen en Mededeelingen. Gelijk besluit valt op een schrijven 
van den Secretaris der Horticultural Society (London 6 
Dec. 1854), met daarbij gevoegde Deel 1, 2, 3, 4, 5, 7, 
8, 9 des Tijdschrifts van gemelde Society. 


Gelezen een brief van den Heer staring, Secretaris der 
Commissie voor de Geologische kaart in Nederland ( Haar- 
lem 4 Dee. 1854), berigtende dat in orde zijn ontvangen 
de doozen met aardsoorten uit eene boorput te Zeist, door 
den Heer sroorp aan het voormalig Instituut geschonken, 
en dat zij onder N°. 4413 in de verzameling op het Pa- 
viljoen te Haarlem zijn geplaatst. Aangenomen voor berigt. 

Gelezen een brief van den Heer p. BIERENS DE HAAN 
(Deventer 12 Dec. 1854), dankzeggende voor het besluit 
der Akademie, waarmede zij de kosten der uitgave zijner 
Tables d'Intlgrales définies wel op zich heeft gelieven te 
nemen, waarvan de kopij in den aanvang van het volgende 
jaar geheel gereed zal zijn. Aangenomen voor berigt. 


Gelezen een brief van den Minister van Binnenlandsche 


(95 ) 


Zaken ('sGravenhage 1 Dec. 1854, 5 Afd, Ne, 194), be- 
rigtende, dat bij Z. Excell. geene bedenking bestaat, dat 
tijdelijk aan het Historisch Genootschap te Utrecht, ten einde 
daarvan eene uitgave in druk te bezorgen, worde afgestaan 
het bij de Koninklijke Akademie voorhanden Handschrift 
van H. CANNEGIETER over de Domburgsche oudheden met 
de daarbij behorende koperen platen, tot de afgifte waarvan 
de Akademie voor zooveel noodig wordt gemagtigd. 

De Secretaris zegt daaromtrent als nu gevolg gegeven 
te hebben aan het besluit der buitengewone Vergadering 
van den 25sten Nov: j.l, en legt over een brief van den 
Heer H. HOOFT GRAAFLAND, Secretaris van het Historisch 
Genootschap te Utrecht (Utrecht 8 Dec. 1854), de ont- 
vangst berigtende der koperen platen voornoemd, vergezeld 
van een behorelijk recu van deze, zoowel als van het 
Handschrift, onder verbindtenis van voor een en ander de 
grootste zorgvuldigheid in acht te nemen, opdat deze voor- 
werpen later ongeschonden weder tot de Akademie mogen 
terugkeeren. Aangenomen voor berigt. 

Gelezen brief van den Heer v. S. M. VAN DER WILLIGEN 
(Deventer 15 Dec. 1854), ten geleide eener Verhandeling 
Over Combinatietoonen, zoogenaamde Stooten en Con- en 
Dissonantie, aangeboden voor de Verslagen en Mededeelin- 
gen. Zij wordt in handen gesteld der Commissie van redactie. 

De Secretaris brengt ter tafel een brief van den Heer 
Hoofd Ingenieur in het 11de District van den Waterstaat 
(Middelburg 5 Dec. 1854, N’. 3006), en zegt dezen in 
afschrift medegedeeld te hebben aan de Commissie over de 
daling van den bodem, waaraan hij tevens ter hand stelde 
de zorgvuldige, bij deze missive gevoegde teekening. 

De Secretaris berigt voorts, dat als nu in de meest be- 
leefde termen antwoord ontvangen is van al de H‚H. Hoofd- 


(96) 


Ingenieurs van den Waterstaat, tot wie de Akademie zich 
omtrent de daling des bodems en omtrent de getijwaarne- 
mingen heeft gerigt, als ook van het Koninklijk Instituut 
van Ingenieurs te Delft; maar dat nog steeds verwacht 
wordt het antwoord van het Edel Achtbaar Bestuur der 
Hoofdstad, op den brief der Akademie, onder N° 156, den 
11den October j.l. geschreven. Hij wijst op de noodzake- 
lijkheid, dat de Akademie ook de meening kenne van het 
Bestuur voornoemd, opdat hare Commissie in staat gesteld 
worde, hare gewigtige werkzaamheden voort te zetten, wes- 
halve hij in bedenking geeft, of het niet wenschelijk ware 
op nieuw beleefdelijk bij het Edel Achtbaar Bestuur van 
Amsterdam op antwoord aan te dringen. 

De Voorzitter ondersteunt dit voorstel, waarna dienover- 
eenkomstig met eenparige stemmen wordt besloten. 


Gelezen een brief van den heer m. montÉ (Zierikzee, 
26 Nov. 1854). — Wordt na beraadslaging besloten 
dezen in handen te stellen van den Heer vAN oorpT, met 
beleefd verzoek, om in de eerstkomende vergadering te 
berigten of de inhoud daarvan een verslag en beraadsla- 
ging van de zijde der Akademie eischt. 


De Heer STAMKART stelt in naam der Commissie over 
de Prototypen van Meter en Kilogramme voor: 

1°, dat de Akademie besluite op hare kosten authentique 
kopijen te doen vervaardigen der genoemde prototypen, 
welke nevens de verzegelde prototypen onder haar zullen 
berusten ; 

2°. dat, aangezien het voor de Overzeesche bezittingen 
des Rijks in Oost- en West-Indië wenschelijk is, dat voor 
de aldaar zich meer en meer uitbreidende wetenschappe- 
lijke onderzoekingen, kopijen der prototypen ter bewaring 
worden gegeven aan eene der aldaar zich gevormd hebbende 


nn nand 


ml 


(97 ) 


vereenigingen, de Akademie tot den Minister van Koloniën 
de vraag rigte, of Zijne Excell. verlangt, dat, op koste van 
het Departement van Koloniën, eene of meerdere der ge- 
noemde kopijen-zullen worden vervaardigd. 

De Vergadering neemt deze beide voorstellen in over- 
weging en besluit dien overeenkomstig. 


De Heer e. vrorikK spreekt over het verschijnsel van 
het voorkomen van dof-roode en gele bloemrissen aan den- 
zelfden tak van Cytisus sordidus, en deelt daarvan eene 
waarneming mede, toegelicht door eene afbeelding in na- 
tuurlijke grootte. f 

De Heer martine zegt den Spreker dank voor deze waar- 
neming, welke een gewigtig feit aan het licht brengt. Hij 
meent zich te herinneren, dat A. BRAUN, in zijne Verjün- 
gung der Natur, eene gelijksoortige waarneming heeft me- 
degedeeld. Het medegedeelde feit acht hij belangrijk, vooral 
als bewijs van het zelfstandig leven van den plantenknop, 
en daarbij de bekende theorie van cAUDicHAUD ter spraak 
brengende, gelooft hij, dat het door den Heer vroLIkK me- 
degedeelde feit met deze theorie in volslagen tegenspraak is. 

De Heer vrorik herinnert den Heer mARTING eene reeds 
voor ettelijke jaren door hem bij de Perste Klasse des voor- 
maligen Instituuts ingeleverde en door haar in druk uitge- 
geven Verhandeling over het afvallen van boomtakjes, waarin 
diezelfde leer wordt verkondigd. En wat de theorie van 
GAUDICHAUD aangaat, ter wederlegging daarvan vindt men 
in het plantenrijk, buiten het hier bedoelde, vele afdoende 
voorbeelden. Hij wijst nu alleen op eenen Pluim-Esch van 
zijn landgoed, geënt op een gewonen Esch. Beide hebben 
reeds hoogen leeftijd bereikt. Doch de eerste, hoewel, 
even als de moederstoel, nog in volle levenswerkzaamheid 
verkeerende, is dun en schraal van stam, de gewone Esch 
daarentegen is zoo zeer in omvang toegenomen, dat op 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL III. 7 


(A 


zijnen uitstekenden rand verscheidene personen eene gemeen 
schappelijke zitplaats kunnen vinden. 

De Heer 6. 3. muLper heeft bezwaar tegen de weten- 
schappelijke opvatting, gelijk zij door den Heer marrinG 
werd voorgedragen. Hij meent dat het waargenomen feit 
geenszins mag gebezigd worden, om daardoor aan de zelf- 
standigheid van den plantenknop,als wetenschappelijk vraag- 
punt, meerdere vastheid te geven. Br heeft in de beschreven 
bloemrissen geene verandering van vorm plaats gehad; 
de kleur alleen is veranderd, hetgeen een gewijzigd chy- 
roismus in de plant, en hierdoor eene wijziging van kleur- 
stof aantoont. Er is geen nieuw individu gevormd, maar 
de kleur van een product der plant is slechts veranderd. 
Ter nadere toelichting wijst hij op hetgeen men in dierlijke 
ligehamen, bij de vorming van zoogenaamde heteroplasmata, 
kanker enz. ziet plaats grijpen, waarvan de oorzaak toch 
in een veranderd chymisme der voedingsvochten van het 
individu, waarin dergelijk gebrek zich ontwikkelt, behoort 
gezocht te worden. 

De Heer vaN BREDA ondersteunt de zienswijze van den 
Heer Murper, en herinnert dat de bladen van eene en de- 
zelfde bloemkroon onderscheiden kleuren kunnen vertoonen, 
zonder dat men zich geregtigd acht, daaruit te besluiten, 
dat elk bloemblad als een op zich zelf staand individu 
behoort beschouwt te worden. 

De Heer pr FREMERY voert ten betooge de verschijnsels 
aan, welke de dierenwereld ons aanbiedt, b.v. de veran- 
dering in kleur der zomer- en der winterpels, het brui- 
loftskleed der vogels enz. 

De Heer uarrinG acht geen dezer bewijsgronden vol- 
doende. Hij meent te moeten blijven hechten aan den 
invloed der moederplant, waarop eene andere wordt geënt: 
De vergelijking tusschen planten, den mensch en de hoo- 
gere dieren in het algemeen acht hij hier ongeoorloofd. 


mat 


(99) 


Hij wijst ook op het verschil in grootte der beide door 
den Heer vrorik afgebeelde rissen, waarvan de gele veel 
langer is dan de roode. 

De Heer murpeR komt op nieuw op de noodzakelijkheid 
terug, dat geene verandering in kleur van eenig planten- 
deel, zonder veranderd chymisme tot stand kan komen. 
Hij staaft zijn gevoelen nader door de zonderlinge ver- 
andering in kleur, welke standvastig voor enkele ligchaams- 
deelen, b.v voor den neus, mogelijk is, en die toch wel 
niet dan door een veranderd chymisme kan worden voort- 
gebragt en in stand gehouden. 

De Heer vrorig vraagt hoe de ferm van zelfstan- 
digheid van den knop zal moeten verstaan worden? Het 
zal toch wel geene volslagen onafhankelijkheid wezen, 
aangezien de knop door de vaten met het geheele plant- 
gewas zamenhangt. De knop zal hierdoor voor wijziging 
vatbaar zijn. 

De Heer HARTING, de beide vorige Sprekers beantwoor- 
dende, zegt, dat, waar zamenhang en organisch verband 
bestaat, zelfstandigheid niet in den zin van volstrekte on- 
afhankelijkheid kan worden toegepast. Hij merkt verder op, 
dat ter voldoende oplossing van het ter sprake gebragte 
onderwerp men zich eerst zoude moeten verstaan aangaande 
de vraag: wat is een organisch individa? Volgens zijne 
meening moet deze vraag op zeer verschillende wijzen be- 
antwoord worden, al naar gelang men verschillende orga- 
nische wezens op het oog heeft. Bij den mensch en de 
overige hoogere dieren is de individualiteit aan het geheele 
ligehaam eigen met al zijne organen. Alleen één enkel 
elementair orgaan kan zich daaruit individualiseren. Het 
is de kiemcel, het dierlijk ei. Geheel anders wordt het, 
wanneer men in de reeks der dieren afdaalt. Dan wordt 
de individualiteit het eigendom van afzonderlijke deelen, 


die wel met elkander zamenhangen, doch elk voor zich 
7* 


( 100 ) 


tot op eene zekere hoogte een zelfstandig leven leiden. 
Het meest sprekend voorbeeld daarvan leveren de Poly- 
pen. In de allereenvoudigst gevormde dieren en planten 
bezit elk der elementairorganen, dat is de cellen en daaruit 
ontstane deelen, individualiteit. Alle kunnen tot kiem- 
cellen worden, waaruit, indien de omstandigheden gunstig 
zijn, een nieuw individu ontstaat. Naarmate men nu in 
de planten hooger opklimt, wordt het vermogen tot indi- 
vidualisering meer beperkt tot bepaalde deelen en weefsels. 
De kiemeel in den embryozak beantwoordt aan „het dierlijk 
ei; doch ook andere cellen van jeugdige weefsels kunnen 
tot nieuwe individu’s worden. Het meest gewoonlijk ge- 
schiedt zulks in de teeltstreek, die steeds het hout van 
der Dicotyledonen-stam en takken omgeeft. Uit de jeug- 
dige cellen, waaruit die teeltstreek bestaat, nemen de knop- 
pen hunnen oorsprong. Eene enkele cel differentieert zich 
van de overige, en door voortgaande celverdeeling ontstaat 
daaruit een knop, die, eenmaal volvormd zijnde, in staat 
is om, ook afgescheiden van de moederplant, een zelf 
standig leven te leiden. Het enten en stekken berust ge- 
heel op deze eigenschap, met andere woorden, op de in- 
dividualiteit der knoppen. In elk geval meent hij, dat 
het gezegde het bewijs kan leveren, dat, wanneer men 
planten en dieren ten dien aanzien te zamen vergelijkt, 
men het punt van vergelijking niet aan de hoogere, maar 
alleen aan de lagere dieren ontleenen mag. 

Na sluiting dezer wetenschappelijke wisseling van ge- 
dachten, dankt de Voorzitter den Heer c. vroLik voor de 
aanleiding, welke zijne voordragt daartoe gaf, en noodigt 
bij den Spreker de voorgedragen waarneming ter openbaarma- 
hing in de Verslagen en Mededeelingen der Akademie te 
willen afstaan, waarop de Heer vROLIK antwoordt, zich 
daarover nader te zullen beraden. 


(101 ) 


De Secretaris leest in naam van den Heer w. C. H. STARING 
een ingezonden betoog voor over de daling van den bo- 
dem, beoordeeld uit het oogpunt der geologische feiten. 
Te dien einde worden de gronden van Nederland, die 
jonger zijn dan de tertiaire, in eenige afdeelingen onder- 
scheiden, wier ontstaan achtereenvolgens in verschillende 
tijden en met groote tusschenruimten schijnt te hebben 
plaats gehad. Na eene breede uiteenzetting van negen 
op die wijze gekenmerkte hoofdpunten, besluit de Heer 
STARING met te zeggen, dat, bij het ontbreken van naauw- 
keurige en genoegzaam langdurige waarnemingen, waaruit 
met cijfers zoude kunnen worden aangetoond, dat de 
Nederlandsche bodem zakt, en hoeveel dit zakken bedraagt, 
hij in het door hem aangevoerde meent te hebben aange- 
toond, dat alle andere bewijsgronden tot dus verre op te 
zwakke grondslagen steunen, dan dat die deze meening 
zelfs waarschijnlijk zouden maken; en dat, zoo er al en- 
kele verschijnselen moeijelijk anders te verklaren zijn, dan 
door een zakken van den bodem aan te nemen, deze 
evenwel te veel op zichzelve staan, en er nog te veel 
mogelijkheid voor verklaring op andere wijze blijft be- 
staan, om thans reeds te durven overgaan tot zulk een 
gewigtig besluit. 

Bij de wetenschappelijke wisseling van gedachten om- 
trept deze voordragt, schenkt de Heer MuLper zijnen bij- 
val aan hare conclusie, en roemt hij haren belangrijken 
inhoud. Hij meent voorts hierbij ter spraak te moeten 
brengen eene omstandigheid, welke hij bij de behandeling 
van het vraagpunt der daling van den bodem nimmer 
hoorde vermelden, en die intusschen, waar, gelijk in onzen 
bodem geschiedt, organische zelfstandigheden in aanhou— 
denden staat van ontbinding verkeeren, niet buiten waar- 
deering mag blijven. Hij heeft daarmede het oog op eene 
beweging van den bodem in eene rigting, tegenover de 


(102) 


daling staande, op een rijzen namelijk daarvan door lucht- 
vorming. Hij herinnert dat de grondlaag van onzen bodem 
voornamelijk uit veen bestaat, dat is uit anorganische 
bases met humuszuur verbonden. Het kan niet missen of 
dit moet in eenen voortdurenden staat van ontbinding, en 
dus van gasvorming verkeeren. Het veen moet verdwijnen, 
als het met de lucht in aanraking komt. De deeompositie 
kan niet anders dan met snelheid geschieden. Waarnemin- 
gen zijn daaromtrent onnoodig, en het geheele verschijnsel 
wordt eigenlijk slechts eene kwestie van tijd. Naar zijn 
inzien, kan er slechts, waar het terrein uit eenen vasten 
rotsachtigen grond bestaat, kwestie zijn van rijzen of 
dalen van den bodem, maar moet men, waar chymismus 
in den bodem zelven mogelijk is, niet alleen spreken van 
mogelijk dalen, maar ook wel degelijk van moodwendig 
rijzen. 

De Heer nARTING, den Spreker beantwoordende, zegt, de 
kwestie over de daling van den bodem in Nederland niet 
getrancheerd te hebben, toen hij haar voor het eerst in de 
Akademie ter sprake bragt. Hij stelde zich toen de daling 
als een problema voor, hetwelk hij wenschte en nog 
wenscht dat door de wetenschap wierd uitgemaakt. Hij 
verheugt zich over het voorgelezen betoog van den Heer 
STARING, waaraan ook hij gaarne lof toekent. De voorstel- 
ling intusschen dat de er in vermelde schelpen, opgebragt 
bij de putboring te Gorinchem, onder den bodem dier stad 
van elders zouden zijn aangebragt, komt hem onaanneme- 
lijk voor. Deze schelpen zijn hem gebleken volkomen gaaf 
te zijn. Waren zij van elders aangebragt en op den bodem 
onder Gorinchem nedergezet, dan was deze gaafheid on- 
mogelijk, maar konden zij er slechts als zamengerold gruis 
voorkomen. Hetgeen de Heer MULDER aanvoerde is hoogst 
gewigtig. Het feit eener gasontwikkeling onder onzen 
bodem is bekend. Spreker herinnert hetgeen hier ter 


( 103 ) 


stede bij eene putboring in eene aanzienlijke fabriek 
plaats had, toen eene gaskolom van grooten omvang en 
lengte te voorschijn kwam, welke men heeft aangesto- 
ken en tot ontvlamming gebragt. Hij vraagt echter, of 
de erkenning eener dergelijke gasontwikkeling in eenen 
bodem, uit organische zelfstandigheden zamengesteld, vol- 
doende is, om daaruit een opdrijven van dien bodem af 
te leiden. 

De Heer muLper antwoordt, slechts de stelling bedoeld 
te hebben, dat de organische bodem zich in gassen oplost. 

De Heer Harrine zegt voor deze toelichting dank, welke 
hem aantoont, dat hij den Heer muLper verkeerd verstond. 

De Voorzitter sluit deze wisseling van gedachten, voor 
wier belangrijkheid hij den Heer srAring en de Sprekers 
dank zegt, Vermits uit den brief van den Heer STARING 
aan den Secretaris blijkt, dat hij niet ongenegen is zijne 
Verhandeling voor de Verslagen en Mededeelingen der 
Akademie af te staan, wordt zij in handen gesteld van de 
Commissie van redactie. 


De Voorzitter leest een kort betoog voor, door den Heer 
C. PRUIJS VAN DER HOEVEN, ter vervulling zijner spreek- 
beurt ingezonden, over ons wetenschappelijk volkskarakter. 
Er heeft daarover geene wisseling van gedachten plaats 
en het wordt in het archief der Akademie nedergelegd. 


De Heer 6. 5. murper deelt, in naam van den Heer 
Dr. 15. w. GUNNING, Lector in de Scheikunde aan de Hoo- 
geschool te Utrecht, de ontdekking mede van Brucine- 
aethyl. Ter inleiding van de vermelding dezer ontdekking 
herinnert de Spreker, dat men sedert eenigen tijd in de 
scheikunde met vereende krachten van velen streeft naar 
de uitbreiding der kennis aangaande de constitutie der 
ligchamen; dat men, sedert de vestiging der scheikunde 


( 104 ) 


in de laatste helft der voorgaande eeuw, eerst vroeg naar 
den aard der verbonden ligchamen; daarna naar de hoe- 
veelheid van elk der stoffen, in de verbinding opgenomen, 
en dat men thans bijzonder veel gewigt hecht aan de 
beantwoording eener derde vraag, namelijk: hoe zijn de 
bestanddeelen gegroepeerd. 

Na te hebben opgemerkt, hoe een of meer aequivalenten 
van een element eener organische groep eene geheel eigene 
stelling in de verbinding kunnen innemen, staat hij meer 
bepaald stil bij de bittere amandelolie C+ Hê O2, waarin 
van H6 één aeq. H eene eigene stelling heeft, zoodat 
het — onder toetreding van zuurstof — daaruit wegge- 
nomen kan worden en in benzoëzuur Cl4 H5 O3 + HO 
kan overgaan. Voorts bij het azijnzuur C+H3 O0? + HO, 
hetwelk door ehlor al het hydrogenium verliezen en in 
C4+CIBO3 + HO veranderd worden kan; hier is al het 
hydrogenium verplaatsbaar. Daarna handelt hij meer be- 
paald over ammonia NH, waaruit door kalium onmid- 
dellijk éénaeq. H als gas kan worden uitgestooten en een 
amid van kalium N H?,K gevormd wordt, door GAY-LUSSAC 
olijvenkleurig ligchaam geheeten; eene ontleding, die kwik- 
chloide HgCl onder den invloed van ammonia N H? ins- 
gelijks ondergaat, onder vorming van HgCl + N H?, Hg, 
dat is kwikamide met kwikchloride. Spreker herinnert 
voorts, dat de natuurlijke organische bases sedert eenige 
jaren reeds als ammonia-verbindingen zijn aangezien; dat 
sommigen ook als ammonium-verbindingen, in vereeniging 
met een stikstofvrij ligchaam, kunnen beschouwd worden; 
dat de kennis aan den aard der groepering van de be- 
standdeelen der organische bases niet slechts uit een zuiver 
scheikundig oogpunt, maar ook nit een technisch van ge- 
wigt is, en heldert dit op met de chinine, een ligchaam, 
van welks onmisbaarheid men moet overtuigd zijn, en 
hetwelk — zoo men dieper mag doordringen inde kennis 


( 105 ) 


zijner constitutie — welligt neven andere organische bases 
evenzoo door de kunst zal kunnen bereid worden, uit niet 
spaarzaam in de natuur voorkomende zelfstandigheden, als 
men nu reeds vele andere organische bases door de kunst 
vervaardigt, sedert wönrer in de bereiding van ureum uit 
geelbloedloogzout daarvan het eerste voorbeeld gegeven heeft. 

Ten aanzien van de stoffe, door den Heer GUNNING be- 
reid, herinnert de Spreker, dat STRECKER, V. PLANTA en 
KEKULÉ en anderen, zoowel aethyl, als methyl getracht 
hadden in organische bases te doen opnemen, en daarbij 
hadden gezien, dat één aeq. H van al de in de basis 
voorkomende aequivalenten van dit ligchaam door aethyl 
of methyl werd verdrongen. 

De Heer GuNNine had op dit spoor brucine aan de 
proef onderworpen; dat ligchaam in warmen alcohol op- 
gelost en er iod-aethyl bijgevoegd, en na eenigen tijd 
kristallen verkregen eener nieuwe verbinding, waarin zoo- 
wel het iodium, als het aethyl waren opgenomen. De 
nieuwe verbinding had tot zamenstelling C° H*!_N? O8 Id. 

Daar nu de zamenstelling der gebezigde ligchamen 

Bruine: pe „ebi OSCH 2NS O8 
Tod-aethyl . … . Cé H? Id. 
juist is C2 H?l N? OS Id, 
is het duidelijk dat beide tot één geheel vereenigd ge- 
worden zijn. 

Zilveroxyde in oplossing sloeg er iod zilver uit neder, 
zoodat het iodium in de verbinding als H Id. moet ge- 
dacht worden, en de nieuwe stoffe dus is: 

GEEEON2 OEE d Hi 
dat is een hydriodaat van de groep, die C2° H?20 N2 Os be- 
vat; Ag O vormt alzoo met 1d H — Ag lden H O. 

De van iodium en één aeg. H bevrijde stoffe is nu 
aethyl-brucine en de formule van haar moet aldus ge- 
schreven worden : 


( 106 ) 


46 H25 N? Os B Cí H? 
of, naar de reactie, die heeft plaats gehad, dat is na het 
uittreden van één aeq. H, hetwelk door C* H? vervangen 
is, moet men hare formule schrijven : 
46 HS 2 
o ( E rl N20s 

Dat is: Brucine min H,‚ plus aethyl, het laatste de plaats 
van het eerste innemende. 

Van deze Brucine-aethyl had de Heer GUNNING eenige 
kristalliseerbare zouten gevormd, wier nader onderzoek hij 
zieh voorbehield. 


Eene tweede mededeeling, waartoe de Heer MuLpeR ver- 
gunning vraagt en erlangt, betreft hetgeen in de jongste 
Vergadering door de H.H GUNNING en HARTING werd ter 
spraak gebragt. De Spreker zegt, over de bron der stikstof 
in de planten en in de geheele opvatting van het vraag- 
punt te verschillen van de Heeren GUNNING en HARTING, 
en zet in eene uitgebreide rede de gronden uiteen, welke 
hem beletten, de bron der stikstof in de planten, die niet 
gemest worden door vastgelegde stikstof, ergens anders te 
zoeken, dan in het nitrogenium, dat zich met de plant- 
aarde bindt. Ten slotte biedt hij daarover een betoog 
aan voor de Verslagen en Mededeelingen onder den titel: 
van waar bekomen de niet bemeste planten hare stikstof. Dit 
wordt in handen gesteld van de Commissie van redactie. 

De Heer marriNG draagt eenige schriftelijk gestelde 
bedenkingen voor tegen hetgeen door den Heer MULDER 
werd in het midden gebragt. Zij worden ter plaatsing in 
de Verslagen en Mededeelingen aangeboden, en in handen 
der Commissie van redactie gesteld. 


Niemand heeft iets verder voor te stellen en de Ver- 


gadering wordt gesloten. 
er ne 


(107 ) 


OVERZIGT 


DER IN DE MAAND DECEMBER 1854 DOOR DE 
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN 
BOEKGESCHENKEN. 


NEDERLAND. 
Verhandelingen en Berigten betrekkelijk het Zeewezen en 
de Zeevaartkunde. Jaarg. 1854, N°. 4, Amsterdam 
1854. 8°, 


Inhoud, — 1e Afdeeling : 


Kustlichten op de kusten van Noorwegen. 

B. SWEYS. Aanteekeningen op eene reis van Sydney naar Java door 
Torres-straat. 

Zeil-aanwijzingen der Amerikaansche Expeditie naar Japan. 

J. swART. Berigten betrekkelijk de latere Engelsche Poolzee-Reizigers, 

W. J.C. ADRIAAN VAN HASSELT. Gedroogde groenten tot scheepsgebruik. 

Korte berigten, enz. 

2e Afdeeling: 

Rapport aan Z. Exc. den Minister van Marine, betrekkelijk de instel- 
ling van het Weduwen- en Weezenfonds der zee-officieren. 

Rapport omtrent de proeven met scheepsgeschut, genomen op de heide 
bij Breda. 

w. stort. Uittreksel uit het Journaal van opname en verificatie der 
Hydrographie. 

LEUPE. Nog iets over Mauritius. 

Bouwkundige Bijdragen der Maatschappij tot Bevordering 
der Bouwkunst. Dl. IX. St, I. Amsterdam 1854. 4°. 


Inhoud: 


P. VAN DER STERR. Beschrijving van eene landmanswoning of bouw- 
hoeve, geschikt voor 50 à 60 bunders land. 

W. VAN GEER, Beschrijving, behoorende bij de teekening der bouwmans- 
woning. 

J. orrr. Bijdrage tot het bouwen van gemakkelijke trappen. 

J. MOUTHAAN. Tets over de mackine-gebouwen en dokwerken aan het 
Nieuwe-diep en te Hellevoetsluis. 

Ontbrekende werken van het Historisch Genootschap te 
Utrecht. 


Codex Diplomaticus Neerlandicus. DI. L. Utrecht 1848. 4°, 


( 108 ) 


Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht 1846, 
1853. 2e Serie. Utrecht 1846, 1853. 8°. 

Berigten van idem. Dl. IV. St. 1. Utrecht 1851. 8’ 

Dagverhaal van JAN VAN RIEBEEK, eerste Gouverneur aan de 
Kaap de Goede Hoop. 1651. Utrecht 1848. S?, 

Wet van het Historisch Genootschap te Utrecht. 8°, 

ASCH VAN WIJCK, Ben woord in het belang van het Ned. 
Archiefwezen. 82, 

Illustrations d’Orchidées des Indes Orientales Neerlan- 
daises, ou choix de plantes nouvelles et peu connues 
de la famille des Orchidées, publié par Ordre et sous 
les auspices de son Bxeellence le Ministre des Colonies 
GIL. F. PAHUD, avec texte explicatif et scientifique, par 
W. Il. DE VRIESE. le Livr, la Haye. 1854 in plano. 

Overzigt der werkzaamheden van de afdeeling Koophandel 
der Maatschappij Felix Meritis te Amsterdam, van Mei 
1852 tot April 1853. Amsterdam 1853. 8°. 

Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij tot Bevorde- 
ring der Geneeskunst, Jaarg. V. September — December 
1854. Arnhem 1854. 8°. 

Inhoud: 


K. M. GILTAY. Verslag over de geschriften aangaande de statistiek en 
het algemeene der geneeskundige wetenschappen. 

Verslag van het verhandelde op de Sectie-Vergadering voor Anatomi- 
sche, Heel- en Verloskundige Wetenschappen, gehouden te Middel- 
burg, Junij 1854. 

Verslag der Sectie-Vergadering voor Pathologie en Therapie, gehouden 
te Middelburg, Junij 1854. 

B. C. BUCHNER. Over den invloed der luchtgesteldheid op de sterfte 
gedurende twaalf jaren, van 1841 tot 1852, in de gemeente Amsterdam- 

F. W. KRIEGER. Verslag over de heelkundige geschriften. 

Bijdrage tot de Geschiedenis van de Geneeskunst en hare Beoefenaren 
te Arnhem. 

J. BAART DE LA FAILLE. Over Febris puerperalis. 

J. C. WAARDENBURG. Verslag over de ziekten, welke in 1852 in Neder- 
land geheerscht hebben. 

A. H‚ SWAAGMAN. Over de verandering van het beenweefsel bij Osteo- 
malacie. 

Wet voor de Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst. 


( 109 ) 


Tijdschrift ter Bevordering van Nijverheid, Deel TIL. 

Tweede Reeks. Haarlem 1853—1854. 8°. 

Ned. Weekblad voor Geneeskundigen. 4e Jaargang, No- 

vember. Amsterdam 1854. 8°, 

Statistiek van den Handel en de Scheepvaart van het 

Koningrijk der Nederlanden over het jaar 1853. ’s Gra- 

venhage 1854. fol. 

. JUNGHUNN. Java, zijne gedaante, zijn plantentooi en in- 
wendige bouw. Afl. 11—18. ’s Gravenhage en Amster- 
dam. 1853 —1854. 8°. 

„ E. V. scHNeEvooGT. De Physiologische éénheid van 
ligchaam en ziel. Inwijdingsrede. Amsterdam 1851. 8°. 

Geregtelijk geneeskundig Rapport, 
uitgebragt in de zaak van WiLLeMiNA worrr, Wed. vaN 
LAAR, wegens strafbare poging tot moord. ’s Gravenhage 
1848. 8°. 

Eenige historische en pathologische 


nasporingen, naar aanleiding van een doodelijk afgeloo- 
pen geval van paralysie progressive atrophique (Cru- 
veilhier). 8°. 


De practische, diagnostische waarde 
van den Spirometer. 8°. 

„A. KOOL. Geschiedkundige beschouwing van de Maat- 
schappij tot redding van Drenkelingen te Amsterdam. 
Amsterdam 1854. 8. 


W. J. A. JONGKBLOET. Geschiedenis der Midden-Nederland- 


sche Dichtkunst. Dl. III. 1° St. Amsterdam 1854. S°. 
PRUDENS VAN DUISE. Verhandeling over den Ned. vers- 
bouw. Dl. II. ’sGravenhage 1854. 8°. 


OOST-INDIË. 


P. BLEEKER. Vijfde bijdrage tot de kennis der Ichthyolo- 
gische Fauna van Amboina. 8°, 


(110) 


P. BLEEKER. Overzigt der Ichthyologische Fauna van Su- 
matra. 8’. 

—_ Bijdrage tot de kennis der [chthyologische 
Fauna van het eiland Flores. 8? 

—__ Faunae Ichthyologicae Japonicae Species no= 
vae, 8°, 


—__—___—____ Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische 
Fauna van de Kokos-eilanden. 58°, 


BETE 


Bulletin de l'Académie royale de Médecine de Belgique. 
An. 18531854, Tom. XIIL N°. 11. Tom. XIV. 
N°, 1. Bruxelles 1854, 5?. 

Table N° 11: 


Séance du 30 Septembre 1854, 

M. MARINUS. Rapport de la Commission, chargée d'examiner una nou- 
veau speculum garni et une pince oesophagienne à courbure mobile, 
présentés à l'Académie, par DECHANGE. 

Continuation de la discussion de la note de wm. pipor, relative aux gan- 
grènes spontanées. 

pipor. Discussion du rapport de la Commission, chargée d'examiner 
le Mémoire de M. vAN pe LOO, sur le bandage plâtré de M. MATHIJSSEN. 


Lectures: 


DECAISNE. Note sur l'effet de l'acide arsénieux dans le traitement de 
la cachexie paludéenne. 

TEROY-D'ÉTIOLLES. Méthode électique et rationelle de traitement des 
rétrécissements de l'urèthre. 

Ouvrages présentés. 

Observations. 


Table Ne. 1: 
Séance du 28 Octobre 1852. 


HAIRION. Rapport de la Commission, chargée d'examiner les Mémoires 
envoyés aux concours de 1851—53, sur la question suivante: „Ex- 
poser l'influence respective des différents nerfs sur les mouvements 
de liris.” 

FRANGOIS. Rapport de la Commission Chargée d'examiner une note de 
M. pe rarve, de Bergerac, relative aux effets des narcotiques ad- 
ministrés dans certains cas extrêmes à une seule et forte dose. 

BEUTIN. Rapport sur un nouveau roule-bandes portatif, présenté par 
WASSEIGE, 


(CUI) 


Continuation de la discussion da rapport de la Commission, chargée 
d'examiner le Mémoire de M. vAN pe Loo, sur le bandage plâtré de 
M. MATHIJSSEN. 

Discussion du Mémoire de M. prpor, relatif à la pleuropneumonie épi- 
zootique des bêtes bovines. 

Ouvrages présentés. 

Observations. 


P. J. GRAUX. Du Choléra-Morbus, considéré sous le point 
de vue de ses lésions anatomiques et physiologiques, 
de ses symptomes et de son traitement. Bruxelles 
1854. 4°, 

FRANKRIJK. 

Documents inédits sur l'histoire de France. 

CHARRIÈRE. Negociations de la France dans le Levant. 
Vol, TTI. Paris 1848 —1855. 4°. 

GUÈRAND. Cartulaire de Notre Dame de Paris. Vol. I—IV. 
Paris 1850. 8°. 

BERNARD. Cartulaire de Savigny. part. 1—II. Paris 1853. 4°. 

RAPEITI. Le livre de Justice et de Plet. Paris 1850. 4°, 

THIERRY. Histoire du Tiers-Btat en France. Vol. T—II. 
Paris 1850—1853. 4. 

DEPPING. Correspondence administrative sous Louis XIV, 
Vol. III. Paris 1850—1852. 4°. 

GENIN. L’fclaircissement de la langue*francaise de Pals- 
grave. Paris 1852. 4°, 

AVENEL. luettres et papiers d'Etat da Cardinal pe RICHELIEU. 
Vol. IL. Paris 1853. 4°. 

A. LENOIR. Instruction sur l'architecture monastique. 16 
partie. Paris 1852. 4°. 

BELLEIGUET. Chronique du Religieux de St. Denis. Vol. 
VI. Paris 1852. 4°. 

G. WEISS, Papiers d'Etat du Cardinal pe GRANVELLE. Vol. 
VIL—_IX. Paris 1849 —1852. 4°. 

BERGER DE XIVREY. Recueil des Lettres, Missives de 
HENRI IV. Vol. V, VI. Paris 1850—1853. 4°. 

MICHELET. Procès des Templiers: Vol. IL. Paris 1850. 4. 


(112 ) 


AMiEL. Archives législatives et administratives de la ville 
de Reims. Table générale des matières. Paris 1853. 4°. 


peLeT. Mémoires militaires, relatifs à la succession d’Es- 
pagne sous Louis XIV. Vol, VIII Paris 1850. 42, 


ENGELAND. 


The Journal of the Horticultural Society of Tuondon. 
Vol. LIV, V, Part, 1—3, VII, p. 3—4, VIIL, IX, 
p. 1—3. London 1846—1854. 8°. 


AMERIKA. 


Journal of the Academy of Natural Sciences of Phila- 
delphia. New Series. Vol. L—IL. Philadelphia 1847— 
1854. 4e, 


DUITSCHLAND. 


Ontbrekende werken der K. Akademie te Weenen. 
Sitzungsberichte der K. Akademie der Wissenschaften zu 
Wien. Heft 1—V. 1848. &°. 
Archiv für Kunde Oesterreichischer Geschichts-Quellen. 
Heft I—V. 1848. S°, 
Almanach der K. Akad. der Wissenschaften zu Wien für 


das Jahr 1851. 8°, 

Verhandlungen des Zoologisch-botanischen Vereins in 
Wien. Band III. 1853. Wien S°. 

Jahrbuch der K.K. Geologischen Reichsanstalt. 1854, 
V Jahrgang, N°. 2. April, Mai, Juni. Wien (or 


Inhalt: 

M. v. LIPOLD. Allgemeiner Bericht über die geologische Aufnahme der 
1 Section der K K. geologischen Reichsanstalt, im Sommer 1853. 

J. czszek. Bericht der H. Section über die geologische Aufnahme im 
Südlichen Böhmen im Jahre 1853. 

ZEPHAROVvICH. Beiträge zur Geologie des Pilsener Kreises in Böhmen. 

F. BOLLE. Ergebnisse der geognostischen Uotersuchurg des Sudwest- 
lichen Theiles von Ober-Steiermark. 

M. v. LIPOLD. Die Grauwackenformation und die Eisensteinvorkommen 
in Kronlande Salzburg. 


(113) 


W. 3. MELION. Geologische Mittheilungen über die Ostlichen Ausläufer 
der Sudeten im K.K. Schlesien und im Nordlichen Mähren. 

A. v. SCHOUPPE. Geognostische Bemerkungen über den Erzberg bei 
Eisenerz und dessen Umgebungen. 

MARKUS. Die Silberextraction in Tajowa. 


Gelehrte Anzeigen. Band XXXVIIL München 1854, 4, 
e. KumN. Veber das Klima von München. Festrede. Mün- 
chen 1854. 4°. 
Ein und dreissigsten Jahres-bericht der Schlesischen Ge- 
sellschaft für Vaterländisehe Kultur. Breslau 1854. 4°. 
vireHow. Archiv für Pathologische Anatomie und Physio- 
logie und für Klinische Medicin. Band VII, Heft 2. 
Berlin 1854. 8°. 
Inhalt: 


HEINZ. Anatomische Veränderungen und Symptomencomplexe in Be- 
ziehung zu einander und zur Therapie. 

A» GEIGEL. Beobachtungen über Syphilis aus, dem Julius-Hospitale zu 
Würzburg. 

J. L. VAN PRAAG. Veratrin. Toxikologisch-pharmakodynamische Studien. 

H. LUSCHKA. Die Kreuzdarmbeinfage und die Schambeinfuge des Men- 
schen. 

TRAAS. Zur Geschichte der Milchkugeln und Milchreactionen. 

wirrrcH. Pathologisch-anatomische Mittheilungen. (Krebs der Muskeln. 
Ein Fall von Pfropfildung in der Placcentarvene). 

1. wacusuurH. Ueber die Menge der feste Bestandtheile und des Eiweis- 
ses in verschiedenen Exudaten des menschlichen Körpers. 

marer. Beiträge zur Pathologischen Anatomie einer Form der Schädel- 
atrophie. 

GRÜNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Theil, XXTII. 

Heft 2, 3. Greifswald 1854. 8°. 


Inhalt von Heft 2: 
SPITZER. Integration der Differentialgleichung 
spr + (r 492) y F(p + notme?) y= 0 
mittelst bestimmter Integrale. 
Note über kurzeste Linien auf krummen Flächen. 


Entwickelung von Lim (1 ie >) == e, unter „ eine ganze po- 


sitive Zahl verstanden. 
quippe. Ueber Kreise, welche dieselben Durchschnittspunkte haben. 
GRÜNERT. Elementare Bestimmung des Inhalts der Fässer. 
HÄDENKAMP. Ueber die Tangentenboussole. 
worrers. Nachricht von der Vollendung der Gradmessung zwischen 
der Donau und dem Eismeere. 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN,. DEEL III, 8 


(114 ) 


WERNER. Zur Theorie der Differenzenreihen. 
Uebungsaufgaben für Schüler. 
Heft 3: 
roerrirz. Die Theorie der periodischen Funktionen, begrundet durch 
die Betrachtung der Integrale zwischen imaginären Grenzen. 
EscHEr. Neue für die Construction der Tafeln Trigonometrischer Loga- 


rithmen wichtige Entdeekung. 
crünerT. Aphoristische Bemerkungen über die dreiseitige Pyramide. 
DIENGER. Studien zur Mathematischen Theorie der elastischen Körper. 


ZWEDEN en NOORWEGEN. 


C. A. HOLMBOE. Norsk og Keltisk om det Norske og det 
Keltische sprogs indbyrdes laan. Christania 1854, 47. 

A. STRECKER. Das chemische Laboratorium der Universität 
Christiania und die darin ausgeführten Chemischen Un- 
tersuchungen. Christiania 1854. 42. 

M, ROEDER. Jury-Institutionen i Storbritanien, Canada og 
de Forenede Stater af Amerika. Band 1— II met anhang. 
Christiania 1850 —52, 89, 

c. AUBERT. Om Mundtlig Rottergang og Edsvorne. Chris- 
tiania 1849. 8?, 

w. BOECK. Sypbilisationen studeret ved Sygesengen. Chris- 
tiania 1854. S°. 

Klinik over Hudsygdommene og de Syphilitiske 
sygdomme i 1852. Christiania 8% 

Pharmacopoea Norvegica. Regia auctoritate edita, Christia- 
nia 1854. 8?, 

Fortegnelse over den Filraext, som det Kgl. Frederiks 
Universitets Bibliothek har erholdt 1 taret 1851—52. 
Christiania 1852—53. 8° 

Nyt Magazin for Naturvidenskaberne. B. VIII. Heft 2, 
Christiania 1853. 8%, 

Ndhold: 


T. KJERULF. Om Forholdene ved monzoni og predazzo i Sydtyrol. 

N. B. MÖLLER. Nogle bemaerkninger om Akmit, 

r. kseRuLr. Beretning om nogle udförte analytiske Arbeider. 

N, MEJDELL. Om den Sandsynlige dannelsesmaade af de Kongsbergske 
sölrforende gange. 


ve menemen era Ger on 


ens 


OVER 
COMBINATIE-TOONEN, 
ZOOGENAAMDE STOOTEN EN GON- EN DISSONANTIE. 


DOOR 


V.S. M. VAN DER WILLIGEN. 


De theorie der combinatie-toonen boezemde mij sints 
eenigen tijd groote belangstelling in; uit de aanmerkingen 
van A. SEEBECK *), den laatsten der mij bekende schrij- 
vers over dit onderwerp, bleek genoegzaam de onhoud- 
baarheid der tot nog toe voorgestelde verklaringen, en 
als verschijnselen, die met golfleer in verband stonden, 
schenen deze neventoonen, bij een nader onderzoek, den 
weg tot eene meer algemeene waarheid te zullen banen, 
Reeds in 1745 ontdekte sorcr, dat bij het aangeven 
van twee toonen op een orgel, van grondtoon namelijk en 
quint, nog een andere toon werd gehoord, die de lagere 
octaaf van den grondtoon was. In 1753 werd deze ont- 
dekking bevestigd en uitgebreid door Romieu en in 1754 
door rArtINt, welke laatste tevens een beroemd musicus, 
bij het gelijktijdig aangeven van twee toonen, wier tril- 
lingen in een bepaalden tijd de éénheid in aantal verschil- 
den, in vele gevallen eenen derden toon schijnt gehoord 
te hebben, die in hoogte bepaald was door het volbrengen 
van eene enkele trilling in dien zelfden tijd, en dit zonder 


*) pove’'s Repertorium der Physik. VI, p. 92. 


(116 ) 


onderscheid of die oorspronkelijke toonen van blaas- of 
van strijk-instrumenten uitgingen. Tarrinr stelde deze 
hoogte van den neven-toon bij het bedoelde verschil in 
hoogte der oorspronkelijke toonen als regel; maar hij 
schijnt dien toon bij zijne waarnemingen steeds een octaaf 
te hoog te hebben geschat; en waarschijnlijk heeft hij den 
regel eene te algemeene geldigheid toegekend. 

Reeds door sAUvEUR was in 1700 melding gemaakt van 
de zoogenaamde pulsaties, welke gehoord worden bij het 
gelijktijdig bestaan van twee toonen, die slechts zeer wei- 
nig in hoogte verschillen. Hij stelde voor, deze stooten 
te bezigen om het aantal trillingen te bepalen van den 
toon, die door eene afgemeten buis werd aangegeven. 
SARTI paste in 1796 zijne handelwijze met gelukkiger 
gevolg toe, dan hem zelven ten deel viel. 

LA GRANGE *) maakt gewag van deze verschijnselen en 
wijst op het verband tusschen pulsaties en combinatie- 
toonen; zoowel de eerste als de laatste laat hij ont- 
staan uit den versterkten indruk, die bij het zamenvallen 
der trillingen van beide toonen moet worden geboren. 
Een combinatie-toon ontstaat namelijk dan, wanneer de 
stooten te snel op elkander volgen om afgescheiden te 
worden gehoord; verder behandelt hij deze verschijnse- 
len niet. 

T. voune +) behandelt deze toonen en doet opmerken, 
dat behalve de lage TARTINISCHE ook nog een hoogere 
neven-toon voorkomt, dat, onder anderen bij het aan- 
geven van grondtoon en groote terts, die het interval 5 
vormen, ook nog de onderquart der eerste, dus de toon 3, 
wordt gehoord. Die hoogere combinatie-toonen worden 


*) Misc. Taur. I. Sur la nature du son. Art. 52 en 64. 


}) Phil. Transact. 1800, p. 120. On the coalescense of musical 
sounds. 


(1217 ) 


volgens hem geboren uit den periodieken terugkeer van 
eene meer of min gelijkvormige beweging van het schom- 
melende luchtdeeltje, die zigtbaar wordt voorgesteld bij de 
op. elkander legging van de golflijnen der beide toonen. 
Zoo zouden, bij de optelling van de ordinaten der golf- 
lijnen van detoonen 4en 5, in de resulterende kromme lijn 
drie binnen zekere grenzen gelijke en gelijkvormige stuk- 
ken voorkomen, waarin zij verdeeld kau worden gedacht. 

Cmrapnt *) spreekt in zijn handboek slechts ter loops 
over deze verschijnselen, maar moet ze in andere verhan- 
delingen uitvoeriger hebben overwogen; hij vermeldt, hoe 
VOGLER deze neven-toonen wilde bezigen om enkele pijpen, 
vooral de laagste, op het orgel uit te winnen, terwijl hij 
de daarmede aan te geven toonen eenvoudig als neven- 
toonen door de verbinding van twee hoogere wilde op- 
wekken. 

De kennis omtrent deze toonen verkeerde nog in een 
zeer onvolledigen toestand, toen eindelijk Brein +) eene 
meer uitgebreide lijst leverde van de combinatie-toonen, 
die hij bij onderscheidene paren had verkregen en die 
door w. WEBER $) eene meer algemeene bekendheid ver- 
kreeg. WeBeER vond hierin aanleiding, om: zich met een 
nader onderzoek van dit onderwerp. bezig te houden; hij 
zag evenwel spoedig in, dat de gegeven regels of verkla- 
ringen onvoldoende waren, om de door BLEIN waargenomen 
eombinatie-toonen op te sporen. Noch de regel van TARTINI, 
noch de beschouwing van voune waren in staat om reken- 
schap van de waarneming te geven. De eerste gaf eigen- 
lijk, wanneer men hem nader wil bepalen, voor het aantal 


*) Akustik, p. 164, 


t) BLEIN, Exposé de quelques principes nouveaur sur V'acousligue etc. 
Paris 1827. 


$) POGGENDORFE's Annalen XV, p. 216. 


(118 ) 


trillingen van den neven-toon gedurende eenig tijdvak den 
grootsten gemeenen deeler van de aantallen van trillingen 
der beide aangeslagen toonen in hetzelfde tijdsverloop; 
maar de waarnemingen van BLEIN geven in vele gevallen 
meer dan eenen combinatie-toon, en daarenboven was bij 
onderscheidene verbindingen die neven-toon veel hooger 
dan de genoemde regel eischte. Weger wenschte nu alle 
neven-toonen te omvatten door dezen meer algemeenen 
regel, dat niet alleen de gemeene deeler van de werkelijke 
in de kleinst mogelijke geheele getallen uitgedrukte schom- 
melings-aantallen der gegeven toonen, maar ook alle ge- 
meene deelers van teller en noemer der naderings-breuken, 
welke de verhouding tusschen die aantallen eenvoudiger 
voorstellen, als combinatie-toonen kunnen gelden. Hij ont- 
wikkelde daarom genoemde verhouding in eene ketting- 
breuk; de gemeene deelers van teller en noemer der 
naderings-breuken zijn natuurlijk gelijk aan de eenheid; 
men behoeft derhalve slechts of teller of noemer van zulk 
eene naderings-breuk in teller of noemer van de oorspron- 
kelijke verhouding te deelen, om de hoogte van den met 
deze benadering overeenstemmenden combinatie-toon te vin- 
den. Blijkbaar zal de deeling van teller op teller eene 
andere uitkomst geven dan die van noemer op noemer ; 
ROEBER stelt hierom in zijn straks te vermelden berigt 
beide uitkomsten als evenzeer bestaanbaar op ééne lijn; 
WEeBER’s theorie was zeer vernuftig, maar tegenover de 
waarneming kon zij zich niet voldoende regtvaardigen. 
Härusrröm, die vroeger in eene academische dissertatie 
dit. onderwerp reeds had behandeld, kwam, door het stuk 
van WEBER daartoe aangemoedigd, weder op deze toonen 
terug *). Hij leverde eene zeer schoone en volledige lijst 
van waarnemingen, die op eene viool zijn in het werk 


X) POGGENDORFF's Ann XXIV, p. 438. 


(119 ) 


gesteld, en die ik hier in een voor het volgende vole 
doenden vorm wil overnemen: 


GOBnet Pompemen je oe | onsen 
TOONE. é TOONEN. | TOONEN. TOONEN. 
roe el 2:3 11 5:12 
5:6 43(aatzja,l. 5:8 Baks) 3:8 
4: 5 [Ba, 2,1. 3:5 (sal [LO241215, 
3: 4 Usa, 13) 9:16 |7. 
32:45 (13 , 19a 8:15 |6. 


Ik heb hier alleen de verhoudingen der toonen aange- 
geven en tevens alle waarnemingen, waar de beide hoofd- 
toonen onderling dezelfde verhouding hadden, te zamen 
getrokken, onverschillig welke hunne eigenlijke hoogte 
was; door de aangehangen getallen heb ik aangewezen» 
hoe dikwijls eenige neven-toon was waargenomen, terwijl 
de letter a is aangebragt, waar uit de bijgevoegde aanmer- 
kingen van HÄLLSTRÖM viel op te maken, dat deze toon 
beter dan de overige was waargenomen. De oorspronkelijke 
uitkomsten vindt men in de verhandeling van mäLLsTRÓM, 
of ook, reeds eenigzins gewijzigd, bij ROEBER, pove’s Repert. 
der Physik. III, p. 14. 

Om te komen tot de verklaring van alle deze combi- 
natie-toonen, waartoe de theorie van den grootsten gemee- 
nen deeler onvoldoende was, nam mäLLSTRÖM in overeen- 
stemming met de zienswijze van SAUVEUR aan, dat het 
aantal pulsaties van twee toonen in eenig tijdsverloop 
bepaald wordt door het verschil in aantal van trillingen 
der beide toonen gedurende dat tijdsbestek. Wanneer dan 
deze stooten te snel op elkander volgen om afgescheiden 
te worden gehoord, ontstaat een toon, die door näLLsTRÖM 
eerste of primaire combinatie-toon wordt genoemd. Het 


(120 ) 


experimenteele bewijs voor den regel, die omtrent het 
aantal der stooten door hem wordt aangenomen, is meer 
dan voldoende gegeven in zijne proeven, dien aangaande op 
een kerkorgel genomen. Die eerste combinatie-toon zal dan 
naar denzelfden regel in hoogte bepaald zijn door 
== s, waarin r en s de aantallen van trilling der 
oorspronkelijke toonen voorstellen. En om nu in de tweede 
plaats te voorzien in de wording der overige neven-toonen, 
die, blijkens de gegeven lijst, in vele gevallen verreweg 
het sterkst werden gehoord, nam hij aan, dat die primaire 
weder met den laagsten hoofdtoon eenen nieuwen toon kon 
wekken, dien hij seeundairen combinatie-toon noemde, en dat 
deze tweede evenzoo wêer met den eersten neven-toon, of 
wel met een hoofd-toon, een nieuwen toon kon geven; en 
op deze wijze voortgaande, ontstonden dan secundaire, ter- 
tiaire combinatie-toonen en zoo verder. Benvoudige aftrek- 
king der aantallen van trilling der beide gegeven toonen, 
vervolgens aftrekking van dit verkregen verschil van den 
laagsten dier toonen, van dit tweede verschil weder van den 
anderen hoofdtoon of van het eerste verschil, en zoo al 
verder, was dan voldoende om alle waargenomen toonen 
te verklaren. Deze theorie voert dan, wel is waar, tot 
alle de waargenomen combinatie-toonen, schoon zij niet ver- 
rag aan te geven, welke onder alle mogelijke dan wel 
eigenlijk zal gehoord worden, of welke onder alle gehoor- 
de het sterkst zal zijn. Maar immers het is duidelijk, 
dat men, op deze wijze uitgaande van twee toonen, wier 
verhoudingsgetallen, of liever wier aantallen van trilling, 
alleen de eenheid tot grootsten gemeenen deeler hebben, 
door zulke voortdurende aftrekkingen, alle mogelijke ge- 
heele getallen beneden het laagste der beide gegevene zal 
verkrijgen; zoodanige verklaring, die te veel omvat, en 
die zulk eenen omweg moet maken dikwijls om tot één 
of twee goed waargenomene combimatie-toonen te geraken, 


nn 


(A21 ) 


zal men wel niet als natuurlijk en eenvoudig willen hand- 
haven. 

Vervolgens traden ROEBER en SCHEIBLER in dit onder- 
werp op: de eerste als theorist de tweede als waarnemer *); 
door hunne waarnemingen werd op nieuw het bewijs ge- 
leverd, dat het aantal pulsaties van twee toonen in 
eenig tijdsverloop gelijk is aan het verschil in aantal 
van trillingen der beide toonen, en juister nog dan dit 
door den zoo even genoemden waarnemer was gegeven; 
daarenboven werd door hen eene fout aangewezen, die 
HÄLLSTRÖM had begaan; maar, zooals PoGGENDORFF teregt 
aanmerkte in een naschrift, het theoretisch bewijs dezer 


_ waarheid wordt ook bij hen gemist, waarschijnlijk omdat 


ook zij eene analytische behandeling van dit onderwerp te 
moeijelijk achtten. Voor zoo ver ik dit door beproeving heb 
nagegaan (ik onderzocht onder anderen de combinatie 
43) heb ik bij de op elkander legging der sinussoïden, 
die hiertoe vereischt wordt, immer even zoovele perioden 
van naauwere aansluiting tusschen de beide kromme lijnen 
gevonden als door den regel van het verschil worden ge- 
vorderd. Bij voorkeur moet hierbij gelet worden op de meer- 
dere golflengten omvattende coïncidentie der beide kromme 
lijnen; want de stoot vloeit meer voort uit dat gezament- 
lijk voortgaan, uit die toenadering van de beide golflijnen, 
dan wel uit het zamenvallen van eene enkele schomme- 
ling; wanneer de toonen zeer weinig in hoogte verschillen 
en dus de stooten elkander langzaam opvolgen hoort men 
een regelmatig toe- en afnemen van de sterkte van den 
toon; en dit karakter bewaren de pulsaties ook nog dan 
wanneer zij sneller worden; eene enkele versterkte vibratie 
immers zou ook te kort van duur zijn om een merkbaren 


*) POGGENDORFF's Ann. XXXII, p. 333, en move's Repert. der 
Physik. III, p. 1, 


(122 ) 


indruk op het oor te weeg te brengen. — Omtrent de leer 
der combinatie-toonen stemmen de beide laatstgenoemde 
onderzoekers geheel met mäursrRöM in, en het experimen- 
teele gedeelte onzer kennis in dit opzigt is door hen niet 
vermeerderd, 

G. S. omM schreef eenige jaren later *) ook over com- 
binatie-toonen; de resultaten van het onderzoek, die hij op- 
geeft, schijnen het uitvloeisel te zijn van eene wiskundige 
beschouwing. Hij onderscheidt twee combinatie-toonen: den 
reeds lang bekenden TARTINIsCHEN, die door den grootsten 
gemeenen deeler wordt uitgedrukt, noemt hij den onvoor- 
waardelijken; en den tweeden, die eerst door uäuLsTrRöM 
op den voorgrond werd gesteld, en die door het verschil 
bepaald wordt, noemt hij den voorwaardelijken. De moge- 
lijkheid van het ontstaan van dezen laatsten bindt hij aan 


m'n’ 


Da — a) > 1 is, waarin m' en n° 


de voorwaarde, dat 

de aantallen van trilling der gegeven toonen voorstellen. 

Voor de intensiteit van den eersten toon geeft hij, als 
LÂ ' 


grootst mogelijke waarde, de uitdrukking Ti gp er voor 


' 


' 
die van den tweeden elen waarbij de intensiteit 
m 


der oorspronkelijke en tevens even sterk vooronderstelde 
toonen als eenheid is aangenomen. Ou zegt niets omtrent 
den gang van het onderzoek, dat hem tot deze uitkomsten 
voerde; wel spreekt hij, ten aanzien der pulsaties, over 
de groote moeijelijkheden, welke hij daarbij ontmoette. 
Maar uit alles blijkt dat hij, vermoedelijk aangemoedigd 
door eene opmerking van POGGENDORFF in het boven be- 


*) PoGGeNp. dan. XLVII. p. 463. 


h 


( 123 ) 


doelde naschrift, langs analytischen weg zijn doel heeft 
zoeken te bereiken. Hij zal, naar het mij voorkomt, een- 
voudig de golflijnen der beide toonen hebben geaddeerd 
en, gedeeltelijk door berekening, gedeeltelijk door beproe- 
ving, de hoegrootheid en plaats der maxima hebben ge- 
zocht. Alleen op zoodanige beschouwing schijnen zijne 
uitdrukkingen voor de intensiteit der beide combinatie- 
toonen te steunen. Alleen op die wijze zal hij, even als 
ik, hebben opgemerkt, dat de positieve en negatieve maxima 
niet immer op gelijke afstanden van elkander lagen, en 
dat ook de grootste onder hen elkander niet regelmatig 
na gelijke tijden opvolgden ; alleen uit zulk een onderzoek 
zal hij de vermelde voorwaarde voor den voorwaarde- 
lijken toon hebben geput. En, wat het meeste hiervoor 
pleit, alleen daardoor is hij vermoedelijk op de gedachte 
gebragt, dat twee toonen, die maar een halven toon in 
hoogte verschilden, zich tot een enkelen toon zouden ver- 
eenigen, tot een midden.toon namelijk, die in hoogte tus- 
schen beiden in ligt; een toon echter, wiens tot stand komen 
hij onmogelijk acht, omdat hij voortdurend zou worden af- 
gebroken. Serpecr houdt het evenzeer voor waarschijnlijk, 
dat zoodanig in korte trekken de gang van het onderzoek 
zal zijn geweest. De overige combinatie-toonen, die niet in 
deze reeds zoo zamengestelde theorie waren besloten, ver- 
klaart omx kortweg uit de harmonische bij-toonen, die hij 
met desoorspronkelijke toonen verbonden acht. Hij merkt 
op, dat deze combinatie-toonen, uit welke harmonische 
bijtoonen gedurende het trillen van snaren of van de lucht 
in orgelpijpen ontstaan, niet zullen worden gehoord, wan- 
neer de oorspronkelijke trillingen van staven of platen uit- 
gaan, daar in zulke uit zich zelf veêrkrachtige ligchamen 
of geene bijtoonen ontstaan, of wel bijtoonen, die geheel 
andere wetten volgen. Onm vindt in het proefondervindelijk 
onderzoek der combinatie-toonen in beide gevallen den 


(124 ) 


proefsteen voor de deugdelijkheid van dit deel zijner theorie: 
Mogten bij het trillen van staven en platen andere combinatie- 
toonen van deze soort worden gehoord, dan zouden die aan 
de evenzeer gewijzigde bijtoonen zijn toe te schrijven. 

Poceenporer heeft in het reeds genoemde naschrift *) 
zeer juist den weg aangewezen, waarop zich de tot nog 
toe voorgestelde theoriën, wat haar physisch deel aan- 
gaat, bewogen; men heeft steeds gezocht naar de groot- 
ste positieve maxima, die men: bij de op elkander leg- 
ging der golflijnen verkreeg; en dan werden uit, deze 
maxima, te gelijk met de pulsaties, ook de combinatie- 
toonen verklaard. Hij heeft daarbij het eerst de vraag klaar 
en duidelijk gesteld, en, in overeenstemming met hetgeen 
YOUNG reeds voorlang had aangevangen, gewezen op de 
noodzakelijkheid eener zuiver analytische behandeling, als 
het eenige middel, dat in dezen tot eene eindbeslissing 
kon leiden. Hij stelde voor, de maxima te bepalen van 

Y == a (Cos. nt + Cos. mt) 

waarin 2 en m de betrekkelijke aantallen van trilling der 
beide toonen, en t den tijd voorstellen: Omm schijnt, ten 
gevolge hiervan, het onderwerp in dezen zin te hebben op- 
gevat. Daar echter ook pocGeNDoRFF den analytischen weg 
te moeijelijk vond gaf hij, als voorbeeld, het volgende 
tafeltje voor de verbinding der toonen 5 en 8. De golf- 
lijnen zijn daarbij met hare eerste positieve maxima op 
elkander gelegd, en de ordinaten over haar geheele ver- 
loop met hunne eigene teekens bij elkander opgeteld, 
met welke bewerking men van graad tot graad is voort- 
gegaan; de grootste uitslag, of zoo men liever wil, de 
grootste beweging van het trillende luchtdeeltje is hierbij 
voor beide toonen gelijk 1000 genomen. 

Maar alleen de aldus gevonden positieve en negatieve 


*) PoGGEND, Ann. XXXIL. p. 520. 


(125 ) 


maxima zijn in dit tafeltje opgenomen, daar deze voor het 
onderwerp voldoende zijn. 


dl rn ded 24 ro di 2 
of 2000|5G 137 1750 AREN TDT 
— 1526 162l— 809 311 425 
aol4 425 180 0 334 — 1526 
65l— 121 198.— 809 360 + 2000 
86+ 1190 223|+ 1780 9-54 
Ii 1944) |249)— 1944 


Hierin komen nu wel drie positieve maxima voor, bij 
0, 137 en 223; maar deze, wier opvolging dan den com- 
binatiestoon van BäLLSTRÖM, die door 8 wordt aangewezen, 
zoude. moeten verklaren, liggen op verre na niet op ge- 
lijke afstanden uit elkander. Men ziet ook in dit tafeltje 
reeds, dat evenzeer de drie stooten, die zouden moeten 
ontstaan, elkander ‘onregelmatig zouden moeten opvol- 
gen, wanneer men hun wezen alleen in eene enkele zamen- 
valling van de maxima der beide golflijnen of in een 
enkel maximum van de uit hare optelling resulterende 
kromme lijn wilde zoeken; alleen dan, wanneer men, zoo- 
als voune schijnt bedoeld te hebben, hunne oorzaak stelt 
in de onderlinge toenadering der kromme lijnen, zal men 
voor hekne gelijkmatige verdeeling geene belangrijke zwa- 
righeid ontmoeten; geheel in overeenstemming met onM is 
hier reeds zigtbaar, dat bij die eerste meer beperkte op- 
vatting hunner oorzaak, geene regelmatige opvolging der 
stooten kan worden verwacht. Ook de grootste negatieve 
maxima liggen op te ongelijke afstanden van elkander om 
daaruit den combinatie-toon te verklaren. Wil men pun- 
ten nemen, die meer op gelijke afstanden van elkander ge- 
legen zijn, dan moet men zich bepalen bijv. bij het eerste 
positieve maximum, vervolgens een grootst negatief maxi- 


(126) 


mum en eindelijk een verder gelegen positief maximum, suc- 
cessievelijk gelegen bij 0, 111, en 223 en zoo men wil, kan 
men zich, in plaats van dit laatste positieve maximum, bepa- 
len bij een volgend negatief van 249; maar zelfs deze punten 
zijn nog niet op gelijke afstanden uit elkander geplaatst. 
Al wilde men, zoo als oGGENDORFF nog beproeft, de grootste 
verschillen nemen tusschen een positief maximum en een 
opvolgend negatief, of omgekeerd, (zie het tafeltje) dan zou- 
den ook de daardoor verkregen punten nog niet aan de 
bedoelde voorwaarde voldoen. Dus schijnt door de theorie 
van HÄLLSTRÖM nog niet eens zijn primaire combinatie- 
toon te worden verklaard, en daar de volgende op dezelfde 
wijze worden afgeleid als deze eerste, zoo zijn ook zij 
onverklaard, aangenomen zelfs, dat hunne wijze van wor- 
ding, die ik boven nader aanwees, was toe te laten. Is het 
dan wel te verwonderen, dat de groote acusticus A, SEE- 
Beek *) na de vermelding van hetgeen na scHeInLER omtrent 
combinatie-toonen was verrigt, en na de vermelding van de 
wijze, waarop SAVART, uitgaande van eene oudere waar- 
neming van EtLIcoT, betreffende den onderlingen invloed 
van twee verbonden slinger-uurwerken, de stooten tracht- 
te toe te lichten, zijn berigt sluit met deze woorden? 
„Es ist nicht wahrscheinlich, dass die aus scupiBLER’S 
Arbeiten gewonnenen Resultate durch den von SAVART 
zur Sprache gebrachten Gesichtspunkt eine Beeinträchti- 
gung erleiden sollten. Ob dies aber auch überall mit 
HäusTröM’s Untersuchungen, namentlich mit denen, die an 
der Violine angestellt sind, der Fall sein mag, kann eher 
zweifelhaft erscheinen. Jedenfalls sieht man, dass dieser 
Gegenstand nicht nur von Seiten der Theorie noch man- 
ches Dunkle enthält, sondern auch von Seiten der Brfah- 
rung keinesweges als abgeschlossen anzusehen ist.” 


%) Dove's Repert. de Physik. VI, p. 97. 


(127 ) 


Wanneer eenmaal een beroemd geleerde eenen bepaalden 
weg heeft ingeslagen bij de opvatting van eenig verschijn- 
sel, volgen velen meer of min onwillekeurig hem daarin 
na, en trachten dan zijne verklaring, waar zulks vereischt 
wordt, uit te breiden en ook op de uitkomsten van latere 
waarnemingen toepasselijk te maken ; en wanneer dan velen 
dien weg reeds bewandelden, wordt de terugkeer voor alle 
volgenden steeds moeijelijker. Zoo ging het ook hier: 
YoUNe, die overwinnaar was gebleven in den strijd, welke bij 
den aanvang dezer eeuw voornamelijk in Engeland en ook 
in Duitschland over deze toonen, was gevoerd, die zich 
in de leer van het licht zoo veel roem verwierf door het 
beginsel der interferentie, had eene meer of min gelijk- 
soortige verklaring voor combinatie-toonen gegeven, die 
echter zeer onbepaald moest zijn, omdat de waarnemingen 
ten zijnen tijde nog zoo onvolledig waren. En deze ver- 
klaring werd door alle volgenden met afwisselend gelukkig 
gevolg toegelicht en ontwikkeld, waarbij men zich zoo na 
mogelijk aan het oorspronkelijk beginsel trachtte te hou- 
den. In het historisch gedeelte van deze beschouwingen heb 
ik eene schets willen geven van den ontwikkelings-gang der 
theorie; niet, dat ik daarbij elke volgende verklaring als 
noodzakelijk van de vorige afhangende wil beschouwen; 
maar toch de geschiedenis der wetenschap eischt eene zoo- 
danige aaneenschakeling, daar elke volgende bearbeider van 
eenig onderwerp voorondersteld wordt zich aan te sluiten 
aan den toestand, waarop zich het onderwerp vóór hem 
bevond. Alleen eene geleidelijke opvoering tot de tegen- 
woordige hoogte, waarop zich de oplossing bevond, was 
mijn doel; moest ik een volledig overzigt geven van alles, 
wat over dit onderwerp reeds werd geschreven en van allen, 
die zich, al was het dan ook slechts eenigzins, daarmede 
hebben bezig gehouden, dan zoude een vrij wat langdu- 
riger onderzoek zijn vereischt, en dan zoude ook de ver- 


zameling van verhandelingen, die ik bij de hand had, zeer 
te kort schieten. 

De verklaring van weBer geeft uitkomsten, die in vele 
opzigten zeer onbepaald zijn, en bij het groote aantal 
combinatiestoonen dat zij toelaat, is à& priori wel in te 
zien, dat hieronder enkele zullen voorkomen, die zeer nabij 
met een der werkelijk gehoorde toonen zamenvallen; maar, 
hoewel de combinatie-toonen zwak zijn, is mij na aanhou- 
dend afvragen bij onderscheidene musici genoegzaam ge- 
bleken, dat zij toch nog zeer goed de hoogte dezer toonen 
konden aangeven, en dat hierbij geen sprake kon zijn van 
zulk eene onnaauwkeurigheid, als de theorie van WEBER 
hier en daar eischt. 

De verklaring van mäcLLsTRÖM heb ik reeds genoegzaam 
behandeld; toch wil ik nog opmerkzaam maken op eene 
moeijelijkheid die in haar voorkomt: gesteld namelijk 
dat de verklaring van den eersten combinatie-toon juist 
is, dan moet, naar de gewone wijze van beschouwing, 
die toon voor ons ontstaan uit de opeenvolging der 
versterkte vibraties; in dezen zin is dus de toon louter 
subjectief; hoe zal dan door dezen subjectieven toon, 
verbonden met een der objectieven, een nieuwe subjectieve 
worden geboren? of, wil men liever, aangenomen zelfs dat 
deze eerste combinatie-toon onder den vorm eener trilling 
werkelijk in het oor tot stand komt, zal dan de secun- 
daire toon in dat zelfde oor worden geboren ? of zou men 
niet veel eerder achter het eerste oor een tweede moeten 
denken, waarin die tweede toon wordt opgewekt? Zeer ge- 
makkelijk kan men door zulk eene beschouwing worden 
geleid tot eene miskenning van het beginsel van super- 
positie der kleinste bewegingen zelfs voor de trillingen 
in de lucht, waarvoor omm bijna gevaar liep, toen hij 
vermoedde, dat uit twee toonen een midden-toon zou wor- 
den geboren ; terwijl hij daarbij nog meer dan zijne voor- 


(129 ) 


gangers, de afgescheidene opvatting van twee toonen door 
het oor, zoo als de ervaring die leert, uit het oog verloor. 
Uit alles blijkt, dat men ons gehoor-werktuig maakte tot 
een traag geheel, dat slechts stooten en slagen van buiten 
opneemt, die door de achter geplaatste gehoor-zenuw ge- 
trouw worden opgenomen en overgebragt en dan door ons 
onbewust worden geteld. Nog eenige woorden van märr- 
sTRÖM zelven *): # Vielfältig bestätigte die Brfahrung zu 
Gunsten der Theorie die sonderbare und mir wenigstens 
unerwartet gekommene Erscheinung von abgeleitete oder 
secundäre Combinations-Töne, welche von den primären 
oder vorangehenden, selbst wenn diese auch mit der grösste 
Aufmerksamkeit nicht hörbar sind, hervorgebracht werden.” 
Hierin ligt genoegzaam ’smans eigen oordeel afgedrukt, 
dat de wijze van afleiding der secundaire combinatie-too- 
nen, hoewel dan oogenschijnlijk door de ervaring bevestigd, 
toeh nog zonderling blijft. 

Bij eene eerste beschouwing der boven gegeven tafel 
van POGGENDORFF kwam ik op de gedachte, dat, hoewel 
de grootste pulsaties onregelmatig waren verspreid, toch 
nog wel een toon kon worden geboren, overeenkomstig 
proeven van SEEBECK t), waarbij, niettegenstaande de ope- 
ningen op de sirene, waardoor geblazen werd op de af- 
standen 94, 10 en 104 van elkander verwijderd waren, 
echter nog de toon werd gehoord, die overeenstemde met 
eene gelijkmatige verdeeling. Maar, om mij alleen te be- 
palen bij de grootste positieve maxima, deze volgen el- 
kanderop naafstanden 137, 86 en 137; zulk eene onre- 
gelmatige opvolging wordt door de proeven van SEEBECK 
niet toegelaten. Dan zouden volgens die proeven ter aan- 


%) 1, e. p. 468. 
+) Dove's Reper!. des Physik, VL. p. 9. 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL III. hi) 


( 130 ) 


gehaalde plaatse en eenige regelen verder *) veeleer drie 
toonen moeten gehoord worden, successievelijk overeen- 
stemmende met de getallen 86, 137 en 360, waarvan dit 
laatste hier optreedt als tijdsverloop, binnen hetwelk de 
onregelmatigheid afloopt. 

Langs dezen weg was alzoo geene betere overeenstem- 
ming tusschen theorie en ervaring te bereiken; ik moest 
daarom eene andere rigting zoeken, om tot dat doel te 
geraken; vele en velerlei vruchtelooze pogingen heb ik in 
het werk gesteld om eene meer bevredigende verklaring 
te geven; ik zal echter niet treden in eene behandeling 
van die onvruchtbare onderzoekingen, dan alleen in zoo 
verre zulks dienstig kan zijn om mijn eind-besluit te 
regtvaardigen, — Gedurende eenigen tijd heb ik eene op- 
lossing gezocht in een of anderen invloed, welke door 
de beide toongevende, instrumenten (b. v. door tusschen- 
komst der lacht) op. elkander kon worden uitgeoefend. 
Ook serpeek schijnt, blijkens zijne boven aangehaalde 
woorden, niet geheel vreemd aan zulk eene opvatting ge- 
weest te zijn, ten gevolge van de waarnemingen van BLLI- 
cor en SAVART. Maar proeven, die ik met een mijner 
vrienden, een goed musicus, die tevens een scherp gehoor 
heeft voor het schatten van verschil in hoogte van toonen, 
(want, daar mijn eigen gehoor in dit opzigt geheel onge- 
oefend was, moest ik wel mijne toevlugt nemen tot een 
ander) op een kerkorgel heb gedaan, hebben mij overtuigd, 
dat ook deze voorstelling niet kon worden toegelaten. 
Pijpen, op. verschillende afstanden van elkander verwijderd, 
de verschillendste registers, gedekte buizen, fluiten en tong- 
werken onderling, allen gaven combinatie-toonen, die aan 
de eene zijde zooveel overeenstemming vertoonden en aan 
de andere zijde zoo belangrijk verschilden, dat hier niet 


Mep i9: 


(181 ) 


aan eene afhankelijkheid hunner hoogte van den afstand 
der toongevende buizen of van hare bijzondere natuur kon 
worden gedacht. Ongezocht is hierin tevens eene gedeelte- 
lijke wederlegging opgesloten van onm’s verklaring der com- 
binatie-toonen uit de harmonische bijtoonen; want allerwaar- 
schijnlijkst zullen de bij-toonen van een tongwerk, zoo zij 
al bestaan, geheel anders zijn, dan die eener fluit; en bij 
ons onderzoek moest zulk een verschil voor den dag zijn 
gekomen, indien het invloed had op de hoogte der com- 
binatie-toonen. Evenmin heb ik hierbij een merkbaren 
invloed van het verschil in intensiteit der aangeslagen 
toonen op de hoogte van den combinatie-toon kunnen 
ontdekken; hierdoor wordt weder een gevoelige slag toege- 
bragtaan al de tot nog toe gegeven verklaringen en vooral 
aan de wijze waarop omM haar beginsel heeft uitgewerkt; 
want bij eene intensiteits-verandering van een der beide 
toonen moest daardoor immers eene verplaatsing der maxima 
worden geboren. Alleen daalde natuurlijk de sterkte van den 
combinatie-toon met die van een hoofd-toon of van beiden 
merkbaar af; maar tusschen de hoogte van dien neven-toon 
en de relatieve sterkte der hoofd-toonen was geen verband 
of regel te ontdekken, Ook in de lucht mogt ik den 
zetel der combimatie-toonen niet plaatsen; ik zou daardoor 
in strijd zijn geraakt met het beginsel van superpositie der 
kleinste bewegingen ; en de verschillende verklaringen, welke 
ik naar deze rigting beproefde, door eene eenvoudige op- 
telling namelijk van de ordinaten der golflijnen, gepaard 
met de hypothese, dat bij de grootere maxima de ontwik- 
kelde versnellende kracht volgens hoogere magten dan de 
eerste van den afstand afhing, hebben evenmin als de vroe- 
gere een gewenscht resultaat gegeven; de zoo even ver- 
melde proeven hebben mij ook geheel van deze beschou- 
wingen doen terugkomen. 


Ik heb toen eene algemeener vraag gesteld en onderzocht 
g* 


(182) 


naar hetgeen gebeuren moet, wanneer eene voortgaande lucht- 
trilling in een veêrkrachtig ligchaam overgaat, dat, in zich 
zelven afgesloten, vatbaar is om velerlei blijvende (stehende 
Schwingungen) trillingen aan te nemen. Wanneer eenig 
deel van zulk een ligchaam door eene lucht-trilling van 
eene bepaalde periode wordt getroffen, dan zal het ge- 
heel, ten gevolge der reflectie welke de opgenomen tril- 
ling aan zijne grenzen ondergaat, daardoor in blijvende 
trilling geraken, indien namelijk eene trilling van over- 
eenstemmende periode voorkomt onder al degene waarvoor 
het vatbaar is. Wordt zoo datzelfde deel gelijktijdig door 
de golven van twee toonen getroffen, dan zal het geheel, 
ten gevolge van het beginsel van superpositie of liever 
coëxistentie der kleinste bewegingen in overeenstemming 
met beiden gaan trillen. Er moet echter hierbij nog gelet, 
worden op de meerdere of mindere volkomenheid, waarmede 
de aandringende trillingen door het getroffen deel worden 
opgenomen. Bij het gelijktijdig optreden namelijk van 
twee toonen ontstaat eene verwikkeling der medegedeel- 
de impulsies, welker verloop echter zeer eenvoudig op 
eene lijn kan worden voorgesteld. Wanneer nu het lig- 
chaam, of liever het geheel, voor vele lagere trillingen vat- 
baar is, dan kan immers zeer ligt, door de onvolkomenheid 
der opname of beter nog door de immer aanwezige traag- 
heid, waarmede de stof aan de impulsies gehoor geeft, bij 
die verwikkeling eene lagere trilling worden opgewekt. 
Hierdoor zal het resultaat der zamenwerking van beide 
reeksen worden gewijzigd. 

Bij voorkeur bepaal ik mij bij die oogenblikken, waar- 
op het trillende luchtdeeltje in een der beide golven zijn 
maximum van beweging bezit, in den zin naar het ge- 
troffen deel toegerekend ; de levende kracht, die het aan het 
ligehaam mededeelt, bereikt dan tevens een maximum. De op- 
volging der aldus ontvangen impulsies kan in het ligehaam 


( 133 ) 


dikwijls bij wijze van benadering eenvoudiger worden verte- 
genwoordigd door het voortbrengen van twee lagere toonen, 
namelijk den laagsten der oorspronkelijke en eenen nog lage- 
ren; want zeergemakkelijk laat zich een lagere toon aanwijzen, 
welks impulsies, verbonden met die van den laagsten der 
oorspronkelijke, ongeveer eene zelfde opeenvolging geven 
als die der beide oorspronkelijke toonen. De opwekking 
van trilling in zulk een door spanning of uit zich zelf 
veêrkrachtig ligchaam mag men hierbij beschouwen als: 
hoofdzakelijk door de maxima van beweging van het lucht- 
deeltje ontstaan. Bij deze wijze van beschonwen zal men 
ook wel willen aannemen, dat twee impulsies, die zeer digt 
bij elkander gelegen zijn, voor de massa, die in trilling 
zal geraken, tot eene enkele inéénvloeijen; terwijl van 
zelf spreekt, dat bij het zamenvallen van twee bewegingen 
van het luchtdeeltje, de eene naar het ligchaam toe en de 
andere daarvan af‚ de resulterende beweging uiterst ge= 
ring en dus de impulsie die het ligchaam ondervindt 
evenzeer gelijk 0 is, Maar, naarmate de volkomenheid, 
waarmede het zamenstel dat in eigene trilling zal ge- 
raken de voortgaande impulsies opneemt, grooter is, zal 
de sterkte van zulk een lageren toon al meer en meer 
afnemen; en ten laatste zou dat ligchaam eenvoudig 
de oorspronkelijke trillingen aangeven. Bindelijk is het 
zeer gemakkeli k aan te nemen, dat bij een tusschen-toe- 
stand, evenzeer’ verwijderd van groote onvolkomenheid als 
van absolute \olkomenheid, het geheel wel de beide oor- 
spronkelijke toonen zal doen hooren, maar tevens nog één 
of meer lagere zal uitzenden. Wordt zoo, b.v. het ge- 
deelte, dat de trillingen opneemt, getroffen door golven van 
de toonen 5 en 6, dan zal al zeer ligt nog de toon 3 in 
het ligchaam worden gewekt, en een gedeelte der ontvan- 
gen levende kracht zal tot zijne vorming worden besteed. 
Men is sints lang gewoon, vooral bij de behandeling der 


(184 ) 


combinatie-toonen, den tijd voor te stellen door eene lijn 
en daarover de maxima van beweging van het luchtdeeltje, 
op de vereischte afstanden door punten aangegeven, te ver- 
deelen, om aldus eene zinnelijke voorstelling van de op- 
volging der impulsies te erlangen, Opeur *) trok bijzonder 
partij van deze wijze van voorstelling bij de zeer vernuf- 
tige opvatting, naar welke hij verband meende te zien 
tusschen rhytmus, consonantie en harmonie. Ter verduide- 
lijking van de naar mijne meening, zeer natuurlijke op- 
wekking van lagere trillingen, die ik op het oog had, wil 
ik bijzonder naar opeLt dezelfde wijze van voorstelling 
bezigen. Stelt men de verbinding der beide toonen 5 en 
6, eene kleine terts, aldus voor, waarbij ik vooreerst slechts 
let op de maxima van beweging naar het getroffen deel 
toe en tevens door de toegevoegde cijfers de onderlinge 
afstanden heb aangewezen, dan verkrijgt men het vol- 
gende schema: 
Bev Mieden B AanBn wils S varen flea 


a. Ce d. b. 


Laat men hierin de indrukken of liever impulsies bij a en 
‚ b.in eene enkele zamenvloeijen dan verkrijgt men: 


Vloeijen daarenboven nog de punten bij c en d in één, dan 
heeft men: 


Maar de verbindingen der toonen 5 en 3 eu 5 en 2 ge- 
ven naar dezelfde schaal: 
Tamina els 


6 6 3 3 6 6 


%) OreLt, Ueber die Natur der Musik. Plauen 1834, 
en Allgemeine Theorie der Musik. Leipzig 1852. 


(135 ) 


welke met de zoo even gegeven gewijzigde vormen al vrij 
wel overeenstemmen. 

Maar deze voorstelling, hoe goed zij hier ook moge 
sluiten, is niet voldoende, vooral dan niet, wanneer men aan 
het ligchaam zulk eene natuur wil toekennen, waarbij ook 
de terugwijking der luchtdeeltjes het in trilling kan bren- 
gen. Overeenkomstig de beschouwing van zoo even behoort 
op die punten van grootste terugwijking van het luchtdeelt- 
je ook gelet te worden wegens de oplieffing van een voort- 
uitgang door een gelijktijdigen teruggang. Zoo geven de 
toonen 4 en 5 en 3 en 4 de volgende schemata, waarin 
door de neven geplaatste teekers de rigting der beweging 
van het luchtdeelfjé is aangegeven en die te zamen op de- 
zelfde schaal zijn geteekend. 


ID ins, en 
RETE 0e 10 Br sl0 a4il5 Bi 10,10 4 5 5 


Ik zal den lezer niet vermoeijen met het opsporen der 
overeenkomst, welke deze weder toonen; men moet zoo- 
als ik boven te werk ging, ook hier digt bij elkander 
gelegen punten vereenigd denken; en men moet waar eene 
positieve beweging met eene negatieve zamenvalt, de eene 
als door de andere opgeheven beschouwen; maar eene vol- 
komene overeenstemming zal men langs dezen weg wel 
nimmer verkrijgen, die ook voor de te bewijzen geldigheid 
mijner eigenlijke verklaring miet noodwendig is. 

Wanneer ik nog voor een oogenblik terugkeer tot vroegere 
verklaringen en naar de wijze daarbij gebruikelijk, eenvoudig 
de ordinaten der golflijnen optel, dan vindt men daarin een 
nieuw middel om de wording van een lageren toon te verkla- 
ren. Wanneer de resulterende kromme lijn der twee gegevene 
toonen eene langduriger of kortstondiger overeenkomst bezit 


(136 ) 


met de resulterende kromme lijn van den laagsten der oor- 
spronkelijke toonen en eenigen anderen, die nog lager ge- 
legen is, dan heeft men daarin een nieuwen grond om het 
ontstaan van dezen lageren te vermoeden; want die over- 
eenkomst zal veelal terugwijzen op eene overeenkomst, die 
naar de zoo even gebezigde wijze van voorstelling tusschen 
de opvolging der impulsies in de beide stelsels moet be- 
staan. Van dit standpunt kan men zelfs eenen regel 
opstellen, die met eenige waarschijnlijkheid bij de combi- 
natie-toonen zal bestaan; het laat zich namelijk verwach- 
ten, dat, bij eenig interval, die lagere toon zal voor den 
dag komen, die, althans bij wijze van toenadering, met 
den laagsten der aangegeven toonen een gelijk interval 
naar beneden vormt; zoo zou bij eene kleine sext, zich 
de toon moeten laten hooren, die met den lageren eene 
groote sext naar beneden vormt, bij de kleine terts de 
groote onder-terts, bij de groote terts de quart naar be- 
neden enz; de resulterende kromme lijn van eene kleine 
sext moet immers in ruwe trekken worden teruggege- 
ven door die eener groote sext, die eener kleine terts door 
die eener groote terts, die eener groote terts door die 
eener quart, enz. Fn werkelijk zal, naar het bovenstaande 
tafeltje van uärLLsTRÖM, b. v. bij de kleine sext 8:5 zich 
de groote onder-sext 5:3 laten hooren. Maar deze regel 
kan niet algemeen zijn; want al ligt zullen er andere 
toonen voorkomen, die met den laagsten der aangegeven 
toonen en misschien zelfs wel onderling, een resultaat ge- 
ven, dat beter met de oorspronkelijke opvolging der im- 
pulsies overeenstemt, Eindelijk, niet eens gedurende de 
gansche periode behoeft de bedoelde overeenkomst te be- 
staan, en zeer goed kunnen gelijktijdig twee, zelfs drie 
combinatie-toonen optreden ; want naar de hier voorgedra- 
gen wijze van wording ontstaan de combinatie-toonen in 
eenig voor blijvende trilling vatbaar ligchaam, dat de impulsies 


(137) 


opneemt, en hunne hoogte wordt alzoo beperkt en geregeld 
door de reeks der toonen, die dat ligchaam vermag voort te 
brengen; waardoor de. eigenlijke opvolging der aandringende 
dmpulsies van de luchtdeeltjes met betrekking tot het resultaat 
eene meer ondergeschikte plaats inneemt. Bivenzeer toch, om een 
meer verwijderd verschijnsel te noemen, als door de onregel- 
matige impulsies van den strijkstok de snaar alleen de haar 
eigene trillingen geeft, zoo kunnen ook de combinatie-too- 
nen in een veerkrachtig ligehaam worden opgewekt door 
impulsies der lucht, die meer afwijkende perioden. volgen. 

Hierdoor is dan het groote bezwaar opgeheven, dat bij 
vroegere verklaringen bestond, dat namelijk uit meer of 
minder afwijkende impulsies of stooten een bepaalde toon 
kon worden geboren. Maar het moeijelijkste punt welligt 
blijft mij nog te behandelen over, daar nog een voor 
trilling vatbaar geheel moet worden aangewezen, dat in 
staat is om zulke bijtoonen te geven, die, blijkens het ta- 
feltje van mäLESTRÖM, gevoegelijk harmonische onder-toonen 
kunnen worden genoemd. — Proeven, in deopen lucht ge- 
nomen, hebben mij overtuigd, dat dit niet wel in den 
houten vloer of in de wanden kan worden gezocht. Daaren- 
boven zoude ik hierbij ook nog in andere moeijelijkheden 
geraakt zijn; want, zal het bovengezegde doorgaan, dan 
houd ik het voor noodig, dat maar een zeker deel van het 
geheel door de oorspronkelijke golven getroffen wordt, en 
aan deze voorwaarden wordt, bij zulk eene eenvoudige 
resonnantie van vloer of wanden, nieb voldaan. (Om bijv. eene 
eenvoudige voorstelling te kiezen: eene veerkrachtige voor 
trillingen vatbare plaat, waarvan maar een enkel deel de 
impulsies opneemt, zal daardoor in haar geheel in blijven- 
de trilling kunnen geraken en zal inderdaad het beste denk- 
beeld geven van de beschouwing, die daarbij ten grondslag 
lag). Daar mij alzoo de omgevende ligchamen niet konden 
dienen heb ik vooral ten gevolge van het boven aangehaalde 


( 188 ) 


van SEEBECK, bijzonder voor de viool, dat in trilling te 
brengen geheel gezocht in den klankbodem en in de lacht» 
die in haar ligchaam is bevat. Maar proeven, genomen met 
eene zoogenaamde surdine die op de kam wordt geplaatst, 
die dus de trilling der kam dempt en daardoor de mede- 
deeling der trilling aan den klankbodem en de meer of 
minder afgeslotene lucht voor het grooter deel opheft, heb- 
ben mij ook van deze vooronderstelling doen terugkomen ; 
want niettegenstaande deze demping, werden de combinatie= 
toonen nog zonder noemenswaard verschil vernomen. 
Dus, noch in de toongevende instrumenten, noch in 
de omgevende ligehamen, noch in de voortplantende lucht 
mag de oorsprong gezocht worden van het vernemen van 
combinatie-toonen. Er blijft mij dan niets overig dan 
even als vroegere onderzoekers dien oorsprong te plaatsen 
in het zintuig zelf. Ik hoop, dat de lezer overtuigd zal 
zijn, dat hier geen anderen uitweg overblijft en dat hij zich 
daardoor zal genoopt gevoelen om de noodzakelijkheid de- 
zer conclusie toe te stemmen. Men zal dan des te eerder 
geneigd zijn, mij te volgen op een terrein, waar het ons 
slechts gegeven is, door analogie besluiten op te maken 
en waar alleen hypothesen ons verder kunnen brengen. 
Er is mij des te meer gelegen aan zulk eene goedkeu- 
ring, naarmate bij mij de overtuiging levendiger is, dat 
mijne verklaring van combinatie-toonen zich hier in het 
gebied der onderstellingen verliest, en dat al het volgende 
slechts kan dienen om aan te toonen, hoe anderen vóór 
mij reeds niet geheel vreemd aan die vooronderstellingen 
waren en hoe men in verschillende rigtingen toch eene 
zekere waarschijnlijkheid voor haar kan opzamelen. 
SrerBeek *) deed opmerken, hoe bijzonder goed ons trom- 
melvlies, dat een membraan daarstelt, dat over de met 


*) Programm der Technische Bildungs-Anstalt, Dresden 1848. 
Ucber Zurückwerfung und Beugung des Schalles p. 34, 


(139 ) 


lucht gevulde en ten deele afgeslotene trommelholte is 
uitgespannen, geschikt is om trillingen op te nemen; hij 
besluit zulks uit de uitkomsten, die hij vond met een over 
eene afgeslotene ruimte uitgespannen vlies, dat hem, bij 
zijne proeven om de trillingen in de lucht op te sporen, 
zulke goede diensten bewees. De oorzaak dezer voortref- 
felijkheid zal wel moeten gezocht worden in het grooter 
effect, dat hierbij de terugwijking der trillende luchtdeelt- 
jes verkrijgt tot het opwekken der trillingen van het vlies; 
want, nu de onder het membraan geplaatste lucht is af- 
gesloten, zal deze, bij eene terugwijking van de deeltjes 
daar buiten, dat is bij eene verdunning, bij eene vermin- 
dering van druk, zich trachten uit te zetten en daardoor 
de beweging van het vlies versterken, iets hetgeen stellig 
minder zal plaats hebben, wanneer die achter of onder het 
vlies gelegene lucht onbegrensd is. 

Niets belet ons om het inwendig gehoorwerktuig te be- 
schouwen als een geheel, dat in zekere mate kan worden ge- 
spannen en dan voor het aannemen van eigene blijvende 
‘trillingen vatbaar wordt; waarbij dan het trommelvlies, het 
zamenstel van gehoorbeentjes of wat men verder daaronder 
zow willen begrijpen, kan worden aangemerkt als een meer 
afgescheiden gedeelte, daf alleen de voortgaande trillingen 
van buiten opneemt. Dit deel is dan, overeenkomstig de 
opmerking van SEEBECK, bijzonder geschikt om de aan- 
dringende golven over te nemen; terwijl deze opgeno- 
men golven, zoodra zij ook de dieper gelegene deelen heb- 
ben bereikt, naar de boven toegelichte wijze, het geheel 
in eene zekere eigene blijvende trilling brengen. Door 
zulk eene vooronderstelling geraak ik in geenen deele 
in tegenspraak met het physiologisch onderzoek, dat ons 
het inwendig oor als ten deele met vloeistoffen opgevuld 
en voor een ander deel uit veêrkrachtige weefsels zamen- 
gesteld leert kennen. En juist deze zamenstelling is in 


( 140 ) 


staat om nieuw licht te verspreiden over waarneming van 
toonen en, zoo als ik straks nog nader behandel, over 
de aangename gewaarwordingen, door die waarneming op- 
gewekt. Juist die zamenstelling toch leidt er toe, om 
het oor te beschouwen als een toestel, die ten deele eerst 
door spanning veêrkrachtig wordt, ten deele uit hardere 
wanden bestaat, wier tusschenruimten door lucht- en 
drupvormige vloeistoffen zijn opgevuld. Het begrensd ge- 
heel, waarin tot een zeker bedrag blijvende trillingen 
optreden, wil ik echter hoofdzakelijk gezocht hebben in 
de vloeistoffen, die in de gangen van het labyrinth zijn 
bevat. Zoo wordt dan ons inwendig oor een toestel, waarin 
eene opvolging van toonen, dat is, van blijvende trillingen 
bestaanbaar is, die eenvoudig kan worden voorgesteld door 
de in snaren of met lucht gevulde buizen bestaanbare 
toonen, om kort te gaan, door die reeks van toonen, die 
wij gewoon zijn de harmonische te noemen. Dat ik niet 
het eerst of alleen mij zulk eene voorstelling van ons in- 
wendig oor heb gevormd, blijkt genoegzaam uit het vol- 
gende van seeBeeK *). / Denn wenn man auch allgemein 
darüber einverstanden ist, dass das Trommelfell dazu be- 
stimmt ist, die Schwingungen aus der Luft aufzunehmen, 
und an die inneren Theile des Organs zu übertragen, so 
bleibt doch die Frage, wodurch dieser kleiner Membran 
die Fähigkeit ertheilt werde, Töne von so verschiedener 
Höhe gleichzeitig und mit gleicher Vollkommenheit auf- 
zunehmen, und diese Frage dürfteihre Beantwortung darin 
finden, dass man das ‘[rommelfell nicht als ein Instrument 
für sich, sondern mit der Trommelhöhle, den Gehörknö- 
chelchen, u. s. w. zu einem grösseren, zusammengesetzteren 
Instrument verbunden zu denken hat.” 

Het schijnt dat de opvatting der hoogte van eenigen toon in 


A) ep.-34. 


(141 ) 


het algemeen en hare vergelijking met eene eigenaardige moei- 
jelijkheid en noodzakelijke voorbereiding van het oor gepaard 
gaat, en dat welligt het naar binnen gelegen deel tot zekeren 
graad op dehoogte van dien toon moet worden gespannen, waar- 
bij eene onbewuste werking plaats grijpt, in zekeren zin niet 
ongelijk aan die welke in het oog optreedt, wanneer het voor 
een bepaalden afstand wordt geadapteerd; eene werking, die 
zich zal uitstrekken over al de veêrkrachtige deelen van 
het oor en waarbij b.v. eene in- of doorbuiging van de 
fenestra kan plaats grijpen. En deze vooronderstelling 
aangaande zulk eene onbewuste spanning wint grond, 
wanneer wij letten op de moeite, die gewoonlijk bij het 
vergelijken van twee toonen wordt aangewend, en op de 
voorkeur die men daarbij geeft aan het achtereenvolgend 
hooren der beide toonen; eene wijze van handelen, die den 
schijn heeft, alsof men onbewust in den tusschentijd de 
spanning van het oor verandert eneerst met den eenen daar- 
na meer met den anderen toon in overeenstemming brengt. 
De snelheid en vaardigheid, waarmede die onbewuste han- 
deling plaats grijpt, zoowel hier als in het algemeen bij 
het hooren van muzijk, kan geene moeijelijkheid baren; 
want even gemakkelijk en ligt als men de stembanden 
voor verschillende octaven spant, even onbewust en snel 
kan deze adaptatie van het oor plaats grijpen. Vooral 
bij de waarneming van combiuatie-toonen heeft groote in- 
spanning plaats; die toonen zijn uiterst zwak en onder het 
geruisch, waarmede zij dikwijls verbonden zijn, moeijelijk 
te onderscheiden Mij dunkt niets belet mij aan te nemen, 
dat juist die spanning van het inwendig oor, welke hierbij 
onwillekeurig plaats heeft, eene der hoofdzakelijkste voor- 
waarden voor hunne wording is. 

Leipninz *) heeft gezegd: # Musica est exercitium arith- 


*) Epistolae ad diversos. T. Epist. 154. volgens CUTADNI. 


( 142 ) 


meticae oecultum nescientis se numerare animi, multa enim 
facit in perceptionibus confusis seu insensibilibus quae dis- 
tineta apperceptione notare nequit. Errant enim,qui nihil 
in anima fieri putant, cujus ipsa non sit conscia. Anima 
igitur, etsi se numerare non sentiat, sentit tamen hujus 
numerationis insensibilis effectnm, seu voluptatem in con- 
sonantiis, molestiam in dissonantijs inde resultantem, Ex 
multis enim congruentiis insensibilibus oritur voluptas.” 
Het kon wel gebeuren, en het bestaan van combinatie- 
toonen leidt er toe, dat het wezen van con- en dissonan- 
tie eenig en alleen is gegrond in die tot zekere mate 
optredende blijvende trillingen van ons inwendig gehoor- 
werktuig onder den invloed der van buiten aandrin- 
gende golven; want de reeks van blijvende trillingen, die 
bij eene bepaalde spanning daarin gelijktijdig bestaan- 
baar zijn, zal, blijkens het boven gezegde, overeenstemmen 
met de opvolgende toonen van snaren of buizen, dat is, 
zij zal eene harmonische reeks vormen; en daarom zal 
deze volgorde, aan buizen en snaren ontleend, een aange- 
namen indruk op ons te weeg brengen. De combinatie- 
toonen, die eene zoo gereede verklaring vinden in de op- 
wekking van blijvende trillingen door voortgaande, onder 
voorwaarde, dat slechts een gedeelte van het geheel regt- 
streeks wordt getroffen, die hunnen oorsprong noch in de 
lucht, noch in de werktuigen, noch in de omgevende 
wanden kunnen hebben, zij zijn zeer gewigtige uitkomsten 
van waarneming, die ons nopen het oor uit dit oogpunt te 
beschouwen. — De combinatie-toonen ontstaan dan in het 
oor zelf, zoodra dit door meer dan eenen toon getroffen wordt 
ten gevolge der verwikkeling van impulsies, omdat ons meer 
naar binuen gelegen gehoorwerktuig, wanneer toonen worden 
vernomen, terstond tot eene blijvende trilling tracht te ko- 
men ; alleen dan, wanneer slechts een enkele toon optreedt 
is er geen reden voorhanden, waarom zij zouden ontstaan. 


(143) 


Het kan slechts onze bewondering wekken, dat die com- 
binatie-toonen zoo zwak blijven; het pleit voor de volko- 
menheid, waarmede het oor in overeeustemming met een 
zamenstel van toonen kan gaan trillen; terwijl een ander 
veêrkrachtig ligchaam al ligt zeer sterke combinatie-toonen 
zou geven is de traagheid, waarmede die trillingen hier door 
de begrensde vloeistoffen worden opgenomen, zoo gering, 
dat die neventoonen slechts zeer zwak optreden. De dis- 
sonantie van toonen toont op hare wijze weder aan, dat het 
oor waarschijnlijk eene eigene trilling kan aannemen en dat 
er dan eene bepaalde voorkeur bestaat ten aanzien der too- 
nen, die gelijktijdig worden opgenomen. — Reeds SAUVEUR 
wilde zijne kennis aangaande het ontstaan van stooten 
bezigen, om daaruit con= en dissonantie te verklaren. 
E. FISCHER *) heeft de leer der pulsaties en combinatie- 
toonen te hulp geroepen om daaruit het aangename der 
accoorden af te leiden en daardoor tevens de grenzen te 
bepalen, binnen welke de afwijkingen van de oorspronkelijke 
zuiverheid der toonen moesten beperkt blijven. In de ge- 
schiedenis der wetenschap zal men van tijd tot tijd meer 
zulke pogingen aantreffen ; het zou nu hier de plaats zijn, 
om nog nader over dit onderwerp uit te weiden ook wat he- 
treft de deugdelijkheid en voortreffelijkheid der onderschei- 
dene accoorden; maar het is ligt in te zien, dat die naar 
mijne wijze van beschouwing eenvoudig zullen moeten 
worden afgeleid uit de grootere of kleinere volkomenheid, 
waarmede de zamenstellende toonen als blijvende trillingen te 
gelijk in het oor kunnen bestaan; zoo reeds kan men beweren 
dat b.v, daar de toonen 4, 5 en 6 waarschijnlijk beter ge- 
lijktijdig kunnen bestaan dan 10, 12 en 15, het duur-ac- 
coord zal te verkiezen zijn boven het mol-accoord. Fene 
breedere behandeling van dit onderwerp ligt niet op mijnen 


*) Ueber das akustische Verkültniss der Accorde. Programm des 
Berliner Gymnastums zum Grauen Kloster. 1835. p. 25. 


(144) 


weg, te minder omdat ik daartoe ten deele zou moeten treden 
in eene herhaling en uitbreiding van hetgeen boven om- 
trent de opname van twee gelijktijdige toonen werd aan- 
gevoerd. — Ik geloof mijne gedachten omtrent combinatie- 
_ toonen voldoende te hebben uiteengezet. Ik zal niet be- 
weren, dat alle waarneming van toon berust op eene 
opgewekte blijvende trilling in het oor; de waarneming 
van een verward geluid toont ten duidelijkste, dat in het 
oor ook eenvoudig voortgeleide golven voortgaan, en de 
waarneming van toon kan voor een goed deel op zulke 
voortgaande golven blijven berusten; men zou mij ook 
anders de voldoende waarneming eener melodie kunnen 
tegenwerpen, waar stellig vele te zamen dissonerende too- 
nen op elkander volgen en waar voorzeker het oor den 
tijd miet wordt gelaten om zich voor elken toon in te 
rigten; de spontane, zonder uitwendige oorzaak optredende, 
toonen echter, welke sommigen wel eens vernemen, schij- 
nen ten deele ook voor mijne stelling eener blijvende tril- 
ling te spreken, want een loutere indruk op de zenuw, een 
druk of dergelijke, zal toch wel geen regelmatigen toon te 
weeg brengen. Evenmin als ik zou beweren, dat wij nief zien 
wanneer het oog niet juist geaccommodeerd is, evenmin zou 
ik beweren, dat wij geen toon vernemen, wanneer het oor 
niet bepaald voor dien toon is ingerigt; maar evenzeer als 
ik mag stellen, dat wij eerst dan scherp zien, wanneer het 
oog onbewust voor den gegeven afstand is geaccommodeerd, 
evenzeer stel ik ook, dat een toon eerst regt door ons 
wordt waargenomen, wanneer het inwendig oor onbewust 
tot zulk eene spanning gebragt is, waarbij het zeer ligt 
zelf dien toon vermag aan te geven,en dat daarmede eerst 
de ware en juiste opvatting van toon aanvangt. En juist 
weêr de afwijkingen, die in de getemperde intervallen kun- 
nen worden toegelaten, geven een bewijs, dat het oor niet 
volkomen is en dat het dus niet ten volle en zonder weêr- 


(145 ) 


stand naar den aangegeven toon behoeft te gaan trillen, 
waardoor de mogelijkheid van combinatie-toonen wordt 
toegelaten. 

Om te besluiten: De combinatie-toonen ontstaan ten 
gevolge van de eigene spanning, waarvoor het oor als acus- 
tisch werktuig vatbaar is en die bij de opvatting van toon 
altijd eenigermate in het spel komt: de voortgaande trillin- 
„gen worden slechts aan een gedeelte van het geheel mede- 
gedeeld; het oor, of liever het trillend zamenstel, kan, ten 
gevolge van eene eigenaardige overhelling tot de eenvoudigste 
trillingen, bij het aandringen van meer dan één stelsel van 
schommelingen eene of meer lagere trillingen aannemen, die 
echter harmonische ondertoonen der aangegeven toonen moeten 
zijn, dewijl het geheel altijd toch voor deze toonen gespannen 
wordt; deze neventoonen zullen zich voortdurend. een hlein ge- 
deelte der telkens van buiten toegevoerde levende kracht toedige- 
nen. Con- en dissonantie hebben in die spanning evenzeer haren 
grond, dewijl juist die toonen het best te zamen zullen worden 
waargenomen en den aangenaamsten indruk zullen geven, 
die het gemakkelijkst te zamen in het oor kunnen bestaan. 

En hiermede acht ik dit onderwerp afgehandeld; ik heb 
den zetel der combinatie-toonen, even als vroegeren, geplaatst 
in het oor, maar ik heb tevens naar mijne meening de 
hoofd-voorwaarden aangegeven, waaronder zij daar kunnen 
worden geduld; kan het nog ter aanbeveling mijner theorie 
strekken, dan wijs ik nog op dit eene punt, dat zij toe- 
staat niet alleen, maar tevens het middel aan de hand geeft, 
om op te sporen, welke combinatie-toonen het beste zul- 
len worden gehoord, en dat zij b.v. het eerst de toonen 
aangeeft, die het naaste bij gelegen zijn, terwijl alle vroe- 
gere de verst afgelegene, de laagste voorop stellen, een 
onderscheid dat haar, na de inzage van het tafeltje van 
HÄLLSTRÖM, tot geen gering voordeel zal zijn. Mogt ik 
door deze behandeling van het onderwerp anderen, die 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL III. 10 


(146 ) 


meer zich met eigene waarnemingen kunnen helpen en met 
meer gehoor voor toon zijn bedeeld, tot een nader proef- 
ondervindelijk onderzoek hebben opgewekt, dan reeds geloof 
ik, zal zij nut genoeg hebben gedaan. 

Nog eene opmerking: terwijl bij de waarnemingen van 
het oog twee trillingen schijnen zamen te vloeijen tot 
eene enkele, daar twee kleuren zich bij de waarneming tot 
eene enkele vereenigen, zien wij daarentegen bij de waar- 
nemingen van het oor twee trillingen, dat is twee toonen, 
afgescheiden voortduren. Het schijnt, dat in ons oog al- 
leen eene opname van voortgaande golvingen plaats heeft, 
waarbij dan tevens het beginsel van superpositie van klein- 
ste bewegingen zijne geldigheid schijnt te verliezen ; terwijl 
in het oor de voortdurende afgescheidene waarneming op 
de mogelijkheid van het ontstaan van blijvende trillingen 
schijnt te berusten, waarbij genoemd beginsel ten volle 
wordt gehandhaafd. Zulk eene wijze van beschouwen is 
niet bijzonder gunstig voor PLATEAU'S theorie omtrent toe- 
vallige kleuren. Dat verschil tusschen oog en oor mag 
wel zamenhangen met de bijzondere structuur van beide 
deelen, maar kan ook in verband staan met de rigting der 
schommelingen, welke bij alle buigingen en afwijkingen 
bij het licht transversaal, en bij het geluid longitudinaal 
ten aanzien van den straal blijft. 


rd 


… 


DEEL TI — STIK 1. 


…. 


"Die GE n Bn Naar EE eener dienaangaande gemaakte _ 
k ng van Görrscur. Door A. BRANTS, Met eene Plaat. DS 


en 


one vergadering, gehouden zi November ABEL Aerdt Et eend GE 


A ak’ 
er ver de bron der stikstof voor de Planten en het bare. 


ar akgehalte der Dampkringslucht. Door J.W. GuxniNe 
mn HARTIN EE nd VOR h 


bekomen de niet bemeste Planten hare stikstof ? Door _ 


GEER GL EET RE 61. 


} Door Vv. S. M. vaN per Wen Aen ape UL 


GEDRUKT PJ W.J. KRÜBER. 


fe 


RSLAGEN EN MEDEDEELINGEN 


DER 


NKLIJKE AKADEMIE 


de Bred 
j VAN 


WETENSCHAPPEN. 


Derde Deel. — Tweede Stuk. 


_ AMSTERDAM, ( 
€. G. VAN DER POST. 
835, 


HET 


DALEN VAN DEN BODEM IN NEDERLAND 
UIT HET OOGPUNT DER GEOLOGIE BEOORDEELD. 
DOOR 


W. C. H. STARING. 


Voor weinig tijds is, bij de Koninklijke Akademie van 
Wetenschappen, het zakken ter spraak geweest van den 
bodem in Nederland, en hoewel hier, meer bepaald, een 
nog voortdurend zakken in den tegenwoordigen tijd, be- 
doeld is geworden, zoo hebben er evenwel gedachtewisse- 
lingen plaats gehad over veranderingen in de hoogte- 
ligging van andere dan de hedendaagsche gronden. Wanneer 
er van dit verschijnsel gesproken wordt, kan men, mijns 
inziens, niet genoeg aandringen op een juist onderscheiden 
van de gronden, waarover men handelt, opdat men geen 
gevaar loope van verschijnselen, die eeuwen tijds uiteen 
kggen, als bewijsmiddelen te gebruiken voor dezelfde zaak. 

Ik heb, ten dien einde, eene poging aangewend om de 
gronden van Nederland, die jonger zijn dan de tertiaire, 
in eenige afdeelingen te onderscheiden, wier ontstaan, ach- 
tereenvolgens, in verschillende tijden en met groote tus- 
schenruimten schijnt te hebben plaats gehad, Bij elke af- 
deeling heb ik getracht om de voornaamste kenteekenen, 
die voor het rijzen of dalen van den bodem pleiten, op 
te teekenen. 

Het doel dezer mededeeling zal ik bereikt achten, wan- 
neer anderen hierdoor aangespoord mogten worden om mijne 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN DEEL III. 11 


(148 ) 


waarnemingen, zoowel als de daaruit afgeleide gevolgtrek- 
kingen, nader te onderzoeken en ten gevolge daarvan hare 
juistheid te staven of te wederleggen. 


L. 


De oudste gronden, die zich onder Nederland uitstrek- 
ken, en naar welker aanwezen, met eenigen grond van 
zekerheid, gegist kan worden, zijn waarschijnlijk tertiaire 
zeevormingen. Op de grenzen van Overijssel en van het 
Zutphensche komen er aan den dag, op 20 tot 30 ellen 
boven het Amsterdamsche Peil of de gemiddelde opper- 
vlakte van de zee; in Limburg, op 40 ellen en hooger 
tot 120 ellen zelfs ; omstreeks Antwerpen ligt de opper- 
vlakte van de Crag-beddingen weinig ellen boven de zee, 
Grootendeels zijn dit strandvormingen, die niet op den 
bodem eener diepe zee zijn ontstaan, maar in alle geval 
bewijst hare hooge ligging boven de tegenwoordige opper- 
vlakte der zee, dat zij, na haar ontstaan, opgerezen zijn 
of dat de zee is gezakt; tegenovergestelde oorzaken, die 
evenwel hetzelfde verschijnsel ten gevolge gehad moeten 
hebben. 

Mogt men kunnen bewijzen, dat er van deze tertiaire 
strandvormingen op eene zeer groote diepte, van 100 ellen 
bij voorbeeld, onder Nederland uitgestrekt liggen, dan 
ware er hier een zakken van den bodem aan te nemen, 
te gelijkertijd met een rijzen aam de grenzen of eene zoo- 
genoemde schaalbeweging. De eenigste waarneming, welke tot 
deze veronderstelling leiden kan, is die van den boorput 
te Gorinchem, waar op 130 tot 180 ellen diepte, het 
voorhanden zijn van tertiaire versteeningen, door den Hoog- 
leeraar HARTING is aangewezen. Maar deze versteeningen 
zijn zoo zeer vermengd met hedendaagsche overblijfsels, 
dat hier moeijelijk gedacht kan worden aan een liggen 


(149 ) 


op de plaats van ontstaan. De wording van dezen grond 
onder Gorinchem schijnt met meer waarschijnlijkheid ge- 
steld te kunnen worden in de laatste tijden van het di- 
luviale of de eerste van het alluviale tijdperk. 

Hetzelfde schijnt men te moeten aannemen van de zoet- 
water- en landschelpen, die, blijkens dezelfde waarnemingen, 
onder Gorinchem op eene diepte van 90 tot 120 ellen 
aanwezig zijn. Het zijn waarschijnlijk voorwerpen uit het 
Löss van den Rijn en België, die hier echter niet in klei, 
maar in zandgrond voorkomen; en daardoor alleen reeds 
aanduiden, dat zij uit hunne oorspronkelijke plaatsen van 
ontstaan, weggevoerd zijn geworden. Hun overvoeren naar 
de tegenwoordige ligplaats, kan mede, naar de meeste waar- 
schijnlijkheid, gesteld worden in het overgangstijdperk van 
het diluvium tot het alluviam. Men kan dan veronder- 
stellen dat hier eene geweldige diepte, in het diluviale 
tijdperk ontstaan, aangevuld is geworden eerst, en terwijl 
die met zeewater vervuld was, door afspoelsels van ter- 
tiaire gronden, en later door die van het diluviale Luöss, 
tijdens hier een zoetwater-meer was ontstaan. Dat later 
ook hier weder zee- of brakwater gestaan heeft, blijkt uit 
enkele zeeschelpen, die de Gorinchemsche, zoowel als de 
Heusdensche boorput, hebben opgeleverd. 

Een dalen van de tertiaire gronden, die Nederland be- 
grenzen, en waarvan er waarschijnlijk ook andere meer in 
de diepte liggen, schijnt dus niet aanneemlijk ; maar een 
oprijzen daarentegen, althans langs de grenzen, is niet te 
weêrspreken. 

II. 

Het tweede tijdperk, dat bij de wording van Nederland 
in aanmerking komt, is datgene, waarin de diluviale gron- 
den herwaarts werden overgevoerd. Daar latende op welke 
wijze zulks heeft plaats gehad, en of zee- dan wel zoet- 


water toenmaals deze streken bedekt heeft, zeker is het, 
IL” 


(150 ) 


dat het diluvium onder water is gevormd. Mogt men al 
aan een ontstaan door bergijs uit het Zuiden hechten, 
voor een gedeelte van dit diluvium; dat gedeelte, hetwelk 
uit het Noorden af komstig is, kan men tot dus verre 
door geene andere wording dan onder water verklaren, 
zonder in ongegronde hypothesen te vervallen. Het genoeg- 
zaam geheel en al ontbreken van lagen in dit diluvium, 
de merkwaardige door elkander gekronkelde vorm, die aan 
de kleibeddingen eigen is, en meer andere kenteekenen, 
wijzen daarenboven op een ontstaan in sterk bewogen wa- 
ter, De hoogte, die de oppervlakte van het diluviam in 
Gelderland bereikt, is die van 60 tot 100 ellen boven de 
zee, en dus zijn deze gronden na hun ontstaan gerezen, 
of dat dezelfde uitkomst geeft, de zee is gezakt. Voor het 
eerste gevoelen pleiten teekenen van bewegingen, die er 
in de diluviale gronden schijnen te hebben plaats gehad, 
en waartoe eene verschuiving of faille, bij Arnhem waar- 
genomen, gebragt moet worden, even als het hellen der 
lagen, zoo er lagen, hoe weinig zij dan ook te beduiden 
mogen hebben, aanwezig zijn. Maar het meest overtuigend 
bewijs voor een rijzen van den grond uit het diluviale 
tijdperk, ligt in de bekende hoogliggende zeestranden van 
Bretagne, Engeland, Schotland, Holstein, Denemarken en 
Scandinavië, welke, hier en daar, bedekt zijn met rol- 
steenenen dus tot geen jonger tijdperk dan het diluviale 
behooren. Is men gedwongen om, voor de omringende stre- 
ken, een rijzen aan te nemen, dan zal men zulks wel even- 
eens voor Nederland dienen te veronderstellen. 


HI. 


Na de verheffing der diluviale gronden boven de wateren 
waarin zij bezonken, is hunne oppervlakte door waterstroo- 
men vervormd geworden. Zij zijn, gedeeltelijk, tot effene en 
waterpas liggende zandgronden gelijk gespoeld, en de menig- 


vuldige diluviaalheuvels met gerolde steenen en leem, zijn 
gegroefd en uitgestroomd, iets dat vooral bij deze gronden, 
in onze noordelijke provinciën, duidelijk is waar te nemen, 
Deze weggestroomde, in waterpasse lagen liggende, gronden 
kan men ter onderscheiding met den naam van Zand-dilu- 
vium bestempelen. Zij bevatten, slechts bij enkele uit- 
zonderingen, gerolde steenen, en leem niet anders dan in 
regelmatig waterpas liggende laagjes, terwijl fijne grind, 
nimmer meer dan de grootte van erwten bereikende, dik- 
wijls voorkomt. 

Onder Holland schijnen zij, overeenkomstig de waarne- 
mingen bij verschillende boorputten opgedaan, regelmatig 
aan te vangen op 50 ellen diepte onder de zee, en zeer 
waarschijnlijk is het, dat uit deze zanden, onze zeebodems, 
stranden en duinen ontstaan zijn, en dat zij hier, in het 
laatste tijdperk hunner wording, in zeewater bezonken of 
later door de zee vervormd zijn geworden. 

Dat met de wording van deze zandgronden het diluviale 
tijdperk is besloten, of het alluviale begonnen, is duidelijk 
uit hunne regelmatige ligging, op het diluvium met ge- 
rolde steenen en onder de alluviale gronden. Klei en veen, 
gelijk het alluvium oplevert, vindt men nimmer door dit 
zand bedekt. Geheel te verwerpen is daarentegen de mee- 
ning niet dat er, gedurende hunne wording, nog dieren 
geleefd hebben uit den diluvialen tijd, en dat de beende- 
ren van Olifanten en het Rund der voorwereld, die menig- 
vuldig hier te lande voorkomen, in dit zand bedolven 
liggen. 

Voor de verklaring der wording van het diluviaalzand, 
is het niet noodzakelijk om eenen anderen hoogte-stand 
van de zee aan te nemen dan de tegenwoordige. Hen later 
rijzen of dalen van den grond is niet noodig, want wan- 
neer er slechts eene onbepaalde lengte van tijd wordt 
verondersteld, dan schijnen regenwaterstroomen voldoende 


(152) 


om deze vervorming van het diluvium veroorzaakt te kun- 
nen hebben, gepaard, gelijk van zelve spreekt, met snel- 
vlietende rivieren die zulke verschijnselen teweeg hebben 
kunnen brengen, als datgene wat er te Gorinchem heeft 
plaats gevonden. 


Bij het hedendaagsche tijdvak, of het alluvium, kunnen 
alleen in de zoogenoemde zeeprovinciën van Nederland, 
onderling in ouderdom verschillende afdeelingen worden 
onderscheiden. Men dient zich tevens voor te stellen, 
dat men hier met geene vormingen te doen heeft, die 
regelmatig begonnen en geëindigd zijn, om weder door 
andere, even regelmatig te worden opgevolgd. Slechts de 
tijden van begin bij elke afdeeling volgen elkander re- 
gelmatig in tijdsorde op, maar van sommige, zoowel van 
oudere als jongere, gaat de wording nog heden ten dage 
voort, terwijl die van andere reeds voor eeuwen geëindigd 
is. Zoo was het ontstaan van eenen diepen zeebodem in 
de omstreken van Amsterdam, lang voor de Christelijke 
jaartelling reeds geëindigd; terwijl daarentegen de klei- 
lagen, welke niet lang daarna bezonken zijn, in het IJ 
nog steeds voortgaan met in dikte te vermeerderen, doch 
vlak in de nabijheid in de Buikslotermeer, reeds voor 
eeuwen opgehouden hebben met aangroeijen en zelfs door 
eene dikke laag veen bedekt zijn geworden, 


IV, 


Als de alleroudste lagen van het alluvium, is zeker die 
zeebodem te beschouwen, welke onder Amsterdam en Pur- 
merende op 20 el diepte begint en op 50 ellen, omstreeks, 
overgaat in diluviaalzand. De Diatomeën-klei, door den 
Hoogleeraar HARTING te Amsterdam aangewezen en die 
zich, omstreeks op dezelfde diepte, ook onder Purmerende 
uitstrekt, schijnt hiertoe te behooren; doch overigens ken- 


(153 ) 


schetst zich deze grond, door Ostrea hippopus, Mactra 
solida, Pholas crispata en andere schelpen, die niet aan brak- 
water of aan binnen-zeeën, gelijk de Zuiderzee, eigen zijn ; 
maar thans hier te lande, alleen langs de Noordzee-stran- 
den worden opgeworpen. Dat er tevens tertiair-schelpen 
in voorkomen, schijnt niet weêrsproken te kunnen worden, 
en zal waarschijnlijk ook hier, even als bij den put te 
Gorinchem, verklaard moeten worden door eene vermen- 
ging van nieuwere met oudere gronden. 

Tot het vermoeden dat deze zeebodem na zijn ontstaan 
gezakt of gerezen zoude zijn, wordt door geen, anders 
onverklaarbaar, verschijnsel aanleiding gegeven. Er zijn 
geene redenen om niet aan te nemen, dat hij zich op 
zijne tegenwoordige ligplaats gevormd heeft en zonder ver- 
anderingen aldaar is blijven liggen. 


V, 


Op dezen zeebodem vindt men, in Zuid- en Noord- 
Holland en ook in Friesland en Groningen, algemeen eene 
laag zand verbreid, die allerwege door het voorkomen van 
den platten Slijkmossel (Zrigonella. piperita vam) geken- 
merkt wordt, Men vindt die vermengd met Cardium edule, 
Tellina solidula en Litorina littorea, allen weekdieren die 
aan binnen-zeeën, als de Zeeuwsche stroomen, de Zuider- 
zee en de Wadden, eigen zijn. De genoemde slijkmossel 
is zelfs zoo zeer kenmerkend voor deze binnenwateren, 
dat zij genoegzaam nimmer op onze Noordzee-stranden 
voorkomt, maar wel algemeen levend op de Zeeuwsche 
stroomen en, hoewel in minder hoeveelheid, ook op de 
Wadden. Zeer merkwaardig is het, dat op dien voorma- 
ligen bodem nergens de gewone Slijkmossel (Mya arenaria) 
voorkomt, die evenwel, tegenwoordig, de meest algemeene 
schelp is van de Wadden en de Zuiderzee. 

De oppervlakte van deze binnenzee-bodem ligt, in Hol- 


( 154 ) 


land, van vier tot zeven el onder de gemiddelde opper- 
vlakte der zee. Het zand, dat onder de klei der Zuid- 
en _Noord-Hollandsche droogmakerijen ligt, behoort hiertoe. 


Vb 


De oppervlakte dezer klei der Hollandsche droogmake- 
rijen, ligt gemiddeld vier el onder de zee. Meestal bedekt 
zij het zand, maar soms, zoo als in het Haarlemmermeer 
op onderscheiden plekken en in de Wormer, ligt het zand 
onbedekt maar evenwel op gelijke hoogte met de klei. Deze 
laatste heeft klaarblijkelijk slechts de laagten in het zand 
aangevuld. De klei bevat, gelijk meestal de alluviale klei- 
gronden, geene schelpen hoegenaamd, maar wel zee- en 
zoetwater-Diatomeën, zoodat zij in een naauw verband met 
de onderliggende binnen-zeevorming schijnt te staan. De 
klei schijnt bezonken te zijn, toen er geene sterke ge- 
tijen meer in deze wateren heen en weder vloeiden, en 
er rust genoeg aanwezig was, voor het bezinken van fijne 
stoffen. Men kan alzoo aannemen, dat zij in diep wa- 
ter, eenen zeearm als het IJ, is ontstaan en men behoeft 
haar niet als schor- of kwelderklei te beschouwen. Was 
dit laatste noodzakelijk, dan had men hier een schoon 
bewijs voor het zakken in later tijden van deze gronden. 
Want schorren of kwelders ontstaan uitsluitend op zand- 
banken, die zich boven de ebbe verheffen, en worden door 
den vloed aangevoerd, zoodat alsdan de ebbe toenmaals 
in het Haarlemmermeer 6.3 el onder de tegenwoordige ebbe 
te Katwijk, en de vloed 4.9 onder den vloed aldaar, zoude 
hebben moeten staan. 

Noch bij deze, noch bij de vorige afdeeling van het 
Nederlandsch alluvium, bestaan er dus redenen, die eene 
verandering in de hoogte-betrekking tusschen de opper- 
vlakte der zee en van deze gronden, moeten doen veron- 
derstellen. 


( 155 ) 
VII. 


De klei uit het vorige tijdperk is in Holland bedekt 
met laag veen, terwijl een dergelijk veen in Drechterland, 
Friesland en Groningen onmiddelijk en zonder daartusschen 
liggende klei, op het zeezand met den platten Slijkmossel 
ligt. Hier echter is dit veen, voor een groot gedeelte, 
overdekt door klei en vertoont zich dus als zoogenoemde 
Derrie. 

Tot het veen dat in dit tijdperk ontstaan is, behooren 
alle lage veenen van Noord- en Zuid-Holland en van Utrecht, 
en ook in de andere provinciën, zal men waarschijnlijk 
het, eerste begin der lage veenen tot hier moeten terug 
brengen; wel te verstaan echter, dat de lage veenen zijn 
blijven voortgroeijen, om het zoo te noemen, en dat zij 
op vele plaatsen nog voortdurend aangroeijen, evenzeer 

„als zij, op nog meerdere, verminderen door verturven en 
wegspoelen. 

De oppervlakte dezer veenen in Holland is gelijk aan 
den omringenden waterspiegel of weinige palmen daarboven. 
Is die waterspiegel gelijk aan de oppervlakte der ebbe, 
zooals bij de zoogenoemde boezemlanden, dan ligt het 
veen eveneens met de ebbe gelijk. Wordt daarentegen, 
door uitmalen de waterspiegel, in polders en droogmake- 
rijen, verlaagd, dan zakt ook in dezelfde rede het veen. 
Door opdroogen krimpt de veenmassa zoo zeer in een dat, 
onder anderen, het voormalige eiland de Vennip, in het 
Haarlemmermeer, thans, een paar jaar na het droogmaken, 
reeds meer dan een el of 4 van de dikte der veenmassa 
waaruit het bestaat, ineen gezakt is. 

In dit of in het voorafgaande tijdperk, moet men de 
wording aannemen van een zeer merkwaardig zeestrand, 
dat op verschillende plaatsen, zoo niet overal, den bodem 
der Hollandsche buitenduinen vormt. Het bevat Mactra 


( 156 ) 


solida en Venus gallina, is daardoor duidelijk overeenko- 
mende met het tegenwoordige strand der Noordzee en ver- 
schilt van dien binnenzee-bodem uit een vroeger tijdperk, 
welke op den bodem van het Haarlemmermeer ligt. Maar, 
ook door de ligging zijner oppervlakte, verschilt hij daar- 
van aanmerkelijk; want deze ligt gelijk, zoo niet hooger, 
dan de tegenwoordige gemiddelde oppervlakte der zee. 
Dit toont klaarblijkelijk aan, dat dezelfde hoogte-stand 
der zee als de tegenwoordige, ook toenmaals op de Hol- 
landsche kust aanwezig was en dat, zoo men voor Hol- 
land een zakken van den bodem aan wil nemen, dit niet 
toepasselijk is op het strand waarop een groot gedeelte 
der duinen rust, hetwelk veeleer iets gerezen dan gezakt 
zoude moeten zijn. Te Overveen, bij Haarlem, vindt men 
dit strand onder de afzanderijen ; te Noordwijk aan den 
voet der duinen, te Oostvoorne eveneens en in zeer vele 
lage duinpannen ligt het aan of zeer nabij de oppervlakte. 

Dat deze stranden niet jonger zijn dan dit tijdperk, 
blijkt uit het daarboven liggen, tusschen Katwijk en 
Noordwijk, van kleigronden uit het navolgende tijdperk. 
Om zijne wording te verklaren zal men voor de omstre- 
ken van Noordwijk en Haarlem moeten aannemen, dat 
toenmaals de tegenwoordige binnenduinen, de buiten- of 
zeeduinen waren, en dat de tegenwoordige buitenduinen, 
thans deze stranden overdekkende, of niet bestonden of 
zooveel verder, westwaarts, in de zee lagen dat zij achter 
zich nog ruimte openlieten voor eenen inham waarin 
zich het zeewater vrij kon bewegen. 

In dit tijdperk van het ontstaan der lage veenen, moet 
men ook het ontstaan stellen der bosschen, waarvan de over- 
blijfsels in deze veenen voorkomen, en wel in zulk eene groote 
hoeveelheid en zoo algemeen, dat laag veen zonder kienhout 
of grondhout, eene zeldzame uitzondering is op den regel. 
En geen wonder, want de toestand van een laag veen, dat 


(151 ) 


aan zich zelven overgelaten is, en niet door den mensch 
en vooral door zijn vee kaal wordt gehouden, is die van 
bosch. Van de hooge veenen en van de groote wouden, 
die daaraan ten grondslag liggen, wordt hier nu niet ge- 
sproken. Zeker zijn deze ook reeds voorhanden geweest 
in dit tijdperk, maar hun aanwezen reikt zooveel verder 
in de historische tijden vooruit dat men de stellige be- 
wijzen van menschelijke kunstvlijt, als gelijktijdig, aan- 
treft met het nog in vollen wasdom staan dezer wouden ; 
en dat dus een later aanwezen beter te bewijzen is dan 
een vroeger. 

De bosschen in de lage veenen bedolven, leveren het 
voornaamste verschijnsel op, dat voor het zakken van onzen 
bodem pleit; want deze bosschen zijn naauw verbonden 
of komen liever geheel overeen, met de bekende onder- 
zeesche bosschen, die, in Groot-Brittanje en elders, een 
zakken van den bodem in den alluvialen tijd, als onwe- 
derlegbaar zeker hebben doen aannemen. Eene naauwkeu- 
rige studie van dat verschijnsel en het verkrijgen van een 
duidelijk begrip van de wijze, waarop het houtgewas in 
de lage veenen gegroeid heeft, is dus onvermijdelijk alvo- 
rens men daaruit zulke gewigtige gevolgtrekkingen mag 
afleiden. 

Dat deze bosschen opgegroeid zijn op de plaatsen waar 
men ze tegenwoordig aantreft, is ontwijfelbaar zeker. De 
wijze, waarop het kienhout gevonden wordt in het veen, 
dat bij droogmakerijen bloot komt en tot op den bodem 
toe naauwkeurig kan worden bezien, bewijst dit onweder- 
legbaar. Het kienhout komt daar voor als van boomgewas 
afkomstig dat onder verschillende omstandigheden geleefd 
heeft. Het zijn boomstammen en stronken van Eiken, 
Dennen (Pinus sylvestris) en groote Berken, of de takken 
en stronken van Elzen- en Berken-struikgewas. Andere 
houtsoorten vindt men zeldzaam. De overbiijfsels van strui- 


( 158 ) 


ken liggen in den regel boven die der boomen en soms 
zelfs digt onder de oppervlakte. De boomstammen liggen 
daaronder, afgescheiden, doch in de nabijheid, van de 
stronken waartoe zij behooren, maar niet geheel en al op 
den bodem van het veen. De stronken dezer stammen zijn 
in het veen zelve geworteld en zullen wel meestal tot in 
den ondergrond reiken, maar de hoogte waarop zij zich 
bevinden is zeer verschillend. In den Zuidplaspolder b. v. 
vindt men zware eikenstronken, die 2 tot 4 el boven den 
onder het veen liggenden kleibodem, en slechts een half 
el onder de oppervlakte van het veen geworteld staan. Dat 
de boomstammen geenszins overal met den top naar de- 
zelfde windstreek gerigt liggen, is uitgemaakt. Tot deze 
meening heeft aanleiding gegeven dat zij, op dezelfde kleine 
plek die bij eene turfdelving overzien kan worden, ook 
gewoonlijk eene gelijke rigting hebben. 

Het verklaren van deze verschijnselen door het groeijen 
van bosschen op den veengrond aan te nemen, biedt wei- 
nig moeijelijkheden aan, wanneer men bedenkt: dat nog 
tegenwoordig de lage veenen die de bewoners ongemoeid 
laten, zelfs degene die nog drijvende zijn in de gedaante 
van drijftillen, met struikgewas en groote elzen van tien 
ellen hoogte bedekt zijn; dat men alom in Holland groote 
boomen ziet groeijen of op veengrond, die slechts door 
eene zandkorst van weinige palmen dikte bedekt is, of 
zelfs in den zwarten veengrond zelven zonder eenige be- 
dekking van zand of klei; dat zoolang zijne oppervlakte 
met die van het water gelijk ligt, het veen geheel door 
het water is uitgezet en alle voorwerpen die daarop liggen, 
als omgewaaide boomstammen en doode boomstronken, 
waarvan de wortels, die deze bij haar leven op het veen 
ondersteunden, weggerot zijn, naar den bodem doet zinken; 
en dat eindelijk de bekende reiziger prson, nog voor wei- 
nig tijds, een moeraswoud in Virginië heeft bezocht en 


( 159 ) 


beschreven, hetwelk volkomen overeenstemt met datgene 
wat onze lage veenen, tijdens zij met bosschen bedekt 
waren, geweest moeten zijn. Een groot gedeelte van dit 
Amerikaansche woud, bestaat nog uit drijftil, die zelfs door 
de zwaarte van een mensch in golvende beweging gebragt 
kan worden en evenwel groeit er op dien bodemeen woud 
van groote Cypressen (Zuzodium distichum). 

Het aannemen van de mogelijkheid dat er boomen ge- 
groeid hebben op eene diepte, die thans onder de gemid- 
delde oppervlakte der zee ligt, biedt aldus geene zwarig- 
heid aan, zoodra men slechts veronderstellen kan, dat deze 
boomen tijdens hunnen groei op veen hebben gestaan. In 
de meeste gevallen is dit aannemelijk, want meestal liggen 
boomstammen en veen of derrie te zamen. Maar het zeer 
gewigtige feit valt niet te ontkennen, dat er ook boom- 
stammen hier te lande voorkomen, waarvan de stronken 
niet in het veen zelve, maar in den ondergrond geworteld 
staan, en die dus geleefd hebben tijdens deze ondergron- 
den gelijk waren met de gemiddelde oppervlakte der zee 
of minstens gelijk in hoogte met de ebbe. Ook van velen 
dezer is het voorkomen nog verklaarbaar wanneer zij, zoo- 
als in de Dollardlanden, in de nabijheid van Dokkum, op 
de kust van Texel, of nabij den Hoek van Holland, gelijk 
met of weinig palmen onder de ebbe geworteld staan. Men 
kan toch veronderstellen dat de gronden, waarop deze 
boomen in dit lang verloopen tijdperk groeiden, toenmaals 
uitwaterden op eenen lagen ebbestand. Genoegzaam overal 
langs onze kusten is tegenwoordig de ebbe langduriger 
dan de vloed; dit kan toenmaals evenzeer hebben plaats 
gehad en daarom is het aannemen van eenen waterstand 
der binnenwateren, zelfs eenigzins lager dan de gemid- 
delde oppervlakte der zee niet geheel te verwerpen. De 
hoogte der vloeden op onze kusten en in de zeegaten, 
verschillen tusschen 2 el boven en 0.5 beneden het Am- 


( 160 ) 


sterdamsche peil; die der ebben tusschen 2 el en 0.15 
onder A. P, terwijl de gemiddelden tusschen 0.35 el bo- 
ven en 0.37 beneden A, P. wankelen. Hoe ligt is er 
dus eenen toestand te veronderstellen waarin, zonder een 
later zakken van den bodem aan te nemen, boomen ge- 
groeid kunnen hebben tot op een el diepte onder A. P. 
of de gemiddelde oppervlakte der Noordzee? 

Vindt men echter boomstronken op eene diepte van 4 
ellen onder de zee-oppervlakte in zand en klei geworteld 
en de stammen daarneven liggen, tot een duidelijk bewijs 
dat er op deze diepte boomen gegroeid hebben, dan eerst 
mag men in het zakken van den bodem de oorzaak zoe- 
ken van dit anders voor ons onverklaarbare verschijnsel. 
Het blijft evenwel een geheel op zich zelf staand feit dat 
misschien, bij herhaling der waarneming op andere plaat- 
sen, nog tot eene meer eenvoudige verklaringswijze kan 
aanleiding geven. 

In alle geval schijnt men dit als het eenigste bewijs- 
middel te moeten beschouwen, waardoor men geregtigd is 
om de gronden in dit tijdperk ontstaan, als in later tij- 
den gezakt aan te nemen. 


VII 


Nadat de veengronden van het vorige tijdperk waren 
ontstaan en‚ op vele plaatsen, in dikte en uitgebreidheid 
nog aanhoudend bleven toenemen, zijn zij in Zuid-Holland 
en Utrecht door kleigronden overdekt geworden, waarvan 
de oorsprong, geheel in overeenstemming met de overleve- 
ring, aan den Rijn moet worden toegeschreven. De klei- 
landen van Muiden tot Utrecht en die van Katwijk tot 
dezelfde plaats, liggen zoo naauw verbonden met de aan- 
slibbingen van den Rijn, dat het niet twijfelachtig is of 
beide hebben denzelfden oorsprong. Soortgelijke klei ligt 
er ook in de omstreken van Delft. De oudste aanslibbin- 


( 161 ) 


gen aan den mond van den IJssel, in het Mastebroek, 
die mede op eene dikke veenlaag liggen, schijnen ook in 
dit tijdperk ontstaan te zijn; maar vooral ook moeten 
daartoe gebragt worden de uitgestrekte, algemeen op veen 
of derrie rustende kleigronden van Drechterland, Friesland 
en Groningen, in zoover die voor het aanleggen der be- 
dijkingen zijn bezonken. 

In dit tijdperk moet voorzeker het aanleggen der Wier- 
den of Terpen in Friesland en Groningen worden gesteld, 
die de zeer opmerkenswaardige bijzonderheid hebben, dat 
zij uitsluitend voorkomen binnen de oudste dijken waar- 
van de sporen nog aanwezig zijn. 

De bewijsgronden voor het zakken van den bodem, die 
uit de ligging dezer gronden ontleend kunnen worden, 
hebben betrekking op de overblijfselen van menschelijke 
kunstvlijt, welke tot dit tijdperk behooren. 

De Wierden in Groningen en Friesland bestaan geheel 
en al, en tot op eene zekere diepte onder den grond, uit 
door de bewoners te zamen gebragte voorwerpen, waarvan 
er vele, volgens de oudheidkenners, behooren tot de tij- 
den der Romeinen. De groote massa, waaruit zij zamen- 
gesteld zijn, schijnt, vooral ten aanzien der onderste lagen, 
uit te zamengehoopte moerasplanten en mest van huisdie- 
ren te bestaan, dus juist uit datgene wat men veronder- 
stellen kan dat, voor deze herdersvolken, het eerst bij de 
hand lag. Want men moet zich de kweldergronden uit 
dat tijdvak niet voorstellen als de tegenwoordige van Gro- 
mingen en Friesland, die voortdurend kaal gehouden. wor- 
den door het weidende vee, maar als de zoogenoemde 
Kardoezen van het Kampereiland, of als de aanslibbingen 
van het IJ, begroeid met eene welige en digte planten- 
groei van hoog opschietende moerasgewassen. De onder- 
zijde der Wierden moet nu uitwijzen of zij op eenen 
grond liggen, die vroeger hooger dan tegenwoordig geweest 


(162 ) 


is; maar dit schijnt niet het geval te zijn. Zij schijnen 
namelijk op eenen grond te liggen, die omstreeks eene 
gelijke hoogte heeft met de tegenwoordige ebbe, en daaruit 
mag men afleiden dat men begonnen is om ze op landen 
aan te leggen, die bij ebbe droog lagen, ten einde bij den 
vloed tot wijkplaatsen te dienen voor de herders en voor hun 
vee. Zouden echter deze gronden gezakt zijn maar even- 
redigheid van hetgene men bij de Dollardpolders meent te 

mogen aannemen, dan zou de bodem der Wierden minstens 
9 Ellin lager moeten liggen. 

Ook de Beabhnisn van het Huis te Britten die in 
1562 het laatst, een vierde uur ver in zee, gezien zijn, 
worden als een bewijs aangehaald voor een zakken van 
onzen bodem. Dit gebouw schijnt van Romeinschen 
oorsprong te zijn geweest en dus ook tot dit tijdperk te 
behooren. De vraag in hoever dit bewijs geldig is, lost 
zich natuurlijk op in de beantwoording der vraag op 
welke diepte dit gebouw kan gestaan hebben. Buitenge- 
wone lage ebben loopen te Katwijk terug tot op 1.5 el 
onder A. P. en dus 0.7 el lager dan de gewone. Neemt 
men nu aan dat deze fundamenten van het Romeinsche 
gebouw, een paar el onder A. P. gelegen hebben, dan 
waren zij weinig lager dan de tegenwoordige oppervlakte 
van den kleigrond om Rijnsburg, die gemiddeld op 1.13 
el onder A. P. ligt. Zakken van den bodem schijnt dus 
hier geene duidelijke verklaring te geven, maar daarente- 
gen wel een oostwaarts overstuiven van de duinenrij, 
welke men veronderstellen mag dat, vroeger, zelfs ten westen 
van het Huis te Britten gelegen heeft, op gelijke wijze 
als die, langs onze geheele kust naar het oosten als het 
ware is overgerold, en telkens op het strand doet voor 
den dag komen wat eenmaal onder de duinen is bedolven 
geweest. De kleioevers van den Rijn bij Rijnsburg, loopen 
immers geregeld onder de duinen henen tot op het zeer 


( 163 ) 


strand, en bewijzen ten duidelijkste dat hier zulk een ver- 
stuiven naar het Oosten heeft plaats gevonden. 


IX. 


Men meent te mogen aannemen dat de Rijnmond te 
Katwijk tusschen 860 en 1000 geheel verstopt is geraakt. 
In het midden der 8°*® eeuw schijnen de eerste inpolde- 
ringsdijken te zijn aangelegd, waardoor alzoo een verder 
ophoogen der daar achter gelegen landen, door overstroo- 
ming, belet werd, Het einde van het vorige tijdperk en 
het begin van datgene waarover thans gesproken wordt, 
zal men dus gevoegelijk in de Ste of 9% eeuw kunnen 
stellen. 

Tot dit tijdperk behooren alle die gronden van het al- 
luvium welke na de bedijkingen in de zeeprovinciën ont- 
staan zijn, zoo als in Groningen de Dollard-polders en in 
Friesland de Middelzee en de Biltlanden. 

Dat deze gronden gezakt zijn en nog steeds blijven 
zakken, heeft men voornamelijk uit twee waarnemingen 
zoeken op te maken. Vooreerst uit de meening dat de 
molenpeilen der polders en droogmakerijën in Holland telkens 
verlaagd hebben moeten worden, en dat de opmaling alzoo 
is verhoogd, ten einde deze steeds zakkende gronden te 
kunnen droog houden. Ben naauwkeurig onderzoek, bij 
de verschillende polderbesturen, heeft echter aangetoond, 
dat in Noord-Holland de grootste verlaging, sedert de 
bedijking in de 17% eeuw, slechts 0.3 el heeft bedragen, 
en dat die zeer zeker moet worden toegeschreven aan de 
behoefte, die men al meer en meer gevoelde om, door het 
aanwenden van meerdere kosten, meer droogte aan de lan- 
derijën te bezorgen. In enkele polders evenwel is werkelijk 
de grond gezakt; zooals, in de Bijlmermeer, bijna een half 
el in de laatste vijf-en-twintig jaren; maar hier moet 
zulks klaarblijkelijk toegeschreven worden aan het ineen- 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL III, 12 


( 164 ) 


klinken, ten gevolge van het droogmaken zelve, van de 
veengronden waaruit de bodem dezer polders bestaat. Ook 
daar waar de bodem uit kleigrond is, maar waar deze op 
derrie of veen rust, kan dit ineenklinken, onmiddellijk na 
het droogmaken, niet achterblijven; gelijk men dan ook 
werkelijk bij den Waard- en Groetpolder heeft waargenomen. 

Het verlagen der molenpeilen schijnt dus geen zakken 
van den grond in Holland aan te wijzen. 

Ben tweede verschijnsel, dat voor het zakken pleit, is 
datgene waarover voor weinig tijds een werkje is verschenen 
van eenen hoogst naauwkeurigen opmerker, den Heer venen 
te Winschoten. De Dollard is na het inbreken in 1277, 
langzamerhand door achtereenvolgende inpolderingen we- 
der in land veranderd. Sedert 1545 hebben er zeven in- 
polderingen plaats gehad, en nu daalt de oppervlakte van 
die polders regelmatig, zoodat de oudste thans 2 ellen 
onder den tegenwoordigen kweldergrond buitendijks ligt. 
Moeijelijk is zeker dit verschijnsel anders te verklaren 
dan door, met den Heer veneMA, het zakken van den bo- 
dem aan te nemen. Maar evenwel zijn hiertegen zoo- 
vele andere zwarigheden op te werpen, die eerst uit den 
weg geruimd dienen te worden, dat deze stelling alsnog 
eene hoogstgewaagde hypothese schijnt te zijn. Bij alle 
uit zee binnengepolderde landen, wordt namelijk ditzelfde 
verschijnsel waargenomen, zoowel in Friesland, als op de 
Zuiderzee-kust van Overijssel en Gelderland, bij kleine 
stroken uiterdijken in Noord-Holland, en, zeer in het 
groot, in Zeeland. Moet dit door het zakken van den 
Nederlandschen bodem worden verklaard, dan dient men 
tevens aan te nemen, dat dit zich niet heeff uitgestrekt 
over de binnendijks gelegen gronden van Holland en Fries- 
land. In deze laatste provincie toch, zoo als boven is aan- 
getoond, schijnen de gronden omstreeks Franeker en Bols- 
ward reeds in de SSt° eeuw aan den ophoogenden invloed 


( 165 ) 


der zee onttrokken te zijn geworden. Waren zij in ge- 
lijke mate als de Dollard-polders gezakt, dan zouden zij 
tegenwoordig 9 el onder volzee moeten liggen, terwijl 
zulks gemiddeld niet meer dan één el zal bedragen, Vei- 
liger schijnt men dus te handelen, door dit verschijnsel 
voor nog onopgelost te verklaren en door die verklaring 
te zoeken in de geaardheid der gronden zelve of ook in 
eene mogelijke wijziging, die de vloeden en ebben, bij het 
veranderen der eilanden en stroomen, ondergaan kunnen 
hebben. 


Bij het ontbreken van naauwkeurige en genoegzaam 
langdurige waarnemingen, waaruit met cijfers zoude kun- 
nen aangetoond worden, dat de Nederlandsche bodem zakt, 
en hoeveel dit zakken bedraagt, meen ik in het boven- 
staande te hebben aangetoond: dat alle andere bewijsgron- 
den tot dus verre op te zwakke grondslagen steunen dan 
dat die deze meening zelfs waarschijnlijk zouden maken, 
en dat, zoo er al enkele verschijnselen moeijelijk anders 
te verklaren zijn, dan door een zakken van den bodem 
aan te nemen, deze evenwel te veel op zich zelve staan, 
en er nog te veel mogelijkheid voor verklaring op eene 
andere wijze overblijft, om thans reeds te durven overgaan 
tot zulk een gewigtig besluit. 


12* 


GEWONE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 27sten JANUARIJ 1855. 
ee 


Tegenwoordig, de Heeren: 5, vAN GEUNS, P.3. 5. DE FREMERY, 
R. LOBATTO, W. VROLIK, D. J. STORM BUYSING, R. VAN REES, 
J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, F. C. DONDERS, J. W. L. VAN 
OORDT, H. J. HALBERTSMA, F. J. STAMKART, J. P. DELPRAT, 
A. Il. VAN DER BOON MESCH, L. J. A. VAN DER KUN, G. SIMONS, 
J. G. S. VAN BREDA, G. VROLIK. 7 


PDLDDDANDDEDDDDDDEDDDDAN 


Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 
3Osten December j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vast- 
gesteld. 

Worden gelezen brieven van den Heer VAN DER BOON 
Mescu, waarin hij zegt heden zijne spreekbeurt te zullen 
vervullen, van de H.H. pozy, 6. 5. MULDER, En HARTING, 
waarmede zij zich over het niet bijwonen dezer vergade- 
ring verontschuldigen. — Aangenomen voor berigt. 

Gelezen brieven tot dankzegging voor ontvangen boek- 
geschenken: van den Directeur van het Zoölogisch Genoot- 
Bhie Natura Artis Magistra, (Amsterdam 10 Januarij 
1855); van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs, 
('sGravenhage 5 Januarij 1855); van den Secretaris der 
Académie des Sciences, (Paris 31 October 1854). Aange- 
nomen voor berigt. 

Gelezen brieven ten geleide van boekgeschenken: van 
den Minister van Binnenlandsche Zaken, ('s Gravenhage 
29 December 1854 en 18 Januarij 1855); van den Mi- 
nister van Buitenlandsche Zaken, ('s Gravenhage 25 Ja- 
nuarij 1855); van de H.H. morst, CHR. BOECK, en PETER 
MotLeN (Christiania 30 September 1854); van den Secre- 


( 167 ) 


taris der Moyal Society te Edimburgh, (Edimburg 18 
Januarij 1855). Wordt besloten tot plaatsing der boek- 
geschenken in de bibliotheek en tot schriftelijke dank- 


zegging. 


Gelezen een brief van den Minister van Koloniën 
('sGravenhage 20 Januarij 1855 Lett. A. N°. 5), waarin 
de wensch wordt uitgedrukt tot het bekomen van twee 
kopijen der prototypen van Meter en Kilogramme, waar- 
van de eene bestemd is voor het Bestuur van Nederlandsch 
Indië en de andere voor het Gouvernement van Suriname. 
Wordt besloten afschrift van dezen brief in handen te 
stellen van de Commissie voor de vervaardiging der ko- 
pijen van Meter en Kilogramme. 


De Secretaris brengt ter tafel eenen brief van den 
Hoofd-Ingenieur van den Waterstaat in het 9e District 
(Haarlem 12 Januarij 1855) en zegt dezen in afschrift 
medegedeeld te hebben aan de Commissie over de daling 
van den bodem in Nederland. De Heer sraukart berigt 
dat de Commissie tegen de volgende vergadering gereed 
hoopt te wezen met haar verslag over al deze van de 
H.H. Hoofd-Ingenieurs ontvangen stukken, en dat zij zich 
vleit ook weldra het antwoord van het Edel Achtbare 
Bestuur der Hoofdstad van het Rijk te zullen ontvangen. 


De Secretaris berigt dat voor de Verslagen en Mede- 
deelingen zijn aangenomen de aangeboden verhandelingen 
van de H.H. STARING en VAN DER WILLIGEN. 


De Heer vaN oorptr brengt verslag uit over het in 
zijne handen gesteld betoog van den Heer u, MONTE. 
Het mag, naar zijn inzien, geene aanleiding geven tot 
eenige beraadslaging van de zijde der Akademie. De Ver- 


( 168 ) 


gadering besluit dienovereenkomstig, dat het in het archief 
der Akademie zal worden nedergelegd. 


De Heer van Rees berigt, in naam der Commissie voor 
meter en kilogramme, dat er welligt gelegenheid zal zijn, 
om de kopijen van meter en kilogramme te doen vervaar- 
digen onder het toezigt van den bekwamen werktuigkun- 
dige wereKeBACH, op de herstellingswerkplaats van ’s Rijks 
telegraaf. Hij stelt, in naam derzelfde Commissie voor, 
dat de vergunning daartoe aan den Minister van Binnen- 
landsche Zaken zal gevraagd worden. Wordt dienover- 
eenkomstig besloten. 


De Heer vaN per BOON Mesen spreekt, ter vervulling 
zijner spreekbeurt, over de oorzaken der onvruchtbaarheid 
van eenige grondsoorten in den Haarlemmermeer-polder, 
en licht deze voordragt toe door eene grondsoort, hem 
door den Voorzitter der Haarlemmermeer-commissie toe- 
gezonden, en door twee andere, ontvangen van den Heer 
veRHoer. Hij zegt, dat terwijl een groot deel der gronden 
in den Haarlemmermeer-polder door uitstekende vrucht- 
baarheid uitmunt, daar tusschen in enkele plekken zóó 
onvruchtbaar zijn, dat er zelfs geen zoogenaamd onkruid 
op groeit. Hij doet drie grondsoorten zien van zulke 
plekken afkomstig in haren natuurlijken toestand, en nadat 
zij onder vrije toetreding der lucht waren gegloeid, als ook 
de nog niet geheel ontbonden overblijfselen van plantaar- 
digen oorsprong, in de eerstgenoemde grondsoort gevonden. 

Na de uiterlijke kenmerken dezer grondsoorten te heb- 
_ ben aangewezen, en de physische eigenschappen daarvan, 
zooals het waterhoudend vermogen, den zamenhang of 
vastheid, de vatbaarheid om uit te droogen en de gevol- 
gen van die uitdrooging te hebben aangeduid, staat hij 
breedvoerig stil bij hetgeen het qualitatif en quantitatif 


( 169 ) 


scheikundig onderzoek hier had aangewezen, en bij de be- 
standdeelen, die uit die grondsoorten door water en daarna 
door chlorwaterstofzuur worden opgelost, en bij die van 
het overblijvend gedeelte, noch in water, noch in chlor- 
waterstofzuur oplosbaar, en eindelijk bij de organische 
stoffen in deze grondsoorten voorhanden; voorts wijst hij 
op die bestanddeelen, waarover de planten in die gronden 
terstond en later zouden kunnen beschikken. 

Als oorzaken der onvruchtbaarheid van deze gronden 
worden door den spreker voornamelijk vermeld, de groote 
vochtigheid en koudheid en de gevolgen daarvan, de te 
groote vastheid en stevigheid, en hare natuurlijke gevol- 
gen, de gesloten ondergrond, het bezit van in water op- 
losbaar ijzer-oxydule en oxydezouten, en de geringe gunstige 
ontbinding en losmaking der bestanddeelen, welke in die 
gronden plaats hebben. Eindelijk gaat hij over tot eene uit- 
eenzetting der middelen, die deze onvrachtbaarheid zouden 
kunnen verhelpen. Zij zijn voornamelijk: de drooging van 
den grond te bevorderen langs den eenvoudigsten weg, 
het losmaken van den bovengrond en dien niet met ande- 
ren te bedekken; het losmaken van den ondergrond, zon- 
der dien boven te brengen; het dikwerf bewerken, zoodat 
de bestanddeelen van den grond behoorlijk met de lucht 
im aanraking komen en daardoor günstig veranderd wor- 
den; de vermenging met kalkhoudenden mergel, of liever 
met kalk en houtasch: welke middelen naar de verschillende 
omstandigheden en gelegenheden kunnen gewijzigd wor- 
den. luangs deze wegen kunnen de nu onvruchtbare gron- 
den in bebouwbare veranderd worden. Hetgeen de land- 
bouwers het zwartmaken van den grond noemen, is reeds 
gebleken in dit geval vruchteloos te zijn. Het losmaken 
en bewerken van den bovengrond en het openen van den 
ondergrond zullen hier de beste diensten bewijzen. De 
spreker heeft het plan over dit onderwerp eene verhan- 


(170) 


deling zamen te stellen en deze of in het door hem uit- 
gegeven wordend Tijdschrift te plaatsen, of haar aan te 
bieden voor de Verslagen en Mededelingen der Akademie. 

Bij de beraadslaging over deze voordragt vraagt de 
Heer vaN BREDA, of de gele kleur, die men thans in het 
water van het Spaarne opmerkt, aan eene ijzerverbinding 
zou zijn toe te schrijven, en of het niet het uitwerksel 
kan wezen eener soort van uitspoeling van den grond bij 
den Cruguius. \ 

De Heer VAN DER BOON MEsCH zegt dit water niet te 
hebben onderzocht; doch hij betwijfelt het of die kleur, 
als het water wijngeel en helder is, aan eene ijzerverbin- 
ding zou kunnen worden toegeschreven. Het verschijnsel 
van de kleuring van het water, zoo als deze door den 
Heer VAN BREDA vermeld is, zou hij met die van veen- 
water gelijk stellen, zoo als dit op verschillende plaatsen 
in Nederland is waar te nemen. 

De Heer pr FREMERY vraagt eenige nadere opheldering 
over de verbinding van het ijzer, zoo als zij in deze 
gronden voorkomt. 

De Heer VAN DER BOON MESCH houdt de kennis daar- 
van, vooral in het gegeven geval, voor zeer gewigtig. Hij 
herinnert hetgeen hij over het voorkomen van de ijzer- 
verbindingen in de oplossing in water en in die in chloor- 
waterstofzuur gezegd heeft. Ben gedeelte van het ijzer is 
verbonden met humuszuur, 

De Heer pe FREMERY vraagt, of er ook eenige redenen 
bekend zijn, waarom de bedoelde onvruchtbare plekken 
zich ter genoemde plaatse, in het midden van vruchtbare 
en beteelbare gronden bevinden. 

De Heer VAN DER BOON MESCH zegt, dat het een aan- 
geslibde grond is, die aldaar uit het water bezonken is, 
en welligt later op lagere plekken. Voor die latere bezin- 
king zou ook een bewijs kunnen ontleend worden uit de 


(171) 


groote fijnheid van het mengsel, zoodat het met water 
vermengd dit lang troebel houdt, langzaam bezinkt, en 
dit water maauwelijks volkomen helder kan gefiltreerd 
worden. 

__De Heer 6. vRoLIK, meent, dat men ten deze een on- 
derscheid moet maken. tusschen hout- en graangewas. 
IJzerhoudende gronden blijken tot den groei van boom- 
gewas zeer geschikt te zijn. Hij vraagt, of het niet wen- 
schelijk zou wezen te beproeven, of op die onvruchtbare 
plekken geen houtgewas zou willen groeijen. 

De Heer VAN DER BOON MESCH zegt, dat men ten dien 
opzigte wel degelijk een onderscheid moet maken tusschen 
zoogenaamden oer in den grond, op welke gronden eik 
niet zelden welig groeit, en de ter sprake gebragte op- 
losbare ijzerzouten. Deze laatste acht hij steeds nadeelig 
voor den plantengroei. Er is hier daarenboven sprake van 
eenen vasten kleigrond, en niet van eenen zandgrond. 

De Heer a. vroLIK zegt, dat ook voor het zoogenaamde 
oer eene zekere oplosbaarheid niet te ontkennen is. Hij 
zag het water, dat er van afstroomt, geelachtig gekleurd 
worden. 

De Heer VAN DER BOON MESCH antwoordt, dat men een 
onderscheid moet maken tusschen ijzerverbindingen in wa- 
ter opgelost en die, welke daarin slechts werktuigelijk en 
onopgelost voorkomen. De vroeger oplosbare ijzerverbin- 
dingen worden later door ontleding onoplosbaar en daar- 
door minder nadeelig. Hij heldert dit op door op de 
verschijnselen te wijzen, die de draineerbuizen soms ver- 
toonen, en het bekleed worden daarvan met in water on- 
oplosbare ijzerverbinding. 

De Heer simons vraagt of de spreker ook eenige nadere 
inlichtingen kan geven omtrent de plaatsen, waar deze 
onvruchtbare plekken voorkomen en omtrent hare uitge- 
strektheid. Hij acht de kennis daarvan voor de eigenaren 


(172 ) 


van de gronden in den Haarlemmermeer-polder van zeer 
groot belang. 

De Heer vAN DER BOON Mesen antwoordt, dat men hem 
die grondsoorten voor scheikundig onderzoek heeft toege- 
zonden, zonder uitvoerige opgave van de plaats en hare 
uitgestrektheid. Hij is bezig met betreffende die beide 
punten inlichtingen van de eigenaars in te winnen. Het 
eenige wat hij daarover op dit oogenblik kan mededeelen 
is vervat in eenen brief van den Voorzitter der Haar- 
lemmermeer-polder-Commissie, den Heer GEVERS VAN ENDE- 
GEEST, waarvan hij voorlezing doet, en waaruit blijkt, dat 
die plekken -40— 50 roeden groot zijn en bij den Cruguius 
zijn gelegen. 

De Heer e. vrorik zegt, dat hij bij de beschouwing 
van de organische overblijfselen, door den spreker uit eene 
der grondsoorten afgezonderd en rond gegeven, meent 
daarin de overblijfselen te herkennen van Eguisetum, het- 
welk onder den algemeenen bekenden naam van Meeremoes 
tot die soort van onkruid behoort, die uitsluitend groeit 
op natten, kouden, veenachtigen, d. ij. meest onvrucht- 
baren bodem, Zoo dit vermoeden juist is, vindt hij daarin 
een nieuw bewijs voor de onvruchtbaarheid der bedoelde 
plekken, waarvan de zamenstelling, ten tijde der overstroo- 
ming, voor de bebouwing reeds slecht moet geweest zijn. 

De Heer VAN DER BOON MESCH antwoordt daarover vroe- 
ger eenen botanist te hebben geraadpleegd, doch deze had 
hem die overblijfselen terug gezonden met de verklaring 
van niets stelligs te kunnen verzekeren omtrent den aard 
der plantaardige deelen in de onderzochte grondsoort voor- 
handen. In vochtigen toestand kwamen zij uiterlijk over- 
een met den bast van takjes, doch hij moet de beslissing 
aan de plantkundigen overlaten. 

De Heer e. vrouik blijft, bij nader onderzoek met de 
loupe, het daarvoor houden, dat wel niet alle de ver- 


edna ae ned nn en 


ntt eee 


(173 ) 


toonde organische overblijfselen bestaan uit Mguisetum, 
dat evenwel dit gewas ontwijfelbaar zich daaronder be- 
vindt. 

De Heer vAN BREDA vermoedt hetzelfde, hoewel hij het 
echter niet voor vast zou durven verzekeren. 


De Secretaris berigt geene verhandeling ter vervulling 
zijner spreekbeurt van den Heer J. VAN DER HOEVEN ont- 
vangen te hebben. Hij had zich gevleid dat de Heer 
VAN DER HOEVEN daartoe zelf de vergadering zoude zijn 
komen bijwonen. 

De Heer SCHROEDER VAN DER KOLK vraagt en erlangt 
vergunning om ter vervulling der hierdoor open blijvende 
tijdsruimte, eenige waarnemingen voorloopig mede te dee- 
leu, onlangs met behulp van het mikroskoop in het werk 
gesteld, omtrent de zamenstelling van het verlengd rugge- 
merg. Hij licht deze nader toe door afbeeldingen op het 
bord ontworpen, waarbij hij vooral de wijze uiteenzet, 
waarop de gangliëngroepen, waaruit de nn. Aypoglossus en 
accessortus als zenuwen van tongbeweging of spraak en stem 
nabij elkander gelegen zijn onder de vierde hersenholte 
en waarop de #. accessorius Willisit zich met het verlengd 
merg verbindt. Hij doet zien, dat de centrale vezels de- 
zer zenuw niet onverdeeld zijn, maar eene menigte zijde- 
delingsche verlengsels afgeven, waaronder vele van de eene 
naar de andere zijde dwars door het verlengd merg heen- 
gaan, en eene verbinding tusschen den eenen en den an- 
deren 7. accessorius te weeg brengen. Ook rigt hij de 
aandacht op de verbindingen der centrale vezels van den 
n. vagus, zoowel onderling door binnen waartsche uitstralin- 
gen, als ook met die der tusschenribzenuwen door gelijke 
zijuitstralingen naar buiten, die zich in de zijden van het 
ruggemerg verbreeden en met de zijdelingsche gangliën- 
groepen, die voor de beweging van borstkas en buikwand 


(174) 


dienen, schijnen zamen te hangen; waaruit hij eenige ge- 
volgtrekkingen afleidt, omtrent de onmogelijkheid eener 
unilaterale ademhaling, en omtrent de zamenstemming tus- 
schen de werkzaamheid der longen en de ademhalings- 
bewegingen der borstkas. Voorts, over het corpus den- 
tatum in de olijfvormige ligchamen sprekende, doet hij 
zien, hoe de uni- en bipolaire gangliëncellen aldaar te 
zamen hangen met de groep der gangliëneellen, waar- 
uit de centrale vezels van den nervus hypoglossus ont- 
springen. Hij leidt hieruit het verband af tusschen de 
aanwezigheid van het olijfvormig ligchaam en de meerdere 
beweeglijkheid van de tong, vooral bij de uitoefening van 
stem en spraak. Ter bevestiging herinnert hij dat de 
corpora olivaria bij den mensch veel sterker ontwikkeld 
zijn dan bij de dieren ; zoo zijn zij zeer klein bij de koe 
en het paard, en verder wijst hij op de afwezigheid van 
corpora olivaria bij den Zeehond, welke nimmer eenig ge- 
luid uit. Eindelijk merkt hij nog op, hoe door het ver- 
dwijnen van den suleus longitudinalis anterior in het ver- 
lengde ruggemerg en de menigte dwarse communicatie- 
vezels tusschen beide zijden verklaard wordt, waarom reflex- 
prikkelingen hier gelijkelijk beide zijden aandoen, het- 
hetgeen in het ruggemerg niet zoo sterk plaats heeft, en 
de gelijktijdige convulsiën bij stuipen, epilepsie aan beide 
zijden verklaart, 

Na eene korte wetenschappelijke diseussie, waarin eenige 
inlichtingen door den Heer ponpers gevraagd worden, 
vraagt en erlangt ook deze gaarne vergunning tot eene 
mededeeling, welke zich aan die van den Heer vAN DER 
KOLK sluit. Zij betreft eenige proefnemingen op dieren, 
onder zijne leiding door den student sNerveN verrigt, ten 
einde den invloed van den #. vagus op de ademhalings- 
bewegingen te leeren kennen. Daaruit is gebleken, dat, 
even als prikkeling van het peripherisch uiteinde van de 


(175) 


doorgesneden #. vagus het hart doet stilstaan, prikke- 
ling van het centrale stuk de ademhalingsbewegingen op- 
heft, met dit gewigtig onderscheid intusschen, dat het 
hart daarbij in diastole stilstaat, terwijl de ademhalings- 
bewegingen in den toestand van inademing, dat is bij 
active zamentrekking der spieren, onderdrukt worden. 
Voor korten tijd werden soortgelijke proeven, allen onaf- 
hankelijk van elkander door KÖLLIKER met H. MUELLER, 
te Würzburg, en door Bupee te Bonn verrigt, waarvan de 
laatste stilstand der ademhaling in den toestand van uit- 
ademing meent waargenomen te hebben, zooals hij aan 
de Académie des Sciences heeft medegedeeld. Reeds vóórdat 
die mededeeling geschied was, was de Heer SNELLEN met 
zekerheid tot een tegenovergesteld resultaat gekomen, door 
den stand van in den borstwand of in het middenrif ge- 
stoken naalden, eerst bij de ademhalingsbewegingen en 
vervolgens bij den stilstand door prikkeling van den . 
vagus na te gaan. Intusschen is het waar, dat de neus- 
vleugels zamengetrokken zijn, en dit heeft waarschijnlijk 
BUDGE misleid en aan uitademing doen gelooven. Om te 
beslissen of dit zamenvallen der neusvleugels het gevolg 
zijn kon van eene sterke aspiratie der borstkas, werd eene 
glazen buis in de luchtpijp gebragt, zoodat het dier daar- 
door ademen moest. Nu was de aspiratie door den neus 
afgesneden en toch trokken zich de neusvleugels zamen. 
Dit moet dus wel zeker als reflexie-verschijnsel worden 
opgevat, even als het stilstaan der ademhaling door prik- 
keling der n. n. vagi als reftexie-beweging te beschou- 
wen is, waarbij de vezelen, door het geacht. medelid scpror- 
DER VAN DER KOLK zoo even beschreven, zeker als de excito- 
motorische optreden en daarom, zoo als de Heer DoNDeRs op- 
merkte, tot den 7. vagus en niet tot den ». accessorius Willisi 
te brengen zijn; hetgeen ook zeker in de bedoeling lag van 
den Spreker. Het verschijnsel is dus van geheel anderen 


(176 ) 


aard dan de onderdrukkende invloed van den #. vagus op 
de hartswerking. Soortgelijke proeven waren reeds vroe- 
ger genomen, doch zij waren zoo goed als onopgemerkt 
gebleven. Zoo verdienen ERHARDT en RriD genoemd te 
worden en vooral rrAUBE, die, met uitzondering van de 
beweging der neusvleugels, het verschijnsel reeds naauw- 
keurig onderzocht had. 

Voorts brengt de Heer ponpers de schimmelvorming 
binnen in de vogeleijeren ter sprake, en zegt dat men haar 
dikwerf als bewijsgrond aanvoerde voor de wording van 
lagere organismen door zoogenaamde generatio aeguivoca. 
Proefnemingen, door den student GUNNING op zijne aan- 
sporing in het werk gesteld, hebben geleerd, dat men de 
schimmel van buiten af in het hoenderei kan inenten, en 
dat schimmel daarbij door de poreuse schaal naar binnen 
dringt en altijd juist daar inwendig gevonden wordt, 
waar aan de buitenzijde de schimmel zich ontwikkeld 
heeft, zoodat het hem niet twijfelachtig voorkomt, of alle 
in eijeren gevonden schimmels zijn van buiten af in- 
gebragt. 


De Voorzitter dankt de beide Sprekers voor de wijze 
waarop zij, door hunne vrije voordragten, de vergadering 
opluisterden, en verzoekt den Secretaris de inmiddels van 
den Heer VAN DER HOEVEN ontvangen wetenschappelijke 
bijdrage te willen voorlezen. — Zij betreft het geslacht 
Jeticion van ruND, en wordt door afbeeldingen van den 
schedel en van de tanden dezer diersoort toegelicht. De 
Schrijver berigt, dat hij, bij raadpleging der verhande- 
ling van ruND, waarin de Zcticion wordt beschreven, in 
de daarbij gevoegde afbeelding eene diersoort herkende, 
waarvan het Rijks-Museum van Natuurlijke Geschiedenis 
te Leiden twee exemplaren bezit, onder den niet in druk 
uitgegeven naam van CANIS BRACHYURUS. — Het is den 


(177) 


Heer VAN DER HOEVEN duidelijk geworden, dat beide, zoo- 
wel de opgezette huid als het geraamte tot de diersoort 
behooren, waaraan LUND den naam gaf van Jcticyon venati- 
cus. Hij vindt vooral aanleiding om zulks nader te ver- 
melden, vermits BURMEISTER, wiens werk, Systematische Ue- 
bersicht der Thiere Brasiliens vermoedelijk meer verspreid 
zal worden dan de verhandeling van LUND, daarin eene 
zienswijze openbaart, die van die van LUND verschilt en 
hij den Zetieyon onder de Mustelina rangschikt. Door 
naauwkeurige vergelijking, vooral der tanden, bewijst de 
Heer vAN DER HOEVEN dat dit zoogdier tot de groep der 
Canidae moet gebragt worden. — De daarover door hem 
geschreven verhandeling wordt voor de werken der Akademie 
aangeboden, en in handen gesteld van de HH. pranrs en 
SCHLEGEL, met beleefd verzoek van, omtrent de plaatsing 
daarvan, zoo mogelijk in de eerst volgende vergadering, de 
Akademie te dienen van voorlichting en raad. 

Niemand heeft iets verder voor te stellen en de ver- 
gadering wordt gesloten. 


OUVEESR ZIG T 


DER IN DE MAAND JANUARIJ 1855 DOOR DE 
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN 
BOEKGESCHENKEN. 


NEDERLAND. 


Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Inge- 
nieurs 1854—55. Afl. 1. ’s Gravenhage 1855. 4°, 
Inhoud : 


Uittreksel uit de verslagen omtrent het voorgevallene bij hoog water 
en iijjsgang op de Ned. rivieren, in den winter van 1853—1854. 

M. H. CONRAD. Nota omtrent de tafel van de waterstanden op de Ned. 
hoofdrivieren, gedurende het jaar 1853. 


(178 } 


Mededeelingen van den Minister van Binnenlandsche Zaken, betreffende 
den toestand van de haven van het Nieuwediep. 

Aanteekeningen omtrent proeven, in 1852, in den artillerie-constructie- 
winkel te Soerabaja, met djatiehout genomen. 


Uittreksels uit vreemde Tijdschriften voor de Leden van 
het Koninklijk Instituut van Ingenieurs. 1854—55. 
N°. 2. 4°. 

Inhoud; 


Nota omtrent de zaag, gebruikt om de koppen der funderingspalen 
van de brug over de Rupel te Boon af te zagen. 

Over spoorwegen. 

FELTEN en GUILLEAUME. Over de vervaardiging van telegraafkabels 
voor draden onder water. 

Eenige mededeelingen over bliksemafleiders voor telegraaflijnen. 

Mededeelingen omtrent een bekleedsel ter bescherming van telegraaf. 
draden. 

T. en 8. CHAMPION. Geoctroijeerde wijze om bruggen te bouwen en te 
vervoeren. 

G. VAN GENDT. Geoectroijeerde cilinder-watermeter van J. HARTIN. 

F. W. VAN GENDT. Over de scheeve gewelven. 

IJzeren tolhuis met entrepôt. 

G. G. VAN DER HOEVEN. Over de mortels, die aan de werking van zee- 
water moeten blootgesteld worden, door vicar. 

Over het verstalen van staaf- en gegoten ijzer 
door middel van gegoten staal, door T. T. VERDIË. 

HERNEssY, Over eene toepassing van de eigenschappen der wig, voor- 
gesteld door den Heer miNorro, ten einde het overbrengen der le- 
weging in de werktuigen te verbeteren. 

W. FAIRBAIRN. Over de sterkte van locomotiefketels en de oorzaken, 
die tot het springen dier ketels aanleiding geven. 

De schipdeur in het dok te Kayham in Devon. 

Over de drainage in Frankrijk, Engeland en België, 

Strekhouten ter vervanging van dwarsliggers op den Noorder-Spoor- 
weg in Frankrijk. 

JOTTRAND. Over de middelen om onderaardschen brand te bestrijden. 

Over de mogelijkheid van het aanleggen van een onderzeeschen tele- 
graaf tusschen Engeland en Amerika. 

Bewaring van ijzer. 

Over de wetgeving op de octrooijen. 

J. G. VAN GEND. Stoomkannoneerbooten voor de Britsche zeemagt. 

MALAGUTI CU DUROCHER. Over den wederstand van waterkalk en cement 
tegen zeewater. 

G. G. VAN DER HOEVEN. Antwoord op de bedenkingen van vrcar, over 
den wederstand der mortels, die aan de werking van het zeewater 
moeten worden blootgesteld, door MALAGUTI en DUROCHER. 

Verscheidenheden. 


(179 ) 


w. vrorik. Het leven en het maaksel der Dieren. Deel 
11. Amsterdam 1853—54. 8°. 

Aanspraken, gehouden in de Maatschappij Felix 
Meritis. Amsterdam 1855. 8°. 

Verzamelingstabel der waterhoogte langs den Boven-Rijn, 
Waal enz. / 

Wetten van den Geneeskundigen Kring te Amsterdam. Si 


OOST-INDIË. 


Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. N. Se- 
rie. Deel TV, Afl. III en IV. Batavia 1854. 58°. 


Inhoud: 


P. F. H. FROMBERG. Verslag van de uitkomsten der kultuur van suiker- 
riet uit bet oostelijk gedeelte van Java. 

P. W. KORTHALS. Bijdrage tot de kennis der Chrysobalaneae van Ned, 
Oost-Indië. 

P. G. WIJERS. Onderzoek van het hout der Saprosma arborea. 

B. H. en G. A. DE LANGE. Waarnemingen, gedaan te Menado, ter bepa- 
ling van de geographische lengte dier plaats. 
D. W. ROST VAN TONNINGEN. Verslag over de West-Indische Kassave, 
gevolgd door een scheikundig onderzoek van drie Kassave-soorten. 
C. A. BENSEN. Over eene Solfatara nabij Tjitrap in het noorden der 
residentie Banten. 

A. CHATIN. Over de Java-thee. 

P. BLEEKER. Ichthyologische waarnemingen, gedaan op verschillende 
reizen in de residentie Banten. 

Aardbevingen in den Indischen Archipel. 

Verrigtingen der Ingenieurs voor het mijnwezen in Ned. Indië. 

R. F. DE SEIJFF. Warme bronnen in de kleine baai Banjoewedan, een 
inham der St. Nikolaasbaai aan de noordkust van het eiland Balie. 

Jets over eene verkleuring van water in de Chinesche zee. 

A. J. D. HEEMSTRA TOUSSAINT. Nog iets over vergaarbakken van regen- 
water op Java, ten behoeve der kultures. 

Getah-pertja van Borneo. 

Gom-elastiek van Borneo en Java. 


BELGIË. 


Annales des Universités de Belgique. Années 1851 et 
1852. Bruxelles 1854, 8°. 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL III. 13 


( 180 ) 


Table. 
(De lere partie bevat alleen opgaven van administrative 
maatregelen ). 
2me partie, 
Compte rendu du Concours universitaire de 1850—1851. 


M. MAHUTTE. Discours prononcé à l'occasion de la distribution des prix, 
le 24 Septembre 1851. 

Mémoires couronnés, 

E. BOUVIER. Question de philologie. Des perfectionnements que regut la 
langue frangaise au XVIIe Siècle, et des influences auxquelles il faut 
les attribuer. 

c. Perir. Question de droit moderne: Essai d'un traité de la réserve. 

A. GILLON. Question des Sciences naturelles: Des divers procédés de 
fabrication du fer. 

Discours prononcé par le Ministre de l'Intérieur, M. ca. roeier, le 
25 September 1852 a l'occasion de la distribution des prix. 

Discours prononeé par M. le Prof. FRAsENSTER à l'occasion de la dis- 
tribution des prix. 

Rapport sur le concours universitaire de 1851—1852, 

L. HOUTAIN. Question des Sciences physiques et mathématiques: Des 
solutions singulières des équations différentielles. 

J. BOURDON. Question des Sciences naturelles: De linfluence des climats 
sur les phénomènes de la vie, 

CH. L. VAN LEYSEELE. Question de Médécine (matières spéciales): De 
la fièvre miliaire Épidémique ou suette miliaire. 


Bulletin de l'Academie Royale de Médecine, Tom. XIV. 
N°. 2. Bruxelles. 1854. 8°. 
Table, 


HAIRION. Discussion du rapport de la commission chargée d'examiner 
les mémoires envoyés au concours de 1851—1853 sur la question 
suivante: „Exposer influence respective des divers nerfs sur les 
mouvements de ['íris. 

Delibération sur les questions proposées pour sujets de prix, par les 
deuxième, quatrième et sixième sections. 

BURGGRAEVE. Rapport de la Commission chargée d'examiner le travail 
de M. LAureNrT de Frasnes, sur les conerétions calculeuses des 
amygdales. 

pipor. Continuation de la discussion du rapport de la Commission, 
chargée d'examiner le Mémoire de M. vAn pr roo, sur le bandage 
plâtré de M. MATHIJSSEN. 


Observations etc. 
FRANKRIJK. 


P. BOYER. Traité des Maladies chirurgicales et des opé- 


(181) 


rations qui leur conviennent. Tom. 1—VIL. Paris 
18441853. 82. 


' 


ENGELAND. 


Proceedings of the Royal Society. Vol. VIL. N° 7. Se. 
Voorts de in de Boekerij ontbrekende: 


Proceedings of the Zoological Society of London. Part 
1—_VIL, XIV. N°. 218, 235—257. 8°. 

Reports of the council and auditors of the Zoological 
Society of London. 1853. 8°. 


DUITSCHLAND. 


Sitzungsberichte der K. Akademie der Wissenschaften (Math. 
Nat. Classe) Band XI, Heft V. Band XII, Heft I, V. 
Band XIII, Heft 1—1II. Wien 1853—1854. S°. 


Inhalt von Band XI, Heft V. 


Auszug aus den Berichte des H. Prof. rexzr, über die Reise des Ver- 
storbenen Kaiserlich-Oesterreichischen Vice-Consulsrerrz in Abyssiniën. 

ROCHLEDER. Weber die Constitution der organischen Verbindungen. 

REUSS. Kritische Bemerkungen über die von Herrn zeker beschriebenen 
Gasteropoden der Gosaugebilde in den Ostalpen. 

— —_ Ueber zwei neue Rudistenspecies aus den Alpinen Kreideschich- 
ten der Gosau. 

VINTSCHGAU. Ricerche sulla struttura microscopica della Retina dell’ 
Uomo, degli Animali vertebrati e dei Cefalapodi. 

KENNGOTT. Mineralogische Notizen. 

suess. Ueber die Brachial-Vorrichtung bei den Thecideen. 

ÜNGER. Piniges über die Organisation der Blätter der Victoria Regia 
Lindl. 

HAIDINGER, Die grüne Farbe der Oxalsauren, Bisenoxyd, Alcalien und 
die Weisse der Eisern-Oxyd-Alaune. 

ENGEL. Ueber die Entwickelung des Auges und des Gehörorganes. 

ALBINL. Ricerche sul Veleno della Salamandra maculata. 

OELTZER. Ueber die Bahn des Planeten Thalia. 

BRÜCKE. Ueber den Dichroismus des Blutfarbestoffes. 

UNGPR. Notiz über ein lager Tertiärpflanzen im Taurus. 

HYRTL. Ueber weibliche Oviducte bei männlichen Chimaeren, und eine 
männlichen Vesicula seminalis bei Weibchen. 

13* 


(132 ) 


Inhalt von Band XII, Heft T. 


HAIDINGER Beitrag zur Erklärung der Farben der Polarisationsbüschel 
durch Beugung. 

— Tabelle der Eisbedeckung der Donau bei Galacz in den 
Jahren 1836 bis 1853. 

HORNSTEIN. Bestimmung der Babn des ersten Kometen vom Jahre 
1853 aus sämmtlichen Beobachtungen. 

LiTrROW. Bahnnähen zwischen den periodischen Gestirnen des Sonnen- 
systemes. 

nyYRrL. Kurze vorlaufige Notiz über einen für das hiesige zootomische 
Museum erworbenen Chlamydophorus truncatus. 

Bericht des W. M. Herr ep. paArrscu, über die von dem K. Schul- 
rathe BECKER herausgegebene Handkarte von Nieder-Oesterreich. 
OELTZEN. Vergleichungen zwischen den Zonenbeobachtungen von BEs- 

SEL und ARGELANDER. 
PokoNeG. VUeber die Verbreitung der Laubmoose von Unter: Oesterreich. 
ETTINGHAUSEN. Ueber die Nervatiou der Blätter und blattartigen Organe 
bei den Euphorbiaceen, mit besonderer Rücksicht auf die vorwelt- 
hche Formen. 


Inhalt von Band XII, Heft V. 


ROCHLEDER. Ueber die Constitution der organischen Verbindungen. 

HAIDINGER. Einige neuere Ansichten über die Natur der Polarisations- 
büschel. 

HOFSTÄDTER. Untersuchung des Fettes des Kopfes des Pottwalls. (Phy- 
seter macrocephalus, snAw.) 

LIEBEN. Ueber die Ursache des plötzlichen Erstarrens übersättigter 
Salzlözungen unter gewissen Umständen. 

GRAILICH. Beitrag zur Theorie der gemischten Farben. 

KREIL. Resultate aus den magnetischen Beobachtungen zu Prag. 

HAUER. Beiträge zur Kenntniss der Heterophyllen der Oesterreichischen 
Alpen. 

OELTZEN. Ergänzungen zur Histoire céléste frangaise und einigen an- 
deren Sternkatalogen. 

LICHTENFELS. Ueber die Theorie der linearen algebraischen Gleichungen. 

SPITZER. Ueber die Kriterien des Grössten und Kleinsten bei den Pro- 
blemen der Variationsrechnungen. 

SANTIN1 Osservazioni della 11 cometa dell’ anno 1854, apparsa verso 
Ja fine di Marzo, visibile ad occhio nudo, fatte nell’ IL. R. Osserva- 
torio di Padova. 

HAIDINGER. Pleochroismus einiger Augite und Amphibole. 

es Form und Farbe des Weltzienits, 

LIEBEN. Zusatz zu dem Aufsatze: Ueber die Ursache des plotzlichen 
Erstarrens übesättigter Salzlösungen unter gewissen Umständen. 

Preis-aufgaben der K. Akademie. 


(188) 


Inhalt Band XIII, Heft T. 


HAIDINGER. Pleochroismus an mehreren Krystallen in neueren Zeit 
beobachtet. 

FRITSCH. Erganzung der Belege fur eine seculäre Aenderung der luft- 
temperatur, nach gewissen aus vieljährigen an mehreren Orten ange- 
stellten Beobachtungen. 

LITTROW. Bemerkungen zu dem folgenden Aufsatze: Proximitäten der 
Bahnen der Planeten und Kometen. 

GRUNERT. Ueber die Proximitäten der Bahnen der Planeten und Kometen. 

HAVER. Beiträge zur Kenntniss der Capricornier der Oesterreichischen 
Alpen. 

ROKITANSKY. Ueber das Auswachsen der Bindegewebs-substanzen und 
die Beziehung desselben zur Entzündung. 

Bericht des Herrn BLEIweis an den K.K. Statthalter von Krain, Herrn 
GUSTAV V. KORINSKY. 

Bericht des Herrn Prof. ryrrL an die Kais. Akademie. 

Bericht über die Untersuchung eines angeblichen Bastardkalbes von 
HIRSCH, und Kuh von r. 3. FITZINGER. 

ROCHLEDER. Notiz über Asculetin und Origanum-öl. 

FRITSCH. Vegetations-verhaltnisse in Oesterreich im Jahre 1853. 

GOBANZ. Die fossilen Land- und Susswasser-mollusken des Beckens von 
Rein in Stiermark. 

GRAILICH. Beitrag zur Theorie der gemischten Farben. 

PEBAL. Ueber die Zusammensetzung der Stearinsäure. 

SAY. Analyse des Hildegarde-Brunnens zu Ofen. 

HAIDINGER. Pleochroismus an einigen zweiaxigen Krystallen in neueren 
Zeit beobachtet. 


Inhalt Band XIII, Heft II. 


HAIDINGER. Ueber zwei von FOETTERLE geologisch colorirte Karten von 
Brasiliën. Ì 

CARLINL Sulle proprieta delle funzione algebriche conjugate, (Con una 
tavola). 

ENGEL. Die Bildung der Wirbel- und Extremitätsknochen. 

PETZVAL, Ueber die Fortschritte der Photographie in Wien. 

HAUER. Veber einige unsymmetrische Ammoniten aus den Hierlaz- 
Schichten. 

GRAILICH und PEKAREK. Das Sklerometer, ein Apparat zur genaueren 
Messung der Härte der Krystalle. 

HOFSIÄDTER. Ueber kunstliches und mineralisches Paraffin. 

HAVER. Ueber die Darstellung und Zusammensetzung einiger Salze. 

SAY. Analyse des Mineralwassers zu Lippa in Ungarn. 

KENNGOTT. Mineralogische Notizen. 

BRÜckr. Ueber die unechte innere Dispension der dichroitischen Häma- 
tin-losungen. 

LENHOSSÉK. Ueber den feineren Bau der gesammten Medulla spinalis. 

ALBINT. Richerche chimiche sul Frutto del Castagno. 


(184 ) 


out, Ueber die chinesischen Gelbschoten. 

KAWALIER. VUeber Thuja occidentalis. 

HLASIWETZ. Ueber die Robinia-Säüure. 

PIERRE, Beitrag zur Theorie der Gaugain’schen T'angentenboussole. 

KOLLAR, Beitrag zum Haushalte der sehr lästige Vichbremsen(Tabanidae). 

BASSLINGER, Untersuchungen über die Schichtung des Darmcanals der 
Gans, über Gestalt und Lagerung seiner Peyer'schen Drüsen. 

DIEZING, Veber eine naturgemässe Vertheilung der Cephalocotyleen. 

OELTZEN. Nachweis des Vorkommens von Sternen aus den Argelander- 
schen Nordlichen Zonen in anderen Quellen, 


ALOIS AUER. Tafeln zu dem Vortrage: Der polygraphische 
Apparat der K.K. Hof- und Staatsdruckerei zu Wien. 
Wien 1853. 8°. i 

Sitzungsberichte der K. Akademie der Wissenschaften 
(Phil. Hist. Classe). Band XII, Heft V. Band XIII, 
Heft TI. Wien 1854. 8°. 


Inhalt von Heft V. 


Vv. KARAJAN. Bericht über die Thätigkeit der historischen Commission 
während des Verwaltungsjahres 1852 auf 1853, 
—_—___—_— Bericht über die Sitzungen der Commission für die Her- 
ausgabe der Acta consiliorum sacc. XV, während des Akademi- 
scheu Verwaltungsjabhres 1852 auf 1853. 

ARNETH. Archäologische Analekten. 

Ueber einen in Ungern gefundenen Schulterschmuck eines Romischen 
Kaisers zu Konstantinopel. 

SCHWEIGGER. Ueber eine Cista mystica die bei Präneste gefunden wurde. 


Inhalt von Heft I. 


HAMMER-PURGSTALL, Ueber das Pferd bei den Arabern. 

cumev. ‚Die Pflege der Geschichte und Statistik in Oesterreich seit 
dem Jahre 1848. 

OTTOKAR M. V. ECHLECHTEN WSSEHRD. Ausfuhrliches Bericht über die 
in Konstantinopel vom October 1851 bis October 1852 erschienenen 
orientalischen Werke. 

BERGMANN. Leibnitz in Wien, nebst fanf ungedruckten Briefen desselben 
über die Grundung einer Kais. Akad. der Wissensch. an KARL GUST. 
neRävs in Wien. 

serpL. Beiträge zu einem Namensverzeichnisse der Römischen Procu- 
ratoren in Noricum. 


Inhalt von Heft II. 


zarPERT. Ueber das Fragment eines Liber dativus. 
BOLLER. Die Consonanten-erweichung. 
v. KARAJAN, Veber eine bisher unerklärte Inschrift. 


(185 ) 


serpe. Nachträgliches über den Dolichenus-Cult. 

LINKER. Emendationen zu Sallust, 

PFIZMAIER. Die Zeiten des Fürsten Yin von Lu. 

BUDINGER. Ueber einige Reste der Vagantenpoesie in Oesterreich. 
Archiv für Kunde Oesterreichischer Geschichts-quellen. 


Band XIII. Wien 1854. S°, 
Inhalt. 


A. ARNETB. Hauptbericht des Grafen Philipp Ludwig von Sinzendorff 
an Kaiser Leopold I, nach Beendigung seiner Mission in Frankreich. 

J.G. serpr. Beiträge zu einer Chronik der Archaeologischen Funde in 
der Oesterreichischen Monarchie. 

E. DUMMLER. Die Pannonische Legende vom heiligen Methodius. 

H. 5. zeIBIG. Der Ausschuss Landtag der gesammten Oesterreichischen 
Erblande zu Innsbruck 1618. 

G, V. ANKERSHOFEN. Ob der Salzburger Erzbischof Gebehard der Gurker 
Kirche Friesach entzogen und Erzbischof Thiemo ihr selbes vorent- 
halten habe? 


Notizenblatt 1854. N°. 18—24. 

Monumenta Habsburgica. Sammlung von Actenstücken 
und Briefen zur Geschichte des Hauses Habsburg von 
1473 bis 1576. Band Ll. Wien 1854. S8°. 

Register zu den ersten X Banden der Sitzungsberigte der 
Math. Naturwissensch. Classe. Wien 1854. S°. 

K. KReIL. Jahrbücher der K.K. Central-Anstalt für Me- 
teorologie und Erdmagnetismus, herausgegeben durch 
die K. Akademie der Wissenschaften zu Wien. Band 
1—1I. 1848—1850. Wien 1854. 4°, 

J. CZIZEK. Geognostische Karte der Umgebungen von 
Krems und vom Manhardsberge im Flächenraume von 
34, Quadrat Meilen aufgenommen in den Monaten Au- 
gust, September, October 1849. 

Zeitschrift des Deutsch-Oesterreichischen Telegraphen-Ver- 
eins. Jahrgang I. Heft 10—11. Berlin 1854. 4°, 


DE STELLING VAN 
oT TO SsSTRUV EE, 


OMTRENT HET 


BREEDER WORDEN VAN DEN RING VAN SATURNUS, 
GETOETST AAN DE HANDSCHRIFTEN VAN HUIJGENS 
EN DE NAAUWKEURIGHEID DER LATERE WAARNEMINGEN, 


DOOR 


F. KAISER. 


Naar eene oude spreuk bestaan er aan den hemel en 
op de aarde vele dingen, die nimmer in het brein der 
wijsgeeren zouden oprijzen, en misschien is geen ligchaam 
van den hemel meer dan de planeet Saturnus geschikt, 
om de waarheid van die spreuk te bevestigen. Naauwe- 
lijks had het oog der sterrekundigen een wapen ontvan- 
gen, om dieper dan te voren in de geheimenissen van den 
hemel door te dringen, toen de planeet Saturnus eene ge- 
heel andere gedaante verried, dan men had kunnen ver- 
wachten. Gedurende eene lange reeks van jaren bleef de 
zonderlinge en veranderlijke gedaante dier planeet een voor- 
werp van talrijke ijdele bespiegelingen en stellingen, en 
toen deze door de ontdekking van den ring, die het ko- 
gelvormig ligchaam van Saturnus omgeeft, waren ter zijde 
gesteld, werden zij spoedig door andere vervangen, uitge- 
lokt door nieuwe bijzonderheden, welke deze planeet, buiten 
alle verwachting, openbaarde. Vooral in de laatste jaren 
waren de sterrekundige tijdschriften buitensporig rijk in 
verhandelingen over nieuwe verschijnselen, die men bij de 
planeet Saturnus had gezien, of meende te hebben waar- 
genomen. Op het kogelvormig ligchaam der planeet zag 
men allerlei vlakken, strepen en kleuren, die met regt 


(187 ) 


wonderbaarlijk genoemd konden worden. Nevens de sc- 
dert lang bekende splitsing, door welke de ring van 
Saturnus in twee ringen wordt afgedeeld, ontdekte men 
vele’ andere, die aan de grilligste veranderingen onderwor- 
pen schenen en er werden afbeeldingen van Saturnus uit- 
geven, bij welke de voorstelling van den ring eenen kunst- 
draaijer tot model voor medaillon-lijsten zoude kunnen 
strekken. In het jaar 1850 werd aan twee ver van elkander 
verwijderde plaatsen der aarde, nagenoeg gelijktijdig, ont- 
dekt, dat, binnen den sedert lang bekenden lichten ring 
van Saturnus, nog een meer donkere bestaat, dien men 
steeds had voorbij gezien. Die donkere ring vertoonde 
zich den verschillenden waarnemers onder zeer verschillende 
breedten en met verschillende splitsingen. Weldra open- 
baarde het zich, dat die nieuwe ring doorschijnend is, en 
door de bespiegelingen, tot welke hij aanleiding gaf, wer- 
den gestadig ook nieuwe bijzonderheden, omtrent den van 
ouds bekenden lichten ring te voorschijn geroepen. 

Het wonderbaarlijkste dat men immer omtrent de planeet 
Saturnus heeft vernomen, is ongetwijfeld het gestadig en 
zeer merkbaar breeder worden van den lichten ring, on- 
langs door den sterrekundige orto STRUvE, naar zijne 
meening, op eene onwederlegbare wijze uit de waarnemin- 
gen afgeleid. Orto srruve werd tot een onderzoek om- 
trent de veranderlijkheid van Saturnus opgewekt door 
zijnen vader, den wereldberoemden bestuurder van de ster- 
rewacht op den Pulkowa, die het tegenwoordig voorkomen 
dier planeet met hare vroegere afbeeldingen vergelijkende, 
meende dat zij zeer aanmerkelijke veranderingen in hare 
afmetingen ondergaan moest hebben. Ortro srRuve verza- 
melde alle metingen en beschrijvingen van Saturnus, die 
vertrouwen of geloof schenen te verdienen; onderwierp 
die aan een streng onderzoek en leidde daaruit getal- 
len-waarden af‚ die de schijnbare afmetingen van Saturnus 


( 188 ) 


en zijnen ring, zooals die in vroegeren en lateren tijd 
zijn geweest, met juistheid moesten uitdrukken. Op den 
Láden November van het jaar 1851 heeft hij een verslag 
van zijne onderzoeking en van de uitkomsten door hem 
verkregen bij de Academie van Wetenschappen te St. Pe- 
tersburg overgelegd, die het, in het vijfde deel van de 
zesde reeks harer gedenkschriften, onder den titel: Sur 
les dimensions des anneaur de Saturne, par M., orto 
STRUVE, heeft opgenomen. Naar de slotsom van dat on- 
derzoek heeft het ligchaam der planeet, zoowel als de 
buitenste middellijn van den ring, steeds dezelfde grootte 
behouden, maar is de binnenste middellijn van den ring 
gestadig kleiner geworden. Diensvolgens wordt de ring 
gestadig breeder en zal, indien de tegenwoordige aangroei- 
jing blijft stand houden, de binnenrand van den don- 
keren ring, na verloop van 125 jaren, met het kogelvor- 
mig ligchaam der planeet in aanraking gekomen zijn. 
Om de waarheid der door srruve verkregene uitkomst 
te kannen beoordeelen, moet men natuurlijkerwijze, in de 
eerste plaats, zijne aandacht vestigen op de getallen, die, 
naar zijn onderzoek, de afmetingen vau den ring van Sa- 
turnus op verschillende tijdstippen uitdrukken, en in de 
tweede plaats overwegen, op welke wijze srruve die ge- 
tallen uit de waarnemingen heeft afgeleid. Srruvr meende 
dat de verschillende beschrijvingen van en metingen om- 
trent Saturnus eene juiste bepaling van de afmetingen 
zijner bijzondere deelen voor zeven verschillende tijdstip- 
pen toelieten, van welke het eerste met het jaar 1657, het 
laatste met het jaar 1851 overeenkomt, en die alzoo eene 
tijdruimte van omtrent twee eeuwen omvatten. Aanne- 
mende dat de buitenste middellijn van den ring geene 
verandering heeft ondergaan, en, op den gemiddelden af- 
stand van Saturnus tot de aarde waargenomen, bestendig 
22,20 grooter dan de aequatoriale middellijn der planeet 


( 189 ) 


is gebleven, vond hij voor de breedte van den ring, voor 
die van de ruimte tusschen dezen en het ligchaam van 
Saturnus, en voor de verhouding tusschen beiden de ge- 
tallen-waarden, die in het volgend tafeltje vereenigd zijn. 
De breedte van den ring en die van de tusschenruimte 
stellen de hoeken voor, onder welke deze, naar de waar- 
nemingen, op den gemiddelden afstand van Saturnus tot 
de aarde, gezien zouden zijn geworden. Door de getallen 
in de kolom, die het. woord verhouding tot opschrift heeft, 
worden de quotienten bedoeld, die men telkens verkrijgt, 
indien men de breedte van de tusschenruimte door die van 
den ring deelt. 


| BREEDTE | BREEDTE 

WAARNEMER. Thij VOND PE NDE ed 
TAL. [BEN RING VREE HOUDING. 
| | RUIMTE. 
wa | 

HUIIGENS) et | 1657 | 4%,6 | 6,5 1,41 
HUIJGENS en CASSINL. 1695 | 5, 1 { 6,0 1,18 
BRADLEY... ... 1719 eha, Meal dre 0,95 
HERSCHEL. 1799 | 5,98 | 512 | 0,86 
Wi ASTRUVE 4. 470005 \ 1826 6, 74 | 4, 36 0,64, 
ENCKE en GALLE .. | 1838 7, 06 | 4 O4 0,57 
OESTEUNE: ses. 1851 1,48 | 3, 67 0,49 


Bij de beschouwing van het bovenstaand tafeltje moet 
men het wel zeer treffend vinden, dat, onder het aange- 
voerd zevental bepalingen van vroegeren en lateren tijd, 
geene enkele voorkomt, die niet pleit voor de gevolgtrek- 
king van srRuve, dat de ring van Saturnus sedert twee 
eeuwen gestadig en zeer aanmerkelijk in breedte is toe- 
genomen. Aan die toeneming zoude men ook redelijker- 
wijze niet kunnen twijfelen, indien aan de genoemde bepa- 
lingen geene onzekerheid kon worden toegekend, dan die 


(190 } 


zeer klein is met betrekking tot de verandering die zij 
schijnen aan te wijzen. Mogt echter de onzekerheid dier 
bepalingen grooter zijn dan de wijzigingen, die zij zouden 
moeten ondergaan, om voor eene onveranderlijkheid in den 
ring van Saturnus te stemmen, zoo zoude het gestadig af- 
nemen der gevondene verhoudingen ook een toevallig ge- 
volg van de feilen der waarnemingen kunnen zijn. en men 
zal de aangroeijing van den ring van Saturnus niet als 
waarheid mogen aannemen, zonder de wijze waarop STRUVE 
tot de bovengemelde getallen is gekomen aan een streng 
onderzoek te onderwerpen. De vroegere verrigtingen van 
STRUVE mogen doen veronderstellen, dat hij zich niet ligt- 
vaardig door eene toevallige omstandigheid tot onjuiste 
gevolgtrekkingen zal laten verleiden, eene vooruit opge- 
vatte meening kan echter den schranderste in zijne rede- 
neringen doen dwalen. De overschatting van de naauw- 
keurigheid der waarnemingen is thans ook zoo algemeen, 
dat men haar zelfs bij srruve niet voor onmogelijk hou- 
den kan. 

De uitkomst door srruve, omtrent de veranderlijkheid 
des rings van Saturnus verkregen, kon niet nalaten de 
aandacht der sterrekundigen in hooge mate tot zich te 
trekken, daar zij allen schijn van juistheid had. Srruve 
beweerde dat het verschil tusschen zijne metingen en die 
welke door zijnen vader vijf-en-twintig jaren vroeger waren 
volbragt, reeds op zichzelve de aangroeijing van den ring 
van Saturnus ten duidelijkste bewees, en dat ook de be- 
schrijving van Saturnus, door muieens nagelaten, verge- 
leken bij het tegenwoordig voorkomen der planeet, toe- 
reikende was om de aangewezene veranderlijkheid in den 
ring van Saturnus boven allen twijfel te verheffen. Geen 
sterrekundige heeft srruvr tot heden tegengesproken, maar 
men heeft toch oanmerkingen in het midden gebragt en 
pogingen tot eene nadere bevestiging aangewend, die bij 


(191 ) 


eene volkomene overtuiging voor overtollig gehouden kun- 
nen worden. Het bestuur der koninklijke sterrekundige 
maatschappij te Londen, dat, in hare algemeene vergade- 
ring van den 1lden Februarij 1852, de uitkomst door 
STRUVE verkregen, als eene der belangrijkste opmerkingen 
van den laatsten tijd, vermeldde, openbaarde daarbij toch 
den wensch, dat nieuwe waarnemingen omtrent Saturnus 
volbragt mogten worden, met de voorwerpglazen van 
HUIJGENS, die de koninklijke maatschappij aldaar bezit, 
opdat men, omtrent het voorkomen waaronder Saturnus 
in zijn’ tegenwoordigen toestand door Huiseens zoude zijn 
waargenomen, zoude worden ingelicht. Sreccmr te Rome 
achtte het noodig te onderzoeken, of zich daar nog eene 
onbekende oude afbeelding van Saturnus, door CAMPANI 
vervaardigd, mogt verschuilen, en inderdaad vond hij eene 
van het jaar 1664, die de gevolgtrekking van sTRUVE zeer 
scheen te begunstigen *). Hino bespeurde }) dat de af- 
beelding van Saturnus, door srceur gevonden, reeds ge- 
diend had tot eene gravure, voorkomende in het Theatrum 
Cometicum van LUBIENITZ, en die hem, bij uitmeting zeer 
goed met de beschrijving van HUIJGENS scheen overeen te 
komen. Hij vestigde de aandacht op eene afbeelding van 
Saturnus, in het jaar 1667 door picarp vervaardigd, en 
voorkomende in de Mistoire Céleste van LEMONNIER, bij 
welke de ring nog smaller dan in de teekening van 
CAMPANI was voorgesteld, maar hij maakte daarbij de zeer 
gegronde aanmerking, dat het doel van picaRD niet ge- 
weest kon zijn, om de betrekkelijke breedten van den 
ring en de tusschenruimte, in zijne afbeelding, met juist- 
heid uit te drukken, Uit eenige metingen, door PicARD in 
de jaren 1666 en 1667 volbragt, en in de genoemde 
Histoire Oéleste opgenomen, leidde uinp de gevolgtrekking 


*) Monthly Notices of the Royal Astr. Soc, Vol. XIII, pag. 248, 
+) Monthly Notices of ihe Royal Astr. Soc. Vol. XV, pag. 31. 


(192) 


af, dat ook de buitenste middellijn van den ring, in 
den tijd van twee eeuwen, aanmerkelijk scheen te zijn 
afgenomen, doch hij erkende, dat, bij de bestaande gege- 
vens, gevolgtrekkingen van dien aard niet veel waarde 
kunnen hebben. GRANT maakte bekend *), dat onder de 
handschriften bij de koninklijke maatschappij te Londen 
berustende, eene oorspronkelijke afbeelding van Saturnus, 
door caMpaNt in het jaar 1665 vervaardigd, gevonden 
wordt, en gewaagde daarbij van twee openlijk bekend ge- 
maakte afbeeldingen van Saturnus, door CAssIN,. in de 
jaren 1676 en 1677, gegeven. Hoezeer geen der ge- 
noemde sterrekundigen zich op stelligen toon over de 
juistheid der gevolgtrekking van strruve heeft uitgelaten, 
verraden hunne woorden toch een twijfel daaraan, of de 
waarnemingen van de zeventiende eeuw een oordeel over 
de veranderlijkheid van den ring van Saturnus toelaten, 
en hunne pogingen, om de stelling van srruve door waar- 
nemingen van dien tijd te bevestigen, zoude doen veron- 
derstellen, dat zij niet instemmen met diens gevoelen, 
volgens hetwelk de aangroeijing van den ring van Satur- 
nus zich, ook door de nieuwere metingen op zichzelve, 
ten duidelijkste openbaarde. 

Nadat nuiseexs de zonderlinge verschijnselen, aanvan- 
kelijk bij Saturnus waargenomen, uit een’ dunnen en platten 
ring had verklaard, die het kogelvormig ligchaam der 
planeet omgeeft, wist men ten naasten bij wat zij vertoo- 
nen moest, en kon men daardoor, bij hare beschouwing 
en beschrijving, niet meer in die mate als te voren, aan 
zijne verbeelding den vrijen teugel vieren. Het ís daarom 
ook zeer natuurlijk, dat men de planeet Saturnus, na dien 
tijd, niet meer in de verscheidenheid van zonderlinge 
vormen, heeft gezien, die men haar vroeger had toegekend, 


%*) Monthly Notices of the-Royal Astr. Soc. Vol. XV, pag. 33. 


(193) 


maar het is even natuurlijk, dat men zich, gedurende een’ 
geruimen tijd, aan de beschrijving van muiscens gehouden 
heeft. De geschiedenis der sterrekunde leert ons door tal- 
rijke voorbeelden, dat men bij voorwerpen, wier bijzonder- 
heden zich niet duidelijk laten onderscheiden, gewoonlijk 
datgene ziet, wat men meent te moeten zien, en dit zal 
ook wel bij de planeet Saturnus het geval zijn geweest, 
zoolang men die alleen door vrij onvolkomene kijkers kon 
beschouwen. Huiscens heeft, na de ontdekking van den 
ring, het eerst eene openlijke afbeelding van Saturnus en 
eene korte beschrijving van de betrekkelijke afmetingen 
zijner bijzondere deelen gegeven, en de kijkers, die in zij- 
nen tijd werden gebruikt, waren zekerlijk te onvermogend 
om feilen, die hij in zijne afbeelding of beschrijving be- 
gaan mogt hebben, ligtelijk in het oog te doen vallen. 
De afbeeldingen en beschrijvingen van Saturnus, door 
zijne tijdgenooten gegeven, kunnen daarom als niet veel 
meer, dan als kopijen van de zijne beschouwd worden, 
en terwijl volstrekt geen teeken van een later opzettelijk 
onderzoek te vinden is, vermag hunne overeenstemming 
met die van BuiGrNs ook niets, om deze te bevestigen. 
Buitendien heeft numcens, gedurende een bepaald tijdvak, 
de planeet Saturnus met meer aandacht dan iemand zijner 
tijdgenooten gadegeslagen, en zijne verklaring omtrent 
haar voorkomen is, om deze redenen, van meer beteekenis, 
dan alle afbeeldingen en beschrijvingen zijner tijdgenoo- 
ten te zamen genomen. Is die verklaring geen bloot ver- 
moeden of los gezegde geweest, maar de stellige uitspraak 
van een beslissend onderzoek, zoo zullen de gevolgtrek- 
kingen, tot welke zij voert, hoe zonderling die wezen 
mogen, aan geenen redelijken twijfel onderworpen zijn, 
maar in het tegenovergesteld geval zal men aan die ge- 
volgtrekking geene waarde mogen hechten. Zeer billijk en 
natuurlijk acht ik daarom den wensch naar eene grootere 


(194) 


zekerheid, omtrent de beteekenis, die men aan de woorden 
van HUIJGENS moet geven, doch ik kan mijne bevreemding 
niet ontveinzen, over de wijze, waarop de koninklijke 
sterrekundige maatschappij te Londen dien wensch ver- 
vald wil zien. De voorwerpglazen van muIJGeNs, die aan 
de koninklijke maatschappij te Londen bewaard worden, 
hebben brandpunts-afstanden, die 210, 170 en 120 voe- 
ten bedragen. Deze glazen zijn, niet, gelijk men in het 
buitenland meent, door CHRISTIAAN HUIJGENS, maar door 
diens broeder CONSTANTIJN HUIJGENS vervaardigd *); zij zijn 
alle veel grooter dan het grootste der glazen, met welke 
CHRISTIAAN immer de planeet Saturnus beschouwde, en 
vooral zijn zij zeer groot, in vergelijking van de glazen, 
met welke hij de waarnemingen volbragt, die srruve als 
de voornaamste grondslag voor zijne stelling gediend heb- 
ben. Wanneer men thans de planeet Saturnus met de 
glazen der koninklijke maatschappij beschouwde, zoude 
men haar zekerlijk anders zien, dan zij door muueeNs 
werd beschreven en afgebeeld, al had zij in zich zelve 
niet de minste verandering ondergaan, en daarom zoude 
deze beschouwing, omtrent de veranderlijkheid of stand- 
vastigheid van Saturnus niet het minste kunnen beslissen. 
Al bezat men nog dezelfde kijkers, als die met welke Sa- 
turnus door nuiJGens werd waargenomen, zoo zoude ik díe 
beslissing, zelfs met hun behulp, onmogelijk achten, om- 
dat het oordeel over het voorkomen van een hemellicht 
zoo vaak, niet slechts van het werktuig waarmede het be- 
schouwd wordt, maar ook en veel meer van de persoon- 
lijkheid des waarnemers afhangt. Indien men de verschil- 
len tusschen de afbeeldingen en beschrijvingen der hemel- 


%) Zie mijne Verhandeling: Over de kijkers van curist. en 
CONST. HUIJGENS, in het Tijdschrift: Met Instituut enz, voor het 
jaar 1846, N°, 4, 


(195 ) 


lichten, door murscens gegeven, en hetgeen men thans door 
zijne kijkers zoude waarnemen, aan veranderingen bij de 
hemellichten wilde toeschrijven, zoude men inderdaad al 
tot zeer zonderlinge besluiten moeten vervallen. Om dit 
door één uit vele voorbeelden op te helderen, behoef ik 
slechts te herinneren, dat men, nog zeer lang na de uit- 
vinding der verrekijkers, de schijf der planeet Jupiter als 
volkomen cirkelvormig heeft beschreven en afgebeeld, en 
dat dit ook aanvankelijk door muiseens geschiedde. Hurs- 
GENS bemerkte de langwerpige gedaante dier schijf eerst 
in het jaar 1685, toen hij eenen kijker van 85 voeten op 
Jupiter rigtte *). Cassini, die haar in het jaar 1666 
vermoedde, heeft haar later weder betwijfeld, en het zoude 
dus kunnen schijnen, dat de afgeplatte gedaante der pla- 
neet Jupiter, in de tweede helft der zeventiende eeuw, 
zelfs door de grootste kijkers van dien tijd, niet of naau- 
welijks bemerkbaar was. In het jaar 1846 zag ik echter, 
door eenen der allerkleinste kijkers van uuiseeNs, die eene 
lengte van slechts 12 voeten had, de afgeplatte gedaante 
der planeet Jupiter zoo volkomen duidelijk, dat het on- 
mogelijk scheen haar voorbij te zien 4). Indien ik daaruit 
had afgeleid, dat de planeet Jupiter hare afgeplatte ge- 
daante eerst in de tweede helft der zeventiende eeuw had 
verkregen, zoude ik vermoedelijk weinig bijval bij de 
sterrekundigen gevonden, en dien althans zekerlijk niet 
verdiend hebben. 

Hurseens heeft zich in slechts twee zijner openlijke ge- 
schriften, en in ieder van hen alleen met zeer weinig 
woorden, over de betrekkelijke afmetingen van Saturnus 
en zijnen ring uitgelaten. Zijne ongewone kortheid om- 
trent dit onderwerp zoude ons reeds aanleiding geven om 


*) Verhandeling over de kijkers van c. en c. HuIJGENS, bl. 424, 
+) Aldaar bladz. 424, 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL III. 14 


(196 ) 


te vermoeden, dat het bij hem niet tot volkomene klaar- 
heid was gekomen, en geen zijner uitgegevene geschriften 
kan ons daaromtrent nadere inlichtingen verschaffen. Die 
inlichtingen zijn noch van zijne nagelatene kijkers, noch 
van de gezegden zijner tijdgenooten te wachten, die ver- 
moedelijk slechts zijne woorden hebben herhaald, en hem, 
in hunne afbeeldingen van Saturnus, onwillekeurig hebben 
nagevolgd. Wil men nader beslissen welke beteekenis 
aan de korte woorden van HUIJGENS gegeven moet worden, 
zoo is echter niets natuurlijker, dan dat men daartoe zijne 
toevlugt neme, tot de onuitgegevene handschriften van 
HUIJGENS, die aan de Hoogeschool te Leiden bewaard wor- 
den. Reeds in het jaar 1847 heb ik, in mijne verhan- 
deling over de sterrekundige waarnemingen van CHRISTIAAN 
HUIJGENS, naar aanleiding van zijne onuitgegevene hand- 
schriften, geplaatst in het: Züjdschrift voor de Wis- en 
Natuurkundige Wetenschappen, uitgegeven door de Eerste 
Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, Berste 
Deel, Eerste Aflevering, openlijk bekend gemaakt, dat in 
het dagboek der sterrekundige waarnemingen van HUIGENS 
niet minder dan 23 afbeeldingen der planeet Saturnus 
_ voorkomen, en het gewenschte licht zal alleen uit deze 
afbeeldingen kunnen oprijzen. Indien de genoemde ver- 
handeling niet, wegens de taal waarin zij geschreven is, 
in het buitenland grootendeels ware onbekend gebleven, 
zoude men ongetwijfeld van mij hebben begeerd, dat ik 
de handschriften van nuiGeNs zoude raadplegen, over 
eene vermeende bijzonderheid bij Saturnus, die men niet 
kon nalaten allermerkwaardigst te noemen, maar toch niet 
voor volkomen bewezen scheen te houden. Daar de hand- 
schriften van HUIJGENS voor weinige sterrekundigen, buiten 
mij, toegankelijk zijn, heb ik mij, ook zonder daartoe te 
zijn opgewekt, tot eene nadere overweging der afbeeldin- 
gen van Saturnus, die zij bevatten, verpligt geacht, eu 


(197 ) 


ik zoude aan die verpligting reeds voor lang hebben vol- 
daan, indien de omstandigheden mij dit hadden toegelaten. 
Ik zal nu de taak vervallen, die ik mij reeds voor lang 
had opgelegd, maar ik acht het noodig alvorens daartoe 
over te gaan, van meer nabij de gronden te beschouwen, 
op welke srruve de getallen, die de betrekkelijke afme- 
tingen van Saturnus, ten tijde van HUIJGENS, moeten uit- 
drukken, gevestigd heeft. 

In zijn Systema Saturnium, waar men de meest volle- 
dige beschrijving van Saturnus en diens ring zoude ver- 
wachten, heeft HuisceNs omtrent beider betrekkelijke afme- 
tingen niets anders gezegd, dan dat de breedte van de 
ruimte, tusschen den ring en het ligchaam der planeet, 
even zoo groot en misschien iets grooter was dan de 
breedte van den ring zelven. (vlatitudinem spatii inter 
annulum globumque Saturni interjecti aequare ipsius an- 
nali latitudinem, vel excedere etiam.” Systema Saturnium, 
pag. 47). Verder heeft nuiscens zich in het geheele werk 
over die betrekkelijke afmetingen niet uitgelaten en STRUVE 
verklaart (op bladz. 18 van zijne verhandeling) dat dit 
gezegde van HUIJGENS, verbonden met het tegenwoordig 
voorkomen der planeet, niet den minsten twijfel overlaat 
omtrent eene aanmerkelijke verandering, die Saturnus on- 
dergaan moet hebben. Uit dit gezegde van Huiscens leidt 
STRUVE ook af, dat, in het jaar 1657, de breedte van den 
ring inderdaad 1,41 malen in de genoemde tusschenruimte 
begrepen was, en tot dit getal komt hij op de volgende 
wijze. Hij neemt aan dat de breedten van den ring en 
van de tusschenruimte zich voor HUIJGENS, door zijne kij- 
kers, even groot vertoonden, zoodat, bij het standvastig 
bedrag, door hem voor het verschil tusschen de middellijn 
van den ring en die der planeet aangenomen, beider schijn- 
bare grootte 5,55 bedragen moet hebben. Volgens srruvE 


Zag HUIJGENS, wegens de irradiatie, den ring veel te breed 
14 


( 398 ) 


en de tusschenruimte veel te smal, Newton had de irra- 
diatie voor de kijkers van uureens op 2 of 3 secunden 
gesteld, en nam men die op slechts 2” aan, zoo volgde 
daaruit, dat mureens den ring 4’ breeder heeft gezien 
dan hij werkelijk was, en dat de eigenlijke breedte van 
den ring, ten tijde van muiseeNs, naauwelijks meer dan 
ééne secunde bedragen kan hebben. Struve erkende de 
ongerijmdheid der veronderstelling, dat een zoo smalle 
ring, met een ontleend licht, zich zoo duidelijk door de 
vnvermogende kijkers van vroegeren tijd vertoond kan 
hebben, als dit uit de oude waarnemingen blijkt, en meende 
dat hij de irradiatie zekerlijk niet zoude overdrijven, in- 
dien hij haar, voor de kijkers van mumGeNs, op eene 
halve secunde stelde. Neemt men nu aan, dat murcens de 
breedten van den ring en van de tusschenruimte even 
groot heeft gezien, maar dat hij, wegens de irradiatie, 
alle lichtgevende voorwerpen met valsche randen zag, wier 
breedte eene halve secunde bedroeg, zoo vindt men voor 
de wezenlijke breedte van den ring, in zijnen tijd, 4,6 
en voor die van de tusschenruimte 65, waaruit het getal 
1,41, voor de verhouding tusschen beide, is voortge- 
vloeid. 

Humerns heeft zich eerst weder in zijnen Cosmotheoros, 
dien hij op het einde van zijn leven heeft geschreven, en 
die in het jaar 1698 in het licht verscheen, over de 
afmetingen van Saturnus en diens ring uitgelaten. In dat 
werk zegt hij, (bladz. 109) dat de ring dezelfde breedte 
heeft als de tusschenruimte (/vacuum spatium inter 
utrumque interjectum eandem quam annulus latitudinem 
habebit”®) en hij laat daarbij de woorden (w vel excedere 
etiam”) weg, door welke hij, in zijn Systema Saturnium, 
eenigen twijfel had uitgedrukt, of de tusschenruimte ook 
voor breeder dan de ring gehouden moest worden. Uit 
deze omstandigheid leidt srruve de gevolgtrekking af, dat 


( 199 ) 


de ring van Saturnus, gedurende den leeftijd van HUIJGENS, 
eene, voor dezen in het oog loopende, verbreeding onder- 
gaan moet hebben. Volgens stRUVE was, naar de woorden 
van HUIJGENS in zijnen Cosmotheoros, tegen het jaar 1695 
de breedte van de tusschenruimte kleiner dan in 1657 en 
dus kleiner dan 6,5. Zij moest echter volgens hem, in 
1695 grooter zijn geweest dan b,55, omdat HUIJGENS 
destijds den ring even breed als de tusschenruimte zag, 
terwijl de ring zich, wegens de irradiatie, te groot moest 
vertoonen en de som van beide breedten bestendig 11,10 
bedragen moest. Nu neemt hij voor de breedte van de 
tusschenruimte een midden, tusschen de genoemde getal- 
len 6,'5 en 5,55, en stelt haar op 6,”0, zoodat 5,'1 
voor de breedte van den ring overblijft, en de meerge- 
noemde verhouding, voor het jaar 1695, door het getal 
1,18 wordt voorgesteld. Struve zocht dit getal, door de 
waarnemingen van CASSINI en MARALDI, te bevestigen. In 
de Histoire de Académie des Sciences, année 17115, wordt 
aangevoerd, dat de buitenste omtrek van den ring 18000 
mijlen boven de oppervlakte der planeet verheven is, en 
daf, de breedte van den ring meer dan 8000 mijlen be- 
draagt. Uit deze opgaven leidt srruve af, dat de breedte 
van de tusschenruimte, onder de werking der irradiatie, 
6°,2 bedragen moet hebben. Hij erkent dat omtrent den 
oorsprong dier cijfers niets bekend is, dat men zelfs niet 
kan bepalen voor welk tijdstip zij eigenlijk gelden, en 
niet kan beslissen, of zij niet ten deele aan de opgave 
van HUIJGENS zijn ontleend, en toch eindigt hij met de 
verklaring, dat zij eene treffende bevestiging der waarne- 
mingen van HUIJGENs opleveren, en nevens het getal 1,18 
heeft hij ook den naam van CASSINI geplaatst, alsof het 
ook uit de waarnemingen van dezen ware voortgevloeid. 
Met allen eerbied voor eenen der beroemdste sterrekun- 
digen van den tegenwoordigen tijd geloof ik, dat de 


( 200 ) 


medegedeelde redeneringen van stTRUve geene naanwkeurige 
ontleding kunnen wederstaan. Indien men al hetgeen HUIsGENs 
in zijn Systema Saturnium en in zijnen Cosmotheoros, om- 
trent de afmetingen van Saturnus en diens ring heeft 
gezegd, als eene stellige uitspraak van een beslissend on- 
derzoek moet beschouwen, zoo zijn de door srruve aan- 
gevoerde getallen nog geheel uit de lucht gegrepen. 
Struve bemerkte zelf, dat de irradiatie door Newton aan- 
genomen, tot eene volstrekte ongerijmdheid voert, maar 
vermindert die, op eene geheel willekeurige wijze, tot op 
een vierdedeel van het door Newton aangenomen bedrag, 
en laat haar verder zulk eene rol vervullen, dat men alles 
kan verkrijgen, wat men door haar verwerven wil. Jrra- 
diatie, omtrent welke door de natuurkundigen veel is 
gesproken maar weinig bewezen, is in de sterrekunde een 
tooverwoord, waarmede men kleine wonderen kan verrig- 
ten, als men de onjuistheid der waarnemingen verheelen 
wil, maar naar de eigenlijke beteekenis van dat woord 
zoekt men overal vruchteloos. Alleenlijk blijkt het dat 
men daarmede noch den invloed van de spherische aber- 
ratie van het voorwerpglas des kijkers, noch dien van de 
interferentie des lichts bedoelt, de eenige omstandigheden, 
van welke men weet, dat zij een lichtgevend voorwerp, 
door eenen kijker beschouwd, naar zijne meerdere of min- 
dere helderheid, iets grooter moeten doen voorkomen, dan 
het werkelijk is. Men noemt haar de ‘oorzaak, waarom 
heldere voorwerpen zich grooter dan even groote donkere 
voorwerpen vertoonen, zonder er zich over te bekomme- 
ren, of dit eene algemeene waarheid is, en het is tot 
heden niemand gelukt, van haar eene bevredigende verkla- 
ring te geven. Ik voor mij geloof, dat hetgeen men irra- 
diatie zoude kunnen noemen, niets meer is dan eene be- 
goocheling, in welke men vervalt, als het oog, om deze 
of gene reden, de grenzen der voorwerpen, die het be- 


(201 ) 


schouwt, niet goed kan onderscheiden, maar dat geene 
dusgenaamde irradiatie bestaat, als de voorwerpen zich, 
hetzij met het ongewapend oog, hetzij door eenen kijker, 
met scherpe randen vertoonen. Voor mijn oog althans, 
dat alle voorwerpen met volkomen scherpe randen ziet, 
als het niet door een al te sterk licht wordt overprikkeld, 
of op voorwerpen, in eene al te groote nabijheid geplaatst, 
gevestigd wordt, bestaat niets van de verschijnselen, die 
aan irradiatie worden toegeschreven. Volgens povere *) 
schijnt, op den afstand van het duidelijk zien, een zwart 
voorwerp even zoo groot als een wit voorwerp van gelijke 
grootte. PrATrAU maakte reeds voor lang de opmerking, 
dat de irradiatie-verschijnselen ophouden, zoodra de voor- 
werpen met scherpte door een lenzenglas worden waarge- 
nomen. Zij, die de irradiatie-verschijnselen ligtelijk kunnen 
waarnemen, hebben dit vermoedelijk alleen aan een beperkt 
aecomodatie-vermogen hunner oogen te danken, en zouden 
bij het gebruik van een’ geschikten bril, misschien niets 
meer daarvan ontwaren. De irradiatie bij voorwerpen door 
kijkers beschouwd, die, zooals de kijkers van Huieens, 
scherpe randen ook scherp vertoonen, wanneer het oog 
niet door een te sterk licht overprikkeld wordt, is nog 
door niets bewezen, en zoo dikwijls als een beslissend 
onderzoek daaromtrent kon worden in het werk gesteld, 
is zij gelogenstraft. Naar de onderzoekingen van ArAGo 
en LIOUVILLE worden de schijnbare middellijnen van zon, 
maan en planeten miet grooter, wanneer men de opening 
des kijkers verkleint. +) Bresser zag, met den heliometer te 
Koningsbergen, noch de schijf der zon $) noch die, met 
een zoo veel zwakker licht, der planeet Mars te groot **). 


*) Darstellung der Farbenlehre etc, Berlin, Verlag von G. w-r- 
MÜLLER, 1853, bladz. 178 en vervolg. 

+) Comptes Rendus, vol. 38. p. 283 in 39 p. 372. 

$) Astronomische Nachrichten. No, 228, 

**) Astronomische Nachrichten. No. 838, 


Men heeft wel beweerd, dat de irradiatie zich bij metin- 
gen met den heliometer moest verschuilen, en daarvan eene 
verklaring trachten te geven, maar maar die verklaring 
wordt de irradiatie alleen opgeheven aan de punten, waar 
de randen van beide beelden met elkander in aanraking 
worden gebragt, en dit is niet mogelijk zonder eene merk- 
bare inbuiging van die randen, welke de aandacht van 
BESSEL niet had kunnen ontsnappen. Wat BEER en Mäp- 
LER *) als gevolgen eener irradiatie beschouwen, laat zich 
ook uit den aard hunner metingen verklaren, en terwijl 
andere verschijnselen aan irradiatie worden toegeschreven, 
verneemt men nimmer waarvoor men die irradiatie eigen- 
lijk houden moet. De irradiatie van 2 of 3 secunden, 
door NewroN aan de kijkers van nuimeens toegekend, 
steunde op niets; dat zij alfhans zoo groot niet kon zijn 
is door srruve zelven bewezen, en de onmogelijkheid om 
het eigenlijk bedrag van de irradiatie der kijkers van 
HUIJGENS, zoo die werkelijk bestond, te bepalen, blijkt 
daaruit, dat de metingen van de middellijnen der plane- 
ten, door nuijeeNs volbragt, in zich zelve, ten minste 10 
secunden onzeker zijn *). Gesteld echter dat eene irra- 
diatie bestaat, door welke lichte vlakken op eenen don- 
keren grond zich te groot vertoonen, zoo is het daarom 
nog niet bewezen, dat de irradiatie donkere vlakken op 
een’ lichten grond te klein vertoonen moet. Neemt men 
die irradiatie voor donkere vlakken van allerlei grootte 
als standvastig aan, zoo vervalt men in de ongerijmde 
gevolgtrekking, dat zeer kleine donkere vlakken, door de 
irradiatie, in vlakken van een hooger licht dan de grond, 
die haar omgeeft, veranderd worden, en men zal geen 


%) Beiträge zur physischen Kenntniss der himmlischen Körper im 
Sonnensysteme, von WILHELM BEER und Dr. J. H. MÄDLER. Weimar 
1841, pag. 137 en 145. 

+) Verhandeling over de sterrekundige waarnemingen van CHRIS- 
WIAAN HUIJGENS enz. bladz. 12. 


(203 ) 


verband tusschen de grootte dier vlakken en de irradiatie 
kunnen aannemen, zoo lang voor zulk een verband vol- 
strekt geen bewijs bestaat. Dat muisceNs kleine donkere 
vlakken door geene irradiatie verkleind zag, wordt door 
zijne eigene waarnemingen bewezen. Blijkens zijn dagboek 
heeft hij herhaaldelijk de schaduw van eenen der wach- 
ters van Jupiter op de schijf dier planeet waargenomen. 
De wachters van Jupiter hebben middellijnen die naauwe- 
lijks ééne secunde bedragen, en hunne schaduwen moeten 
nog kleiner zijn. Had in de kijkers van HUIJGENS eene 
irradiatie van eene halve secunde bestaan, die aan donkere 
vlakken randen van die breedte ontnam, zoo zouden de 
schaduwen der wachters van Jupiter voor hem, door de 
irradiatie, geheel versmolten zijn, en hij heeft die veel 
grooter geteekend, dan de ruimte die de wachters zelve 
aan den hemel schijnen in te nemen. Meermalen heeft men 
meenen op te merken, dat de schaduwen der wachters van 
Jupiter zich merkbaar grooter dan die wachters zelve ver- 
toonen *) en men zoude daardoor in verzoeking geraken, 
om te gelooven, dat bij donkere vlakken eene negatieve 
irradiatie bestaat, zoodat zij zich, even als de lichte 
vlakken, te groot vertoonen. Uit de waarnemingen van 
HUIJGENS blijkt het althans, met volkomene zekerheid, dat 
donkere vlakken met eene middellijn van eene secunde, 
voor hem door geene merkbare irradiatie werden verkleind. 
De ruimte tusschen Saturnus en zijnen ring vertoont zich 
als twee donkere vlakken, die eene lengte van omtrent 
vijf en eene veranderlijke breedte van hoogstens een paar 
secunden hebben. Was de irradiatie, bij eene donkere vlak 
met eene middellijn van eene secunde, of negatief of on- 
merkbaar, zoo verbiedt dit, in navolging van STRUVE, 
te veronderstellen, dat zij de genoemde tusschenruimte 


*) Zie o.a. Astronomisches Jahrbuch, herausgegeben von ER. Vv. P. 
GRUITHUISEN, Fiünfles Jahr 1842. bladz. 89 en elders. 


(204 ) 


van rondsom eenen rand ter breedte van eene halve se- 
eunde ontnomen zoude hebben, Er bestond alzoo vol- 
strekt geene reden om de verhouding, zooals die uit 
de woorden van muisceNs onmiddellijk zoude volgen, door 
eene vermeende irradiatie te wijzigen, en neemt men met 
STRUVE aan, dat HUIJGENS, in het jaar 1657, den ring 
even breed als de tusschenruimte heeft gezien, zoo moet 
de genoemde verhouding, voor dat jaar, niet op 1,41, 
maar op 1,00 gesteld worden. Het is zeer opmerkelijk 
dat srruve, hoezeer hij van het beginsel moest uitgaan, 
dat muiGeENs, ook in het jaar 1695, den ring even zoo 
breed als de tusschenruimte zag, voor dat jaar eene ver- 
houding van 1,18 heeft gevonden. Volgt meu met aan- 
dacht de redenering, door welke srruve tot het laatstge- 
noemde getal gekomen is, zoo bespeurt men dat dit getal 
alleenlijk van het vroegere verschilt, doordien srruve, op 
eene bedekte wijze, voor het jaar 1695 eene andere irra- 
diatie dan voor het jaar 1657 heeft aangenomen. Stelt men 
met STRUVE, dat HUIJGENS, zoowel in het jaar 1695 als in 
het jaar 1657, den ring even breed als de tusschenruimte 
zag, en verwerpt men alle willekeurige irradiatie, zoo moet 
men, voor beide jaren, de verhouding 1,00 aannemen, en 
de voorname grond op welke srruve zijne stelling bouwde, 
wordt reeds daardoor aanmerkelijk verzwakt. 

Ook dan wanneer eene hypothetische irradiatie geheel 
ter zijde wordt gesteld, is het nog zeer gewaagd, eene ge- 
tallen-waarde voor de verhouding, die weleer tusschen de 
breedte van den ring van Saturnus en die der ruimte, 
welke dezen van het ligchaam der planeet afzondert, uit 
de aangevoerde gezegden van nuveens afgeleid, als den 
grondslag van een wetenschappelijk onderzoek aan te ne- 
men. Alles wat HUIJGENS in zijne talrijke geschriften open- 
lijk over de betrekkelijke afmetingen van Saturnus en zij- 
nen ring heeft gezegd, is in de beide boven aangehaalde 


(205 ) 


korte volzinnen bevat, en de buitengewone kortheid van 
HUYGENS omtrent dit onderwerp, dwingt ons tot de veron- 
derstelling, dat hij op die betrekkelijke afmetingen geene 
bijzondere aandacht had gevestigd, of dat hij, in weerwil 
daarvan, zich ter naauwernood eene stellige uitspraak 
daaromtrent durfde veroorloven. Dit laatste komt mij het 
meest waarschijnlijk voor. Door eenen kijker, die weinig 
vergroot, vertoont Saturnus zich als een klein voorwerp, 
welks bijzondere deelen zich niet dan met eenige inspan- 
ning van elkander laten onderscheiden. Het is uiterst 
moeijelijk een bepaald oordeel over de betrekkelijke grootte 
van zulke kleine deelen van een voorwerp uit te spreken, 
vooral dan wanneer zij evenzeer in vorm als in licht van 
elkander verschillen. Ook nu zoude het eenen waarnemer, 
die Saturnus door eenen weinig vergrootenden kijker be- 
schouwt, moeijelijk vallen te beslissen, welke van beide, 
de ring of de tusschenruimte, zich het breedst vertoont. 
Op den eenen tijd zal zijn oordeel daarover anders wezen 
dan op den anderen tijd, en verschillende waarnemers zul- 
len in dit oordeel van elkander afwijken. Al meende 
HUIJGENS beide breedten even groot te zien, zoo kon haar 
verschil ligtelijk een goed deel van eene secunde bedra- 
gen hebben en al kwam de tasschenruimte hem iets bree- 
der voor dan de ring, zoo is het toch ligt mogelijk, dat 
voor andere oogen de ring zich breeder dan de tusschen- 
ruimte vertoond zoude hebben. Zelfs dan wanneer HuIJ- 
GENS de betrekkelijke afmetingen van Saturnus en diens 
ring opzettelijk en bij herhaling met zijne kijkers, door 
meting of door schatting, bepaald had, iets waarvan ner- 
gens een spoor te vinden is, zoude ik het nog zeer ge- 
waagd achten, een verschil tusschen de door hem verkre- 
gene en de latere uitkomsten, aan eene verandering bij 
Saturnus toe te schrijven, en dit te meer, daar zelfs de 
metingen van den allerlaatsten tijd omtrent planeten, en 


( 206 ) 


bepaaldelijk omtrent den ring van Saturnus, zeer aanmer- 
kelijk niteen loopen. Heeft nuieens omstreeks het jaar 
1657 gezegd, dat de breedte van de tusschenruimte mis- 
schien iets grooter was dan die van den ring, terwijl hij in 
het jaar 1695 alleenlijk van eene gelijkheid beider breed- 
ten gewaagde, zoo kan men vermoeden dat zijn oordeel 
daaromtrent eenige wijziging heeft ondergaan, maar het is 
al een zeer zwakke grond voor de veronderstelling, dat 
de ring, gedurende den leeftijd van uviscens, op eene voor 
hem in het oog loopende wijze, in breedte moet zijn toe- 
genomen. 

Ik zal nu overwegen, in hoever de afbeeldingen van 
Saturnus, in de handschriften van uuisceNs voorkomende; 
zijne meergemelde gezegden in het Systema Saturnium en 
in den Cosmotheoros kunnen toelichten, en wat zij kunnen 
bijdragen, om te beoordeelen, of de ring van Saturnus, in 
den leeftijd van muiseens, al of niet eene merkbare ver- 
andering in zijne afmetingen heeft ondergaan. Gelijk ik 
dit reeds bij eene vroegere gelegenheid heb medegedeeld, *) 
heeft nuiGens zijne eerste sterrekundige waarnemingen in 
een klein boekje opgeteekend, dat onder zijne nagelatene 
handschriften, aan de Hoogeschool te, Leiden berustende, 
niet gevonden wordt. Ben der aldaar aanwezige dagboe- 
ken van HUIJGENS, en wel dat met de letter K geteekend, 
bevat de sterrekundige waarnemingen, die guisceNs van 
den 23sten December 1657 tot den 4den Februarij 1694, 
en dus in een tijdvak van 36 jaren, heeft volbragt. Het 
Systema Saturnium is in het jaar 1659 uitgegeven. De 
waarnemingen omtrent den wachter van Saturnus, van den 
2isten December 1657 tot den 22sten Maart 1659, in 
het Systema Saturnium vermeld, komen met het dagboek 


*) Verhandeling over de sterrekundige waarnemingen van Cuuis- 
TIAAN HUINGENS, Cnz. 


(207 ) 


volkomen overeen, en het is daarom zeer opmerkenswaardig, 
dat de eenige afbeelding van Saturnus zelven, voor dat 
tijdvak, die men in het Systema Saturnium aantreft, na- 
melijk die welke voor den 12den Pebruarij 1659 moet 
gelden, in het dagboek niet gevonden wordt, terwijl het 
dagboek daarentegen eene afbeelding van Saturnus bevat, 
geldende voor den 27sten December 1657, die in het 
Systema Saturnium niet voorkomt. Hurscens heeft, be- 
halve de even genoemde, nog slechts eene afbeelding van 
Saturnus met zijnen geopenden ring in het Systema Sa- 
turxium gegeven, geldende voor den 17den December 
1657, maar deze kon in het dagboek niet voorkomen, om- 
dat het eerst met den 23sten December 1657 aanvangt. 
Althans eene van de twee afbeeldingen in het Systema 
Saturnium, namelijk die van den 12den Februarij 1659, 
schijnt daarom alleen naar het geheugen ontworpen te zijn, 
en men heeft te meer reden om dit te vermoeden, daar 
BUIJGENS, zonder eene afbeelding van Saturnus te geven, 
in zijn dagboek metingen vermeldt, door hem op dien 
dag, omtrent Saturnus ten uitvoer gebragt. Huiseens 
schijnt met zijne beide afbeeldingen in het Systema Sa- 
turnium niets meer bedoeld te hebben, dan een algemeen 
denkbeeld van het voorkomen der planeet te geven, en 
wanneer men die afbeeldingen bij de oorspronkelijke tee- 
kening van den 27sten December 1657 in het dagboek 
vergelijkt, dan verkrijgt men de overtuiging dat HUIJGENS 
zich inderdaad niet veel over de betrekkelijke afmetingen 
van Saturnus en diens ring bekommerd heeft. Dat dag- 
boek bevat 23 afbeeldingen van Saturnus, meest alle zeer 
vlugtig, met de schrijfpen geteekend. Twaalf van deze 
afbeeldingen zijn onder eene schijngestalte vervaardigd, 
die een oordeel over de breedte“van den ring toelaat, en 
onder dit twaalftal zijn er vijf, op eene grootere schaal 
en met eene grootere zorg dan de overige bearbeid. Ik 


(208 ) 


heb het noodig geacht eene zeer juiste nabootsing van ten 
minste drie dezer afbeeldingen aan deze bijdrage toe te 
voegen, namelijk van de eerste, van de laatste en van 
eene, vervaardigd omstreeks het midden van het tijdvak, 
gedurende hetwelk nuweens zijne waarnemingen volbragt. 
Deze afbeeldingen gelden voor den 27sten December 1657, 
voor den Ssten December 1675 en voor den 24sten Au- 
gustus 1693. De eerste is de eenige, met eenige zorg 
bearbeide, afbeelding van Saturnus, die muiseens, vóór de 
verschijning van het Systema Saturnium, in het dagboek 
teekende, en kan alzoo dienen om te beoordeelen, welke 
waarde men aan de woorden van HUIJGENS v vel excedere 
etiamy hechten moet. De afbeelding van den Ssten De- 
cember 1675 verdient vooral de aandacht, daar zij de 
eenige in het dagboek is, op welke eenige bijzonderheden, 
het ligchaam en den ring van Saturnus betreffende, wor- 
den voorgesteld. De afbeelding van den 2asten Augustus 
1693 is vrij ruw, maar zij is, als de laatste van alle, 
zeer geschikt om te beoordeelen, of muieens al of niet 
een breeder worden van den ring moet hebben waargenomen. 

Alvorens de afbeeldingen van Saturnus, in het dagboek 
van HUIJGENS voorkomende, in verband met elkander te 
beschouwen, moet ik een oogenblik meer bepaaldelijk de 
aandacht op die van den Ssten December 1675 vestigen. 
Blijkens haar bijschrift, heeft nuieens die afbeelding 
vervaardigd, met behulp van eenen kijker van GAMPAMI, 
die eene lengte van 36 voeten had, en het is merkwaar- 
dig, dat op geene der overige afbeeldingen van Saturnus, 
door HUIJGENS in zijn dagboek gegeven, eenige oneffenhe- 
den op het ligchaam der planeet of op den ring zijn voor- 
gesteld, hoezeer HUIJGENS nu en dan Saturnus met eenen, 
door hem zelven vervaardigden, kijker van 44 voeten be- 
schouwde. Nevens die afbeelding vindt men in het dag- 
boek van muiscens het volgend bijschrift: „Saturnus cum 


( 209 ) 


„eomite observatus tubo 36 pedum Campaní. Aderat de 
„Cassinius. Ad A umbra globi in annulum projecta ma- 
„nifesto apparebat. Planum anuuli non aeque lucidum 
„ undique videbatur, sed parte dimidia exteriori obscurius 
„erat quam reliqua, et utriusque confinium distincte ter- 
„minatum cireulo 5b,. Quod a zoserno cAMPANO jam olim 
„observatum, ut figura ab ipso edita comprobat. Appa- 
„rebat etiam ductus obscurior paulo cc qua parte annulus 
„ante globum objicitur. Item in medio globo fascia dd, 
„sid vix conspicuenda. Benige opmerkingen, tot welke 
deze woorden aanleiding geven, heb ik reeds in mijne 
verhandeling over de sterrekundige waarnemingen van cunis- 
TIAAN HUIJGENS medegedeeld, maar ík mag hier de gele- 
genheid niet laten voorbijgaan om op den donkeren band 
te te wijzen, door muiseens voor het ligchaam der planeet, 
in aanraking met den binnenrand van den ring, waarge- 
nomen. Het verdient onze volle aandacht dat nuiscens 
dien band niet volkomen donker zag en ook niet, gelijk 
bijna alle latere waarnemers, voor de schaduw van den 
ring op het ligchaam der planeet heeft verklaard. Die 
band was zonder eenigen twijfel een gedeelte van den don- 
keren ring, die eerst in het jaar 1850 is ontdekt, maar 
blijkens deze afbeelding van muiscens, althans reeds in 
het jaar 1675 bestond *). 

Men behoeft slechts eenen blik op de eerste der hier 
gegevene, en aan het dagboek van murscens ontleende, 
afbeeldingen van Saturnus te werpen, om te bespeuren dat 
zij in volstrekten strijd is met de woorden wvel excedere 
etiamx door HUIJGENS in zijn Systema Saturnium gebruikt, 
De ring vertoont zich in die afbeelding niet een weinig 
smaller, maar veel breeder dan de tusschenruimte. Huis- 


*) Zie mijne: Beschrijving en afbeelding van den sterrenhemel. 
Tweede druk, 1853, bladz, 525 en vervolg. 


(210) 


GENS had zekerlijk meer tijd noodig om die teekening, 
hoe ruw zij wezen moge, te vervaardigen, dan om de ge- 
noemde woorden te schrijven, en bij de vervaardiging 
van die teekening zal hem ongetwijfeld het voorkomen 
van Saturnus het best voor den geest hebben gestaan. 
Moet men een van beiden vertrouwen schenken, zoo zal 
het aan de teekening zijn, en kunnen de waarnemingen 
van HUIJGENS tot eenig besluit, omtrent de betrekkelijke 


afmetingen van Saturnus voor het jaar 1657 leiden, zoo 


moet het dit wezen, dat destijds de ring aanmerkelijk 
breeder dan de tusschenruimte was. Door uitmeting vindt 
men voor de verhouding tusschen de breedte van de tus- 
schenruimte en die van den ring, het getal 0,72, terwijl 
STRUVE, door zijne redeneringen, voor hetzelfde tijdstip 
tot het getal 1,41 werd gevoerd, en dit als eene onbe- 
twijfelbare uitkomst der waarnemingen voorstelde. Men 
ziet dat bij de afbeelding van den Ssten December 1675 
de ring aanmerkelijk smaller is voorgesteld, hoezeer hij 
ook daar nog breeder dan de tusschenruimte voorkomt. 
Bij de afbeelding van den 24sten Augustus 1693, die 
echter ruwer dan de overige is, vertoont zich de ring 
nog smaller, en, eerst bij haar, aanmerkelijk minder 
breed dan de tusschenruimte. Heeft murscens op de af- 
metingen van Saturnus naauwkeurig acht gegeven, zoo is 
de ring in zijnen leeftijd niet breeder maar steeds smaller 
geworden, en dit loopt vooral in het oog als zijne afbeel- 
dingen worden uitgemeten. Bij iedere der afbeeldingen 
van Saturnus. in het dagboek van mursceNs voorkomende, 
die schijnen kunnen eenige gevolgtrekkingen omtrent de 
afmetingen van Saturnus toe te laten, heeft de ring, even- 
min als de tusschenruimte, aan beide zijden dezelfde 
breedte, hetgeen natuurlijkerwijze alleen aan fouten der 
teekeningen moet worden toegeschreven. Wil men de 
verhonding tusschen beide breedten, door meting, uit de 


Be KALS ER, de stelling van Struve enx. 


Se gs: LEDs Ate 


DA Ze B): 


re 


Ty del 


in ae indd 


(211 ) 


teekeningen van HUIJGENS afleiden, zoo kan men niet an- 
ders doen dan, bij elke teekening, een middental te ne- 
men, tusschen dezelfde breedten, zooals zij ter wederzij - 
den van het ligchaam der planeet worden voorgesteld. 
Ik heb die uitmeting volbragt, en daarbij ook de twee 
teekeningen opgenomen, van welke hier geene nabootsing 
gegeven wordt. De eene dier teekeningen is van den 
16den Mei 1682, de andere van den 26sten Februarij 
1683. Deze teekeningen zijn zeer kort na elkander ver- 
vaardigd en komen, in de betrekkelijke afmetingen van 
Saturnus, zeer wel met elkander overeen, en daarom heb ik 
een midden uit beide genomen, en dat beschouwd als Sa- 
turnus voor te stellen, voor het midden van beide ge- 
noemde tijdstippen, namelijk voor den 6den October 1682. 
Het volgend tafeltje geeft de gevondene afmetingen, in 
Nederlandsche strepen uitgedrukt, en de verhouding tus-_ 
schen de breedte van de tusschenruimte en die van den 
ring, zooals zij, uit het midden tusschen de afmetingen, 
ter wederzijde van het ligchaam der planeet, voortvloeit. 


BREEDTE BREEDTE 
Ei ER VAN DEN RING. VAN DE TUSSCHENRUIMTE. Le 
DER rr en neer nn Ee 
AFBEELDING. le 
LINKS. | MIDDEN. REGTS. MIDDEN. 
27 Dee. 1657/, 11,5 7,8 8,3 | 0,72 


S Dec. 1675| 13,0 
16 Oet. 1682| 10,3 
24 Aug. 1693) 12,0 


14,0 | 14,2 | 12,4 | 133 | 0,95 
10,3 | 10,4 | 10,1 | 10,3 | 1,01 
11,2 | 13,1 13,9 | 1,24 


Het regelmatig toenemen der getallen, die de verhou- 
ding uitdrukken, is hier even zoo treffend, als het afne- 
men dier getallen in het tafeltje door srruve gegeven. 
Indien de waarnemingen door gursceNs, omtrent Saturnus 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL III. 15 


(212 ) 


volbragt, eenige gevolgtrekkingen, omtrent de standvastig- 
heid of veranderlijkheid dier planeet, veroorlooven, zoo 
moet de ring, gedurende zijnen leeftijd, op eene voor hem 
zeer in het oog loopende wijze, niet breeder, maar smaller zijn 
geworden. Die waarnemingen veroorlooven echter, gelijk 
zij zelve bewijzen, zulke gevolgtrekkingen niet. Zij zijn 
in strijd met de woorden van nuisGeNs, in strijd met el- 
kander en in strijd met de latere waarnemingen. Indien 
de ring van Saturnus zoo aanmerkelijk in breedte ware 
afgenomen, als dit uit de waarnemingen van HUIJGENS 
schijnt te blijken, zoo zoude hij nu reeds geheel versmol- 
ten zijn, en de vergelijking dier waarnemingen met elkan- 
der en met de woorden van HuiJGeNs zelven bewijst, dat 
hij, omtrent de betrekkelijke afmetingen van Saturnus en 
diens ring, geene vaste overtuiging, en zelfs geen bepaald 
gevoelen, had. Kan men uit de waarnemingen van HUIJ- 
GENS op eene onwederlegbare wijze afleiden, dat de ring 
van Saturnus gedurende zijnen leeftijd breeder werd, en 
op eene nog meer onwederlegbare wijze dat hij allengs 
smaller is geworden, zoo zal wel de alleronwederlegbaarste 
gevolgtrekking uit zijne waarnemingen deze zijn, dat zij 
in dit opzigt volstrekt geene uitspraak gedoogen. De 
waarnemingen van HUIJGENS beslissen omtrent de veran- 
derlijkheid van Saturnus, gedurende zijnen leeftijd, niets 
en omtrent de toenmalige betrekkelijke afmetingen der 
planeet zeer weinig, en veel te weinig voor eenen grond- 
slag van een wetenschappelijk onderzoek, dat thans eeni- 
gen bijval kan verdienen. Zelfs de vergelijking van de 
teekeningen van HUIJGENS bij de metingen in den laatsten 
tijd volbragt, kan omtrent de veranderlijkheid of stand- 
vastigheid der afmetingen van Saturnus niets beslissen. De 
laatste metingen omtrent Saturnus, namelijk die, welke 
MAIN te Greenwich in het begin des jaars 1853 heeft vol- 
bragt, hebben voor de verhouding het getal 0,82 gegeven. 


(213 ) 


De teekeningen van HUIJGENS geven dat getal allerlei 
waarden, tusschen de grenzen 0,72 en 1,24. Men kan 
alzoo, door de vergelijking der waarnemingen van HUIJGENS 
met die van lateren tijd, den ring van Saturnus, naar 
mate men het een of het ander het behaaglijkst vindt, bree- 
der of smaller laten worden en zal daarom het best doen, 
zoo men de voorhandene waarnemingen, voor een onder- 
zoek als dat van srRuvE, volstrekt ontoereikende ver- 
klaart. 

Ik vermeen hiermede, uit de handschriften van nurs- 
GENS alles te hebben afgeleid, wat daaruit, omtrent de 
voormalige afmetingen van Saturnus en diens ring, afge- 
leid kan worden, en alzoo de taak te hebben volbragt, 
wier vervulling men meer bepaaldelijk van mij begeeren 
of verwachten kon. Ik zoude hier dan ook de pen ne- 
derieggen, indien ik het niet van te veel belang voor de 
wetenschap achtte, dat ook de overige getallen, op welke 
de stelling van srRUvE rust, van naderbij beschouwd wor- 
den. Ik ben voor mij zelven overtuigd, dat de schoone 
overeenstemming van de getallen, die een gestadig breeder 
worden van den ring van Saturnus schijnen te bewijzen, 
niet dan een louter toeval is, en acht het niet ongepast 
de gronden mede te deelen, waarop deze mijne overtuiging 
rust. De eerste bepaling omtrent de afmetingen van Sa- 
turnus, na die van HUIJGENS, door sTRUvE aangevoerd, is 
die van BRADLEY, in het jaar 1719 volbragt. Braprey 
heeft Saturnus uitgemeten, en ik bewonder met stTRUVvE, 
de betrekkelijke naauwkeurigheid zijner metingen, maar ik 
zoude toch volstrekt den moed niet hebben, om op die 
naauwkeurigheid zulk eene stelling als die van srruve te 
„bouwen. Naar de metingen van BRADLEY waren, in het 
jaar 1719, de straal van den buitenrand des rings 20,58, 
de straal’ van den binnenrand 14,05 en de straal der 
planeet. 8,82. Dit geeft voor de breedte van den ring 

15* 


(214 ) 


6,53 en voor die van de tusschenruimte 5/,23, alles voor den 
gemiddelden afstand van Saturnus tot de aarde. Uit de laatst- 
genoemde getallen leidt men de verhouding 0,50 afen dus na- 
genoeg dezelfde als die welke main te Greenwich, 134 jaren la- 
ter, gevonden heeft. Main heeft die verhouding grooter gevon- 
den dan andere waarnemers in deze eeuw, maar moet dit aan de 
onnaauwkeurigheid zijner metingen worden toegeschreven, zij 
verdienen voor hef minst zooveel vertrouwen als die van 
BRADLEY, en de onderlinge vergelijking van beide uitkom- 
sten is reeds genoeg om ons te overtuigen, dat door de 
metingen van BRADLEY volstrekt geene verandering in den 
ring van Saturnus wordt aangewezen. Struve heeft de 
verhouding ten tijde van BRADLEY niet op 0,80, zoo als 
de metingen van BRADLEY die onmiddellijk geven, maar op 
0,95 gesteld, ten gevolge van eene, door hem aangeno- 
mene, irradiatie. Newron stelde de irradiatie in de kij- 
kers van BRADLEY op ééne secunde, en srruve heeft die 
willekeurig op een vierde deel eener secunde verminderd. 
Eene vergelijking der nieuwere metingen met die van 
BRADLEY deed srruve bij den straal van den buitenrand 
des rings, door BRADLEY bepaald, eene positieve irradiatie 
van 0,”58, en bij den straal der planeet zelve eene nega- 
tieve irradiatie van 0,08 vinden. Gesteld dat zich op 
die wijze de irradiatie in de vroegere kijkers bepalen liet, 
zoude ik voor mij, uit deze uitkomsten, alleenlijk kunnen 
afleiden, dat de metingen dier stralen, door BRADLEY, voor 
het minst 0,3 onzeker zijn, maar, daar het midden tus- 
schen die uitkomsten juist 0,25 bedraagt, meende srruve 
daarin eene bevestiging van de door hem aangenomene ir- 
radiatie te vinden. Brengen wij aan de stralen, door 
BRADLEY gevonden, eene wijziging van slechts 0,3 toe 
en stellen wij eens dat hij voor den eenen 20,88, voor 
den tweeden 13,75 en voor den derden 9”12 gevonden 
had. Dan zoude dit voor de breedte van den ring 7,13, 


(215 ) 


voor die van de tusschenruimte 4,68 en voor de ver- 
houding 0,65 gegeven hebben, en alzoo hetzelfde getal 
als dat uit de waarnemingen van w. srRUVvE in 1826 
wordt afgeleid, en een veel kleiner getal dan dat hetwelk 
MAIN nog 27 jaren later heeft verkregen. Brapey heeft 
de binnenste middellijn van den ring slechts twee malen 
gemeten en vond, tusschen zijne beide metingen, een ver- 
schil van niet minder dan 1,54. Stelt men dat zijne me- 
tingen, omtrent den straal van den buitenrand des rings 
en omtrent dien der planeet, volmaakt waren, maar dat 
hij den straal van den binnenrand des rings slechts eene 
halve secunde te groot heeft gemeten, dan verkrijgt men 
weder nagenoeg dezelfde verhouding, als die naar w. STRUVE 
voor het jaar 1826. Ik vermeen niets meer te behoeven 
aan te voeren, om te doen inzien dat de metingen van 
BRADLEY, bij de nieuwere vergeleken, de standvastigheid of 
veranderlijkheid der afmetingen van Saturnus volstrekt 
onbeslist laten. 

Buiten die van BRADLEY zijn geene volledige metingen, 
omtreat den ring van Saturnus, in de achttiende eeuw 
volbragt, bekend geworden. Dat wij, met betrekking tot 
ons onderwerp, niet veel daaraan missen, blijkt uit het ta- 
feltje der onvolledige metingen, die de achttiende eeuw 
heeft opgeleverd, door srruve op bladz. 17 van zijne ver- 
handeling gegeven. De daar aangevoerde metingen van 
de middellijn van den buitenrand des rings loopen meer 
dan 12’ en die van de aequatoriale middellijn der pla- 
neet loopen omtrent 7 uit één, terwijl eene fout van 
eene enkele secunde in de middellijn van den binnenrand 
des rings, indien die ware gemeten geworden, reeds te 
„groot geweest zoude zijn, om een oordeel aangaande de 
veranderlijkheid of standvastigheid van den ring van Sa- 
turnus toe te laten, als dit op de vergelijking van die 
metingen met de nieuwere gevestigd moest worden. Fr 


( 216 ) 


zijn van HERSCHEL geene volledige metingen omtrent Sa- 
turnus bekend, doch op twee verschillende tijden heeft hij 
eene schatting van de verhouding tusschen de breedte 
van den ring en die der tusschenruimte, gegeven. De 
eerste dier schattingen is van het jaar 1791 en stelt de 
verhouding op 0,92, maar wordt door nerseuen zelven 
niet zeer naauwkeurig genoemd. Naar de tweede dier 
schattingen, door gerscueL in het jaar 1806 medegedeeld, 
is de verhouding 0,80. Srruva heeft het midden uit 
beide schattingen genomen en, zonder hier eene irradiatie 
in rekening te brengen, de verhouding voor het jaar 1799, 
naar HERSCHEL op 0,86 gesteld, maar de gronden ‘waarop 
dit getal steunt zijn te zwak en het verschilt te weinig 
van de later gevondenen, om het als een bewijs voor een 
breeder worden van den ring van Saturnus te doen gel- 
den. Zoo men de metingen en schattingen van de achttiende 
eeuw eene naauwkeurigheid toekent, die gedoogt uit haar 
gevolgtrekkingen omtrent de standvastigheid of verander- 
lijkheid van de ligchamen des zonnestelsels af te leiden, 
zoo moet men ook aannemen, dat die ligchamen, soms in 
een zeer kort tijdsbestek, de vreesselijkste uitzettingen, 
inkrimpingen en gedaanteverwisselingen ondergingen. Her- 
scHEL zelf meende eene wanstaltige gedaante bij het lig- 
chaam van Saturnus en eene zeer aanmerkelijke afplatting 
bij Mars te hebben waargenomen, terwijl de naauwkeurige 
metingen van BESSEL, noch van het een noch van het an- 
der, een spoor verraden. Kon merseneL in zijn oordeel 
over deze onderwerpen derwijze dwalen, zoo bestaan er 
ook geene redenen om hem in zijne, zoo veel moeijelijker 
schattingen, omtrent de betrekkelijke afmetingen van Sa- 
turnus en diens ring, eene volstrekte onfeilbaarheid toe te 
kennen. Eene kleine fout in de genoemde schattingen van 
HERSCHEL zoude de gevolgtrekkingen, waartoe zij leiden, 
aanmerkelijk kunnen wijzigen, en ik meen haar daarom 


(217 ) 


met betrekking tot ons onderwerp alle stemregt te moe- 
ten ontzeggen. 

Nog in het begin van de tegenwoordige eeuw waren de 
hulpmiddelen, voor, het uitmeten van kleine grootheden 
aan den hemel, zoo onvolkomen, dat men hunne voort- 
brengselen, veelal alleenlijk om het wantrouwen waarin zij 
stonden, verwierp. Die hulpmiddelen hebben echter door 
FRAUNHOFER verbeteringen ondergaan, door welke hunne 
beteekenis voor de sterrekunde geheel en al veranderd is. 
FrAunuorer volmaakte de kijkers als zoodanig, hief de 
groote moeijelijkheden van het meten op, door die werk- 
tuigen, met behulp van uurwerken, de hemellichten in 
hunne dagelijksche beweging te doen volgen, en vervaar- 
digde mikrometers en heliometers, in eene volkomenheid, 
die men vroeger voor onbereikbaar verklaard zoude heb- 
ben. Talrijke groote kijkers met mikrometers toegerust, 
en ook eenige heliometers, door FRAUNHOFER of zijne op- 
volgers vervaardigd, zijn over de aarde verspreid en som- 
mige van die werktuigen hebben tot metingen gediend, 
hoezeer de meeste, na hunne voltooijing, naauwelijks iets 
meer van zich hebben doen vernemen. Behalve die te Ko- 
ningsbergen, zijn de heliometers, die in vroegeren en la- 
teren tijd door het Optisch Instituut te München werden 
afgeleverd, in het geheel niet gebruikt geworden, maar 
sommige der nieuwe groote kijkers, met mikrometers toe- 
gerust, hebben ook metingen omtrent de planeet Saturnus 
opgeleverd. Reeds vooruit kan men deze metingen eene 
hoogere waarde dan de vroegere toekennen, maar zonder een 
opzettelijk onderzoek zal men toch niet mogen aannemen, 
dat zij volkomen zijn, of gevolgtrekkingen uit haar mogen 
affeiden, die op hare vooronderstelde volkomenheid rusten. 
Wil men op de nieuwere metingen omtrent Saturnus geene 
stellingen, aangaande de veranderlijkheid of standvastigheid 
dier planeet, bouwen, die gevaar loopen van spoedig we- 


(218 ) 


der in te storten, dan moet men, voor het minst, den 
graad van naauwkeurigheid, dien zij bezitten, uit de mate 
harer onderlinge overeenstemming trachten af te leiden. 
In het volgend tafeltje, heb ik al de mij bekende me- 
tingen omtrent Saturnus, vereenigd, die met de verbeterde 
hulpmiddelen zijn volbragt, voor zoover als zij volledig 
genoeg zijn, om ten minste eene bepaling van de breedte 
des rings te kunnen opleveren. 


MIDDELLIJN peen nie BREEDTE 


VAN DEN |MIDDELLIJN VAN DE [VERHOU- 
je . VAN 
WAARNEER BUITENRAND DER DEN RING TUSSCHEN-| DING. 
DES RINGS.| PLANEET, RUIMTE. 


W. STRUVE. 1826 | 40,”10 | 17,/99 | 6,71 | 4,/34 | 0,65 


ENCKE. 1837 | 40, 98 | 17, 68 | 7, 39 | 4, 23 | 0,57 
GALLE, 1838 | 40, 90 | 17, 91 | 7, 27 | 4, 22 | 0,58 
MAIN. 1840 | 38, 33 | 15, 60 | 7, 04 | 4, 82 | 0,68 
BOND. 1850 | 39, 35 6, 59 

0. STRUVE. | 1851 | 89, 78 | 17, 59 | 7, 41 | 3, 65 | 0,49 
MAIN. ' 1858 | 39, 50 | 16, 40 | 6, 42 | 5, 13 | 0,80 


Reeds bij een’ enkelen blik op het bovenstaand tafeltje 
bespeurt men, tusschen de nieuwere metingen omtrent Sa- 
turnus, veel grootere verschillen, dan men, wegens de hoog 
geroemde volkomenheid der tegenwoordige hulpmiddelen, 
zoude verwachten, en die verschillen zijn door geene re- 
deneringen uit den weg te ruimen, Encke en GALLE, die 
in de middellijn van den buitenrand des rings zeer goed 
met elkander overeenkomen, wijken daarbij niet minder 
dan 0,3 van w. STRUVE af, en dit verschil kan geen ge- 
volg van eene irradiatie zijn, want zij gebruikten een 
werktuig van volkomen dezelfde grootte, van dezelfde 
inrigting en van denzelfden maker als dat van struve. 


(219) 


BESSEL, die de middellijn van den binnenrand des rings niet 
gemeten heeft, vond voor de middellijn van den buiten- 
rand 39,31 in 1831 en 39,40 in 1837, zoodat hij 
zelfs 1',5 van ENCKE en cALLE verschilt. De heliometer, 
met welken pesser zijne metingen volbragt, was, als kij- 
ker, veel kleiner dan de werktuigen van welke srruve, 
ENCKE en GALLE zich bedienden, en, naar de veronderstelde 
irradiatie, had hij dus den ring niet kleiner maar grooter 
dan deze waarnemers moeten zien, terwijl de interferentie 
van het licht, wier invloed in zekeren zin door bereke- 
ning kan worden bepaald, den ring voor essen zekerlijk 
iets grooter dan voor STRUVE, ENCKE en GALLE had moeten 
doen voorkomen. Wil men het aangewezen verschil, tusschen 
BESSEL en de overige waarnemers, uit eene irradiatie ver- 
klaren, die zich, gelijk men zegt, bij de metingen met 
den heliometer verscholen houdt, zoo komt men tot de 
ongerijmde gevolgtrekking, dat voor den kijker te Dorpat 
eene irradiatie in middellijn van 0”,79 en, voor den even 
grooten kijker te Berlijn, zulk eene irradiatie van 1,62 
bestaat, terwijl men dan bovendien moet aannemen, dat 
de middellijn van het ligchaam der planeet, tusschen de 
jaren 1826 en 1837 van 17”,20 tot op 16,08 vermin- 
derd is. De onderlinge verschillen der overige metingen 
zijn, evenmin als die der reeds genoemde, uit irradiatie 
of interferentie te verklaren, of uit eene onjuiste bepa- 
ling van de bogen, die de ruimten tusschen de draden 
der schroeven, met welke men de metingen ‘ volbragt, 
aan den hemel innemen. De fouten, uit de onnaauw- 
keurigheid der werktuigen voortvloeiende, zijn zekerlijk 
veel kleiner dan de verschillen tusschen de aangevoerde 
metingen, en wij zien dus dat die verschillen uit niets 
anders kunnen worden verklaard, dan uit de bezwaren 
aan het meten zelf verbonden. Het blijkt, dat de per- 
soonlijkheid des waarnemers daarop meer invloed uitoefent 


( 220 ) 


dan het werktuig, en terwijl ieder zich van zijne eigene 
meting zeker zal wanen, zijn de verschillende metingen 
onvereenigbaar met elkander. Bij een wetenschappelijk 
onderzoek mag men daarom de metingen, door verschil- 
lende waarnemers volbragt, niet dan met de uiterste om- 
zigtigheid aan elkander verbinden. Eene zaak die hier 
onze bijzondere aandacht verdient is deze, dat de ver- 
schillende waarnemers niet slechts voor de middellijn van 
den buitenrand des rings, maar ook voor de verhouding, 
tusschen die middellijn en de middellijn der planeet zelve, 
aanmerkelijk verschillende waarden gevonden hebben, die 
door geene irradiatie of interferentie met elkander in 
overeenstemming kunnen worden gebragt. Het geheele 
onderzoek van o, sTRuvE rust op de veronderstelling, dat 
de middellijn van den buitenrand des rings, zoowel als 
die van het ligchaam der planeet, dezelfde grootte hebben 
behouden, en hij komt tot de gevolgtrekking dat de mid- 
dellijn van den binnenrand des rings gestadig is afgeno- 
men. Naar de eerste veronderstelling moeten de waarne- 
mers in hunne metingen fouten hebben begaan, veel groo- 
ter dan die men behoeft aan te nemen, om zijne gevolg- 
trekking geheel in duigen te doen vallen. Het midden 
uit alle metingen, zonder de onvolledige van Bonn, geeft, 
voor de middellijn van den buitenrand des rings 39,91; 
voor de aequatoriale middellijn der planeet 17,19 en 
voor de verhouding tusschen beiden het getal 2,3217. 
Neemt men die verhouding aan, en stelt men dat, door 
de verschillende waarnemers, de aequatoriale middellijn 
der planeet met juistheid is gemeten, dan vindt men de 
middellijn van den buitenrand des rings bij den eenen 
anderhalve secunde te klein en bij den anderen meer dan 
twee secunden te groot, en met veel kleinere wijzigingen 
van de gevondene waarden der middellijn van den binnen- 
rand des rings, kan men uit alle metingen dezelfde ver- 


( 221 ) 


houding, tusschen de breedte van den ring en die der 
tusschenruimte, afleiden. Wil men dat de metingen 
van MAIN, die niet met eenen kijker uit München en 
eenen draden-mikrometer zijn volbragt, worden uitgeslo- 
ten, zoo zal men voor de eene middellijn 40,41 ; voor 
de andere 17,79 en voor de verhouding beider middel- 
lijnen 2,2715 vinden, maar dan zullen toch de overige 
metingen grootere wijziging moeten ondergaan, om in 
overeenstemming met eene standvastige verhouding tus- 
schen de middellijn van den buitenrand des rings en die 
der planeet, dan met eene standvastige verhouding tus- 
schen de breedte van den ring en van de tusschenruimte, 
gebragt te worden. De vergelijking van de meting van 
Ws STRUVE bij die van ENCKE vervult, in de stelling van 
O0. STRUVE, eene belangrijke rol en echter vond ENcKE 
de middellijn van den buitenrand des rings 0,83 groo- 
ter en daarentegen de middellijn der planeet 0,31 klei- 
ner dan sTRUVE. Wil men de metingen van ENCKE in 
overeenstemming brengen met de verhouding, tusschen de 
middellijn van den buitenrand des rings en die der pla- 
neet, zooals die uit de metingen van sTRUVE wordt af- 
geleid, zoo moet men de eerste 1,52 kleiner, of de twee- 
de 0,68 grooter maken, dan zij door excke gevonden 
werd, of wel aan beide die middellijnen wijzigingen 
toebrengen, wier verschil grooter dan 0,68 is. Het ver- 
schil tusschen de veranderlijke fouten door strruve en 
ENCKE begaan, moef dus meer dan 0’,68 bedragen. Bren- 
gen wij nu aan de middellijn van den binnenrand des 
rings, door Encke gemeten, eene vermeerdering van 0,68 
toe, dan verkrijgen wij, zijne overige metingen behou- 
dende, voor de breedte van den ring 7,05; voor die van 
de tusschenruimte 4',57 en voor de verhouding tusschen 
beide breedten 0,65, en alzoo hetzelfde getal, als uit de 
metingen van w. STRUVE wordt afgeleid. Brengen wij bo- 


( 222) 


vendien aan de overige metingen van ENCKE wijzigingen 
toe, nog veel kleiner dan de aangewezene betrekkelijke 
fouten, dan kunnen wij nog veel grootere getallen voor 
de genoemde verhouding vinden. Uit dit een en ander 
blijkt het ten duidelijkste, dat de voorhandene metingen 
met de kijkers te Dorpat en te Berlijn volbragt, omtrent 
het vermeend breeder worden van den ring van Saturnus 
niets beslissen. 

Naar de verklaring van o. srruve is de vergelijking 
van zijne, in het jaar 1851 omtrent Saturnus volbragte, 
metingen, bij die welke zijn vader, in het jaar 1826, ten 
uitvoer bragt, reeds op zich zelve toereikende, om boven 
twijfel te verheffen, dat de ring van Saturnus, in vijf en 
twintig jaren, zeer aanmerkelijk in breedte is toegenomen, 
en inderdaad zijn deze metingen, onder alle nieuwere, de 
eenige, die, als men alleen op de getallen-waarden harer 
uitkomsten acht geeft, voor een breeder worden van den 
ring van Saturnus schijnen te pleiten. Zoo men echter 
op de natuur der volbragte metingen en hare eigenaardige 
bezwaren, en vooral zoo men op de planeet Saturnus zelve 
het oog vestigt, dan wordt, naar mijne overtuiging, ook 
weder dit verschil, in de onvermijdelijke fouten der me- 
tingen, opgelost. Het meten van de middellijnen der pla- 
neten, met den draden-mikrometer,is aan groote zwarigheden 
verbonden. Men moet daarbij beide draden van den mi- 
krometer in aanraking brengen met de schijf, onder welke 
de planeet zich vertoont, maar de lichtstralen, langs eenen 
der draden strijkende, ondergaan eene buiging, door welke 
de rand der planeet, zoodra die met den draad in aanra- 
king wordt gebragt, zich onzuiver vertoont, en het on- 
mogelijk wordt, met zekerheid te beoordeelen, of de mid- 
dellijn der planeet met juistheid in de ruimte tusschen 
de draden past. W. srruve heeft daarom, bij den kij- 
ker te Dorpat, een’ mikrometer opzettelijk voor het me- 


(223) 


ten van de middellijnen der planeten bestemd. Daarbij waren, 
op elke plaat des mikrometers, twee draden gespannen *), die, 
opeen’ korten afstand, evenwijdig aan elkander liepen. Bij 
het meten werden de draden zoodanig geplaatst, dat twee 
tegenover elkander gelegene punten van den rand der pla- 
neet de ruimte, tusschen de draden van elk paar, juist 
midden door moesten deelen, en dan was de afstand van 
de lijnen, loopende door het midden van elk draden-paar, 
de maat van de middellijn der planeet. Op die wijze 
bleef de rand der planeet, bij het meten, op eenigen af- 
stand van iederen der draden verwijderd, en vond men in 
de diffractie geene belemmering, maar het kon niet wel 
anders, of men moest dan weder nieuwe zwarigheden ont- 
moeten. Men moest dan zijne aandacht op vier ruimten 
gelijktijdig vestigen, hetgeen, bij de minste beweging in 
den kijker, maauwelijks met de noodige naauwkeurigheid 
uitvoerbaar moet wezen, en men liep dan bovendien ge- 
vaar, van in zijn oordeel misleid te worden, door de om- 
standigheid, dat de twee voorwerpen, wier breedte juist de 
helft van den afstand der: draden moest innemen, in licht 
en in vorm zeer aanmerkelijk verschillen. Het is bekend 
dat de reuzenkijker van den Pulkowa met twee draden- 
mikrometers is toegerust, maar O. STRUVE vermeldt niet of 
hij eenen mikrometer met twee draden, of met twee paren 
van draden, heeft aangewend. Heeft hij draden van den 
mikrometer in aanraking met de randen der planeet ge- 
bragt, zoo moest hem de diffractie belemmeren, die, naar 
mijne meening, de voorname reden is, waarom ook de 
jongste metingen omtrent de middellijnen der planeten, 
met draden-mikrometers volbragt, zoo zeer van elkander 


%) Ik heb den draden-mikrometer naar FRAUNHOFER uitvoerig 
beschreven en afgebeeld, in mijn werk: erste metingen met den 
mikrometer, volbragt op het observatorium van 's Rijks Hoogeschool 
te Leiden. Leiden, H. W- HAZENBERG & COMP, 18407 


(224 ) 


afwijken. De invloed dier diffractie op de metingen van 
0. STRUVE zoude, bij de middellijn van den buitenrand des 
rings, aanmerkelijk anders dan bij die van den binnen- 
rand kunnen zijn, en reeds daaruit zoude zich het ver- 
schil, tusschen zijne metingen en die van zijnen vader, 
grootendeels laten verklaren. o. srruve heeft de middel- 
lijnen van den ring niet onmiddellijk uitgemeten, maar 
wel de afstanden van den rand der planeet, tot den buiten- 
en den binnenrand van den ring. De laatste is de meer- 
genoemde tusschenruimte, en de eerste, met deze vermin- 
derd, geeft de breedte van den ring. Voor den afstand 
van den rand der planeet tot den binnenrand van den 
ring vond hij 11,06, terwijl die grootheid, volgens de 
vroegere metingen van zijnen vader, 11,05 bedraagt, zoo- 
dat men hier eene bijna volmaakte overeenstemming be- 
speurt. Voor de tusschenruimte vond o. srruve, door on- 
middellijke meting, 3’,65, terwijl, uit de metingen van 
zijnen vader, daarvoor 4,84 werd afgeleid. Dit verschil 
van 0,69 is zekerlijk zeer groot, maar groote verschillen, 
tusschen de uitkomsten van mikrometer-metingen, zijn niet 
zoo zeldzaam, als dit somtijds wordt aangenomen, en de 
onzekerheid der meting werd hier zeer door de omstandig- 
heden begunstigd. Bij het onmiddellijk meten van de 
tusschenruimte, had o. srruve geene voorwerpen van het- 
zelfde voorkomen bij de draden te vergelijken. Daarbij 
moest hij den eenen draad in aanraking brengen met een 
lichten, en den anderen met een donkeren bollen rand 
en” zekerlijk was het uiterst moeijelijk de gelijktijdige aan- 
raking dier randen, door de beide draden, met juistheid 
te beoordeelen. De moeijelijkheid werd buiten twijfel nog 
door de onbegrensdheid van den binnenrand des rings zeer 
vergroot. Welke storende invloed wijders op de metingen 
van 0, STRUVE gewerkt moge hebben, ik ben voor mij 
zelven overtuigd, dat hij de breedte van den ring veel te 


(225 ) 


groot, en de meergenoemde verhouding veel te klein heeft 
gevonden. Het is, door verschillende onderzoekingen, ge- 
bleken, dat de kijker uit München, op het observatorium 
te Leiden, in vermogen niet zooveel, als men, om zijn 
minderen prijs en zijne mindere grootte, zoude verwach- 
ten, met dien van Dorpat verschilt *). Ik heb in de laatste 
dagen, met sommige mijner jonge vrienden, Saturnus aan- 
dachtig door dat. werktuig beschouwd, en wij zagen allen, 
met volkomene overtuiging, ook zonder metingen, dat de 
breedte van de tusschenruimte veel meer dan de helft van 
de breedte des rings bedroeg, terwijl zij naar 0. STRUVE 
iets kleiner dan die helft wezen moest. Wij hebben de 
verhouding, tusschen beide breedten, door schatting be- 
paald, kwamen zeer wel met elkander overeen, en het scheen 
ons toe, dat de verhouding althans niet kleiner dan op 
0,65, het getal van w. srruve, gesteld kon worden. Het 
eenige, dat ons in die schatting belemmerde, was de on- 
begrensdheid van den binnenrand des rings, wiens licht 
niet eensklaps, maar over een’ smallen zoom wegvloeijende, 
in den nieuw ontdekten donkeren ring overgaat. Hoezeer 
0. STRUVE van die onbegrensdheid van den binnenrand des 
rings, die door zoovelen is opgemerkt, beschreven en af- 
gebeeld, volstrekt niet gewaagt, heeft zij vermoedelijk in 
het verschil tusschen hem en zijnen vader eene groote rol 
gespeeld. ww. srruve heeft de planeet Saturnus voor- 
al in de schemering uitgemeten, toen een gedeelte van 
het wegvloeijend licht, aan den binnenrand des rings, 
zich in den grond van den hemel moest verliezen. 
O. srruve volbragt zijne metingen bij nacht, en met den 
reuzenkijker op den Pulkowa, zoodat het wegvloeijend 


%) Men zie daarover, onder anderen mijn opstel; De Optische 
kracht des grooten kijkers uit het Optisch Instituut te München, op 
het observatorium te Leiden, in de Algemeene Konst- en Letterbode, 
1839, No, 17 en 18, 


(226) 


licht, aan den binnenrand des rings, tot digter bij de 
planeet voor hem moest zigtbaar wezen, en de ring zich 
voor hem breeder dan voor zijnen vader moest vertoonen. 
Uit die oorzaak laat zich echter, naar het mij toeschijnt, 
het verschil tusschen de metingen van 0. srruvr en het 
voorkomen van Saturnus, door den kijker te Leiden, niet 
ten volle verklaren; en hoe weinig waarde o. srruve aan 
de metingen van BOND te Cambridge in Noord-Amerika 
moge hechten, het is niettemin zeer opmerkenswaardig, 
dat deze, in het jaar 1850, met eenen reuzenkijker van 
denzelfden maker en van dezelfde grootte als die van den 
Pulkowa, de breedte van den ring, niet gelijk o. struve 
op 7,41, maar op 6,59 en dus op een nog kleiner be- 
drag dan w. sTRUVE in 1826 bepaald heeft. 

Na de verschijning der verhandeling van o. srruve 
zijn nog metingen omtrent Saturnus bekend geworden, die 
onze volle aandacht verdienen, namelijk die welke MAIN, 
op het observatorium te Greenwich, met een nieuwen mi- 
krometer, naar het beginsel der dubbele beelden heeft ten uitvoer 
gebragt. De draden-mikrometer, zoo als die in navolging van 
FRAUNHOFER, aan het Optisch Instituut te München vervaar- 
digd wordt, is, in zich zelf, een der volkomenste werktuigen, 
maar hij vordert eene wijze van meten, bij welke te veel van 
het gezigt en het oordeel des waarnemers gevergd kan wor- 
den, en de moeijelijkheid zijner behandeling is eene bron 
van talrijke fouten, in de uitkomsten, die hij heeft opge- 
leverd. De groote heliometers, in den laatsten tijd ver- 
vaardigd, vorderen, bij het meten zelf, niet zooveel van 
het gezigt en van het oordeel des waarnemers als de dra- 
den-mikrometer: zij laten het meten tot op veel grootere 
afstanden toe, en, daar zij geen zamenvallen van een lichtbeeld 
met een stoffelijk ligchaam vorderen, zijn zij, vooral bij het 
meten van de middellijnen der hemellichten, ver boven de 
draden-mikrometers te verkiezen. De heliometers zijn echter 


(227 ) 


in slechts zeer geringen getale voorhanden, en de meeste van 
die weinige zijn ongebruikt blijven staan, hetgeen eens- 
deels aan hunne hooge kostbaarheid, anderdeels aan hunne 
zamengestelde theorie moet worden toegeschreven. Men 
heeft de voordeelen van den heliometer trachten te be- 
houden en zijne bezwaren ter zijde te stellen, door de 
zoogenaamde mikrometers met dubbele beelden; kleine 
werktuigen, die voor eenen betrekkelijk geringen prijs 
vervaardigd worden en aan elken kijker kunnen worden 
toegevoegd. De mikrometers met dubbele beelden bieden, 
bij het meten, dezelfde voorregten als de heliometers aan, 
en zij eischen niet, gelijk deze, dat het voorwerpglas van 
een’ grooten kijker worde doorgesneden, maar zij gedoogen 
alleen metingen van zeer kleine grootheden, en zijn in 
zich zelven zeer onvolkomene werktuigen, wier fouten zich 
niet of naauwelijks laten bepalen, en bij wier aanwending 
de werking, ook van den voortreffelijksten kijker, in 
meerdere of mindere mate bedorven wordt. Onder de tal- 
rijke mikrometers met dubbele beelden, die peARSON, in 
zijne Practical Astronomy, beschreven heeft, is er ook 
geen enkele, die iets voor de wetenschap heeft opgeleverd, 
en het scheen dat elke poging, om die werktuigen te vol- 
maken, vruchteloos blijven moest. De beroemde STEINHEIL 
te München heeft, onder zijn oog, eenen mikrometer met 
dubbele beelden doen vervaardigen, die eene volmaking 
van den, door Aurcr bedachten, mikrometer worden moest, 
en die bestemd was om aan den reuzenkijker van den 
Pulkowa te worden toegevoegd. Srrinnei heeft al de 
krachten van zijn vernuft aangewend, om dat werktuig 
den hoogstmogelijken graad van volkomenheid te geven. 
Het werd, om de schoonheid van zijne bewerking en de 
voortreffelijkheid van zijne inrigting, bewonderd; het heeft 
duizenden guldens gekost, maar het gaf aan de voorwer- 
pen, door den reuzenkijker gezien, zoo onzuivere beelden» 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL III. 16 


(228 ) 


dat men het geheel ter zijde heeft moeten stellen. Bene, 
naar het schijnt, meer gelukkige poging om de mikrome- 
ters met dubbele beelden te volmaken, is aangewend door 
den Koninklijken Sterrekundige van Groot-Brittanje, 
den beroemden &. B. Aimmy. Airy heeft, in de Greenwich 
observations van het jaar 1840 (Introduction, pag. 65) 
een uitvoerig verslag, en in de latere deelen van dat 
werk, korte berigten gegeven, omtrent eenen mikrometer 
met dubbele beelden, dien hij, naar zijne voorschriften, 
door siMMS had laten vervaardigen. Deze mikrometer be- 
stond, even als die welke veel vroeger door zones was 
bedacht, uit eene regtziende oogbuis, met vier glazen, bij 
welke het derde glas, van het oog af gerekend, was door- 
gesneden, maar die glazen waren vervaardigd naar eene 
nieuwe, door Airy ontworpene, theorie, door hem, in de 
Memoirs of the Royal Astronomical Society, Vol XV, ont- 
wikkeld, en volgens welke de onzuiverheid der beelden, 
welke die mikrometers gewoon waren te vertoonen, groot- 
stendeels moest worden opgeheven. Men heeft in de sterre- 
wacht te Greenwich zulk een werktuig aan eenen kijker, 
met eene opening van 6,7 Engelsche duimen, toegevoegd, 
en daarmede sedert 1840, jaarlijks eenige, maar telkens 
zeer weinige metingen, omtrent dubbele sterren en plane- 
ten, volbragt. De uitmeting van Saturnus met dat 
werktuig, door MAIN, den tweeden sterrekundige aan de 
sterrewacht te Greenwich, in het jaar 1840 ondernomen, 
is in het bovenstaand tafeltje vermeld, maar die uitme- 
ting verdient geen onbepaald vertrouwen, daar zij op te 
weinige waarnemingen rust. Aan dat werktuig is later 
nog eene belangrijke, door vaLz aangewezene, verbetering 
toegebragt, door Airy in de Monthly Notices of the Royal 
Astr. Soc. vol X bladz. 160 en in de Greenwich observa- 
tions 1851 (Antroduct. pag. 87) en 1852 (Antroduct. pag. 
99) beschreven, en een nieuwe mikrometer, door simas, 


(229 ) 


naar die verbetering vervaardigd, heeft, sedert het jaar 
1851, bij denzelfden kijker, de plaats van den vroegeren 
mikrometer ingenomen. Die nieuwe mikrometer met dub- 
bele, beelden wordt, door den Heer MAIN, die zich bij 
voorkeur met dat werktuig bezig houdt, zeer geprezen, en 
MAIN besloot, op het einde van het jaar 1852, om daar- 
mede van de toenmalige gunstige omstandigheden, voor 
het uitmeten van Saturnus, gebruik te maken. Op zeven 
verschillende dagen, van den 30sten December 1852 tot 
den 19den Pebruarij 1853, heeft hij 90 metingen om- 
trent Saturnus volbragt, die in de Greenwich observa- 
tions van 1852 zijn medegedeeld, en de uitkomsten 
van die metingen, door mij, tot den middelbaren af- 
stand van Saturnus tot de aarde herleid, zijn in het bo- 
venstaand tafeltje opgenomen. Het is zonder twijfel uiterst 
moeijelijk, de middellijn van den binnenrand des rings 
van Saturnus, met eenen mikrometer met dubbele beelden 
of met eenen heliometer, te meten, en vermoedelijk heeft 
BESSEL daarom die meting nagelaten, maar die moeijelijk- 
heid bestaat ook bij het gebruik van den draden-mikro- 
meter, en zoo men het regt had, om de metingen van 
MAIN, op grond van hare mindere naauwkeurigheid te ver- 
werpen, zoude men vrij wat sterrekundige waarnemingen 
van den laatsten tijd verwerpen moeten. Die metingen 
nu hebben eene uitkomst opgeleverd, die ten eenenmale 
tegen de stelling van srruve aandruischt. Zij geven 
voor de meergenoemde verhouding het getal 0.80, en dus 
juist zoo veel meer dan het getal van w. struve, als het 
getal, door 0. srruve gevonden, minder bedroeg. Wan- 
neer alzoo de metingen van o. sTRuvE aanwijzen dat de 
ring van Saturnus, sedert het jaar 1826 aanmerkelijk in 
breedte is toegenomen, wordt eene even z00 groote afne- 
ming van die breedte, voor hetzelfde tijdvak, door de 
waarnemingen van MAIN aangewezen. Neemt men aan, 


16 * 


(230 ) 


dat, voor den zooveel kleineren en misschien minder volko- 
menen kijker van MAIN, eene veel grootere irradiatie dan 
voor den kijker op den Pulkowa bestaat, zoo worden de 
metingen, voor de stelling van srruve, nog veel ongunsti- 
ger. Stelt men de irradiatie in den kijker van MAIN op 
slechts het vierde deel eener secunde, zoo gaat de door 
hem gevondene verhouding in 0,95 over, en dus in het- 
zelfde getal als srruve, uit de metingen van BRADLEY, 
die 134 jaren vroeger hebben plaats gehad, heeft afge- 
leid, en tevens in het getal, dat door de meest volledige 
teekening van Saturnus, in het dagboek van nureens, die 
vóór 177 jaren is vervaardigd, gevonden wordt. Uit het 
verschil tusschen o. STRUVE en MAIN kan men afleiden, 
welk vertrouwen, in het algemeen, de metingen en schat- 
tingen van de zeventiende en achttiende eeuw verdienen. 
Ik vermeen door al het aangevoerde volkomen te heb- 
ben bewezen, dat geene der oudere of nieuwere waarne- 
mingen, omtrent Saturnus, de noodige naauwkeurigheid 
bezit, om een onderzoek, aangaande de standvastigheid of 
veranderlijkheid der afmetingen van die planeet, toe te la- 
ten; dat het vermeend breeder worden van den ring van 
Saturnus, noch door de oudere, noeh door de nieuwere 
waarnemingen op zich zelve, noch ook door beider onder- 
linge vergelijking, wordt aangewezen, en dat de eenige 
metingen, die nog voor een breeder worden van den ring 
kunnen schijnen te pleiten, namelijk die van w. en 0. STRUVE, 
alleen, wegens de onvermijdelijke fouten der waarnemin- 
gen, tot verschillende uitkomsten geleid hebben. Ik ver- 
meen te hebben aangetoond, dat niet de minste reden be- 
staat, om den ring van Saturnus een gestadig breeder 
worden toe te kennen, en ik hoop dat de stelling van 
0. STRUVE, niet, op zijn gezag,. voor eene uitspraak der 
wetenschap zal gelden. Werd die vermeende uitspraak 
door latere waarnemingen volkomen gelogenstraft, zoo 


(231 ) 


zoude zij der wetenschap tot groote oneer strekken. De 
sterrekunde in inderdaad rijk genoeg in schoone en ze- 
kere uitkomsten, om geene gewaagde stellingen te behoe= 
ven; en al ware dit zoo niet, hare belangen zouden niet- 
temin vorderen, dat, althans in den tegenwoordigen tijd, 
geene stellingen voor hare uitspraken worden aange- 
nomen. 

Misschien zal men vragen, waarom ik geene pogingen 
heb aangewend, om, door eigene metingen, iets ter beslis- 
sing van het geschil omtrent den ring van Saturnus bij 
te dragen, en ik wil het antwoord op die vraag niet 
schuldig blijven. De geringe afmetingen van den kijker 
te Leiden zouden mij van die pogingen niet afschrikken, 
maar eenige proeven hebben mij in mijne overtuiging 
versterkt, dat de draden-mikrometer geene metingen om- 
trent Saturnus toelaat, van wier juistheid de waarnemer 
zich overtuigd kan houden, en althans dan niet wanneer 
het werktuig, zoo als dat te Leiden, boven de daken van 
een hoog gebouw verheven, altijd in eene schuddende be- 
weging is. Ik heb aan de reeds bestaande onzekere en 
van elkander afwijkende metingen geene nieuwe willen 
toevoegen. Ik zoude geene zwarigheid maken om Satur- 
nus met den kijker te Leiden uit te meten, indien ik aan 
dat werktuig een’ goeden mikrometer met dubbele beelden 
kon toevoegen, die buitendien zeer groote diensten zoude 
kunnen bewijzen, maar wat niet bestond, kon ik mij ook 
niet verwerven. De mikrometers met dubbele beelden, die 
de Heer LAMONT, de bestuurder van de sterrewacht te 
Bogenhausen bij München, voor de sterrewacht te Leiden, 
onder zijn oog, zoude doen vervaardigen, van welke ik 
bij eene vroegere gelegenheid heb melding gemaakt *) zijn 


*) Zie mijn: Verslag van de vorderingen der metingen met den 
mikrometer, welke volbragt worden op het observatorium der Hooge- 
school te Leiden, in het Tijdschrift: Het Instituut 1844, N°. 2, 


(232 ) 


wel voltooid, maar hebben dien geleerde zoo weinig voldaan, 
dat hij hen niet naar de plaats van hunne bestemming 
heeft willen afzenden. Hoe weinig de mikrometers met 
dubbele beelden tot heden hebben opgeleverd, meen ik 
echter veel van den verbeterden mikrometer naar AIRY te 
kunnen verwachten, hoofdzakelijk omdat deze vóór den 
draden-mikrometer kan worden aangeschroefd, en zijne na- 
tuurlijke fouten, zoo hij slechts geene te onzuivere beel- 
den vertoont, zich door den draden-mikrometer laten be- 
palen. Ik heb den Heer sims verzocht het observatorium 
te Leiden van zulk eenen mikrometer te voorzien, als hij 
het laatst voor het observatorium te Greenwich vervaar- 
digde, en deze heeft zich daartoe bereid verklaard. Hoe- 
zeer ik geene reden heb om te verwachten, dat de Heer 
SIMMS spoedig mijnen wensch zal vervullen, hoop ik toch, 
door zijne tusschenkomst, vóór dat de daartoe gunstige 
schijngestalte van Saturnus zal zijn voorbij gegaan, tot 
metingen omtrent dat ligchaam te zullen worden in staat 
gesteld, wier juistheid niet door mij zelven behoeft te wor- 
den in twijfel getrokken. 


HERLEIDING 
VAN EENE 
BIJZONDERE KLASSE VAN DIFFERENTIAAL-VERGELIJKINGEN 
TOT- NIEUWE VERANDERLIJKEN. 
DOOR 


G.F.W. BAE HR. 


Laten de n veranderlijken, z,y, 2,--, functiën zijn 
van eene onafhankelijk veranderlijke grootheid t: zij 


de „dy dze ‚ 1 
rg Ni 0E (1) 
en stel dat 
PF, (te! 2), VE s (begon), LF 3 (bog; =0, (A) 


drie gegevene functiën zijn, waarvan de eerste alleen de 
volledige differentiaal-quotienten ten opzigte van t bevat, 
en de beide laatste alleen de veranderlijken zelven bevat- 
ten, terwijl in alle # al of niet kan voorkomen. 

Laten verder gegeven zijn n vergelijkingen van den 
vorm : 


waarin kortheidshalve het teeken d. voor de partiële dif- 
ferentiaal-quotienten van T is gesteld, om aan te duiden 


(234 ) 


dat die uit T afgeleide functiën volledig ten opzigte van 
t gedifferentieerd moeten worden, en waarin , eene onbe- 
kende functie is, zoodat, na de eliminatie van die onbe- 
kende, de n— 1 komende vergelijkingen met de vergelij- 
king L 0 voldoende zijn om z,y,2,.…, in functie van 
t te bepalen. 

Zoo stelt men zich voor in deze vergelijkingen » nieuwe 
veranderlijken #,%,0,.., te substitueren, welke met de 
oorspronkelijke verbonden zijn door de ” vergelijkingen 


e=f (tp heb. Joy fr (le perbo be Jef g (EPorbob---)- {2) 


waarin de bekende functiën, f,, f,, f3 -.-. de onafhan- 
kelijk veranderlijke t al of niet uitdrukkelijk kunnen be- 
vatten. 

Door die functiën zijn onmiddellijk de partiële diffe- 
rentiaal-quotienten van z,y,‚z=,.., bekend; dat is, als 
men ter bekorting stelt 


5 df, 


i 5 
aj dat NPT = fa » 


ef 


afiondondfid in Ta, 


dy zn tdk 
df, df, df, 
ON er 2 ess 
dô dô d8 
dan zijn f,’, fs’... A44, bj, C1) 4p,---- bekende functiën 


van Pp, 4, 6,.., en t. 
Stelt men verder nog, voor de volledige differentiaal- 


quotienten der nieuwe veranderlijken ten opzigte van t, 


dan heeft men door de vergelijkingen (2) volledig ten 
opzigte van t te differentiëren, lettende op (1), 


EI den NO A OPS A A EE) 
Uefa tartte bj de GO ed nine 


2 =f, Haze Hb 4Cez0H...., 


en, door deze waarden en (2) in de vergelijkingen (B) en 
in de vergelijking L 0 te substitueeren zou aanstonds 
aan het verlangde zijn voldaan. 

Doch men verkrijgt langs dien weg niet de eenvou- 
digste vergelijkingen; terwijl het ook meer bepaald het 
doel is, de vergelijkingen met de nieuwe veranderlijken 
uit de functiën (A), nadat hierin vooraf die nieuwe ver- 
anderlijken zijn gesubstitueerd, evenzoo af te leiden als 
de oorspronkelijke vergelijkingen (B) zigtbaar wit die 
fanctiën zijn afgeleid; dat is, men wil den algemeenen 
vorm bepalen der getransformeerde vergelijkingen, zonder 
dat er iets meer bekend zij omtrent de bijzondere zamen- 
stelling der functiën T,V,L, dan door (A) wordt aan- 


gewezen. 
Door de substitutie der nieuwe veranderlijken in (Á), 
wordt T eene functie van t‚p,p,0,..r. en @,4,6',…; 


maar V en Ls zullen alleen to, #,6,.... bevatten. 

Uit de vergelijkingen (2) volgt bij omkeering dat, 
@, 4, 9,...., functiën zijn van tz, y, z,...., alleen; ter- 
wijl door de substitutie van die functiën in (3), @/, 4,6! 
in fonctiën uitgedrukt zullen worden, die zoowel «', 4, z',.…… 
als f,z,y, z,..-… bevatten. 


( 236 ) 
Men heeft dus de identieke vergelijkingen 
d'T dT de dT df at de 
an dT ar, draw atd, 
da de! de! dy de! d de 
dT dT de' dT dp aT dien 
Tartaar 
AT dT edp A ded Ede: 
1e dr a et ge 


(4) 


waarin Tees het partiële differentiaal-quotient voor- 
x 


ar 
stelt der oorspronkelijke functie T, terwijl er a 
Ld 


onderstelt dat T vooraf getransformeerd en daarna partiëel 
is gedifferentieerd. Als men’ na de alzoo aangeduide diffe- 
rentiatiën alles tot hetzelfde stelsel van veranderlijken her- 
leidt, zal de idenditeit der twee leden in de voorgaande 
vergelijkingen blijken. 

Door deze vergelijkingen nu volledig ten opzigte van 
t te differentiëren, verkrijgt men 


dû de dT dT de’ dh dT dT dy 
de' da' de’ de de’ da! dW dW’ de 
dT de’ dT dT de’ dh dT dT du’ 
“ad ES FEST | Hr tr dd ET 
ly dy de’ de’ dy dy’ dh d dy 
af de’ dì dT de dh’ dT dT dy’ 
5 EE 4 + di LE Ürst DE ) Tr 
de de’ de dp de de dh dy dz 


venes (5) 


el 


d 


waarin het teeken d wederom de volledige differentiatie 
ten opzigte van t aanwijst, terwijl het voor het verder 
inzigt der herleiding voldoende zal zijn alleen de twee 
cerste veranderlijken p en p in het oog te houden. 


(237 ) 


Dewijl V en L, na de substitutie, alleen „,# 
bevatten, zoo is ook identiek 


dV dV dV dV 
er al 
Ti L du 

Ay kt vir st hae Ti 


en men vindt dus door (5) in (B) over te brengen, daarna 
de eerste vergelijking (B) met a,; de tweede met a; ; 
de derde met a,;.... te vermenigvuldigen, en de som 
der producten te nemen: 


entre 
+(s, ante as tee danke en 
le rart ge ai 
+ (as ape ait tes oeren 
ESA EEL be error erkent be eggen 5 
dV dL 
Ne: lk RE LEN er EDEN: AAT AET ON (€) 


Deze vergelijking neemt van zelve een meer eenvoudi- 
gen vorm aan, als men overgaat tot de bepaling der daarin 


dg! dy’ 
voorkomende _differentiaal-quotienten Nd, ; tt Es es 
da! de' 
welke niet regtstreeks zijn gegeven. 
Differentieert men daartoe de vergelijkingen (3) ten 


(238 ) 


opzigte van «', em neemt men in aanmerking dat f,”, 
hals Aelen OnoiCorere ode alleen, PT UBE: 
bevatten, en dus geene functiën zijn van «’, zoodat zelfs 
de partiële differentiaal-quotienten f‚', fa’, ten opzigte 
van t geheel wit de herleiding verdwijnen, dan verkrijgt men 


dp! dy! do! 
EE Ee b ET eme EEE} 
Le hi da! et da! zak. Ti 
dy’ a do 
Ontarrn dr: nag Eeken 
dy dy’ de 


zal men, met de voorgaande groep, n groepen van ” ver- 
gelijkingen verkrijgen, waarin de particle differentiaal- 
quotienten van eene zelfde veranderlijke g/, w', 6’ .... ten 
opzigte van, #', y', 2/,...., met dezelfde coëfficienten 
voorkomen. Terwijl echter in de eerste groep alle bekende 
leden gelijk nul zijn, behalve dat van de eerste vergelij- 
king, zullen in de tweede groep alle bekende leden nul 
zijn, behalve dat der tweede; in de derde groep alle be- 
kende leden, behalve dat der derde; .... in de n° groep 
alle bekende leden, behalve dat der n° vergelijking. 

Men weet dat in een stelsel van x vergelijkingen met 
n onbekenden de algemeene waarden van die onbekenden 
uitgedrukt worden door gebrokens, die allen denzelfden 
noemer hebben. Die noemer is alleen afhankelijk van de 
coëfficienten der onbekenden, en wordt op eene bekende 
wijze uit die coëfficienten zamengesteld; uit denzelven 
wordt voor ieder der onbekenden de teller afgeleid, door 


(239 ) 


den“coëfficient van die onbekende in elke vergelijking te 
veranderen in den geheel bekenden term van die verge- 
lijking. 

Als men voor de gezegde n groepen van z vergelijkin- 
gen, waarvoor die noemer dezelfde zal zijn, omdat de 
coëfficienten der onbekenden in alle groepen op dezelfde 
wijze voorkomen, dien noemer rangschikt volgens de 
coëfficienten van het onbekende differentiaal-quotient van 
gp’, dan zal die noemer N van den volgenden vorm zijn: 


N= A, a, + As as + Ag as H.A An, 


waarin A,,A,-..,alleen de coëfficienten der overige on- 
bekenden bevatten; terwijl men dan tevens heeft: 


N'= A, b, +Asbs + As bs +... Anbj== 0, 
N" == A, ce, + A, ca + Ag cz Hd... An en == 0. 


Om aldus uit de eerste groep den teller te bepalen 


p 8 nr 
voor de waarde van Te moet men in N alle coëfficien- 
T 


ten van deze onbekende gelijk nul stellen, behalve die 
welke in de eerste vergelijking voorkomt, namelijk a,, 
welke in 1 veranderd moet worden; zoo ook moet men 


' 


om uit de tweede groep den teller van Et te vinden, 
9 


alle coëfficienten a gelijk nul stellen, behalve die, welke 
in de tweede vergelijking voorkomt, waarvoor 1 gesteld 


moet worden; evenzoo moet men voor de derde groep, om 
& 


den teller van To be, vinden,sa, — lien arl ai an 


z 


==... An — 0 stellen; .... zoodat men zal hebben 


de’ _A, de A, de CA, 
BET NET Nd ND 


(240 9 


waaruit dan onmiddelijk volgt 


dp! de’ „dr N 

EE SN 
rar aes N 

en 

Bree e r5 dig N’ 
LE eZ 
rn Besar bart N 

dp’ dp’ dp N” 
EE ne in 


de 
Hetgeen hier gevonden is voor ze gaat klaarblijkelijk 
zi 


ook door voor elke andere onbekende, en ligtelijk zal men 
alzoo inzien, dat men in het algemeen heeft: 


dp! dp’ dp' 
a mike (b) 
dy’ dy’ dy 
rz Kara dert ner 
do! do Bak 1 
"zt rr 5 


zn ade: ete ent 0, 
pnt GEEN 

do’ da da if 
bah np btn 


Uit de vergelijkingen (5) volgt dus dat in (C) de 


3 aT 
coëfficient van d, Ze gelijk 1 is; terwijl de termen met 


(241 ) 


dT dT 

mr e Be se 
nen, dewijl hunne coëfficienten gelijk nul zijn. 

Verder volgt uit de vergelijkingen (B), door dezelve 
volledig ten opzigte van t te differentiëren, wederom ge- 
bruik makende van het enkele teeken d. om zulk eene 
differentiatie aan te duiden, 


„. uit die vergelijking zullen verdwij- 


nara + vaa 
EE dt pe hand st ) 
maag taad te, akk 
(5 tide pda + ). 
dd À ot SAN 
== ei ida toda + ) 
on ARES OE A ANA EN nan ant 


waardoor in (C) de som der termen die — ,—— Het 
dy’ da B' 
bevatten herleid wordt tot 
dT dop Keke dw' dT de \ 
Te err, Te EE d.a, 
Nap de Fa de de da! 


af do’ dT dy’ dT de 
dr dy maar js) en (1) 
dT do’ dT dw dT de' 

Ke. TT DE ER kr gs t)d a, 


(242 ) 


neemt men nu in aanmerking dat 


d ‘dt de’ dy dy 2 
ma je de vds a pa 
dp dy dp’ dp dp dp 


Is, waarvan men zich ook overtuigen kan door a, — 


volledig ten opzigte van tf, en # =f'H-a, wp + bx 
Je, 0' A ...e,4-.e partiëel ten opzigte van p te 
haine let men verder op de vergelijkingen (4), 
dan ziet men dat (7) eigenlijk niet anders is dan 


dT aw dT ay at de dT 
4 4 ges EN 


Nd dop dd dz de dp 

De vergelijking (C) herleidt zich dus tot de eerste der 
onderstaande, terwijl de z —1 volgende klaarblijkelijk langs 
denzelfden weg verkregen zullen worden, door met iedere 
veranderlijke op hare beurt evenzoo te handelen als hier 
boven met p is gedaan: 


pt Nn 4 
de do do Tp Ne pam 
dT .dT AV dL 

glen Aber pÂE dor 
du dp dp dy 

„er ar av dL 


LT RE ELT 


dit zijn alzoo de transformatiën der oorspronkelijke ver- 
gelijkingen (B); kwamen in deze meerdere termen zooals 


dL s 
D\ zj Feen dan zou men ook hier even zooveel over- 
Pi) 


eenkomstige termen ET gevonden hebben. Zijn 


Na 


(243 ) 


de nieuwe veranderlijken zoodanig gekozen dat zij identiek 
aan de vergelijking L — 0 voldoen, dan verdwijnen de 


termen khad uit de gevondene vergelijkingen. Wor- 
B 

den niet alle veranderlijken x,y, z,-.., door nieuwe ver- 
vangen, dan gaat nog dezelfde herleiding door, want een 
der vergelijkingen (2) bijv. z=f, (tp ,‚w,0...,}, als 
de veranderlijke z behouden wordt, kan dan vooreerst 
vervangen “worden door rz — E‚ É eene nieuwe verander- 
lijke beteekenende, die men in de einduitkomst wederom 
door # vervangt. 

De vergelijkingen (B) bevatten als bijzonder geval de 
algemeene bewegings-vergelijkingen der dynamica, welke 
gevonden worden door de toepassing van het grondbeginsel 
der virtuêle snelheden op dat van D'ALEMBERT, uit de be- 
kende formule 


dt? 


al(anr)eet (eri) -E (z ml il) 


J 


waarin, @,, 2, orthogonale coördinaten beteekenen, die 
voldoen moeten aan ééne of meer vergelijkingen van voor- 
waarde L — 0, welke de verbinding van een zamenstel 
van stoffelijke punten uitdrukken. Hierdoor kunnen in 
die formule de virtuële verplaatsingen Òw,Òy,òz..., 
niet willekeurig genomen worden; maar, volgens eene be- 
kende theorie, kan men de vergelijkingen van voorwaarde, 
L —0, vervangen, door op elk der punten van het za- 
menstel eene onbekende kracht à aan te brengen, wer- 
kende volgens de normaal van het oppervlak dat door 
L == 0, wordt voorgesteld (de coördinaten van ieder punt 
in het bijzonder alleen als de veranderlijken beschouwende). 
Die kracht wordt dan herleid tot drie onderling regt- 
hoekige krachten 


“VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL III. 17 


( 244 ) 


denied Lus dL. 
} AES : 

dw dy dz 
door deze te voegen bij de krachten welke door X, Y, 4, 
worden voorgesteld, kan men de punten van het zamen- 
stel als geheel vrije punten beschouwen, en mogen daarna 
in de voorgaande formule de virtuële verplaatsingen wille- 
keurig genomen worden, zoodat de coëfficient van ieder 
in het bijzonder gelijk nul dient te zijn. Men bespeurt 
onmiddelijk dat de tweede differentiaal-quotienten 


d2o dy d?z 

dt2’ dt’ at 
de eerste differentiaal-quotienten ten opzigte van t zijn, 
der partiële differentiaal-quotienten van de functie 


: da* dy* de? 
tart re Tt ze + ze} : 


dat is, van 
U En ee 


ten opzigte van «’, 4’, 2, namelijk, dat die tweede diffe- 
rentiaal-quotienten niets anders zijn dan 
dT’ dT dT 
A OLE 
da! dy’ dz! 
hetgeen ook verder an toepassing is als de functie 'I’ 
eene integraal-functie is, die over meerdere stoffelijke 
punten uitgebreid moet worden. In de veronderstelling 
dat ook X dat Ydy- Lde eene volkomene difte- 
rentiaal is van zekere functie V, verkrijgt men dan on- 
middelijk de bewegings-vergelijkingen onder den vorm (B), 
waarvan de verdere herleiding nu, volgens hetgeen vooraf- 
gaat, geschiedt zonder eenige verdere beschouwing der 
variatiën de ,Òy,Òz LAGRANGR was de eerste die de 


(245 ) 


vergelijkingen der dynamica tot den vorm (D) bragt. Zijne 
herleiding berust op eene voorafgaande transformatie van 
het in de formule (e) voorkomend trinomium 


d? x d? y 
akg Fe 
APT ovt Er 


dat hij eerst onder den vorm 


dy 


dav? dy» de? 
Ort ze HGe dae taa) 


schrijft. Het teeken ò schijnt echter hier iets van zijne 
oorspronkelijke duidelijke beteekenis in de formule (£) te 
verliezen; terwijl uit de voorgaande herleiding ook nog 
blijkt, dat de goede uitslag van de substitutie der nieuwe 
veranderlijken geenszins afhankelijk is van de bijzondere 
wijze waarop de functie T de eerste differentiaal-quotien- 
ten bevat, zijnde het voldoende dat zij alleen die eerste 
differentiaal-quotienten, en niet de veranderlijken zelve 
bevatte. 


d. (+ + 


ui 


GEWONE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 24sten FEBRUARIJ 1855. 


Tegenwoordig, de Heeren: 5. vaN GEUNS, C. 3. GLAVIMANS, 
J. J. DE FREMERY, G. SIMONS, G.J. MULDER, R. VAN REES, 
DOZY, D. J. STORM BUYSING, W. VROLIK, F. J. STAMKART, 
LOBATTO, C. J. MATTHES, P. HARTING, F. C. DONDERS, 
A. SEBASTIAN, G. E. V. SCHNEEVOOGT. 


>en 


ARARNDDDDDALLDEDDLADDNDAE 


Het proces-verbaal der vergadering van den 27sten Ja- 
nuarij j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. 

Gelezen brief van den Heer vaN DER KUN (’s Gravenhage, 
4 Februarij 1855) strekkende ter verontschuldiging over 
het niet vervullen zijner spreekbeurt op heden. Aangeno- 
men voor berigt, onder aanbeveling voor het vervolg. 


Gelezen brieven van de H.H. 35. w. 1. vaN ooRDT (Rot- 
terdam, 21 Februarij 1855), A. H. vAN DER BOON MESCH 
(Leiden, 25 Februarij 1855), 3. L. C. SCHROEDER VAN DER 
KOLK (Utrecht, 23 Februarij 1855) het berigt bevattende, 
dat zij om verschillende redenen verhinderd worden in het 
bijwonen dezer vergadering. — Aangenomen voor berigt. 


Gelezen brief van D. 3. ROSENTHAL, Secretaris der Phy- 
sicalisch-Medicinische Gesellschaft zu Waurzburg, 21 De- 
cember 1854, strekkende tot dankbetuiging voor ontvangen 
Verhandelingen der Akademie Deel 1. Verslagen en Mede- 
deelingen Deel T, 1, 2, 3 en Deel IL, 1, 2. — riek 
nomen voor berigt. 

Gelezen brieven ten geleide 1 boekgeschenken: 1°, van 


(247 ) 


den Minister van Binnenlandsche Zaken, ('s Gravenhage, 
19 Februarij 1855, N°. 277, 5de Afd.); 2°. van den Se- 
eretaris der Physicalisch-Medicinische Gesellschaft eu Wurz- 
burg (Wurzburg, 21 Dec. 1854); 3°. van het Bataviaasch 
Genootschap van Kunsten en Wetenschappen (Batavia, 
Junij 1854 en 25 November 1853); 4°. van Dr. c. GOBÉE 
(Amsterdam, Januarij 1855). — Wordt besloten tot schrif- 
telijke dankzegging en tot plaatsing der boekgeschenken 
in de Boekerij. 

Gelezen brief van den Schriftführer der Natunrforschende 
Gesellschaft zu Halle (Halle, 6 Januarij 1855), ten geleide 
van Abhandlungen der Naturforschende Gesellschaft zu Halle, 
Th. IL, 1—3, 1854, en met het verzoek, om in ruil te 
mogen ontvangen de werken door de Akademie uitgege- 
ven. — Wordt besloten dit voorstel tot ruil aan te ne- 
men en de Secretaris gemagtigd daaraan gevolg te geven. 


Gelezen brief van den Minister van Binnenlandsche Za- 
ken (’sGravenhage, 15 Februarij 1855, N°. 160, 5de Afd.), 
waarin ter kennis der Akademie wordt gebragt: 

1°. Dat, naar aanleiding van haar rapport van den 
Sden October 1854, N°. 142 aan de H.H. Dr. w. cLEUNS 
en H. DEUTGEN, te Groningen, medegedeeld is, dat hun 
toestel mundo-motorium, volgens hun verlangen, aan het 
onderzoek der Akademie is onderworpen, en dat de in- 
houd van het daarop van de Akademie ontvangen verslag, 
den Minister heeft doen oordeelen, dat er geene redenen 
bestonden, om dien toestel voor het onderwijs aan te bevelen. 

2°, Dat, door Zijne Excellentie aan den Heer u. SAVOYEN, 
te Moutiers, ten gevolge van het rapport der Akademie 
van den 9den October 1854, N°. 150, is berigt, dat het 
door de Akademie gedaan onderzoek van zijn werk Nou- 
welles études philosophiques sur la digéneration physique ct 
morale de homme geen gunstigen uitslag heeft opgeleverd, 


( 248 } 


en dat, zoo hij dit verlangde, de Minister bereid was hem 
een afschrift van het rapport der Akademie te zenden. — 
Mogt de Heer sAvoven dit werkelijk begeeren, dan zal 
Zijne Exeellentie, wanneer het afschrift hem wordt gezon- 
den, daarvan aan de Akademie mededeeling doen. 

Gelezen brief van den Minister van Binnenlandsche Zaken 
('s Gravenhage, 9 Februarij 1855, N°. 108, 2de Afd), 
waarin ter voldoening aan het verlangen, den Minister 
kenbaar gemaakt door het schrijven van den Secretaris 
der Akademie van 80 Januarij jl, N° 15, de Ingenieur 
van den Rijks telegraaf, £. WENCKEBACH te ’s Gravenhage, 
gemagtigd is, om de werkzaamheden betrekkelijk de hem 
op te dragen vervaardiging der kopijen van den Meter en 
Kilogramme, voor rekening van wie zulks aangaat, te doen 
uitvoeren, in de herstellingswerkplaats van den Rijks tele- 
graaf. — Aangenomen voor berigt. — De Secretaris meldt 
van deze gunstige beschikking des Ministers kennis ge- 
geven te hebben aan de Commissie voor Meter en Kilo- 
gramme. 


Gelezen het verslag van de H.H. A, BRANTSen H‚ SCHLR-= 
GEL, over de door den Heer 3. VAN DER HOEVEN aangeboden 
verhandeling over het geslacht Zetiyon van LUND, — De 
berigtgevers zeggen zich volmaakt te kunnen vereenigen met 
hetgeen door den Heer 3. VAN DER HOEVEN in deze bijdrage 
is verhandeld. Zij hebben daarbij geene nieuwe feiten te 
voegen, en noodigen de Akademie te meer uit, om dit 
stuk in hare werken op te nemen, daar het eene fraaije 
afbeelding bevat van den schedel van een dier, dat, om 
zijne zeldzaamheid, aan de nasporingen der meeste natuur- 
onderzoekers ontsnapte, en tot nog. toe slechts in eenige 
verzamelingen wordt aangetroffen. — De Vergadering ver- 
eenigt zich met dit voorstel, en besluit tot het opnemen 
dezer bijdrage in hare Verhandelingen. 


(249 } 


De Heer STAMKART draagt, in naam der Commissie over 
de Daling van den Bodem, een verslag voor omtrent de 
voorloopige werkzaamheden dier Commissie, in verband met 
de door de Akademie gevoerde briefwisseling met de H.H. 
Hoofd-Ingenieurs van den Waterstaat in het 9de, J0de en 
11de District, de Heeren Er. DE KRUYFF, A. GREVE en 
J. A. BEIJERINCK. In de eerste plaats brengt hij in her- 
inmering de onderwerpen, waarover de genoemde briefwis- 
seling geloopen heeft: inlichtingen te erlangen omtrent de 
meest geschikte gelegenheden op de kusten van Noord- 
en Zuid-Holland en van Zeeland, om aan de Noordzee 
waarnemingen omtrent de waterstanden door zelf-registre- 
rende toestellen te doen geschieden; globale ramingen van 
de daartoe benoodigde kosten, en opgaven omtrent de be- 
kendheid van de hoogte van het Amsterdamsche peil op 
de voor te stellen waarnemingspunten. Daarna geeft hij 
eene korte beschrijving van den zelf-registrerenden toestel, 
zoo als deze door de Commissie — behoudens latere door 
de ondervinding aan te geven wijzigingen — voorgesteld 
is, en gaat vervolgens tot eene hoofdzakelijke vermelding 
over der bekomen inlichtingen, vervat in de missiven der 
H.H. Hoofd-Ingenieurs, welke kortelijk aldus zamengevat 
kunnen worden: 

Uit het 9de District, Noord-Holland: Dat de kust dezer 
provincie aan de Noordzee geene geschikte gelegenheid zoude 
aanbieden tot het plaatsen van eenen registrerenden toe- 
stel, althans niet dan tegen groote kosten; dat in de 
nabijheid van het dorp Petten — waar de Commissie het 
doen van waarnemingen voor de kennis der watergetijden 
zeer belangrijk acht —wel de minst ongeschikte gelegen- 
heid te vinden is, doch dat ook daar de kosten nog groot 
zouden zijn. Voorts nog, dat het merk van het Amsterdam- 
sche peil aan den Helder miet met zekerheid bekend is. 

Uit het 10de District, Zuid Holland: Dat de meest ge- 


(250 ) 


schikte gelegenheid aldaar gevonden wordt bij de Katwijk- 
sche sluizen, alwaar ook de hoogte van het Amsterdamsche 
peil bekend is. De kosten voor de inrigting van eenen 
toestel op dat punt worden globaal geschat op f 500, met 
eene jaarlijksche uitgave voor het doen der waarnemingen, 
voor papier enz. van f 200 à f 250. 

Uit het 11de Districh, Zeeland: Dat de meest doelma- 
tige standplaats voor de waarnemingen in dit gewest is bij 
den West-Kappelschen Zeedijk. — De Hoofd-Ingenieur van 
het 11de District heeft tevens twee projecten overgelegd 
met eene afteekening voor het leggen der buizen en de 
begrootingen der kosten. Het minst kostbare project, waarbij 
eene buis hevelvormig volgens het dijksbeloop gelegd wordt, 
om achter den dijk in eenen put, een met de zee op- en 
nedergaand watervlak te erlangen, wordt door de Com- 
missie aanbevolen. De kosten van daarstelling voor deze 
buis en den put zouden globaal f 1555 beloopen. De kos- 
ten voor het waarnemen kunnen daarentegen hier gering 
zijn, en b.v. op één gulden ’s weeks berekend worden. — 
Wat de hoogte van het Amsterdamsche peil betreft, dit 
zal eerlang te Vlissingen bekend zijn, en zoude vandaar 
naar West-Kapelle overgebragt moeten worden. 

Na breedere uiteenzetting van een en ander besluit de 
Commissie met de volgende voorstellen aan de beraadsla- 
ging der Vergadering te onderwerpen: 

1°, Dat aan de geraadpleegde HI. Hoofd-Ingenieurs de 
dank der Akademie worde overgebragt voor de bereid- 
willige medewerking, waardoor alleen het haar mogelijk zal 
zijn, indien de Minister van Binnenlandsche Zaken er in 
toestemt, om de toestellen tot de waarnemingen behoorlijk 
in te rigten, en de gevorderde waarnemingen te regelen. 

2°. Dat aan den Minister van Binnenlandsche Zaken 
een verslag worde gezonden der nu van de H.H. Hoofd- 
Ingenieurs ontvangen begrootingen van gevorderde kosten, 


a 


(251) 


tevens met het verzoek, dat er te West-Kapelle in Zee- 
land en aan de Katwijksche sluizen in Zuid-Holland re- 
gistreerende toestellen worden geplaatst, waarbij Katwijk 
als eene tusschenstation beschouwd zoude worden, waar de 
waarnemingen slechts, gedurende een jaar, behoefden te 
geschieden, en de toestel later overgebragt zoude kunnen 
worden naar een ander punt voorbij het Nieuwe Diep. — 
West-Kapelle zoude eene meer blijvende plaats tot waar- 
neming zijn, voor drie of vier jaren of langer, zoo men 
in Zeeland mogt verlangen den toestel aldaar meer stand- 
vastig te behouden, even als aan het Nieuwe Diep. 

8°. Dat, wegens het groot belang van het onderzoek, 
naar den loop der getijden langs onze kusten, pogingen 
worden aangewend, om deze op de hoogte van Petten te 
doen geschieden. — Vermits echter de bezwaren, daaraan 
verbonden, zeer hoog worden aangeschreven door den Heer 
Hoofd-Ingenieur van het negende District, zal men zich 
tot den wensch bepalen, dat in den omtrek van het dorp 
Petten, gedurende een jaar, regtstreeksche waarnemingen 
geschieden van de hoog- en laagwaterstanden en van den 
agger. Deze waarnemingen zouden telkens, gedurende één 
uur gedaan moeten worden, bij ieder der genoemde ver- 
schijnselen, en bestaan in minstens vier opteekeningen, van 
15 tot 15 minuten, van de hoogte des waters. Hiermede 
hoopt de Commissie, in verband met de gelijktijdige waar- 
nemingen te Katwijk en aan het Nieuwe Diep het gemis 
te vergoeden van geregeld voortgaande opteekeningen te 
Petten. 

4°. Dat aan den Minister verzocht worde last te willen 
geven tot het doen eener naauwkeurige bepaling van het 
merk van het Amsterdamsche peil aan den Helder, alwaar 
Zijne Bxeellentie reeds het stellen van vaste merkteekens 
heeft toegezegd. 

5%. Dat zoo er eene waarnemingsplaats te West-Kapelle 


(252) 


ingerigt worde, het merk van A.P. bij de waterpassingen 
op het eiland Walcheren, ook maar West-Kapelle worde 
overgebragt. 

De Voorzitter opent, na dankzegging aan den berigt- 
gever, de beraadslaging over de algemeene strekking van 
het verslag. 

De Heer storm BuYsiNG meent der Commissie in beden- 
king te mogen geven, of het niet wenschelijk ware op 
meerdere punten langs de kust der Noordzee, de waarne- 
mingen te doen plaats hebben. Hij heeft daarbij het oog 
op de groote onregelmatigheden van ebbe en vloed, en op 
de wijzigingen, die daarin plaats hebben, bij den voortgang 
van het Zuiden naar het Noorden. Hij vraagt ten slotte, 
of de waarnemingen te Petten eene inrigting vorderen zoo- 
veel kostbaarder dan aan den West-Kappelschen dijk, en 
of, zoo men te Vlissingen den invloed der Schelde op de 
waterstanden vreest, te Katwijk niet evenzeer de invloed 
te duchten zij der uitwatering van Rhijnland. 

De Heer srAMkKART antwoordt, dat de waarnemingen te 
Petten, aan de Commissie allezins wenschelijk voorkomen, 
maar dat zij van het krachtiger aandringen daarop heeft 
gemeend te moeten. afzien, wegens de groote bezwaren daar- 
tegen geopperd door den Heer Hoofd-Ingenieur van het 
gde District. Hij verheugt zich, dat uit den schoot der 
vergadering zich eene stem verheft, om nader de belang- 
rijke zijde dezer waarnemingen te Petten te doen uitko- 
men. — Hij is het met den Heer Buysine volkomen eens, 
dat de invloed der afwatering van Rhijnland te Katwijk 
wel degelijk in rekening moet gebragt worden, en acht 
daaromtrent regtstreeksche waarnemingen hoogst noodig. 

De Heer HARTING meent te moeten herinneren, dat, bij 
het oorspronkelijk opvatten van het vraagpunt, het hoofd- 
doel was nasporingen te doen omtrent de daling van den 
bodem in Nederland. Opdat dit doel worde bereikt, acht 


"TE ren 


(253 ) 


hij het wenschelijk, dat de bodem, waarop de toestellen 
worden geplaatst, zoo vast mogelijk zij. Het eiland Urk 
werd daartoe vroeger aangewezen. Spreker verwondert zich 
dat daarvan heden zoo weinig spraak is, en vooral dat 
men zelf-registrerende toestellen wenscht op te rigten, welke 
slechts tijdelijk op eenige plaats werkzaam zullen wezen. 
Hij vindt zulks vreemd, waar een vraagpunt ter sprake 
gebragt wordt, dat welligt meer dan eene eeuw zal behoe- 
ven, om tof volledige oplossing gebragt te worden. 

De Heer STAMKART licht nader het verslag der Com- 
missie toe, en roept daarbij in het geheugen terug, al wat 
vroeger van haar uitging, waaruit blijkt, dat zij hare waar- 
nemingen in drie reeksen wenscht te verdeelen *), waarvan 
de eerste over Zeeland, Zuid- en Noord-Holland, de tweede 
van het Nieuwe Diep langs de eilanden tot aan de Dol- 
laard, en de derde langs de kusten van de Zuiderzee, met 
inbegrip van Urk, zal gaan 4). Katwijk wordt daarbij 
als tusschenstation aangewezen. Het oorspronkelijk doel 
werd daarbij niet over het hoofd gezien. Maar om niet 
te veel te omvatten, heeft men zich tot enkele punten en 
tot tijdelijke waarnemingen bepaald. 

De Heer 6. 5. MULDER dankt den Heer STAMKART voor 
deze inlichting, maar zegt, dat daarmede de bezwaren van 
den Heer HARTING niet opgelost zijn. Deze toch heeft te 
regt gewezen op de behoeften van eenen vasten bodem. 
De Heer MULDER herinnert, hetgeen hij vroeger daarom- 
trent gezegd heeft, en zegt, dat Urk aan alle vereischten 
beantwoordt. Zoo men deze voorbij ziet, en het eiland 
Urk nu miet dadelijk onder de standplaatsen der waarne- 
mingen opneemt, zoude hij meenen, dat het oorspronkelijk 
vraagpunt der Akademie geheel van aard veranderd ware. 


*) Verslagen en Mededeelingen, 1ste Deel, blz. 303. 
+) Adem, blz. 184 en 189. 


Bepaalt men zich toeh tot het onderzoek op de kusten 
der Noordzee, dan meent hij, dat dit tot onjuiste uit- 
komsten zal voeren, vermits toch aldaar het terrein wel 
niet anders dan zakken kan, wegens het onderliggende veem. 

De Heer srAMKART antwoordt hierop, dat hij waarschijn= 
lijk niet duidelijk genoeg het plan der Commissie herinnerd 
heeft. Zij heeft zich een onderzoek tot doel gesteld, dat 
over drie tijdsruimten, b.v. elk van een jaar zonde worden 
verdeeld. In de derde tijdsruimte zoude ook Urk als stand- 
plaats der waarnemingen begrepen worden. Verlangt de 
Akademie, dat de waarnemingen al dadelijk aldaar zullen 
geschieden, de Commissie zal er zich niet tegen verzetten. 

Hij geeft toe, dat op de waarnemingsplaatsen aan de 
kust van Noord-Holland, het terrein werkelijk veranderlijk 
is, maar hij acht dit bezwaar van geringe waarde, vermits 
de resultaten, welke men aldaar zal verkrijgen, zullen worden 
vergeleken met meerdere vaste punten op andere plaatsen, 
nabij de kusten en landwaarts in gelegen *). Middelijk 
zal men hierdoor tot juiste uitkomsten geraken, al zijn 
ook de standplaatsen der waarnemingen onmiddellijk iets 
minder vast. 

De Heer muLper zegt, dat zijne bezwaren nu veeleer 
toe- dan afnemen. Hij hoort nu van niets dan van ver- 
anderlijke elementen spreken. — Veranderlijk toch is de 
stand van het water, en veranderlijk evenzeer de bodem, 
welke men voor het doen der waarnemingen verkiest. Het 
is naar zijn inzien onmogelijk, om hierdoor juiste uitkom- 
sten te verkrijgen. 

De bodem, waarop men de waarnemingen doet, moet 
zooveel mogelijk vast zijn. Bene vergelijking met vaste 
punten elders acht hij hoogst gewaagd. Er zijn althans 
in ons land en ook elders niet vele plaatsen, welke op 


*) Verslagen en Mededeelingen, Aste Deel, bla. 185 on 189. 


RENES 


dien naam aanspraak kunnen maken. Hij herinnert wat 
EHRENBERG meldde omtrent den bodem onder Berlijn, welke 
door Infasoriën los en schier bewogen wordt, en wat ons 
vaderland betreft, zoude men van de plek, waar de Aka- 
demie hare vergaderingen houdt, gemakkelijk de bewijzen 
kunnen overzien eener onbetwistbare losheid van bodem. 

De Heer srAMKART antwoordt dat even als men in de 
sterrekunde een vast vlak (dat evenwijdig aan zich zelf 
blijft) kan aanwijzen, ofschoon alle hemelligehamen in on- 
ophoudelijke beweging zijn, zoo ook hier een vlak geko- 
zen is, dat als vast beschouwd mag worden te midden 
van alle plaats hebbende veranderingen; te weten: het 
gemiddelde oppervlak der zee, de stand des waters, ont- 
daan van alle storende invloeden. Evenzoo als het wer- 
kelijke oppervlak der zee, doch natuurlijk slechts in min- 
dere mate, acht hij ook voor verandering vatbaar een 
vlak, dat het beloop van het oppervlak van den grond 
over het geheel volgt, en dat verbonden gedacht kan 
worden aan de hechtste gebouwen, in de sleden en elders. 
Dit laatste vlak zal in stand of vorm of in beide opzig- 
ten moeten veranderen, als de gezamentlijke bodem waarop 
de gebouwen staan eenige verandering ondergaat. Door 
vergelijking met het gemiddelde oppervlak der zee, op 
twee verwijderde tijdpunten bijv. na 50 of 100 jaren, 
zal men hierover kunnen oordeelen. 

De Heer MULDER ziet daarmede zijne bezwaren nog niet 
opgelost. Het resultaat kan, naar zijne meening, volstrekt 
niet op deze wijze verkregen worden. Het is onverschillig 
of men bepale dat de Duinen zakken. De ondervinding 
leert ons dat zij wegens den veranderlijken veenachtigen 
bodem, waarop zij geplaatst zijn, zakken moeten. Maar er 
moet hier naar eene meer ruim werkende oorzaak gezocht 
worden. Te vergeefs zal men naar haar zoeken en het 
vraagpunt beslissen, zoo men geenen vasten grond tot 


(256 ) 


punt van vergelijking neme. Bene dalende peilschaal kan 
nooit eenige waarde hebben. 

De Heer sTAMKART antwoordt hierop, dat deze daling 
niet op het oog merkbaar is, maar in elk geval langzaam 
genoeg voortgaat om de peilschaal door waterpassingen 
met meer vaste merken te vergelijken. 

De Heer G, 5. MULDER zegt dat, om hieromtrent meer- 
dere zekerheid te erlangen, het wenschelijk is dat men 
met de waarnemingen op het eiland Urk aanvange en 
deze niet tot aan het einde van het onderzoek verschuive. 

De Heer sTAMKART zegt daartegen geene de minste be- 
denking te hebben. 

De Heer marting hecht, om dezelfde redenen als de 
Heer MULDER, groote waarde aan de waarnemingen op het 
eiland Urk, maar hij meent toch dat de Heer Mmurper te 
verre gaat, door alle waarnemingen op de kust der Noord- 
zee als zonder waarde af te schetsen. Door teekening op 
het bord, toont hij, dat indien de peilschalen van de ge- 
projecteerde toestellen vergeleken worden met merkteekens, 
verbonden aan palen die door de veenlaag heen tot in den 
vasten bodem geheid zijn, men wel degelijk tot goede 
uitkomsten kan geraken. 

De Voorzitter sluit de beraadslaging over de algemeene 
strekking van het rapport, en brengt alsnu de vijf voor- 
stellen der Commissie in omvraag. 

Het eerste voorstel wordt met algemeene stemmen aan- 
genomen, en de Vergadering besluit derhalve dat aan 
H.H. Hoofd-Ingenieurs voornoemd de dank der Akademie 
zal worden toegebragt. 

Omtrent het tweede voorstel ontstaat eene levendige 
discussie, waaraan de H.H. HARTING, G. J, MULDER en 
STAMKART deel nemen, over de vraag of het niet wensche- 
lijk zoude wezen in het voorstel aan den Minister, de 
behoefte aan het eiland Urk als eene plaats tot het doen 


eN 


if 


(251) 


van waarnemingen zu reeds op te nemen. Op voorstel van 
den Heer HARTING wordt daartoe met elf tegen vijf stem- 
men besloten, waarna het geheele tweede voorstel der 
Commissie met algemeene stemmen wordt aangenomen, en 
besloten in dien geest aan den Minister van Binnenland- 
sche Zaken te schrijven, met weglating van hetgeen om- 
trent het tijdelijk inrigten eener station te Katwijk in 
het voorstel der Commissie voorkomt. 

Omtrent het derde voorstel, vraagt de Heer simons, of 
het niet doeltreffend ware, nadere onderzoekingen in het 
werk te stellen, omtrent de mogelijkheid van tegen geen 
al te hooge kosten eenen toestel te Petten op te rigten, 
aangezien het, zoowel uit het verslag der Commissie als 
uit de gehoudene discussiën blijkt, dat aan deze stand- 
plaats groote waarde behoort toegekend te worden. Na 
eene korte wisseling van gedachten, wordt besloten om 
de Commissie uit te noodigen, dat zij zich op de eene 
of andere wijze trachte te verzekeren van hetgeen daar- 
omtrent aan kosten gevorderd wordt, vóór dat in den 
geest van het derde voorstel aan den Mimister van Binnen- 
landsche Zaken worde geschreven. 

Het vierde en vijfde voorstel der Commissie worden 
zonder eenige beraadslaging met algemeene stemmen aan- 
genomen. 


De Secretaris meldt van den Heer kaiser ter vervulling 
zijner spreekbeurt op heden, en ter plaatsing in de Ver- 
slagen en Mededelingen ontvangen te hebben een betoog 
over de stelling van orto stRUvE, omtrent het breeder worden 
van den ring van Saturnus, getoetst aan de handschriften 
van HUYGENS en de naauwkeurigheid der latere waarnemin- 
gen. Nadat het hoofd en het slot daarvan door den Heer 
VAN REES waren voorgelezen, wordt het aan de Commissie 
van redactie ter hand gesteld. 


De Heers. 5. MULDER spreekt ter vervulling zijner spreek- 
beurt over druiven, druivensap en over het product zijner 
gisting, de wijn. — In eene korte inleiding doet hij den 
ruimen omvang van dit onderwerp beseffen, en rigt hij 
de aandacht zoowel op de groote verscheidenheid der soor- 
ten, als op de menigvuldigheid der bestanddeelen van de 
druif. — Craprar liet, toen hij Minister was, meer dan 
1400 varieteiten van de druif, in Frankrijk gecultiveerd, 
naar de tuinen van het Palais du Luuxembourg overbren- 
gen. Velerlei oorzaken werken zamen, om deze groote ver- 
scheidenheid in den druivenstok en in zijne vrucht teweeg 
te brengen, waaronder de warmtegraad en de bestanddeelen 
van den grond de hoofdrol spelen. Wat de wijn betreft, 
dienen daarbij ook de verschillende omstandigheden der 
gisting in rekening te komen. Om dit alles in het licht 
te plaatsen, spreekt de Heer murper in de eerste plaats 
over het druivensap, Zijne bestanddeelen zijn voornamelijk 
water, suiker, plantenlijm, gom, organische zuren, extractif- 
stoffen, vetten en onverbrandbare aschbestanddeelen. 

Aan suiker komt van 13 pCt. tot 30 pCt. in het drui- 
vensap voor. In ons land bevatten onze zoo smakelijke 
tafeldruiven slechts 10—12 pCt. suiker. Het blijkt der- 
halve, dat de reden, waarom wij uit onze druiven geen 
wijn kunnen bereiden, niet alleen in de temperatuur des 
najaars, maar ook in het gering suikergehalte te zoeken 
is. Door omzetting toeh van de suiker in alcohol en in 
koolzuur moet de wijnvorming geschieden, waarbij, zoo 
men de zaak tot den eenvoudigsten term terugbrengt, 
twee deelen suiker een deel alcohol leveren. — Het gering 
suikergehalte onzer druiven is derhalve de reden, waarom 
zij geene tot wijnvorming voldoende hoeveelheid alcohol 
leveren. 

De reden, waarom er wijnen zijn, die 20 pCt. alcohol 
bevatten, die bovendien nog eene ruime hoeveelheid suiker 


es TEE Ep ER 7 7 


(259) 


bezitten, en die alzoo van druiven zouden moeten afstam- 
men, die, om den alcohol alleen te leveren, reeds 40 pCt. 
suiker zouden moeten bevatten, moet gezocht worden in 
de verandering, welke de druiven, waaruit die wijnen ge- 
maakt worden, ondergaan, bij hunne verdrooging na de 
rijpwording. Door het verdampen van het water, vermeer- 
dert zich alsdan het suikergehalte. Soms voegt men echter 
suiker tot het druivensap, soms alcohol toe aan den be- 
reiden wijn. 

Ben tweede bestanddeel der druiven is de plantenlijm 
in het sap, en planten-eiwit in de celwanden. De celwan- 
den der vrucht bevatten ongeveer 14 pCt. eiwit, terwijl 
op 1000 deelen druivensap ongeveer 2 deelen plantenlijm 
voorkomen. Deze plantenlijm en planten-eiwit hebben, ge- 
lijk alle eiwitachtige ligchamen, eene groote neiging tot 
omzetting, waarbij de moleculen zich in beweging zetten, 
zooals dit reeds door stauL lang voor Liege gezegd is 
geworden. Dit is hetgeen bij de gisting of fermentatie 
plaats heeft, en waarvan eene omzetting der suiker in al- 
eohol en in koolzuur het gevolg is, zoodat het alcohol- 
gehalte van den wijn niet alleen van de suiker, maar ook 
van de hoeveelheid planten-eiwit en plantenlijm af hangt. 

Een derde bestanddeel is de gom, welke welligt in 
den vorm van plantenslijm, en zeker niet in dien van Ara- 
bische gom in druivensap voorkomt. Hare rol is gewigtig 
bij den overgang van het druivensap tot wijn. 

In de celwanden der vrucht is ook het eigenaardig be- 
standdeel bevat, dat men pectine heet. Het gaat door al- 
caliën over in acidum pecticum, maar is van geen invloed 
op de wijnvorming. 

Van meer belang zijn de organische zuren, welke in 
het druivensap voorkomen. — Spreker noemt in de eerste 
plaats het wijnsteenzuur, waardoor in den wijn een wijn- 
steenzuur afzetsel gevormd wordt, in verbinding met kalk 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL III, 18 


( 260 ) 


en met potasch; het laatste is de zoogenaamde Cremor 
tartari, — In alle wijnen komt wijnsteenzuur voor. Het 
druivenzuur, door PASTEUR zoo uitnemend onderzocht, doet 
zich onder den vorm van een kristal voor, dat aan zijne 
beide uiteinden niet dezelfde gedaante heeft. Men vond 
het slechts in enkele wijnen, in den Rhijnwijn, in dien 
der Vogesen, enz., maar naarmate men er meer naar zoekt, 
vindt men het menigvuldiger. 

Het bestaan van citroenzuur in druivensap is zeer twij- 
felachtig. Spreker vond het niet, noch in druivensap, noch 
in wijn. Daarentegen komt in de druiven appelzuur voor, 
en wel in grootere hoeveelheid in de niet rijpe dan in de 
rijpe druiven. Het neemt derhalve af bij het rijp worden 
der druiven, terwijl het wijnsteenzuur toeneemt. Voorts 
moeten nog niet behoorlijk gekende extractstoffen genoemd 
worden, welke in de plantensappen zich kleurloos voordoen, 
en aan de lucht blootgesteld, bruin gekleurd worden. 

Ook komen sporen van vetten voor, en eindelijk onver- 
brandbare aschbestanddeelen, als magnesia, kalk, soda, 
potasch, ijzer, mangaan, zwavelzuur, phosphorzuur, chlor, 
kiezelzuur. Maar niet de bestanddeelen van het druivensap 
alleen, maar ook die der schillen, pitten en steelen moeten 
in rekening gebragt worden, waar het op de wijnvorming 
aankomt. In wijn toeh komt looizuur voor, dat niet in 
het druivensap bestaat, maar er uit de schillen, de pitten 
en de steelen bijkomt, als deze te zamen met de overige 
bestanddeelen der druiven gekneusd worden. Voor vele 
wijnsoorten wordt dit alles gemeenschappelijk tot gisting 
gebragt. Uit de pitten vormen zich alsdan vette zuren, 
en uit deze, de steelen en de druivenschillen ontstaat looi- 
zuur. Dit looizuur met eene kleurstof brengt de kleur 
van den wijn teweeg. Het sap van alle druiven ís vrij 
van looizuur en van kleurstof; in de schillen der witte 
druiven komt geene kleurstof maar looizuur, in die der 


( 261 ) 


blaauwe druiven komen beide voor. Hierdoor kan uit blaanwe 
en witte druiven witte, en uit de blaauwe druiven roode 
wijn gevormd worden. Het sap van de blaauwe druiven 
zonder schillen gist tot witten wijn. 

Spreker gaat daarna over tot de beschrijving der ver- 
schijnselen, welke zich bij de gisting openbaren. — Bij 
eene temperatuur van 15—20° C. ontwikkelen zich uit 
de massa der gekneusde druiven luchtblaasjes. Het vocht 
wordt troebel en er ontstaat schuim aan de oppervlakte, het- 
geen van drie tot zes dagen aanhoudt, De nieuw gevozmde 
gisteelletjes bestaan uit gom, die zich in cellenstof ver- 
anderde, met eiwit als inhoud. De gisting gaat van de 
eiwitachtige ligchamen uit, en de inhoud der blaasjes blijft 
voortdurend in omzetting. De blaasjes zijn onoplosbaar in 
water, vormen eerst het genoemde schuim, maar na eenige 
dagen een afzetsel ten bodem. De suiker wordt alcohol, 
en het planten-eiwit en de plantenlijm verlaten het vocht, 
daar zij deels ontleed worden, deels als gist een afzetsel 
geven. Door dit afzetsel van gist isde wijn van het drui- 
vensap onderscheiden. De zuren gaan van het druivensap 
in den wijn over. Maar, om zich daarvan goed rekenschap 
te geven, is het noodzakelijk de betrekking te overwegen 
wan de zuren tot de anorganische bestanddeelen. De hoe- 
veelheid suiker is aanzienlijk verminderd en in de plaats 
van een waterhoudend in een geestrijk vocht getreden, 
waarin sommige bestanddeelen van het druivensap niet 
meer oplosbaar zijn. Bij de vorming dus van den alcohol 
wordt het wijnsteenzuur met den kalk en met de potasch 
nedergeslagen, zoodat er weinig meer van in den wijn 
overblijft. De bestanddeelen van den bodem, waarop de 
wijnstok groeit, hebben op de bestanddeelen van den wijn 
grooten invloed. Spreker verduidelijkt zulks door de wer- 
king der magnesia te schetsen. Hoe minder vrij zuur in 


den wijn aanwezig is, hoe zoeter en hoe minder geurig 
18” 


( 262 ) 


kij wordt. De eerste gisting van het druivensap is binnen 
tien tot veertien dagen afgeloopen. Daarin vormt zich de 
aleohol, maar dit kan nog geen wijn heeten. De geur en 
de smaak moeten er bij komen, hetgeen slechts in de 
tweede of stille gisting geschiedt. Deze heeft in vaten 
plaats, waarin de wijn na de eerste gisting overgebragt 
wordt, en duurt eenige maanden, zonder dat daarbij eenige 
schuimvorming geschiedt. Zij verheft zich in het voor- 
jaar wegens de alsdan intredende warmte,en geenszins we- 
gengween geheimzinnig verband met den bloeitijd van den 
wijnstok, gelijk somtijds wordt opgegeven. Bij deze tweede 
gisting ontstaat de wijngeur, welke allengs toeneemt. Zij 
wordt eigenlijk teweeg gebragt door eene op zich zelve 
onaangenaam riekende zelfstandigheid, aether oenanthicus, 
welke uit eene verbinding ontstaat van vetzuur met aethyl- 
oxyde. Bij het liggen van den helder afgetapten wijn in 
vaten verdampt het water, waardoor het alcohol-gehalte in 
den wijn klimt, maar ook de vaten lediger worden, het- 
geen de lucht met den wijn in aanraking zoude brengen, 
en aldus tot nadeelige inwerking aanleiding zoude geven, 
zoo daartegen niet werd gewaakt door gestadige aanvul- 
ling der vaten. 

De wijn wordt derhalve meer geconcentreerd. Alle be- 
standdeelen nemen toe. De wijn verandert in zich zelven. 
Geene scheikundige rust toch is in een organisch mengsel 
denkbaar. Deze verandering kan ten pnadeele geschieden, 
b.v. het lang worden van den wijn, hetgeen het gevolg is 
van de wording van eene ruime hoeveelheid gom of plan- 
tenslijm; of door de oxydatie van den alcohol, waardoor 
de wijn zuur wordt; of ten voordeele, door het ontstaan 
van de verhoogde geur, welke men bouguet heet. De tijd 
doet zulks, door omzetting van den aether oenanthicus. — 
Als voortbrengsels dezer omzetting noemt de Spreker den 
geurigen aether butyricus, het geurige azijnzuur aethijl oryde. 


( 263 ) 


In belegen wijnen ontwikkelt zich de azijn-aether en vele 
andere aethers, waarom men dezen ook wel bij jonge wijnen 
voegt, ten einde aan deze de eigenschappen te geven van 
ouden wijn. 

Ten slotte gewaagt de Spreker van de kleurstoffen, 
waardoor de verschillende soorten van wijn hare kleur krijgen. 
De roode kleur wordt voornamelijk door ééne stoffe, en 
wel eene blaauwe kleurstoffe teweeg gebragt, die verkregen 
wordt door rooden wijn met loodsuiker neder te slaan, 
het nederslag in water te verdeelen, er gezwaveld water- 
stofzuur door te roeren en het zwavellood, waarin de kleur- 
stof is teruggehouden, met water uit te koken, daarna 
met aether uit te trekken, en nu met alcohol en azijn- 
zuur te behandelen. De bruine of zoogenaamd gele kleur 
is het gevolg van een oxydatie-product van looizuur, apo- 
thema genoemd, 


De Voorzitter dankt den Spreker voor deze voordragt, 
en zegt geene discussie daarover te kunnen vergunnen, 
vermits de wettelijk voorgeschreven tijd verstreken is. 


Bij de laatste omvraag biedt de Heer vaN ReES een 
betoog aan, door den Heer c. r. w. BAEHR ter plaatsing 
in de Verslagen en Mededeelingen ingezonden, onder den 
titel van Herleiding van eene bijzondere Klasse van diffe- 
rentiaal. vergelijkingen tot nieuwe Veranderlijken. Het wordt 
in handen gesteld der Commissie van redactie. Niemand 
heeft iets verder voor te stellen, en de vergadering wordt 
gesloten. 


(264 ) 


OVAM EZ 


DER IN DE MAAND FEBRUARIJ 1855 DOOR DE 
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN 
BOEKGESCHENKEN. 


NEDERLAND. 


Nederlandsch Lancet, 3° Serie. 4e Jaargang. N°. 5. 'sGra- 
venhage 1854, 8°. 


Inhoud. 


F. C. DONDERS. De zigtbare verschijnselen van bloedsomloop in het oog. 

P: J. VAN WAGENINGEN. Slagaderbreuk van de arteria poplitea. Onder- 
binding van de arteria femoralis. Sphacelus. Amputatio femoris. 
Tneidenten. Genezing. Epicrisis. 

A. ILCKEN. ‘Door volkomene genezing gevolgde behandeling van een 
geval van lupus tuberculosus, hypertrophicus s, non exedens- 


Practisch Tijdschrift voor de Geneeskunde in al haren 
omvang. N.S. 1e Jaarg. Januari, Februarij. Gorinchem 
1855. 8°. 


Inhoud van Januarij. Oorspronkelijke Bijdragen. 


Chronische maagzweer (Ulcus Perforans), met de verschijnselen van 
maagkanker, weeke kanker van het net en het darmscheil, 

Paresis Motoria der onderste en bovenste ledematen. — Herstelling 
door magneto-electriciteit en koude wasschingen. 


Journalistiek. 


HEIDENHAIN. Anatomische orgaan-verandeningen en symptomen-ver- 
bindingen, in hare verhouding tot elkander en tot de therapie. 

Is bij terugblijvend hoofd, nadat de romp van het kind geboren is, de 
aanwending der tang te verkiezen boven de handgreep met tractiën 
aan de schouders? 

Over den aard en de behandeling der kinkhoest, 

E. MARCHAND. Over de therapeutische werking van het asid, arsenicum 
in huidziekten. 

Het wegnemen der moederkoek bij placenta praevia als een midde! 
tot stilling der bloedvloeijing. 

Boekaankondigingen. 

Militaire geneeskunde. 


(265 ) 


Inhoud van Februarij. Oorspronkelijke Bijdragen. 


Spoedig ontstane en even spoedig weder verdwenen hydrops ascitis en 
anasarca, onder toediening van kooge giften Digitalis. — De voor- 
waarden voor de diuretische werking der Digitalis. 

Kan een uitgebreid chronisch erysipelas zonder gevaar voor metas- 
tasis, volgens de abortive methode worden behandeld? 


Journalistiek. 


SCHÄFENER. Eenige aanteekeningen over de behandeling van den 
croup. 

Zonderlinge werking van eene groote gift Nitras argenti. 

Bijdrage tot de aetiologie der cholera, 

‘Over de ontaardingen der ingewanden ten gevolge van breukbe- 
klemming. 


Bestaat er aanwijzing een door verwonding vernielden bulbus te 
exstirperen? 


EVAREN. Over het gebruik van eene cilindervormige spons in ziekten 
der baarmoeder. 


Over de veelvuldig voorkomende onregelmatigheid en toevallige ver- 
lenging van den duur der zwangerschap bij de vrouw. 

WARLOMONT. Over de behandeling van den pannus door inénting met 
bleanorrhagischen etter. 


BOUDIN. Over eenige verschijnselen, die men waarneemt bij door den 
bliksem getroffen menschen en dieren. 


MUSSEY. Slagaderlijke gezwellen van het oor, onderbinding der beïde 
a. carotides. 


Over de behandeling van den in het vleesch gegroeiden nagel. 

Boekaankondigingen. 

Militaire geneeskunde. 

Tijdschrift der Ned. Maatschappij tot Bevordering der 
Geneeskunst. 6° Jaargang 1855. Januari. Arnhem 
1855. 8°. 

Inhoud. 


J. ZEEMAN. Rapport, namens de commissie voor statistiek. 
Geneeskundige plaatsbeschrijving. 


Mededeelingen en berigten van de Geldersche Maatschappij 
van Landbouw over 1854. IV. Arnhem 12°. 

J. VAN DER HOEVEN. Handboek der Dierkunde, Deel II, 
Stuk 6. Amsterdam 1855. S°. 

C. A. J. A. OUDEMANS. Aanteekeningen op het Botanische, 


( 266 ) 


Loölogische en Pharmacognostische gedeelte der Phar- 
macopoca Neerlandica. 2° Aflevering met Atlas. Rot- 
terdam 1855. S°, 


OOST-INDIE 


De ontbrekende werken van het Bataviaasch genootschap. 
Deel 16, 21. 8°. 


Verhandelingen van het Bataviaasch genootschap van 
Kunsten en Wetenschappen. Deel XXV. Batavia 1853. 4°. 


Inhoud. 


P, BLEEKER. Overzigt der Geschiedenis van het Bat. gen. van 1778—1853. 
Bijdrage tot de kennis der Muraenoïden en Synbran- 
choïden van den Indischen Archipel. 

— —_—__— Nalezingen op de Ichthyologie van Japan. 

— — ——- Nalezingen op de Ichthyologische Fauna van Bengalen en 
Hindostan. 

C.F. WINTER. Hangling Darmo, bevattende de regering, wonderlijke 
lotgevallen en krijgsbedrijven van den vorst Hangling Darmo te 
Melowo Pati, tot de verheffing van zijnen kleinzoon Bambang Gondo 
Kesoemo tot Vorst van genoemd rijk Molowo Pati. Naar een oor- 
spronkelijk Javaansch handschrift, afkomstig van Soerakarta, in 
poëzy (tembang motjopal of kleine zangmaat). 

R. FRIEDERICH. Codieum manuscriptorum Arabicorum, in bibliotheca 
Societatis Artium et Literarum, quae Bataviae floret, asservatorum 
Catalogi pars prima. 


Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde. 
Jaargang 1, Afl. T—XII, Batavia 1854, 8°. 


BELGIË. 


Mémoires de l'Académie Royale de Médecine de Belgique. 
Tome III, 2e Partie. Bruxelles 1854. 4°. 


Table, 


SPRING. Monographie de la hernie du cerveau et de quelques lésions 
voisines, 

MICHAUX. Résection de la mâchoire supérieure. 

J. s. stAs. Recherches médico-légales sur la Nicotine, suivies de quel- 
ques considérations sur la manière générale de déceler les alecalis 
organiques dans le cas d'empoisonnement. 

GRAUX. Du choléra morbus, considéré au point de vue de ses lésions 
anatomiques et physiologiques, de ses symptômes et de son traitement. 


( 267 ) 


Bulletin de Académie Royale de Médecine de Belgique, 
1854—55. Tome XIV, N°. 3. Bruxelles 1855. 8°. 


Table. 


LOMBARD. Rapport de la deuxième section sur une communication de 
M. GRAINGER, inspecteur du conseil supérieur de santé de Londres, 
relative au choléra. Î 

Suite de la discussion du rapport de la commission qui a examiné 
le Mémoire de M. var DE LOO, sur le bandage plâtré de M. mar- 
THIJSSEN. 

LEROY-D'ETIOLLES. Sur les maladies cancéreuses et le degré d’utilité 
de la chirurgie dans leur traitement. 

MATHIEU. Nouveaux instruments de chirurgie. 

Motion d'ordre de M. rarror, relative à la pleuropneumonie épizoo- 
tique. 

Ouvrages présentés. 

Observations. 


FRANKRIJK. 
Comptes Rendus de l'Académie des Sciences. Tome XL. 
N°. 1—4. Paris 1855. 4°. 


Table. 
Mémoires et Communications. 

DUFRENOY. Note sur un cristal de diamant provenant du district de 
Boyagen au Brésil. 

SEGUIN. Sur un nouveau mode d'emploi de la vapeur, par la restitu- 
tion, après chaque expansion periodique, de la chaleur convertie en 
effet mécanique, et sur une nouvelle machine à vapeur pulmonaire. 

VÖHLER. Sur la combinaison du méthyle avec le tellure. 

PRINCE C. BONAPARTE. Coup d'oeil sur les Pigeons. 


Rapports. 


DECAISNE. Rapport sur un Mémoire de M, THENARD, intitule: « Re- 
cherches sur la destruction de 'Eumolpe de la Vigne.” 

FLOURENS communique, au nom de M. puverNovr, des remarques sur 
une Note de M. cosra, concernant des ossements fossiles de Croco- 
diliens trouvés dans le territoire de Lecce, royaume de Naples. 


Mémoires et Communications. 


DECAISNE. Note sur le Dioscorea Batatas. 

Bior. Sur le degré de confiance que l'un doit accorder aux tables de 
réfractions actuelles. Détermimation des circonstances hors desquelles 
Fapplication cesse d'être légitime, 

PRINCE C. BONAPARTE. Coup d'oeil sur les Pigeons. 

BERTHELOT, Sur la réproduction de l'alcool par le bicarbure d'hydrogène. 


( 268 ) 


LEROY-D'ETIOLLES, ‘Traitement des anévrismes et des varices par les 
injections coagulantes. 

LAUGIER, Anatomie pathologique de la membrane des bourgeons 
charnus, 

BAUDENS. Mémoire sur les fractures de jambe traitées par son appareil. 

Mémoires présentés. 

BIOT. Sur le degré de confiance que l'on doit accorder aux tables de 
réfractions actuelles. Examen de la théorie d'Ivory. 

eaAvCnY, Sur un théorème général qui fournit immédiatement, dans un 
grand nombre de cas, des limites entre lesquelles une série simple 
ou multiple demeure convergente. 

PAYEN fait hommage à l'Académie d'un exemplaire de la deuxième 
édition de son traité de la distillation des betteraves. 


Rapports. 


DE QUATREFAGES. Rapport verbal fait sur un ouvrage allemand de M. 
Fock», intitulé: „Etudes physiologiques. (Mouvemements et repro- 
duction des Navicules.)” : 

MAISONNEUVE. Mémoire sur la ligature de lartére carotide externe. 

GUÉRIN. Essai d'une généralisation de la methode sous-cutanée. 

CH. SAINTE-CLAIRE DEVILLE. Etudes de litbologie. 

LAUCEL. Du clivage des roches. 

Mémoires présentés. 


SEMON. Procédés conservateurs de la Vigne et de la Pomme 
de Terre. Marseille 1855. 8°. 

F. A. QUERENNE. Archives de Physiologie de Thérapeutique 
et d’Hygiène. (Mémoire sur laction physiologiqueet thé- 
rapeutique des Ferrugineux). Paris 1854. 8°. 


ENGELAND. 
Proceedings of the Royal Society. Vol. V, N° 8. 82, 
DUITSCHLAND, 
Abhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft zu Halle. 


Band II. 1—3 Quartal. 4e. 
Inhalt. 


D, F. L. V. SCHLECHTENDAL, Betrachtungen über die Zwergmandeln und 
die Gattung Amygdalus überhaupt. 

v. THILO 1RMISCH. Beiträge zur vergleichenden Morphologie der Pflanzen. 

BURMEISTER. Ueber Arten der Gattung Cebus. 


( 269 ) : 

BURMEISTER. Untersuchungen über die Flügeltypen der Coleopteren. 

L. KRAHMER. Die Mortalitätsverhältnisse der Stadt Halle in der ersten 
Halfte des 19 Jahrhunderts, mit rücksicht auf den Binfluss, welchen 
Jahreszeiten und epidemische Kinflusse auf die Mortalitätsverhältnisse, 
auf wahrscheinliche und darchschnittliehe Lebensdauer ausüben. 

TH. DEUKE. Ueber die Entwicklung des Embryo bei Pedicularis palis- 
tris und sylvatica. 

H. BURMEISTER. Ueber Gampsonychus fimbriatus Jord. 

Viertelsjahresberichten über die Sitzungen der Naturforschenden Gesell- 
schaft zu Halle. 


Verhandlangen des Naturhistorischen Vereines der Preus- 
sischen Rheinlande und Westphalens. 11° Jahrgang. 
Heft 4. Bonn 1854. S°. 


Inhalt. 


NÖGGERATE. Pseudomorphische Krystalle nach Kochsalz im Muschel- 
kalk von Eicks in der Eifel, nebst Abbild. 

Zusatz zu der vorsteheden Abhandlung. 

STOLLWERK. Verzeichniss der bis jetzt im Kreise Crefeld, Uerdingen 
Linn und der nächstgelegenen Ortschaften aufgefundenen Schmet- 
terlinge. 

Wissenschaftliche Vorträügen in der Generalversamlung zu Hagen. 

WIRTGEN und zeiLEr. Vergleichende Uebersicht der Versteinerungen 
in der Rheinischen Grauwackc, Ì 

C. BISCHOF, Analyse eines Bergmittels aus dem Tiefbau von Kunsten- 
floz der Steinkohlenformation von Saarbrücken. 

SCHNEIDER. Erratische Blöcke am Niederrhein. 

Sitzungberichten der Niederrheinischen Gesellschaft für Natur- und 
Heilkunde. 


Verhandlangen der Physicalisch-Medicinischen Gesellschaft 
in Wurzburg. Band V. Heft 1—11. Wurzburg 1854. 82, 


Inhalt von Heft 1. 


HARLEY. Ueber Urohämatin und seine Verbindung mit animalischen Harze. 

Bericht über einige an der Leiche eines Enthaupteten angestelte Beo- 
bachtungen. 

HEIJMANN. Versuch einer pathologisch-therapeutischen Darstellung der 
Krankheiten in der Tropenländern. 

TEXTOR. Fall von Exarticulation des Oberarmes nebst Bemerkungen 
über das Sterblichkeitsverhältniss nach diesen Operation. 

0: SONN. Verschiedene Mittheilungen aus dem Gebiete der Electricitats- 
lehre. 


Ueber Kreuzung zweier fortschreitenden Bewegungen mit auf 
einander folgenden Verdiehtungen und Verdünnungen der Theile, 
durch welche die Bewegung statifindet. 


270 ) 


vircHow. Zur normalen und pathologischen Anatomie der Nägel und 
der Oberhaut, insbesondere über hornige Entartung und Pilzbildung 
an den Nägeln. 

SCHMETTER. in Fall von Punetion der Ovarien par Vaginam. 

RUMMEL. Kin Fall von Arsenikvergiftung. . 

Beitrag zu den vergleichenden Untersuchungen der in 24 

Stunden durch der Harn ausgeschiedenen Stoffe. 

ESCHERICH. Hygieinisch-statistische Studiën über die Lebensdauer in 
verschiedenen Ständen. 


Inhalt von Heft 2. 


FRIEDREICH. Zwei Fälle zur Casuistik der Brustkrankheiten. 

HAMMER. Ein neues Urethrotom. 

OSANN. Verbesserungen in dem verfahren Köniplastische Abdrücke 
darzustellen. 

KÖLLIKER und mürver. Bericht über die wahrend der Sommersemester 
1853 und 1854 in der physiologischen Anstalt der Universität Wurz- 
burg angestellten Versuche. 

MAYER. Einige Worte über die von mir beobachteten Fotalluxationen, 
namentlich aber über die subcoracoidale luxatio humeri congenita 
und über ein dagegen neu projectirtes Reductionsverfahren durch 
Osteotomia Scapulae. 

FRIEDREICH. Bericht über 33 im Juliushospitale abgelaufene Fälle von 
Abdominaltyphus. 

MüLLER. Notiz über das Mannchen von Argonauta Argo. 


Erster Nachtrag zur Verzeichnisse der Bibliothek der 
Phys. Med. Gesellschaft zu Wurzburg. November. Wurz- 
burg 1854, 12°. 

5. A. GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik. Th. 
XXXIII. H. 4. Th. XXXIV. H‚. 1. Greifswald 1854, 82. 


Inhalt von Heft 4. 


P. G.H. HEINEMANN. Einfacher Beweis des Lehrsatzes, welcher behauptet, 
dass zwei dreiseitige Pyramiden, die einander gegenbildlich (sym- 
metrisch) gleich sind, gleich grossen Raum Inhalt haben. 

c. PAULUS. Ein Beitrag zum geometrischen Zeichnen. 

GRUNERT. Zwei sehr merkwürdige Sätze von der Ellipse und von der 
Hyperbel. 9 

BUTTEL. Integration einer lineären Differentialgleichung zweiter Ordnung 
zwischen zwei Variabelen. 

LOITNER. Lösung des Problems der Bewegung eines festen Schweren 
um einen Punkt der Umdrehung-saxe rotirenden Revolutionskörpers 
in Functionen, welche die Zeit explicite enthalten. 

C. EF. LINDMAN. De variis modis aequationes quarti gradus solvendi. 

Observata quaedam de Ellipsi. 


(271) 


©. F. LINDMAN. Adnotationes quaedam de varíis loeis hujus archivi. 
De aliquot integralibus definitis. 
8. SPITZER. Integration der Gleichung 
Ty dr + zy de, + 23 daz + zdzz =O. 
SPITSER. Note über die Summenformel 


es Xan + 1 
ee rk 
Rn 


G. EMSMANN. Ueber die kleinste Sehne, die sich durch einen in der 
ebene einer ebenen Curve gegebeven Punkt in derselben zichen lasst. 

Uebungsaufgaben für Schülen. 

Miscellen. 

Litterarischer Bericht. 


Heft 1. 


HESSEL. Ueber die Aufgabe, aus der gebenen Anzahl aller denkbaren 
Daurchmesser eines Kreises die Anzahl aller denkbaren Durchmesser 
einer Kugel zu finden. 

MEIJER. Construction der Kegelschnitte mit Hilfe von Krümmungskreisen. 

GRUNERT. Weber den Vortrag der Lehre von dem physischen Pendel 
und von den Momenten der Trägheit. 

STECZKOWSKI. Bemerkungen über Höhenmessung mit dem Barometer. 

O0. WERNER. Eigenthümliche Ableitung der Formeln der sphärischen 
Trigonometrie. 

GRUNERT. Ueber die Hauptaxen einer beliebigen Systems materieller 
Punkte. 

WERNER. Zur Theorie der Differenzenreihen. 

Beweis des pythagoraischen Lehrsatzes. 

Herleitung der Neperschen Analogicen, 
PITZER. Formeln für die Summen und Differenzen-rechnung. 
Uebungsaufgaben für Schülen. ’ 


Heidelberger Jahrbüchen der Tutteratur. 28 Jahrg. H. 1. 
Heidelberg 1855. S°, 


Inhalt. 


Oesterreichische Strafprozessordnung. 

Kaiserliches Patent u. s. w. 

Gros. Kritik der Altenburgischen Strafprozessordnung. 
zaJorTI. Il regolamento di procedure Penale etc. 
BAVAT. Procès du comte d'Egmont. 

BEITZEE. Geschichte der Deutschen Freiheitskriege. 
Friccius. Geschichte der Belagerungen Danzigs. 

— ——_ Geschichte der Bloekade Cüstrins. 
Erinneringen aus den Feldzügen 1806 bis 1815, 


(272) 


Aus dem Tagebuche v. coromm’s. 

Denkwürdigkeiten des Mecklenburgischen Huzarenregimente. 
GIeSEBRECHT. Geschichte der Deutsche Kaiserzeit, 
BUNSEN. William Penn. 

VESQUE V. PUTTLINGEN. Oestreichs Verhoge. 

VILLEMAIN. Geist der Altchristlichen Litteratur. 

RUTH. Studien uber Dante. 

Mémoires de la Société géologique de France. 

KERL. Rammelsberger Huttenprocesse. 

SCHEERER. Der Paramorphismus. 

HAMMER PURGSTALL. Litteraturgeschichte der Araber. V. 
ee Das Arabische Hobelied der Liebe. 
HAEN. Der Fund von Lengerich. 

Vv. GUMPACH. Chronologische Abhandlungen. 


A. L. BUSCH. Astronomische Beobachtungen auf der König- 
lichen Universitäts Sternwarte in Königsberg. el Ab- 
theilung. Königsberg. 1854. 4°. 

STEINER. Geschichte und Topographie des Maingebietes 
und Spessarts unter den Römern. Darmstadt 1834. 8. 


Over de Romeinsche Opschriften aan den Donau. 
II Th. 2 Afl. 


GEE Pee 


GEWONE VERGADERING, GEHOUDEN DEN 31sten MAART 1855. 


Demn neme 


Tegenwoordig, de Heeren : 3. vaN GEUNS, A. 11. VAN DER BOON 
MESCH, CL. MULDER, G. A. VAN KERKWIJK, D. J. STORM BUXSING, 
H. J. HALBERTSMA, A. A. SEBASTIAN, P. J. J. DE FREMERY, 
F. C. DONDERS, J.G.S. VAN BREDA, J.P. DELPRAT, H. SCHLEGEL, 
L.J. A. en DER. KUN, R. LOBATTO, F. DOZY, W. VROLIK, 
G.J. MULDER, R. VAN REES, G. SIMONS, F.J. STAMKART, P. HARTING 
en van de Afdeeling Taal-, Letter-, Geschiedk. en Wijsg. Wetensch. de 
Heer J. BOSSCHA. 


Het proces-verbaal der gewone vergadering van 24 
Februarij j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. 

Worden gelezen brieven van den Heer R. VAN RES, ter 
verontschuldiging over het niet vervullen zijner spreekbeurt, 
van de Heeren J. w. L. VAN OORDT, J. BADON GHYBEN, 
G. E‚ V. SCHNEEVOOGT, ter verontschuldiging over het niet 
bijwonen dezer vergadering. — Aangenomen voor berigt, 
onder aanbeveling voor het vervolg. 


Worden gelezen brieven ten geleide van boekgeschenken. 
1°. Van den Minister van Buitenlandsche Zaken ('s Gra- 
venhage, 15 Maart 1855); 2°. van den Minister van Bin- 
nenlandsche Zaken (’s Gravenhage, 24 Maart Lett. A, 
5de Afd.); 3°. van den Heer JOHN 5. BENNeTT, Secretaris 
van de Linnean Society te London (Jsondon, 10 November 
1854); 4°. van den Heer c. WiepMANN, Bibliothecaris der 
Königl. Bayerische Akademie der Wissenschaften (Munchen, 
1 Februarij 1855); 5°. van den Heer w. R. WEITENWEBER, 
Secretaris der Königl. Böhmischen Gesellschaft der JV issen- 


( 214 ) 


schaften, (Prag, 24 Januarij 1855); 6°. van den Heer 
pozy, Secretaris van H.H. Curatoren der Hoogeschool te 
Leiden (Leiden, Januarij 1855); 7°. van den Heer c. copEr 
(Amsterdam, 24 Maart 1855); 8°. van den Heer c. Ler- 
MANS (Leiden, 7 Maart 1855). — Wordt tot plaatsing in 
de boekerij en tot schriftelijke dankzegging besloten. 

Woidt gelezen een brief van den Heer r. ropiN (Paris, 
28 Fevr. 1855) waarin, onder begeleiding van boekge- 
schenken, de goedkeuring en de aanbeveling der Akademie 
daarop gevraagd worden. Wordt met eenparige stemmen 
besloten, dat de Akademie zich bij de beantwoording van 
dezen brief houden zal aan het voorloopig Reglement van 
Orde $ 10, en derhalve den Heer rogin onder dankbetui- 
ging voor de ontvangen boekgeschenken zal schrijven, dat 
zij zich niet over de waarde van eenig haar toegezonden 
boekwerk verklaart, tenzij de uitnoodiging daartoe op hoo- 
ger last geschiede, of wel het boekwerk haar ter mede- 
dinging naar eenen uitgeloofden prijs worde toegezonden. 

Gelezen brieven tot dankzegging voor ontvangen boek- 
geschenken, van: 1°. m. u. smyru, Moreign Secretary van 
de Royal Society (London, 25 Januarij 1855); 2°. soun 
BARLOW, Secretaris van de Boyal Institution (London, 28 
September 1854); 3°. samus p. rorpes, Secretaris van de 
Royal Society of Edinburgh (Edinburgh, 12 December 
1854); 4°. sosePm SOVERING, Secretaris van de American 
association for the advancement of Science (Cambridge, 16 
December 1854); 5°. cur. morst, Secretaris van het Aca- 
demische Collegie van de Koninklijke Noordsche Frederiks- 
Universiteit (Christiania, 29 December 1854); 6°. FARADAY, 
buitenlandsch lid der Akademie. 7°.r. siSMoNDA, Secretaris 
van de Académie Royale de Turin (Turin, 3 Februarij 
1855.) Aangenomen voor berigt. 


De Secretaris berigt van den Heer r. KRAHMER, Schrift- 
führer der Naturf. Gesellsch. zu Halle bij schrijven van 
11 Maart jl. ontvangen te hebben: het aangevraagde 
Eerste Deel der Abhandlungen van het genootschap voor- 
noemd. — Wordt besloten daarvoor schriftelijk dank te 
zeggen, en omtrent de aangevraagde ruiling gevolg te 
geven aan het besluit der jongste gewone vergadering. 


Gelezen brieven van den Heer c. METTENHEIMER Secre- 
taris der Senkenbergische Stiftung te Francfort a/M (Franc- 
fort a/M, 7 Maart 1855) en van den Heer DOMENIcO PrANI 
Secretaris van de Accademia delle Seienze dell Instituto 
di Bologna (Bologna il 24 Febraio 1855) beide voorstel - 
len tot ruiling bevattende van de werken, door deze beide 
geleerde Instellingen uitgegeven tegen diegenen, welke door 
de Akademie wereldkundig worden. — Wordt besloten 
deze voorstellen aan te nemen en de Secretaris gemagtigd 
daaraan gevolg te geven. 


Gelezen een brief van den Heer HAUSMANN, Secretaris 
der Königliche Gesellschaft zu Göttingen (Göttingen 26 
Febr. 1855), ter kennisgeving dat op den 23sten Februarij 
des nachts ten een ure in den leeftijd van ongeveer 78 
jaren overleed cARL FRIEDRICH GAUss, buitenlandsch lid der 
Akademie. — Wordt besloten aan den Secretaris voor- 
noemd schriftelijk het leedwezen der Akademie te betui- 
gen over het verlies, dat de wetenschappen lijden door den 
dood van wijlen haar beroemd medelid. 


Gelezen brief van den Minister van Koloniën aan den 
Voorzitter der Akademie ('sGravenhage den 23sten Februarij 
1855, lett. F. N°. 16.) waarmede wordt berigt, dat, ten 
einde aan de uitbreiding der wetenschappen op Japan en 
onder de Japanners bevorderlijk te zijn, de Regering, ten 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL III. 19 


(276) 


dienste van het personeel der Factory op Decima, eene bi- 
bliotheek van wetenschappelijken aard wenscht daar te stel- 
len, waarin onder anderen moeten worden opgenomen de 
beste boekwerken, welke er in de Hollandsche taal bestaan 
over de Natuurkunde, Scheikunde, Waterstaat, Geologie, 
Sterrekunde, het Mijnwezen en Eneyclopaedische werken. — 
De Minister verzoekt dien ten gevolge mededeeling der 
boekwerken, die, naar het gevoelen der Akademie, daar- 
voor zullen behooren in aanmerking te komen. — Vermits 
deze zaak veel spoed vereischt, houdt de Minister zich 
voor eene beantwoording, zoodra mogelijk aanbevolen. De 
Voorzitter zegt dezen brief in afschrift medegedeeld te 
hebben aan de H.H. 6. 5. MULDER, R. VAN REES, J. P. DELPRAT, 
en J. G. S. VAN BREDA, met verzoek om opgave van de be- 
doelde boekwerken, en herinnert dat de zaak vervolgens 
ter spraak werd gebragt in de buitengewone vergadering 
van den 10den Maart j.l. waarin werd besloten de boeken- 
lijsten uit te breiden tot de werken over Natuurlijke Ge- 
schiedenis en Wiskunde, welke wel is waar niet dadelijk 
door den Minister genoemd zijn, doch vermoedelijk wel 
door zijne Bxeell. bedoeld worden. — Naar aanleiding 
van een en ander zijn deze boekenlijsten, door de hierbo- 
ven genoemde leden der Akademie, alsook door de H.H. 
EF. DOZY, W_VROLIK en F.J. STAMKART opgemaakt, en met 
een begeleidend schrijven van den Secretaris, onder dag- 
teekening van den 26sten Maart j.l, den Minister gezon- 
den. — De Vergadering hecht hare goedkeuring aan deze 
handelingen van den Voorzitter en neemt de kennisgeving 
daarvan aan voor berigt. 


De Secretaris brengt ter tafel een schrijven van den 
Heer e. pe KRuvrr (Haarlem 17 Maart 1855 N°. 785), 
dat door hem in afschrift werd medegedeeld aan de Com- 
missie over de daling van den bodem. — Hij ontving 


En 


(217 ) 


daarop van de Commissie een ontwerp-antwoord aan den 
Heer Hoofd-Ingenieur, dat door hem, in naam der Aka- 
demie, is verzonden. Aangenomen voor berigt. — Naar 
aanleiding van dit schrijven en van het daarop gegeven 
antwoord, stelt de Heer STAMKART, in naam der Commis- 
sie, voor, dat de Akademie besluite, de berekening der 
waarnemingen aan den Helder op den voet van hetgeen 
in deze missiven bepaald wordt, en op kosten der Aka- 
demie te doen voortzetten. Wordt met en stemmen 
dien overeenkomstig besloten. 

Gelezen een brief van H.H. Burgemeester en Wethou- 
ders der Stad Amsterdam (Amsterdam, 28 Maart 1855 
N°. 3746) strekkende ten antwoord op de brieven der 
Akademie van 1l Oct. en 3 Jan. j.l. N° 156 en 198, 
waarin wordt berigt: 

1°. dat HEd. Achtb. bereid zijn tot daarstelling van 
den in den brief van 11 October jl. N°. 156 medege- 
deelden registrerenden toestel tot aanwijzing der verschil- 
lende waterstanden in het IJ; doch dat de plaatsing nog 
afhangt van eene nadere beslissing omtrent het al of niet 
behouden van het tegenwoordig stads-waterkantoor; 

2°, dat der Akademie maandelijks de verlangde tabel- 
len betrekkelijk de gedane waarnemingen zullen worden 
medegedeeld, ingerigt volgens de vroeger ingediende mo- 
dellen, onder nader bral met den Heer Wethouder der 
stads publieke werken; 

3°. dat zoo daartegen geene overwegende bezwaren blij- 
ken te bestaan, ook van lieverlede zullen worden medege- 
deeld de resultaten uit vroegere waarnemingen over drie 
achtereenvolgende jaren, telkens negentien jaren terug- 
gaande. 

De Akademie neemt met erkentelijk genoegen ken- 


mis van dezen brief, en besluit tot mededeeling ‘daarvan 
19* 


(278 ) 


in afschrift aan de Commissie over de daling van den 
bodem. 

Wordt gelezen een brief van den Heer pruprar (’sGra- 
venhage, 12 Maart 1855) in eigen naam en in dien van 
den Heer vAN Rees, berigtende dat geene bedenkingen be- 
staan tegen het opnemen van de Verhandelingen der H.H. 
KAISER en BAEHR in de Verslagen en Mededeelingen. — 
Aangenomen voor berigt. 


Wordt gelezen een brief van den Heer A. BRANTS (Joppe, 
27 Maart 1855), ten geleide van een opstel over houtpa- 
renchym, de mergstralen onderling vereenigende enz, inge- 
zonden ter plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen der 
Akademie. In handen gesteld der Commissie van redactie. 


De Heer HARTING spreekt over de daling van den Ne- 
derlandschen bodem én den voorkhistorischen tijd, beschouwd 
in verband met dien van geheel westelijk Europa, en hel- 
dert deze voordragt op door eene kaart. 

Na eene korte inleiding, waarin Spreker de drijfveren 
uiteenzet, welke hem bezielden toen hij het vraagpunt der 
daling van den bodem in Nederland bij de Akademie ter 
spraak bragt, zegt hij zich te verheugen, in den Heer sra- 
RING in zooverre eeneu bestrijder gevonden te hebben, dat 
dit ons geacht medelid, zonder de daling bepaald te ont- 
kennen, echter van oordeel is, dat de verschijnselen, die 
daarvoor als bewijzen zijn aangevoerd, zeer wel op andere 
wijze te verklaren zijn. — Hierdoor toch wordt de Heer 
HARTING in staat gesteld, enkele der daarop betrekking 
hebbende vraagpunten nader ter toetse te brengen. — In 
de eerste plaats meent hij te moeten blijven stilstaan bij 
de vraag, of de Nederlandsche bodem in voorhistorische 
tijden, eene daling heeft ondergaan. — Hij herinnert, dat 


(279 ) 


een hoofdbewijs daarvoor vroeger door hem werd gevon- 
den in het onderzoek der gronden bij de bekende putbo- 
ring te Gorinchem opgebragt, waarbij toch bleek dat tot 
op eene diepte van 121m onder den beganen grond zich 
eene zoetwater-formatie bevindt, en onmiddelijk daaronder 
scherp er van afgescheiden, eene zeewater-formatie, beide 
herkenbaar aan talrijke organische overblijfselen. — Het 
is duidelijk, dat deze zee-formatie behoort tot de jongste 
tertiaire formatiën, en dat de soorten van schelpen, welke 
er ten grootsten getale in worden gevonden, ook diegenen 
zijn, welke het talrijkst in onze tegenwoordige zee leven. — 
De Heer srArinG leidt uit de hooge ligging der tertiaire 
gronden in Overijssel, Limburg en nabij Antwerpen de 
stelling af, dat er of bij het werkelijk zakken des bodems, 
eene schaalbeweging heeft plaats gehad, in diervoege dat de 
bodem onder Gorinchem zakte, en elders rees, — of dat, het- 
geen hem meer waarschijnlijk voorkomt, de schelpen daar- 
heen van elders zijn gevoerd, en dat de wording van dezen 
grond eigentlijk moest gesteld worden in de laatste tijden 
van het diluviaal of in de eerste van het alluviaal tijd- 
vak. — Het komt den Heer HARTING voor dat nog een 
derde alternatief mogelijk is, namelijk, dat de zeebodem 
onder Gorinchem in geen verband hoegenaamd ook staat 
met de overige bovengenoemde tertiaire gronden, en des 
niettemin tot het tertiaire tijdvak behoort. Deze laatste 
toch zijn van veel vroegeren oorsprong, en gedurende de 
oudere gedeelten der tertiaire periode gevormd, terwijl die 
onder Gorinchem tot de jongste tertiaire vormingen behoo- 
ren. — Toen deze ontstonden, waren gene reeds sedert 
lang hoog boven de zee, waarin zij eenmaal werden afge- 
zet, opgerezen. — Spreker verwijst daaromtrent tot zijne 
Verhandeling, opgenomen in de Verh. uitgegeven door de 
Geolog. Comm. D. I, p. 262, en behandelt voorts de vraag, 
of de schelpen, zoowel die, welke in de zee-formatie, als 


(280 ) 


die, welke in de daarop liggende zoetwater-formatie voor- 
komen, zich heden nog bevinden op de plaats waar-, of in 
welker nabijheid de dieren geleefd hebben, of van elders 
daarheen gevoerd zijn. — Uit de sporen van slijting in 
sommige, en uit de gave frischheid van andere besluit de 
Spreker dat enkele van elders werden aangebragt, maar dat 
verreweg het meerendeel tot dieren behoort, die op de 
plek zelve geleefd hebben. — Wanneer men nu nagaat, 
dat op eene diepte, die zich uitstrekt van 85 tot 117 el 
onder A.P. talrijke zulke geheel gaaf bewaarde zoetwater- 
schelpen voorkomen, behoorende tot soorten, die men ge- 
woonlijk slechts in ondiepe slooten en moerassen aantreft, 
dan heeft men voorzeker daaruit de gevolgtrekking af te 
leiden, dat eenmaal die bodem boven of althans gelijk met 
A.P. gelegen heeft, met andere woorden, dat die bodem 
eene zeer aanzienlijke daling heeft ondergaan. 

Hiermede echter wil de Heer nARTING niet beweren, dat 
er in ons Vaderland geene bewijzen zouden bestaan voor 
eene vroegere rijzing des bodems. Integendeel meent hij 
dat deze stellig heeft plaats gehad en waarschijnlijk nog 
sterker geweest is dan de latere daling. — Na dit alles 
vooraf gezegd te hebben, geeft de Spreker in eene korte 
schets een overzigt, door eene kaart toegelicht, van de 
wijze waarop de bodem-vorming van ons Vaderland ver- 
moedelijk in den voorhistorischen tijd geschied is. Hiertoe 
rigt hij de aandacht op het uitgestrekt plateau, gevormd 
door den zeebodem, te beginnen aan het zuidelijk gedeelte 
van Zweden en op een tamelijk grooten afstand rondsom 
Groot-Brittanje en Ierland, langs onze kusten en die van 
Frankrijk zich uitstrekkende, en waarvan de diepste plaats 
thans 100 vademen onder de zeeoppervlakte ligt. Volgens 
het gevoelen van vele geologen is dit plateau eenmaal 
droog land geweest, waarop oliphanten en rhinocerossen, 
van Siberië af tot in Ierland ronddwaalden. De over- 


eed tergen A A 


(281 ) 


blijfselen, welke men in zee opvischt, geven daarvan 
blijk. — Het vaste land van Europa heeft zich dus in 
dien tijd tot voorbij Ierland uitgebreid; dit eiland was 
met Engeland verbonden, en dit hing weder te zamen met 
de tegenoverliggende kuststreek. Is dit zoo, dan is later 
dit geheele gedeelte van westelijk Europa aanzienlijk ge- 
daald, en in die daling moet ons Vaderland zijn begre- 
pen geweest. De uitkomsten der putboring te Gorinchem 
bewijzen zulks. De bodem van ons Vaderland had dus 
eenmaal eene veel grootere uitgestrektheid. Hij breidde 
zich over de thans door de Noordzee bespoelde plek uit, 
naar Engeland en verder Noordwestwaarts. Tevens was 
een gedeelte van dien bodem, bepaaldelijk dat naar de 
oostzijde, ten gevolge der vroegere opheffing veel hooger 
boven het zeevlak gelegen dan thans. Doch nu ving de 
langzame daling aan, en de zee baande zich daarbij eenen 
weg over den vroeger droog gelegen bodem. Het was 
toen, dat hef oude zeestrand onder Gorinchem ontstond. 
Doch de groote rivieren, die thans ons land doorsnijden, 
bestonden reeds en voerden haar zand en slib zeewaarts. 
Daar de daling zeer langzaam was, werd het verlies van grond 
door de inbraak der zee, later wederom hersteld door het 
met het rivierwater aangevoerde rotsgruis. De zee toch trok 
zich meer westwaarts terug, en er ontstond eene met zoet- 
water gevulde lagune, waarin zich de rivieren uitstortten, 
alvorens hunnen verderen weg naar zee voort te zetten. 

De Spreker voert ook eenige gronden aan, die schijnen 
te bewijzen, dat de groote zandbedding onder Amsterdam, 
welke op gemiddeld 54 el diepte aanvangt en waarvan de 
grens op 172 el nog niet bereikt is, eene voortzetting is 
der zoetwater-formatie onder Gorinchem, en dat zich dus 
de bovengenoemde lagune ook over Noord-Holland heeft 
uitgebreid. Dit aangenomen zijnde, was deze uitgestrekte 
maar ondiepe lagune de vergaderplaats van een groot ge- 


( 282} 


deelte van het door den Rhijn en de Maas afgevoerde rots- 
gruis, terwijl het overige naar zee werd gevoerd en aldaar 
zand- en kleibanken vormde. — Langen tijd was de hoe- 
veelheid dier afzetting groot genoeg om op te wegen tegen 
de voortgaande daling; maar eindelijk behield deze het 
overwigt en baande de zee zich eenen weg tot de lagune. 
Op die wijze werd de thans door Noord-Holland ingeno- 
men bodem door de zee bedekt, en werden daarin, dat is 
op het zand der vroegere zoetwater-formatie, de talrijke 
zand- en kleibeddingen afgezet, die men thans onder die 
provincie aantreft. — De Heer mARTING besluit met zijn voor- 
nemen kenbaar te maken, om in eene volgende vergade- 
ring deze beschouwingen voort te zetten en ook over den 
historischen tijd uit te breiden. 


De Voorzitter dankt den Spreker voor zijne Bijdrage, 
en stelt voor, dat een uittreksel daarvan in het proces- 
verbaal dezer zitting worde opgenomen, waarna de weten- 
schappelijke discussie over het gehoorde geopend wordt. 

De Heer van Brrpa zegt het niet volkomen eens te zijn 
met den Heer HARTING. — Het is moeijelijk, om zonder 
de voorwerpen, het wetenschappelijk vraagpuut te behan- 
delen. Ongaarne echter zag hij dat uit zijn stilzwijgen 
tot overeenstemming met den geachten Spreker wierd be- 
sloten. Hij betwijfelt het, of de zee-formatie onder Go- 
rinchem wel den naam van tertiair verdient. Ook ziet hij 
niet in, waarom de schelpen, op den bodem der put in 
Gorinchem gevonden, niet van elders aldaar kunnen zijn 
aangebragt. Naar zijne meening moet de bodem-vorming 
onder Gorinchem tot de delta-formatie teruggebragt wor- 
den, in overeenstemming met hetgeen men aan de Elbe, 
den Donau, de Rhone, de Mississipi, den Nijl ziet geschieden. 

De Heer HARTING antwoordt, dat de Heer VAN BREDA 
hem niet goed schijnt verstaan te hebben. De kwestie 


( 233 ) 


of hier van eene tertiair-formatie spraak kan zijn, heeft hij 
in het midden gelaten, daar zij eigenlijk niets met de 
hoofdvraag, — die aangaande de daling namelijk, — te ma- 
ken heeft. Intusschen is hij bereid kortelijk zijne gronden 
uiteen te zetten, waarom hij dien bodem tertiair noemt. 
In zijne Verhandeling over de putboring te Gorinchem 
meent hij te hebben aangetoond, dat de ouderdom in elk 
geval niet hooger kan gesteld worden dan die van de Suf- 
folksche erag. Daarmede heeft hij echter geenszins be- 
weerd, dat zij niet jonger dan deze kan zijn. Integendeel, 
hij houdt het voor waarschijnlijk, dat die bodem gevormd 
is gedurende den tijd, waarop een gedeelte van ons dilu- 
vium ontstond. Hij doet daarbij opmerken, dat er tusschen 
de diluviale en de tertiaire periode geene scherpe grenzen 
“te trekken zijn, maar dat beide in elkander grijpen. De 
vraag is derhalve eigenlijk deze: bevinden zich onder de 
schelpen, die onder Gorinchem op de plek zelve geleefd 
hebben, te midden van vele andere die ook nu nog in de 
naburige zee voorkomen, ook eenige, die thans uitgestor- 
ven zijn of althans opgehouden hebben bewoonsters te 
zijn van de zee langs onze kusten? En deze vraag meent 
de Heer naRTING bevestigend te moeten beantwoorden, op 
grond van den ongeschonden toestand dier schelpen, die 
even frisch en gaaf zijn als die van de soorten, welke nog 
leven, en zich daardoor zeer onderscheiden van andere, welke 
er, schoon in geringe getale, onder gemengd zijn, en die 
door hunnen afgesleten staat werkelijk eenen veel ouderen 
oorsprong en een vervoer van elders verraden. 

De Heer vAn prReDa is het met den vorigen Spreker 
eens omtrent de onmogelijkheid eener grensbepaling tus- 
schen het diluvium en de tertiaire formatie. Hij ont- 
kent echter de geldigheid van het argument, geput uit den 
ongeschonden toestand der schelpen. De verplaatsing toch, 
welke zij bij de tegenovergestelde meening hadden te on- 


(284) 


dergaan, kon zich onmogelijk over verren afstand uitstrek- 
ken, en er is geen bezwaar in de veronderstelling, dat zij 
gedurende een kort transport gaaf bleven. Hij meent nog 
eens terug te moeten komen op hetgeen hij omtrent de 
delta-vorming in het midden bragt. 

De Heer HARTING antwoordt, dat zeker de zaak moeijelijk 
anders uit te maken is, dan met de voorwerpen in de hand, 
maar dat inmiddels niemand aan de delta-vorming twijfelt, 
en deze ook ten volle door hem is aangenomen. Zij schijnt 
hem echter volstrekt niet te bewijzen, dat de vroegere be- 
woners der bewuste schelpen niet kunnen geleefd hebben 
op de plaats, waar deze gevonden werden. 

De Heer vAN BREDA antwoordt, dat de zeebodem vroe- 
ger was, waar nu Gorinchem staat, en dat op dien bodem 
het alluvium en de detritus van den Rhijn werden afgezet. * 

De Heer HARTING zegt dat er, in de veronderstelling 
dat er daarbij geen daling had plaats gegrepen, alsdan, — 
de groote afstand in aanmerking genomen, waarin de schel- 
pen dan moesten vervoerd zijn om op die diepte te ko- 
men, — slechts gruis en geene gave schelpen in moesten 
voorkomen. 

De Heer vaN Brema blijft bij zijn gevoelen, dat in 
geen der aangevoerde argumenten een bewijs gelegen is 
voor de daling van den bodem, hoewel hij haar intus- 
schen niet wil ontkennen. 

De Heer HARTING wijst ter wederlegging op het eigen- 
aardige der delta-vorming en op het bekende feit, dat 
daarbij in zeer vele andere gevallen, b. v. bij de delta’s 
van de Mississipi en van den Ganges, eene daling van 
den bodem plaats heeft. 

De Heer vAN BREDA antwoordt, dat hetgeen, ter beves- 
tiging dezer stelling omtrent de rijzing der kust van Zwe- 
den gezegd is, nog verre is van bewezen te mogen heeten. 

De Heer seurecen zegt, dat, zoo men al voor de kust 


he nd 


(285 ) 


van Zweden twijfel mag blijven koesteren, het verschijnsel 
intusschen voor de kust van Groot-Brittanje boven allen 
twijfel verheven is. 

De Heer vaN BREDA, dit laatste feit aannemende, ziet 
niet in, waarom het niet even goed van het zakken van 
het water afhankelijk kan wezen. De zee toch kan haar 
niveau niet blijven behouden. 

De Heer HARTING antwoordt, dat, zoo men de kwestie 
ten slotte op dit terrein wilde brengen, het werkelijk on- 
noodig is er langer over te spreken; want dat door be- 
rekeningen genoegzaam uitgemaakt is, dat de zee door 
het daarin nedergezette rotsgruis in de 10,000 jaren on- 
geveer 8 Engelsche duimen rijst. Het spreekt van zelf 
dat men dit cijfer, dat in verhonding tot de waargenomen 
rijzing en daling van het land zeer gering is, in rekening 
brengt. 


De Voorzitter sluit deze wetenschappelijke wisseling 
van gedachten en geeft het woord aan den Heer scHLEGEL, 
die over eenige nieuwe soorten van Vergiftige Slangen aan 
de Goudkust spreekt, en zijne voordragt met afbeeldingen 
toelicht. — Eene daarover voor de Verslagen en Mededee- 
lingen aangeboden Verhandeling wordt in handen gesteld 
der Commissie van redactie. 


Niemand heeft iets verder voor te stellen en de verga- 
dering wordt gesloten. 


EE an 


( 286 ) 


ORVEEPROZITAGAT: 


DER IN DE MAAND MAART 1855 DOOR DE 
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN 
BOEKGESCHENKEN. 


NEDERLAND. 


Annales Academici 1850—1851. Lugduni-Batavorum, 
1855. 4°, 
Tijdschrift ter Bevordering van Nijverheid. Tweede Reeks, 
Deel III, Stuk [. Haarlem 1855. S°. 
Inhoud. 


6. J. HENGEVELD. Over het Rundvee en zijne verschillende soorten, 
rassen en veredeling. 

Korte berigten enz. 

H. C. VAN HALL. Berigten en Mededeelingen. 

Longgziekte. 

Voorschriften voor het Tecknische onderwijs in Oostenrijk en Sardinië. 


Répertoire de Cartes, publié par \Institut Royal des In- 
genieurs Neêrlandais. Livr. 8. La Haye 1855. S°. 

Nederlandsch Weekblad voor Geneeskundigen. Jaargang 
IV : December. — Jaargang V : Januarij, Februarij. Am- 
sterdam 1854—1855. S°, 

Tijdschrift der Ned. Maatschappij tot bevordering der 
Geneeskunst. Jaargang VE. Februarij. Arnhem, 1855. 37. 


Inhoud. 


Jaarlijksch verslag over de Ned. geneeskundige Litteratuur, 1853. 
IH, J. HALBERTSMA. Verslag over de geschriften aangaande de Na- 
tuurkunde. 


Practisch Tijdschrift voor de Geneeskunde. N.S. Jaarg. 1. 
Maart. Gorinchem, 1855. S°. 


Inhoud, 


J. w. kürreR. Mania intermittens, Vruchtelooze behandeling met sul- 


ie 


(287 \ 


phas Chininae, herstelling onder toediening van hooge giften Acetas 
Morphii en koude stortbaden. 

©. coBÉE. Hydrops anasarca et ascitis, morb. Brightii, verschijnselen 
van levercirrhose en dysenterisch proces. — Dood. — Lijkopening. — 
Epicrisis. 

Journalistiek, Boekaankondigingen, enz. 

c. GOBEE, Brieven over Geneeskunde. II, Deventer 1855. 8°. 

F. VAN DOESBURGH. Over kleurmenging en kleurmeting. 
Utrecht 1855. S°, 


C. LEEMANS. Het algemeen Alphabet. 8. 
BELGIË, 


J. DAVID. De ziekten der geleerden, in zes zangen. Gedicht 
van Mr. w. BILDERDIJK. 6° Stuk. Leuven 1854, S°. 


FRANKRIJK. 


Comptes Rendus de l'Academie des Sciences. N°. 5—9. 
Paris 1855. 4°. 


Table N°. 5. 


caucar. Note sur l'application du calcul des variations à l'intégration 
d'un système d'’équations différentielles. 

cLoQvET. Mémoire sur les concrétions intestinales (entérolithes, éga- 
gropiles, etc.) 

FIGUIER. Mémoire sur lorigine du sucre contenu dans le foie, et sur 
existence normale du suere contenu dans le sang de l'homme et 
des animaux. 

NE 6: 

CATCHY. Sur les avantages que présente l'introduction d'un paramètre 
variable et des notations propres au calcul des variations dans quel- 
ques-unes des principales formules de l'analyse infinitésimale. 

DUREAU DE LA MALLE. Sur les grands bambous de 1'Inde, de Mada- 
gascar et de Afrique occidentale. 

coste fait hommage à l'Académie d'un exemplaire de l'ouvrage qu’il 
vient de faire paraître sous le titre de. « Voyage d'exploration sur 
le littoral de la France et de 1’Italie. 

LONGET. Nouvelles recherches rélatives à l'action du suc gastrique sur 
les matières albuminoides. 


inkoe lie 


BRAVAIS. Note sur le rapport géométrique qui lie le mouvement récl 
d'une étoile filante à son mouvement apparent. 


(288 ) 


PrAVAIS fait hommage à l'Académie d'un exemplaire imprimé de 
son Mémoire sur les marées observées pendant le voyage de la com- 
mission scientifique du Nord. 

caucuy. Note sur les conditions de convergence des séries qui repré- 


sentent les intégrales générales d'un système d’équations différen- 
tielles. 


FLOURENS donne des nouvelles de la santé de M. puverNov, qui depuis 
plusieurs semaines n'a pu assister aux séances de l'Académie. 
DELAUNAY. Sur une méthode d’intégration applicable an calcul des 
perturbations des planètes et de leurs satellites. 
LEROY D'ETIOLLES. Note sur un exciseur électrique. 
Sur la diathèse cancéreuse et linopportunité des 


opérations prématurées pratiquées comme méthode générale dans le 
but de prévenir la dégénérescence. 


N°. 8, 


Le Président, à l'ouvertnre de la séanee, donne connaissance de la 
nouvelle perte qu’a faite l'Académie dans la personne de M. ner 


DE BRÉAUTÉ, correspondant de la section d’ Astronomie, décedé le 3me 
de ee mois. 


caucur. Addition à la Note insérée dans le dernier Compte rendu. 


Sur la nature des intégrales d'un système d'équations diffé- 
rentielles du premier ordre. 


Sur la distinction et la représentation des fonctions continues 
et discontinues. 


Biot. Sur le degré de confiance que l'on doit accorder aux tables de 
réfractions actuelles. Examen de la théorie de Bresser. 

BRAVAIS fait hommage à l'Académie d'un exemplaire de sa descrip- 
tion d'un nouveau polariscope. 


Le Prince Cc. BONAPARTE présente à l'Académie son ouvrage intitulé: 
„Coup d'oeil sur l'ordre des Pigeons. 

WERTHEIM. Mémoire sur la torsion. 

w. vROLIK. Lettre sur quelques points de l'organisation de 
animal du Nautile Flambé (Nautilus Pompilius 1.) 
Caen 1855. 4°. 


B. ROBIN. Loi nouvelle régissant les différentes propriétés 
chimiques. Paris 1855. 8°. 


— —__— Rôle de loxygène dans la respiration et la vie 
des végétaux et dans la statique des engrais. Paris S°. 


— —__— Mode d'action des anesthésiques par inspiration. 
Paris 1852. S°. 


—__—___— Précis élémentaire de chimie générale minérale 


(289 ) 


et organique expérimentale et raisonnée. 1° et 2e partie. 
Paris 1854. 8°. 


ALGÉRIE. 


curoN. Voyage d'Alger aux Ziban, l'ancienne Zebe, en 
1847, avec atlas Alger 1852. 4°. 

— — Inseriptions puniques et libyques trouveés en 1840 
dans la province Constantine. Alger 1854. 4°. 


GROOT-BRITTANJE. 


Philosophical Transactions of the Royal Society of Lon- 
don. Vol. 144, part 1—2. London 1854. 4. 


Contents. 


J. TYNDAL. On the vibrations and tones produced by the contact of 
bodies having different temperatures. 

. POWER. Theory of the reciprocal action between the solar rays 
and the different media by which they are reflected, refracted, or 
absorbed; in the course of which various optical laws and pheno- 
mena are elucidated and explained. 

H.M. NOAD. On some of the products of the decomposition of nitro- 
tolirylie acid. 

J. Boorn. Researches on the geometrical properties of elliptic inte- 
grals- 

W. F. DONKIN. On a class of differential equations, including those 
which occur in dynamieal problems, p. I. 

W. J. af. RANKINE. On the geometrical representation of the expansive 
action of heat, and the theory of thermo-dynamic engines. 

F. GRAHAM. The Bakerian lecture, on osmotic force. 

G. NEweorrt. Researches on the impregnation of the ovum in the 
Amphibia; and on the early stages of development of the embryo. 

A. CAYLEY. An introductory memoir upon quantities. 

5. D. HOOKER. On the functions and structure of the rostellnm of 
Listera ovata. 

W. MARCET. An account of the organie chemical constituents or 
immediate principles of the exerements of Man and Animals in 
the healthy state. 

5. c. ross. On the effect of the pressure of the atmosphere on the 
mean level of the Ocean. 

A. H. HASSALL. On the frequent occurrence of Indigo in Human urine, 
and on its chemical, physiological, and pathological relations. 

F. POLLOCK. On certain properties of square numbers and other qua- 
dratic forms, with a table of odd numbers from 1 to 191, divided 


N 


(290 ) 


into 4, 3 or 2 square numbers, the algebraie sum of whose roots 
(positive or negative) may equal 1, by means of which table all the 
odd numbers up to 9503 may be resolved into not exceeding 4 square 
numbers. 

J. P. JOULE and w. THOMSON. On the thermal effects of fluids in 
motion. p. II. 


Proceedings of the Royal Society. Vol. VI, N° 100—102. 
Viole VELD, AN Sire, 10; mal Orni8ie 


Address of. the right honourable President, delivered at 
the anniversary meeting. November 1854. 8°. 


List of the Members of the Royal Society 1854. 4°. 

De ontbrekende Deelen van de Transactions of the Royal 
Society of Edinburgh, Vol, III, XII 1788—1794, 
1824. 4°, en Proceedings N". 2, 3, 9, 10, 11, 12, 16. 
1833 —1840. S°, 


Transactions of the Royal Society of Pdinburgh. Vol. XXT, 
p. 1. 1853—1854. 4°. 


Contents. 


3. pav. On the Impregnation of the ova of the Salmonidae. 

T. 8. TRAILL. On the Torbanehill mineral. 

A CONNELL. On a new Hygrometer or dew point instrument. 

H. How. On the action of the Halogen compounds of Ethyl and Amyl 
on some vegetable alkaloids. 

J. F. BROWN. On a general method of substituting Jodine for bydro- 
gen in organic compounds, and on the properties of Jodopyrome- 
conic acid. 

W. THOMSON, Note on the possible density of the luminiferous medium, 
and on the mechanical value of a cubic mile of sunlight. 

On the mechanical energies of the solar system. 

J. F. MILLER. On the meteorology of the English lake district, inclu- 
ding the results of experiments on the fall of rain, the temperature, 
the dew point, and the bumidity of the atmosphere, at various 
heights on the mountains, up to 3166 feet above the sea level, for 
the years 1851—1858. 

W. THOMSON. On the dynamical theory of heat. Thermo-eleetrie cur- 
rents. 

J. H. BENNETT. An investigation into the structure of the Torbanehill 
mineral and of various kinds of coal. 

J. H. BALFOUR. On certain vegetable organisms found in eoal from 
fordel. 


( 291 ) 


T. ANDERSON. Researches on some of the chrystalline constituents of 
Opium. 
On the products of the destruetive distillation of animal 
substances. 


Proceedings of the Royal Society of Wdinburgh. Session 
1858—1854. Se. 

The Transactions of the Royal Irish Academy. Vol. XXII. 
Part V. Science. Dublin 1855. 4°. 


Contents. 


T. R. ROBINSON. Experimental Researches on the lifting power of the 
Electro-Magnet, p. I. 

J. W. MALLET. Report on the chemical examination of antiquities 
from the Museum of the Royal Irish Academy. 

J. H. JELLETT. On the properties of inextensible surfaces. 

G. J. ALLMAN. On the attraction of Ellipsoids, with a new demonstra- 
tion of Clairaut's theorem; being an account of the late Prof. mac 
GULLAGH's lectures on those subjects. 

R. MALLET. Notice of the British Earthquake of November 9. 1852. 

H. LLOYD. Notes on the Meteorology of Ireland, deduced from the ob- 
servations made in the year 185ì, under the direction of the Royal 
Irish Academy. 

F. R. ROBINSON. Experimental Researches on the lifting power of the 
Electro-Magnet. p. IL. Temperature correction; Effects of Spirals 
and Helices. 

W. H. HARVEY. Some Account of the marine botany of the Colony of 
Western Australia. 


Proceedings of the Royal Irish Academy. Vol. V—VI. 
p. 1. Dublin 1853—1854. 8°. 


The Transactions of the Linean Society of London. Vol. 
XXI, p. 3. London 1854. 4°. 


Contents. 


C. J. F. BUNBURY. Notes on the vegetation of Buenos-Ayres and the 
neighbouring districts. 

W. ROXBURGH. On the genus Agquilaria. 

R. KIPPIST. On Acradenia, a new genus of Diosmeae. 

J. CURTIS. On the genus Myrmica, and other indigenous Ants. 

G. H‚ K‚ THWAITES. Note on the genus Ancistrocladus of Wallis. 

J. CURTIs. Remarks relative to the affinities and analogies of natural 
objects, more particularly of Hypocephalus, a genus of Coleoptera. 
W. ADAM. On the osteological relations observable among a few species 

af the Bovine family. 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL III. 20 


( 292 ) 


DUITSCHLAND. 


Abhandlungen der K. Böhmischen Gesellschaft der Wis- 
senschaften. Band VI—VIL. 1848—1852. Prag, 1851 
bis 1852. 4°. 

Inhalt von B. VI. 


BOLZANO. Ueber die Eintheilung der Schönen Künste. 

JELINEK. Bahnbestimmung des von De Vico am 24 Jänner 1846 ent- 
deckten Kometen. 

MATZKA. Versuch einer wichtigen Lehre von der Realität der vorgeblich 
imaginären Grössen der Algebra, oder einer Grundlehre von der 
Ablenknng algebraischen Grossenbeziehungen. 

F. KOLEREATI. Genera et species Trichopterorum. 

PRESL. Epimeliae botanicae. 


Inhalt von B. VII. 


c. rrITsCH. Grundzüge einer Meteorologie für den Horizont von Prag. 

F. X. FIEBER. Genera Hydrocoridum secundum ordinem paturalem in 
familias disposita. 

Species generis Corisa. 

c. rrirscH. Resultate mehrjähriger Beobachtungen über jene Pflanzen 
deren Blumenkronen sich täglich periodisch öffnen und schliessen. 

F. X. FIEBER. Rhynchotographieën. 

F CARARRA. De’ scavi di salonanel 1850. 

W. R. WEITENWEBER. Mittheilungen über die Pest zu Prag in den 
Jahren 1713—1714, 

Denkschrift über A. 5. corDA’'s Leben und litterä- 

risches Wirken. 


Lotos, Zeitschrift für Naturwissenschaften. Jahrgang 
TI—_IV. Prag 1853—1854. 8°. 

Abhandlangen der Koenigl. Baierischen Akademie der 
Wissenschaften. (Math. Phys. Classe). B. VIT, 2e Abth. 
München 1854. 4°. 


Inhalt. 

6. oM. Erklährung aller in einaxigen Krystallplatten zwischen gerad- 
linig polarisirten Lichte wahrnehmbaren Interferenz-erscheinungen, in 
mathematischer Form mitgetheilt. 

a. ror und A. wAGNER. Die fossilen Knochenüberreste von Pikeroni 
in Griechenland. 

scnarnäurr. Abbildung und Beschreibung des Universal-Vibrations- 


Photometers. 
Ueber Phonomcetrie, nebst Beschreibung eines zur Messuns 
der Intensität des Schalles erfundenen Instrumentes. 


(293 ) 


Abhandlangen der « Koenig). -Baierischen Akademie der 
Wissenschaften (Hist. Classe). B. VIL 2e Abth. Mün- 
chen, 1854. 4°. 


Inhalt. 


K. A. MUFFAT. Das Bündniss des Adels und der Städten von Ober- 
baiern zur Beilegung der brüderlichen Zerwürfnisse zwischen König 
Ludwig und Herzog Rudolph vom Jahre 1316. 

F: KUNSTMANN. Hieronymus Münzer's Bericht über die Entdeëkung der 
Guinea. Mit einleitenden Erklärungen. 

WITTMANN. Die Burggrafen zu Regensburg. 

K. A. MUrFAT. Beiträge zur Lebensgeschichte des Herzogs glad I 
von Baiern. 

J. vorer. Ueber die Gefangenschaft des Herzogs Christoph van Baiern. 


Gelehrte Anzeigen B. XXXIX. München 1854, 4° 


K. SPRUNER, Pfalzgraf Rupert der Cavalier. Pestrede zur 
Feier des Geburtsfestes Seiner Majestät des Königs 
Maximilian IL. München 1854. 4°. 


Oeffentliche Sitzung der K. Akademie der Wissenschaften 
bei Pnthüllung des Denkmals von luorenz v. Westen- 
rieder. München 1854. 4°. 


J. LAMONT. Magnetische Karten von Deutschland und 
Baiern. München 1854. Fol. 


Abhandlungen der Naturforschenden Gesellschaft zu Halle. 
Band 1, IL. H. 4. Halle. 1854. 4°. 


Inhalt B. I. 


KRAHMER. Geschichte der Naturforschenden Gesellschaft zu Halle. 

BURMEISTER. Beiträge zur Naturgeschichte des Seriema. 

NITZSCH. Vergleichung des Skelets von Dicholophus cristatus mit dem 
Skelettypus der Raubvögel, Trappen, Hühner und Wässerhühner. 

CREPLIN. Bingeweidewürmer des Dicholophus cristatus. 

Ueber die Folge und den Verlauf epidemischer Krankheiten. 

SCHLECUTENDAL. Bemerkung über die Gattung Hemerocallis und deren 
Arten. 

T. IRMISCH. Beitrag zur Naturgeschichte der einheimischen Valeriana- 
Arten, etc. 

BURMEISTER. Bemerkungen über den allgemeinen Bau und die Ge- 
schlechtsunterschiede bei den Arten der Gattung Scolia. 

SCHWEIGEN. Weber die Umdrehbung der magnetische Erdpole und ein 
davon abgeleitetes Gesetz des Trabanten- und Planetenumlaufs. 

20* 


(294 ) 


ANDRAE, Bericht über eine im Jahre 1851 unternommene geognostische 
Reise durch die Südlichsten Punkte des Banates, der Banaten Mili- 
tairgrenzen und Siebenbürgen. 

Vierteljahrsberichten. B. II, 4. 

SCHWEIGGER. Ueber die optische Bedeutsamkeit des am Blektromagne- 
tischen Multiplicator sich darstellenden Princips zur Verstärkung des 
magnetischen Umschwungs. 

A. ERLENMEIJER. Die Verhandlungen der Deutschen Ge- 
sellschaft für Psychiatrie und gerichtliche Psychologie. 
Neuwied 1854. S°. 

Heidelberger Jahrbücher der Litteratur. Jahrgang 48. Fe- 


bruari. Heidelberg 1855. 


eo 


(295 ) 


VERSLAG 
DER 
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN. 


VASTGESTELD IN DE BUITENGEWONE VERGADERING VAN DEN l4den APRIL 
1855, EN DEN MINISTER VAN BINNENLANDSCHE ZAKEN INGEDIEND. 


H. B. G. H. 


Het vroegere, zoowel als het tegenwoordig Organiek Re- 
glement, legt der Koninklijke Akademie van Wetenschappen 
de verpligting op, om een naauwkeurig Verslag van den 
Staat en de Werkzaamheden der Akademie jaarlijks op te 
maken. Art. 14 van het Organiek Reglement, behoorende 
bij het Koninklijk Besluit van den 23sten Februari j.l, 
schrijft voor, dat dit Verslag Zijner Majesteit worde aan- 
geboden en in afschrift medegedeeld. aan den Minister van 
Binnenlandsche. Zaken. 

De Afdeeling voor de Wis- en Natuurkundige Weten- 
schappen, door het Besluit Zijner Majesteit van den 23sten 
Februarij j.l. in het leven geroepen, heeft echter gemeend 
voor dit jaar nog den vroegeren regel te- moeten volgen, 
aangezien het Verslag, dat zij Uwer Bxeellentie- heeft aan 
te bieden, en-dat, volgens de vroegere bepalingen door U 
den Koning wordt ingediend, zich grootstendeels uitstrekt 
over een tijdvak, toen zij onder eenen anderen titel op 
zichzelve werkzaam was. 

Onder dezen vroegeren titel openbaarde-zich hare werk- 
zaamheid in meer dan eene rigting. De gewone rangschik- 
king der Wetenschappen zal wel voor hare opgave de meest 
geleidelijke orde wezen, opdat zij zich aansluite aan het 


(296 } 


Verslag, vastgesteld in de buitengewone vergadering van 
den 2gsten April 1854, en toen door Uwe Excellentie Zij- 
ner Majesteit aangeboden. 

In de Wiskunde en in de op haar toegepaste weten- 
schappen was de oogst der werkzaamheden voor de Aka- 
demie vrij groot. — Behalve eene, Verhandeling. van den 
Heer D. BIERENS DE HAAN *), opgenomen in het Tweede 
Deel harer Werken, behoort genoemd te worden een arbeid 
van denzelfden Schrijver, die, door geenen titel aan de 
Akademie verbonden, haar ter uitgave aanbood eene groote 
verzameling van Tafelen van bepaalde Integralen, waaraan 
twee leden der Akademie, in wier handen zij gesteld wer- 
den, groote waarde en veelvuldig practisch nut toekennen. 
Aldus door de H.H. Rr. LoBATTO en C. J. MATTHES voorge- 
licht, besloot de Akademie tot deze uitgave, welke op zeer 
hooge kosten zal te staan komen, globaal berekend op 
f1000. — Zij vertrouwt daarmede te voldoen aande ver- 
pligting, haar opgelegd door alin. e van Art. 3 van haar 
Organiek Reglement. Door toch voornamelijk werken uit 
te geven, waarvan de opentlijke uitgave anders gevaar loopt 
achterwege te blijven, meent zij aan eene der hoofdvoor- 
waarden van haar bestaan te beantwoorden. 

Bvenzoo schonk zij eene plaats in hare Verslagen en Me- 
dedeelingen aan een betoog van den Heer G. F. W. BAEHR, 
door geenen titel aan haar verbonden, die haar reeds meer- 
malen de vruchten van zijnen arbeid aanbood. Het nu 
door hem behandelde onderwerp is de Herleiding van eene 
bijzondere klasse van differentiaal vergelijkingen tot nieuwe 
veranderlijken. 

Door haar medelid 5. BADON GHIJBEN werd haar in dezen 
zelfden tak van wetenschap, ter plaatsing in hare werken, 


*) Note sur une méthode pour la réduetion d’intégrales définies et 
sur son applieation à quelques formules spéciales. 


( 297 ) 


eene Verhandeling aangeboden *), waaraan zij in het spoe- 
dig ter perse te brengen Derde Deel harer. Verhandelingen 
eene plaats zal inruimen. 

Eene Verhandeling over Sterrekunde f), reeds in het 
jongste Verslag vermeld, en door den Heer 5. A. C. OUDE- 
MANS, toen geen lid der Akademie, haar aangeboden, werd 
in het Tweede Deel harer Verhandelingen opgenomen, en 
zeer onlangs plaatste zij in hare Verslagen en Mededeelingen 
eene Verhandeling, aan dezelfde wetenschap gewijd, van 
haar medelid r. KAIseR 8). 

Door de Regering werd in het vak der Sterrekunde 
het oordeel der Akademie ingeroepen over een Mundomo- 
torium, door de HH, erLEUNs en DEUTGEN ontworpen. Voor- 
gelicht door hare medeleden r. KAISER en F. J. STAMKART, 
besloot zij om, onder dagteekening van den 3den October 
1854, N°. 142, aan Uwe Excellentie te schrijven, dat, 
volgens hare meening, op in het breede uiteengezette gron- 
den berustende, er geene termen zijn om dit mundomo- 
torium voor het onderwijs aan te bevelen. Het was haar 
aangenaam te vernemen, dat Uwe Hxeellentie zich met dit 
gevoelen der Akademie vereenigd heeft. 

In de Natuurkunde was de werkzaamheid der Akademie 
veelzijdig. De Heer P. 5. HOLLMAN, door geenen titel aan 
de Akademie verbonden, vernam op zijn verzoek haar 
oordeel over eenen door hem uitgedachten Colori- en Pho- 
tometer, waarbij de HH. kAIsER en VAN REES haar van 


*) Over het onderzoek der rigtingen van de hoofdassen der lig- 
chamen en de waarde hunner momenten van traagheid ten opzigte 
van die assen, in verband met het als oorsprong gekozen punt. 

+) Mémoire sur lorbite de la Comête périodique, découverte par 
Mr. D'ARREST le 27 Juin 1851. 

$) Verslag der werkzaamheden, volbragt op het observatorium der 
Hoogeschool te Leiden, in het jaar 1853. Verslagen en Mededee- 
lingen. Deel II, p. 27. 


( 298 ) 


voorlichting dienden, en het door hen uitgebragt Verslag 
den Heer HOLLMAN werd medegedeeld. 

De Heer v. S. M. VAN DER WILLIGEN, door geenen titel 
aan de Akademie verbonden, onderhield haar over een 
optisch verschijnsel, hetgeen aanleiding gaf, dat zijne daar- 
over ingezonden Verhandeling werd opgenomen in de Ver- 
slagen en Mededeelingen der Akademie *). Dezelfde ge- 
leerde bood haar later een betoog aan over acustische 
verschijnsels, dat in dezelfde Verzameling wereldkundig 
werd f). 

Haar medelid perprar wijdde aan een onderwerp van 
toegepaste Natuurkunde, waarbij het Vaderland veel belang 
heeft, d. i. aan de snelheid van den loop des waters in de 
rivieren, zijne naauwgezette studie. Bene Verhandeling, 
daarover der Akademie aangeboden, zal binnen korten tijd 
hare plaats vinden in het Derde Deel der Verhandelin- 
gen. Van geene minder practische strekking is eene me- 
dedeeling van den Heer sTAMKART, over de theorie der 
afwijkingen van het kompas, voortgebragt door aantrekkingen 
van het scheepsijzer. De Akademie ziet met belangstelling 
de vervulling te gemoet der toezegging van haar medelid, 
om haar over dit voor de zeevaart zoo gewigtig onderwerp 
eene meer uitvoerige verhandeling aan te bieden. 

Aan al deze onderwerpen voegt zich geleidelijk datgene, 
wat haar medelid seerie ter vervulling zijner spreekbeurt 
koos, over de wijze van fabricatie en over de hoedanigheden 
van het engelsch ijzer, in zijne drie hoedanigheden van 
gegoten újzer, van gesmeed ijzer en van staal. 


*) V.S. M. VAN DER WILLIGEN. Over eene Optische illusie, waarbij 
het relief van het beschouwde voorwerp wordt omgekeerd. (Met eene 
plaat). Verslagen en Mededeelingen. Deel II, p. 153. 


) Idem. Over Combinatie-toonen, zoogenaamde Stooten en Con- 
en Dissonantie. Verslagen en Mededeelingen. Deel II. p. 115. 


( 299 ) 


Voorts aanvaardde de Akademie in den jongsten jaar- 
kring eene reeks van werkzaamheden, waarvan de grond- 
slagen werden gelegd door de Herste Klasse van het voor- 
malig Koninklijk Nederlandsch Instituut. Zij hebben 
betrekking op de vervaardiging van kopijen van de pro- 
totypen van Meter en van Kilogramme, bij de Akademie 
in bewaring. Een besluit Zijner Majesteit, van den 18den 
Mei j.l, stelde haar in staat, om met de daartoe gevor- 
derde werzaamheden een aanvang te maken. Deze, als ook 
de voorstellen tot eene betere bewaring der prototypen 
zijn nu genoegzaam voorbereid, en het laat zich verwach- 
ten, dat de Commissie, bestaande uit de HH, srAmKART, 
VAN REES, LOBATTO en den Secretaris der Akademie, binnen 
korten tijd met het ajusteren der kopijen een aanvang zal 
kunnen maken. 

Bene zeer eigenaardige uitkomst van toegepaste natuur- 
kunde, de Physiantotypie of Zelfafdruk van voorwerpen der 
natuur hield de Akademie bezig onder voorlichting van 
hare leden G. vrorik, pr vRIESE en pozy. Zij kreeg daar- 
toe aanleiding door een prachtwerk, haar door Zijne Mä- 
Jesteit ten geschenke gegeven, den titel voerende van $pe- 
cimen florae Cryptogamae vallis Arpasch Carpatae Transil- 
vand, zamengesteld en beschreven door den ridder Lopewiuk 
VON HEUFLER. De beschouwingen daaromtrent zijn wereld- 
kundig geworden in de Verslagen en Mededelingen der 
Akademie *). 

Voor een ander onderwerp van toegepaste natuurkunde, 
dat de Berste Klasse van het voormalig Instituut menig- 
werf bezig hield, en waarvan de verdere behandeling «met 
ijver door de Akademie werd opgevat, geschiedt hier voor 
de laatste maal melding. Sedert de vestiging van een 
Koninklijk Nederlandsch Meteorologisch Instituut te Utrecht, 


*) Verslagen en Mededeelingen, Deel MI, blz. 843. 


( 300 ) 


heeft de Akademie begrepen, dat het beter ware daarheen 
te doen overbrengen al hetgeen aan onuitgegeven tabellen 
van weerkundige waarnemingen in Oost- en West-Indië, als 
ook in Japan, onder haar berustte. Zij verzocht en verkreeg 
daartoe vergunning van den Minister van Koloniën, en zal 
zich dus voortaan niet meer met de bewerking en uifgave 
dezer tabellen bezig houden. 

Haar medelid 5. w. ermerins koos, ter vervulling zijner 
spreekbeurt, een onderwerp, met het zoo straks genoemde 
ten naauwste verwant. Hij sprak over zelfaanteekening, 
zelfregistrering of autographie bij weerkundige waarnemin- 
gen, en behield zich de vervaardiging voor eener meer 
uitvoerige verhandeling, waarvan de toezending met be- 
langstelling wordt te gemoet gezien. 

Aan de Scheikunde, welke zich zoo naauw aan de Wis- 
en Natuurkunde aansluit, was de werkzaamheid van meer 
dan een lid, als ook van personen gewijd, door geenen 
titel aan haar verbonden. Bene gepaste en ongetwijfeld: 
voor den gang der wetenschappen weldadige wisseling van 
denkbeelden onstond daaruit, gelijk bleek, toen de HH. 
J.W. GUNNING en HARTING optraden met Onderzoekingen 
over de bron der stikstof voor de planten, de Heer a. 1. 
MULDER daaruit aanleiding nam tot een betoog onder den 
titel Van waar bekomen de niet bemeste planten hare stik- 
stof, en de Heer uaRTING daarop met Tegenbedenkingen 
antwoordde *). 

De Heer GUNNING, door geenen titel aan de Akademie 
verbonden, gaf eene tweede maal van zijne werkzaamheid 
blijk, door de mededeeling eener ontdekking van Brucine 
aethyl, bij monde van zijnen vriend en leermeester G. 4. 
MULDER. Zij wordt uitvoeriger vermeld in Versl. en Me- 
dedeel, D. III, blz. 103. Eindelijk sprak de Heer muLpen 


*) Zie Verslagen en Mededeelingen, Deel III, hladz. 38—91, 


{ 301 ) 


inde vergadering van den. 24sten Februarij j.l. over drui- 
ven, druivensap en het product zijner gisting, de wijn, waar- 
van nadere vermelding geschiedt. in het ter perse zijnde 
proces-verbaal. dezer zitting. 

Dat de Plantenkunde niet vergeten werd onder de Aka- 
demische werkzaamheden, laat. zich reeds vermoeden uit 
den ijver, waarmede deze tak van wetenschap door velen 
harer leden wordt beoefend. De Heer pe vriesn schonk 
haar eenige beschouwingen. over de groep der Pandaneën, 
welke binnen kort het licht zullen zien in een door dit 
lid. der Akademie uit te geven werk, onder den titel van 
„Nova genera et species Pahdanearum. — De Heer c. VROLIK, 
rustend lid der Akademie, deelde haar eene waarneming 
mede, toegelicht door eene afbeelding in natuurlijke grootte 
van het voorkomen van dofroode en gele bloemrissen aan den- 
zelfden tak van Cytisus sordidus. Zij gaf tot eene belang- 
rijke wisseling van gedachten aanleiding, breeder vermeld 
in het reeds uitgegeven Proces-verbaal der gewone ver- 
gadering van den 30sten December j.l. — In de jongste 
zitting der Akademie bood haar medelid BrANTS haar, ter 
plaatsing in de Verslagen en Mededeelingen een betoog aan 
over houtparenchym, en in de vergadering van den 27sten 
Januarij bragt de Heer ponpers de schimmelvorming bin- 
nen in de vogeleijeren ter sprake, en leerde hij uit proef- 
nemingen met den student GUNNING, dat men de schimmel- 
plant van buiten af in het hoenderei kan inénten. 

De Landbouw, zoo naauw met al de bovengenoemde 
vakken van wetenschap verwant, waarvan. hij de praktische 
toepassing mag heeten, vond zijnen vertegenwoordiger in 
het lid der Akademie, A. H. VAN DER BOON Mescu. Hij 
sprak over de oorzaken der onvruchtbaarheid van eenige 
grondsoorten in den Haarlemmermeer-polder. Zijne voor- 
dragt gaf tot levendige, breedvoerige en belangrijke wis- 
seling van gedachten aanleiding, welke meer dan eene 


( 302 ) 


bladzijde vult in het reeds ter perse zijnde Proces-verbaal 
der zitting van den 27sten Januarij jl. De Akademie 
ziet met belangstelling de vervulling te gemoet der toezeg- 
ging van den Heer vAN Der BOON Mescu, om haar welligt eene 
verhandeling over dit gewigtig onderwerp te zullen aanbieden. 

Met de kennis van onzen bodem is ten naauwste ver- 
knocht een andere werkkring der Akademie, waaraan hare 
leden cONRAD, STAMKART en DELPRAT hunne krachten en 
ijver wijden, en waarover ook de Heer VAN Beek, rustend 
lid der Akademie, haar eene bijdrage aanbood. Zij stellen 
zich ten doel de behandeling van het vraagpunt omtrent 
de daling van den bodem in Nêderland, waarmede de niet 
minder belangrijke vraag verbonden werd naar de kennis 
van de wetten der watergetijden op onze kusten. De 
Akademie riep daartoe de medewerking Uwer Excellentie 
in, en het is haar aangenaam met erkentelijkheid te be- 
tuigen, dat zij deze ruimschoots, zoowel van U als van 
de door U aangeschreven Hoofd-Ingenieuren van den Wa- 
terstaat der 9e, 10° en 11e Districten, de HH. re. pe 
KRUYFF, A. GREVE en J. A. BEIJERINCK ondervond. Ook van 
het Wdel Achtbaar Bestuur der Hoofdstad ontving zij in 
hare jongste vergadering de toezegging der verlangde hulp 
en ondersteuning. Ben voorloopig Verslag omtrent het- 
geen ten deze reeds geschied is en nog verder zal moeten 
plaats hebben, werd der Akademie ingediend in hare ver- 
gadering van den 2ásten Pebruarij j.l. Na eene levendige 
beraadslaging werd besloten om nadere voorstellen ter uit- 
voering van de ontworpen werkzaamheden Uwer Excellentie 
aan te bieden. De Akademie hoopt deze spoedig aan Uw 
oordeel te kunnen onderwerpen. Zij verwacht daartoe 
vooraf eenige voorlichting van den Heer Hoofd-Ingenieur 
van het negende District, en durft zich met de voortdu- 
rende bescherming Uwer Excellentie vleijen, waardoor het 
haar, naar zij hoopt en vertrouwt, mogelijk zal worden, 


( 303 ) 


eene onderneming te volvoeren, waarvan de uitkomsten 
ongetwijfeld voor het Vaderland van groot gewigt zullen 
worden. 

Behalve door deze werkzaamheden der Commissie, werd 
de Akademie nog op belangrijke wijze met dit onderwerp 
bezig gehouden door eenige harer leden. De Heer srArING 
zond haar een betoog toe Over de daling van den bodem, 
beoordeeld uit het oogpunt der geologische feiten. Het gaf 
tot wetenschappelijke wisseling van gedachten aanleiding 
en zal U. B. nader bekend worden in het Tweede Stuk 
van het Derde Deel der Verslagen en Mededeelingen. De 
Heer HARTING nam daaruit in de jongste vergadering aan- 
leiding tot eene voordragt Over de daling van den bodem 
in Nederland in den voorkistorischen tijd, beschouwd in ver- 
band met dien van geheel Westelijk Europa. De Akademie 
vleit zich binnen korten tijd ook de beschouwingen van 
haar medelid te zullen ontvangen over de daling, in den 
historischen tijd. Op dergelijke wijze mag zij zich on- 
getwijfeld verheugen, dat een onderwerp, zoo gewigtig als 
de kennis van den bodem van het land waarin men woont, 
van alle zijden in haar midden zal worden besproken. 

Voor een deel trad hierdoor de Akademie op het terrein 
der Geologie. Zij verheugt zich, dat ook de Dierkunde 
hare vertegenwoordigers niet miste. De Heer BLEEKER, 
toen nog door geenen titel aan de Akademie verbonden, 
bood haar eene Beschrijving aan over eenige Visschen van 
Van Diemensland, welke zij in hare Verhandelingen op- 
nam. Haar medelid 5. vAN per HOEVEN beschreef eene nog 
weinig gekende diersoort, tot de groep der Canidae behoorende, 
den Jcticyon venaticus, en luisterde deze beschrijving op door 
naauwkeurige afbeeldingen van den schedel en van het 
het tandenstelsel. De Akademie hoopt weldra dit betoog 
in het Derde Deel harer Verhandelingen uit te geven. 
Haar medelid scrureeL schonk haar in de jongste ver- 


(304 3 


gadering de Beschrijving eeniger nieuwe soorten van vergif- 
tige slangen aan de Goudkust, waaraan zij eene plaats 
hoopt in te ruimen in hare Verslagen en Mededeelingen. 

Voor Anthropologie heeft de Akademie de mededeelingen 
te noemen van den Heer p. 3. 1. DE FREMERY, omtrent 
eenen menschelijken schedel, opgedolwen op het eiland Wal- 
cheren in Zeeland, Uwer Exeellentie bekend geworden in 
het Tweede Deel der Verslagen en Mededeelingen, als ook 
een kort betoog van den Heer c. PRUYS VAN DER HOEVEN 
Over ons wetenschappelijk volkskarakter. 

De vergelijkende Physiologie werd door den Heer A. 
BRANTS vertegenwoordigd in de behandeling van een on- 
derwerp, waaraan hij reeds vroeger zijne vlijt besteedde. 
Het betreft de vorming van het beeld ín het zamengestelde 
oog der gelede dieren. Het daarover uitgegeven betoog 
is uwer Excellentie bekend geworden in het Berste Stuk 
van het Derde Deel der Verslagen en Mededeelingen. 

De fijnere Ontleedkunde van den mensch en zijne Na- 
tuurkunde vonden als gewoonlijk hare beoefenaars in de 
HH. SCHROEDER VAN DER KOLK en DONDERS. De laatste 
sprak vooreerst over de zigtbare verschijnselen van den 
bloedsomloop in het oog, hield voorts de Akademie bezig 
met eene Bijdrage over de ziektekundige ontleedkunde des 
oogbols, en lichtte in eene der jongste vergaderingen den 
invloed toe van den nervus vagus op de ademhalingsbe- 
wegingen. De Heer SCHROEDER VAN DER KOLK deelde eeni- 
gen waarnemingen mede, onlangs met behulp van het mi- 
kroskoop in het werk gesteld, omtrent de zamenstelling 
van het verlengd ruggemerg. Voorts schonk hij aan ‘de Aka- 
demie de gelegenheid om in den loop van den verstreken 
jaarkring uit te geven zijne uitvoerige en met talrijke 
afbeeldingen versierde verhandeling over het fijnere zamen- 
stel en de werking van het ruggemerg. 

Aan ziektekundige Ontleedkunde wijdde de Heer voonmreum 


(305 ) 


SCHNEEVOOGT zijne spreekbeurt, door eenen nog weinig ge- 
kenden ziektevorm in zijne verschijnselen, voortgang; oor- 
zaak en uitwerkselen te beschrijven. Hetgeen ons medelid 
over deze ziekte, waaraan ArAN den naam geeft van atrophie 
musculaire progressive, te berde bragt is. elders uitgegeven 
en voor een deel in het Proces-verbaal der zitting van 
den 29sten April opgenomen. 

Aan het onderwerp der Ziektekunde hecht zich het Ver- 
slag over het Lepreuzen-etablissement Batavia, in de Kolonie 
Suriname, van Doctor 3. Kk. OOYKAAS, door den Minister 
van Koloniën aan de Akademie gezonden, met beleefde 
uitnoodiging, om aan Zijne Bxeellentie zoodanige opmer- 
kingen hierover mede te deelen, als zij dienstig mogt ach- 
ten. Voorgelicht door hare medeleden voorHeuMm sCHNeE- 
VvooerT en GC. PRUYS VAN DER HOEVEN, werd de Akademie 
in staat gesteld hare beschouwingen den Minister aan te 
bieden, welke later, gelijk Uwer Excellentie bekend is, in 
de Verslagen en Mededeelingen werden opgenomen. 

Tot de Ziektekunde behoort ook eene andere bemoeijing 
der Akademie, waarmede zij zich, op uitnoodiging van Uwe 
Hxeellentie, belastte, de beoordeeling van een boekwerk 
van Dr. savovenN, den titel voerende van Nouvelles etudes 
philosophigues sur la degénération physique et morale de 
homme. Het was haar aangenaam te vernemen, dat ‘het 
ongunstig oordeel hetwelk zij, na voorlichting van hare 
leden w.vrorik en vAN GEUNS, uitbragt, door Uwe Excel- 
lentie den inzender werd medegedeeld. 

Eene laatste en jongste, daarbij geheel op zich zelve 
staande werkzaamheid der Akademie, blijft nog te ver- 
melden. Zij geldt eene voorlichting, haar door den Mi- 
nister van Koloniën gevraagd, omtrent de beste boekwerken, 
in het Hollandsch geschreven, over verschillende vakken 
van Wis- en Natuurkundige wetenschap, bestemd om eene 
boekerij uit te maken op het eiland Decima in Japan, 


( 306 ) 


ten dienste van de factorij en van de Japanners. Gaarne 
voldeed de Akademie aan dit verlangen, waarvan zij de 
strekking hoogelijk toejuichte, em bood zij, onder voor- 
lichting harer leden G. 3. MULDER, VAN REES, DELPRAT, VAN 
BREDA, DOZY, W. VROLIK en STAMKART, Zijner Bxeellentie 
lijsten van boeken aan in de Hollandsche taal, over Na- 
tuurkunde, Scheikunde, Waterstaat, Geologie, Sterrekunde, 
het Mijnwezen, Natuurlijke geschiedenis, Kruidkunde, Wis- 
kunde en van Encyclopaedischen aard. 

Hiertoe bepaalt zich, Hoog Edel Gestrenge Heer, de opgave 
van de werkzaamheden der Akademie in den jongsten jaarkring. 
Zij gaf daarin uiten verzond naar de verschillende Maatschap- 
pijen, waarmede zij in verbinding is, het Berste Deel harer 
Verhandelingen met het Eerste Deel, en Stuk 1 en 2 van 
het Tweede Deel harer Verslagen en Mededeelingen. Vóór het 
einde van den jare 1854 werden nog door haar uitgegeven 
het. Derde Stuk van het Tweede Deel der Verslagen en 
Mededeelingen, als ook de verhandelingen van de HH. 
J. A. C. OUDEMANS, F. DOZY, 4. L. SCHROEDER VAN DER KOLK, 
welke met. de later uitgegeven verhandeling van den Heer 
H.J. HALBERTSMA en met de nog miet ten volle afgedrukte 
verhandelingen van de HH. BIERENS DE HAAN En BLEEKER 
het Tweede Deel der Verhandelingen zullen uitmaken. 
Onlangs verscheen het Herste Stuk van het Derde Deel 
der Verslagen en Mededeelingen, zoodat de Akademie bin- 
nen zeer korten tijd in staat zal zijn, om een vrij lijvig 
Deel harer Verhandelingen, waarin elf kostbare platen, en 
twee afleveringen harer Verslagen en Mededeelingen te ver- 
zenden. In dien zin heeft zij eenige reden om met vol- 
doening op den afgelegden weg terug te zien. En toch, 
Hoog Hdel Gestrenge Heer, was zij gaarne nog werkzamer, 
nog nuttiger geweest. Met leedwezen zag zij zich niet 
menigvuldiger geraadpleegd, en met verhoogd leedwezen 
vooral, bleef zij van het antwoerd verstoken op hare Uwer 


( 397 ) 


Excellentie onder dagteekening van den 3den Februarij 
1854, N°. 9, ingediende voorstellen over een opzettelijk 
onderzoek, betreffende de zorg voor den algemeenen gezond- 
heidstoestand. Het zij der Akademie vergund nogmaals dit 
gewigtig onderwerp, dat door algemeen erkende behoefte, 
heden. eene groote mate van actualiteit gekregen heeft, 
aan Uwe aandacht aan te bevelen. Zij blijft zich bereid 
noemen tot voorlichting der Regering als ook tot verdere 
medewerking, en ziet met belangstellend verlangen Uw wel- 
nemen te gemoet. Uw verlicht oordeel zal in dit herhaald 
terug komen op deze moeijelijke maar belangrijke zaak 
geenen ongepasten aandrang, maar slechts de zucht zien 
om zoo veel mogelijk te voldoen aan de bestemming, welke 
het Reglement en de innige overtuiging harer leden der 
Akademie opleggen. 

Het personeel der Akademie onderging in den jongsten 
jaarkring vrij groote veranderingen. Door den dood ver- 
loor zij haar ijverig lid 5. c. rijk, die althans voor haar 
en voor hare voorgangster, de Herste Klasse van het voor- 
malig Instituut, nimmer minder gerust had, dan sedert 
hem de titel van rustend lid was gegeven. Hij bezweek 
weinig dagen, nadat men hem voor het laafst in de ver- 
gadering had zien optreden. De Secretaris der Akademie 
heeft zijne verdiensten herdacht in een uitvoerig opentlijk 
uitgegeven levensberigt, zoodat het onnoodig is daarbij hier 
langer stil te staan. Niet minder treffend is het verlies, 
dat de Akademie onlangs leed door den dood van haar 
beroemd buitenlandsch lid k. r. causs te Göttingen. Voor 
het oogenblik bepaalt de Akademie zich tot deze korte 
vermelding, terwijl zij later op de onbetwiste en hooge 
verdiensten van cAuss, als Wiskundige en als Sterrekundige, 
hoopt terug te komen, 

De jongste verordeningen, welke de Akademie aan Uwe 
voordragt en aan het daarop gevolgd Besluit des Konings 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL III, 21 


( 303 ) 


verschuldigd is, hebben haar eindelijk in staat gesteld 
eenige der bij haar bestaande opene plaatsen te vervullen 
op eene wijze, welke, naar zij hoopt en verwacht, den roem 
en glans der Akademie verhoogen en bevorderlijk wezen 
zal aan de gewigtige belangen, welke zij vertegenwoordigt. 
Zij mogt op de benoeming der HH. c. u. Buys BALLOT, 
C. L. BLUME, F. Z. ERMERINS, J. A. C‚ OUDEMANS, C. B. TI- 
LANUS, tot gewone leden, en der HH, p. BLEEKER, J. K. 
HASSKARL en F. JUNGHUHN, tot Correspondenten in de Over- 
zeesche Bezittingen des Rijks, de bekrachtiging des Konings 
ontvangen. Tot haar leedwezen is zij verpligt te berigten, 
dat de Heer c. B. TILANUS, na rijp beraad, geoordeeld heeft 
voor de eer van het lidmaatschap der Akademie te moeten 
bedanken. 

De betrekkingen der Akademie buitenslands hebben zich 
al weder in het verloopeu jaar aanmerkelijk uitgebreid. De 
lijst, welke zij hiernevens de eer heeft over te leggen, geeft 
daarvan blijk, Bij deze vermelding, welke aan Uwe Excellentie 
ongetwijfeld de overtuiging schenkt, dat de Akademie den 
roem van het Vaderland buitenslands, naar haar vermogen, 
handhaaft, mag de groote steun niet worden verzwegen, 
welken zij bij herhaling van Uwen ambtgenoot, den Mií- 
nister van Buitenlandsche Zaken, en, door toedoen van 
Zijne Excellentie, van Zijner Majesteits gezanten allerwege 
ondervindt. De rijkdom der boekerij is hierdoor op be- 
langrijke wijze verhoogd. De maandelijks bekend gemaakte 
boekenlijsten, waarvan men de wedergade bij geene bui- 
tenlandsche maatschappij terug vindt, leggen daaromtrent 
het welsprekendst getuigenis af. Ten overvloede wordt 
hiernevens eene lijst overgelegd der meest merkwaardige 
en kostbare onder deze boekgeschenken. De groote aan- 
winst, welke de boekerij, in de beide jaren van het be- 
staan der Akademie ontving, heeft haar genoopt, om door 
den Boekhandelaar 7. murLeR de ontvangen boekenschat 


( 309 ) 


in de jaren 1853 en 1854 naar geldswaarde te doen be- 
oordeelen, hetgeen haar tot de kennis brengt van het aan- 
zienlijk cijfer van iets minder dan f6000. Zoo men daar- 
mede vergelijkt hetgeen door de Akademie in beide jaren 
aan drukloonen werd besteed, blijkt, dat zij door ruiling 
en geschenk eene geldswaarde ontving, verre overtreffende 
de door haar uitgeschoten som. Deze toch bedraagt slechts 
f4211.75, hetgeen, zoo men het middengetal neemt tus- 
schen vijf- en zes duizend gulden, waarop ongeveer de 
naauwkeurige taxatie der boekenwaarde, naar tegenwoor- 
digen prijs, nederkomt, nog de belangrijke overwinst van 
meer dan twaalf honderd guldens oplevert. Zoo men deze 
berekening uit een ander oogpunt opvat, zoude men kunnen 
zeggen, dat de Akademie, in twee jaren, aan waarde van 
boekwerken ontving, hetgeen oorspronkelijk voor haar, als 
subsidie ad f6000 voor een jaar bestemd was. Al denkt 
men derhalve geheel en al de zedelijke waarde weg der 
ruiling door de Akademie ten uitvoer gebragt, al verliest 
men ook ten eenen male uit het oog de groote versprei- 
ding van kennis er door veroorzaakt, al wilde men zelfs 
voorbij zien de onbetwistbare en door feiten gemakkelijk 
te bevestigen waarheid, dat het gebruik der Hollandsche 
taal er buitenslands aanmerkelijk door uitgebreid en de na- 
tionale roem er door verhoogd wordt, dan nog zoude, bij 
de meest koude en strengst stoffelijke opvatting, het cijfer 
overblijven waarmede de nationale rijkdom vermeerderd werd. 
Maar het nut, door dergelijken toevoer van kostbare en 
elders schier niet te bekomen boekwerken teweeg gebragt, 
laat zich wel het minst alleen uit geldswaarde afleiden. Het 
verlicht oordeel Uwer Excellentie zoude ongetwijfeld daar 
niet minder tegen opkomen, dan de geest, heerschende bij 
de leden der Akademie. Beschouwt men de zaak uit haar 
wetenschappelijk standpunt, dan is het eene aangename ge- 
waarwording te bemerken, dat, hoewel het tot heden on- 
21* 


(310) 


mogelijk was de boekerij ten algemeenen nutte open te 
stellen, het gebruik er van intusschen vrij menigvuldig is. 
In de beide jongste jaren is een vijfhonderdtal boekwer- 
ken aan leden der Akademie en aan andere personen ten 
gebruike gegeven, hetgeen met orde, zorg en waardering 
van de zijde der gebruikers geschied is. Vooral waren het 
jeugdige geneesheeren en studenten in de Geneeskunde, die 
het vliijtigst in de boekerij der Akademie hunne kennis 
trachtten te vermeerderen en de blijken dier uitbreiding 
reeds elders openbaarden. 

Met het ter perse brengen der Berste Aflevering van den 
Catalogus, de Verhandelingen van Genootschappen en Vor- 
stelijke Maatschappijen, de Tijdschriften, Eneyclopaediën 
enz. bevattende, is een aanvang gemaakt. De Akademie 
vertrouwt dat deze arbeid, reeds voor de goede orde 
en het gemakkelijk gebruik der boekerij gevorderd, ook 
uit het oogpunt der bibliographie, niet onbelangrijk zal 
mogen heeten. Zooveel althans is zeker, dat men welligt 
nergens elders eene verzameling van werken van Genoot- 
schappen zal vinden, met die der Koninklijke Akademie 
te Amsterdam vergelijkbaar. Door de welwillende medewer- 
king Uwer Pxeellentie zal spoedig eene verbeterde en meer 
uitgebreide plaatsing der boeken tot stand gebragt wor- 
den. De Akademie zegt U daarvoor dank, maar meent de 
verdere verbetering der localen, bij de Akademie in gebruik, 
en vooral de wenschelijkheid eener volkomen vrije en zelf- 
standige beschikking daarover met aandrang aan Uwe ver- 
mogende en welwillende behartiging te moeten aanbevelen. 

De bezittingen der Akademie ondervonden geene andere 
verandering, dan dat, volgens vergunning van Uwe Excel- 
lentie, het handschrift van wijlen den Heer CANNEGIETER 
over de Domburgsche oudheden met de daarbij behoorende 
koperen platen tijdelijk ten gebruike is afgestaan aan het 
Historisch Genootschap te Utrecht. 


(311 ) 


Hiermede, Hoog Wdel Gestrenge Heer, acht de Akade- 
mie voldaan te hebben aan hare verpligting. Het is voor 
de laatste maal, dat zij als een op zich zelf staand lig- 
chaam der Regering verslag doet harer werkzaamheid. Bin- 
nen weinige dagen zal zij zich als Afdeeling voor de Wis- 
en Natuurkundige Wetenschappen vereenigd hebben met 
de Afdeeling voor de Taal- Tietter- Geschiedkundige en 
Wijsgeerige Wetenschappen. Hare werkzaamheid zal zich 
alsdan aansluiten aan diegene, welke men met zooveel regt 
van de jongere zuster-afdeeling mag verwachten. Moge 
de nieuwe, aldus zamengestelde Akademie, doordrongen van 
hare roeping, onder algemeene goedkeuring geheel aan haar 
doel beantwoorden, en moge Uwe Bxeellentie hierin het 
loon vinden vooral hetgeen door U werd bijgedragen om 
hare vestiging mogelijk te maken. Onzen geëerbiedigden 
Koning worde aldus de voldoening geschonken, dat onder 
Zijner Majesteits regering eene instelling optrede, uit- 
muntende boven diegene welke zij vervangt, in werkdadig- 
heid, practisch nut en wetenschappelijken roem. 


De Koninklijke Akademie van Wetenschappen. 
In haren naam, 
J. VAN GEUNS, 
Voorzitter. 
W. VROLIK, 


Secretaris. 
AMSTERDAM 


den 14len April 1855. 


OVER 
EENIGE NIEUWE SOORTEN 


VAN 


VERGIFTIGE SLANGEN VAN DE GOUDKUST. 
DOOR 


nn SCHLEGE NL. 


Br werden door den Heer m. peu, die gedurende eene 
reeks van twaalf jaren de voornaamste punten der Goud- 
kust, tusschen het Kaap de Drie Punten en het fort Acra 
gelegen, als natuurkundige onderzocht heeft, in die stre- 
ken, de volgende soorten van vergiftige slangen waarge- 
nomen, verzameld en, in kleiner of grooter getale van 
voorwerpen aan het Rijks Museum gezonden: 

1. VIPERA NASICORNIS, paupin, Reptiles, Tom. 
S, p. 322. — COLUBER NASICORNIS, Shaw, Naturalists 
Miscellany, 1789, p. 57, pl. 94 en General Zoo- 
logy 1802, vol.°3, pars 2 p. 397, pl. 104, — Vip. 
nasicornis, J. TH, REINOARDT, Beskrivelse of nogle 
nye slangearter, Kopenhagen, 1843, 4°, p. 41, 
pl. 3, fig. S—9. — Vipera hewacera, Duméril, Brpé- 
tologie générale, vol. 7, pars 2, 1854, p. 1416, 
pl. 78, fig. 2. — Eechidna nasicornis, meRREM; Cerastes 
nasicornis, WAGLER; Olotho nasicornis, GRAY. 

2. VIPERA RHINOCEROS, n, sp. — Oerastes nasi- 
cornis, HALLOWELL, Proceedings of the Academy 
of Natural Sciences of Philadelphia, Tom. 3, 
1848, p. 319, cum fig. 

8. VIPERA CHLOROECHIS, n. sp. 

4. NAJA NIGRICOLLIS, Reingarpr, Ì. c.p. 37, Tab. 
8, fig. 5—7. 


( 813 ) 


5. NAJA RHOMBEATA, scureerr, Essai, 2, p. 485, 
pl. 17, fig. 12—18. — Sepedon rhombeatus LICHTENSTEIN. — 
Vipera V nigrum, G. cuvieR. — Causus rhombeatus, GRAY. 

6. NAJA JAMESONII. — Elaps Jamesonit, TRAIL, in 
SCHLEGEL, Bssay translated, Edinburgh, 1843, 8°, p. 179. — 
Dendroaspis, scureerL in Verslag der werkzaamhe- 
den van het Zoölogisch genootschap te Am- 
sterdam, 13 Maart 1848. — Dinophis Hammondii, 
HALLOWELL, Ì. c, 1852, p. 203. 

7. ELAPS IRREGULARIS, Reinmarprt, |. c. p. 32, 
et 47. Tab. 3, fig. 3, s. nom. Bl. vndeolor. — Atractaspis 
Bibronü s. inornatus, smirm, Illustr. South-Africa, 
pls. Î 

Van deze soorten is Naja rhombeata de gemeenste aan 
de Goudkust. Zij wordt ook aan de Kaap de Goede Hoop 
aangetroffen, en is aan alle natuuronderzoekers bekend. 

Naja. nigricollis, eene der grootste soorten van het ge- 
slacht, schijnt ten opzigte harer kleur, de voorste oog- 
schilden en de achterschilden der bovenlip, zeer in het 
oog vallende individuële verscheidenheden aan te bieden. 
Wij hadden derhalve vroeger gemeend, nog eene tweede 
met deze verwante soort te moeten aannemen. Het zal 
uit latere ouderzoekingen, over een grooter getal voorwer- 
pen dan wij ter beschikking hebben, blijken, of deze voor- 
onderstelling gegrond is of niet. 

Naja Jamesonti sluit zich, door den langwerpigen vorm 
harer ligchaamsdeelen aan Naja angusticeps smiTm van het 
zuidelijke Afrika aan, aan welke zij echter door den eigen- 
aardigen vorm en de plaatsing der schubben, zoo als door 
vele. andere kenmerken afwijkt. Dit merkwaardige dier 
herinnert, hetzij door zijnen vorm of groene kleur, hetzij 
door zijne levenswijze, de niet vergiftige boomslangen, en 
verdient in alle opzigten de belangstelling der natuur- 
onderzoekers, die tot nog toe daarop weinig acht sloegen. 


(314 ) 


De zonderlinge Klaps irregularis schijnt aan de Goud- 
kust onder de meer zeldzame soorten te behooren. 

Vipera nasicornis, reeds door BOSMAN, ofschoon zeer op- 
pervlakkig vermeld, en vervolgens door smaw beschreven, 
werd eerst meer naauwkeurig bekend door de beschrijving 
en afbeelding, door ReiNHARDT gegeven. Zij is eene der 
grootste en fraaiste, maar tevens gevaarlijkste soorten en 
werd, behalve aan de Goudkust, ook aan de Gaboon-rivier 
waargenomen. Zij komt ín haar geboorteland tamelijk 
menigvuldig voor. Eene vermoedelijke tweede soort, van 
welke ReiNnaARDT, l. c. p. 44 gewag maakt, schijnt als 
verscheidenheid tot Vipera nasicornis te behooren. 

Er wordt intusschen aan de Goudkust eene tweede 
groote soort van het geslacht Vipera gevonden, die wij 
Vipera rhinoceros genoemd hebben. Haárvowerr heeft haar 
met de voorgaande verwisseld, met welke zij ook veel 
overeenkomst heeft. Zij onderscheidt zich intusschen stand- 
vastig van de voorgaande, zooals mij gebleken is uit het 
onderzoek niet alleen van een aanzienlijk getal oude voor- 
werpen van beide seksen, maar ook uit dat van geheel 
jonge voorwerpen, welke reeds in den staat van foetus, 
bij beide verwante soorten, de kenmerken dragen, welke 
wij als kenschetsend voor ieder hebben opgegeven. 

De derde soort van adder der Goudkust werd door ons 
Vipera chloroechis genoemd. Zij is zeer merkwaardig door 
den slanken vorm harer ligchaamsdeelen, haar zijdelings 
zamengedrukt ligchaam, haren grijpstaart en hare groene 
kleur. Zij biedt door deze kenmerken, oppervlakkig be- 
schouwd, eene groote overeenkomst met de groenkleurige 
soorten van het geslacht Trigonocephalus, vooral met Zig. 
viridis, en nadert haar ook ten opzigte harer levenswijze, 
daar zij zich, zooals deze, op heesters ophoudt. De ont- 
dekking dezer soort van adder levert voor de algemeene 
beschouwing dezer dieren tevens de belangrijke uitkomst, 


(315 ) 


dat er eene soort van parallelismus bestaat tusschen de 
afwijkingen van den grondvorm, welke bij de adderachtige 
vergiftige slangen zonder neusgroeven (Vipera) en die 
met neusgroeven (Trigonocephalus en Crotalus) plaats heb- 
ben. Beide families vertoonen zich namelijk in haren 
grondvorm als dieren van krachtige gestalte, eenen kor- 
ten, regten staart, wier ligchaam. bruin- of geelachtig van 
kleur en meestal gevlekt is, en welke zich op den. grond 
ophouden. Bij beide families vindt men soorten, welke, of- 
schoon, in het algemeen, de gewone kleuren vertoonende, 
echter met eenen grijpstaart voorzien zijn. Dit is. onder 
de adders de” Vipera ammodytes van het zuidelijke Hu- 
ropa; onder de tegenoverstaande familie, rde Zrigonocepha- 
lus puniceus van Java. Eindelijk worden bij beide families 
soorten gevonden, welke door haren grijpstaart en het 
verblijf op heesters of struiken, de beide voorgaande 
evenaren, maar meer uitsluitend, dan deze, door haren 
slanken vorm en hare groene kleur, als boomslangen ge- 
kenschetst zijn. Dit zijn onder de. vergiftige slangen met 
neusgroeven: Trigonoc. viridis, bilineatus, nigrimaculatus; 
formosus en Wagleri, terwijl deze vorm, onder de adders, 
tot nog toe alleen door Vipera chloroechis vertegenwoor- 
digt wordt. Soorten, welke in het water leven, zooals 
Prigonocephalus piscivorus zijn daarentegen bij de adders 
nog niet gevonden geworden. 

Wij besluiten deze korte mededeeling met de opgaaf 
der Diagnosen van de drie addersoorten der Goudkust, 
en behouden ons voor, later, wanneer wij de geheele Am- 
phibiën-Fauna der Goudkust zullen bewerken, uitvoeriger 
over deze merkwaardigen dieren. te handelen. 


VIPERA NASICORNIS. 
rde 
E_ majoribus sui generis, imo facile maxima, „omnes 


(316 ) 


plenitudine ac robore antecedere videtur. Adultus serpens 
saepe quinquepedali longitudine. Scuta supranasalia utrin- 
que duo vel tria porrecta, quasì cornua simulantia, unde 
nomen speciei. Caput undique squamis rhombeis, imbri- 
catis, similibus trunci et caudae, vestitum. Squamae per 
81 series longitudinales dispositae, ommes carinis acutis, 
velut aculeis, exasperatae, in lateribus corporis autem ma- 
gis minusve tuberosis. Cauda brevis, crassa, conica, cir- 
citer decimam partem longitudinis totius corporis efficiens, 
subtus duplici serie seutorum, numero 20, instructa. Scuta 
ventralia numero 130 vel 140. Labium superius in utroque 
margine 16, inferius 19, scutis. Rostrum a parte anteriori 
per longitudinem exaratum. Nares laterales. 

Color ex cinereo fulvus, subtus flavicans, ubique punctis 
nigris conspersus et insuper maculis atrifuscis ornatus. 
Caput supra macula sagittae form ab apice rostri ad 
cervicem usque extensa, ubi clavaeformis. Fascia altera 
lata utrinque ab oculo ad oris angulum decurrens. Macu- 
lae similes ad marginem labiorum et ante oculos, In dorso 
catena macularumrhombearum, arenas oblongas, quadri- 
laterales, ab anteriori et posteriori parte incisas, includen- 
tum. Series altera macularum rhombearum in utroque 
latere corporis. 

Non infrequens ad Guineam superiorem, parit vivos pullos. 

Paulli utriusque sexus, ex femina gravida extracti, et 
invicem et adultis similes. 


VIPERA RHINOCEROS. 


Structura, habitu, numero seutorum et squamarum, co- 
loribus in universum, Viperae nasicorni simillima, eamque 
etiam mole aequans, attamen constantissime distincta ;unico 
utrinque, in processum corniformem attenuato, 
supranasali scuto, squamisque leviter carinatis; 


(317 ) 


colore denique pulchriori diversa atque dispositione macu- 
larum capitis: capite nempe superne fascia per longitu- 
dinem lineari ornato, maculis autem sub oculis 
et in rostro deficientibus. 

Guineensis, comes prioris, sed minus frequens. Differen- 
tiam externam nullam inveni inter specimina utriusque 
sexus, nec adultis nec junioribus. 


VIPERA CHLOROECHIS. 


Habitu, forma trunci et caudae, imo colore ab reliquis 
speciebus discrepans et ad Trigonocephalos virides acce- 
dens species. Tsongitudine circiter sesquipedali. Caput to- 
tum squamatum; truncus compressus; cauda graci- 
lis, ad prensionem aptissima, longitudine sextam 
partem totius corporis aequans. Squamae omnes carinatae, 
sublanceolatae, per 23 series longitudinales dispositae. 
Scuta ventralia numero circiter 165. Cauda subtus 55 
scutis integris, versus apiceem conico scuto instructa. 
Praeter scuta rostralia superius et inferius, utrinque 11 
scutis labialibus superioribus et 13 inferioribus. Scuta gu- 
laria duo majora. Nares versus latera spectantes. 

Superne tota laete viridis, saepe, in utroque dorsi 
latere, una serie parvarum macularum lutei coloris ornata. 
Subtus flava; cauda maculis nigris, interdum annulos re- 
ferentibus, variegata. 

Habitat rarissime in Guinea superiori, venatur hylas, 
aves, fruticesque adscendit, ad victum querendum. 

Prope arcem Boutry et ad vicum, indigenis Dabo-Krom, 
id est porcorum vicum, dictum, reperta. 


aL 1 HIL stuk 2 MER 2 


ATIK. (EG 


blads. 
ee 


IG 5, 


16e. 


G.F. W. Hoek 
(Pe 17 id 


ering; geh en den 24 Heb za 1855 


ï nieuwe erander ijken. Hes 


« 246. 


‚Sommer … ob: ZENNE EA ETE Ä 


Fer gk ’ 
N 4 
K he x 
x vt 
rik 
1 p 
N } 
il 5 N3 
ei ez 
ie A Md he 4 
# hi 4 A6 zal 
\ Bat mt j { 
eli EN 
t ek 
Aj, KA 7 kine 
ij ú 
/Ì 

p! E 
hi! 5 y 1 

ig ie ik 


GEDRUKT DIJ W.J. KRÖBER. 


r 


Derde Deel. — Derde Stuk. 


____ AMSTERDAM, 
C. G. VAN DER POST. 
1855. 


PRIJSVRAAG 


DER 
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN TE BERLIJN. 


Bekanntlich ist die Anzahl der Füle, in welchen die Differentialgleichungen der 
analytischen Dynamik in endlicher Form integrirt oder auch nur auf Quadraturen 
zurüeckgeführt worden sind, ziemlich beschränkt und nach den wiederholten Be- 
mühungen, welche die gröfsten Mathematiker diesem Gegenstande zugewandt ha- 
ben, ist es sehr wahrscheinlich, dass die meisten der mechanischen Probleme, deren 
Lösung bisher in der erwähnten Form nicht gelungen ist, ihrer Natur nach eine 
Integration durch Quadraturen nicht zulassen und zu ihrer erfolgreichen_ Behand- 
lund die Einführung anderer analytischer Formen erfordern. Nachdem Jacopr in 
der letzten Zeit eine schöne Darstellung der Rotation eines festen Körpers, auf den 
keine beschleunigende Kraft wirkt, in Reihenform gegeben hat, scheint es wün- 
schenswerth, dass der Versuch gemacht werde, der Anwendung der Reihen eine 
grössere Ausdehnung zu geben und mit ihrer Hülfe Fälle der drehenden Bewegung 
zu behandeln, die noch nicht auf Quadraturen zurückgeführt worden sind, Einen 
solchen Fall bietet das Problem der Rotation eines schweren Körpers dar, für wel- 
ches die Zurückführung auf Quadraturen nur in einem speciellen Falle geleistet 
worden ist, dessen Behandlung man LAGRANGE verdankt. Die Akademie macht 
daher die vollständige Lösung dieses Problems zur Gegenstande einer Preisbewer- 
bung und stellt die Aufgabe: 


„Die Differentialgleichungen für die Bewegung eines um einen festen Punkt 
rotirenden Körpers, auf welchen keine andere beschleunigende Kraft als die 
Schwere wirkt, durch regelmässig fortschreitende Reihen zu integriren, welche 
alle zur Kenntniss der Bewegung erforderlichen Grössen explicite durch die 
Zeit darstellen” 


Die ausschliessende Frist für die Pinsendung der Beantwortungen dieser Auf- 
gabe, welche, nach der Wahl der Bewerber, in Deutscher, Lateiuischer, Französi- 
scher, Englischer oder Italienischer Sprache geschrieben sein können, ist der 
1 März 1858. Jede Bewerbungsschrift ist mit einer Inschrift zu versehen, und 
diese auf dem Aussern der versiegelten Zettels, welcher den Namen des Verfas- 
sers enthält, zu wiederholen. Die Ertheilung des Preises von 100 Ducaten ge- 
schieht in der öffentlichen Sitzung am Leibnizischen Jahrestage im Monat Julius 


des gedachten Jahres. 
PRIJSVRAAG 


DER 


KAISERLICH LEOPOLDINISCH-CAROLINISCHEN AKADEMIE 
__DER NATURFORSCHER. 


AUSGESETZT VON DEM Fürsten ANATOL VON DEMIDOEF. 
Die Akademie wünscht: N 


Eine durch eigene Untersuchungen geläuterte Schilderung des Baues der 
einheimischen Lumbricinen. 


Die Gründe zur Wahl dieses schon vielfältig bearbeiteten Stoffes hat die Aka- 
demie im Nachfolgenden entwickelt; sie glaubt dadurch nur einem noch vorlie- 
genden, höchst fühlbaren Bedürfnisse der Wissenschaft zu entsprechen und stellt 
den Termin zur Pinsendung auf den 1 April 1856. 

Die Bewerbungsschriften können in Deutscher, Lateinischer, Französischer oder 
Italienischer Sprache abgefasst sein. Jede Abhandlung muss ein besonderes Motto 
führen und auf einem beigegebenen versiegelten Zettel mit dem Namen des Ver- 
fassers dasselbe Motto sich befinden, 

Die Publikation der Zuerkennung des Preises von 200 Thalern Preuss, Courant 
erfolgt in der „ Bonplandia” vermittelst einer Beilage vom 13 Juli 1856 und durch 
Versendung einer eigenen Verkündigung, so wie später in dem laufenden Bande 
der ga Dbendhgen der Akademie, worin auch die gekrönte Preisschrift abgedrukt 
werden soll. 


Op schriftelijke aanvraag is het programma, waarin het doel der Prijs- 
vraag nader wordt omschreven, te verkrijgen aan het Bureau der Konink- 
lijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, 

W. VROLIK, 


-_e Algemeene Secretaris, 


denn as 


GEWONE VERGADERING, GEHOUDEN DEN Lader APRIL 1855, 


el 


Tegenwoordig, de Heeren: 3. vaN GEUNS, G.J. MULDER, 
P.HARTING, J. A.C. OUDEMANS, C. L. BLUME, G. A. VAN KERKWIJK, 


J. BADON GHIJBEN, R. VAN REES, J. L. C. SCHROEDER VAN DER 
KOLK, F. J. STAMKART, H. SCHLEGEL, J. VAN DER HOEVEN, 


J.G. S. VAN BREDA, W. VROLIK, J. P. DELPRAT, J.C. G. SEELIG, 
A. H. VAN DER BOON MESCH, P.J. I. DE FREMERY, F‚ C‚ DONDERS, 
W. H. DE VRIESE, G. VROLIK, G. E. V. SCHNEEVOOGT, en van de 
afdeeling Taal-, Letter-, Geschiedk. en Wijsgeerige Wetenschappen, 


ME. H. J. KOENEN. 


an 


Het Proces-verbaal der gewone vergadering van den 
glsten Maart j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastge- 
steld. 

Gelezen brieven van den Heer conrap (’s Gravenhage 
2 April 1855) waarmede berigt wordt gegeven, dat het 
ZRd. onmogelijk is zijne spreekbeurt heden te vervullen, 
en hij daarover zijne verontschuldiging inbrengt, en van de 
H.H. VAN DER KUN en GLAVIMANS, ter verontschuldiging 
over het niet bijwonen dezer vergadering. Aangenomen 
voor berigt, onder aanbeveling voor het vervolg. 


Gelezen brieven ten geleide van boekgeschenken: 1° van 
den Minister van Binnenlandsche Zaken (’s Gravenhage 
11 April 1855); 2° van den Secretaris van het Historisch 
Genootschap gevestigd te Utrecht (Utrecht 2 April 1855); 
3° van den Voorzitter der Kaiserliche Leopoldinisch-Caro- 
linischen Academie der Naturforscher) Breslau 17 Mei en 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL TI, 22 


gn 


( 320 ) 


2 Nov. 1854); 4° van den Bibliothecaris der Académie 
Impériale de Médecine à Paris. (Zonder dagteekening). 
Wordt besloten tot plaatsing der boekgeschenken in de 
boekerij en tot schriftelijke dankzegging. 


Gelezen brieven tot dankzegging voor ontvangen boek- 
geschenken: 1° van den Heer srArine, Secretaris van den 
Raad van Bestuur van het Koninklijk Instituut van In- 
genieurs ('s Gravenhage 10 April 1855); 2° van den Heer 
HAUSSMANN, Secretaris der Königliche Societät der Wissen- 
schaften zu Göttingen (Göttingen S Marz 1855). Aang. 
voor berigt. 


Gelezen een brief van den Heer c, GieBer, Praesident 
des Naturwissenschaftlichen Vereins für Sachsen und Thu- 
ringen, (Halle a/s 10 Maart 1855), ten geleide van Zeit- 
schrift für die Gesammten Naturwissenschaften 1858— 1854 
Vol. L—IV, en met het verzoek om daarvoor en voor het 
Eerste Deel van de ter perse zijnde Abhandlungen in ruil 
te mogen ontvangen de werken der Akademie. — Wordt 
besloten het ontvangen boekgeschenk te plaatsen in de 
boekerij, daarvoor schriftelijk dank te zeggen en het voor- 
stel tot ruil aan te nemen. — De Secretaris wordt ge- 
magtigd tot toezending der werken van de Akademie aan 
genoemd Verein. 


De Heer VAN BREDA draagt, ter vervulling zijner spreek- 
beurt, eenige bijzonderheden voor over het groote zeedier, 
waarvan vóór weinige jaren in het Zuiden van Alabama 
vele beenderen werden opgegraven uit eenen mergelachti- 
gen kalkbodem, en dat éérst onder de namen van Bast- 
losaurus en _Hydrarchos, later onder die van Zeuglodon 
Hydrarchos beschreven werd; hij kwam tot het besluit, 
dat de Zeuglodonten zich moeijelijk, voor als nog, in onze 


(321 ) 


tegenwoordige afdeelingen, waarin wij gewoon zijn de die- 
ren te rangschikken, eene bepaalde plaats laten aanwijzen, 
daar zij in sommige opzigten met de Robben, in andere 
met de Walvischaardige, in andere weder met de Krui- 
pende dieren overeenkomen. 

De Spreker beschrijft in korte woorden de ontdekking 
der meeste beenderen van den Zeuglodon door Dr. koen, 
en toont de plaatwerken van Prof. carus over dit onder- 
werp; hij berigt dat de prachtige Zeuglodonschedel, die 
door dezen geleerde in het 22e deel der Nova Acta Acad. 
Caes. Leop. Carol. Nat, Curios. is beschreven en afgebeeld, 
thans door zijne zorg in de Geologische verzamelingen van 
TEYLER’S Stichting met vele andere beenderen van het 
zonderlinge dier geplaatst zijn en bewaard worden. Voorts 
brengt hij ter tafel twee, nog aaneengevoegde colossale 
wervelbeenderen, en eenen tand van dien zelfden Zeuglo- 
don, op denzelfden tijd en terzelfder plaats door Dr. kocn 
met den schedel opgegraven. 

Dit alles dient ter inleiding om eenige wervelbeen- 
deren aan de aandacht der Akademie te kunnen on- 
derwerpen, die door vergelijking met hetgeen, zoo in de 
verzamelingen te Berlijn, als in die van TeyLeR’s Stich- 
ting aanwezig is, hem gebleken waren, mede behoord te 
hebben tof dieren van het geslacht der Zeuglodonten, maar 
tot eene veel kleiner soort. Deze wervelen werden gevon- 
den bij eene uitgraving, onder opzigt en op kosten van den 
Heer VAN BREDA in de nabijheid van Eijbergen gedaan, in het 
tertiaire bassin, dat hij voor eenige jaren op de oostelijke 
grens van Gelderland ontdekt heeft; een bassin, dat in 
uitgebreidheid, en wat de belangrijkheid van zijne fossi- 
len aangaat, bij geene der bekende tertiaire terreinen, zoo 
als bijv. het Belgische, het Parijsche, het Luondensche, het 
Weener enz, achterstaat. 

Hij herinnert bij deze gelegenheid een’ tand, die lan- 


22 


(322 ) 


gen tijd in zijn bezit was geweest, en die thans in de 
Geologische verzameling op het Paviljoen bij Haarlem be- 
waard wordt. Deze tand komt overeen met die, welke 
reeds bij serura, in het werk de corporibus lapidescentibus 
zijn afgebeeld en die op het eiland Malta gevonden wer- 
den, als ook met die der Amerikaansche Zeuglodonten. 
Het is buiten twijfel een Zeuglodontand; hij werd almede 
m of in de mabijheid van het tertiair terrein van Neder- 
land gevonden. 

Als slotsom van al het door hem aangevoerde doet de 
Spreker uitkomen, dat zijne voordragt voornamelijk strekt, 
om de Akademie bekend te maken met het aanwezen, in 
den tertiairen grond van Nederland, van overblijfselen van 
dieren, die tot hetzelfde geslacht behooren als de vermaar- 
de Zeuglodonten, die in Alabama door Dr. kocm opgegra- 
ven, en die als Zeuglodon Hydrarchos door Prof. carus en 
door Prof. MULLER onder anderen beschreven werden. 


Hierna ontstaat eene wetenschappelijke wisseling van 
gedachten, waarbij de Heer w. vroLIK tusschen de ter 
tafel gebragte wervelen en die van den Manatus australis 
geene bepaalde overeenkomst aanneemt, en meer overhelt 
tot de voorstelling dat zij tot eenig groot Reptiliënachtig 
dier zouden behooren, tot den vorm der Krokodillen na- 
derende, — de Heer 5. VAN DER HOEVEN zich daartegen ver- 
zet, op den gewonen vorm der gewrichtsvlakten van de 
wervelen bij de Reptiliën, (hol in den eenen, bol in den 
anderen wervel) wijst, en door nadere beschouwing van 
de plaat van carus toont, dat er aan het achterhoofdsbeen 
twee gewrichtsknokkels in plaats van eenen zijn, hetgeen 
hem vooral schijnt te pleiten voor de stelling, dat de 
Zeuglodon niet tot den vorm der Reptiliën kan gebragt 
worden, maar een Zoogdier is, — en de Heer VAN BREDA 
nader uiteenzet met hoeveel moeijelijkheid de classificatie van 


(323) 


dit uitgestorven diergeslacht gepaard gaat, waartoe eigeut- 
lijk ook de gegevens nog niet volledig voorhanden zijn. 
De Heer ponpeRs, in de plaats van den Heer VAN KERKWIJK 
optredende, openbaart in eene korte inleiding zijn voorne- 
men om eenige punten betrekkelijk de haematodynamica 
ter sprake te brengen. Hij herinnert hoe het geheele stel- 
sel van bloedvaten eene zamenvoeging is van veerkrachtige 
buizen, van het hart aanvangende en in het hart eindi- 
gende. Sedert lang reeds trachtte men de wetten op te 
sporen, volgens welke de bloedbeweging in deze buizen 
plaats heeft. Háues was de eerste, die de drukkingswaarde 
der bloedkolom trachtte te bepalen, door eene glazen buis 
in de slagader van een levend dier te bevestigen, en door 
meting na te gaan, hoe hoog de kolom in de buis rijst. 
Deze methode was echter gebrekkig. Wegens de groote 
drukking was het vooreerst noodig, eene zeer lange buis 
te bezigen, hetgeen de proef zeer lastig maakte, en ten 
tweede maakt het bloedverlies van het dier de uitkomst, 
wegens het daardoor teweeggebragt afnemen der drukking, 
hoogst onzeker. De Spreker handelt vervolgens over den 
manometer van POISEUILLE, waaraan deze ook den naam 
gaf van haematodynamometer; hij doet zien op welke wijze 
SPENGLER, ouder het toezigt van LuDwie, door zijdelings in- 
voeren der buis, aan een gebrek van het werktuig van por- 
SEUILLE te gemoet kwam,en na VOLKMANN wederlegd te heb- 
ben, die beweerde, dat porseuiLte niet alleen de drukkings- 
maar ook de snelheidshoogte op die wijze heeft gemeten, 
zet de Heer ponpers in het breede de groote voordeelen 
uiteen, met een door rubwie uitgedacht werktuig te verkrij - 
gen, waaraan VOLKMANN den naam van Kymographion geeft. 
Door aanwijzing van dezen toestel, welken de Heer DONDERS 
ter betere toelichting medebragt en waarmede hij verschillen- 
de drukkingen laat registreren, verduidelijkt hij, hoe door de 


( 324 ) 


ordinaten der verkregene lijn de drukhoogten en door de 
abscissen de duur der golven vertegenwoordigd wordt. Spre- 
ker zet nu, door teekening op het bord, uiteen, hoe de 
wetten, volgens welke vochten zich in vaste onrekbare bui- 
zen bewegen, verschillen van diegene, volgens welke zulks 
geschiedt in rekbare en veerkrachtige, ook bij stootsgewijze 
invloeijing. 

Ten opzigte der snelheid van deze golven wijst Spreker 
op de hieromtrent gedane proeven van de gebroeders we- 
BER. Spreker zelf is begonnen, die snelheid te bepalen, 
met behulp van het Kymographion, waarbij veel scherpere 
resultaten te wachten waren, dan bij de wijze van proef- 
neming van de gebroeders weger. Hij bediende zich van 
buizen van caoutchouc vulcanisé, van 8 mm. middellijn 
en 3 tot 5.35 meters lengte, en bepaalde de snelheid bij 
eene drukking, verschillende tusschen O en 170 mm. kwik- 
zilver. Bij deze laatste drukking werd de inhoud der buis 
ongeveer 18 pCt. verhoogd. Tot bepaling der voortplan- 
tingssnelheid, werden op de lange buis òf twee manome- 
ters geplaatst, de een aan het begin, de ander aan het 
einde, die beide op hetzelfde Kymographion de golven 
opteekenden, waarbij het verschil in aanvang der golven 
op beide plaatsen naar eene eigene methode bepaald werd, 
òf wel de golf werd alleen door een manometer nabij den 
aanvang der buis op het Kymographion overgebragt, die 
thans tevens de terugkeerende golf opteekende, zoodat het 
verschil in tijd tusschen het begin der oorspronkelijke en 
der terugkeerende golf aan de voortplanting der golf door 
tweemaal de lengte der buis 2 X 5.35 — 10,7 of 3 X 2 —=6 
meters beantwoordde. Daar die tijd aan de lengte der buis 
geëvenredigd was, zoo kon er geen twijfel bestaan of men 
had met terugkeerende golven te doen. Bij elke drukking 
nu, en zoowel bij positieve als negatieve golven werd de 
snelheid op ongeveer 13.7 meters in de seconde bepaald. 


(325 ) 


Spreker stelt zich voor deze snelheid in buizen van ver- 
schillende wijdte en van verschillende uitrekbaarheid te ver- 
rigten en de resultaten later aan de Akademie mede te deelen. 

Bij deze proeven bleek tevens, dat, wanneer aan eene 
zijde in eene aan de eene zijde geslotene, reeds gespannen 
veerkrachtige buis eene zekere hoeveelheid voeht bij hoo- 
gere drukking wordt ingeperst, de primitif uitgezette plaats 
veel meer vocht in de overige gedeelten der buis drijft 
dan tot gelijkmatige mededeeling van het vocht in de 
buis vereischt wordt, ja dat de primitif uitgezette plaats, 
soms onmiddellijk na het voortschuiven van het vocht in de 
overige gedeelten der buis,een kort oogenblik eene geringere 
drukking vertoont dan voor dat het vocht was ingedrongen. 
Hiermede staat de sterke terugkeerende golf in verband, die 
zich nog een paar malen zwakker herhaalt. De geringste 
drukking, die zelfs eene negative zijn kan, in betrekking 
tot de primitif aanwezige, ontstaat op het oogenblik, dat 
de buis, tot over haren primitiven stand zamengekrompen, 
neiging verkrijgt tot zelfstandige uitzetting. 

Spreker toont vervolgens een aântal door het kymogra- 
phion geregistreerde golven bij afwisselende opening en 
afsluiting van het drukvat, met continuele langzame uit- 
vloeijing aan het einde der buis. Deze uitvloeijing ver- 
tegenwoordigde den overgang van het bloed in het haar- 
vatenstelsel; de afwisselende opening en afsluiting van 
het drukvat bootste de werking van het hart na. Het 
bleek mnu, dat hierbij geene enkelvoudige golven werden 
opgeteekend, maar dat op de grootere kleinere zigtbaar 
waren, gewijzigd naar den rhythmus der nagebootste sys- 
tole ven diastole. Dergelijke kleinere waren ook door 
VOLKMANN gezien en door hem toegeschreven aan bijzon- 
dere golven in de buis, onafhankelijk van de golven door 
het stroomende vocht teweeggebragt. Spreker bewijst daar- 
entegen uit den tijd van ontstaan, dat zij als terugkee- 
rende golven kurnen worden aangezien. 


( 826 ) 


Uit een en ander trekt Spreker het resultaat, dat de 
golven, waarvan hier sprake is, wel degelijk met voortbe- 
weging van het vocht, en niet enkel met voortbeweging van 
een bepaalden vorm van het vocht in verband staan, en dat, 
wel verre, dat een vochtdeeltje door eene opvolgende ne- 
gative golf zou terugkeeren tot de plaats, waarvan het is 
uitgegaan, het vocht des te meer wordt voortbewogen, hoe 
sterker de zamenkrimping is, die op de uitzetting volgt. 

Spreker brengt zijne onderzoekingen ook in verband met 
de snelheid van den bloedstroom in de verschillende ge- 
deelten van het slagaderstelsel, bij systole en bij diastole 
van het hart. Hij merkt op, „dat gedurende de diastole 
zooveel vocht door elke doorsnede der slagaderlijke bloeds- 
baan stroomt, als de zamenkrimping tusschen het hart 
en die doorsnede bedraagt, zoodat die hoeveelheid bij het 
hart — 0 is en aan het haarvatenstelsel het maximum be- 
reikt. Bij de systole zijn de hoeveelheden juist omgekeerd. 
Daaruit verklaart hij, dat in plaatselijke verwijdingen van 
het slagaderlijk stelsel, waarin een geruisch wordt voort= 
gebragt, dat geruisch alleen bij de systole duidelijk ge- 
hoord wordt: immers, zoo als Dr. neransmus bewezen heeft, 
heeft alleen de stroomsnelheid op de kracht van dit ge- 
raisch invloed. 

Voorts wijst Spreker op eene bijzondere oorzaak van het 
verdwijnen der polsgolven nabij het haarvatenstelsel; hij 
vindt die, namelijk, in de veelvuldige anastomosen der 
kleinere vaten, waardoor, bij de langzamere geleiding der 
golven door naauwe buizen, op de plaatsen van communi- 
catie, naar gelang van den afgelegden weg, in het eene vat 
de golf positif, in het andere negatif zijn zal, zoodat zij 
elkander ‘ compenseren. 

Ook maakt de Heer DoONDERS melding van een verschijn- 
sel van vaat-verwijding en inkrimping, dat zich in de slag- 
aderen van het oor bij een levend konijn openbaart. Moritz 
scHIFF, die hierop vóór weinige weken de aandacht ves- 


(327 ) 


tigde, beschouwde zulks als eene bijkomende hartswerking, 
door beurtelingsche diastole en systole den bloedsomloop be- 
vorderende. Naar de bevinding des Sprekers, is het ver- 
schijnsel van meer eenvoudigen aard, en blootelijk uit een 
beurtelings uitzetten en zamentrekken der vaten met lange 
tusschenpozen op te vatten, ongeveer op dezelfde wijze als 
dit bij de kleursverandering van het aangezigt plaats heeft. 
Het hecht zich aan den bekenden veranderlijken tonus van 
de vaten bij den bloedsomloop, ten welke opzigte Spreker 
zich geheel vereenigt met de juiste voorstelling van HENLE, 
dat het hart het bloed voortstuwt, de slagaders het (naar 
de veranderlijke behoefte) verdeelen. 

Geheel anders is het gelegen met het verschijnsel, dat 
JONES in de aderen van den vleugelder Vleermuizen waar- 
nam: daarin toch laat zich eene duidelijke rhythmische 
versnelling en vertraging opmerken, welke door eene voort- 
stuwing wordt teweeg gebragt, van de peripherie uitgaande. 
Spreker zag den rhythmusin de maand Maart echter lang- 
zamer dan Jones dien gevonden had. De temperatuur kan 
hierop invloed hebben. 0 


De Heer w. vrorik deelt eenige beschouwingen mede 
over den oorsprong van dubbele misgeboorten, naar aan- 
leiding eener voordragt van den Heer Dr QUATREFAGES in 
de Académie des Sciences te Parijs. In het nummer van 
19 Maart j.l. der Comptes rendus hebdomadaires des scan- 
ces de V Académie des Sciences (Tome XL, N°. 12, p: 626) 
is door dien geleerde eene belangrijke waarneming mede- 
gedeeld van eene ter bezigtiging aan de Akademie aange- 
boden levende dubbele misgeboorte van eenen visch, waar- 
van de soort niet genoemd wordt, voortgebragt in de ín- 
rigting tot piscicultuur van den Heer miurer, Jnspecteur 
des eau et forets. — Het ei, waaruit deze misgeboorte te 
voorschijn kwam, was sedert zeventien À twintig dagen uit- 


( 328 ) 


gebroeid. Voorwaarts zag men in het voor beide indivi- 
dus gemeenschappelijk vitellam eene vrij diepe sleuf, als 
spoor eener scheiding, of zoo men het verschijnsel op andere 
wijze wil interpreteren, als bewijs eener ineensmelting van 
twee eidojers. — De twee Visschen hangen derhalve met 
de voorvlakten hunner ligchamen zamen door dit voor 
beiden gemeenschappelijk vitellam, maar zijn voor het 
overige volkomen gescheiden. — De regter Visch heeft een 
misvormd aangezigt, en mist de oogen, maar is overigens 
goed ontwikkeld; de linker Visch bezit een goed gevormd 
hoofd, hoewel met een te sterk uitgegroeid operculum; zijn 
ligchaam is misvormd, bogchelachtig en achterwaarts als een 
kurkentrekker omgewrongen. Het blijkt uit deze beschrij- 
ving, dat voormelde misgeboorte tot den vorm behoort, 
waaraan de Heer vrorik in zijne Verhandeling over dub- 
bele misgeboorten, uitmakende het Negende Deel der Nieuwe 
Verhandelingen der Eerste Klasse van het Koninklijk Neder- 
landsch Instituut, en in de latere werken van hem over dit 
onderwerp, den naam gaf van verdubbeling van voren, in 
navolging van hetgeen daaromtrent reeds geschied was door 
den voortreffelijken 3. r. meeken. De Siamesche Tweeling, 
aan elk bekend, en de menschelijke misgeboorte, door den 
Spreker ter aangehaalde plaatse beschreven en afgebeeld, zijn 
daarvan als ware het de hoogsteen meest volkomen voorstel- 
ling. — Ook bij dieren zijn daarvan reeds waarnemingen 
bekend, onder anderen eene van THORPE bij het verdubbeld 
kuiken van eenen Kalkoen (Philosoph. Trans. N°. 259 for 
the month of December 1699, p. 434). — Uit dit oog- 
punt beschouwd, levert derhalve de mededeeling van den 
Heer DE QUATREFAGES niets bijzonders en niets nieuws op, 
en bepaalt zich hare belangrijke zijde tot het benijdens- 
waardig schouwspel van een levenden verdubbelden Visch. 
Met ware ook onnoodig de Akademie met haar bezig te 
houden, en dit te meer, omdat de Comptes rendus onge- 


(329 ) 


twijfeld in de handen van al hare leden zijn, zoo de Spre- 
ker niet gemeend had verpligt te zijn opentlijk op te komen 
tegen de gevolgtrekkingen, door den Heer DE QUATREFAGES 
uit zijne waarneming afgeleid. — Deze noemt haar een 
betoog, dat de misgeboorte, waarover hij handelde, gevormd 
is door ineensmelting of, gelijk het eigenlijk heet, door 
aaneensoldering (soudure) „van twee oorspronkelijk ge- 
heel gescheiden individu’s; voorts zegt hij, dat het nu 
voor het eerst mogelijk was, om door directe waarneming 
een vraagpunt uit te maken, dat gedurende twee eeuwen 
de meest uitmuntende geesten bezig hield; en eindelijk 
besluit hij met de woorden: „quoiqu’il en soit, on voit 
„qu'il résulte clairement de ce fait, que le monstre double 
„s'est formé par la coalescence de deux embryons primi- 
„tivement séparés, comme \'avait sontenu LEMERY contre 
/ WINSLOW eb HALLER, comme l'ont toujours admis MM. 
/GEOFFROY ST.-HILAIRE PÈRE ET FILS, malgré l'autorité de 
„ MECKEL.” 

Het blijkt dat deze overigens in het vak der vergelij- 
kende ontleedkunde zoo uitmuntende geleerde, waarvan men 
de werken hier te lande hoogelijk waardeert, op het veld 
der teratologie, eene meer beperkte kennis bezit, en dat 
hij, op het voetspoor van velen zijner landgenooten, zijne 
litteratuur daarover niet verder dan de grenzen van Frank- 
rijk uitbreidt. — Was hij, met hetgeen hier te lande en 
elders sedert 1840 daaromtrent is wereldkundig geworden, 
bekend geweest, dan zoude hij zich voor een dergelijk 
gewaagd apodietisch besluit gewacht hebben. — Daar het 
tegenwoordig nog te veel gevergd is, om eenen Franschen 
schrijver te verwijzen tot een in het Hollandsch geschreven 
werk, al werd dat ook bekroond door dezelfde Akademie, 
waarin hij sprak, zal de Heer vrouik de vrijheid nemen de aan- 
dacht van denHeer pr QuatrerFaceste rigten op het artikel 
Teratology, opgenomen in de Oyclopaedia of Anatomy and 


(330 ) 


Physiology, alwaar hij, 'L. IV, p. 974, zal vinden, dat voor 
den vorm van verdubbeling, welken hij nu beschreef, de mo- 
gelijkheid dat twee vruchten zich met elkander verbinden, op 
het oogenblik, dat een ongescheiden, maar in zijne elementen 
verdubbeld vitellam zich gedeeltelijk in de buikholte van 
de eene, gedeeltelijk in die van de andere terugtrekt, reeds 
beslist is sedert den jare 1770, en dat men daaromtrent 
behoort te vergelijken hetgeen toen door den uitmuntenden 
G.T, WOLFF in de Novi Commentarit Academiae Petropo- 
litanae, A. 1770, p. 456 gezegd werd, met hetgeen voor- 
komt in genoemd artikel der Cyclopaedia en in eenige 
voor dit vraagpunt zeer belangrijke waarnemingen van 
ALLEN THOMPSON (London and Hdimburgh Monthly Journal, 
Julij 1844). 

Voor den vorm van verdubbeling, welken de Heer pr 
QUATREFAGES nu beschreef, is derhalve reeds sedert lang de 
mogelijkheid aangenomen, dat eene verbinding van twee 
vruchten tot een ligchaam geschieden kan in het laatste 
tijdperk van ontwikkeling. — Maar het is meer dan ge- 
waagd om daaruit eene stelling af te leiden van zoo alge- 
meene strekking, als zulks nu door dezen geleerde geschied 
is. — De groep der dubbele misgeboorten vordert,om be- 
hoorlijk gekend en gewaardeerd te worden, eenige jaren 
studie en eene menigte van eigen nasporingen. Hij, die 
zulks deed en daarvan herhaaldelijk in het openbaar blijk 
gaf, heeft eenig regt verkregen om te vertrouwen op de 
gevolgtrekkingen, daaruit niet dan na rijp overleg afgeleid. 
De Spreker zoude het eene onbescheidenheid achten deze 
nu te herhalen. Zij komen in slotsom hierop neder, dat 
de wording eener dubbele misgeboorte miet mag gezocht 
worden (de hierboven aangevoerde uitzondering daargelaten) 
in de ineensmelting van twee gescheiden vruchten, maar 
dat men hare verklaring vindt in het aannemen der voor- 
onderstelling, dat, door eene tot heden nog onbekende oor- 


( 331 ) 


zaak in eene enkelvoudige blastoderma-blaas, eene aanlei- 
ding kan ontstaan tot vorming eener geheel of gedeeltelijk 
verdubbelde primitief-sleuf, en zoo doende van den aan- 
leg van een geheel of gedeeltelijk verdubbeld ligchaam— 
‘Pen slotte wenscht de Heer vrorIkK nog de opmerkzaam- 
heid van hen, die aan het hoofd staan van inrigtingen tot 
piseieultuur in ons vaderland, te rigten op de mogelijk- 
heid, dat men door doeltreffend uitgedachte proefnemingen 
welligt al hetgeen in het zoo gewigtig vraagpunt nog ge- 
heimzinnig en onverklaard blijft, zal kunnen toelichten en 
tot volkomen klaarheid brengen. — Bene waarneming van 
VALENTIN, waarin bij een kuiken eene beleediging van het 
staart-uiteinde van den aanleg des vruchtelijken ligchaams 
op den tweeden dag der uitbroeijing de rudimenten van 
een dubbel bekken en van vier achterste ledematen op den 
5den dag bleek teweeg gebragt te hebben, maakt het zeer 
waarschijnlijk, dat men door dergelijke proefnemingen zich 
den weg tot waarheid en juiste voorstelling vindt aange- 
wezen. „De Heer vrorik licht zijne meening nader toe door 
de voorstelling der anatomische praeparaten eener dubbele 
misgeboorte, voor eenige jaren hier ter stede geboren, — 
waarin hij aantoont, dat aan geene ineensmelting van twee 
individu’'s te denken valt. 


Bij de wetenschappelijke wisseling van gedachten, welke 
op deze voordragt volgt, vraagt de Heer 3. VAN DER HOEVEN, 
waar, de grens der mogelijkheid eener ineensmelting van 
twee vruchten behoort gesteld te worden, en waar men 
haar daarentegen geheel moet verwerpen. Bij oppervlakkige 
beschouwing toch zoude deze laatste hem in vele gevallen, 
zelfs in de door den Spreker aangetoonde misgeboorte 
aannemelijk voorkomen. 

De Heer vroLIK antwoordt, dat de zuivere ineen voeging 
van twee gescheiden ligchamen slechts mogelijk is, naar 


( 332 ) 


zijne overtuiging, in den vorm van verdubbeling, welke 
de Heer pe Quarreraces bij eenen Visch opmerkte, en 
in alle overige overeenkomstige gevallen bij den Mensch 
en bij Dieren, vroeger door hem zaamgebragt. In alle 
overigen ontkent hij haar. Hij herinnert den strijd daar- 
over tusschen LEMERY en wiNsLOw, welke meer dan zeven- 
tien jaren aanhield. Vlugtig doorloopt hij de hoofdgroepen 
der dubbele misgeboorten, vermeldt eenige sprekende voor- 
beelden daarvan, welke allen de mogelijkheid eener ineen- 
smelting van twee oorspronkelijk gescheiden ligchamen 
doen wegvallen, en betoogt, dat elke groep uit eene aan- 
eengeschakelde reeks van vormen bestaat, waardoor men 
van den hoogst mogelijken graad van verdubbeling tot 
vereenvoudiging, trapsgewijze en met eenen duidelijken 
overgang gevoerd wordt. Hij tracht aan te toonen, dat dit 
alleen verklaarbaar is, zoo men aanneme, dat in eene enkel- 
voudige blastoderma-blaas, eene geheele of gedeeltelijke 
verdubbeling der primitief-sleuf geschiede, hetgeen blijkt 
in meer dan eene rigting te kunnen plaats hebben. Ook 
doet hij, ten betooge der grondigheid zijner voorstelling 
opmerken, dat de twee ligchamen eener dubbele misge- 
boorte steeds van eene en dezelfde sexe zijn. 

De Heer VAN DER HOEVEN dankt den Spreker voor deze 
inlichting, welke, zoo men de oorspronkelijke verdubbeling 
eener primitief-sleuf aanneemt, zijn oorspronkelijk bezwaar 
doet wegvallen. Hij had met hetgeen door hem gevraagd 
werd geenszins de mogelijkheid bedoeld eener ineenvoeging 
van twee oorspronkelijk gescheiden ligchamen. 

Hierop antwoordt de Heer vrorik, dat dit intusschen 
het eigentlijk vraagpunt is, hetgeen de Heer pr QUATRE- 
FAGES in zijne waarneming meent beslist te hebben, en 
waarvan ook vroeger al diegenen uitgingen, die uit de in- 
eenvoeging van twee wezens, een derde als dubbele mis- 
geboorte, naar hunne meening, deden ontstaan. 


(338 ) 


De Voorzitter sluit deze wisseling van gedachten, en 
dankt de drie Sprekers, welke in deze vergadering tot 
belangrijke opmerkingen en discussie aanleiding gaven. 


Niemand heeft iets verder in het midden te brengen ; 
de korte aanteekeningen van den Secretaris worden gelezen 
en goedgekeurd, waarna de Voorzitter de volgende woor- 
den tot de Vergadering rigt: 

„Her ik deze laatste gewone vergadering der Konink- 
lijke Akademie van Wetenschappen, wier werkkring tot de 
bevordering van Wis- en Natuurkunde beperkt was, sluit, 
zij het mij vergund een enkel oogenblik te wijden aan eene 
herinnering van de afgelegde en gesloten loopbaan. Wij 
missen in de rij onzer buitengewone, rustende en buiten- 
landsche leden, meerdere, die ons door den dood ontrukt 
werden, wier leven rijke vruchten voor de wetenschappen 
gedragen heeft, aan wier nagedachtenis door den Secretaris 
eene welverdiende hulde gebragt werd. Zeker! het stemt 
ons tot treurigen ernst, wanneer wij in de reeks der na- 
men van hen, die bij de vestiging der Akademie als Lieden 
benoemd werden, niet weinige tellen, wier levensloop thans 
reeds geëindigd is; maar wij willen daarbij niet vergeten, 
dat zij hunne krachten en gaven op eene uitmuntende 
wijze besteedden tot ontwikkeling van de wetenschap, tot 
verheffing van den roem en tot bevordering van den bloei 
van hun vaderland. 

In het oogenblik, dat de werkkring der Akademie ge- 
sloten wordt, ís het zeker niet ongepast terug te zien op 
onzen arbeid, en zoo zeer wij een afkeer mogen gevoelen 
van ijdele zelfverheffing, ons de vraag voor te leggen of 
wij, op eene der instelling waardige wijze, aan de haar aan- 
gewezen roeping voldaan hebben? 

Ben tal van belangrijke onderwerpen uit verschillende 
vakken van wetenschap kwam in onze vergaderingen ter 


sprake, en de uitgegeven Verhandelingen, zoowel als de 
Verslagen en Mededeelingen kunnen getuigen van de ijve- 
rige werkzaamheid in de Akademie. Waar door het Gou- 
vernement hare inlichtingen gevraagd werden, mogten wij 
de overtuiging verkrijgen, dat die verschafte inlichtingen 
nuttige vruchten gedragen hebben. Wij mogten in den 
aard en omvang der gevraagde inlichtingen, en de tegemoet- 
koming der Regering, waar de Akademie van hare zijde 
voorstellen deed, een blijk zien, dat haar door de Rege- 
ring gaarne de zoo noodige ondersteuning werd geschonken, 
en dat aan de Akademie als wetenschappelijk ligchaam in 
den Staat eene eervolle plaats toegekend werd. 

Verklaarde de Staatsman, onder wiens beheer de Aka- 
demie gevestigd werd, met nadruk, dat het zijn wensch 
was het Lidmaatschap der Akademie als eene der hoogste, 
der meest eervolle wetenschappelijke betrekkingen in den 
Staat te doen beschouwen, niet minder leefde in de Akademie 
de wensch om vooral door het gebruik harer krachten de 
nuttige strekking en eervollen invloed aan deze instelling 
te verzekeren. Zijn wij er in geslaagd? Niet ons behoort 
het oordeel. Maar het bewustzijn, dat wij, verre van alle 
bejag naar uiterlijke vertooning, getrouw geweest zijn in 
de vervulling onzer pligten, dat wij volhardend en ijverig 
geweest. zijn in ons streven om de Akademie aan hare be- 
stemming te doen beantwoorden, dat bewustzijn mogen wij 
wel op prijs stellen, nu wij den tijdkring zien afgesloten, 
waarin zij volgens de vroeger aangewezen instelling werk- 
zaam was. 

De geest van welwillende zamenwerking, die de verga- 
deringen der Akademie kenmerkte, maakte mij de vervul- 
ling van den taak van Voorzitter ligter dan ik mij had 
durven voorstellen. De heuschheid, die ik van den aanvang 
af bij U, MM. HH. gevonden heb, en waardoor Gij mij in 
de leiding der vergaderingen ondersteund hebt, stel ik op 


(335 ) 


hoogen prijs. Bij de herinnering daaraan is het mij eene 
behoefte U de verzekering te geven dat ik de onderschei- 
ding weet te waarderen, die mij in de herhaalde benoe- 
ming tot deze betrekking is te beurt gevallen. 

Ben woord van dank aan onzen verdienstelijken Secre- 
taris — Gij zoudt het mij als verzuim aanrekenen — zoo 
ik dat terughield. Met warmen ijver en onverdeelde be- 
langstelling heeft hij van den aanvang af zijne gewigtige 
taak vervuld, Bezield met liefde voor de Akademie mogt 
bij in haren bloei de beste belooning voor zijne ijverige po- 
gingen vinden. De schat van boekwerken, waarvan wij de 
aanwinst deden, en de uitmuntende staat, waarin de boe- 
kerij door zijnen onvermoeiden arbeid gebragt is, mogen 
er voor getuigen, met welk eene naauwgezetheid ook dit 
gedeelte van zijn beheer door hem behartigd werd. Billijk 
is dus de hulde, die wij hem bij het terugzien op dat al- 
les willen toebrengen! 

Ik heb thans mijne taak volbragt. Door het Koninklijk 
Besluit van den 23sten Febraarij 1855 is de Akademie 
in hare vroegere inrigting opgeheven, terwijl haar eene 
ruimere bestemming in de nieuwe instelling geschonken is. 
Voor dat evenwel de nieuw gevestigde Akademie in het 
openbaar konde optreden, werd er eene volledige regeling 
van hare organisatie gevorderd. Het was uw wensch, 
M.M. H.H.! dat wij inmiddels geregeld, zonder de gewone 
vergaderingen te staken, onze werkzaamheden zouden voort- 
zetten. Die voorbereiding is thans evenwel zoo ver ge- 
vorderd, dat wij voortaan onze gewone vergaderingen als 
afdeeling van de nieuwe instelling zullen houden. Wij 
stellen het zeker op hoogen prijs, dat door die nieuwe 
stichting een band der wetenschappen bewaard wordt, die, 
bij eene onbekrompene opvatting van het streven van den 
menschelijken geest, niet verbroken mag worden. 

Velen onder ons zullen zich nog de woorden herinne- 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL III. 23 


( 336 ) 


ren, die in deze zelfde zaal, voor ruim drie jaren gele- 
den, gesproken werden, — die verklaring, dat wetenschap- 
pen en letteren, als zoovele uitdrukkingen van verhoogde 
vorming des geestes, één in oorsprong en één in doel, ook 
in hare betrekking tot den Staat, als één geheel vertegen- 
woordigd en geëerbiedigd moeten worden; dat de overtui- 
ging hiervan in Nederland niet verloren zal gaan. En hoe 
kan dit ook anders! Wie de verdeeling der wetenschappen 
beschouwt als verschillende lijnen, waaraan slechts dat 
ééne gemeen is, dat zij in één punt zamenkomen, miskent 
den aard der wetenschappen, en ziet daarin niet dan den 
dooden vorm. Wie in het leven der wetenschappen is in- 
gedrongen, ziet in dat verband de naauwe betrekking van 
takken, die tot denzelfden stam behooren, die één in le- 
ven en voedingsbron zich in zelfstandige rigting uitbreiden. 
Ik begon mijne toespraak met U te verwijzen naar het 
voorledene. De toekomst die voor ons ligt, wij willen 
haar begroeten met den opregten wensch, dat, zoo als het 
beginsel, waarop wij de uitbreiding der Akademie toejui- 
chen, zuiver in zich zelve is, zoo ook in werkelijkheid 
moge blijken, dat in dit beginsel eene kracht gelégen is, 
vruchtbaar in heilrijke toepassing voor den bloei van het 
Vaderland en den roem der regering van den geëerbiedig- 
den Vorst, op wiens wensch de Koninklijke Akademie van 
Wetenschappen tot uitgebreideren kring geroepen werd. 
En hiermede verklaar ik deze vergadering gesloten. — 


( 337 ) 


OV OE: RAZR Ors 1 


DER IN DE MAAND APRIL 1855 DOOR DE 
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN 
BOEKGESCHENKEN. 


NEDERLAND. 


Berigten van het Historisch Genootschap te Utrecht. Deel V. 
St. 1. 8°. 


Inhoud. 


J. A. GROTHE. Memorie van den Gouverneur-Generaal J. G LOTEN, be- 
treffende Makasser. 

C‚ A. RETHAAN MACARÉ. Rapport, gedaan bij den Heere vAN SOMMELSs- 
prck aan de Hooge ende Mogende Heeren Staten Generacl der Ver- 
eenichde Nederlanden, den XI Augusti 1620, van zijne legatie aen 
de Republicque van Venetien, vertrocken den 25 Aprilis ende weder- 
gekeert den 7 Augusti. 

5. 3. DE GEER. Nalezingen op de Proeve eener geschiedenis van het 
geslacht van Nyenrode, 


Kronijk van het Historisch Genootschap te Utrecht. Tiende 
Jaargang. 1854. Tweede Serie. Utrecht 1854. 8°. 


Codex Diplomatieus Neerlandicus. Tweede Serie. Deel II. 
Eerste Afd. Utrecht 1853. 8°. 


Tijdschrift der Ned. Maatschappij tot bevordering der Ge- 
J PPI) 5 
neeskunst. Jaargang VL. Maart 1855. Arnhem 1855. 8°. 


L. LEHMANN. Bijdrage tot de strictura uteri (Rapport). 
A. H. SWAAGMAN. Herinnering aan A. CRAMER. 


Nederl. Weekblad voor Geneeskundigen. Jaarg. V. Maart. 
1855. 8°. 


Vier-en-vijftigste Verslag van de Werkzaamheden en den 
Staat van het Genootschap ter Bevordering der Na- 
tuurkundige Wetenschappen: te Groningen, over het 
jaar 1854. 8°. 


23* 


( 338 ) 


Verzamelingstabel der watershoogten langs den Boven-Rijn, 
Waal, enz. December 1854. 

Recapitulatietabel der watershoogten enz. waargenomen in 
het jaar 1854. 

G. A. VENEMA. Over het dalen van de Noordelijke kust- 
streken van ons land. Groningen 1854. S°. 

FRANKRIJK. 

Mémoires de l'Académie des Sciences de l'Institut de 

France. Tom. XXIV. Paris 1854. 4°. 


Table. 

ARAGO. Biographic de GASPARD MONGE. 

DUVERNOY. Mémoires sur le système nerveux des Mollusques acéphales 
lamellibranches ou bivalves. 

E‚ CHEVREUL. Mémoires sur plusieurs réactions chimiques qui intéres- 
sent l'hygiène des cités populeuses. 

prior. Recherches de quelques dates absolues qui peuvent se conclure 
des dates vagues inserites sur des monuments égyptiens. 

DE SENARMONT, Rapport sur uv mémoire de M. pasteur, intitulé: 
Nouvelles Recherches sur les relations qui peuvent exister entre Ja 
forme eristalline, la composition chimique, et le phénomène rotatoire 
moléculaire. 

cHevReUL. Recherches chimiques sur la teinture. 

BIOT. Sur un calendrier astronomique et astrologique trouvé a Thèbes 
en Égypte, dans les tombeaux de Rhamsès VI et de Rhamsès IX. 


Mémoires présentés par divers Savants à l'Académie des 
Sciences de Institut Impérial de France et imprimés 
par son ordre (Sciences Mathematiques et Physiques). 
Tom. XII. Paris 1854. 4’. 

Table. 


H. BOURGUIGNON. Traité entomologique et pathologique de la gale de 
Phomme. 

DURAND Et MANOURY. Sur l'accroissement en diamètre des plantes di- 
cotylées. 

L. L. VALLÉE. Mémoires sur la vision. 

BARRAL. Mémoires sur les eaux de pluie, recucillies à l'observatoire de 
Paris, 

r. caro. Recherches sur la Série de LAGRANGE. 

P. PARLATORE. Mémoire sur le papyrus des anciens et sur le papyrus 
de Sicile. 

Y. VILLERCEAU. Mémoire sur Y'établissement des arches de pont, envi- 
sagé au point de vue de la plus grande stabilité. 


_ 


( 339 ) 


Mémoires de l'Institut de France. Académie des Inscrip- 
tions et Belles-Lettres. Tom. XX. Paris 1854. 4°. 


Table. 
F. LAJARD. Recherches sur le culte du cyprès pyramidal chez les peu- 
ples civilisés de l'antiquité. . 
Mémoires présentés par divers Savants à l'Académie des 
Inscriptions et Belles-Lettres de l'Institut Impérial de 
France. Première Série (Sujets divers d’érudition). Tom. 


IV. Paris 1854. 4°. 


Mémoires présentés par divers Savants à T'Académie des 
Inscriptions et Belles-Lettres de l'Institut Impérial de 
France. 2° Série (Antiquités de la France). Tom. III. 
Paris 1854. 4°, 


Table. 


M- GIRAUD. Mémoire sur Tarentum, ou Recherches archéologiques, 
topographiques et historico-critiques sur cette colonie phocéenne. 

J. TARDIF. Mémoire sur les notes tironiennes. 

A, BARBEU DU RUCHER. Ambassade de Petrarque auprès du roi JEAN 
LE BON. 

L. cros. Recherches sur le régime municipal dans le midi de la France 
au moyen âge. 

DOUBLET DE BOISTHIBAULT. Notice sur l'inseription da tombeau de S. 
CALTRY. 


Comptes rendus des Séances de l'Académie des Sciences. 
Tom. XL. N°. 9— 11. Paris 1855. 4°. 


Table Ne, 9, 


CADCHY. Sur les rapports différentiels des quantités géométriques, et sur 
les intégrales synectiques des équations différentielles. 

LE VERRIER met sous les yeux de l'Académie une carte représentant 
letat météorologique des diverses parties de la France ce jour même, 
26 Fevrier, à 10 heures du matin. 

DESPRETZ dépose sur le bureau un paquet eacheté. 

VAILLAND fait hommage ùà l'Académie d'un exemplaire de son Rap- 
port à PEmpereur sur la culture du coton en Algérie. 

CH. BONAPARTE. Rectifications rélatives à sa précédente communication 
sur quelques Passereaux, décrits par pugus. 

LAUCIER, Mémoire sur l'origine et 'accroissement de '’hématocèle rétro- 
utérine. 


- 


( 340 ) 


BAUDENS. Sur la réseetion de la tête de I'humérus, d'après un nouveau 
mode opératoire. 

J. cLOQUET. Sur une méthode particulière d'appliquer la cautérisation 
a la réanion des divisions anormales du voile da palais. 

N°. 10. 

Bor. Sur le. dégré de confiance que l'on doit accorder aux Tables de 
réfraction actuelle, Examen de la théorie de pesser, 

cAUCHY. Sur la recherche des intégrales monodromes et monogènes 
d'un système d’équations diftérentielles. 

J. G. SAINT-HILAIRE met sous les yeux de l'Académie deux oeufs par- 
faitement entiers d'Epyornis, supérieurs encore par les dimensions à 
ceux qu'il avoit précedemment présentés. 

rpouivrer. Rapport sur les pointes de paratonnerres présentées par 
DELEUIL père et fils. 


Neelie 


ELIE DE BEAUMONT. l'Extrait d'une lettre de Mm. A. HUMBOLDT.. 

cavcHr. Rapport sur un Mémoire de M. M. Brior et Bousquer, inti- 
tulé: Recherches sur les fonctions définies par les équations différen- 
tielles. 

PÉAN DE SAINT-GILLES. Action de la chaleur sur les acétates de fer. 

gBonmrace. Recherches sur la phthisie pulmonaire, la formation des tu- 
bercules et la cause première de leur développement. 

Table Générale des Comptes rendus des Séances de l'Aca- 


démie des Sciences. (Tom. 1—_XXXI). Paris 1853. 4°. 


Mémoires de l'Académie Impériale de Médecine. Tom. 
VI—XVIII. Paris 1837—1854. 4. 


Bulletins de l'Académie Impériale de Médecine. Tom, XVII — 
XIX. Paris 1852—1854. 58°. 
Mémoires de la Société Royale des Sciences de l'Agricul- 


ture et des Arts de Lille. De ontbr. Deelen. Années 
1844, 1846. Lille 1846, 1847. 8°. 

Mémoires de la Société Impériale des Sciences de 'Agri- 
culture et des Arts de Lille. Années 1851—1853. 8°. 

Mémoires de l'Académie des Sciences, Arts et Belles-Luet- 
tres de Dyon. Années 1830—1832, 1835, 1843— 1853. 
Dyon 1830—1854, 8°. 

Mémoires de l'Académie des Sciences, Arts et Belles-Let- 


(341 ) 


tres de Dyon (Séances publiques 1829, 1836, 1841, 1843). 
Dyon 1829—1843. 8°. 


Rapport fait à l'Académie de Dyon sur les Annales du 
Moyen Age. 1826—1845. S°. 


E. GUITTON. Nouvelle classification zoologique, basée sur 
les appareils et les fonctions de la réproduction. Pa- 
ris. 1854. 8°. 

G. MÉNEVILLE. Recherches sur les Vers à soie sauvages et 
domestiques. 8°. 


Description du genre Hypocencha, nouveaux 
erabes, faux Bernards l’Hermite, qui protègent leur 
corps avec la moitié d'une coquille bivalve. 


Recherches sur les Maladies des VégCtaux 
et particulièrement sur la Maladie de la Vigne. Paris 
1854. 8°. 


_ Prodrome d'une monographie des Myzines. S°. 


Comparaison entre la valeur des cocons de 
la grosse race de vers Àà soie de Provence et des co- 
cons de la race acclimatée et améliorée depuis dix ans, 
par un système de sélection et par des procédés per- 
fectionnés d’'éducation, à la magnagnerie expérimentale 
de Sainte-Tulle (Basse-Alpes). 


SARDINIE. 


Memorie della reale Academia della Scieunze de Torino. 
Serie Seconda. Tom. XIV. Torino 1854. 4°. 


Indice. 


J. PLANA. Mémoire sur la théorie de l'action moléculaire, appliquée à 
Yéquilibre des fluides et à la pression qu’ils exercent contre les sur- 
faces planes ou courbes. 

GHILIANI. Materiali per servire alla compilazione della Fauna Ento- 
mologica Italiana ossia elenco delle specie di Lepidotteri riconos- 
ciute esistenti negli Stati Sardi. 

GENNARI. Certuria Plantarum repertorio Florae Isigusticae uddendarum. 


( 342 ) 


RICHELMY, Notizia di alcuni lavori ed esperienze sugli stramazzi in- 
completi eseguite allo stabilimento idraulico della Regia Universita 
di Torino. 

FIGARI €t J. DE NOTARIS. Agrostographiae Aegyptiacae fragmenta. 

J. B. DELPONTE, Stirpium Exotearum rariorum vel forte novarum pu- 
gillus. 


DUITSCHLAND. 


Verhandelungen der Kais. Leopold Carol. Akademie der 
Naturforscher. B. XXIV. 1.2 Abth. Breslau und Bonn 
1854, 4°. 


Inhalt. 1° Abth, 


MAYER. Zur Anatomie des Rhinocerosindicus. Nachtrag zu meiner Ana- 
tomie der Pachydermen in den Nova Acta ac, N. C, Vol. XXII. p. 1. 

L. NEUGEBAUER. Duplicität des grössten Theils des Körpers, beobachtet 
bei einem jungen Hasen (Lepus timidus). 

P. BLEEKER. Over eenige nieuwe soorten van Notopterus van den In- 
disehen Archipel. 

J MILDE. Weitere Nachträge zur Kenntnis der Equiseten und ihrer Ent- 
wickelung. 

H. KARSTEN. Ueber den Bau der Cecropia peltata Linn. 

F. COHN. Untersuchungen über die Entwicklungsgeschichte der mikros- 
kopischen Algen und Pilze, 

F. GÜNSBURG. Das Epitelialgewebe des menschlichen Körpers. 

R. F. HENSEL. Pin Beiträg zur Kenntniss fossiler Ueberreste aus der 
Gattung Arctomys. 

BÖCKER. Untersuchungen über die Wirkungen des Wassers. 

E. F. GLOCKER. Ueber die nordischen Geschiebe der Oderebene um Breslau. 


2e Abth. 


O. HEYFELDER. Ueber falsche Wege, ein Beitrag zur Pathologie der 
Harnwerkzeuge. 

A. BURCHARD. Beobachtungen und Erfahrungen aus dem Gebiete der 
Gynäkologie und Pädiatrik. 

r. GüMmBeL. Der Vorkeime. Beitrag zur Entwickelungsgeschichte der 
Moospflanzen. 

MAYER. Ueber krankhafte Knochen vorweltlicher Thiere. 

L. C. H. vorriscH. Ueber geologische Configuration. 

E. FP. GLOCKER. Ueber die Loukasteine. 

C. G. STENZEL, Ueber die Staarsteine. 

M. J. ACKNER. Beitrag zur Geognosie und Petrefaktenkunde des Süd- 
östlichen Siebenbürgens, vorzüglich der Schichten aus dem Bereich 
des Hermannstädter Bassins. 


( 343 j 


Zeitschrift des Deutsch-Oesterreichischen Telegraphen- 
Vereins. Jahrg. L. Heft 12. Jahrg. II. Heft 1. Ber- 
lin 1854—1855. 4°. 

Zeitschrift für die gesammten Naturwissenschaften von 
dem Naturw. Vereine für Sachsen und Thuringen in 
Halle. B. I—IV. 1853—1854. 8°. 

Nachrichten von der Georg-Augusts-Universität und der 
K. Gesellsch. der Wissensch. zu Göttingen. N°. 1—17. 
Göttingen 1854, S°. 

ZWITSERLAND. 

Bulletin de la Société Vaudoise des Sciences Naturelles. 

T. IV. Bulletin N°. 33. Lausanne 1854. 8°. 


RUSLAND. 
A. PERREY. Documents relatifs aux Tremblements de Terre 
dans le Nord de l'Europe et de l'Asie. St. Petersbourg. 
1849. 4°. 


OVER 
HOUTPARENCHYM, 


DE MERGSTRALEN ONDERLING VEREENIGENDE 
EN DAARDOOR EEN ZAMENHANGEND NETWERK VORMENDE 
VAN CELLEN, VOEDINGSTOF BEVATTENDE, 


IN DE 
DICOTYLEDONE LOOFHOUTEN. 
DOOR 


A BRANTS. 


De mij toevertrouwde soortsbepaling der houtsoorten, 
die de Commissie tot de Geologische kaart uit de veenen 
heeft bijeengebragt, deed mij de behoefte gevoelen aan eene 
meer naauwkeurige kennis van het inwendig maaksel der 
gewassen, dan deze uit de kruidkundige leerboeken te 
verkrijgen is. Daar en elders ontbreekt eene vergelijkende 
anatomie bijkans geheel, en deze was toch voor mijn doel 
een onmisbaar vereischte: ik moest die alzoo door eigen 
onderzoek voor een groot deel, en voor zoover zij mij noodig 
was, trachten te verkrijgen, en van daar werd ik, die 
slechts met het zeer algemeene van planten-anatomie be- 
kend was, tot een gezet onderzoek der deelen, die de 
plant zamenstellen, geleid. 

Hoe gebrekkig ik dit acht en hoezeer ik mij overtuigd 
houde, dat het zonder grondige kennis van een vak te 
bezitten, en zonder daarin te zijn opgeleid, gewaagd is om 
gevolgtrekkingen af te leiden uit waarnemingen, die uit 
den aard der zaak op zich zelve staan en in betrekkelijk 
gering aantal zijn; zoo heb ik echter gemeend een punt 
te hebben aangetroffen, dat ik geloofde openbaar te kun- 


(345 ) 


nen maken. Ik ga daar echter niet toe over, dan onder 
uitdrukkelijk voorbehoud, dat mijne lezers zich voor oogen 
houden, dat de kruidkunde eene mij vreemde wetenscliap 
is, en dat ik mij alzoo niet in staat gevoel om het on- 
derwerp, dat mijne aandacht trok, met die grondigheid te 
behandelen welke het vereischt, — dat ik mitsdien in deze 
bladen niet meer levere dan de aankondiging eener zaak, 
die aan meer bevoegden tot nader onderzoek en bevesti- 
ging wordt aangeboden. 

Voor zoover mij bewust is, worden de mergstralen be- 
schouwd, als gevormd uit horizontale rijen parenchyma- 
teuse cellen, onderling in geen verband staande dan voor 
zooverre de primaire in het mergkanaal (dat echter dikwijls 
werkeloos of vernietigd is) en in het schorsparenchym 
uitloopen, en de secundaire, uit de primaire ontstaan. Of 
dit echter altijd wel het geval zij, meen ik dat niet be- 
paald wordt beweerd. Voor deze bestaat dan de middel- 
bare gemeenschap door schors en mergkanaal niet, en men 
kan dus niet zeggen, dat er een regtstreeksche zamen- 
hang tusschen al de mergstralen bekend is, althans niet 
in de rigting van de as van den stam. 

Ik geloof eenen zoodanigen te hebben gevonden, en de 
mergstralen op ontelbare plaatsen, door cellen van gelijk 
maaksel en van gelijken inhoud, zoowel in verticale als 
tangentialerigting aan elkander verbonden, te hebben ge- 
zien. Hieruit ontstaat een netwerk van parenchymateuse 
cellen, voedingsstoffen bevattende, dat het gansche ligchaam 
van den stengel op ontelbare punten, in alle rigtingen 
doorstrijkt, en dat door mij veelal zoo ontwikkeld is waar- 
genomen, dat men kon zeggen, dat daar geen enkele hout- 
cel was, of die kwam ergens met dit parenchymateuse 
“ netwerk in aanraking *). 


%) Onbewust of althans zonder de aandacht er op te vestigen, 


( 346) 


De cellen, welke het boven vermeld verband daarstellen, 
zijn die van het te weinig gewaardeerde houtparenchyim. 

Aangaande dit bestanddeel van den vaatbundel der di- 
cotyledone loofhouten vindt men weinig opgeteekend. 
SCHLEIDEN zegt in zijne Wiss. Bot. Wd. II. pag. 247, dat 
het hout van Carolinea minor uitsluitend uit parenchym- 
cellen gevormd is; dat bij Bomba pentandra eenige alleen 
staande lange dunwandige prosenchymeellen voorkomen, 
dat een hem onbekend hout, afkomstig van een chineesch 
verlakt doosje, afwisselend rijen van parenchym en pro- 
senchym bevattende, den overgang maakt tot het- gewone 
hout, dat eindelijk het meeste hout bijna geheel uit ta- 
melijk langgestrekt dikwandig prosenchym bestaat, met 
dan eens meer, dan eens minder poreuse vaateellen. 

IL. von mourn (vegetab. Zelle) vermeldt de parenchym- 
cellen, als de massa, waarin de vaatbundels zijn bevat, 
doch behandelt aldaar niet het binnen den vaatbundel ge- 
legen parenchym. 

Het geringe belang, dat aan dit bestanddeel van den 
vaatbundel wordt gehecht, schijnt mij hieruit blijkbaar, 
dat HARTING in het 4de deel van Het Miseroscoop, bij de 
beknopte behandeling der plantencel en der door haar ge- 
vormde weefsels, van geen ander parenchymateus weefsel 
tusschen het prosenchymateuse gewaagt, dan alleen van 


hebben ENDLICHER en UNGER, Grundzüge der Bot., den door mij be- 
doelden zamenhang afgebeeld op fig. 32. Het groote gebrek, dat; 
er geene nadere uitlegging der figaren, noch opgave van het gewas, 
waarvan zij genomen zijn, gegeven wordt, laat niet toe opmerkin- 
gen te maken. 

ScHacHTt, Pflanzenzelle, heeft op Taf. XIII, fig. 10. eene goede 
afbeelding bij eikenhout gegeven, doch op de radial doorsnede, en , 
daardoor niet zoo voldoende dan indien zij op de tangentialzijde 
genomen was. De parenchymateuse structuur der cellen is niet ge- 
noeg uitgedrukt. 


(341 ) 


dat, hetwelk later de vaatcellen vormt, en zelfs de paren- 
chymateuse cellen om de vaatcellen als prosenchymateuse 
aanmerkt, welke altijd dunne wanden behouden ($ 57). 

Eerst eenigermate gewaardeerd heb ik het houtparen- 
chym door H. scracar gevonden. Hij wijdt er eenige 
regelen aan toe in zijne Pflanzenzelle, p. 172 en 205; 
onderscheidt houtparenchym van verhout parenchym; laatst- 
genoemd kan men overal in de plant aantreffen, eerstge- 
meld ontstaat uit het cambium van den vaatbundel en is 
in zijn voorkomen tot dezen beperkt. Het is eenigermate 
eene wijziging van het prosenchym en onderscheidt zich 
hiervan door gedaante en inhoud, zijnde de cellen door- 
gaans weinig verdikt, niet spits en bevattende niet spoe- 
dig lucht, doch dikwijls zetmeel. Op vele andere plaatsen 
van zijn werk acht hij het parenchymateuse weefsel van 
grooten invloed op het leven van het gewas; doch leidt 
hier geene gevolgtrekkingen uit af, die bepaaldelijk op 
het houtparenchym toepasselijk zijn. 

In deszelfs Baum und sein Leben komt hij veelmalen 
op het houtparenchym terug, acht het zeer na aan de 
mergstralen verwant. Hij geeft het voorhanden zijn bij 
sommige gewassen op en het ontbreken daarvan bij andere; 
hij acht het mitsdien niet als een noodwendig bestand- 
deel van den vaatbundel der gewassen. 

Evenzoo TH. HARTIG. Deze vlijtige waarnemer heeft in 
zijne Forstlichen Culturpflanzen Deutschlands de eigen- 
dommelijkheden van den inwendigen bouw van een groot 
aantal houtsoorten medegedeeld, en het houtparenchym, 
door hem onder den naam van Schichtzellen beschreven, 
gestadig als een kenmerk in aanmerking genomen; bij vele 
geeft hij het als zeer spaarzaam voorhanden, bij enkele 
als ontbrekende op. 

Uit het bovengezegde schijnt afgeleid te kunnen worden, 
dat men aangaande het houtparenchym wel met het aan- 


( 348 ) 


wezen daarvan, doch niet met zijn wezen bekend was; dat 
het werd aangemerkt als cellen van een ander maaksel 
dan de eigenlijke houtcel, even als die der mergstralen, 
niet luchthoudend, maar somtijds zetmeel en andere kool- 
hydraten, voedingsstof bevattende; hier en daar tusschen 
de houtcellen van den vaatbundel verspreid, doch bij vele 
houtsoorten niet aanwezig (scmacnr, Pflanzenzelle, p. 193). 

Het is bevreemdend, dat kundige waarnemers dit be- 
standdeel van den stam, dat hun niet onbekend kon zijn, 
als zijnde het bij het eikenhout over bekend, bijna geheel 
hebben veronachtzaamd. Misschien was de moeijelijkheid 
om het bij alle houtsoorten te vinden, er oorzaak van. 
Niettemin had de overeenkomst der cellen van het hout- 
parenchym met die der mergstralen, op het spoor kun- 
nen brengen, dat zij met deze in eenig verband stonden. 
Te meer wekte dit mijne bevreemding op, toen ik bij 
scHacHT, Pflanzenzelle, p. 207, geschreven vond, dat het 
wel te vermoeden was, dat er een zamenhang tusschen 
de mergstralen onderling zoude bestaan, en op p. 361 eene 
uitdrukking aantrof, waar ik uit afleid, dat hij uit ge- 
brek aan het voorhanden zijn van zamenhangend paren- 
chymweefsel in den vaatbundel, in deze geene opstijgende 
sapbeweging durft aannemen. 

Dien ten gevolge tast genoemde schrijver eenigermate 
rond naar de wegen, die het sap door den stam geleiden, 
en eindigt hij met onderscheidene wegen aan te nemen 
voor den opstijgenden stroom en de zijdelingsche versprei- 
ding aan de mergstralen toe te kennen, doch zulks geeft 
nog geene duidelijke voorstelling. Br zijn mergstralen, 
die noch met den schors, noch met het mergkanaal in ver- 
band staan. Ben veelzijdige zamenhang der mergstralen 
onderling, binnen de massa der houtcellen, is, volgens 
mijn oordeel, echter noodwendig, ten einde de verdeeling 
der sappen door den ganschen stam te verklaren. Moge 


( 349 ) 


deze niet algemeen worden erkend, voor hem die eenige 
ondervinding van boschhout heeft is zij onloochenbaar ; 
want tot in het hart van den stam is het hout vochtig 
en bevatten de mergstralen en het houtparenchym zetmeel. 

H. v. mourL neemt een opklimmen der sappen door het 
hout als bewezen aan; doch stuit op de wijze hoe dit zou 
kunnen plaats vinden. In zijne Vegetab-zelle lezen wij op 
pag. 75: 

„Bij eene oppervlakkige beschouwing schijnt het zeer 
eenvoudig, om eene verklaring van het opstijgen der sap- 
pen te geven. Gedurende den tijd van rust der over- 
blijvende planten is in derzelver cellen eene groote hoe- 
veelheid organische verbindingen, in de gedaante van proteïne, 
suiker, gom en zetmeel vergaderd. Het laatste zet zich 
bij den aanvang der vegetatie in suiker om. Ten gevolge 
hiervan is het sap der cellen geschikt om eene sterke en- 
dosmose te veroorzaken, en niets schijnt natuurlijker te 
zijn, dan dat de cellen der wortels het buiten hen aanwe- 
zige water opnemen, en dat hun sap hierdoor verdunt, door 
de hooger gelegene cellen wordt opgenomen, en zoo van 
cel tot cel naar boven wordt gevoerd. 

Bij nader inzien doet zich de zaak echter minder een- 
voudig voor, dan zij bij den eersten aanblik schijnt te we- 
zen. De organische verbindingen, met name het zetmeel, 
zijn grootendeels niet in de overlangs loopende cellen van 
het hout, in welke het sap opwaarts stijgt, bevat, maar 
voornamelijk in de cellen der mergstralen en van den schors 
des wortels. 

De stoffen, welke endosmose geboren doen worden, be- 
vinden zich alzoo in die cellen, welke de sappen niet ge- 
leiden, terwijl in de overlangsche cellen van het hout geene 
stoffen, die endosmose veroorzaken kunnen, dan in onder- 
geschikte hoeveelheden aanwezig zijn, en in de vaatcellen 
geheel ontbreken. Hoe komt nu het sap in de houtcel- 


len, en hoe wordt er beweging veroorzaakt? Ik acht deze 
vraag voor eene tot heden niet opgeloste.” 

Dat het zetmeel bij voorkeur in de mergstralen bevat 
is, valt niet te loochenen, dech aangaande het spaarzame 
voorkomen in overlangsche cellen, zijn de waarnemingen 
van V. MOHL onvoldoende. 

Men behoeft slechts een schijfje van Jrica tetraliz of 
Calluna vulgaris, om te zien welk een overvloed van over- 
langsche amylumhoudende cellen er aanwezig is en dat 
deze stof geenszins tot de mergstralen is beperkt. Valt 
het wat dik en daardoor ondoorschijnend uit: een weinig 
Todium verraadt eenen overvloed aan zetmeel, die de waarde 
van deze schijnbaar drooge, houtige planten, tot veevoe- 
der verklaart *%). 

Evenzoo, doch in mindere mate, is de massa zetmeel 
bevattende overlangsche cellen bij de overige houtsoorten 
veel aanmerkelijker, dan men meent; maar men ontdekt 
die gemeenlijk niet, omdat men zeldzaam op een gunstig 
oogenblik waarneemt, en dewijl de cellen, die het bevatten, 
dikwijls moeijelijk van de overige te onderscheiden zijn, 
wanneer het zetmeel is omgezet. 

Het zetmeel toch is in eigenaardige cellen bevat en niet 
in de eigenlijke houtcel voorhanden +). De overlangsche 


*) 48.550 schapen op de heidevelden der Veluwe. 


F) Scnacut, Pflanzenzelle, p. 204, acht, dat de houtcel nimmer 
zetmeel bevat, zelfs niet in de jongste spintlagen. HARTIG beweert 
nagenoeg hetzelfde. Deze geeft echter Acer en Robinia op als de 
eenige houtsoorten, waar zetmeel in de houtcellen voorkomt, doeh 
aangezien ik verspreid houtparenchym bij beide gevonden heb, terwij! 
Harrie ze hiervan ontbloot acht, zoo kan bovengemeld beweren, 
zeer wel op verwisseling der hout- met houtparenchymeellen gelegen 
zijn. Intusschen moet ik dien aangaande opmerken, dat ik bij Ber- 
heris vulgaris, doch ook alleen bij dit gewas, zetmeel gevonden heb 
in cellen, die ik niet van de houteellen heb kunnen onderscheiden. 


(351) 


cellen, waarin het voorkomt, zijn die van het houtparen- 
chym; in deze vindt men het gedurende den tijd van rust 
der vegetatie. Tegen het ontwikkelingstijdperk wordt het 
opgelost, daardoor treft men dikwijls, dat slechts weinige 
houtparenchymeellen zetmeel in kenbare korrels bevatten, 
en dat het even dikmaals ontbreekt; te meer, omdat het 
tijdstip der beginnende ontwikkeling zeer onderscheiden 
is, en men op het opengaan der knoppen afgaande, zet- 
meel zoude verwachten, wanneer het reeds sinds lang is 
opgelost: zoo heeft bij Acer reeds in Januarij, bij vriezend 
weder, eene sterke sapbeweging plaats; Framinus toont 
deze niet vroeger dan April, althans in mijne omstre- 
ken. De tijd, wanneer het overal aanwezig is, verschilt 
vermoedelijk voor elk gewas en is niet op te geven. In 
„den regel schijnt de late herfst het gunstigste tijdperk 
te zijn. 

Hieruit vloeit voort, dat in den regel zetmeel hou- 
dende overlangsche cellen zeldzaam zijn, en deze is de 
meening van H. v. MOHL. Zij is juist; doch niettemin is 
de gevolgtrekking, dat er geen of slechts zeer weinige 
overlangsche cellen zouden zijn, die endosmose kunnen 
bemiddelen, voorbarig. Immers deze bernst op de onbe- 
kendheid met het houtparenchym, op de onderstelling dat 
de overlangsche houtvezel, die geen endosmose toelaat, de 
eigenlijke houtcel, in zoo overwegende hoeveelheid aanwe- 
zig is, dat de enkele amylum bevattende. en dus endos- 
mose bemiddelende cel, die men hier en daar ontdekt, geen 
invloed hebben kan. 


Bovendien kon ik hier geen houtparenchym vinden; dit is het eenige 
gewas, waar ik het te vergeefs zocht, maar de structuur van dit 
hout is mij raadselachtig. Op de horizontale doorsnede zie ik 
verschil onder de cellen onderling, dat ik op lengtedcorsneden niet 
terugvindt. Ik moet veronderstellen, dat mijne middelen van on- 
derzoek ontoereikend zijn. 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL III. 24 


( 352 ) 


Ik heb hierboven beweerd, dat de zetmeel houdende 
cellen daarentegen zeer overvloedig zijn; zoo ik dit met, 
bewijzen staaf, dan geloof ik iets ter oplossing der door 
Vv. MonL gestelde vraag te hebben bijgebragt, te meer, in- 
dien ik aantoon dat de bedoelde cellen in opgaande rijen 
geplaatst zijn, bij alle houtsoorten voorhanden zijn en 
met, de mergstralen in gemeenschap staan. Genoemde cellen- 
reeksen gaan in verticale rigting door den stam, de merg- 
stralen in horizontale; hierdoor ontstaat een netwerk van 
parenchymateuse cellen, in de meeste door mij onderzochte 
gewassen zoo ontwikkeld, dat er welligt geene enkele hout- 
eel is, of die komt er mede in aapraking en wordt er door 
gevoed. Buitendien is er geene enkele vaatcel, of zij is 
met dit parenchymateuse netwerk in aanraking; de invloed 
der in de vaatcellen bevatte lucht op den inhoud der 
parenchymateuse cellen kan dus op ontelbare plaatsen 
worden uitgeoefend. Welke die zij, vermag ik niet te waar- 
deren. 

Ik spreek alleen met betrekking tot dicotyledone Loof- 
houten : de Naaldhouten (Coniferen) maken uitzondering. Wel 
kent men bij deze overlangsche cellen met dwarsschotten, 
HARTIG’s Zellfasern, doch in te geringe uitgebreidheid om 
haar den invloed toe te schrijven, dien het houtparenchym 
bij de Loofhouten heeft; buitendien ontbreken hier (Ephe- 
dra, Gnetum uitgezonderd) de vaatcellen buiten het merg- 
kanaal. Deze eigenaardig bewerktuigde groep laat ik voors- 
hands buiten aanmerking; welligt geeft een gezet onderzoek 
gedurende het ontwikkelingstijdperk eenig licht. 

Aangaande het voorkomen van het houtparenchym zij 
gezegd, dat ik de meesten onzer inlandsehe houtsoorten 
in den loop van dezen winter heb onderzocht, bovendien 
een aantal bij ons ingevoerde gewassen, gezamenlijk meer 
dan honderd. Bij eene slechts, heb ik geen houtparenchym 
kunnen vinden, doeh van deze, Berberis vulgaris, is de 


(353 ) 


structuur mij duister gebleven. Wel kan ik dus, streng 
genomen, het voorhanden zijn van houtparenchym niet be- 
wijzen; maar aangezien de slotsom van mijn onderzoek 
geweest is, dat ik bij 104 verschillende houtsoorten, het 
houtparenchym slechts eenmaal te vergeefs zocht, waar 
mijne middelen van onderzoek ontoereikend waren, en 
het aantrof, waar andere schrijvers het als ontbrekend op- 
geven, zoo geloof ik de veronderstelling, dat het bij alle 
dieotyledone Loofhouten voorhanden zal zijn, te mogen 
uitspreken, te meer, daar het door scmacar bij eene me- 
nigte uitlandsche houten wordt opgegeven. Aan het slot 
dezer mededeeling voeg ik de lijst der door mij onder- 
zochte gewassen met opgave der bevinding van andere 
schrijvers. 

Noemt scracut het houtparenchym slechts bij enkele 
soorten, geeft gaRrTIG het bij de meeste alleen om de vaat- 
cellen op, en ziet hij over het hoofd hetgeen zich verspreid 
tusschen de vaatcelleu bevindt; dit is vermoedelijk toe te 
schrijven aan de moeijelijkheid om het te ontdekken. Ik 
zelf trof het geenszins altijd op den eersten aanblik, en 
nog zie ik het niet altijd terstond. Bij zeer dunne sneden 
is het zeldzaam, dat men juist in de rigting van het hout- 
parenchym het mes heeft doen gaan; heeft het eenen slin- 
gerenden loop, dan wordt de zamenhang verbroken; bij 
dikkere sneden is de onder- of bovenliggende cel hinder- 
lijk, en des te meer, naarmate de vergrooting sterker be- 
hoort te zijn. 

Op eene radiale doorsnede is het veelal moeijelijk te 
onderscheiden ; buitendien loopt men daarbij gevaar, om 
geïsoleerde mergstraalcellen er mede te verwarren. 

Daarentegen zoekt men het niet te vergeefs op eene 
tangentiale snede, vooral zoo die aan de grens eener jaar- 
ring wordt genomen, en zal men het bij een weinig oefe- 
ning spoedig op horizontale doorsneden vinden. 


aA 


Het houtparenchym onderscheidt zich, wanneer het geen 
zetmeel bevat, als wanneer het zich onmiddellijk verraadt, 
aan den parenchymateusen celwand en aan de horizontale 
of min of meer hellende dwarsschotten ; niettemin is de 
eindeel eener cellenreeks doorgaans spits. Deswege is die 
echter niet met de houteel te verwisselen: deze toch heeft 
nimmer dwarsschotten, vertoont wel hofstippels, doch nim- 
mer het gekartelde aanzien, dat aan de houtparenchymceel 
eigen is, en bij voldoende vergrooting blijkt veroorzaakt 
te worden door dwarskanaaltjes, die tot op de middenstof, 
die twee cellen scheidt, doorloopen, en bij welke men geene 
stippelholte ontdekt. 

Op de horizontale doorsnede is het houtparenchym vooral 
aan den minder verdikten celwand kenbaar, en mag bij 
dunwandig prosenchym de wand der houtcel gelijk in 
dikte wezen zoo als Alnus Betula, of zelfs minder gelijk 
bij Zeer, dan wijzen de volgende kenmerken teregt: 

De houteel vertoont drie kenbare lagen. 'Üm. HARTIG 
heeft dit het eerst bepaald aangetoond (zie Ann. des Se. Nat, 
5 Ser. 1, p. 352). Wij laten ons in geenen deele in met 
de beoordeeling hiervan, noch met de gevolgtrekkingen 
hieruit afgeleid, evenmin met de gezigtspunten en ge- 
schillen die hierdoor ontstaan zijn; doch vermelden een- 
voudig wat wij zagen. 

Gelijk 6. 3. murpeR in zijne Mhysiol. Scheikunde ver- 
meldt en in de fig. 16, 17, 18, 31, 40 en andere af- 
beeldt, zag ik de houtcel 3 lagen vertoonen. Bij de herfst 
houtcellen van het Naaldhout en bij de harde Loof houten 
is dit met een matig goed microscoop, zonder behulp van 
reagentiën, waar te nemen. 

De buitenste laag schijnt mij, gelijk uArrie’s Mustathe 
aan nevens elkaâr gelegene cellen gemeen. Zij blijft bij 
het aanwenden van jodium en zwavelzuur een zamenhan- 
gend vlies, dat al de eellen schijnt te omkleeden; men 


(355 ) 


zou geneigd zijn om het voor de tusschencellenstof te hou- 
den. De hier binnen gelegenelaag, HARTIG's Ástathe, is aan- 
merkelijk dikker, kleurt zich door jodium en zwavelzuur 
blaauw en zwelt daarbij op, terwijl de binnenste wederom 
veel dunner, even als de buitenste nimmer eene blaauwe 
kleur aanneemt, niet opzwelt, maar bruin wordt gekleurd, 
zooals HARTIG dat van de Ptychode, MULDER van den Utri- 
culus internus zegt. 

Toont het microscoop deze drie lagen van de houtcel 
niet duidelijk, dan is het mij nimmer mislukt om ze bij 
Loofhout door voormelde reagentiën zigtbaar te maken. 
Zelfs bij Alnus, Populus en verscheiden dergelijke weekhou- 
ten, zag ik hierdoor de drie lagen zeer duidelijk. 

De houtparenchymeel steekt hier kennelijk bij af, door- 
dien zij nimmer de voormelde drie lagen doet zien. Bij 
dikwandige houtcellen is zij derhalve zeer gemakkelijk te 
onderscheiden aan den dunneren celwand, die behalve de 
gemeenschappelijke laag uit een vlies bestaat. Doorgaans 
zijn daarin de doorboringen van den wand, de stippelkanalen 
„ zigtbaar, en geven haar een gekarteld aanzien, gelijk bij de 
mergstraalcellen, en eene andere kleur dan de houtcel. 
Hierdoor en door het grootere lumen is zij in de meeste 
gevallen reeds kenbaar, doch deze kenmerken zijn, waar 
groepen van vaatcellen met houtparenchym doormengd zijn, 
niet toereikend om het houtparenchym ook van de kleinere 
vaatcellen te onderscheiden; alsdan behoort daartoe het 
zigtbaar worden van de als eene zeef doorboorde midden- 
schotten. Bij behoorlijke doorsneden gelukt dit altijd met 
sommigen, door het voorwerp iets buiten het brandpunt van 
het microscoop te brengen; erkent men eenige aan dit ken- 
merk, dan kan men, hierdoor teregt gewezen, meerdere 
vinden. 

Bij dunwandige houtcellen vallen voormelde kenmerken 
wel grootendeels weg, doch het laatstgenoemde blijft van 


beden ay 
(556 } 


toepassing, het vergelijkend onderzoek der lengte-doorsne- 
den is doorgaans onontbeerlijk ; ook kan het gebruik van 
reagentiën licht geven, doch is niet altijd voldoende. Wel 
kleuren zich in den regel de houtcellen blaauw, met bruine 
buiten- en binnen-omgeving, de mengstraal en houtparen- 
chymeellen eenvoudig bruin; doch dit kenmerk is niet al- 
tijd streng. Bij aanwending van jodium en zwavelzuur 
kleuren zich in hetzelfde pracparaat sommige gedeelten vol- 
komen, terwijl op andere alles eenvormig bruin gekleurd 
blijft, en men hier en daar de parenchymateuse cellen ook 
wel eens door een blaauwen wasem omgeven ziet *). 

Bij dikkere doorsneden kan men de opgegevene ken- 
merken niet wel ontdekken, doch niettemin kunnen zij ter 
opsporing den weg toonen; de houteellen hebben dan vooral 
bij harde houten een hoornachtig aanzien, het houtparen- 
chym is vaal zwart gekleurd. Bij opvallend licht heeft 
dit eenen matten glans. 

Heeft men zich met de geaardheid van het houtparen- 
chym op horizontale en tangentiale doorsneden bekend ge- 
maakt, dan zal men het op radiale doorsneden ook zon- - 
der moeite onderscheiden, ten einde het verband met de 
mergstralen in de nabijheid der vaatcellen, aldaar vooral 
duidelijk, te kurnen nagaan. 

De plaats, waar men het houtparenchym zonder uitzon- 
dering aantreft, is rondom de vaatcellen. Ben goed voor- 
beeld is Framinus excelsior. Tu. HARTIG zag het om dè 
vaten bij die gewassen, waar hij het overigens niet aan- 
trof. _Harrine, Microscoop, IV, $ 56, spreekt van hout- 
cellen om de vaten, die zich niet verdikken. Vermoedelijk 


*) Ik geef geen organograpbie, doch eenvoudige hulpmiddelen op 
ter erkenning van het houtparenchym, en verlang dus niets te be- 
weren aangaande de structuur van den celwand of derzelver schei 
kundige geaardheid. 


( 357 ) 


zijn hier de houtparenchymeellen bedoeld, die de vaten 
omgeven. 

Bij vele houtsoorten staan de vaateellen in groepen ; bij 
andere vormen zij eenen kenbaren kring; bij andere zijn 
zij meer gelijkmatig door het hout verspreid, of staan 
eenigermate straalsgewijze. Waar eene groeps- of kringswijze 
plaatsing aan de vaatcellen eigen is, zijn deze doorgaans 
sterk met houtparenchym omgeven, en ver schijnen in deze 
gewassen streken voorhanden te zijn, die geheel door hout- 
parenchym gevormd worden; Quercus, vele Leguminosen. 

Waar de vaten meer evenredig verspreid staan, vindt 
men het houtparenchym ook meer gelijkmatig door den 
vaatbundel verdeeld. Behalve rondom de vaatcellen, ziet 
men het langs de mergstralen, en doorgaans vindt men 
dwarsrijen houtparenchym, die bij een mergstraal begin- 
nende, meer of min slingerend, dwars tusschen de hout- 
cellen door tot den naast volgenden mergstraal gaan. Dit is 
vooral duidelijk bij gwercus, doch aangezien dit hout ook 
streken bezit, die geheel uit houtparenchym gevormd zijn, 
behoort het niet tot die soorten, waar de meest evenredige 
verdeeling plaats heeft. Tot voorbeelden daarvan heb ik 
Busus sempervirens en Cornus mascula doen afbeelden, 
en nam deze uit den rijken voorraad, omdat het de hard- 
ste onzer inlandsche houten zijn, en men dus bij hen den 
overvloed van dunwandig parenchym niet zou vermoed 
hebben. 

Fig. 1 toont de horizontale doorsnede van Cornus mas- 
eula, fig. 4 die van Buzus sempervirens. Bij a ziet men de 
vaatcellen, bij b de mergstralen, bij c houtcellen ; d toont 
de cellen van het houtparenchym, waarvan sommige zet- 
meelkorrels bevatten, andere de doorboorde middenschotten 
doen zien. 

Bij Cornus, zien wij langs den mergstraal eene rij hout- 
cellen met eene houtparenchymeel er tusschen in. Deze 


( 358 ) 


laatste grenst aan eene rij dergelijke, die door twee in de 
lengte loopende zoogenaamde eenrijige mergstralen, die ik 
hier voor houtparenchym meen te moeten aanzien, bij bt en 
b, doorsneden wordt; eerstgenoemde eindigt bij eene vaat- 
cel boven aan de figuur; even zoo grenst de rij parenchym- 
cellen ook aan eene vaatcel *). 

Bij Cornus schijnt het, dat het houtparenchym nagenoeg 
vierkante vakken met de mergstralen vormt, welke de hout- 


5) Henrijige mergstralen komen bij vele gewassen voor. Dikwijls 
is de rigting der cellen eene horizontale, doch niet zelden is die 
rigting, gelijk bij Cornus, verticaal; men is dan onzeker of men ze als 
mergstralen dan wel als houtparenebym moet aanmerken. Bij Pyrus, 
Prunus zijn zij zeer veelvuldig; men ziet daar op tangentiale door- 
snede, vrij breede mergstralen met horizontale cellen, in de rigting 
van den as des stams, door zoodanige verticale cellen verbonden. 
Evenzoo bij Philadelphus, vooral duidelijk bij Staphylea pinnata. Op 
tangentiale doorsnede ziet men de vrij breede mergstralen zoowel 
boven als onder in eene rij verticale cellen uitloopen, welke zich 
dikwijls onmiddellijk, meestal echter met eene rij enkel verticale pa- 
renchymateuse cellen verbindende, aan een anderen mergstraal aan- 
legt. Vergelijkt men hiermede de horizontale doorsnede, dan wordt 
deze onderlinge zamenhang der mergstralen duidelijk, Eenmaal zag 
ik bij Philadelphus coronartus, op horizontale doorsnede, een merg- 
straal, over de geheele lengte door voornoemde verticale cellen be- 
geleid. Dit is echter zeldzaam het geval, doorgaans ziet men slechts 
enkele langs de mergstralen. Hier vloeit uit voort, dat de verticale 
eellenreeksen, die bij zeer vele houtsoorten als eene kam en kiel op den 
mergstraal geplaatst zijn en dezen met andere verbinden, of niet door- 
loopend, of (hetgeen waarschijnlijk is) niet overal even hoog zijn. 
Hoe dit zij, er bestaan bij het meerendeel der houtsoorten verticale 
rijen parenchymateuse cellen, die zich als eenrijige mergstralen voor- 
doen; doch niet, gelijk deze uit horizontaal geplaatste cellenreeksen, 
maar uit verticale gevormd zijn. Zij stellen doorgaans eene ver- 
binding tusschen hooger en lager liggende mergstralen daar, en 
schijnen voorai bij die gewassen voor te komen, waar men niet veel 
verspreid houtparenehym waarneemt. Zij veroorzaken doorgaans, 
dat, op radiale doorsnede, de eellenreeksen van denzelfden mergstraal, 
aanmerkelijk in grootte verschillen. 


( 359 ) 


cellen binnen zich bevatten. Bij Burus zijn die vakken 
niet zoo regelmatig, doch het aangrenzen aan vaatcellen 
en mergstralen is er even duidelijk. Bij opgenoemde ge- 
wassen en eene menigte andere vindt men slechts enkele 
houtcellen, die niet met eene of andere houtparenchymeel 
in aanraking zijn; in de beide door ons gegeven af beel- 
dingen vinden wij er slechts eene. Neemt men in aan- 
merking dat de cellen niet lijnregt verloopen, dat, waar 
eene cellenrij eindigt, naast haar eene andere begint, dan 
vinden wij in een schijfje, dat lager of hooger gesneden 
is, eene andere verdeeling, en kunnen dan wel aannemen, 
dat in de houtsoorten met verspreid houtparenchym, geene 
enkele houtcel zal wezen, die niet met eenige parenchy- 
mateuse in aanraking komt. 

Het hontparenchym staat nu, gelijk wij gezien hebben, 
in ziijdelingsche rigting in verband, onderling met de 
mergstralen en met de vaatcellen. Bven zoo staat het vol- 
gens de lengte van den stam in gelijken zamenhang, en 
kan mitsdien endosmose van den wortelspits tot in den 
top van den stam doen plaats grijpen, gelijk het die in 
zijdelingsche rigting bemiddelt, en dus eene der vragen 
beantwoorden, welke u. v. MouL voor nog onopgelost hield. 

Reeds de afwisselende stand der mergstralen op tan- 
gentiale zijde brengt op het vermoeden, dat iedere merg- 
straal hier of daar parenchymeellen ontmoeten zal, die in 
hunnen verderen loop, zoo niet weder onmiddelijk eenen 
mergstraal treffen, zich aan andere houtparenchymeellen 
aanvoegen, die op hunne beurt ook een mergstraal aan- 
doen. De ondervinding bevestigt dit volkomen *) doch af- 
beeldingen, die dit doen zien, zijn uit den aard der zaak 
te groot om door de camera lucida, bij eene vergrooting, 
die den parenchymateusen celwand toont, te worden getee- 


*) Zie de noot op de vorige bladzijde. 


(360 ) 


kend. Wene schematische voorstelling kan zich ieder za- 
menstellen. _Intusschen zal de vergelijking van fig. 2, 3, 
ken 5, de zaak duidelijk kunnen maken. Fig. 2 toont 
hoe bij Cornus op de tangentiale zijde de houtparenchym- 
cellen a, tusschen de houtcellen b verspreid, aan de merg- 
stralen c aanliggen; terwijl fig. 3 dit op de radiale zijde 
voorstelt, en fig. 5, van Framinus excelsior genomen, doet 
zien hoe zich somwijlen het houtparenchym met de merg- 
straalcellen verbindt. 

In de genoemde voorbeelden zien wij het houtparenchym, 
even als bij een groot aantal andere, zeer gelijkmatig door 
den stam verspreid. Ik heb dit niet overal zoo ontwik- 
keld aangetroffen, doch bij de moeijelijkheid om het aan 
te treffen, is het niet vinden nog geen bewijs van ont- 
breken. Scmacar en HARTIG geven op dat het bij Acer 
ontbreekt. Ik voeg hier in fig. 6 eene afbeelding bij van 
Acer negundo, waar het aan zeer lange, verdikte cellen 
kenbaar is; bij andere soorten van dit geslacht is het nog 
duidelijker. Dit geval doet mij vermoeden, dat, waar ik 
het miet vond, anderen het zullen aantreffen. Zoo-zag ik 
ook, uitgenomen bij Salie capraea en Populus tremula 
waar het zeer duidelijk doch uiterst fijn is, bij de ove- 
rige soorten van deze geslachten wel eenig houtparenchym 
om de vaten, doch geen verspreid; doch aanvankelijk heb. 
ik dit evenmin bij Alnus en Betula, waar het zoude ont- 
breken, niet gevonden; thans ontdek ik het ook daar 
met gemak, 

Bij het meerendeel der Loofhouten treffen wij het hout- 
parenchym vrij regelmatig en gelijkmatig verspreid aan, 
zoodat men vermoeden kan, dat elke houtcel er mede in 
aanraking komt en er door gevoed wordt, en zoo, dat er 
stofwisseling in parenchymateuse cellen op elk deel van 
den stam plaats kan vinden. Bij andere gewassen hebben 
wij echter bereids opgemerkt, dat het houtparenehym min- 


( 361 ) 


der gelijkmatig was verdeeld, en bij streken voorkomt, en 
dat om- en tusschen de vaatgroepen en kringen. Bij zeer 
vele is er tevens, gelijk wij voor Quercus opgaven, ver- 
spreid houtparenchym voorhanden; doch bij andere, en wel 
sommige Leguminosae, zijn de groepen van houtparenchym 
en vaatcellen zoo scherp van de houtcellen gescheiden, en 
vindt men zoo weinig houtparenchym tusschen deze laatste, 
dat men, ofschoon wel houtparenchymstreken van den 
wortel naar den top in verband met de mergstralen kun- 
nende aantoonen, echter niet het verband van elke hout- 
cel met eene of andere parenchymateuse beweren kan. 
Ulex Europaeus is het treffendst voorbeeld. Hadden de 
groepen een sterk slingerend verloop, dan zoude men den 
bedoelden zamenhang ook hier kunnen aannemen; doch, 
ofschoon dit eenigermate bestaat, als treffende meu bij 
hooger of lager genomen doorsneden verschillen in de 
verdeeling aan, schijnt het daar echter niet toereikend toe 
te zijn. Hoe worden nu de houtcellen gevoed? Geschiedt 
dit door de mergstralen, of zijn er houtparenchymeellen 
voorhanden, die ik niet heb waargenomen? Ik ben geneigd 
dit laatste te vermoeden; want bij Spartium scoparium trof 
ik reeds veel meer verspreid houtparenchym aan, bij Cytisus 
in aanmerkelijke hoeveelheid, bij Colutea in toereikend aantal. 

Door den stam is derhalve het houtparenchym zeer al- 
gemeen verspreid. Voor zoover ik het heb onderzocht, is 
het evenzoo in den wortel gesteld; zelfs als algemeenen 
regel kan men aannemen, dat het daar veel overvloediger 
is. — Bovendien neemt het houtparenchym standvastig 
nog twee streken in, en deze zijn het mergkanaal en de 
uiterste grens, van elken jaarkring. 

De mergstralen eindigen niet in het merg, dat door- 
gaans ook van eene andere structuur is; doeh om het 
merg vindt men altijd eenige rijen van parenchymateuse 
vrij dikwandige cellen, gelijk martine dit bij Corylus 


( 362 ) 


avellana, Mier. LV, pag. 105 opgeeft. Zij onderscheiden 
zich wel van de mergeellen, als zijnde meer overlangs 
en doorgaans veel dikker van wand. Tusschen hen vindt 
men den oorsprong, den aanvang der mergstralen. 

Deze overlangsche houtparenchymeellen van het mergkanaal 
gaan, zoodra zij de mergstralen vormen, van lieverlede 
van de verticale tot de horizontale rigting over. Ook scuacur 
spreekt van de houtparenchymeellen des mergskanaals. 

Ten anderen ligt eveneens, bij alle houtsoorten, houtpa- 
renchym aan de grens der jaarringen. HARTIG en SCHACHT 
hebben aangemerkt, dat de cellen, die zich in de lente 
en dus in het oudste gedeelte van den jaarring vormen, 
van die verschillen, welke in den herfst ontstaan,- voor- 
jaars- en herfsthout, seuacuTt; Zèund- wnd Breitfasern, HAR- 
Tie. Bij het Naaldhout is het opgegeven verschil zeer 
kenbaar; bij Loof hout kan ik noch de zaak zelve, noch de 
uitlegging er van zoo algemeen toegeven. Wel zie ik aan het 
einde van elken jaarring eenige weinige rijen meer plat- 
gedrukte cellen, doch dat zij dikkere wanden dan de overige 
zouden hebben, zie ik geenszins. Daarentegen zijn ze meestal 
met dunnere wanden voorzien; bij de meeste gelukt het 
de doorboorde middenschotten waar te nemen, gelijk vooral 
bij Wramtnus gemakkelijk is. Nimmer faalt het, dat men 
bij tangentiale snede aan de grens van eenen jaarring over- 
vloedig houtparenchym aantreft. Ik aarzel dus niet om deze 
rijen platte cellen aan de grens van den jaarring, welke 
HARTIG zeer goed bij Carpinus betulus Forstl. cultur. Pfl. Tab. 
21 afbeeldt, doch niet erkende voor hetgeen zij zijn, voor 
houtparenchym aan te merken. Geheel in overeenstemming 
hiermede is eene opmerking van uArTIG 1. e. p. 548, dat 
het sap bij voorkeur uit de buitenste cellenrijen (de Breit- 
„faserschicht) uitvloeit, wanneer men zulks op afgesneden tak- 
ken waarneemt. 

De vaatbundel der dieotyledone Loofhouten is dus aan 


{363 ) 


alle zijden door parenchymweefsel omgeven; alleen dat aan 
den omtrek is voor uitbreiding vatbaar; met de uiteinden 
der mergstralen vormt het, aan den grens van den jaarring, 
eene laag, die aangaande de ontwikkeling van het cambium, 
teeltstreek (verdikkingsring) opheldering kan geven. Het 
ontstaan daarvan kan men niet uit de mergstralen alleen 
afleiden en is ook niet waargenomen. Daarentegen heeft 
A. TRECUL Ann. des sc. Nat. III Serie N°. 3 den groei in 
dikte ten gevolge van het ontstaan van nieuwe cellen, uit 
de laatste cellenrij van het vorige jaar zien plaats grijpen, 
zelfs wanneer de uiteinden der mergstralen verdroogd wa- 
ren. Ofschoon hij in sommige zijner afbeeldingen die laatste 
cellenrijen eenigermate verschillend van de overige afbeeldt, 
onderscheidt hij ze echter niet: hij merkt ze dus als ge- 
wone houtcellen aan. Vergis ik mij intusschen niet, door 
die buitenste platte cellen, als houtparenchym aan te mer- 
ken, dat met voedingstof gevuld, tot het ontstaan van 
nieuwe cellen aanleiding geven kan, dan wordt genoemde 
voorstelling van den groei en dikte inderdaad zeer bevat- 
telijk. 

De overvloed van houtparenchym in den wortel stemt 
goed overeen met de vrij natuurlijke veronderstelling, dat 
waar de stofopname het sterkste is, het meeste parenchym- 
weefsel aanwezig behoort te zijn. Mogelijk is die in het 
Rhizoma, Collum, Wurzelstock nog meer: ook daar zoekt men 
Ket houtparenchym niet te vergeefs; doch het heeft daar 
iets eigenaardigs, somtijds vormt het daar geheele klompjes. 
Harrie beeldt die af bij Betula alba en vermeldt die ge- 
lijksoortig bij Alnus en Corylus onder den naam van Borken- 
käfer ähnliche Gänge. Het is echter dezen gewassen geenszins 
eigendommelijk, ik trof het zeer fraai bij Wrica tetraliz aan. 
Het is kennelijk parenchymateus weefsel van onregelma- 
tigen vorm, bevat zetmeel, bestaat uit zeer groote cellen 
met sterk verdikten wand. Benen bijzouderen zamenhang 


(364 ) 


kon ik niet ontdekken. Zijn het verzamelplaatsen van voe- 
dingstof? De plaats waar het vooral voorkomt, dat ge- 
deelte van den stam, waar het afgehouwen gewas bij voor- 
keur uitloopt, zou eenig licht over deszelfs doel en geaard- 
heid kunnen verspreiden, indien het bleek dat het bij 
voorkeur op die plaats, en wel bij die gewassen het meest 
voorkomt, welke geneigd zijn vele uitloopers aan den grond 
te doen ontstaan. 

Wij maken hierbij opmerkzaam op de groote hoeveel- 
heid houtparenchym, die men aantreft bij houtsoorten, die 
eene ongewone ontwikkeling bereiken (Klimplanten), en bij 
die welke wegens den overvloed van sap bekend staan. 
Clematis en Vitis zijn in dit opzigt merkwaardig.. Men 
brengt hiermede de groote hoeveelheid zetmeel, die deze 
planten bevatten, in verband, en deelt mede dat bij Y7- 
tis mets slechts de houtvezel, maar enkele vaten daarmede 
gevuld zijn. Ik heb deze gewassen naauwkeurig beschouwd, 
doeh kan bij beide geene eigenlijke prosenchymeellen ont- 
dekken, allen zijn daar van parenchymateusen aard, met 
dwarswanden en eenvoudige stippelkanalen. 

Bij Vitis vinifera neem ik bij alle in de lengte loo- 
pende cellen, wel is waar zeer dunne, doch duidelijke 
dwarsschotten waar; of deze doorboord zijn, weet ik niet. 
De celwand zelve is met veelvuldige stippels voorzien, 
zonder hofje. Wel zijn er om de vaten cellen, die korter, 
wijder, sterker gestippeld, duidelijk gestippelde dwarsschot- 
ten vertoonen, en in allen deele het kenmerk van hont- 
parenchym dragen. Zulks neemt echter niet weg, dat ook 
de overige opgaande cellen bij den wijnstok van verschil- 
lende geaardheid dan de gewone prosenchymeel zijn, en 
eene parenchymateuse natuur bezitten. 

Bij Clematis vitalba zouden de houtcellen (Artin Mi- 
croscoop IV p. 122) met stippen voorzien zijn, die som- 
wijlen een hofje vertoonen. Dit laatste zag ik echter nim- 


(365 } 
mer. De opgaande cel is hier van eene zeer kennelijke 
parenchymateuse structuur, kort, met sterk door stippel- 
kanalen doorboorde wanden, die treffend op die der merg- 
straalcellen gelijken, met gestippelde dwarsschotten, die 
echter, wegens de geringe lengte der eel, dikmaals ontbre- 
ken. Zij is zeer overeenkomstig met de houtparenchym- 
eel, zoo als die door ons bij Acer negundo is afgebeeld, be- 
houdens dat zij in verhouding korter en enger is dan deze. 

Ik mag hierbij niet onvermeld laten, dat buiten deze 
cellen in het mergkanaal (het merg zelf is dunwandig, 
met eene ruime lacune in het midden, en wordt ligt ver- 
nield, en is dan niet meer te ontdekken), de parenchym- 
cellen van eenen anderen vorm zijn; zij zijn bijna cirkel- 
rond met volkomen horizontale, veeltijds op gelijke hoogte 
geplaatste dwarsschotten, en hebben daardoor op de door- 
snede in de lengte een zeer regelmatigen vierzijdigen vorm ; 
zij begeleiden de mergstralen somtijds zeer verre in het 
hout. Ik voeg er dit bij, omda men zou kunnen mee- 
nen, dat ik deze met de houtcellen verwisseld had. 

Bij Periploea gracea vond ik de eigenaardigheid van 
Clematis terug. Bij Bignonia radicans, Lonicera caprifo- 
lium, die wel klimplanten zijn, doch welker aanverwanten 
niet klimmen, vond ik wel een zeer ontwikkeld houtpa- 
renchym, doch tevens veel ware prosenchymeellen. 

Het houtparenchym bevat veelal zetmeel. Dit is echter 
niet altijd daarin voorhanden. In den laatsten tijd van 
den herfstgroei schijnt het te ontbreken. Het kon van be- 
lang zijn om dit bij timmerhout na te gaan. Bovcuente 
achtte het midden van den zomer de geschikste tijd om 
timmerhout te vellen. 

Ìs er inderdaad omstreeks dien tijd weinig of geen amy- 
lum in zigtbare korrels voorhanden, dan is de inhoud der 
cellen in opgelosten toestand, en zoude zich gemakkelijk, 
door het hout zoogenaamd te wateren, doen uitlogen. Het 


( 366 ) 


kon dan zijn, dat het hout in dien tijd beter bevrijd kon 
worden van stoffen die tot gisting kunnen overgaan, dan 
hout dat in den nawinter wordt gekapt, en dat alsdan vol van 
gistende stoffen zijnde, voor niet duurzaam wordt aangemerkt. 
Het houtparenchym is geenszins aan den jeugdigen toc- 
stand van het hout eigen, Evenmin als de houtcel bij 
kernhout en spint een mij waarneembaar verschil doet 
zien, doet zulks ook het houtparenchym niet. In eenen 
jaarring, die door meer dan tachtig andere bedekt was, en 
dus zoo vele jaren telde, was het even menigvuldig en van 
gelijk aanzien als in het spint van hetzelfde hout. Ik ver- 
zuimde om in dit stuk op het voorhanden zijn van zet- 
meel opmerkzaam te zijn, doch ik vond dit vrij overvloe- 
dig in een ander stuk eikenhout, in eene houtlaag die 
door meer dan dertig anderen bedekt was, en sinds meer 
dan 15 jaren uit den staat van spint tot dien van kern- 
hout was overgegaan. Zwaar hout, dat in eenen tijd ge- 
veld is dat het hout veel amylum bevat, heb ik niet voor- 
handen ; doeh de vochtige toestaad van hout in den win- 
ter gekapt tot in het hart, doet mij vermoeden, dat het 
houtparenchym en de mergstralen in gezond hout steeds 
voedingstoffen blijven bevatten en omzetten. 
Merkwaardig is het, dat het houtparenchym juist bij 
harde houtsoorten het menigvuldigst wordt gevonden, (Juer- 
cus, Fagus, lex, Buxus, Cornus, Leguminosae, en bij het 
weeke hout minder overvloedig schijnt te zijn. 
De stevigheid, duurzaamheid, hittegevende kracht schijnen 
dus door dit dunwandig weefsel niet te worden benadeeld. 
Ik sluit deze mededeeling met de opmerking, dat hier 
nog veel in de bijzonderheden te onderzoeken valt. Tot 
eene volledige bewerking van het onderwerp acht ik mij 
niet berekend, en het was mij voldoende een standpunt te 
hebben aangeduid, waaruit het houtparenchym zou kunnen 
beschouwd worden. 


(367 ) 


De houtsoorten, die door mij onderzocht zijn, en bij 
welke ik houtparenchym door den ganschen vaatbundel ver- 
spreid aantrof, zijn: 

AGER pseudoplatanus, platanoïdes, striatum, rubrum, dasy- 
carpum, negundo. Bij dit geslacht ontbreekt het vol- 
gens scnacur, volgens uarTie desgelijks; uitgenomen 
eenige weinige cellen om de vaten. 

AESCULUS Aippocastanwm, rubicunda, pavia macrostachya. 
Slechts enkele cellen om de vaten H. 

ALNUS glutinosa, incana ontbreekt S, voorhanden H. 

AMORPHA fruticosa. 

AMYGDALUS communis, persica. Enkele cellen om de vaten H. 

AZALEA sulphurea. 

BERDERIS vulgaris is het eenige door mij onderzochte ge- 
was, waar ik het niet kon waarnemen; bij B. dlicifolia 
meen ik het intusschen te hebben aangetroffen. 

BETULA alba. Ontbreekt S. voorhanden H. 

BIGNONIA catalpu, radicans. 

BUXUS sempervirens. 

CALLUNA vulgaris. 

CARPINUS betulus. Ontbreekt S. In groote menigte H. 

CASTANEA vesca. Voorhanden S en H. 

CERCIS siliguatrum canadense. Volgens S is het bij Lecu- 
MINOSAE voorhanden. 

CLETHRA arborea alnifolia. 

CLEMATIS vitalba. 

CITRUS avrantiacd. 

COLUTEA arborea, eruenta. Lie CERCGIS. 

CORYLUS avellana. Ontbreekt S, om de vaten H. 

GORCHORUS japonica. 

CORNUS mascula, sanguinea. Leer weinig H. 

CRATAEGUS ozyacantha. 

cyrizus alpinus, laburnum. Zie cercis. 

DAPHNE mezereum. 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL III. 25 


( 368 ) 


ERICA tetralig. 

EVONYMUS, Europaeus. 

FAGUS sylvatica, Aanwezig S. In geringe hoeveelheid H. 

FRAXINUS excelsior. Ontbreekt S. Onderscheidt zich door 
korte cellen H. 

GLEDITZIA triacanthos. Lie CeERCIS. 

GLYCINE sinensis. Zie CERCIS. 

HALESIA diptera. 

HEDERA helix. 

UIPPOPHAE rhamnoides. Om de vaten H. 

JUGLANS regia. Ontbreekt S. 

LAURUS tinus. 

LONICERA caprifolium, 

LIGUSTRUM vulgare. 

LIRIODENDRON tulipiferd. 

MESPILUS communis. Vergelijk pyrus. 

MORUS zigra. Voorhanden H. 

MYRICA gale. 

PHILADELPHUS coronarius. 

PLATANUS occidentalis. Voorhanden S en H. 

PERIPLOCA graeca. 

POPULUS nigra mondlifera tremula. Ontbreekt S. Alleen Lij 
nigra H. 

PTELEA trifoliata. 

PRUNUS armentaca, cerasus, domestica padus, spinosa, Weinig 
S. Weinig en dan om de vaatcellen H. 

PYRUs convnmunis, malus, cydonia, japonica. Met de hout- 
cellen in lagen afwisselend S. Weinig en om de vaat- 
cellen H. 

QveRCUS predunculata of robur? Voorhanden S en H. 

RHAMNUS frangula catharticus. Weinig bij frangula. Ont- 
breekt bij catharticus H. 

RIBES rubrum nigrum crispum. 

ROBINIA pseudo-acacia. Ontbreekt H. Zie crrass. 


(369 ) 


ROSA. 

RuBUS idaeus odoratus. 

REUS cotinus. 

RHODODENDRUM ponticum. 

SALIX capraea. alba. Ontbreekt S en H. 

SAMBUCUS ebulus racemosa. 

SORBUS aucuparia. Om de vaten H. 

SPARTIUM scoparium. Lie GERCIS. 

SPIRAEA opulifolia. 

SOPHORA japonica. Zie CERCIS. 

STAPHYLAEA pinnata trifoliata. 

SYMPHORICARPUS racemosa. 

SYRINGA vulgaris. 

TiLIA Europaea. Aanwezig S. Zeer veel H. 

ULMUS, effusa, campestris, suberosa. Spiraalsgewijs ver- 
dikt. S. Aanwezig H. 

ULEX Europaeus. Lie ceRrcIs. 

VACCINIUM myriillus uoa urst. 

VIBURNUM lautana, opulus. 

viris vinifera. Zeer dunne middenschotten. S. 

XANTHOXYLUM fravineum. 


Wij kunnen niet wel de bijzonderheden, aan het hout- 
parenchym eigendommelijk, achter de bovenstaande namen 
voegen. Uit het onderzoek van een paar voorwerpen achtte 
ik mij niet bevoegd dienaangaande uitspraak te doen. 
Zelfs de opgave of het overvloedig dan niet is, zoude ge- 
waagd en bovendien weinig beteekenend geweest zijn. In 
het algemeen zij gezegd, dat, zoo men Rhamnus populus 
saliv uitzondert, waar het somtijds moeijelijk te vinden 
is, het bij alle overige met eenige oplettendheid zeer goed 
gezien kan worden. Alleen merk ik nog op, dat Juglans 
regia, bij welken boom scmacutT (der Baum u.s. leben, 


p. 209) opgeeft, dat er geen houtparenchym is, mij eene 
25% 


(370 ) 


dier houtsoorten bleek te zijn, waar men het met het meeste 
gemak ontdekt. Op de horizontale doorsnede van eenen dik- 
ken tienjarigen tak vond ik vele dunwandige cellen met 
doorboorde dwarsschotten tusschen de andere verspreid. In 
de laatste gevormde helft der jaarringen lagen zij op vrij 
regelmatige dwarsrijen. Doorsneden in de lengte toonden 
dit even overtuigend. Volgens scnacnr (der Baum, p. 216), 
zoude het gevlamde aanzien van sommige soorten van werk- 
hout op het aanwezig zijn en de wijze van verdeeling van 
het houtparenchym berusten; dewijl dat bij het kleuren 
een anderen tint dan de gewone houtvezel aanneemt. Dit 
denkbeeld heeft veel waarschijnlijkheid. Op eene andere 
wijze zijn de veelvuldige tinten, de vlammen, van het.meu- 
belhout moeijelijk te verklaren. 

Nog doe ik opmerken, dat hetgeen scmacurT bij uraus, 
ULEX en SPARTIUM als spiraalvormig verdikt houtparenchym 
beschrijft, mij toeschijnt, niet anders te zijn dan eene eigen- 
aardige vorm der vaatcellen, op welke m. v. mour de aan- 
dacht vestigt in de Ann. des sc. Nat 2 Serie XVIII pag. 
328. Bij zeer vele gewassen komen deze groepsgewijs ge- 
plaatste vaatcellen voor; zij onderscheiden zich van de 
overige door geringe grootte en sierlijke spiraalsgewijze 
verdikking. Slechts zeldzaam door openingen met de aan- 
grenzende in gemeenschap. staande, nemen zij wel eens den 
schijn van houtparenchijm aan, bij eene vlugtige beschou- 
wing. Im oude takken van carpinus betulus heb ik ze 
buitengewoon verdikt aangetroffen. 


VERKLARING DER AFBEELDINGEN. 


Fig. 1. Horizontale doorsnede van cornus mascula (Lans). 
a. vaatcellen ; 5. mergstraal ; c. houtcellen; d. cel- 
len van het houtparenchym, waarvan sommige zetmeel 


| 


BRANTS 


Over het houtparenshajm 
/ 


en 


lig 


lig à 


Vig 0 


Fig. 


Fig. 


(371 ) 


bevatten, en die, waar dit niet plaats heeft, de ge- 
stippelde dwarsschotten doen zien. Bij bt en b: 
vormen deze cellen radiale rijen, die zich door de ver- 
ticale rigting der cellen, van eenrijige mergstralen 
onderscheiden. 


„ 2. Radiale doorsnede van hetzelfde hout. Gelijke aan- 


duiding en vergrooting als de vorige figuur. 


ig. 3. Tangentiale doorsnede van hetzelfde hout. Gelijke 


aanduiding en vergrooting. 


. 4. Horizontale doorsnede van Buxus sempervirens 


(Ling.). Gelijke aanduiding en vergrooting. Eene der 
vaatcellen doet het laddervormig doorboord midden- 
schot zien. 

5. Radiale doorsnede van FRAXINUS ezcelsior (LINN.), 
in de nabijheid van twee middelmatig groote vaat- 
cellen genomen, ten einde den onmiddelijken overgang 
van de mergstraalcellen in die van het houtparenchym 
te doen zien. Houteellen konden op deze afbeel- 
dingen niet gegeven worden. Het houtparenchym 
heeft zeer korte cellen. 

6. Tangentiale doorsnede van Acer negundo (LINN)- 
Het houtparenchym is veel meer verdikt dan de hout- 
cellen. Zeer gestrekt en met weinige dwarsschotten. 
Gelijke aanduiding en vergrooting als bij fig. 1. 


OPMERKINGEN 
gant DI 
RIVIEREN IN NEDERLAND, 
TEN AANZIEN VAN 
AFWATERING EN SCHEEPVAART. 


DOOR 


D. J. STORM BUYSING. 


Ter vervulling mijner spreekbeurt wenschte ik uwe aan- 
dacht eenige oogenblikken bezig te houden met eenige op- 
merkingen betreffende onze rivieren. Wij zijn nog alle 
onder den indruk van de rampen die onze rivierdistricten 
in den jongsten winter getroffen hebben, en alle kennen 
wij den invloed dien zij bestendig in meer dan een op- 
zigt op onze materieele welvaart uitoefenen; het onderwerp 
alzoo mag ik rekenen uwe aandacht niet onwaardig te zijn. 

Afwatering en binnenlandsche scheepvaart zijn ongetwij- 
feld in een land als het onze van het grootste belang; 
jammer maar dat zoo dikwerf_de belangen dier beide ge- 
wigtige zaken lijnregt tegenover elkander staan, zoodat 
men veclal de eene aan de andere in meerdere of mindere 
mate ziet opgeofferd. 

Immers in het belang der afwatering verlangt men lage 
waterstanden, ten einde het water, waarmede de landen be- 
zwaard zijn, tot eene genoegzame laagte te kunnen laten 
afloopen; de schipper daarentegen wenscht hooge water- 
standen, om met volle vracht ongehinderd te kunnen varen. 

De vraag doet zich dus voor wat de hoofdzaak is, en 


(373 ) 


welke belangen moeten voorgaan, wanneer zij met elkan- 
der in strijd komen. 

Ik aarzel niet als mijn gevoelen uit te spreken, dat in 
het algemeen de afwatering de eerste voorwaarde is voor 
het bestaan van het land, en dat de scheepvaart, hoe ge- 
wigtig en belangrijk ook, de afwatering niet mag belem- 
meren. In het gemis aan scheepvaart op de kleine en groote 
rivieren kan, al is het op eene minder voordeelige wijze, 
voorzien worden; men kan kanalen graven, uitsluitend voor 
de scheepvaart bestemd en ingerigt; men kan spoor- en 
andere wegen aanleggen om personen en goederen te ver- 
voeren, maar in de afwatering kan niet anders voorzien 
worden dan door de rivieren en de afwateringskanalen, die 
het water naar de rivieren voeren. De rivieren zijn niet 
anders dan afwateringen die zichzelve vormen en onder- 
houden ; elk stroomgebied heeft zijne rivieren kan het wa- 
ter op geene andere wijze ontlasten ; want de tusschenbeide 
liggende waterscheiding belet den afvoer door het aan- 
grenzende stroomgebied, en zoude niet, al ware het moge- 
lijk de rivier langs een anderen weg af te leiden, daardoor 
weer belemmering in de afwatering van andere landen ont- 
staan? — Wij hebben daarvan het voorbeeld voor de hand 
in de verdeeling van het water van den Boven-Rijn langs 
de drie verschillende takken, de Waal, den Neder-Rijn en 
den IJssel. De IJssel, die jaren lang zoo schraal bedeeld 
werd van zomerwater, ten einde de scheepvaart op den Ne- 
der-Rijn te begunstigen, is sedert eenige jaren eindelijk 
in zijne regten getreden, en trekt thans bijna } gedeelte 
van het water dat de Boven-Rijn afvoert. Herhaalde en 
aanhoudende klagten over de gebrekkige scheepvaart op 
den IJssel gedurende den zomer, hebben op middelen be- 
dacht doen zijn om de waterverdeeling beter te regelen ; 
maar naauwelijks kwam er meer water op den IJssel en 
was aan de eischen van de scheepvaart voldaan, of de klag- 


(374 ) 


ten der eigenaren van de langs gelegen uiterwaarden de- 
den zieh hooren over het nadeel, aan hunne bezittingen 
toegebragt door de verhooging van den waterspiegel. 

Zoo worden ook gedurig klagten aangeheven over de 
vermeende verhooging van den waterspiegel op de Merwede, 
ten gevolge van de afsluiting der killen, waardoor de af- 
watering der landen zou benadeeld worden, terwijl aan den 
anderen kant de schippers zeer te vreden zijn met den groo- 
teren toevoer van water op de oude Merwede, tusschen Go- 
rinchem en Dordrecht. 

De onderhanden afsluiting van de gemeenschap van Waal 
en Maas te St. Andries zal ongetwijfeld eene belangrijke 
verlaging van den waterspiegel ten gevolge hebben, en de 
gelegenheid tot afwatering voor de landen tusschen Maas 
en Waal, en voor de Maaspolders langs den linkeroever 
grootelijks verbeteren; maar men kan er op rekenen, dat 
er door de schippers zal geklaagd worden over de mindere 
bevaarbaarheid van de Maas. 

Deze voorbeelden zijn voldoende om het gezegde te sta- 
ven, dat de belangen van afwatering en scheepvaart dik- 
wijls met elkander in strijd zijn. 

De verkorting door de menigvuldige afsnijdingen op den 
Boven-Rijn in de laatste jaren gemaakt, in het rapport der 
Rivier-Commissie van 1821 opgegeven op 18} uur en la- 
ter door de Inspecteurs van den Waterstaat in het rap- 
port van het jaar 1850 op 30 à 40 uur geschat, voert 
ons het water veel schielijker toe, zoo als duidelijk blijkt 
uit de toeneming der hooge rivierstanden. Tot den winter 
van 1819—20 was de stand van 1807 de hoogste; die 
van 1824—25 overtrof weer dien van 1819— 20; in 1834 
was de stand nog hooger dan in 1824 en in 1845 werd 
de hoogte van 1834 al weder overtroffen. Met het oog 
enkel op de ontlasting van het water, zouden wij moeten 
trachten ook hier beneden den schielijken afvoer te be- 


(315) 


vorderen, door het verkorten der rivieren, waardoor het- 
zelfde verval over eene kortere lengte verdeeld en dus de 
snelheid vermeerderd zoude worden. Maar eene zoodanige 
verkorting zoude in het belang der scheepvaart nadeelig 
werken, daar ook in het drooge saizoen het water schie- 
lijker zou afvloeijen en de rivieren eerder voor de scheep- 
vaart ongeschikt zouden worden. 

Even zoo zoude ook het opruimen der ondiepten niet 
zoo onbepaald dienstig zijn, daar zij natuurlijke stuwen 
vormen die het water ophouden, zoodat zij in zekere mate 
gezegd kunnen worden de bevaarbaarheid der rivier te be- 
vorderen. Op kleinere rivieren en beken wordt dan ook 
in andere landen vrij algemeen de toevlugt genomen tot 
het ophouden van het water door middel van stuwdammen, 
ten einde die wateren, die anders door hun sterk verval 
en snellen stroom in het drooge jaargetijde te weinig 
diepte voor de scheepvaart aanbieden, langer bevaarbaar te 
houden. Zulke stuwdammen geven eene verhooging van den 
waterspiegel boven de stuw; die verhooging zal zich over 
eene groote uitgestrektheid doen gevoelen, maar steeds af- 
nemen naarmate men verder stroomopwaarts gaat. Door 
de formules van BELLANGER laat zich de hoogte van op- 
stuwing op elk bepaald punt berekenen, en ofschoon men 
wel is waar de grens dier opstuwing niet kan aangeven, 
zoo kan men de berekening zoo ver voortzetten, als men 
goed vindt, tot dat de verhooging-van den waterspiegel, 
althans uit een praktisch oogpunt, nul kan genoemd wor- 
den. In de nabijheid van de stuw zal die verhooging 
van belang zijn, en men dient in de eerste plaats na te 
gaan of daardoor ook lage landen kunnen onderloopen of 
in hunne afwatering benadeeld worden. De hoogte van den 
stuwdam behoort naar de belangen van die landen bepaald 
te worden, terwijl er tevens gelegenheid moet bestaan, om 


( 8376 } 


bij sterken aanwas van water, of den stuwdam weg te 
ruimen of zijdelings aan het water eene afleiding te ge- 
ven, waardoor de invloed van de stuw wordt weggenomen. 

Ook komt bij het aanleggen van stuwen nog in aan- 
merking of de rivier beneden het aldus door stuwen ge- 
kanaliseerde gedeelte, geacht kan worden schade te lijden, 
door minder toevoer van water en dus mindere geschikt- 
heid voor de scheepvaart. 

Hierbij moet men wel onderscheiden of de stuwdam bij 
lage rivierstanden boven water reikt, of altijd onder water 
blijft en of er zijdelingsche afleidingen bestaan. 

Bestaan er zijdelingsche afleidingen, hetzij het opge- 
stuwde water gebezigd wordt tot voeding van- kanalen, 
hetzij tot het drijven van fabrieken, die het water langs 
een anderen weg laten afvloeijen, dan is ongetwijfeld dat 
water voor de benedenrivier verloren en de bevaarbaarheid 
kan daardoor verminderen. Bestaan er daarentegen geene 
zijdelingsche afleidingen, maar wordt al het water uit het 
stroomgebied der rivier langs haar bed afgevoerd, en reikt 
bij lage standen de kruin van den stuwdam boven water, 
dan zal wel bij aanwas van water een deel gebezigd wor- 
den tot aanvulling van de kom boven den stuwdam; maar 
is die kom eenmaal gevuld en begint dus de dam over te 
loopen, dan zal de benedenrivier even veel water ontvan- 
gen, alsof de stuw niet bestond. 

Naarmate dan meer bovenwater afkomt en het water 
hooger boven de kruin van den stuwdam staat, zal de 
hoogte van overstorting verminderen en bij zeer hooge 
waterstanden onmerkbaar worden. Ditzelfde verschijnsel 
merkt men ook op in riviervakken, waar het bed met stee- 
nen of rotsblokken is bezet en waar bij lage standen een 
sterk verhang bestaat: men ziet en hoort het water met 
veel geweld overstorten; bij hooge waterstanden wordt die 


(317 ): 


overstorting en het verhang minder en minder, en bij hooge 
rivier bespeurt men de hinderpalen niet meer. 


Zoo is b.v. op den Rijn, even beneden Bazel, het 

verval per 1000 el, bij lage waterstanden 1,524 el, 
bij middelbare standen . . . . ….…'.=. 0871 
bij hooge standen . .… ; 0,333 „ 

en op de Maas te Mi Heede d 

brug het verval per 1000 el bij lage water- 

ET er hed oren amer or bene EU er 
bij hooge standen dens lennie eerdere Ere 


Het kunstmatig opstuwen der rivieren, ten einde den 
waterspiegel te verhoogen en daardoor de bevaarbaarheid 
te verbeteren, is reeds lang bekend en gelijk wij reeds 
vroeger zeiden, op veel kleine rivieren in Frankrijk en 
Duitschland en ook op enkele riviertjes in ons land toe- 
gepast. Ik heb dit middel in zijne grootste eenvoudigheid 
meermalen zien aanwenden op het riviertje de Regge in 
Overijssel, dat ook door zijn sterk verhang zeer spoedig het 
water afvoert en in het drooge saizoen weinig geschikt is 
voor de scheepvaart. De schippers varen in vloten af, 
totdat zij aan den grond raken, dan verlaten zij de schui- 
ten en werpen een dam van zand dwars door de rivier, 
om het water op te stuwen. Zoodra zij water genoeg heb- 
ben, steken zij den dam door en varen verder voort met 
het afstroomende water, totdat zij op nieuw vast raken; 
dan wordt dezelfde bewerking herhaald, totdat de reis 
volbragt is. 

De grootste rivieren, waar het stelsel van stuwen is 
toegepast, zijn de Beneden-Seine en de Maas bij Luik. 

De Beneden-Seine wordt gerekend op een vermogen van 
120 kub. el per seconde bij laag zomerwater. 

De werken tot verbetering der scheepvaart op die ri- 
vier zijn onderhanden maar nog niet voltooid. 


(378 ) 


Ten aanzien van de Maas kunnen wij het volgende 
mededeelen: 

Door de Zuid-Willemsvaart van ’s Hertogenbosch naar 
Maastricht en de verlenging dier vaart tot Luik is de 
gelegenheid geopend om van Luik tot ’s Hertogenbosch en 
verder langs de Beneden-Maas en Merwede naar Rotter- 
dam te varen met vaartuigen van ongeveer 2 el diepgang ; 
maar boven Luik is de Maas des zomers dikwijls nagenoeg 
geheel onbevaarbaar, althans voor vaartuigen, die meer 
dan 0,3 à 0,4 el diep gaan, zoodat de toevoer der voort- 
brengselen, uit de menigvuldige ijzer- en kolenmijnen en 
uit de verschillende fabrieken boven Luik, alsdan zeer ge= 
brekkig is. Om daarin te gemoet te komen, worden in de 
Maas drie stuwen aangelegd, waardoor ook bij lage stan- 
den de Maas van Luik tot Chokier, ruim 3 uur gaans 
hooger op gelegen, voor schepen van gelijken diepgang, 
als op de Zwid-Willemsvaart bevaarbaar zal zijn. 

Op eene rivier als de Maas, die men bij Luik kan re- 
kenen op een vermogen van 45 à 46 kub. el per se- 
conde bij laag zomerwater en van ruim 2000 kub. el bij 
hooge waterstanden, zijn deze werken reeds uitermate kost- 
baar, maar zij zullen ongetwijfeld een weldadigen invloed 
uitoefenen op de welvaart dier provincie. 

Op de Rijntakken, die door ons land stroomen, behoe- 
ven wij tot dergelijke middelen de toevlugt niet te ne- 
men, die trouwens ook om de verhooging van den water- 
spiegel, die zij bij lage en middelbare standen ten gevolge 
zouden hebben, nadeeligen invloed zouden uitoefenen op 
de afwatering der uiterwaarden en binnenlanden. 

Sedert de behoorlijke regeling der waterverdeeling op 
de Rijntakken, waarbij vooral de geringste, namelijk de 
IJssel, heeft gewonnen, vaart men op den IJssel en den 
Neder-ijn en Lek bij zeer lage waterstanden nog met 
1 el diepgang, en dit kan waarlijk geene onbevaarbaarheid 


(319 ) 


genoemd worden, ofschoon sommigen eene meerdere diepte 
zouden wenschen. 

Langen tijd, ja men zou haast zeggen altijd, heeft het 
bij ons ontbroken aan een geregeld stelsel en een naauw- 
keurig toezigt op de rivieren. Wel was meermalen de be- 
hoefte daaraan gevoeld en waren er plannen aangeboden, 
die daartoe moesten leiden, maar altijd bleven die plannen 
zonder gevolg. Het stelsel sedert 1851 aangenomen en in 
uitvoering gebragt, ten gevolge van een voorstel door de 
twee Inspecteurs van den Waterstaat, bestaat in het ge- 
ven van eene normale breedte aan de rivieren, van boven 
naar beneden toenemende, uithoofde 1° de toevoer naar 
beneden grooter wordt en 2°. het verhang en dus de snel- 
heid vermindert. 

Zoo ooit, dan zeker op deze wijze, mag men vertrouwen 
ook eene normale diepte en een vrij regelmatig profil te 
verkrijgen, waardoor zoowel de scheepvaart, als de afvoer 
van water en ijs zal gebaat worden, te meer wanneer, zoo 
als te verwachten is, die regeling der breedte tevens eene 
verbetering der rigting zal medebrengen. Zeker is het 
dat, zooals reeds op eenige punten is geschied, het stroom- 
bed, dat hier en daar door eilanden en zandplaten in twee 
en soms in meer deelen is gesplitst, tot een enkel zal ge- 
bragt worden. Dat de scheepvaart zal winnen door het 
bevorderen van eene regelmatige diepte, loopt dadelijk in 
het oog, en dat ook de afvoer van water en ijs daarbij zal 
winnen, behoeft geen uitvoerig betoog. De ondervinding 
is daar om ons te overtuigen dat de eilandjes en zandpla- 
ten, zoo wel als de sterke kronkelingen, zeer ligt aanlei- 
ding geven tot iijsstoppingen en het laat zich zeer goed be- 
redeneren, dat sterke afwisselingen in snelheid, zooals 
onvermijdelijk moeten ontstaan bij groote verschillen in de 
opvolgende profillen, ongunstig werken op den geregelden 


(380 ) 


afvoer van het ijs en aanleiding kunnen geven tot het 
zetten van ijslammen. 

Ofschoon wel niet uitdrukkelijk het afschaffen der over- 
laten tot zijdelingsche afleiding van het rivierwater is be- 
paald, zoo is het evenwel zeker, dat dit systhema, door 
sommige waterbouwkundigen vroeger zoo onbepaald voor- 
gestaan, thans minder voorstanders vindt en zelfs door 
velen wordt afgekeurd als onnut en schadelijk. Onnut 
omdat, zoude men door overlaten de doorbraken willen 
voorkomen, bijna de geheele dijk tot overlaat zou moeten 
worden ingerigt, daar anders, wanneer zich ergens aan het 
boveneinde van den overlaat een ijsdam zette, de dijken, 
boven den ijsdam zouden kunnen overloopen,. vóór dat de 
hooger op liggende overlaat in werking kwam. Wanneer 
wij b. v. bij vrije afstrooming en bij hooge rivier aanne- 
men een gemiddeld verval op onze rivieren van 0,14 el op 
de 1000 el en eene daarmede overeenkomstige helling in 
de dijkskruin, dan zou bij het zetten van een ijsdam, die 
slechts weinig water doorlaat, het water onmiddellijk ach- 
ter den ijsdam tot de hoogte van den dijk kunnen rijzen, 
terwijl het op 14 uur afstands bovenwaarts 1 el daar be- 
neden staat. Wanneer nu de kruin van den overlaat 
0,70 à 0,80 el lager is dan die van den bandijk, dan zou 
de bandijk bij den ijsdam overloopen, terwijl de overlaat 
14 uur bovenwaarts liggende, nog waakt. 

Schadelijk en nadeelig kan men de overlaten noemen 
als men in aanmerking neemt de schade, die daardoor aan 
de landerijen door het onder water zetten wordt toege- 
bragt en den nadeeligen invloed, dien zij op den toestand 
der rivieren kunnen uitoefenen. Het is bekend, dat het 
rijzen van het water achter tegen den ijsdam het gevaar 
is, dat men vreest, maar dat ook juist het toenemen van 
de hoogte der drukkende waterkolom meermalen het red- 


(381 ) 


middel wordt; zoodat gezegd kan worden dat met den 
nood ook de kans op uitkomst toeneemt, Indien nu het 
water gelegenheid vindt, om over een overlaat zijdelings 
weg te vloeijen, vermindert de snelheid in de rivier, en de 
aandrang en de kans dat de ijsdam zal opruimen en door- 
drijven verminderen; ja zelfs zou de stelling niet gewaagd 
zijn, dat de zijdelingsche afleiding van het water somtijds 
aanleiding geeft tot het zetten van ijsdammen, door de 
vermindering van snelheid die daardoor wordt te weeg 
gebragt. 

Een ander nadeel gaat met de zijdelingsche afleidingen 
gepaard, namelijk het zuiverste en minst met stoffen be 
zwaarde rivierwater stort zich over den overlaat, terwijl 
de rivier eene onevenredige hoeveelheid stoffen behoudt, 
die uithoofde van de vermindering van snelheid, spoedig 
nedervallen en aanleiding tot ondiepten geven. Uit dat 
oogpunt beschouwd, kunnen de overlaten ook gehouden 
worden van nadeeligen invloed op de bevaarbaarheid der 
rivieren te zijn. 

Eene zaak bestaat er nog die onzes inziens ongunstig 
werkt voor de veiligheid onzer rivierdistrieten en dat is 
het gebrek aan eenheid in het bestuur. Er zijn b. v. 
verscheiden ringen, waarvan de dijken onder meer dan een 
bestuur behooren, zooals b. v. van den Alblasserwaard be- 
hoort een gedeelte dijks onder het bestuur van Arkel be- 
neden de Zouwe; de aangrenzende Vijf-Heeren-Luanden heb- 
ben weder een afzonderlijk bestuur. De ring, besloten door 
de hooge gronden die zich uitstrekken van Nijmegen naar 
Mook en de rivieren de Maas en de Waal, behoort onder 
twee besturen, namelijk dat van het Rijk van Nijmegen 
en dat van Maas en Waal. Het zoogenoemde Maasland 
langs den linkeroever van de Maas staat onder de vier 
volgende besturen: 


( 382 ) 


1°. het Hoog-Hemaal, 

2°. het Laag-Hemaal, 3 

83° het dijk- en polderbestuur van Empel en Meerwijk, 

4°. het dijk- en polderbestuur van Van der Eigen. 

De landstreek, begrepen tusschen den Neder-kijn en de 
Waal staat ten aanzien zijner bedijking onder de besturen 
van de Over-Betuwe, de Neder-Betuwe, het Juand van Beu- 
sichem en Buren, het Lsand van Kuilenburg, de Lingewer- 
ken, het Rijk, den Tielerwaard en van de stad Tiel, Wij 
zouden nog meer ringen kunnen opnoemen die onder meer 
dan een bestuur staan, maar deze voorbeelden zijn vol- 
doende. 

Alle landen binnen denzelfden ring hebben een onmid- 
delijk belang bij de goede instandhouding der bedijking. 
Wat baat het echter of een der besturen zijn gedeelte dijks 
in goeden weerbaren staat brengt en onderhoudt, wanneer 
andere daarin nalatig blijven. De provincie Overijssel, al- 
waar bij den stormvloed van 4 en 5 Februarij 1825 op 
zoovele punten het verkeerde van zoodanige verdeeling der 
dijken was gebleken, is reeds ongeveer 20 jaar geleden in 
dijksdistrieten verdeeld, die elk een behoorlijk afgesloten 
ring bevatten, Ofschoon er ongetwijfeld vele moeijelijk- 
heden bestaan in het veranderen van inrigtingen, die meestal 
eeuwen hebben bestaan, en waarbij zoo ligtelijk deze en 
geene belangen gekrenkt worden, zoo ziet men toch uit 
het voorbeeld van Overijssel dat het niet onmogelijk is. 

Niet alleen dat het van belang zoude zijn, dat elke ring 
althans onder één bestuur stond, maar zelfs kan er groot 
belang zijn bij de onderlinge betrekking van de eene be- 
dijking tot de andere, zooals b. v. tusschen de Noorder- 
en Zuider-Lekdijken. Algemeen toch wordt het doorbreken 
van den Noorder-Lekdijk voor den grootsten ramp gehou- 
den en tracht men dit te voorkomen, zelfs ten koste van 


( 383 ) 


de op den tegenovergestelden oever gelegen streken. Van 
daar het voorstel in het meermalen aangehaalde rapport 
der Rivier-Commissie, dat de Zuider Lekdijken 0.50 el lager 
moeten zijn dan de Noorder Lekdijken, opdat bij ijsstop- 
ping het water zich eerder over de Zuider of linker, dan 
over de Noorder Lekdijken zou storten. 

Wanneer wij echter de dijkhoogten nagaan, zoo als zij 
zijn bevonden in 1850, en opgeteekend staan in het re- 
gister behoorende bij de rivierkaarten van wege het De- 
partement van Binnenlandsche Zaken uitgegeven, en ons 
de gebeurtenissen van den afgeloopen winter herinneren, 
dan zien wij dat er vele plaatsen zijn, waar het verschil in 
hoogte gering is. Ofschoon nu alle openbare werken onder het 
oppertoezigt staan van het Departement van Binnenland- 
sche Zaken, en de ambtenaren van den Waterstaat gereg- 
tigd en zelfs verpligt zijn daarop toe te zien en hunne 
bevindingen kenbaar te maken, zoo is er groot onder- 
scheid in zoodanig toezigt en het bestuur, daar het her- 
stellen der gebreken en de uitvoering der gegevene or- 
ders altijd aan de besturen is en men dus afhankelijk 
blijft van den meerderen of minderen ijver en de naauw- 
gezetheid waarmede die orders worden uitgevoerd. 

Bij al hetgeen reeds gedaan is en gedaan wordt ter 
verbetering onzer rivieren in betrekking tot de beide voor- 
name belangen, afwatering en scheepvaart, hoop ik dat 
ook door wijze en uitvoerbare wetten, het bestuur en be- 
heer geregeld worde, zoodat wij althans doen wat onder 
ons bereik ligt om zoowel de gevaren af te wenden die 
ons bedreigen, als de voordeelen te genieten die van de 
rivieren zijn te trekken. 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL III, 26 


GEWONE VERGADERING 
DER AFDEELING 
WIS- EN NATUURKUNDIGE WETENSCHAPPEN, 
GEHOUDEN DEN 26sten MEL 1555. 


ni jn 


Tegenwoordig, de Heeren: 5. vaN GEUNS, 3. A. C. OUDEMANS, 
J. L. C. SCHROEDER VAN DER KOLK, G. J. MULDER, P. HARTING, 
P.J.1. DE FREMERY, A. H. VAN DER BOON MESCH, R. LOBATTO, 
Tt. VAN REES, F. J. STAMKART, J. G.S. VANBREDA, F.C, DONDERS, 
G. A. VAN KERKWIJK, A. A. SEBASTIAN, W. VROLIK, J. P. DELPRAT, 
D. 3. STORM BUYSING, L. J. A. VAN DER KUN, W.C. H. STARING, 
F. DOZY, H. 5. HALBERTSMA, en van de Letterkundige Afdeeling 
MR, H‚ J. KOENEN. 


Het proces-verbaal der gewone vergadering van den 
14den April j.l. wordt gelezen, goedgekeurd en vastgesteld. 

Worden gelezen brieven van de Heeren G. SIMONS en 
H. C. VAN HALL, waarmede zij zich over het niet vervullen 
hunner spreekbeurt op heden verontschuldigen. Aangeno- 
men voor berigt, onder aanbeveling voor het vervolg. De 
Vergadering ziet met belangstelling te gemoet de toezen- 
ding der botanische waarnemingen, haar door den Heer 
VAN HALL toegezegd. 


Gelezen brieven van de H. H. 3. w. L. VAN OORDT, 
G. E. V. SCHNEEVOOGT, C. LEEMANS, waarmede zij zich over het 
niet bijwonen dezer vergadering verontschuldigen. — Aan- 
genomen voor berigt. 


(385 ) 


Gelezen brief van Mevrouw de Wed. pre naan, het treu- 
rig berigt bevattende van het overlijden van haren echt- 
genoot WILHEM DE HAAN, lid der Akademie, op den 15den 
April j.l. — De Secretaris berigt Mevrouw de Wed. pe 
HAAN van de deelneming der Akademie verzekerd te heb- 
ben in dit ook voor haar smartelijk verlies. 


Gelezen brieven ten geleide van boekgeschenken: 1°. van 
den Minister van Binnenlandsche Zaken (’s Gravenhage 24 
April, 1 Mei, 12 Mei, 24 Mei); 2°. van den Minister 
van Koloniën (Gravenhage 10, 14 Mei); 3°. van den 
Heer HARTENSTEIN, Secretaris der Königl. Sachsische Ge- 
sellsch. te Leipzig (Leipzig, 20 April 1855); 4°. van den 
Heer Krauss, Secretaris van het Naturwissenschaftliche Verein 
in Stuttgart (Stuttgart, 30 Maart 1855) ; 5°. van den Heer 
J. ROSENTHAL, Secretaris der Physicalisch-Medicinische Ge- 
sellschaft te Wurzburg (Wurzburg, 24 Maart 1855); 6”. 
van den Heer S. L. HEIJMAN (Wurzburg, 7 Mei 1855); 7°. 
van den Heer METTENHEIMER (Frankfort, a/M 5 Mei 1855); 
S°, van den Heer c. LEEMANS (Leiden, 25 Mei 1855.) — 
Wordt besloten tot schriftelijke dankzegging en tot plaat- 
sing der boekgeschenken in de boekerij. 


Gelezen brief van den Heer w. R. WErTENWEBER (Prag, 
26 April 1855) tot dankbetuiging der Königl.-Böhmische 
Gesellsch. der Wissensch. voor ontvangen Verhandelingen 
der Akademie Deel l, Verslagen en Mededeelingen Deel I. 
II, 1, 2. — Aangenomen voor berigt. 

De Secretaris berigt dat de door de H.H. scureceL en 
BRANTS aangeboden Verhandelingen in de Verslagen en Me- 
dedeelingen zijn opgenomen. 

De Secretaris brengt ter tafel eenen brief van den Heer 
c. v.D. STERR (Helder, 9 Mei 1855) en zegt dezen in afschrift 


26* 


(386 ) 


medegedeeld te hebben aan de Commissie over de daling 
van den bodem in Nederland. — Aangenomen voor berigt. 

De Meer w. vrouik rigt de aandacht der Vergadering 
op een betoog van den Heer rromgere, Over den invloed 
door vermindering of uitroeiing van houtbosschen op het 
klimaat uitgeoefend *), als ook op de opmerkingen van den 
Heer 1. u. 6. sorpens over eenige bosschen in Duitschland, 
in verband met de bosschen en houtontginning op Java +). — 
Na eene korte uitweiding, waarin dit onderwerp in zijne 
hoofdtrekken besproken wordt, besluit de Heer vroLrK met 
aan de Afdeeling voor de Wis- en Natuurkundige We- 
tenschappen der Akademie voor te stellen, dat zij eene 
Commissie benoeme, in wier handen de beide genoemde 
betoogen zullen worden gesteld, met verzoek om haar, zoo 
mogelijk in de volgende vergadering, te willen dienen van 
berigt op de vraag: of het gepast zoude zijn, omtrent de 
vernietiging der bosschen in Neêrlands-Indië een bepaald 
voorstel aan de Regering te doen, en zoo ja, hoe alsdan 
een dergelijk voorstel behoorde geformuleerd te worden ? 

Bij de beraadslaging over dit voorstel brengt de Heer 
SEBASTIAN in het midden, dat ’sLands Regering hare aan- 
dacht reeds op dit onderwerp gevestigd houdt, en des- 
halve jonge lieden, tot bestudering der Forstwissenschaft 
naar Duitschland heeft gezonden. 

De Heer Murmer zegt dat daarmede niet aan de bedoe- 
ling van het voorstel, zoo hij het wel begreep, voldaan wordt. 
Het is toch geene cultuur van boomen, welke de Heer vro- 
LiK op het oog heeft, maar wel het gevaar, dat uit een te 


*) Nat. Tijdschr. van Nederl -Ind. N. S. D. V, blz. 53. Bata- 
via 1855. 

F) Verh. en Berigten betreffende het Zeewezen en de Zeevaartkunde 
Jaarg. 1855. N°. 1, blz, 28, Amsterdam 1855. 


( 387 ) 


onberedeneerd kappen van bosschen kan ontstaan, voor de 
luchtgesteldheid en voor de vruchtbaarheid van den bodem. 
De Heer STARING ondersteunt het voorstel van den Heer 


VROLIK. — Naar zijne meening is het nadeel, door te sterke 
uitroeijing van bosschen te weeg gebragt, niet wel te ont- 
kennen. — Hij herinnert de waarnemingen, daaromtrent 


door den Heer JUNGHUHN in zijne reis opgeteekend. 

Na sluiting der beraadslaging blijkt dat de Vergade- 
ring zich eenparig met het voorstel vereenigt, weshalve 
door den Voorzitter eene Commissie benoemd wordt, be- 
staande uit de H.H. STARING, BLUME en JUNGHUEN, met 
beleefd verzoek om der Natuurkundige Afdeeling daarop te 
dienen van voorlichting en raad. — De Heer STARING neemt 
deze. Commissie op zich. — Aan de beide andere H.H. 
niet ter vergadering tegenwoordig, zal van hunne benoe- 
ming schriftelijk kennis worden gegeven. 

De Heer stora BuYsine deelt, ter vervulling zijner spreek- 
beurt, eenige Opmerkingen mede over de rwieren in Neder- 
land, ten aanzien van afwatering en scheepvaart. 

De Heer KOENEN vraagt den Spreker, of deze ‘beschou- 
wingen, welke hij met belangstelling volgde, ook eenigen 
invloed zouden kunnen hebben op de beraadslaging over 
de Waterschappen, welke dezer dagen in ’s Lands Vergader- 
zaal wordt te gemoet gezien. 

De Heer STORM BUYSING zegt met geene mogelijkheid 
daarop een antwoord te kunnen geven. — Het i®hem on- 
bewust, welke waarde men zal verkiezen te hechten aan 
de opmerkingen, welke hij zoo even voordroeg. 

De Voorzitter rigt hierop het woord tot den Heer storm 
BUYSING, en doet opmerken, dat, indien de Natuurkundige 
Afdeeling der Akademie meende, dat uit de medegedeelde 
beschouwingen eenige gevolgtrekking in verband met de 
wetgeving op den waterstaat ware af te leiden, zulks een 


( 388 ) 


punt van overweging konde uitmaken, en de Natuurkun- 
dige Afdeeling zich daartoe welligt ín verband zoude kun- 
nen stellen met de Zuster-Afdeeling. 

De Heer srARING meent, dat de wet op de Waterschap- 
pen niet regtstreeks in verband is met de beschouwingen 
van den Heer srTorM BUYsiNG. — Hij meent op den voor- 
grond te moeten stellen, dat gebrek aan eenheid in de 
uit te voeren maatregelen de hoofdkwaal is, waaronder 
ons rivierwezen lijdt. 

De Heer sroRM BUYsING doet opmerken, dat, zooveel 
hij zich herinnert, de voorgestelde wet op de Waterschap- 
pen eene andere strekking heeft en tot het door hem voor- 
gedragene in geene betrekking staat. De Provinciale Sta- 
ten in enkele provinciën houden zich echter sedert eenigen 
tijd bezig met het beramen van middelen om de schade- 
lijke verdeeling van de dijken van een en denzelfden ring 
te doen vervallen. Voor het overige acht hij het minder 
wenschelijk, dat uit de beschouwingen, welke hij voordroeg, 
dadelijk aanleiding worde genomen tot eenig bepaald voor- 
stel. — Hij meent voor het oogenblik zich te moeten be- 
palen tot eene aanbieding dezer beschouwingen aan de 
Natuurkundige Afdeeling, ter plaatsing in hare Verslagen 
en Mededelingen. De Voorzitter sluit daarop de beraad- 
slaging en stelt genoemde beschouwingen in handen der 
Commissie van redactie. 

De Meer HALBERTSMA deelt twee waarnemingen mede van 
hermaphwoditismus spurius faemininus bij een pas geboren 
kalf, opgehelderd door voorwerpen en afbeeldingen. — Zij 
wordt voor de Verslagen en Mededeelingen aangeboden en 
in handen gesteld der Commissie van redactie. 


De Heer ouprmans biedt ter plaatsing in de Verslagen 
en Mededeelingen twee Sterrekundige berekeningen aan, 


( 389 ) 


de eene onder den titel van Opzoekings-ephemeride (sweeping- 
ephemeris) voor de komeet van p'Anrrest bij hare aan- 
staande verschijning in 1857, de andere onder dien van De 
loopbaan der planeet Proserpina afgeleid uit de gezamenlijke 
waarnemingen, gedaan bij hare eerste en tweede verschijning, 
met inachtneming van de storingen door Jupiter en Satur- 
nus en ephemeride voor de volgende verschijning. — Daar 
zij nog niet geheel afgewerkt zijn, verzoekt en erlangt de 
Heer OUDEMANS vergunning, om ze later den Secretaris te 

„doen geworden. De Secretaris wordt gemagtigd ze in han- 
den te stellen van de Commissie van redactie. 


De Voorzitter brengt ter spraak het voorstel, door den 
Heer R. C. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK aan de Letterkun- 
dige Afdeeling ingediend, luidende aldus: „dat de Afdee- 
„ling voor Taal- Letter- Geschiedkundige en Wijsgeerige 
„Wetenschappen in overleg trede met de Afdeeling voor 
„Wise en Natuurkundige Wetenschappen, ten einde een 
„plan te ontwerpen tot het gemeenschappelijk bewerken 
wen uitgeven van de geschiedenis van den Nederlandschen 
„ Waterstaat.” — Hij berigt, dat genoemd lid der Aka- 
demie de goedheid heeft gehad aan den Secretaris dezer 
Afdeeling een afschrift mede te deelen der toelichting van 
zijn voorstel, en vraagt of de Vergadering verlangt, daarvan 
reeds dadelijk kennis te nemen, dan wel of zij het meer voeg- 
zaam acht, daarmede te wachten tot dat de Zuster-Afdeeling, 
in wier handen het voorstel is, haar besluit daaromtrent 
opgemaakt en der Natuurkundige Afdeeling medegedeeld 
hebbe. Wordt met eenparige stemmen besloten de voorlezing 
dezer toelichting uit te stellen, tot dat de Letterkundige 
Afdeeling hare meening zal hebben bekend gemaakt. 

Niemand heeft iets verder voor te stellen en de verga- 
dering wordt gesloten. 


( 390 ) 


OVSE. R ZANG E 


DER IN DE MAAND MEI 1855 DOOR Dg 
KONINKLIJKE AKADEMIE VAN WETENSCHAPPEN ONTVANGEN 
BOEKGESCHENKEN. 


NEDERLAND. 


Verhandelingen van het Koninklijk Instituut van Inge- 
nieurs. 1854—1855. 2 Afl. 4°, 


Inhoud. 


HL, G. JANSEN. Mededeeling van eenige bijzonderheden, betreffende de 
lichttorens op het eiland Schiermonnikoog. 

Verslag aan den Koning, over de vereischten en inrigting van arbeiders- 
woningen, door eene Commissie uit het Koninklijk Instituut van In- 
genieurs. 

Over de uitkomsten bij het gebruik van zinkwit verkregen. 


Uittreksels uit vreemde Tijdschriften. 4°. 
Inhoud. 


TH. DU MONCEL. Over de ontsteking van mijnovens door middel van 
de electriciteit. 

F.W. VAN GENDT. Geoctroiïjeerde verbeteringen van GREEN in stoom- 
ketels en fornuizen. 

v. BERNARD. Nota omtrent het gebruik van cement in metselwerk? 
Pont-aux-Doubles en Petit-Pont te Parijs. 

D'HUART DE NOTHOMB. Werktuig tot het vervaardigen van grof en fijn 
aardewerk. 

Roosterstaven door vAN SYCKEL. 

Scheepstelegraaf door How. 

Remtoestel van JULIEN. 

Nieuwe toepassing van de steendrukkunst. 

Boormachine. 

Watergas. 

J.G. VAN GENDT. Het ijzeren monsterstoomschip. 

Over het bewaren van hout tegen bederf. 
—___—__—_— Geoctroofjeerde oscillerende machine van pavis en 

RAMSAY. 


( 391 ) 


F. W. VAN GENDT. Geoctrooijeerde verbeterde ankers van FiRMIN. 
Geoctrooijeerd rookverteerend fornuis van MANLEY. 

J. G. VAN GENDT. De schipdeur vaor de Keyhamdokken. 

- W. VAN GENDT. Het groot Gangeskanaal. 

‚ MAGRINI. Over beschadiging van telegraaflijnen door den bliksem en 

over beveiligingsmiddelen daartegen. 

Zamenstelling der bliksemeafleiders bij de Oostenrijksche telegraaf- 
lijnen. 

MAGDELAINE. Nota omtrent eene nieuwe wijze om formeelen uit brug- 
gen en viaducts weg te nemen. 

Beschrijving van een toestel tot het uittrekken van palen. 

M. RIENER, Over zelfwerkende remtoestellen voor spoortreinen. 

CALLOT MEYGRET EN DESPLACES. Verslag omtrent de proeven, genomen 
bij gelegenheid van het in ontvangst nemen van den gegoten ijzeren 
viaduct over den Rhône, tusschen Tarascon en Beaucaire, vervaar- 
digd ten dienste van den spoorweg, alsmede omtrent de waarnemin- 
gen, die gediend hebben om den invloed van de weêrsgesteldheid en 
de belastingen, zoowel de voortdurende. als toevallige, op de bogen 
te bepalen; gevolgd door beschouwingen over de wijze van weder- 
stand en het gebruik van gegoten ijzer in groote openbare werken. 


en mj 


J. N. RAMAER. Nederlandsch Tijdschrift voor Geregtelijke 


Geneeskunde en voor Psychiatrie. Berste Jaargang 1855 — 
1854. Tiel 1854. S°. 


Inhoud. 


J. N. RAMAER. De uitoefening der Geregtelijke Geneeskunde, zooals zij 
is voorgesteld in de ontwerpen van wet, door de Staatscommissie 
aan Z. Exell. den Minister van Binnenlandsche Zaken ingediend. 

De kennis van het exsudaat in hare geregtelijk-genees- 
kundige toepassingen. 

J. C.‚ VAN DEN BROECKE. De geregtelijke geneeskunde der Romeinen. 

J. N. RAMAER. Over de aanwending van dwangmiddelen bij krankzinnigen. 

De Pacchionische ligchaampjes in den sinus longitudi- 
nalis en hun invloed op de hersenwerking. 

— — Geval van belemmering der gearticuleerde spraak bij ge- 
lijktijdig bestaan eener ontaarding in het bovenste gedeelte der voorste 
hersenkwabben. 

D.H.VAN LEEUWEN. Algemeene beschouwingen over de hoofdvereischten 
eener doelmatige verpleging van krankzinnigen. 

ce. Cc. ROËLL, Herstelling eener monomania homicida. 

B. HEUTE. Over de behandeling der dolzinnigheid met groote giften 
van opium. 

L. SPENGLER. Eene bladzijde uit de geschiedenis der psychiatrie in ons 
Vaderland, 


( 392 ) 


J. SKODA. Geval van langdurige katalepsis. 

E. BILLOD. Over de zoogenaamde heldere tusschenpoozen bij krank- 
zinnigen. 

L. SNELL. De verandering der manier van spreken en het vormen van 
nieuwe woorden en uitdrukkingen in waanzinnigheid. 

MOREL. Over de moeijelijkheden, welke de waardering der handelingen 
en denkbeelden van sommige personen van uit het geregtelijk-genees- 
kundig oogpunt kan opleveren. 

E. CAZENAVE. St, Vitusdans ten gevolge van ruggemergsverweeking. 

CLEMENs. De endermatische aanwending van chininum bij krankzinnigen. 

ENGELKEN. Over de voorbehoeding der krankzinnigheid, 

VINGTRINICE. De krankzinnige in de gevangenis en voor den regter. 

CASPER. Het spook der zoogenaamde zucht tot brandstichting. 

Mengelingen, enz. 


Tijdschrift. ter Bevordering van Nijverheid, Tweede Reeks, 
Deel III. 2de Stuk. Haarlem 1855. S°. 


Practisch Tijdschrift voor de Geneeskunde. N. S. Berste 
Jaargang. April, Mei. Gorinchem, 1855. 8°. 


Inhoud April. 


Verschijnselen van cattarrhus laryngis met aphonie, plotseling ontstaande 
verschijnselen van oedema glottidis en bronchitis capillaris. Dood. 
Lijkopening. Epricris. 

Morbus maculosus haemorrhagicus, met sterke en periodieke neusbloe- 
dingen — haemophile? Vruchtelooze toediening van cortex met zu- 
ren. Herstelling onder het gebruik van sulphas chininae. 

Journalistiek. 

Militaire geneeskunde, 


Inhoud Mei. 
Over de behandeling van febris typhoidea met sulphas chininae. 
Tijdschrift der Nederlandsche Maatschappij tot Bevorde- 
ring der Geneeskunst. Zesde Jaargang. April 1855. 8°. 
Inhoud. 
J. D. S. ROMBACH. Opmerkingen omtrent de behandeling der placenta 


retenta en der vloeijing in het vijfde baringstijdperk. 


W. H. DE VRIESE. Illustrations d'Orchidées des Indes Orien- 
talis Neerlandaises, ou choix de plantes nouvelles et peu 
connues de la famille des Orchidées, publié par Ordre 


( 393 ) 


et sous les auspices de son Pxcellence le Ministre des 
Colonies, cH. F. PAHUD, avec texte explicatif et scienti- 
fique. 2e Livr. la Haye 1854. In plano. 


Register der peilingen, behoorende tot de kaart der rivier 
de Boven-Maas, van beneden Visé tot Woudrichem, 
2de gedeelte van Venlo tot Grave. 1854. Fol. 


R. DOZY, G. DUGAT, L. KREHL ef W. WRIGHT. Analectes sur 
Histoire et la Lattérature des Arabes d’Espagne, par 
Al-Makkari. Tome L. le Partie. Leiden 1855. 4°. 


HI. J. KOENEN. Voorlezingen over de Geschiedenis der Fi- 
nantiën van Amsterdam. Amsterdam 1855. S°. 


Letterbode. N°. 16—20. 


OOST-INDIË. 


Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Deel IV. 
Afl. V en VI. Deel V. Afl, IT en IL. Batavia 1854— 
1855. 8°. 


Inhoud van Deel IV. Afl. V—VI. 


J. J. ALTHEER. Scheikundig onderzoek van het mineraalwater uit de 
Solfatara van Tjitrap in Nd. Banten. 

FP. BLEEKER. Over eenige nieuwe visschen van de Kokos-eilanden. 

Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna van Batjan. 

Bijdragen tot de geologische en mineralogische kennis van Ned. Indië. 

R. EVERWIN. Voorloopig onderzoek naar kolen in de landschappen 
Salimbouw, Djonkong en Boenoet in de residentie Wester-afdeeling 
van Borneo. 

S. SCHREUDER. Onderzoekingen naar steenkool in de afdeeling Maros 
of Noorder-districten van het gouvernement Celebes en onderhoorig- 
heden. 

R. EVERWYN. Verslag van een onderzoek naar de aangelegenheden der 
goudgroeven in het landschap Landok. 

J. A. KRAJENBRINK. Stof, kracht, leven en geest. Eene bijdrage tot 
de ontwikkelings-theorie. 

P. BLEEKER. Specierum piscium javanensium novarum vel minus cogni- 
tarum diagnoses adumbratae. 


( 394 ) 


P. BLEEKER. Zesde bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna 
van Celebes. 

T. ARRIËNS. Beklimming van den vulkaan Kloed in September 1854. 

P‚ J. MAIER. Scheikundig onderzoek van putwater, voorkomende op een 
erf, gelegen aan de westzijde van het Koningsplein te Batavia. 

Aardbevingen in den Indischen Archipel. 

A. VAN DER HART. Aardlagen, gevonden bij de boring eener artesische 
put te Makassar. 

J. HAGEMAN. Iets over de grocte uitbarsting van den Kloed van 16 
Mei 1848. 

Verrigtingen der mijn-ingenieurs in Nederlandsch Indië. 

J. J. ALTHEER. Over den oorsprong der eetbare vogelnestjes. 

P. BLEEKER. Dactylopterus cheirophthalmus, eene soort van de Banda- 
eilanden. 

Nog iets over Visschen, levende in Echinodermen. 


Inhoud van Deel V, Afl, [ en IL. 


a. ec. ROSS. Review of the theory of coral-formation, set forth by cu. 
DARWIN, in his book entitled: Researches in Geology and Natural 
History. 

Florae Archipelagi Indici Species Novae. 

P, F. H. FROMBERG, Over den invloed door vermindering of uitroeijing 
van houtbosschen uitgeoefend op het klimaat. 

R. xr. DE SEYFF. Togt naar den Vulkaan Bator op het eiland Bali. 

J. J. ALTHEER. Tets over Arachis Hypogaea. 

J. H. CROOCKEWIT, Scheikundig onderzoek van Pouzzolane-aarde, af- 
komstig van den berg Welira in Oost-Java. 

C. L. DOLESCHALL. Over het Stemorgaan van Platydactylus guttatus. 

P. BLEEKER. Achtste Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna 
van Borneo. 

— Derde Bijdrage tot de kennis der Ichthyologische Fauna 
van de Kokos-eilanden. 

Aardbevingen in den Indischen Archipel. 

Verrigtingen der Mijn-Ingenieurs in Ned. Indië. 

Kopererts van Batjan. 

P. BLEEKER. Antennarius Lindgreeni, eene nieuwe soort van Banka. 

Nieuwe Mollusken van den Indischen Archipel. 


BELGIË. 


Mémoires des concours et des savants étrangers, publiés 
par PAecadémie Royale de Medécine de Belgique. Tom. 
ILL 1° p. Bruxelles 1855. 4°. 


Table. . 


DECAISNE. Mémoire sur les Amputations et des Résections osseuses. 


(395 } 


SARDINIE. 

J. BONSEAN. Emploi de lErgotine chez les Malades et les 
blessés de larmée d’Orient, et modification quelle im- 
prime aux propriétés irritantes du perchlorure de fer. 
Chambéry 1855. 8°. 


DUITSCHLAND. 


Abhandlungen der Königl. Sächischen Gesellschaft der 
Wissenschaften zu Leipzig. Leipzig 1855. S°. 


Inhalt. 


TH. MOMMSEN. Die Stadtrechte der Latinischen gemeinden Salpensa 
und Malaca in der Provinz Baetica. 


E. V. WIETERSHEIM. Gedächtnissrede auf Seine Majestät 
FRIEDRICH AUGUST, König von Sachsen. Leipz. 1854. S°. 


Berichte über die Verhandlangen der Königlich Sächsi- 
schen Gesellschaft der Wissenschaften zu Leipzig (Phi- 
log. Histor. Classe) B. VL. B. VIL 12. Leipz. 1854— 
1855. 8% 

Inhalt. B. VI. 


FLEISSCHER. Ueber Thaalibi’'s Arabische Synonymik mit einem Vorwort 
über Arabische Lexikographie. 

GOTTLING. Zur Topogrophie Athens. II das Kynosarges. 

JAHN. Ueber ein Vasenbild, welches eine Töpferei vorstellt. 

Ueber ein Vasenbild, welches Odysseus und Iros vorstellt. 

BÖTTICHER. Ueber den Helm des Atheno-Parthenosbildes im Parthenon. 

FRANKE. Ueber ein Nationalökonomisches Hauptprincip der Forstwis- 
senschaft. 

PRELLER. Delphica. 

MOMMSEN. Kritische Miscellen. 

PRELLER. Ueber Inschriften aus Chäronea. 

JAHN. Ueber ein Marmorrelief der Glyptothek in München. 

PRELLER. Nachthäge zu seinem Aufsatz über Oropas. 

BROCKHAUS. Ueber die Chando-Manjari (der Blüthenzweig der Metra) 
von Gangâdâsa, 

JAN. Ueber ein Vasenbild der Münchner Sammlung. B. VIL. 12. 

sAUPPE. Ueber die Wahl der Richter in den Musischen Wettkämpfen 
an den Dionysien. 

PRELLER. Ueber zwei Vasenbilder aus Athen. 

sanN. Ueber den Aberglauben des Bösen Blieks bei den Alten. 


( 396 ) 


Abhandlungen von der Senekenbergischen Naturforschen- 
den Gesellschaft. B. 1. Afl. 1. Frankfurt a/M. 1854. 4°. 


Inhalt. 


C. METTERSHEIMER. Ueber den Bau und das Leben einiger wirbello- 
sen Thiere aus den Deutschen Meeren. 

Die Ortsbewegung der Littorina Littorea. 

F. HESSENBERG. Ueber die Krystallgestalt des Quecksilberhornerzes. 

A. DE BARY. Ueber die Algengattungen Oedogonium und Bolbochaete. 

F‚ BUCHENAN. Ueber die Blüthenentwickelung einiger Dipsaceën, Vale- 
rianeën und Compositen. 

H. SCHACHT. Ueber die gestielten Traubenkörper im Blatte vieler Ur- 
ticeën und über ihnen nab verwandte Bildungen bei einige Acan- 
thaceën. 

J. C+ G. LUCAE. Der Pongo- und der Orang-Schädel in Bezug auf 
Species und Alter. 

A. scnMIDr. Beitrag zur Kentniss der Gregarinen und deren Entwicke- 
lung. 


Wurtembergische Naturwissenschaftliche Jahreshefte. Jahr- 
gang XI. Heft 1. Stuttgart 1855. 3°. 


Inhalt. 


HERING. Bericht über die Neunte Generalversammlung am 24 Juni 1854 
zu Esslingen. 

STEUDEL. Eröffoungrede. 

KURR. Einige interessante Gegenstände. 

FRITZ. Lebende Exemplare des Limax Maximus L. var nigr. 

DEFFNER, Ueber die Hebungsverhältnisse der Mittleren Neckargegend. 

HOCHSTETTER. Abnorme Blüthen von Aconitum Tauricum. 

BüHLeER. Der Bodensee. 

KURR. Nekrologe von neuL und FLEISCHMANN. 

KÖSTLIN. Nekrologe von HARDEGG und SCHELLING. 

VEIEL. Ausgegrabene Menschenschädel. 

STEUDEL. Ueber die muthmassliche Anzahl aller auf der Erde vorhan- 
denen Pflanzen. 


Jücer. Ueber die Menge und Beschaffenheit des Regen wassers. 
GRUNERT. Archiv der Mathematik und Physik B. XXXIV. 
Heft 2. Greifswald 1855. S°. 
Inhalt. 


SRUNERT. Ueber eine neue bei der Ausführung höherer geodätischer 
Messungen und Reehuungen in Anwendung zu Briggischen Methode. 


(397 ) 


HOPPE. Ausdruck des Trägheitsmoments eines beliebiger Polyeders für 
eine beliebige Axe. 

KERrz. Ueber die Aufgabe, einen Kreis zu beschreiben, welcher drei ge- 
gebene Kreise beruhrt. 

srurM. Ueber die elementare Berechnung der Briggischen Logarithmen. 

Miscellen. 

Litterarischen Bericht. 


Heidelberger Jahrbücher der Litteratur. 3—4 Heft. Heidel- 
berg 1855 82°. 


Inhalt. 3. H. 


LAMARTINE. Genéviève. 

TOMEK. Geschichte der Prager Universität. 

Jabrbücher und Schriften des Würtembergischen Alterthumsvereines. 
Denkmale der Kunst und Geschichten von dem Bad. Alterthumsverein. 
Jahrbücher des Vereins d. Alterthumsfreunde im Rheinlande. 
HINGENAU. Zeitschrift für Oestreich Berg- und Hüttenwesen. 
DEFRÉMERY. Mémoire d’ histoire orientale. 

RUsTOW. Organisation der Heeren. 

MÜLLER. Americanischen Urreligionen. 

VAUCHER. Etudes sur Longin. 

SCHMIDT. Didymi Chalcenteri Fragmenta, 

GOCKEL. Lehrbuch der philosophischen Propädeutik. 
WALTHER. Das Grossherzogthum Hessen. 

NEIGEBAUR. Südslaven. 

ROSSMASSLER. Reiserinnerungen aus Spanien. 

BRANDES. Ausflug in die Pyrenäen. 

pierscH. Grundriss der Geschichte. 

Ennianae Poess. reliq. ed. VARLEN. 

Naevi de Bell. Punic. reliqg. ed. 5. VALLEN. 

Apollonii Argonautt. ed. MERKEL. 

Tacitus Annalen von orto. 

Plato de Legg. ed. BAITER. 5 

Nägele's Lehrbuch der Geburtshülfe von GRENSER. 4. H, 
BOWYER. Commentaries on universal public law. 

KJERULF. Das Christrania-Silurbecken. 

SCHILLING. Der kirchliche Patronat. 

HINSCHIUS. De jure patronatus. 

GERLACH. Das Prüsentationsrecht. 

DO MÉRIL. Poésies inédites etc. 

FOUCHER. Leibnitz Refutation de Spinoza. 

BERGMANN. Medaillen auf berubmte Männer Oesterreichs. 
ZEERLIDER. Urkunden von Bern. 

SEFFER. Blementarbuch der Hebräischen Sprache. 

BURGER. Comment. in Exclesiasten. 


(398 ) 


voer. Lehrbuch der Geologie und Petrefactenkunde. 

Kalender für den Berg- und Hüttenwesen. 

scHiLL. Beschreibung des Kaiserstuhlgebirges, 

Zeitschrift der geologischen Gesellschaft. 

QueNsrepr. Handbuch der Petrefactenkunde. 

FROMMEN. Die Deutschen Mundarten. 

J. A. GRUNERT. Theorie der Sonnenfinsternisse der Durch- 
gänge der unteren Planeten vor der Sonne und der Stern- 


bedeekungen für die Erde überhaupt. Wien 1855. 4°, 


Monumentorum Boicorum collectio nova. Vol I—IX p. 1. 
Monachii 1829— 1852. 4°. 


R‚ LEPSIUS. Das allgemeine Linguistische Alphabet. Grund- 
sätze der Veberträgung fremder Schriftsystema und bisher 
noch ungeschriebener Sprachen in Furopiüische Buchsta- 
ben. Berlin 1855. S°, 


LEVENSBERIGT 


VAN 


WILHEM DE HAAN, 


Lid der Koninklijke Akademie van Wetenschappen. 
DOOR 
WW. VROEHE HK, 


Secretaris der Afdeeling voor de Wis- en Natuurkundige 
Wetenschappen. 


Het leven, waarvan ik het waag U heden eene schets 
voor te dragen, is op hoogst treffende wijze onderscheiden 
van diegenen, waaraan wij in den jongsten tijd onze dank-= 
bare herinnering wijdden. Mogten wij in het leven van 
ARAGO, Van REINWARDT, van RIJK, het beeld zien eener on- 
afgebroken en dikwerf verrassende beweging; datgene, wat 
ik nu ga beschrijven, was eenvormig, zonder uitwendige 
praal, schier onbewogen, en toch vol van leering en rijk 
aan wetenschappelijke toepassing. Het was ongeveer de 
helft eener eeuw gewijd aan de verwezentlijking van een 
enkel doel, en het werd, in weerwil van al wat belemme- 
rend in den weg mogt treden, met ongewone volharding 
besteed aan een bepaalden tak van wetenschap. Zoo het, 
uit dat oogpunt beschouwd, reeds onze volle belangstelling 
waard is, niet minder treffend, ja weemoedig zelfs wordt 
onze beschouwing, zoo wij nagaan hoe, in volle levens- 
werkzaamheid, als ware het in de kracht van een nog 
jeugdig leven, een smartelijk en onverpoosd lijden den gang 
eener wetenschappelijke werkzaamheid belemmerde, welke 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL III. 27 


( 400 


reeds zoo veel schonk en waarvan men regt had nog zoo- 
veel meer te verwachten. 

Behoef ik U, M.M. H. H., na deze inleiding te zeggen, 
met wiens leven ik U op dezen oogenblik wensch bezig te 
houden? 

WiLtEM DE WAAN werd den 7den Februarij 1801 te Am- 
sterdam uit een aldaar aanzienlijk geslacht geboren. Van 
zijne eerste jeugd af schijnt een niet te verzadigen lust 
hem tot de studie der Natuur getrokken te hebben, en 
ging het hem, als elken anderen aanvanger in de Natuur- 
lijke Geschiedenis. Het waren vooral de lagere planten- 
vormen en later ook de ongewervelde dieren, welke de op- 
merkzaamheid van den knaap boeiden, en met wier bewerk- 
tuiging hij als ware het al spelende kennis maakte. De 
eerste rigting zijner studie was de Botanie, vooral de ken- 
nis der eryptogamische planten, waaraan hij zich later ont- 
trok, om zich geheel op de bestudering der ongewervelde 
dieren toe te leggen. Tot aan het einde zijns levens wijdde 
hij hun al die uren, welke hem op een jaren lang gerekt 
ziekbed, schier nooit van ligchaamslijden bevrijd, maar 
toch met onbewolkten geest en met volle verstandskracht 
overbleven. 

Op zeventienjarigen leeftijd werd pre maan. als student 
aan de Hoogeschool te Leiden, in de lente van den jare 
1818 ingeschreven. Het is diengenen uwer, M. M. H. H., 
die in leeftijd met mij gelijk staan, bekend, hoezeer de na 
lange onderdrukking herleefde volksgeest en de verlichte 
zin der Regering bijdroegen, om in het gemoed van het 
gering aantal toen aan de Hoogescholen levende studen- 
ten den geest op te wekken tot zelfstandige studie en tot 
wetenschappelijke ontwikkeling. Ben maatregel, in die da- 
gen genomen, later miskend en verguisd, en nu, dank zij 
den Vorst die ons regeert, weder op nieuw in het leven 
geroepen, werd vooral toen ter tijde met groote belang- 


( 401 ) 


stelling begroet. Ik bedoel de Akademische prijsschriften. 
Verbood bescheidenheid mij niet eene dergelijke uitweiding, 
dan zoude het mij niet moeijelijk vallen in den geest van 
velen uwer den tijd terug te roepen, toen het jeugdig ge- 
schrift met meer dan gewone en dikwerf overtollige ge- 
heimzinnigheid den Secretaris van den Senaat der Hooge- 
school ter hand gesteld, eene eerzucht opwekte, waarvoor 
men in lateren leeftijd, bij gewigtiger en meer doorwroch- 
ten arbeid, doof bleef. 

De HAAN deed als zoovelen zijner tijdgenooten. Zijn prijs- 
schrift, strekkende ten antwoord op de vraag: # (Juinam sunt 
„limites inter vitam animalium et vegetabilium” werd op den 
Ssten Pebruarij 1821 bekroond, en genoot, na zijne opent- 
lijke uitgave in de Annales Academici, de eer eener zeer 
gunstige beoordeeling in de Zweite Beilage zur Flora oder 
Botanische Zeitung 1822, 2 Dl. p. 17 en volgg. Na eene 
inleiding, waarin de groote belezenheid en het geoefend 
heldere verstand van den schrijver geprezen worden en na 
eene breedvoerige inhoudsopgave eindigt de berigtgever 
met de volgende merkwaardige woorden: „7 Mit Recht er- 
„freut man sich in Holland ähnlicher Preisaufgaben, wenn 
vsie dem Jugendlichem Talent zu solchen anziehenden 
„Entwieklungen stoff bieten.” Zijn tweede proefschrift, 
waarmede pr HAAN op den 7den Mei 1825 tot Matheseos 
Magisteren Philosophiae Naturalis Doctor bevorderd werd, 
was een JMonographiae Ammoniteorum et Gontatiteorum 
Specimen. De HAAN verkondigde zich daarin, hoewel ter 
naauwernood vier-en-twintig jaren oud, als zelfstandig en 
hoogst bekwaam natuuronderzoeker. Bene streelende vol- 
doening moet het voor hem geweest zijn, toen de beroemde 
LEOPOLD VON BUCH, in zijn betoog Ueber die Ammoniten in 
den ältern Gebirgschichten, zijne dissertatie noemde eine 
fleissige und nütebare Arbeit, die eine schr dankbar aufzu- 
nemende Uebersicht aller Ammoniten giebt, en daarbij voegde 


27 


(402 ) 


dat men vóór DE HAAN de familie der Ammoniten zoo goed 
als geheel niet had onderzocht *). 

Terwijl pr maAN te Leiden de gronden legde zijner we- 
tenschappelijke kennis, vormde zich aldaar dat beroemde 
Rijks Museum van Natuurlijke Geschiedenis, op welks be- 
zit Nederland zooveel regt heeft zich te verhoovaardigen. 
In December 1822 werd hij daarbij op eene jaarwedde van 
f 7100 als Custos voor de Week- en Straaldieren aangesteld, 
In September 1823 werd de betrekking van honorair Cus- 
tos voor de Gekorven en overige Ongewervelde dieren op- 
geheven, en aan DE HAAN het bestuur over al de Ongewer- 
velde dieren van het Museum opgedragen. In December 
1827 verkreeg hij met eene jaarwedde van f 1400 den 
titel van Conservator aan ’s Rijks Museum. Zoowel we- 
gens de geringe jaarwedde, aan deze betrekking verbonden, 
als wegens den werkkring, hem opgedragen en te veel om- 
vattende voor één persoon, gaf DE HAAN, bij het aanvaar- 
den dezer betrekking, blijk van groote zelfverloochening. 
Met ongewonen ijver vervulde hij daarvan de pligten, ge- 
durende een vier-en-twintigtal jaren, en ordende, bestemde 
en rangschikte hij de schatten, welke in zoo ruime mate 
uit onze Overzeesche Bezittingen werden overgebragt. Hij 
onderhield met vele buitenlandsche inrigtingen van gelijken 
aard een levendigen ruilhandel, en stelde zich, door brief- 
wisseling, met talrijke buitenlandsche geleerden in betrek- 
king. Hierdoor schiep hij als ware het deze Afdeeling van 
het Museum, en hoe gelukkig hij daarin slaagde, moge uit 
de bewoording blijken, waarmede hem in 1846 zijn eervol 
ontslag werd medegedeeld, vergezeld van de bekendmaking 
van het bedrag van zijn pensioen, waarvan ik het cijfer 


*) Vele dezer bijzonderheden zijn ontleend aan een belangrijk be- 
riet, geteekend S. v. V., geplaatst in de Algemeene Konst- en Let- 
terbode. N. R. 2 Jaargang, N°, 22, 1855. 2 Junij. 


( 403 ) 


verzwijg, opdat aan elk, die in den bloei der wetenschap 
en in de eer des vaderlands belang stelt, het leedgevoel 
worde gespaard, dat mij kwelde, toen het ter mijner ken- 
nisse kwam. # Bovenal,” schreef de Heer TEMMINCK, 7 voel 
nik mij gedrongen, bij ‘het eindigen Uwer betrekking tot 
„het Museum, de volledige verklaring af te leggen van 
vmijne bijzondere tevredenheid over den ongemeenen lust, 
„den warmen iijver, het onverdroten geduld, de naauwge- 
vzette eerlijkheid en de stipte orde, door U, gedurende 
„het ruïme tijdvak van bijna vier-en-twintig jaren, in de 
„uitoefening van Uwen ambtspligt zoo loftelijk aan den 
„dag gelegd. Ik acht het eene beklagenswaardige omstan- 
„digheid, dat die werkzaamheden zoo noodlottig en on- 
„verwacht zijn afgebroken, doch koester den wensch, dat, 
„moge Uw ligchamelijke toestand ook al de schorsing van 
„Uwe ambtsbetrekking noodzakelijk hebben gemaakt, de 
„gesteltenis van Uwen geest steeds zoodanig blijve, dat de 
„lust en het vermogen tot eene verdere beoefening van Uw 
„vak van studie in U steeds levendig zijn, zullende Gij mij 
„te allen tijde en telkens wanneer het te passe zoude kun- 
„nen komen, gereedelijk bereid vinden Uwe wetenschappe- 
„lijke werkzaamheden met de ter mijner beschikking staan- 
„de middelen te ondersteunen en te helpen bevorderen” 
In weerwil van al den tijd, tot de werkzaamheden in 
het Museum gevorderd, bleef hij met kracht en lust 
zich ook aan verdere beoefening zijner geliefde weten 
schap wijden. Met warmte ondersteunde hij daartoe de 
onderneming, door zijne vrienden H. C. VAN HALL, G. 5. 
MULDER en door den tegenwoordigen spreker in het leven 
geroepen, onder den naam van Bijdragen tot de Natuur- 
kundige Wetenschappen. Behalve vele boekbeschouwingen 
en wetenschappelijke berigten, plaatste hij daarin eenige 
zeer belangrijke verhandelingen, aan wier hoofd ik stel een 
betoog Over de tast-, kaauw- en bewegings-organen der Ge- 


( 404 ) 


lede dieren, waarin hij op naauwkeurige en echt wijsgeerige 
wijze den grondvorm vaststelde, volgens welken deze dee- 
len bij de Gelede dieren, hoe onderscheiden ook, geschapen 
zijn. Hoewel daarin eenigzins als hervormer optredende, 
gaf hij intusschen van zijne bescheidenheid daar, waar zijne 
zienswijze van die zijner beroemde voorgangers, SAVIGNY, 
CUVIER, LAMARCK en anderen verschilt, menigvuldige blijken. 
In dezelfde Bijdragen vindt men van hem eene vlijtig za- 
mengestelde Verhandeling over de rangschikking der Velel- 
len, Porpiten en Physaliën, als ook een berigt over de 
Callianira triploptera LaMAReK, waarin hij met scherpzin- 
nige kritiek aantoont, dat de plaat, waarop zich de ken- 
nis dezer soort grondt, genomen is uit sLaBBER’S Natuur- 
kundige Verlustigingen, Haarlem 1778, Pl. VII, fig. 3 en 
4, zonder dat dit door LAMArcK werd vermeld; voorts dat 
de Beroe hevagonus BRUGNIERE onderscheiden is van het 
dier, door sLABBER afgebeeld, dat hij niet tot het geslacht 
Callianira, maar tot het geslacht Beroe behoort; eindelijk 
dat de naam van C. triploptera aan het dier werd gege- 
ven, omdat men wel de plaat zag, maar niet den tekst las, 
waaruit men het bestaan van vier zijdelingsche vliezen er 
in zoude hebben leeren kennen, zoodat deze naam dient 
te vervallen, om plaats te maken voor dien van C. SLABBERr. 

Een arbeid van grooter omvang, hoewel van minder zelf- 
standigen aard, werd door hem ondernomen, toen hij be- 
merkte, dat er van den onsterfelijken 1yoner nog een on- 
uitgegeven handschrift bestond, waarvan de teekeningen in 
handen waren van den neef van Lvoner, den Heer croIser 
te ’s Gravenhage. Het werd door hem, onder menigvuldige 
aanvulling en uitbreiding uitgegeven en heeft tot opschrift: 
Recherches sur Vanatomie et les mêtamorphoses des diffé- 
rentes espèces d'Insectes, Die er de uitmuntende afbeeldin- 
gen in terugzoekt van de sierlijke Verhandeling over de 
Wilgenrups, zal zich te leur gesteld vinden. Maar rijk 


( 405 ) 


toch is dit werk in menigvuldige bijzonderheden van ana- 
tomischen aard en vooral in opmerkingen over gedaante- 
verwisseling en huishouding van velerlei Insekten. Dank is 
men daarom aan den ijver verschuldigd, waarmede pr HAAN 
deze nasporingen van LYONeT aan de vergetelheid ontrukte. 

Grooteren roem echter oogstte hij in door de bewerking 
van dat gedeelte der Fauna Japonica van PH. F. VON SIEBOLD, 
dat aan de Ongewervelde dieren is gewijd. Alleen het ge- 
deelte, dat de Schaaldieren betreft, zag daarvan het licht. 
Het is door alle zaakkundigen, zoowel om de fraaije af- 
beeldingen, als om de grondige en juiste waarnemingen ge- 
prezen. Een Amerikaansch Tijdschrift bewondert dit werk 
wegens „the learning of the author, the remarquable skill 
and accuracy of his work, and the vast additions of facts 
he has made to the Science. We have admired,” zegt de 
berigtgever verder, „the wonderful fidelity of his plates, 
the thorough spirit of investigation displayed through this 
magnificent volume, and the judgement with wich he has 
seized upon typical forms in instituting his genera.” 

De beroemde mitne eDwarDs schreef aan DE HAAN op 
den 20sten Januarij 1843: „ Permettez moi aussi, Mon- 
„sieur, de vous témoigner tout linterêt que m’inspire votre 
„belle publication sur les Crustacés du Japon. Des tra- 
„vaux de cette étendue et de ce mérite sont de véritables 
„bonnes fortunes pour la Zoologie et tous les amis de la 
„science doivent les applaudir.” 

Behalve door Bijdragen tot de kennis der Gedaante-ver- 
anderingen van de Coleopteren, in 1836 door pe HAAN in 
de Nouvelles Annales du Muséum d'Histoire Naturelle, 
Tom. IV, p. 125 —164. Pl. 10—19, en ook afzonderlijk 
bij rorer uitgegeven, onder den titel van: Mémoires sur 
les Métamorphoses des Coleoptères *), onderscheidde hij zich 


*) Deze Bijdrage behandelt alleen de Coleoptera lamellicornia en 
bleef zonder voortzetting. 


( 406 ) 


verder door den ijver, waarmede hij tot de uitgave der 
Verhandelingen over de Natuurlijke Geschiedenis der Ne- 
derlandsche Overzeesche Bezittingen, dat zoo teregt en overal 
bewonderd prachtwerk, zamenwerkte. Twee uitvoerige stuk- 
ken komen daarin van zijne hand voor, het eene over de 
Papilioniden van den Indischen Archipel, het andere over 
de aldaar voorkomende soorten van regtvleugelige Insecten. 
Deze laatste arbeid vooral werd hoogelijk geroemd door den 
kundigen erICHSON, aan wien niemand zeker de bevoegdheid 
zal ontkennen tot het uiten van een oordeel daaromtrent. 
In de laatste jaren zijns levens hield pr maan zich 
voornamelijk bezig met nasporingen omtrent den loop der 
aderen in de vleugels der Lepidoptera, waartoe hij met 
eene vlijt, welke in den toestand, waarin hij zich bevond, 
iets aandoenlijks en verhevens tevens in zich heeft, eene 
verbazende menigte feiten verzamelde. Ben kort betoog 
daarover werd, gelijk Gij U herinneren zult, voor onze 
Verslagen en Mededeelingen aangeboden, maar op zijn ver- 
langen hem teruggegeven, vermits hij het verder wenschte 
uit te breiden. Het keerde niet tot de Akademie terug. 
Onafgewerkt ligt deze arbeid, als laatst bewijs zijner door 
niets te verdooven en schier tot aan den laatsten ademtogt 
gevierde liefde voor de kennis der lagere dierklassen. 
Veelomvattend moeten de bouwstoffen geweest zijn, welke 
wijlen ons geacht Medelid daartoe bijeenbragt. Ik mag 
zulks besluiten uit de menigvuldige aanvragen, tot mij ge- 
rigt, om boekwerken uit de Boekerij der Akademie. Zij 
onderscheiden zich door een merkwaardig laconisme. Het 
zijn de korte brieven van iemand, die, met bezigheden 
overkropt, den tijd op hooge waarde stelt en daarvan zoo 
weinig mogelijk wenscht te verliezen. Uit dat oogpunt 
beschouwd, is er voorzeker in hunne kortheid niets, dat 
mij kon bevreemden. Wilde ik mij daarover verwonderen, 
dan voorzeker zoude ik moeten vreezen, dat menig hand- 
schrift mij wierd voorgehouden, als bewijs, hoezeer ik zelf 


(407 ) 


dien regel betracht. Maar hetgeen mij in de brieven van 
DE HAAN treft en mijne weemoedige bewondering opwekt, 
is het volslagen gemis van terugslag op zijnen toestand, 
de aanhoudende afwezigheid van eenige klagt, het niet uiten 
eeniger ontevredenheid. Had men niet van elders zijnen 
treurigen toestand gekend, uit zijne brieven kon niemand 
afleiden, dat zij op een langdurig ziekbed werden geschre- 
ven. En toch was hij gedurende zeven jaren (van 1842 — 
1849), door verlamming zijner onderste ledematen, aan dat 
ziekbed gekluisterd en ter naauwernood veertig jaren oud, 
toen hem de ziekte nederwierp, waarvan hij nimmer ge- 
heel herstelde, hoewel hij in de vijf laatste jaren zijns le- 
vens eenige ligchaamsbeweging vermogt uit te oefenen. 
Bedrieg ik mij niet, dan mag de roem van dergelijk lij- 
den met gelatenheid te dragen, nog hooger gesteld wor- 
den, dan diegene, waarop hij door zijne menigvuldige 
wetenschappelijke werkzaamheid aanspraak heeft. Hulp en 
troost werden hem liefderijk geschonken door zijne achting- 
waardige echtgenoot, S. E. VAN VOLLENHOVEN, sedert den 
jare 1841 de getrouwe en liefhebbende gezellin zijns levens. 
Hard was zijne beproeving, toen hij zich gedrongen voelde 
eene betrekking aan ’s Rijks Museum op te geven, waaraan 
hij de beste jaren zijns levens en al de kracht van zijnen 
geest met warme liefde had gewijd. Veel moet zijn ontslag 
hem gekost hebben. Het Museum, menig gesprek met mij 
getuigde daarvan, was zijn dierbaarst kleinood. Schier 
geene aanmerking daarop werd geduld, en warm vooral was 
zijne vereering van den verdienstelijken oprigter en be- 
stierder, ons geacht rustend Medelid reamrnck. Naarmate 
deze gehechtheid grooter was, moest het ook smartelijker 
vallen, vrijwillig afstand te doen van eenen werkkring, 
waartoe hij gevoelde ongeschikt geworden te zijn. Lang 
nog werden de voorwerpen ter bestemming en rangschik- 
king hem op het ziekbed gebragt, maar eindelijk moest hij 
zich dezen troost ontzeggen, en legde hij in den jare 1846 


( 408 ) 


zijne betrekking neder. Meermalen getuigde hij later, dat 
deze beproeving en de strijd, welken hij daarover met zich 
zelven had gevoerd, het meest geschikt waren geweest, om 
hem van aardsche zaken los te maken en zijnen blik te 
vestigen op de hemelsche, als voorbereiding en heiliging 
tot een beter leven. Dit, gevoegd bij een grondiger on- 
derzoek ook van Gods woord, gaven hem die kalmte en 
die berusting, welke hem tot zijn levenseinde toe zijn bij- 
gebleven. 

In hetgeen hij voor de wetenschap deed, zoowel als in 
hetgeen hij bij zijn langdurig ligchaamslijden openbaarde, 
was hij het meest HEEE beeld van pendels 
volharding en geduld *). 


*) Aan herb zijner verdiensten, vooral buitenslands heeft 
het hem niet ontbroken, De lijst der binnen- en buitenlandsche 
Genootschappen, waarvan hij het lidmaatschap verkreeg, en waar- 
mede ik deze levensschets sluit, legt daarvan een welsprekend ge- 
tuigenis af. 

Sedert den jare 1833 Correspondent der 1e Klasse van het voor- 


malig Koninklijk Instituut, werd hij bij het Besluit van 27 Octo- 


ber 1851, Buitengewoon Lid der Akademie, en ontving hij, bij onze 
nieuwe organisatie, zijne benoeming tot Gewoon Lid, korten tijd voor 
zijn overlijden. 

Opvolgend vereerden het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van 
Kunsten en Wetenschappen, het Bataviaasch Genootschap en de 
Hollandsche Maatschappij te Haarlem hem met hun lidmaatschap. 
Het werd hem buitenlands geschonken door de Societas Caesarea 
Naturae Curiosorum Mosquensis te Moscou, de Koninklijke Akade- 
mie van Wetenschappen te Turijn, de Senkenbergische Naturfor- 
schende Gesellschaft te Frankfort a/M, die Gesellschaft Correspon- 
dirender Botaniker te Regensburg, de Accademia Labronica te Li- 
vorno, de Société Linnéenne de Normandië te Caen, de Société 
d'Histoire Naturelle et Entomologique te Parijs, en de Eutomolo- 
gical Society te Londen. 


OPZOEKINGS-BPHEMERIDE 
VOOR DE 


KOMEET VAN D'ARREST, BIJ HARE AANSTAANDE 
VERSCHIJNING IN 1857, 


DOOR 


J. A. C. OUDEMANS. 


In het vorige jaar heb ik aan de Akademie van We- 
tenschappen eene Verhandeling aangeboden, bevattende de 
uitkomsten van het onderzoek naar de waarschijnlijkste 
loopbaan der komeet met korten omloopstijd, welke door 
den Heer D'ARREST in de maand Junij 1851 ontdekt is. 
Deze Verhandeling is op voorstel van eene Commissie, in 
wier handen zij gesteld was, in het Tweede Deel van de 
werken der Akademie opgenomen. Zij voert den titel: Mé- 
moire sur Voòrbite de la comète périodique découverte par 
M. DARREST, le 27 Juin 1851. 

Het resultaat van dit onderzoek was, dat de waarde der 
middelbare dagelijksche beweging omtrent 5534" bedroeg 
met eene waarschijnlijke fout van nagenoeg twee secun- 
den, doch dat, als aan dit element eene verandering van 
== 10” aangebragt werd, toch nog, door overeenstem- 
mende veranderingen (van den vorm a Au +4 b(A u)°) 
aan de overige elementen toe te voegen, er stellen elemen- 
ten ontstonden, die zich vrij goed aan de waarnemingen 
aansloten. De Verhandeling bevat eene opgave van vijf 
stellen elementen, waarin achtereenvolgens aan de middel- 
bare dagelijksche beweging vijf verschillende waarden zijn 


(410 ) 


gegeven, die telkens met vijf secunden opklimmen. Het 
middelste stel is het waarschijnlijkste. Bindelijk heb ik de 
bedoelde vijf stellen elementen alle aan de acht normaal- 
plaatsen getoetst, waarop de berekening rustte, en de uit- 
komst dier toetsing aan het slot der Verhandeling mede- 
gedeeld. 
Na de uitgave van het Berlijner Astron. Jahrbuch für 1857, 
heb ik spoedig de handen aan het werk geslagen, om eene 
zoogenaamde sweeping-ephemeris of opzoekings-ephemeride 
te berekenen, die het terugvinden der komeet bij hare 
aanstaande verschijning moet bevorderen. Zij leidt, he- 
laas, tot de uitkomst, dat er slechts eene geringe waar- 
schijnlijkheid bestaat de komeet alsdan weder te zien. Neemt 


men namelijk als maat der lichtsterkte de breuk 


1 
ra A? 
aan, zoo bereikt deze, voor de vijf verschillende stellen 
elementen, op de navolgende dagen haar maximum. 


Stel Datum en bedrag van De OS in den Declina- 
elementen. het mazimum. meridiaan. tie. 


F 1857 Oct.13 0,480 4u 4m MT, — 21°,8 


D' Nov.12 0,318 3 13 ” — 21 ,6 
c' Dec. 4 0,230 2 36 w — 20 ‚4 
pb’ 7206 q EL 15) 1 — 19 „2 
G 1858 Jan. 16 0,161 d dl 3 — 16 „8 


terwijl bij de vorige verschijning de lichtsterkte was: 


bij de ontdekking, den 27sten Junij 1851... 1,40 
in het maximum, den 6den Julij „ .…… 1,44 
bij de laatste waarneming, den Gden Oet. 7 .…..0,60 


Hierbij dient nog in het oog gehouden te worden, dat 
de waarnemingen onder gunstige omstandigheden, dus al- 
leen wegens te groote lichtzwakheid der komeet moes- 
ten gesloten worden. Zij culmineerde namelijk op den 
Gden October 1851 te 15° 20m M.T. bij eene zuidelijke 


(411 ) 


declinatie van nog geene vijf graden, en de laatste waar- 
neming, op dien dag te Berlijn gedaan, geschiedde juist 
na den ondergang der maan. Daar de maan echter den 
10den reeds vol werd, zoo is het, wel is waar, niet on- 
waarschijnlijk, dat door haar aanwezen de Heer rLurmer 
verhinderd werd, haar nog een paar dagen te volgen, maar 
wij moeten niet uit het oog verliezen, dat de Heer wicHmanN 
te Königsberg haar reeds den 30sten September moest op- 
geven. 

Onze hoop, dat de komeet bij de volgende verschijning 
teruggevonden worde, moet dus hoofdzakelijk op die meer 
zuidelijk gelegene sterrewachten rusten, zooals Cambridge 
in Massachusetts, Washington, Rome en Madras, die met 
zeer vermogende kijkers zijn toegerust. Wordt de komeet 
slechts gezien, al is zij, te zwak om eene naauwkeurige 
waarneming toe te laten, dan zal zich toch de omloopstijd 
naar alle waarschijnlijkheid zoo naauwkeurig laten bepa- 
len, dat de komeet ons bij eene volgende verschijning, die 
onder gunstiger omstandigheden plaats heeft, niet zal ont- 
snappen. 


OPZOEKINGS-EPHEMERIDE. 


Stel Halve dag- 
elemen- Licht- Culmi- boog voor 
1857 ten. RO. Deel. Log. Log.r sterkte. natie. Leiden. 


F 215952’ 39 9' O,1131 0,19% 0,237 5u5lm 6ul5m 
Di , 


D’ 210 25 8 43 0,2053 0,2419 0,127 5 29 6 18 
Julij 30 $C’ 205 57 4 19 0,2776 0,2827 0,076 5 10 6 22 
E! 202 10 4 53 0,3367 0,3208 0,048 4 55 6 25 


G 198 54 + 5 26 0,3869 0,3568 0,033 444 6 28 


/F 223 % — 2 17 0,1138 0,1574 0,287 5 1 5 48 
D’ 217 35 — 0 58 0,2106 0,2011 0,150 439 5 55 
Aug. 19 C/ 212 43 +012 0,2853 0,2444 0,087 419 GRE 
E‘ 208 33 1 11 0,3456 0,2857 0,055 4 2 6 5 


\G 204 56 + 1 51 0,3963 0,3249 0,036 3 48 6 9 


(412) 


Stel Halve dag 
elemen- Lichte Culmi- boog voor 
1857 _ ten. RO. Deel. Log. là Log.r sterkte. natie. Leiden. 
F 2834°16/ — 8°29’ 0,1065 O,1166 0,358 4u26m 5uj4m 
(5: 227 31 6 16 0,2085 0,1592 0,184 3 59 5 28 
Sept. 8 {C’ 221 47 4 26 0,2866 0,2036 0,104 3 36 5 37 
Bf 216 54 2 58 0,3471 0,2475 0,065 3 17 5 45 
G 21241 — 1 44 0,3987 0,2902 0,042 3 1 5 51 
{E_ 249 1 —l4 51 0,0975 0,0867 0,428 A4 G 4 40 
D, 240 22 11 50 0,2001 01196 0,229 3 33 4 57 
Sept. 28 {C’ 233 18 9 23 0,279 O,l6l7 O,131l 3 3 5 11 
2’ 997 19 7 24 0,3417 0,2068 0,030 241 5 20 
G 222 12 — 5 46 0,3938 0,2524 0,051 219 5 30 
/F 26736 —20 41 0,0899 0,0703 0478 4 1 4 4 
D’ 256 29 17 6 0,1897% 0,0877 0,279 3 18 4 26 
Oct. 18 JC’ 247 31 14 13 0,2681 0,1218 0,166 2 43 4 44 
E’ 240 0 ll 51 0,3307 0,1648 0,102 2 12 4 57 
\G 23331 — 9 52 0,3815 O,2121 0,065 1 46 ab 
F 28938 —24 1 0,0949 0,0738 0,460 4 10 3 40 
D' 275 55 21 2 0,1830 0,0706 0311 3 8 4 2 
Nov. 7 4C!' 264 43 18 14 0,2573 0,0893 0,203 2 32 4 20 
2557, 15 50 0,3166G 0,1246 0,131 1 53 4 34 
G 24717 —13 39 0,3672 0,1703 0,084 1 22 4 47 
(F 31254 —23 4l 0,1194 0,0961 0,371 4 25 3 42 
D’ 297 47 22 22 0,1872 0,0735 0,301 3 25 8 52 
Nov. 27 $C/’ 284 38 20 36 0,2497 0,0713 0,228 233 4 4 
EB’ 273 16 18 41 0,3034 0,0914 0,162 1 48 4 16 
G 263 22 —16 43 0,3497 0,1299 0110 1 7 4 29 
F 33425 —19 57 0,1636 0,1311 0,257 432 4 2 
| 319 55 20 32 0,2074 0,0954 0,248 3 35 4 5 
Dec. 17 {C' 506 13 20 19 0,2527 0,0732 0,223 240 4 6 
| 293 28 19 33 0,2953 0,0721 0,184 1 50 4 11 
Ge"281 151 —18 21 0,3342 0,0959 0,138 Ve 4 4 19 


Stel 


elemen- 


1858 ten, 


F 
D! 
Jan. 6 jC' 


Jan. 26 4C! 


RO. 


352047’ 
340 12 
327 24 
314 34 
302 4 


8 10 
357 49 
346 43 
334 57 
322 42 


« 


Leiden, 15 Junij 


Decl. 
—14°22/ 
LOE, 
17 18 
17 54 
—l7 54 


— 8 24 
10 50 
1227 
14 2 

—1l5 11 


1855. 


413 ) 


Log. A 


0,2206 
0,2498 
0,2695 
0,2976 
0,3253 


0,2847 
0,2889 
0,2992 
0,3117 
0,3261 


Log. r 
0,1719 
0,1301 
0,0942 
0,0726 
0,0753 


0,2136 
0,1708 
0,1285 
0,0925 
0,0739 


„Licht- 
sterkte. 
0,164 
0,180 
0,187 
0,182 
0,158 


0,101 
0,120 
0,140 
0,156 
0,158 


Halve dag- 
Culmi- boog voor 
natie. Leiden. 


4u28m 4u43M 


3 38 4 32 
2 46 4 25 
1 55 A 22 
l 5 4 22 
4 10 5 16 
3 29 5 4 
2 44 4 54 
1 58 4 45 
TS 4 38 


BEPALING 
VAN DE 
LOOPBAAN DER PLANEET PROSERPINA, 


UIT DE GEZAMENLIJKE WAARNEMINGEN, 
GEDAAN GEDURENDE HARE EERSTE EN TWEEDE VERSCHIJNING 
MET INACIHTNEMING DER STORINGEN DOOR JUPITER 
EN SATURNUS, 


DOOR 


J. A. C. OUDEMANS. 


In N°. 889 der Astronomische Nachrichten heb ik van 
de planeet Proserpina een stel elementen opgegeven, dat 
ik uit de gezamenlijke waarnemingen had afgeleid, die bij 
hare eerste verschijning op haar gedaan waren. Blijkens de 
t. a. p. opgegevene vergelijking met die waarnemingen, sloot 
het zich zeer goed aan allen aan, en het was dus te ho- 
pen, dat de ephemeride, die ik voor de tweede verschijning 
berekende (Astron. Nachr. N°. 901), niet ver van de waar- 
heid zoude afwijken. In deze verwachting werd ik niet 
bedrogen, daar de fout dier ephemeride niet meer dan 
1,3 in R. O. en 1,0 in Deel. bedroeg. Men zie ook een 
meer uitgebreid verslag over dezen arbeid in N°. 53 en 
34 van den Algemeenen Konst en Letterbode, jaargang 1854. 
Nadat langzamerhand een groot aantal waarnemingen wa- 
ren bekend gemaakt, die de tweede verschijning had op- 
geleverd, zette ik mij neder om de loopbaan in dier voege 
te verbeteren, dat zij geacht kon worden aan beide ver- 
schijningen te voldoen. 

Het boven bedoelde stel elementen, dat wij stel II noe- 
men, was het volgende: 


ned end 


(415 ) 


Epoche 1853 Junij 11,0 M. T. Berlijn. 
M 351° 3' 46,72 
H 236 27 26 ee Midd. Aeq. 1853 


re 45 55 6 31 Jan. 0. 

ï 8 35 36 ,01 

p 5 0 25 ,88 e— 0,0872808 

A 819 „8480 _T — 1580,781 dagen. . 
log. a 0,4241822 


De vier normaalplaatsen, waarvan de uiterste en de leng- 
ten der twee middelste tot berekening van het stel elemen- 
ten gediend hadden, zijn in het boven aangehaalde verslag 
opgegeven, doch naderhand door eenige later gemaakte ver- 
anderingen in een viertal waarnemingen, aldus gewijzigd 
geworden : 


Vergelijking der elementen. 
Waarn. — Berek. 


En 


1853 Beriin. Sch. R. 0. Sch. Decl. R.O. _ Dec. 
Mei 17,0 205°39'29",3 — 9°583'23",5 —0’1 —0',0 

26,0 204 3426 „6 — 9 4537 25 —0 1 
Junijl1,0 203 5837 4 — 9 5916 ,5 —0 1 —0 8 
Julij 8,0 206 4553 ,6 —11 38 0 6 +0 5 


’ 


De aberratie werd, bij de toetsing der elementen, tel- 
kens aan den tijd der waarneming aangebragt, zoodat deze 
normaalplaatsen gelden in de onderstelling, dat het licht 
geen’ tijd behoeft om tot ons te komen. 

Bij de berekening der ephemeride voor de tweede ver- 
schijning gebruikte ik niet meer dan vijf decimalen, en 
verkreeg dus eene benaderde ephemeride, slechts toereikende 
om haar op te zoeken. Ik gaf mij voorloopig niet meer 
moeite, dewijl het nog onzeker was, of ik niet wegens 
groote afwijking der ephemeride eene verdere benadering 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL III. 28 


(416 ) 


met behulp eener eerste goed gelukte waarneming zou moe: 
ten ondernemen, alvorens met vrucht eene ephemeride te 
kunnen berekenen, naauwkeurig genoeg om ter vorming der 
normaalplaatsen al de waarnemingen bij te vergelijken. 
Toen het nu, nadat de planeet teruggevonden was, bleek, 
dat het stel IL voor dit doel naauwkeurig genoeg was, 
berekende ik met zeven decimalen eene ephemeride, waarbij 
ik nog de Saturnus-storingen opnam. et 

Bij de berekening der storingen werden voor de massaas 
der beide storende planeten de waarden aangenomen, welke 
BESSEL uit zijne heliometermetingen van de afstanden der 
Satellieten had afgeleid, namelijk voor Jupiter „—oa'r;pr en 
voor Saturnus zz. Hunne heliocentrische plaatsen 
ontleende ik aan de Berlijner Astronomische Jaarboeken, 
herleidde ze voor Praecessie en Nutatie tot het middelbaar 
aequinoetium van 0 Januarij 1853, waarvoor ook de coör- 
dinaten van Proserpina werden berekend, en waarop dus 
ook de onderstaande resultaten betrekking hebben. Ik 
wendde de nieuwe gelijktijdig door onp en rNCKE gevon- 
dene methode aan, om die storingen te berekenen, welke 
de drie regthoekige coördinaten der planeet ondergaan, 
terwijl de as van X in de rigting der lengte-nachtevening, 
die van Y in de aequatorvlakte in de rigting van 90° R.O., 
en die van Z loodregt op die vlakte werden aangenomen. 
Op die wijze vond ik de volgende storingswaarden: 


nt Ge 


(417 ) 


STORINGEN VAN PROSERPINA DOOR JUPITER EN SATURNUS 
UITGEDRUKT IN EENHEDEN DER 7® DECIMAAL. 


X vi Z 
2 D) 2 hb pn b 

1853. 
Maart I| 4 305|— if — 429) — 15f — 185|— 5 
April 10/4 M3|— Af — UI 5 | — ree) 
Mei 20 | + 8 Of — 21) If — Be 0 
Junij 29 13)— Of — B If— 10[— O 
Augustus 8 | + 17 |— Af — 227|— 6|— GEA Ze 
Septemb.17 |+ 815|— 12f— 697|— l5f — 283|— 5 
October 27 |+ 577 | — 23 [| — 1515 | — 30|— 609| — 11 
Decemb. 6 |+ 876 | — 39 | — 2785 | — 52f— 1UIS| — 19 

1854. 
Januarij 15 |+ 1205 | — 56| — 4624| — S0|— 1863 | — 30 
Februarij 24 | + 1612) — 75| — 7128 | — 114 | — 2896 | — 44 
April 5 |+ 2212 | — 93 | — 10347 | — 155 | — 4258 | — 61 
Mei 15 | + 3183 | — 108 | — 14258 | — 199 | — 5958 | — 79 
Junij 24 | 4 4732 | — 121 | — 18755 | — 243 | — 7966 | — 98 
Augustus 3 | + 7060 | — 131 | — 23648 | — 285 | — 10215 | — 116 
Septemb, 12 | + 10312 | — 142 | — 28684 | — 322 | — 12600 | — 131 
October 22 | + 14558 | — 155 | — 33573 | — 351 f — 14991 | — 143 
Decemb. 1 | + 19770 | — 176 | — 38009 | — 370 f — 17246 | — 150 

1855. 
Januarij 10 | + 25825 | — 210 f — 41709 | — 379 | — 19227 | — 153 


Bij het integreren werd 9 Junij 0“ M.'T. Berlijn, als 
punt van uitgang aangenomen, het is dus voor dit tijd- 
stip dat de elementen als osculerend moeten worden aan- 
gezien. De storingen, die de coördinaten van Proserpina 
„gedurende de eerste verschijning leden, waren klein genoeg, 
om ze in veranderingen der geocentrische plaats om te 
zetten, en door deze van de vroeger bepaalde normaal- 
plaatsen af te trekken, zuiver elliptische normaalplaatsen 
te verkrijgen. Zie hier de gevondene resultaten: 


Storingen Zuiver elliptische Normaalplaatsen 
1853 R. O0. “Decl. Sch. R. 0. Sch. Decl. 


Mei 17,0 40",5 —0”,2 _ 205°39'28",8 — 9253: 23,3 
26,0 0,2 0,05 2043426 ,4 — 94537 2 

“Junij 11,0 “0,0 0,0 2035837 A — 9 5916 5 
Julij 8,0 0,6 0,2 2064353,0 —1138 0,4 


28* 


(418 ) 


Zie hier nog dezelfde normaalplaatsen, met behulp van 
de herleidingselementen op blz. 80 van het Berl. Jahrb. 1853 
in Lengte en Breedte veranderd en tot het middelbaar 
aequinoctium van OQ Januarij herleid: 


Mei 17,0 

26,0 
Junij 11,0 
Julij 8,0 


Lengte. Breedte, 
207°22' 6,4 +0°42' 61,5 
206 1928 ‚9 +0 2616 „4 
205 51831 „2 +0 045 9 
203 5824 „45 —0 3259 ,7 


zijnde bij de herleiding ook de heliocentrische Breedte der 
Aarde in rekening genomen. 
Voor de tweede verschijning verkreeg ik nu de volgende 


ephemeride: 
le Scu. R.O. Seu. Decr. Log. A 
1554. 
Julij 19,5 | 349°27'4l",1 — 9°53' 55,4 | 0,27337 
23,5 | 349 18 8,5 —10 3 4,3 | 0,26540 
27,5 | 349 2 31 ,0 14 24 ‚1 | 0,25791 
31,5 | 348 40 56 9 27 45 ,5 | 0,25097 
Aug. 4,5 | 348 13 39 ,7 42 55 ,7 | 0,24472 
8,5 | 347 40 58 ,6 59 40 ,7 | 0,23920 
12,5 | 347 3 17 ,7 —ll 17 43 „0 | 0,23454 
16,5 | 346 21 7 8 36 43 „9 | 0,23078 
20,5 | 345 35 6 ,55 56 22 ‚1 | 0,22803 
24,5 | 344 46 1,8 —12 16 12 9 | 0,22633 
285 | 343 54 48 ,0 35 50 ,S | 0,22575 
Sept. 1,5 | 343 2 23 „7 54 50 ‚4 | 0,22628 
5,5 | 342 9 48,1 —13 12 48 1 | 0,22796 
9,5 | 34l 17 58 „8 29 23 „2 | 0,23075 
13,5 | 340 27 51 „3 44 17 35) 0,23461 
17,5 | 839 40 19 8 57 15 ,6 | 0,23949 
21,5 | 338 56 15 „3 —14 S 14 1 | 0,24535 
25,5 | 338 16 23 „5 | 16 33 ,0 | 0,25208 
29,5 | 337 Al 22 ,5 | 22 35 6 | 0,25960 
Oct. 3,5| 337 11 40 6 | 26 9 ,5 | 0,26781 
7,5 | 336 47 37 ‚4 —14 27 14 S ‚0,27661 


(419 ) 


Uit deze ephemeride werd eerst door dubbele interpo- 
latie eene andere gevonden, die de plaats der planeet van 
dag tot dag aangaf, en deze aan al de ter mijner kennis 
gekomene waarnemingen getoetst, waardoor de onderstaande 
verschillen gevonden werden. 


1854 PLAATS DER | CORRECTIE DER EPHEMERIDE 
j WAARNEMING. R.O. DRE 
Julij 22,5 | Londen. -... — 1'18”,9 | — 54,0 
25,6 | Leiden ..... — 1 29 3 | — 57 2 
28,5 | Leiden ..... — 1 29 8 | — 62 9 
28,5 | Cambridge — 1 38 3 | — 64 ‚1 
29,6 | Leiden ..... — 1 39 8 | — 60 „2 
Aug. 1,5 | Cambridge — 1 39 7 | — 63 „6 
1,6 | Leiden ...-.. — 1 87 7 | — 61 9 
Won Berlijm!. >. … — 1 30 4 | — 64 3 
enpierdent. …—. . 4 — 1. SUBS EE EE 
GONBerlijmt: ©... — l 44 2 | — 65 8 
8,6: (Berlijn. —. …. — 1 46 0 | — 60 „0 
12,5 | Berlijn... Ll 44 8 [68 A 
13,5 | Berlijn ..... |— 138,0 | — 63 7 
14,5 | Berlijn .....{ — 1 47 3 | — 62 2 
| 

17 Berlijnd. rt |[— 144,2 | — 67 6 
18,6 | Leiden …….……. — l 45 6 | — 67 ,75 
22,7 | Washington — 1,54 8 | — 64 7 
23,5 | Berlijn .… EADS | NGE 
26,5 | Leiden... |—144A| — 69 3 
ZS om Berhjnk |— 1 46 9 | — 65 „5 
29,5} Berlijn". ==. 4 — 1 53 2 | — 66 ‚1 
29,6 | Cambridge ...|-.….s.n. — 59 85 
29,7 | Washington .. | — 1 51 3 | — 72 A 
30,5 | Berlijn ... NE) 
80,5 Cambridge Sn (ANIMA — 60 „8 
30,5 | Leiden .……... stic48n,0 | 2164 95 
30,5 | Kremsmünster . ((— 1 10 6) — 75 „6 
30,7 ‚ Washington | — 1 50 5 — 61 6 


(420 


) 


1854. PLAATS DER CORRECTIE DER EPHEMERIDE 
WAARNEMING. R. O. DRE 
Angelina Heidenen. t... « L— 149,7 | — 63,55 
SUsoRRCambridgen: enilen nee — 58 3 
Sept. 1,4 | Leiden ...-.. == TTO ENA 
ADN Berki neen. — 1 49 8 | — 61 „0 
1,5 | Cambridge — 1 57 7 | — 61 1 
K56 BIN TE en 10 — 1 47 ,7 | — 60 7 
1,7 | Washington — 1 50,2 | — 61 5 
2,5, (Berlijn en — 1 52,9 | — 59 5 
2,5 | Cambridge ...| — Ll 50 ‚Ll | — 61 „85 
2,5 | Kremsmünster . | — 1 42,7 | — 64 „9 
2,7 | Washington ..| — 1 49 ,0 |(— 43 ,9) 
8,5 Berlijn E «. — 1 50,7 | — 57 „0 
3,5 | Kremsmünster . | — 140 6 | — 59 ,7 
AOB eeen he — 1 48 4 | — 64 8 
4,5 | Berlijn « — 1 52 8 | — 65 1 
4,5 | Cambridge ... | — 1 62 9 | — 61 3 
4,5 | Kremsmünster . | — 1 87 „8 | — 55 „9 
5,5 | Cambridge — 1D AT | An 
755. Berlijnt kees — 151 4 |— 66 4 
9,4 | Berlijn ..... — l4l 9 |— 65 3 
9,5 | Cambridge ...| — 1 48,4 | — 51 6 
10,5 | Kremsmünster . | ....-.-. — 58 2 
11,5 | Kremsmünster . | — Ll 56 ‚l | — 53 „9 
11,5 | Cambridge ...| — 1-56 ,0 | — 56 „1 
USD Berline — 1,42 ,6 | — 62 ‚1 
12,4 | Hamburg — 1 35,3 | — 69 9 
1255 Berlijn keen ene L— 152,6 | — 49 9 
12,6 | Washington .. | — 1 44 6 | — 55 „2 
12,6 | Washington ../ — 1 46 9 | — 54 8 
13,5 | Kremsmünster . | —-l 55 3 | — 62 ,6 
14,5 | Kremsmünster ., — 1 47 4 — 64 5 
15,4 | Hamburg: 5 td « — 66 ,6:) 
19,4 | Hamburg. ...!(— 136 2)i(— 52 4) 


Ne dna. 


1854. PLAATS DER __\CORRECTIE DER EPHEMERIDE 
WAARNEMING. | R. O. | _prcr. 
| 

Sept. 20,5 | Berlijn .….... — 1503 | — 51,9 
21,4 ‚ Hamburg . -|— 1 36 4 \(— 32 6) 

27,4 | Hamburg. ... | — 1 46 5 '(— 73 6) 

27,4 | Kremsmünster . — 1 29 2 | — 52 9 

28,4 | Kremsmünster . | — 1 20 ,6 | — 59 9 

29,4 | Kremsmünster «| — 1 29 3 | — 66 „0 

29,6 | Washington ..| — 1 50 5 | — 54 9 

30,6 | Washington .. — 1 43 3 | — 58 5 

Oet. 7,6 | Washington ..\ — 1 42 3 | — 53 ,7 
8,6 | Washington ..! — 1 39 5 | — 51 „0 


Aanvankelijk waren niet al de bovenstaande waarnemin- 
gen ter mijner kennis gekomen, zoodat de tijden, waarvoor 
de normaalplaatsen berekend zijn, niet zoo gunstig mogelijk 
gekozen schijnen. Het was echter onnoodig deze naderhand 
te wijzigen, daar zich uit de verschillen, geldende voor de 
rekenkunstige middens der tijden, ligtelijk de verschillen 
lieten afleiden, voor tijdstippen, die van de vorigen niet ver 
verwijderd waren. Voor de normaalplaatsen nr vond ik dan: 


Schijnbaar Aequinoctium. Middelb. Aeq. 1858,0 
Tm TT 
RO. Deecl. R.O. Deel. 


Aug. 4,5 348912’ 1°,4 —10°43/58’,9 348°10 58%,2 —10°44'24" 8 

24,5 3444414 35 —12 1719 „3 34443 7,9 —12 1744 6 
Sept. 5,5 342 758 55 —13 1348 ,8 342 650 „25 —13 14 14 „0 

25,5 338 1442 „05 —14 1730 „5 333 1831 „S5 —1417 55 4 

Ik besloot nu, ter verbetering der elementen, nog voor- 
loopig de gewone methode te gebruiken, om de baan juist 
op de twee uiterste normaalplaatsen der eerste verschijning 
en zoo goed mogelijk op de zes andere normaalplaatsen 
aan te sluiten. Zooals bekend is, geschiedt dit door voor 
de afstanden van de Aarde tot de planeet bij die uiterste 
waarnemingen drie paar waarden aan te nemen. Uit elk 


(422 ) 


paar, verbonden met de waargenomene plaatsen der pla- 
neet, wordt een stel elementen afgeleid en dit aan de an- 
dere normaalplaatsen getoetst. Het grootste gedeelte van 
dit werk was reeds bij de bepaling der elementen IL ge- 
schiedt, en ik won dus thans het eerste gedeelte der bij 
elke hypothese uit te voeren berekening uit. Er deed zich 
in deze berekening eene bijzonderheid voor, opmerkelijk 
genoeg, om er even bij stil te staan. De wijze, die ge- 
volgd moet worden, om, na de toetsing van al de uit de 
hypothesen verkregene stellen elementen aan de waarne- 
mingen, de correcties der oorspronkelijk aangenomene af- 
standen van de Aarde tot de planeet te ij gen, ís ge- 
noeg bekend en is overigens in Gauss Theoria M. C.C. $ 120 
duidelijk uiteengezet. Elke regte opklimming en elke de- 
clinatie eener normaalplaats geeft eene vergelijking, waarin 
die correcties als onbekenden voorkomen. Zoo als te ver- 
wachten was, bleek het dat in die vergelijkingen, welke de 
twee middelste normaalplaatsen der eerste verschijning had- 
den opgeleverd, de onbekenden veel kleinere coëfficiënten 
hadden, dan in de andere vier, die van de tweede ver- 
schijning afkomstig waren, zóó zelfs dat het duidelijk was, 
dat zij bij de bepaling der onbekenden niet in aanmerking 
konden komen. De vier vergelijkingen van de regte opklim- 
mingen waren nagenoeg identiek, even als de vier verge- 
lijkingen van de deeclinaties, doch zonderling genoeg wa- 
ren zij onderling in strijd, Wij hadden namelijk het geval, 
dat cAuss ook in de aangehaalde $ noemt, dat nagenoeg 
zò — By =O was; waar het midden uit de vergelijkingen 
voor de regte opklimming en het midden uit de vergelijkin- 
gen voor de declinatie, waren niet onderling afhankelijk, 
maar onderling strijdig. 

Klaarblijkelijk kwam dit daardoor, dat de grondslag der 
berekening onwaar, d.i. de twee uiterste normaalplaatsen 
der eerste verschijning niet geheel naauwkeurig waren. In 


(423 ) 


het algemeen zou het vrij lastig kunnen zijn in een geval 
als het onderwerpelijke eene geschikte benadering te ver- 
krijgen, zonder de algemeene methode van verbetering der 
elementen toe te passen. Men zou nog vier hypothesen 
in de berekening moeten inlasschen, waarbij achtervolgens 
de R.O. en de Deel. der beide uiterste normaalplaatsen, 
ieder een weinig werden veranderd, en de gansche bere- 
kening werd herhaald. Op die wijze zoude de berekening 
zeer lang worden en men zou toch in dubbel zooveel ver- 
gelijkingen met zes onbekenden vervallen, als er nog nor- 
maalplaatsen gebruikt werden, waaraan men de loopbaan 
wilde aansluiten. Ik merkte nogtans op, dat Proserpina 
bij hare eerste verschijning, namelijk den 12den Junij 1853 
haren dalenden knoop was doorgegaan, en gedurende de tweede 
verschijning, namelijk omtrent den 10den Sept. 1854 hare 
grootste heliocentrische Zuiderbreedte bereikt had. Het was 
dus duidelijk, dat, als ik, met behulp der algemeene ver- 


gelijkingen 
d.À ò.À 
NONE O0 
Gr) dj Sel 


Ò.2= el Ò.at el Ö.ò 


uit de bovenvermelde vergelijkingen, die op R.O. in De- 
clinatie betrekking hebben, andere afleidde, die met Juengte 
en Breedte’ overeenstemden, er alsdan aan de gezamenlijke 
lengte-vergelijkingen nagenoeg voldaan zou kunnen wor- 
den, terwijl er dan noodzakelijk bij de breedte-vergelijkin- 
gen fouten zouden overblijven, allen met hetzelfde teeken, 
doch die door eene kleine verandering in de helling der 
loopbaan te brengen, ligt zouden kunnen vernietigd wor- 
den, terwijl door deze laatste verandering de overeenstem- 
ming met de normaalplaatsen der eerste verschijning, we- 


(424 ) 


gens de geringe toenmalige argumenten van breedte, niet 
merkelijk slechter zoude worden. Daar echter de vier ver- 
gelijkingen, die op de Lengte betrekking hadden, wederom 
bijna geheel identiek waren, zoo besloot ík eenvoudiglijk, 
uit haar het rekenkunstig midden te nemen, en, ter voldoe- 
ning aan de komende vergelijking, aan w en 4 zulke waarden 
te geven, dat 
Aer? + Agu? 

d.i. de som der tweede magten ‘van de veranderingen die 
ik p,eno,, (de verkorte afstanden) liet ondergaan, een mi- 
nimum werd. Hierdoor werden de elementen van systeem 
II, in het algemeen, zoo weinig mogelijk veranderd, waar- 
door tevens aan de twee middelste normaalplaatsen der 
eerste verschijning ook zeer goed voldaan werd. Na nog 
eene ligte verandering der elementen, ten doel hebbende 
de overeenkomst nog iets te verbeteren, verkreeg ik ein- 
delijk het onderstaande 


Stel elementen V. 

Epoche 1853 Junij 11,0 M. T. Berlijn. 
51 GK: DI) 
236 21 0,1 

45 55 5 ,0 
ò 3547 3 
4 59 57 2 

S19 „9866 


| Midd. Aeq. 1853 Jan. 0. 


ac A 0) tes 


dat bij de toetsing aan de acht normaalplaatsen, naar de 
laatste bepaling, de onderstaande fouten overliet: 


in Lengte. in Breedte 

1853 Mei 17,0 — 1,0 — 2,5 
26,0 — 1 4 — 1,7 

Junij 11,0 + 0 3 018 


Julij 8,0 erf 4 1,0 


in R in Deel. 

1854 Aug. 4,5 DE En A 
24,5 — 2 2 — 1,6 

Sept. 5,5 — 2,3 + 3 ,0 

25,5 nl ser0oad 


Alvorens nu de storingsberekeningen voor de volgende 
verschijning te beginnen, besloot ik gemakshalve van elemen- 
ten te veranderen, en een nieuw stel aan te nemen, be- 
hoorende tot eene loopbaan, die voor den 12den Septem- 
ber 1854 als osculerend aan te merken was. Het was 
hiertoe noodig, voor dezen dag de gestoorde regthoekige 
coördinaten der planeet en hare gestoorde snelheid, ontbon- 
den langs de drie assen te berekenen. De formules, om 
uit deze gegevens de elementen af te leiden, vindt men 
hoofdzakelijk in Excre’s Verhandeling: über die Varia- 
tion der Constanten in het Berlijner Astr. Jahrbuch 1855. 

De gestoorde coördinaten der planeet, X, Y, 4 vindt 
men door de zuiver elliptische coördinaten (X), (Y), (4) 
met de storingen te vermeerderen. 

De gestoorde ontbondene snelheden evenzoo, door de 
differentiaal-quotiënten der zuiver elliptische coördinaten met 
die van destoringen te vermeerderen. Daar nu destoringen 
zelve door dubbele integratie gevonden worden, zoo is het dif- 
ferentiaal-quotiënt eener storing de overeenkomstige enkele 
of eerste integraal. De formule hiervoor vindt men Astr. 
Jahrb. 1837, blz. 261: 


d Ii 11 
Í Sat modatie Froger 
Ie lies 
— 60430/ (a+) + enz. 


zijnde 
fatd=tfatin Dt fati), 


ENZ . 


(426 ) 


Nu gaven de zuiver elliptische elementen: R 
log. (X) = 0,4075540 (+) log. (Y)=9,8553840(—) log. (Z) = 9,6787397 (—) 
en 
log. (X1) = 7,6145585 (+4) log. (Y) = 7,9874381 (4) log. (Z1) = 7,6030776 (+4) 
terwijl voor de logarithmen der storingen gevonden was: 
log. (X) =7,00734 (+) log. (Y)—7,46249 (—) log. d (Z ) =7,10488 (—) 
log.  (X1) =4,97014(+) log. (Y,)= 5,100894(—) log. à (Z,)=4,78257 (—) 
zoodat voor de log. *) der gestoorde coördinaten en snelheden 
gevonden werd: 
log. X =0,4071268 (4) log. Y —9,8571379(—) log. Z — 9,6798968 (—) 
log. X4=7,6155422 (+) log. Y4 = 7,9368049 (+) log. Z1 = 7,6024205 (+) 

waaruit ik het volgende stel elementen afleidde: 


Epoche 1854 Sept. 12,0 M. 'f. Berlijn. 
M 96° 3'38/,63 
II 235° Al’ 15”,97 
. 45 52 54,86, Midd. Aeg. der epoche. 
i 3 35 39,35) 
as 25 149489 
d 820, 3222, 


dat als het resultaat onzer berekening moet worden aan- 
gezien. 


Hiermede heb ik nu, onder inachtneming der Jupiters- 
en Satarnus-storingen, eene ephemeride voor de eerstvol- 


*) Ik maak den lezer hier opmerkzaam op de in 1849 vefsche- 
nene Tafeln der Additions- und Substractions- Logarithmen für sieben 
Stellen, berechnet von 5. zECH. Vroeger waren de Tafelen van GAUSS 
slechts voor vijf decimalen, door den uitvinder zelven, berekend, doch 
haar gebruik was, voor de aftrekking althans, niet zeer aangenaam. 
Men vindt ze thans voor vier decimalen en volgens de nieuwe ge- 
makkelijkere inrigting in de Vierstellige Logarithmender Zahlen und 
Winkelfunctionen, u.s.w.‚von 3. H. T. MüLLER, Halle 1844, terwijl de 
boven aangehaalde tafels van zeem zich even ligt bij het werken 
met vijf, zes en zeven decimalen laten gebruiken. Bij vele bereke- 
ningen kan het gebruik dezer tafels 25 %o tijdwinst opleveren. 


(427 ) 


gende verschijning berekend, die, naar ik hoop, de op- 
sporing der planeet zal verligten; ofschoon het zeer goed 
mogelijk is, dat zij vrij sterk van de waarheid zal afwij- 
ken. Ik herinner hier slechts aan de omstandigheid, dat 
bij de derde verschijning der planeet Fortuna de epheme- 
ride, door den Heer tesser uit elementen afgeleid, die op 
twee verschijningen waren aangesloten, bijna + graad fout 
was. Nu bedraagt de helling der loopbaan van Fortuna 
op het vlak der ecliptica slechts omtrent anderhalven graad, 
en bij Proserpina zijn de omstandigheden dus veel gun- 
stiger, maar in het algemeen kan men aannemen, dat men 
bij planeten, wier loopbanen zoo weinig op de ecliptica 
hellen, eerst na vier verschijningen eene scherpe benade- 
ring verkrijgen kan, die werkelijk voor de vooruitbereke- 
ning der ephemeride voor eene reeks volgende verschij- 
ningen voldoende is. 

De storingen der coördinaten waren, wederom voor het 
middelbaar aequinoctium 1853, als volgt: 


X Y VA 
2 hb % b x bh 

1854. 
Augustus 3 | — 49 | — 2} — 04 Of — 324 0 
Septemb. 12 0 0 0 0 0 0 
October 22 | — 48 | — 2|— TS de Of —= 28 |+ 0 
Decemberl | — 190|— 10f— 292) + il — 107l + 1 

1855. 
Januarij 10 | — 433|— 23f — 616 |+ Al — 292| + 3 
Februarijl9 | — 787 |— 42f — 1018| + 1 — 369 | + 6 
Maart 31 |— 1276 | — 68| — 1496 |+ 20 | — 543| + 12 
Mei 10 | — 1926 | — 101 f — 2048 | + 34| — 746 | + 19 
Junij 19 | — 2766 | — 140 | — 2694 | + 54l — ogg + 28 
Julij 29 | — 3819 | — 186 | — 3469 | + 79 | — 12987 | + 39 
Septemb. 7 | — 5097 | — 235 f — 4423 | + 112 | — 1667 | + 53 
October 17 | — 6595 | — 286 | — 5622 | + 155 | — 2162 zt 70 
Novemb. 26 | — 8282 | — 335 | — 7140 | + 210 | — 2812 92 

1856. 
Januarij 5 nd — 9053 | + 282 | — 3654 | + 121 


(428 ) 


terwijl de volgende ephemeride bij de eerstkomende ver- 
schijning hare diensten zal moeten bewijzen: Ik geef ze 
hier slechts van 4 tot 4 dagen, ofschoon ik door inter- 
polatie eene ephemeride van dag tot dag verkregen heb. 
De bedoeling toch van dit verslag is slechts om latere 
berekenaars in de gelegenheid te stellen, mijnen arbeid stap 
voor stap te volgen. 


MIDDELB. AEQ. OJAN. 1855 ED TOE En EO 

El —|Log. | nerr. sanen. | NAUT. Arm. 

wi : R.O. | peer. | R. Os | peer. 
1855. 

Nov. 8,5 [74°30/ 442,6 \4-24°30/377,7 (0,297004-407;6 |4-107,7 |+-40°,3 14-107,9 
12,5 (73 44 46 9 31 28 ,9 0,29129 Al 3 10 „8 4l „0 10 
16,5 [72 53 53 3 31 27 6 |o28644l 42s0l m1 of all 11,2 
20,5 |71 58 52 ;0 30 31 ,5 |0,28253| 42,7| m2} 42,4) u A 
24,5 [71 036 9! 28 39 6 (0,27961, 43 4 1 „4 43 „2 11 „6 
28,5 70 O 6,2| 25 5280277173 441 | 11,7 | 43,9 | u ‚9 

Dec. 2,5 [68 58 22 „4 22 12 ,6 (0,27695| 44 ,9 1970 44 „6 B 
6,5 (67 56 33 3 | 17 46 ‚1 0,27726) 45 ,7 12 „2 45 4 12 ‚4 
10,5 [66 55 47 „9, 12 41 ,15/0,27868| 46 ,5 12,5 46 „2 12 ,7 
14,5 |65 57 13 ,95 7 8,150,28117 47 ,3| 12,9 46 ,9| 13,1 
18,5 65 154,2 | 1 18,7 |0,28470| 48 ,1| 138 jol 47,7) 18 A 
22,5 (64 10 41 „9 +23 55 25 2 |0,28917/ 48 9 13 ,5 48 ,5 13 ,7 
26,5 (63 24 22 \4 49 39 „3 |0,29453\ 49,7 | 13,8 49 3 | 14,0 

en 62 43 33 5 44 12 ,7 (0,30069/ 50 ,5 14 ‚1 50 ‚1 14 „3 

Jan. 8,5 (62 8 44 2 39 16 ,7 |0,30756/ 51 3 14 ‚4 50 „9 14 „6 

7,5 |61 4019 3| _ 35 1,8 |0,31505-#52 1 14 37 |4-51 47 (414 9 


Daar de bekende herleidingsconstanten in den Nautical 
Almanac f, 9, G, voor eene herleiding tot het schijnbaar 
aequinoctium van het middelbare van 1 Januarij gelden, zoo 
is in de twee laatste kolommen van bovenstaande tabel de 
praecessie voor één’ dag nog bijgevoegd. Het verschil der 
in beide jaarboeken voor de bedoelde constanten aangege- 
verie waarden komt daarvandaan, dat eNeke zich steeds 
bij. de oude nutatie-constante van LINDENAU 8,977, (even 
als.bij de oude aberratie-constante van DELAMBRE 20,255) 
houdt, terwijl in den Nautical Almanac de zoogenaamde 


(429 ) 


constanten van BAILY 9,250 en 20/,420 gebruikt worden, 
die deze sterrekundige, als het midden uit de zekerste en 
jongste, onderling goed overeenstemmende bepalingen, ge- 
bezigd heeft om de herleidingsconstanten a,b, c,‚d,en a', b!, 
c'‚ d' voor de British Association Catalogue te berekenen. Ik 
heb de herleiding tot het schijnbaar aequinoctium naar de 
beide jaarboeken berekend, wijl de Duitsche sterrekundi- 
geù gewoonlijk bij de herleiding hunner waarpemingen het 
Berlijner Jakrbuch en de Engelsche en Amerikaansche daar- 
entegen, even als ik, den Nautical Almanac gebruiken. 


Leiden, 15 Junij 1855. 5 


TOEVOEGSEL. 


Tot beter overzigt van de waarnemingen en de wijze 
waarop het nieuwe stel elementen aan allen gezamenlijk 
voldoet, heb ik (langs eenen indirecten weg), al de waar- 
nemingen op nieuws aan het laatste verkregene stel ele- 
menten getoetst. De uitslag, grootendeels ook reeds uit 
de boven opgegevene tabel op te maken, is, althans voor 
de tweede helft der zigtbaarheid, zeer ongunstig; de over- 
geblevene verschillen zijn veel grooter dan die bij de toet- 
sing van al de waarnemingen der eerste verschijning aan 
het Stel IL overbleven. (A. K. en Letterbode 1854, N°. 
33.) Bij eene volgende benadering zal het waarschijnlijk 
het raadzaamste zijn de beide laatste normaalplaatsen der 
tweede verschijning te verwerpen en zich alleen aan de beide 
eerste te houden. 


(430 ) 


VERGELIJKING VAN AL DE WAARNEMINGEN, GEDAAN BIJ 
DE TWEEDE VERSCHIJNING, MET DE ELEMENTEN vS AFGELEID 
UIT DE BEIDE EERSTE VERSCHIJNINGEN. 


1854. PLAATS DER CORRECTIE DER EPHEMERIDE 
WAARNEMING. R.O. Duren. 

Julij 22,5 | Londen ....- AC 
2570 N Derden Wens — 0,4 4 1,8 
28454) Teidenk „Pasman + 13 |— 2,7 
28,5 | Cambridge ... — 1 2 — 3 9 
2956 Werden: …… — WJ 9 + 0 3 
Aug. 1,5 | Cambridge ...| — 5 7 — 2,1 
TRO Nele dens wer — 7 — 0 4 
U6 MN Berlijni.ne + 3 6 — 2,8 
1S6nTierdense nr Jed ARTE de Be 
GON Berlijn weeet — 6,9 — 2,9 
8,6 | Berlijn ..... => BOE A5 
1 2D Bering wenen: — 4 25 | + 0,6 
1355 Berlijn Se EO Ei ee 0) 
14,5 | Berlijn ..... 5,75 | +4 2,1 
15 Berlijn eres: Ed eer SS 
18,6 | Leiden ..... — 2,4 |—= 8,05 
22,7 | Washington — 10 „1 + 0,1 
250 Berlijn av. + 2,1 +4 01 
DD Wiert Eisen + 1,4 |= 4,6 
28,5 | Berlijn... AN 
g9/bajeBerlijn Ne «e 68 IE TRG 
29,6 | Cambridge ... De + 4 ,65 
29,7 | Washington. . 4) Sn WD 
30,5 | Berlijn ..... de Uda 
80,5 | Cambridge ... : slede rob 
00,5 | Leiden. .... — 1,4 |— 0 55 
80,5 | Kremsmünster . | (+ 36 ,0) | — 11 2 
80,7 | Washington. . … == B) d 2,8 
31,5 | Leiden ...…. LF — 3,0 ARO D 


(431 ) 
1854 PLAATS DER CORRECTIE DER EPHEMERIDE 
f WAARNEMING. RO. Deer 
Aug. 31,5 | Cambridge ...: + 67,0 
Sept. 1,4 | Leiden ..... =OPEBEE PENN in. 
1,5 | Berlijn .….... eulingdg A | NE 3 25 
1,5 | Cambridge — 10 8 +4 3,15 
WONNEN. 2E on — 0 8 + 3 55 
1,7 | Washington. .. 3,8 4 2,75 
oM BeNijDe Leal 50 d 4,6 
2,5 | Cambridge ..… | — 3 1 F' 2,25 
2,5 | Kremsmünster .| + 4,3 | — 0,8 
2,7 | Washington. .. | — 2,05 |(+ 20 2) 
SEORINBEEJNe — 86 TER 
3,5 | Kremsmünster . + 6 ,5 J 4 3 
SEE re. SEE gE OR 
deonieBerlijn: … … … dE ME 
4,5 | Cambridge ...| — 15 „8 J-025 
4,5 | Kremsmünster . + 9 25 |H 7 9 
bibmikCambrideen sn linie Ai Smelen ke 
onieBeelijn — 4 2 == Blk 
9,4 | Berlijn ….... d- 58 | — 2 A 
9,5 | Cambridge ... — 1,2 — 5,25 
10,5 | Kremsmünster-.|-...... J 4 5 
11,5 | Kremsmünster . — nl 4 8 5 
11,5 | Cambridge ...| — 9,05! + 6 „35 
11,5 | Berlijn .…... En Arle AEON 
12,4 | Hamburg. ... + Il 6 | — 7 ,65 
12,5 | Berlijn... SE Re 
12,6 | Washington .… | + 2,3 | 4 6 ,95 
12,6 | Washington. . . 0,0 d 7 4 
13,5 | Kremsmünster . — 854 | — 0,6 
14,5 | Kremsmünster . 0,8 — 2,8 
15 Amiens seed es 5 (— 5 ,L) 
19,4 | Hamburg... (+ 9,4 [(+ 7,9) 
| | 
VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL III. 29 


(432 ) 


= Ien 
1854 PLAATS DER CORRECTIE DER EPHEMERIDE 


WAARNEMING. RO. DE 
Sept. 20,5 | Berlijn ..... — 5,0 | 4 2/1 
21,4 | Hamburg. ... + 8,6 [(+H 27 05) 
27,4 | Hamburg ....| — 8,8 |(— 16 2) 
27,4 | Kremsmünster . + 13 5 H 4,5 
28,4 | Kremsmünster . + 21,6 |— 2,9 
29,4 | Kremsmünster . + 12 4 | — 9 4 
29,6 | Washington. .. — 8,8 + 1,7 
30,6 | Washington. .. | — 2,2 |— 2 ,3° 
Oet. 7,6 | Washington. .. | — 5,55 | — 0 75 
8,6 | Washington. ./| — 3,55 | + 1,6 
| 


Leiden, 4 Augustus 1855. 


OVER HET 
EVENWIGT OP HET HELLENDE VLAK, 


ALS DE KRACHTEN NIET IN EEN ZELFDE VLAK 
GELEGEN ZIJN. 


DOOR 


LP. DELPBRBAT. 


Hoe eenvoudig ook de toepassing van de leer der ontbin- 
ding en Zdherthents der krachten toeschijnt, zoo gebeurt 
het niet zelden, dat de voorwaarden, waaronder die Entire 
en zamenstelling geoorloofd zijn, evenwel niet ni wete 
genoeg worden in acht genomen. Ben der gewone missla- 
gen, die hieromtrent begaan worden, is het voorbijzien dat 
krachten, die niet in een zelfde vlak, maar in aan elkander” 
evenwijdige vlakken werken, niet op dezelfde wijs verbon- 
den of ontleed mogen worden als of die omstandigheid wel 
plaats had. Zoo wordt, om bij een enkel voorbeeld te 
blijven, wanneer men de voorwaarden voor het evenwigt 
van een zwaar ligchaam langs een hellend vlak wil bepa- 
len, meestal ondersteld dat de kracht; die het liechaam zal 
in rust houden, met het gewigt van het ligchaam, „wer- 
kende in de verticale lijn door zijn zwaartepunt getrokken, 

tot eene enkele kracht kan worden zamengesteld, ofschoon 

dit alleen geoorloofd is, als beide krachten in een zelfde 
vlak werken. En nu zal juist in de toepassing veelal de 
kracht, waarmede men het ligehaam wil in evenwigt hou- 
den, niet in een zelfde vlak, waarin het gewigt des lie- 
chaams werkt, gelegen zijn. 


Het is niet geheel onbelangrijk dit meer algemeene ge- 
29% 


x 


(A34) 


val van het evenwigt langs het hellende vlak te beschou- 
wen. Het volgende kan daartoe dienen; wij stellen ons 
alzoo het volgende vraagstuk voor: 

Op een ligchaam, gesteld op een hellend vlak, werken 
twee krachten, die elkander niet snijden maar kruisen ; 
men vraagt naar de voorwaarden van het evenwigt, de 
wrijving in aanmerking nemende? 

Men kan de gegevene krachten ontbinden loodregt op — 
en in het vlak, vervolgens de beide loodregte krachten her- 
leiden tot eene enkele kracht P, en de beide krachten in 
het vlak mede terugbrengen tot eene enkele kracht Q 
in dat vlak. Kortheidshalve zullen wij de eerste P, als 
verticaal en de tweede Q, als horizontaal aannemen ; het- 
geen overeenkomt met het vlak, waartegen het ligehaam 
gedrukt wordt, horizontaal te stellen, dat niets aan de al- 
gemeenheid der oplossing ontneemt. 

Het is blijkbaar dat de verticale kracht het ligchaam 
tegen het vlak moet drukken en niet daarvan aftrekken; 
eene eerste voorwaarde voor de mogelijkheid van het even- 
wigt is dus: dat de som der verticale krachten naar dit 
vlak en niet daarvan af, gerigt zij. 

Zal nu verder het evenwigt mogelijk wezen, dan moeten 
de twee krachten P en Q, tot twee anderen te herleiden 
zijn, die met de normalen der steun- of aangrijpingspun- 
ten hoeken maken, gelijk of kleiner dan de wrijvingshoek : 
zoodat als men die normalen beschouwt als assen van 
regte cirkelvormige kegels, wier toppen in de steunpunten 
gelegen zijn, en waarvan de halve tophoek gelijk is aan 
den wrijvingshoek, welke kegels wij de wrijvingskegels zul- 
len noemen, de krachten P en Q herleid, moeten kunnen 
worden tot twee anderen, gerigt door de toppen dier ke- 
gels en gelegen binnen of langs die kegels. Het herleiden 
der beide krachten ‚tot slechts twee en tot geen meerderen, 
geschiedt omdat, zoo als bekend is; die meerderen toch 


(435 ) 


altijd zijn terug te brengen tot twee elkander niet snij- 
dende krachten. 

Laten Len L' (fg. 1) de toppen van twee zulke ke- 
gels wezen, alwaar twee krachten, binnen of langs hunne 
oppervlakken aangebragt, met de gegevene krachten P en 
Qevenwigt kunnen maken. Indien men dan die krachten 
in horizontale en verticale rigting ontbindt, zoo moet de 
resultante uit de twee verticale krachten gelijk en tegen- 
gesteld aan de kracht P wezen; alzoo moeten dan de pun- 
ten Ls en L’ met het aangrijpingspunt A van P, in dezelfde 
regte lijn liggen. De resultante der horizontale krachten 
moet eveneens de kracht Q teruggeven. 

Deze horizontale kracht Q kan men evenwijdig over- 
brengen in het aangrijpingspunt A der verticale kracht, 
door het bijvoegen van een koppel dQ, zijnde d de afstand 
van het punt A tot de kracht Q. De beide krachten P 
en Q kan men te zamen stellen tot eene enkele kracht, 
R‚ makende met de verticale kracht P eenen hoek Ò; zul- 
lende men dan hebben: 


R? =P? +Q?, P—=RCos.ò en Q=R Sin. ö. 


Trekt men nu door A eene willekeurige lijn LAL' en 
neemt daarin twee punten L en L’, dan zal men R in 
twee andere evenwijdige krachten K en K' in die punten 
L en Ls’ kunnen ontbinden; de projectiën Lk en. L'' dier 
krachten zullen evenwijdig zijn aan de projectie AD der 
kracht R op het gegeven vlak. Indien men alzoo de krach- 
ten K en K' in horizontale en verticale rigting ontbindt, 
dan zullen de horizontale krachten zijn: 


K Sin. ò en K’ Sin. ò, 
gerigt volgens de lijnen Luk en T'W'; de verticale krach- 


ten worden: / 
K Cos. ò en K/ Cos. ò. 


( 436 ) 


Verder kan men het koppel dQ in zijn vlak draaijen 
naar goedvinden en daaraan zulk een’ arm geven, dat zijne 
krachten door de punten L en L/ gaan. Zij OO’ de aldus 
bepaalde stand vandien arm en LOH en L’O'H' lood- 
regt op OO’, de rigting dier krachten, die wij door UH 
voorstellen; zoodat nemende OA —= z, en O'A — a/, men 
hebben zal 


dA=(zt ez) H. 


De twee horizontale krachten K. Sin. ò en H, alsmede 
K' Sin. ò en H in elk der punten L en L’ kan men nu 
tot eene enkele kracht S en S’ zamenstellen, en nemende 
hoek BAO —= p dan is: 


ed 
sta! mx! 


S2 — K? Sin. + H? 4 2 KH Sin. ò Oos. p 


K —= 


en 
S't—= K'*Sin.? ò + H2— 2 K'H Sin. ò Cos. p. 
Indien nu de totale resultante uit S en K Cos. Ò in Is 


en de overeenkomstige in L’ met de normaal in die pun- 
ten wrijvingshoeken. u vormen, dan zal men hebben: 


en alzoo 
KS —= KS. 

Uit deze laatste vergelijking volgt: 
K'?H42KK'? Sin. ò Cos. p= KH _—_2K'K? Sin. ò Cosy, 
of 

(K'—K)H == 2 KK! Sin. ò Cos. p. 

Hierin voor K eu K’ hunne waarden in R in plaats 

stellende, zoo komt er na herleiding: 


(a —2?) H 2 za! R Sin. Ò Cos, p — 2 a a! Q Cos. p; 


(437 ) 
en daar wij hebben (# + z') H — dQ, zoo geeft dit: 
(GIG Ee Ue («) 


voor de betrekking der deelen zen z en den hoek p, als 

d of de arm van het koppel gegeven is; die betrekking 

hangt dus niet af van de grootte der krachten P en Q. 
Verder hebben wij nog uit S — K Cos. ò Tang. u, 


vd 
K?Cos*8 Tang. tu K?Sin 28} H*+ 2.K H Sin.d Cos. p, 


ee d:Q? dQSin.3Cos 
Tang Su Tang:d + 2 ERles 
ang u=tangsd + (ea')?K2Cos.28 + (etz’)KCos.s 
dQ? dQSin.d Cos. p 
— Tang? ‚C 
ang d + z'2R? Cos. 2ö z'R Cos. ò 


2 


ds d 
=Tang?d + — Tang?ò +4 2 TangêClos.p.l£ 
» z 


12 


Op dezelfde wijs vindt men uit K' Cos. à Tang. u =S’, 


d? d 
Tang.* g — Tang? a(l + — 2 — Cos.) . (1) 
5 T 
De vergelijkingen (@) en (y) geven de overeenkomstige 
waarden van «/ en z, voor elke willekeurige waarde van 
p. Door dien hoek veranderlijk te stellen, zal men de 
meetkunstige plaats bepalen kunuem van de overeenkomstige 
punten O en O'. Het is onmiddelijk in te zien, dat de 
kromme lijnen door (2)en (y) voorgesteld, cirkels zijn; 
want stellende AS =m en SO =n dan geeft (4) 


(an? 4 u°) (Tang.* u — Tang? ò) — d (d — 2 m) Tang? 87 
zijnde de vergelijking van eenen cirkel, wiens straal r is: 


b le d Tang. + Tang. ò se Ja allen 


Tang? u — Tang. 3 


(438 ) 


en wiens middelpunt C gelegen is op het verlengde van 
AB, op eenen afstand 
d Tang.” 8 


AC = (P- 


Tang.” u— Tang.*à as, 

Uit de vergelijking (£) vindt men. denzelfden cirkel; 
alzoo liggen de uiteinden der armen van de koppels tot 
de steun- of aangrijpingspunten L en L' behoorende, en 
alwaar de gegevene krachten te ontbinden zijn langs de 
oppervlakken der wrijvingskegels, in den omtrek van eenen 
cirkel, waarvan al de koorden door het punt A getrokken, 
de genoemde eigenschap ‘bezitten De steunpunten L en 
L' kunnen nu naar willekeur in de loodlijnen OL en O'L’ 
op het einde van die koorden gekozen worden, mits slechts 
in dezelfde lijn, door het punt A getrokken, genomen. Want 
waar dan ook onder die voorwaarde, eenig punt Lop HOL 
gekozen wordt, blijven de krachten volmaakt dezelfde; 
de resultante S en Li wordt door het verplaatsen van het 
steunpunt L evenwijdig overgebragt, maar verandert noch 
in grootte, noch in rigting. 

Dewijl men de punten L en L' dan ook in O en O' 
kan stellen, zoo blijkt hieruit dat de punten van den 
eirkelomtrek OMO’M’ de eigenschap bezitten, dat de ge- 
gevene krachten P en Q te ontbinden zijn in twee ande- 
ren, gerigt door twee punten van dien cirkel omtrek, ma- 
kende wrijvingshoeken met de normalen dier punten. Van 
de steunpunten L en L', genomen op de loodlijnen aan de 
einden eener koorde, zal er altijd blijkbaar één buiten den 
genoemden cirkel gelegen wezen; om twee punten binnen 
den cirkelomtrek te hebben, zouden er op eenige koorden 
twee punten o en o/ moeten te vinden zijn, alwaar dezelfde 
ontbinding van krachten kon plaats hebben; maar het is 
duidelijk uit de vergelijkingen (d)en (e), dat de straal van 
den cirkel en de afstand AC grooter worden als « of de 


L.P. DLP 


ZP DELPRAT, Bvenwut ghet hell nele slak enn 


z é 
/ 
Fry A 
v4 
p z 
$ / 
vo 
hy H 
7 
Wi 
Ie 
u 
Zan É Ô 
B EN „A C 
/ 
Fig 2 5 
d v HF 
d 
7 „ 
r , 
P7 dd C / 
u 
7 
VA 
a 
Fig 3 


(439) 
: 5 . 
wrijvingshoek vermindert; er bestaat dus geen-cirkel bin- 
nen den aangewezenen, alwaar twee punten aan te wijzen 
zijn, die aan de gestelde voorwaarden voldoen. 

De -resultanten Ol en O'I’ moeten elkander ergens in 
de lijn BE ontmoeten; want de krachten P en Q ontbon- 
den zijnde in krachten door de punten O en O' gerigt, 
zoo geeft de kracht P de twee verticale krachten in die 
punten, terwijl de kracht Q de twee horizontale S en S 
volgens Ol en O'I' moet geven, en daartoe moeten die 
rigtingen elkander ergens in de lijn HB snijden. De hoe- 
ken EOA en EO'A zijn even groot; want uit het paral- 


K 
lelogram HK, volgt Sin TO H == Cos. EO A = 5 Sin. d Sin.p, 


: Kk’ 

en uit H'K' Sin, T'O' H' — Cos. EO'A == rsi. d Sin Ys; 
el enal : 
maar dewijl ann “is, zijn dus die hoeken even groot; 
5! : 2 

de loodlijn WE op het midden van OO’ opgerigt geeft 
dus het punt EB. De hoeken WOC is WO'C zijn de com- 
plementen van BOA en BO'A; want men heeft: 


CW __ AC Sin.p Tang. ò 


BSV en LEDE Dn 
4 OC OT Tae 
doch 
, s 
ang. ee ene 
S zi K Cos. ò 
alzoo 
gal woe ERS coel HON 


derhalve zijn OE en O'E raaklijnen aan den cirkel OMO'M'. 

Deze eigenschap geeft eene eenvoudige constructie ter 
bepaling van dien cirkel: Uit M'A? —CM'2 — AC? volgt 
d Tang. d 


M'A = ek 
% v(Tang.* u — Tang.* ò) 


(440 ) 


trekt men dus DB en BF zoodanig, dat hoek DBA == 
en FBA =d zij en maakt FG == AD, dan is FG even- 
wijdig aan BM’; want uit de voorgaande vergelijking 
‚volgt nu 
rade cie 
AG : 

Na alzoo FG = AD gemaakt te hebben, heeft men 
slechts BM' evenwijdig aan FG te trekken en M'C lood- 
regt op BM' te stellen, dan is C het middelpunt en CM 
de straal van den cirkel gevonden. 

Ofschoon. de krachten S en S' in O en O' langs Ol 
en O'I’ de kracht Q tot resultante moeten hebben, zoo 
zou men evenwel in O en O’ nog krachten in het hori- 
zontale vlak kunnen bijvoegen, die elkander in evenwigt 
hielden. Hierdoor zou dan wel de resultante der krachten 
in het horizontale vlak, de kracht Q teruggeven, maar in 
elk der punten-O en O’ zouden er horizontale krachten 
ontstaan, verschillende in rigting en grootte van de krach- 
ten S en S', en men zou kunnen betwijfelen of niet deze 
met de verticale krachten in O en O’ resultanten konden 
geven, binnen de wrijvingskegels gelegen. Dewijl de krach- 
ten in O en O' in het horizontale vlak bij S en S’ te 
voegen, elkander in evenwigt moeten houden, zoo dient 
de resultante der bijgevoegde krachten in O gelijk en tegen- 
gesteld te zijn aan die in O', en alzoo gerigt te wezen 
volgens OO'. Stelt men nu in O langs OO’ nog eene 
kracht C, dan is de resultante V uit S en C in O, hoek 
IOA == zijnde: 


V? =S? + C* 4 2 CS Cos. 7; 
en voor V' in O! is 
Vi2=S'? 02208! Cos. #=S'? HC? —2CS' Cos. 7, 


dewijl wij bewezen hebben z == 7 te zijn. Blijkbaar is 


(AAL ) 


dus V of V’ grooter dan S of S', welk ook het teeken 
van C en: x moge zijn; er is alzoo geene toevoeging van 
krachten in O en O' mogelijk, waarbij miet één der re- 
sultanten hetzij in O of O' buiten den wrijvingskegel valt. 
Br zijn dan geen twee punten binnen den cirkel OM O'M’ 
aan te wijzen, alwaar de krachten P en Q ontbonden kun- 
nen worden vòlgens krachten langs of in den wrijvings- 
kegel gelegen. Wij komen alzoo tot de niet onbelangrijke 
stelling, dat wanneer twee elkander niet snijdende maar 
kruisende krachten gegeven zijn, die een ligchaam tegen 
een plat vlak drukken, die krachten te herleiden zijn tot 
twee anderen, met de mormalen van hunne aangrijpingspun- 
ten hoeken makende, gelijk of kleiner dan eene gegevene 
wrijvingshoek; mits dat de resultante van die zelfde krach- 
ten evenwijdig in een zelfde punt overgebragt, mef die 
normalen geenen grooteren hoek maakt, dan die wrijvings- 
hoek. Onder die voorwaarde is er een cirkel aan te wijzen 
en een punt,daar binnen, door welk laatste koorden ge- 
trokken zijnde, de uiteinden dier Koorden, telkens twee 
overeenstemmende punten aanwijzen, alwaar de twee ge- 
gevene krachten onder de verlangde voorwaarden te ont- 
binden zijn. Loodlijnen op de einden dier koorden getrok- 
ken zijnde, zoo. zullen de snijpunten dier loodlijnen met 
eene willekeurige lijn, getrokken door het zoo even ge- 
noemde punt in den cirkel, almede punten geven, alwaar 
de krachten uit den eirkelomtrek evenwijdig kunnen wor- 
den overgebragt. Binnen den aangewezen cirkel kunnen 
geen punten, bestaan, alwaar de gegevene krachten onder 
de verlangde voorwaarden te ontbinden zijn. Men kan 
daarom dien. cirkel uitsluitingscirkel noemen. Zonder wrij- 
ving is het evenwigt onmogelijk. fi 

Indien er alzoo tussehen het ligehaam, waarop de krach- 
ten werken en het vlak, waartegen het ligchaam gedrukt 
wordt, slechts eene bepaalde oppervlakte van aanraking be- 
staat, dan zak alleen de verlangde ontbinding mogelijk we- 


(442) 


zen, indien: de uitsluitingscirkel, althans voor een gedeelte, 
binnen dat aanrakingsvlak is gelegen, en daarin door zeker 
aan te wijzen punt binnen dien cirkel eene koorde kan 
getrokken worden, waarvan de einden binnen het aanra- 
kingsvlak vallen. Door aanrakingsvlak wordt hier, zoo als 
gewoonlijk, verstaan de veelhoek, gevormd door het ver- 
eenigen door regte lijnen van die aanrakingspunten, waar- 
door de, gevormde veelhoek al de overigen insluit, zonder 
daarom inspringende hoeken te hebben. 

Indien men tot aangrijpingspunten -der krachten op den 
cirkelomtrek OMO'M’ de punten M en M' kiest, alwaar 
de koorde MM’ evenwijdig loopt aan de kracht Q in het 
vlak, dan zijn de drukkingen in die punten even groot. 
Stelt men ze daarentegen op het eind van de middellijn 
NP loodregt op de rigting der kracht Q, dan is het ver- 
schil der drukkingen het grootst, terwijl de drukkingen 
zelve begrepen zijn in twee evenwijdige vlakken, loodregt 
op het gegevene. Deze twee steunpunten zijn de eenige, 
waarbij de vlakken, de drukkingen bevattende, loodregt op 
het gegevene vlak en tevens evenwijdig kunnen zijn. 

De koorde MM’ is de kleinste, die in den uitsluitings- 
cirkel door het punt A kan getrokken worden; tussehen 
de steunpunten van het ligehaam moet dus die afstand te 
vinden zijn, zal de verlangde ontbinding kunnen plaats 
hebben. 

Is de uitsluitingscirkel gegeven benevens de verticale 
drukking op het vlak, maar niet de rigting, plaats, noch 
grootte der horizontale kracht Q in het vlak, dan kan 
men die plaats en grootte bepalen door het trekken van 
de lijn AC door het middelpunt en het aangrijpingspunt 
der verticale kracht, door verder M M' loodregt op die lijn 
te stellen en de raaklijn M'B tetrekken; het snijpunt van 
die lijn met het verlengde van AC bepaalt den afstand 
BA van de horizontale kracht, wier rigting evenwijdig 
aan MM' is. Maakt men nu den hoek DBA gelijk aar 


(443 ) 


den wrijvingshoek, M’g — AD, 4G evenwijdig aan M'A 
en GF evenwijdig aan BM’, dart zal hoek FBA den hoek 
d geven, waaruit de betrekking tusschen de krachten P 
en Q volgt, dewijl blijkbaar P: Q = AB: AF is. 

Is bijv. het ligchaam een gelijkslachtig prisma, waarvan 
het vierkant abed (fig. 2) het grondvlak voorstelt, dan 
zal een cirkel, uit het midden C der zijde be met MC als 
straal beschreven, als uitslaitingscirkel aangenomen, het punt 
B in het midden van ab aanwijzen, alwaar eene horizon- 
tale kracht Q langs ad in het vlak abed kan werken, 
zonder «het evenwigt te verbreken. Is nu hoek DBA de 
wrijvingshoek, M'g—= AD, 9G evenwijdig aan M'A en 
GF evenwijdig aan BM’, dan zal, zoo AB het gewigt 
van het prisma voorstelt, AF de grootte van Q langs ad 
voorstellen, waarbij het evenwigt nog mogelijk is. En daar 
door het punt A geene andere koorde te trekken is dan 
MM’, waarvan de uiteinden nog binnen het grondvlak 
abed vallen, zoo zijn de punten MM’ de eenige, alwaar 
bij die kracht Q langs ad de drakkingen door dit prisma 
op het vlak uitgeoefend, door dit vlak kunnen gedragen 
worden. Bij eenen uitsluitingscirkel, uit C met eenen groo- 
teren straal dan MC beschreven, zouden er in het geheel 
geene steunpunten binnen abed zijn aan te wijzen. 

Als een ander voorbeeld stellen wij dat op het vlak 
‚PQ (fig. 3) een ligchaam met eene verticale kracht P langs 
NK drukt, en tevens de horizontale kracht Q volgens VT 
buiten dit vlak op dat ligchaam werkt, en men wil onder- 
zoeken of dit ligchaam op het vlak in rust kan blijven. 
Daartoe brenge men de kracht Q in het vlak PQ over, 
door uit eenig. punt T eene loodlijn TS op het vlak neder 
te laten, dan kan men Q langs SB evenwijdig aan TV 
overbrengen door het. bijvoegen van een koppel TS X Q, 
Dit koppel evenwijdig verplaatsende tot aan de verticale 
kracht P, dan kan men de kracht in N met P zamen- 
stellen tot eene enkele kracht volgens NA, en deze 


(Ada) 


weder zamenstellen in A met de tweede kracht Q van het 
koppel, waardoor men blijkbaar weêr verkrijgt eene verti- 
cale kracht in A gelijk aan P; zoodat wij nu in plaats 
der gegevene krachten Q en P langs VT en NK, hebben 
dezelfde krachten langs SB en AT, waarbij dan tevens 
hoek NAI de grootte van den hoek 9, in de voorgaande 
berekening gebruikt, aanwijst. Is nu die hoek grooter dan 
de wrijvingshoek u, dan is het evenwigt op het vlak PQ 
onmogelijk. Heeft het tegengestelde plaats, zoo late men 
uit A op EB de loodlijn AB neder, make hoek FBA 
— hoek NAI en hoek ABD —=g; nemende dan verder 
FG —= AD, BM evenwijdig aan FG en MC loodregt 
op BM, dan is C het middelpunt en CM de straal van 
den cirkel, waaruit het al of niet mogelijke van het even- 
wigt kan blijken, dat-is de uitsluitingscirkel. Kan men 
alzoo door A eene koorde O AO’ trekken, waarbij de pun- 
ten O en O’ binnen het aanrakingsvlak van het ligchaam 
met het vlak PQ vallen, dan kan men in die twee pun- 
ten de krachten P en Q zoodanig ontbinden, dat zij met 
de normalen Oo en O’o! wrijvingshoeken vormen. Daartoe 
ontbinde men de kracht P in twee evenwijdige krachten 
langs Oo en O'o’, trekke uit O en O' raaklijnen aan den 
cirkel MOM'O', die elkander in-een punt E van EB 
zullen snijden, en ontbinde de kracht Q langs OE en 
O'E, dan kan men deze laatste in O en O’ doen wer- 
ken en zamenstellen met de verticale krachten langs Oo 
en O’o', en deze zullen dan met de normalen in O en O’ 
wrijvingshoeken vormen, 5 
Kiest men twee punten, gelegen in eene regte lijn, door 
A en tevens in de loodlijnen uit O en OQO’ in het vlak 
PQ op OO’ getrokken, dan kan men de krachten uit 
O en O’ in die twee nieuw gekozen punten evenwijdig 
overbrengen, zonder het evenwigt te verbreken. 


Pee 


OVER 


KLEINE MAALSTROOMBEWEGINGEN 


IN 


MENGSELS VAN WATER MET VLUGTIGE VLOEISTOFFEN. 


DOOR 


P. HARTING. 


De eerste waarneming van zeer kleine bewegingen is 
soms het begin geweest eener reeks van ontdekkingen, 
waardoor talrijke natuurverschijnselen hunne verklaring 
vonden. De geringe aantrekking door een gewreven stukje 
barnsteen op ligte ligchaampjes uitgeoefend, de kramp- 
trekkingen toevallig in de poot van een kikvorsch opge- 
wekt, — ziedaar de eerste grondslagen, waarop het zoo 
gewigtig leerstuk der electriciteit is opgetrokken. 

» Wie derhalve kleine verschijnselen veronachtzaamt, alleen 
omdat zij klein zijn en op de zinnen geen krachtigen 
indruk maken, hij loopt gevaar van veel voorbij te zien, 
dat welligt later blijken zal in de geschiedenis der weten- 
schap eene even beteekenisvolle plaats in te nemen als het 
stukje barnsteen van THALES en de kikvorsch van GALVAN. 

Het waren deze gedachten, die mij aanspoorden een ver- 
schijnsel naauwkeurig te bestuderen, waarop onlangs E.H. 
WEBER *) het eerst de aandacht heeft gevestigd, t. w. op de 
kringvormige stroomen, die ter zijde van luchtbellen ont- 


*) Mikroskopische Beobachtungen sehr geselzmässiger Bewegungen, 
welche die Bildung von Niederschläge harziger Körper aus Weingeist 
hegleiten, in Poggend. Ann. der Phys, u. Chem. XCIV, p. 447. 


(446 ) 


staan in mengsels van water met de alkoholische oplos- 
sing eener harsachtige stof. 4 

Weser namelijk bragt ter zijde van den rand van een 
op een glasplaatje geplaatst dekplaatje een droppel wijn- 
geest, die dan capillair tusschen de beide glasoppervlakten 
wordt opgezogen. Daarop plaatste hij aan den tegenover- 
gestelden rand van het dekplaatje een tweeden droppel, 
hetzij van met water afgewreven guttegom of van een 
mengsel, verkregen door colophonium in wijngeest op te 
lossen en er dan water bij te voegen. Wanneer zich nu 
de beide vochten zamen vermengden en het praeparaat 
onder het mikroskoop werd gebragt, dan zag hij daarin 
luchtbellen ontstaan, en de kleine door praecipitatie ge- 
vormde deeltjes guttegom of colophonium zich terzijde 
van die luchtbellen met groote snelheid in kringvormige 
banen bewegen. Doorgaans nam hij slechts twee maal- 
stroomen aan ééne luchtbel waar, soms echter meer. Wan- 
neer de gebezigde glasplaten groot genoeg waren-en er zich 
veel wijngeest met onopgeloste kleurdeeltjes tusschen be- 
vond, zag hij het verschijnsel uren lang voortduren. 

Weger laat deze bewegingen geheel onverklaard, maar, nà 
op nog andere niet minder zonderlinge stroomen opmerk- 
zaam gemaakt te hebben, die bij verdamping van de wa- 
terhoudende tineturen van guttegom en colophonium ge- 
boren worden, eindigt hij met het vermoeden te opperen, 
dat welligt de rotatie van het celvocht in de cellen van 
Chara en in vele andere planteneellen, tot dezelfde klasse 
van verschijnselen behoort. 

Geheel onbekend waren mij de door weger beschreven 
bewegingen miet. Reeds meermalen had ik bij mikroche- 
mische reactiën, waarbij alkohol met water in aanraking 
kwam, dergelijke waargenomen. Steeds waren zij mij zeer 
raadselachtig voorgekomen en eem nader onderzoek over- 
waardig. ‘Thans nu ook door wrreR de aandacht daarop 


(447 } 


gevestigd is, besloot ik zulk een onderzoek in het werk 
te stellen, ten einde te beproeven in hoeverre het mij ge- 
lukken mogt, de oorzaak van deze zonderlinge maalstroo- 
men op te sporen. 


Vooreerst moet ik doen opmerken, dat om de bedoelde 
verschijnselen teweeg te brengen, het geenszins noodig is 
geheel naar het voorschrift van werper te handelen. Wan- 
neer in het algemeen een mengsel van alkohol en water 
kleine ligchaampjes bevat, onverschillig van welken aard, 
mits zij slechts ligt genoeg zijn, en men van dit mengsel 
een droppel brengt op een glazen voorwerpplaatje, er een 
dekplaatje op legt en op de eene of andere wijze luchtbel- 
len in de vochtlaag opsluit, dan zal men daaraan eene 
maalstroombeweging der kleine ligchaampjes waarnemen. 

Aan deze algemeene voorstelling voldoen nu onderschei- 
dene handelwijzen. 

Als kleine ligchaampjes, die slechts dienen om de stroo- 
mingen zigtbaar te maken, kunnen gebezigd worden alle 
in water en alkohol onoplosbare waterverwen, mits hunne 
„deeltjes een gering spec. gewigt hebben, gelijk karmijn, 
sienna, Oost-Indische inkt, „sepia, Pruissisch groen, in- 
digo enz. 

Harsachtige, uit hare alkoholische oplossingen door 
water gepraecipiteerde stoffen hebben echter boven de ge- 
noemde waterverwen eenige voordeelen vooruit. Hare 
deeltjes zijn namelijk niet alleen uiterst klein en ligt, 
_maar, zelfs in zoo groot aantal, dat zij digt opeengehoopt 
zijn, maken zij het vocht nog niet ondoorschijnend, gelijk 
de waterverwen reeds bij eene betrekkelijk geringe hoe- 
veelheid doen. Daardoor zijn de stroomingen met zulke 
harsige praecipitaten veel vollediger zigtbaar, omdat op 
geen enkel punt, waar beweging in het, vocht is, deze aan 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN, DEEL III. 30 


(A48 ) 


het oog kan ontsnappen, daar zij steeds door de daarin 
medegesleepte deeltjes verraden wordt. 

Behalve van guttegom en van colophonium heb ik mij 
met even goed gevolg bediend van tincturen van guajak- 
hars, mirrhe, mastik, animegom. Ook kamferspiritus kan 
worden gebruikt. Echter vertoonen alleen de kleinere on- 
der de door de praecipitatie met water verkregen kristal- 
len de genoemde beweging. 

Nog een ander voordeel is verbonden aan het gebruik 
van oplossingen van harsige stoffen in alkohol. Door de 
vermenging namelijk met water wordt van zelf de daarin 
opgeloste lucht vrij, zoodat men steeds zonder ‘eenige 
moeite een genoegzaam aantal luchtbellen verkrijgt, om 
het verschijnsel daaraan te doen ontstaan. Hetzelfde is 
natuurlijk ook het geval, wanneer men bij eenen met kleur- 
deeltjes bezwangerden droppel water alkohol voegt. Doch 
wanneer men een reeds vooraf gemaakt mengsel van alko- 
hol en water bezigt, waaruit zich derhalve de overtollige 
lucht reeds verwijderd heeft, dan kan men daarin, door 
herhaalde kloppingen met het dekplaatje op den droppel, 
ook luchtbellen brengen, waaraan men dan dezelfde ver- 
schijnselen waarneemt. Heeft men bijv. bij eene alkoho- 
lische oplossing van eene der genoemde harsachtige stoffen, 
in een buisje of fleschje bevat, water gevoegd, dan zal 
men nog na vele dagen, zoolang slechts het mengsel melk- 
achtig troebel blijft, daarin dezelfde bewegingen zien, zoodra 
er slechts luchtbellen op genoemde wijze in gebragt worden. 

Op eene dergelijke wijze kan men ook mengsels van 
alkohol en water gebruiken, onder bijvoeging van fijn ge- 
wreven poeder van karmijn, om de beweging zigtbaar te 
maken, en dit geeft tevens een middel aan de hand ter 
onderzoeking: welke de meest gunstige verhouding istus- 
schen de hoeveelheden water en alkohol, om het verschijnsel 
in zijne grootste kracht te voorschijn te doen treden. Het 


Benen. matt ent 


(449 ) 


is mij gebleken, dat zulks het geval is, wanneer het 
mengsel een soortelijk gewigt heeft van 0,929 bij 15° C, 
Naarmate het soortelijk gewigt af- of toeneemt, vermin- 
dert ook de beweging. Met absoluten alkohol heeft zij 
volstrekt niet plaats. 

Wat den aarden de wijze der beweging betreft, zoo kan 
ik slechts bevestigen wat daaromtrent reeds door weeer 
uitvoerig is medegedeeld en door vele figuren opgehelderd. 
Poch hoe talrijk men deze figuren ook make, zoo is het 
schier onmogelijk, daarin de menigvuldige wijzigingen voor- 
te stellen, welke deze maalstroomen aanbieden, vooral wan- 
neer verscheidene luchtbellen in elkanders nabijheid zijn 
en de beweging zich van den eenen op een tweeden, 
van dezen op een derden enz. overplant. Slechts zelden 
vertoont zich een enkele maalstroom aan eene luchtbel. 
Het meest voorkomende geval is dat van twee maalstroo- 
men, die soms van gelijke, soms van zeer ongelijke grootte 
zijn, en ter wederzijde de luchtbel als twee halvemaans- 
vormige figuren insluiten. De beweging in de beide maal- 
stroomen geschiedt dan steeds in tegengestelden zin. Soms 
bezit de strooming eene zoo groote snelheid, dat men de 
deeltjes niet meer afzonderlijk onderscheiden kan. Dit 
heeft vooral plaats aan den rand der luchtbel zelve. 
Zij volgen dezen voor een grooter of kleiner gedeelte en 
buigen zich vervolgens daarvan af, waarbij de beweging 
in snelheid vermindert, totdat zij op eenigen afstand van 
daar haar minimum bereikt heeft; daarop naderen de deel- 
tjes weder tot de luchtbel onder allengsche versnelling, 
en zoo gaat deze maalstroom gestadig voort. Daarbij 
hoopen zich dan eens de moleculen plaatselijk binnen den 
maalstroom opeen, dan weder ontstaat daarin eene heldere 
opene ruimte; terwijl het ook niet zelden gebeurt, dat 
zich verscheidene stroomen in bijna gelijke rigtingen be- 


wegen en elkander aldus concentrisch omringen. 
30” 


( 450 ) 


Somwijlen geschieden, zooals reeds door weBer is op- 
gemerkt, de bewegingen stootsgewijze, met gelijke tusschen- 
tijden van rust, van S0 tot 120 in de minuut, bijna als 
van het door het hart voortgestooten bloed; doch altijd 
eindigt deze rhythmische beweging met in eene aanhou- 
dende over te gaan, ofschoon zij soms verscheidene mi- 
nuten duren kan. 

De grootte der luchtbellen is van een betrekkelijk 
geringen invloed. Ik heb sterke maalstroomen gezien bij 
Jnchtbellen van niet meer dan +}; millim. in diameter. 
Alleenlijk zijn de afmetingen van de maalstroomen kleiner bij 
de kleine luchtbellen; doch de beweging is niet minder snel. 

Niet aan alle luchtbellen neemt men het verschijnsel 
waar, zonder dat het mij gelukt is de reden van dit ver- 
schil op te sporen. Alleenlijk is het mij voorgekomen, 
dat het, bij het gebruik van vooraf gemaakte mengsels van 
alkohol en water, zich bij voorkeur vertoont aan de lucht- 
bellen die niet ver van den rand van het dekplaatje ver- 
wijderd zijn, ofschoon het soms ook wordt waargenomen 
aan diegenen, welke zich op een centimeter of meer af- 
stands daarvan bevinden. Laat men de tinctuur van eene 
der genoemde harsachtige stoffen met water zamenvloeijen, 
door droppels daarvan in elkanders nabijheid op een voor- 
werpplaatje te brengen en hierop een dek plaatje te leggen, 
dan ziet men de maalstroomen op alle punten van het 
vocht, waar luchtbellen ontstaan. 

Bij eenvoudige bedekking met een dekplaatje houdt na- 
tuurlijk het verschijnsel op, zoodra de alkohol langs de 
opene ruimte tusschen dit en het onderliggende glasplaatje 
grootendeels verdampt is. Wanneer men echter boomolie 
of eene andere ter afsluiting geschikte zelfstandigheid, 
gelijk bijv. het gewone lutum, dat bij de vervaardiging 
van mikroskopische praeparaten gebezigd wordt, langs de 
randen van het dekplaatje brengt, zoodat alle verdamping 


(A5l } 


belet wordt, dan ziet men de maalstroombeweging met 
onverminderde kracht gedurende verscheidene uren voort- 
gaan. HEindelijk echter, doch soms na 4—5 uren, staat 
zij stil, na alvorens al langzamer en langzamer geworden 
te zijn. Uitwendige beweging heeft daarop geen invloed. 
Mijne onderzoekingen zijn verrigt door het mikroskoop te 
plaatsen op eene tafel, welks pooten niet op den vloer van 
het vertrek, maar ‘door gaten in dezen op eene steenen 
onderlaag rusten. Benmaal een of meerdere maalstroomen 
in het gezigtsveld van het mikroskoop gebragt zijnde, 
werd verder daaraan niet geraakt, en desniettegenstaande 
ging de beweging ongestoord uren lang voort. 

Het was van eenig belang na te gaan of er behalve 
alkohol ook nog andere vlugtige vloeistoffen zijn, die het- 
zelfde verschijnsel teweeg brengen. Tot hiertoe heb ik 
dienaangaande slechts. zwavelether, chloroform, terpen- 
tijnolie, houtgeest en aceton beproefd. De drie eerste 
vochten vertoonen niets van dien aard. De aceton en de 
houtgeest daarentegen geven met water volkomen dezelfde 
maalstroomen als alkohol met water. Alleenlijk zijn deze, 
wat den aceton betreft, alleen zigtbaar te maken door 
middel van waterverwen, omdat de oplossingen van hars- 
achtige stoffen in aceton, met water gepraecipiteerd, geen 
zoo fijn verdeeld maar een meer zamenhangend praecipi- 
taat geven. Houtgeest daarentegen gedraagt zich in alle 
opzigten even als alkohol. 

Alkohol, houtgeest en aceton nu verschillen van ether, 
chloroform en terpentijnolie daarin, dat de drie eerste zich 
in onbepaalde verhoudingen met water vermengen, de drie 
Jaatste daarentegen niet. Men mag derhalve in het al- 
gemeen als hoofdvoorwaarde voor het ontstaan van het 
verschijnsel aanmerken: dat het gebezigde wocht een mengsel 
zij van water met een ander vlugtiger vocht, dat zich met 
het eerste in allerlei verhoudingen kan vermengen. 


(452) 


Het vermoeden ligt voor de hand, dat in plaats van 
deze mengsels, ook nog die van andere vloeistoffen kannen 
worden gebezigd, mits deze zich onderling vermengen en 
van ongelijke vlugtigheid zijn. Ik heb daarom ook een 
mengsel van absoluten alkohol en ether beproefd, doch 
zonder eenige beweging aan de daarin gebragte karmijn- 
deeltjes bij de luchtbellen waar te nemen. Waarschijnlijk 
echter zal men, bij voortgezet onderzoek, nog wel andere 
mengsels vinden, die het verschijnsel wel vertoonen. 


Zien wij thans in hoeverre het mogelijk is, de oorzaak 
van het verschijnsel op het spoor te komen, en gaan wij 
daartoe achtereenvolgens de verschillende oorzaken van be- 
weging na, die hier in aanmerking kunnen komen: 

1°. De strooming, welke ontstaat, wanneer zich een vocht- 
droppel tusschen twee glasplaatjes uitbreidt. Wanneer men 
de wijze ziet, waarop zich het verschijnsel vertoont bij de 
ineenvloeijing van twee droppels, de eene uit water, de 
andere uit alkohol, houtgeest of aceton bestaande, zoude 
men ligtelijk aan die strooming een groot gewigt toeken- 
nen. Bij nader onderzoek blijkt echter, dat zij slechts in 
zoo verre invloed uitoefent, dat daardoor aanvankelijk kleine 
moleculen naar heldere plaatsen in het vocht worden toe- 
gevoerd, waarin zich luchtbellen bevinden. Dan splitst zich 
de stroom in twee takken, en op hetzelfde oogenblik ont- 
staan twee maalstroomen, ter weêrszijden van de luchtbel, 
en aanvankelijk daarvan gescheiden door eene heldere tus- 
schenruimte, die echter spoedig verdwijnt. De moleculen, 
die in de beweging deelen, worden telkens door andere 
vervangen, zoolang de toestrooming aanhoudt. Men zoude 
nu het er voor kunnen houden, dat de eerste oorzaak der 
beweging juist daarin moet gezocht worden, dat zich een 
ligehaam, hier eene luchtbel, op den weg van het toestroo- 


(453 ) 


mend vocht bevindt, even als het bekend is, dat maalstroo- 
men in de zee en in de rivieren door vooruitstekende 
landspitsen ontstaan, die het water in zijne beweging stui- 
ten. Dat dit echter hier de oorzaak niet zijn kan van 
de beweging, wordt reeds daardoor bewezen, dat deze nog 
uren lang aanhoudt, madat alle strooming van het vocht 
heeft opgehouden. Maar ten overvloede heb ik nog on- 
derzocht, wat er gebeurt, wanneer andere kleine ligchaampjes, 
zoo als amylumkorrels, op den weg van den stroom ge- 
plaatst zijn. Daardoor nu buigt deze zich wel ter zijde 
of splitst zich in twee stroomen, maar nimmer ontstaat 
daarbij een spoor van maalstroombeweging. 

2°. De vermenging en onderlinge doordringing van twee 
verschillende vloeistoffen. 

Wanneer men alkohol met water vermengt, dan ziet men 
aan de strepen, die nog een tijd lang in het mengsel 
zigtbaar blijven, dat de onderlinge doordringing der beide 
vochten, totdat zij een enkel homogeen vocht uitmaken, 
eenigen tijd vordert. Plaatst men nu ter weêrszijden van 
een op een glasplaatje gelegen dek plaatje droppels van 
een alkoholisch en van een waterig vocht, dan geschiedt 
de doordringing of diffusie van de capillair zich onder 
het dekplaatje verbreidende en elkânder aldaar ontmoetende 
vloeistoffen, natuurlijk slechts langzaam, en de mogelijk- 
heid bestond, dat doot deze diffusie de moleculen der 
beide vochten eene zoodanige verplaatsing ondergingen, dat 
daarvan eene ronddraaijende beweging het gevolg is. Dit 
vermoeden had bovendien nog eenigen grond ín de om- 
standigheid,- dat bij de osmose door organische vliezen, 
welke, wat de hoofdzaak betreft, als eene gewijzigde diffu- 
sie kan worden aangemerkt, werkelijk kringstroomen ont- 
staan, die echter veel langzamer zijn. Indien er boven- 
dien eenige analogie bestaat, gelijk Weger vermoedt, tus- 
schen de hier bedoelde maalstroombeweging en de rotatie 


van het celsap, dan mogt men aannemen, dat diffusie 
daarbij werkelijk in het spel was. 

Het is mij intusschen gebleken, dat deze daarop geen 
invloed hoegenaamd uitoefent. Opzettelijk in het werk 
gestelde onderzoekingen met een aantal vochten, die ik op 
boven gezegde wijze onder het mikroskoop liet zamen- 
vloeijen, hebben mij de overtuiging gegeven, dat, wanneer 
de moleculen van twee vochten elkander verplaatsen, deze 
verplaatsing nimmer eene draaijende beweging der mole- 
culen ten gevolge heeft. Trouwens het enkele feit, dat 
mengsels van alkohol en water, die reeds voor vele dagen 
gemaakt zijn, de maalstroombeweging even goed vertoo- 
nen als versche, is voldoende, om te bewijzen dat de 
diffusie met deze verschijnselen niets te maken heeft. 

8%, De vorming van het praecipitaat zelf en de later 
daarin plaats grijpende veranderingen. 

De harsachtige praecipitaten, die aanvankelijk uit zeer 
kleine moleculen bestaan van >p opg millim., onder- 
gaan dergelijke veranderingen als vele andere moleculaire 
praecipitaten, die vroeger door mij beschreven zijn *). De 
kleine moleculen vereenigen zich allengs tot grootere bol- 
letjes, en reeds deze vereeniging veronderstelt beweging. 
Dat echter ook deze volstrekt in geen oorzakelijk verband 
tot de in elk geval oneindig snellere maalstroombeweging 
staat, wordt daardoor bewezen, dat deze zich, gelijk boven 
gezegd is, op volkomen dezelfde wijze vertoont, wanneer 
men andere fijn verdeelde stoffen aanwendt, welker deeltjes 
zich niet vereenigen, gelijk b.v. die van waterverwen. 

4°. Ook de bekende moleculair-beweging kan hier in geene 
aanmerking komen. Wel is waar komen beide soorten 
van beweging in zoo verre overeen, dat juist de ligtste 


*) Hrude microscopigue des précipités el de leurs metamorphoses in 
Bulletin des Sciences physiques et Naturelles de Neêrlande. 1840. 


(455 ) 


hgehaampjes haar het sterkst vertoonen; doch dit kan wel 
niet anders ziju. In alle andere opzigten bestaat tusschen 
beide soorten van beweging het grootste verschil en nim- 
mer zag ik de moleculair-beweging in de maalstroom- 
beweging overgaan. De eerste is eigen aan alle kleine en 
genoegzaam ligte ligchaampjes en vertoont zich in allerlei 
vochten. Zeer duidelijk b. v. neemt men haar waar aan 
de kleine zwavel-moleculen, gevormd door de praecipitatie 
van eene oplossing van onderzwaveligzure soda met een 
zuur; doeh onderzoekt ten een met luchtbellen bedeel- 
den droppel van dit mengsel, dan ziet men de moleculen, 
wel in zeer sterke sidderende beweging, maar nergens een 
spoor van maalstroomen. Bovendien gebeurt het niet zel- 
den, dat in mengsels van alkohol met waterligchaampjes 
door de laatste soort van beweging worden medegesleept, 
die veel te zwaar zijn om nog moleculair-beweging te ver- 
toonen. Met één woord, alles duidt aan dat, gelijk ik 
reeds boven gezegd heb, de ligchaampjes, die zich in het 
vocht bevinden, volstrekt niets tot de beweging bijdragen, 
maar dat deze aan het vocht zelve eigen is, terwijl de vaste 
ligchaampjes die beweging slechts volgen. 

5°. De bekende verschijnselen, welke men aan stukjes 
kamfer en andere vlugtige stoffen, op water geplaatst, 
waarneemt, en die door purrocHeT onder den algemeenen 
naam van epipolische verschijnselen zamengevat en zelfs aan 
eene bijzondere kracht toegeschreven zijn, hebben eenige 
onmiskenbare analogie met de hier beschouwde bewegin- 
gen, en wij moeten ook hierbij derhalve eenige oogen- 
blikken stilstaan. 

Wanneer men op water, bevat in een horologieglas, een 
stukje kamfer tegen den rand van het glas plaatst, dan 
ontstaan er twee maalstroomen in het vocht, waarneembaar 
wanneer men vooraf eenige ligte ligchaampjes daarin ge- 
bragt heeft. Deze twee maalstroomen bewegen zich in 


(456 ) 


tegengestelde rigting en ontmoeten elkander langs eene 
zekere grenslijn, welke door purrocuer de epipolische as 
is genoemd. Bij de luchtbellen in mengsels van water en 
alkohol neemt men niet zelden, zooals wij boven zagen, 
ook twee zulke maalstroomen waar, die, zich op eenigen 
afstand van de luchtbel uitbreidende, dikwijls mede door 
eene dergelijke neutrale lijn, waarin geene beweging plaats 
heeft, gescheiden worden, en die men als aan de epipoli- 
sche as van purrocHer beantwoordende zoude kunnen 
beschouwen. 

Wanneer men verder een waterdroppel, met kleine 
kleurdeeltjes bedeeld, onder het mikroskoop brengt en nu 
op eenigen afstand van daar een droppel alkohol, ether, 
houtgeest of aceton plaatst, of, indien men den waterdrop- 
pel nadert, met een glasstaafje of ander voorwerp, met 
genoemde vlugtige vloeistoffen bevochtigd, dan is het eerste 
verschijnsel wat men ziet: de reeds voor lang door an- 
deren en ook door purrocner waargenomen àfstooting. De 
waterdroppel trekt zich terug, en beschouwt men hem op 
dit tijdstip door het mikroskoop, dan ziet men al de kleine 
kleurdeeltjes in zeer snelle ronddraaijende strooming, naar 
den rand des droppels toe en weder daarvan af. 

Deze verschijnselen hebben dus werkelijk veel overeen- 
komst met de maalstroomen aan luchtbellen, en aanvan- 
kelijk was ik zeer geneigd ook deze in dezelfde klasse 
te rangschikken. Beschouwt men echter de zaak van na- 
derbij, dan wordt het minder waarschijnlijk, dat in beide 
gevallen de beweging door dezelfde oorzaak, welke deze 
dan ook wezen moge, ontstaat. Het karakter toch der 
epipolische verschijnselen is, gelijk reeds de naam (van 
exrodn, oppervlakte) aanduidt, dat zij aan de oppervlakte 
der vochten plaats grijpen. Nu stelt in ons geval de 
grens tusschen lucht en vocht wel eene oppervlakte daar, 
doch het is geenszins langs deze oppervlakte, dat de be- 


( 457) 


/ 


weging geschiedt, maar veeleer in de diepte van het vocht 
zelve tot op een betrekkelijk grooten afstand van de be- 
doelde oppervlakte. 

Bovendien zijn het geenszins zulke stoffen, welke het 
grootste epipolisch vermogen bezitten, die het verschijnsel 
te weeg brengen. Ether doet het, gelijk wij zagen, vol- 
strekt niet. Kamfer met suiker tot een poeder gewreven, 
en dit in water met luchtbellen gebragt, doet het evenmin. 

Ik geloof derhalve dat, in weêrwil van de onmisken- 
bare overeenkomst in den aard der bewegingen, zij toch 
niet door gelijke oorzaken worden voortgebragt. 

6°. Eindelijk moeten wij onderzoeken of de verdamping 
ook als oorzaak van het verschijnsel kan worden aangemerkt. 

Verdamping van vlugtige vloeistoffen gaat werkelijk ge- 
paard met rondloopende stroomen. Brengt: men ether, al- 
kohol, aceton of houtgeest in een van onderen gesloten 
glazen buisje ter wijdte van drie of vier millimeters, en 
voegt men daar fijn gewreven karmijn bij, dan zal men, 
dit buisje door een horizontaal gesteld mikroskoop bij ge- 
geringe vergrooting beschouwende, daarin hoogst duidelijk 
eene op- en neêrgaande strooming waarnemen, die zich tot 
op verscheidene centimeters, onder de oppervlakte van het 
vocht uitbreidt. Hven als bij de reeds dikwerf genoemde 
maalstroomen is de beweging het snelst, wanneer de deeltjes 
nabij de oppervlakte koren, die het vocht en de lucht van- 
een scheidt, en wordt zij al langzamer en langzamer, naar- 
mate zij er zich van verwijderen. 

Beschouwt men verder een droppel, bestaande uit een 
mengsel van water en alkohol en bedekt met een dek- 
plaatje, dan zal men aan de randen daarvan talrijke der- 
gelijke maalstroomen zien, die, naar het schijnt, in niets 
verschillen van die aan de zich tegelijk in den droppel 
bevindende luchtbellen. En daar nu op dit punt ontegen- 
zeggelijk verdamping plaats grijpt, zoo schijnt het besluit 


(458 ) 


gewettigd, dat de eigenlijke oorzaak van het verschijnsel 
in eene verdamping moet gezocht worden, te meer, omdat 
men tegen de binnenzijde van de luchtbellen kleine drop- 
peltjes waarneemt, die blijkbaar niets dan verdampte en 
weder gecondenseerde alkohol zijn. 

En toch, hoe waarschijnlijk deze verklaring ook zij, kan 
zij onmogelijk geheel juist zijn. Dat verdamping toch, 
alleen en op zich zelve, geene volledige rekenschap van het 
verschijnsel vermag te geven, blijkt dadelijk daaruit, dat 
het zich noch met absoluten alkohol, noch met ether, noch 
met eenig ander vlugtig vocht vertoont, wanneer daar geen 
water mede vermengd is. 

Het onderzoek heeft echter geleerd, dat de verschiinse- 
len, die de verdamping oplevert, zeer gewijzigd worden 
door de tegenwoordigheid van water in den alkohol enz. 
Ook hieromtrent heeft werBer de eerste waarneming me= 
degedeeld. Hij zag namelijk, dat, wanneer van eene wa- 
terhoudende alkoholische oplossing van guttegom of colo- 
phonium een droppel onder het mikroskoop werd gebragt, 
zonder bedekking met een glasplaatje, deze bij de ver- 
damping eenige zeer vreemde verschijnselen vertoont. 'Per- 
wijl de harsdeeltjes zich praecipiteren en het vacht troebel 
maken, ontstaan daarin streepvormige netsgewijs verbonden 
heldere tusschenruimten, die zich met snelheid verplaatsen 
en gestadig afwisselen. Op sommige punten vormen zieh 
plotseling trechtervormige diepten, waarin zich de naburige 
deeltjes met geweld nederstorten, om vervolgens weder el- 
ders naar boven te komen, terwijl dergelijke maalstroomen 
mede aan den rand, maar nu in eene meer horizontale 
rigting worden waargenomen. Deze verschijnselen, welke 
gestadig afwisselen, zoo dat de toestand van de oppervlakte 
des droppels geen oogenblik dezelfde blijft, duren zoo lang, 
tot dat de in den droppel bevatte alkohol geheel of nage- 
noeg geheel verdampt is. 


Even als guttegom- en colophonium-oplossingen vertoo- 
nen ook de oplossingen van andere harsen volkomen het- 
zelfde. Doch de eenvoudigste wijze om deze verschijnselen 
waar te nemen, en die tevens bewijst dat de aard der ge- 
bruikte vaste deeltjes daarmede in geenerlei verband staat, 
bestaat daarin, dat men bij een droppel water met kleur- 
deeltjes alkohol mengt. Het fraaist vertoont zich het ver- 
schijnsel met spiritus van 12°, vooraf vermengd met eene 
genoegzame hoeveelheid poeder van karmijn om het vocht 
gelijkmatig donker rood te kleuren. 

Vraagt men nu naar de verklaring van deze de verdam- 
ping verzellende verschijnselen, dan schijnt zij mij toe de 
volgende te zijn. 

Aan de oppervlakte des droppels ontstaat verdamping, 
aanvankelijk alleen vergezeld van de bovengenoemde re- 
gelmatige op- en neêrgaande stroomen: De aan de op- 
pervlakte verdampte alkohol wordt vervangen door de dieper 
gelezene, welke door de strooming bovenwaarts wordt ge- 
voerd ; doch wanneer de hoeveelheid van den alkohol in 
verhouding tot die van het aanwezige water tot op een 
zeker punt verminderd is, dan wordt de zaak anders. Door 
de verdamping van de oppervlakte is daar ter plaatse bijna 
enkel water overgebleven; de dieper gelegene alkoholhou- 
dende gedeelten, welke tevens soortelijk ligter zijn, trachten 
het evenwigt te herstellen, doch moeten daartoe door de 
oppervlakkige waterlaag heenboren, en den weêrstand over- 
winnen, dien de onderlinge zamenhang der watérmoleculen 
biedt. De moleculen van het diepere alkoholhondende 
vocht, dat nu naar boven dringt, verliezen daarbij echter 
hunnen zamenhang niet geheel, maar vormen netsgewijs 
verbonden strepen, die nu de zitplaats worden der ver- 
damping. Door deze plaatselijke verdamping ontstaan dan 
ook plaatselijke verdiepingen aan de oppervlakte van het 
vocht, waarin zich dan de omringende deelen met kracht 


‘400 j 


nederstorten en daarbij, gelijk gemakkelijk te begrijpên is, 
de kleine ligchaampjes medeslepen, die dan vervolgens we- 
der door den opstijgenden stroom naar boven gevoerd wor- 
den en zoo zich in min of meer loodregte kringen bewe- 
gen, welke nabij de randen van den droppel, om ligt in- 
teziene redenen, zich meer horizontaal vertoonen. 

Indien deze verklaring juist is, dan is zij welligt ook 
van toepassing op de maalstroombewegingen aan lucht- 
bellen. Ook hier heeft men toeh een vocht, bestaande 
uit een mengsel van water met eene andere vlugtige 
vloeistof, begrensd door lucht. Dat ook daar ‘dus eene 
dergelijke beweging ontstaat kan niet verwonderen, en dat 
deze beweging eene horizontale rigting moet volgen, spreekt 
van zelf, omdat de droppel door het dekplaatje vlak is 
uitgebreid. Het hoofdverschil en tevens de hobfdmoei- 
Jelijkheid bestaat eigenlijk hierin, dat, terwijl bij eenen 
vrij verdampenden droppel de lucht eene onbegrensde 
ruimte inneemt, de hier door de lucht gevulde ruimte 
daarentegen zeer klein is, zoodat men meenen zoude, dat 
de verdamping binnen weinige oogenblikken geheel zoude 
moeten ophouden, omdat de lucht spoedig geheel met 
alkoholdamp verzadigd is. Integendeel duurt nu het ver- 
schijnsel soms uren lang ongestoord voort, en dat het geene 
terugwerking kan zijn van de verdamping langs de ran- 
den des droppels daar waar deze met de lucht in aanra- 
king is, wordt bewezen door de reeds boven vermelde 
afsluiting “met olie of eenige andere de verdamping ver- 
hinderende zelfstandigheid. 

Er moet dus nog eene andere omstandigheid in het spel 
zijn, welke rekenschap geeft van de voortduring der be- 
weging, nadat zij eenmaal is aangevangen. Zij komt mij 
voor de volgende te zijn, welke tevens bewijst, dat de 
geheele verzadiging van de lucht met alkoholdamp niet 
zoo spoedig plaats grijpt, als men oppervlakkig meenen zoude. 


(AGI ) 


Reeds stipten wij aan, dat men aan de binnenvlakte 
der luchtbellen zich uiterst kleine droppeltjes ziet neder- 
zetten, die vermoedelijk uit bijna watervrijen alkohol be- 
staan. Deze droppeltjes vermengen zich niet dadelijk met 
het waterige vocht dat de luchtbellen begrenst, maar 
vloeijen zamen tot grootere, die langs de binnenzijde der 
lnehtbel’ naar beneden dalen. Daar gekomen, gaat de 
alkohol, ten gevolge der langduriger aanraking, weder in 
het vocht over, en ondertusschen gaan verdamping, con- 
densatie tot kleine droppeltjes, nedervloeijing van deze, 
ongestoord voort, en blijft de beweging in de aangren- 
zende vochtdeelen voortduren, waarbij men niet vergeten 
moet, dat de beweging, eenmaal aangevangen zijnde, slechts 
eene uiterst geringe kracht vordert voor hare onderhou- 
ding, dewijl het eigenlijk alleen vochtdeelen zijn, die zich 
binnen in vochtdeelen bewegen, en de vaste moleculen, die 
daardoor medegesleept worden, zeer klein en soortelijk 
bijna van hetzelfde gewigt zijn als het omgevende vocht. 

Op deze wijze geschiedt derhalve eene soort van distil- 
latie binnen in de luchtbel, die zoolang aanhoudt als de 
lucht nog niet volkomen verzadigd is met alkoholdamp, 
en dat deze verzadiging, in den volstrekten zin des woords, 
niet spoedig intreedt, daarvan kan ons nog een ander 
voorbeeld overtuigen. Wanneer men eene digt gesloten 
flesch, voor een gedeelte met water gevuld, in de zon 
plaatst, dan ziet men gestadig waterdroppels zich tegen 
de binnenwanden aanzetten, nedervloeijen en door nieuwe 
vervangen worden. [ier echter kan men zich beroepen 
op het verschil in temperatuur, waarbij de verzadigings- 
capaciteit der lucht verandert, en op de hoogere tempe- 
ratuur van de lucht in de flesch in verhouding tot de 
omringende. Dergelijke temperatuur-verschillen kunnen 
trouwens ook bij de hier beschreven verschijnsels wel niet 
geheel zonder invloed zijn, al zijn zij dan ook zoo gering, 


( 462 ) 


dat zij zich met den thermometer niet meer laten meten 
en schijnbaar de temperatuur in het vertrek geheel on- 
veranderd blijft. 

Men kan hetzelfde verschijnsel, dat de luchtbellen bij 
eene zeer beperkte ruimte teweegbrengen, ook op eene 
grootere schaal nabootsen. In een van onderen gesloten 
glazen buisje, van ongeveer 4 millim. wijdte, werd eene 
kleine hoeveelheid karmijn gebragt en hierop een mengsel 
van alkohol en water van 0,929 spec. gewigt gegoten. 
Het buisje werd vervolgens voor de glasblazerslamp uit- 
getrokken en toegesmolten, zoodat er eene met lucht ge- 
vulde ruimte van ongeveer 2 centimeters lengte boven 
het vocht overbleef. Nu werd het buisje even geschud, 
zoodat zich de kleurstof-moleculen door het vocht verdeel- 
den, en daarop voor een horizontaal gesteld mikroskoop 
geplaatst, in dier voege, dat men de grens van lucht en 
vocht zien kon. Duidelijk vertoonden zich op en neder- 
gaande stroomen, die zich zelfs tot op ongeveer een halven 
millimeter boven de vochtoppervlakte tegen den binnen- 
wand van het buisje verhieven, ten gevolge der adhaesie 
van het vocht aan het glas. Na ongeveer een uur had- 
den de stroomingen opgehouden zigtbaar te zijn, omdat 
de karmijndeeltjes, allengs gehoorzamende aan de zwaarte- 
kracht, naar den bodem gezakt waren. Werden zij ech- 
ter door schudding wederom in het vocht verdeeld, dan 
herstelden zich ook de kringvormige stroomen, of, om 
juister te spreken, zij werden op nieuw zigtbaar gemaakt, 
en hetzelfde gebeurt ook nu nog, veertien dagen nadat 
het buisje vervaardigd is. Br is dus op dit oogenblik, 
na zulk een lang tijdsverloop, nog geen volkomen even- 
wigtstoestand ontstaan, en men kan het zelfs betwij- 
felen of deze immer ontstaan zal, juist omdat de tem- 
peratuur en daarmede de verzadigingscapaciteit van de 
lucht in dezen kleinen toestel voor alkoholdamp aan ge- 


(463 ) 


stadige, zij het dan ook zeer kleine veranderingen, onder- 
worpen is, die hier echter natuurlijk een veel grooteren 
invloed moeten uitoefenen, dan op de vele duizendmalen 
kleinere luchtbellen. 

Op deze wijze geloof ik dat van het ontstaan en van 
den langen duur der maalstroombewegingen aan luchtbellen 
genoegzaam rekenschap kan worden gegeven, al mogen 
daardoor ook niet al de vormen, waaronder zich het ver- 
schijnsel vertoont, volkomen verklaard worden. Daartoe 
zoude eene naauwkeurige kennis vereischt worden van de 
moleculaire zamenstelling der vloeistoffen, en hiervan weten 
wij te weinig, om ook deze ter verklaring te hulp te roepen. 
Maar welligt zal een naauwkeuriger onderzoek van dit en 
dergelijke verschijnselen juist in staat zijn over deze mo- 
leculaire zamenstelling, inzonderheid van gemengde vloei- 
stoffen, eenig meerder licht te werpen. 

Bene der merkwaardigste bijzonderheden, welke het ver- 
schijnsel soms vertoont, past echter geheel in de boven 
gegeven verklaring en kan daarvan zelfs tot bevestiging 
strekken. Ik bedoel den rhythmus der beweging, zoodat 
deze aanvankelijk stootsgewijs geschiedt, om eerst later in 
eene aanhoudende rondstrooming over te gaan. Is namelijk 
tot het doen ontstaan der beweging, het verbreken van 
den zamenhang noodig van de vochtmoleculen die de 
lachtbel onmiddellijk begrenzen, door den alkohol in het 
omringende vocht die streef6 om in damp over te gaan, 
dan kan men zich gemakkelijk voorstellen, dat deze ver- 
breking van den zamenhang soms als het ware door kleine 
op elkander volgende uitbarstingen geschiedt, en dat eerst 
dan de beweging eene gestadige wordt, wanneer de vocht- 
moleculen, die de wanden van de luchtbel vormen, geen 
tijd meer hebben om de gemaakte bres te herstellen, waar- 
door de alkoholdamp naar binnen stroomt. 


VERSLAGEN EN MEDEDEELINGEN. DEEL III. 31 


(464 ) 


Ten slotte doe ik nog opmerken, dat de door werpen 
gehoopte mogelijkheid der toepassing ter verklaring van 
de rotatie van het celsap hiermede geheel vervalt, daar 
beide verschijnselen, zoowel door de omstandigheden waar- 
onder zij zich vertoonen, als door de vermoedelijke oor- 
zaken, die het eene en het andere teweegbrengen, geheel 
verschillend zijn. 


DEEL II — STUK & 


bladz. 
ae eerden mn EAN 3 LOON 


0 B de Afdeeling Wis- en Naumekundige We- 
if nachappen, gehouden 26 Mei 1855 … Ke edere ze ORE 


Door We Vror br - 399. WE) 


p ë 
an : D'Arrest, bij hare 
ze Ovorans. . 409, Ek) 


t en der. ee aan 5 
ee c. Oopemans. ee 


GEDRUKT BIJ W.J. KRÖBER. 


/ 


zet 


CAA 


| 


AA 
A / 


IN a’ RD ARAn e Af 
eme on ER AR EN an enn Lonen ee € EEN 
it Sn ek, „NER Ik Vn A VEV on if 
ie aal je | ph 
AA WAP se | 
af Y Nn 
IJ RAAR, 
AAA zr 
A an 
zoon, AAA; ann fer 
NA EN 
Nl ann ff AR 
NAAN / NN eN 
ú ZON saai san eN 
AAA SAAAN | EM SAN AAN 
EN Ze Nen | PA AN 
;AÂR Ik Ae NAAR ARRA Zan 
LaaN 4 NP U fs 
| AAAN | AAn il AAR 
An NN FN 
Aan bn | Mg pen / IN 
ON (NEN 
san DE NP 
anal q 


es 
En 


ngen