Skip to main content

Full text of "Verslagen van de gewone vergaderingen der Wis- en Natuurkundige Afdeeling."

See other formats


Digitized  by  the  Internet  Archive 
in  2016 


https://archive.org/details/verslagvandegew2211913_1 


s 


KONINKLIJKE  AKADEMIE 
VAN  WETENSCHAPPEN 
TE  AMSTERDAM 


VERSLAG  VAN  DE  GEWONE 
VERGADERINGEN  DER  WIS-  EN 
NATUURKUNDIGE  AFDEELING 

VAN  31  MEI  1913 
TOT  29  NOVEMBER  1913 


DEEL  XXII 

(1STE  GEDEELTE) 


O 


JOHANNES  MULLER  : AMSTERDAM 


: DECEMBER  1913  : 


sn 

f\$  2 w 


INHOUD 


Blz 

Verslag  Vergadering  31  Mei  1913  j 

« " 28  Juni  155 

>i  n 27  September  247 

n n 25  October  395 

o 

ii  ii  29  November  „ . 521 


i 


* 


I 


. 


. 


: ! : ' . 


KONINKLIJKE  AKADEM1E  VAN  WETENSCHAPPEN 
TE  AMSTERDAM. 


VERSLAG  VAN  DE  GEWONE  VERGADERING 
DER  WIS-  EN  NATUURKUNDIGE  AFDEELING 

van  Zaterdag  31  Mei  1913. 


Voorzitter:  de  Heer  H.  A.  Lorentz. 
Secretaris:  de  Heer  P.  Zeeman. 


IITHOT7D. 


Ingekomen  stukken,  p.  2. 

H.  Zwaardemaker : „Gelnids versterking  en  geluidselectie  door  micro-telefoontoastellen,  p.  3. 

F.  A.  H.  Schrei kem akers  : „Evenwichten  in  ternaire  stelsels.”  VIII.  p.  8. 

A.  F.  Holleman  : „De  nitratie  van  toliiol  en  zijne  in  de  zijketens  gechloreerde  derivaten”,  p.  22. 
J.  F.  Kuenen  en  S.  W.  Visser:  „Een  viscosimeter  voor  vluchtige  vloeistoffen,  p.  22. 

E.  Laqdeur  (met  medewerking  van  den  Heer  van  der  Meer):  „Snelheid  der  darinbewegin«-en 
bij  verschillende  zoogdieren.  (Aangeboden  door  de  Heeren  H.  J.  Hamburger  en  C A 
Pekelharing),  p.  32. 

C.  T,  van  Valkenburg  en  L.  H.  J.  Mestrom:  „De  optische  centra  van 
(Aangeboden  door  de  Heeren  E.  Bolk  en  (J.  Winkler).  p.  35. 

A.  Smits:  „De  stelsels  fosfor  en  cyaan,”  (Aangeboden  door  de  Heeren  J. 
en  A.  F.  Holleman),  p.  40. 

Smits  en  H.  Vixseboxse  : „Over  het  pseudostelsel  methylrhodanid 


een  anophtbalmos.” 
D.  van  der  Waals 


> i-ioMHiior, : „wit  net  pseuuosteisei  inetnyirnoaaniae  — methylmostaard- 
olie.  (Aangeboden  door  de  Heeren  A.  F.  Holleman  en  J.  D.  van  der  Waals;,  p.  46. 

J.  Böeseken  en  W.  D.  Cohen : „Over  de  reductie  van  aromatische  ketonen.  ’ (Aangeboden 
door  de  Heeren  A.  F.  Holleman  en  P.  van  Eomburgh),  p.  52. 

En.  H.  van  Os.  „Ovei  een  stelsel  krommen,  dat  in  Einstein’s  gravitatietlieorie  optreedt,” 
(Aangeboden  door  de  Heeren  H.  A.  Lorentz  en  J.  O.  Kluyver),  p.  61. 

W.  11.  Julius:  „Over  de  uitlegging  van  fotosfeerverselïijnselen”,  p.  61. 

O.  J.  O.  van  Hoogenhuyze  en  J.  Nieuwènhiiyse:  „De  invloed  van  alkohol  op  de  respïratorische 
gas  wisseling  in  rust  en  bij  spierarbeid.  ’ (Aangeboden  door  de  Heeren  0.  Eijkman  en 
O.  A.  Pekelharing;,  p.  75. 

J.  D.  van  der  Waals  Jr.:  „Over  de  veidoelingswet  der  energie.”  III.  (Aangeboden  dooi- 
de Heeren  J.  D.  van  der  Waals  en  P.  Zeeman),  p.  84. 

E.  P..  van  de  Sande  Bakituyzen : „Over  de  beteekenis  van  een  door  J.  E.  de  Vos  van 
Steenwijk  gevonden  term  in  de  Maan’s  Recbteklimming”,  p.  90. 

J.  E.  DE  Vos  VAN  Steenwijk:  „Onderzoek  omtrent  de  termen  van  nagenoeg  tnaandelijksche 
periode  in  de  maanslengte  volgers  de  meridiaanwaariiemingen  te  Green wicli”.  (2e  ,rCd  ) 
(Aangeboden  door  de  Heeren  E.  F.  en  H.  G.  van  de  Sande  Bakhuyzen),  p.  95.  ° 

W.  ii.  Kees  om  : „Over  de  toestandsvergelijking-  van  een  ideaal  éenatomig  gas  volgens  de 
theorie  der  quanta.’  ^Aangeboden  door  de  Heeren  II.  Kamerlingh  Onnes  en  H Lo- 
rentz), p.  98. 

H.  Keesom:  „Over  de  theorie  der  vrije  electronen  in  metalen.”  (Aangeboden  door  de 
Heeren  H.  Kamerlingh  Onnes  en  H.  A.  Lorentz),  p.  1U8. 

H.  Bonnema:  „De  stand  der  schalen  van  Beyriehia  tuberculata  Klöden  sp.”  (Aano-eboden 

rln  II  nncnn  T WT  1\/T  r ,,  ..  G1  A 1,^  t\  ,1  i . _ -*  O 

Ka 


w 


II. 

N. 


— ... .....  ...  ...  vnmw  V.  11  AJL.  Al.  XJKSLXVjïSI/JJ,  I UO. 

. Bonnema:  „De  stand  der  schalen  van  Beyriehia  tuberculata  K 
door  de  Heeren  J.  W.  Moll  en  G.  A.  F.  Molengraapf),  p.  117. 

Kamerlingh  Onnes:  „Verdere  proeven  met  vloeibaar  helium”,  VU  p.  125  en  VIII  p.  137. 
Waterman:  „Verdere  onderzoekingen  omtrent  de  inwendige  secretie  van  het  pankréas”’ 
(Aangeboden  door  de  Heeren  0.  A.  Pekelharing  en  O.  H.  H.  Seronck)  p.  153. 

Vil  Kawx  1/  < roen  li  mi  lr  on  n I K 


Aanbieding  van  boekgeschenken,  p.  153. 
Errata,  p.  154. 


Het  Proces- Verbaal  der  vorige  vergadering  wordt  gelezen  en  goed- 
gekeurd. 

I 

Verslagen  der  Afdeeling  Naluurk.  Dl  X.X1L.  A".  1913/14, 


Iugekomen  zijn  : 

1°.  Bericht  van  de  Heeren  Kamerlingh  Onnes  en  van  der 
Waals  dat  zij  verhinderd  zijn  de  vergadering  bij  te  wonen. 

2°.  Missive  van  Zijne  Exc.  den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken 
dd.  26  April  j.L,  inededeelende  dat  Prof.  G.  A.  F.  Molengraaf!’ 
den  Minister  bericht  heeft,  door  liet  vervroegen  van  den  datum 
van  opening  van  het  te  Toronto  te  houden  12'‘  internationaal 
geologen-congres,  genoodzaakt  te  zijn  terug  te  komen  van  zijne 
bereidverklaring  om  als  gedelegeerde  der  Nederlandsche  Regeering, 
buiten  bezwaar  van  ’s  Rijks  Schatkist,  dit  Congres  bij  te  wonen. 
De  Minister  verzoekt  daarom  van  de  Afdeeling  te  mogen  vernemen  of 
haar  andere  Nederlandsche  geleerden  bekend  zijn,  bereid  die  vertegen- 
woordiging, buiten  bezwaar  van  ’s  Rijks  Schatkist,  op  zich  te  nemen. 

Bij  schrijven  van  20  Mei  j.l.  werd  den  Minister  bericht  dat,  on- 
danks de  vele  daartoe  aangewende  pogingen,  het  Bestuur  der  Afdee-* 
ling  in  de  onmogelijkheid  was  andere  Nederlandsche  geleerden  voor 
die  vertegenwoordiging  aan  te  wijzen,  maar  dat  Prof.  Molengraaff 
te  kennen  gegeven  had  alsnog  als  Regeeringsvertegenwoordiger  bij 
dit  congres  te  willen  optreden,  wanneer  hem  door  de  Regeering  de 
reiskosten  voor  de  heen-  en  terugreis  werden  vergoed,  zoodat  dus 
voorgesteld  werd  aan  dit  verlangen  te  voldoen. 

Als  antwoord  hierop  werd  bij  ministerieele  missive  van  24  Mei 
j.l.  de  mededeeling  ontvangen,  dat  de  Minister  geen  voldoende  ter- 
men kon  vinden  om  op  lier,  namens  Prof.  Molengraaff,  door  de 
Afdeeling  gedane  voorstel  in  te  gaan. 

3°.  Missive  van  denzelfden  Minister  dd.  21  Mei  j.l.  met  bericht 
dat  de  benoemingen  van  den  Heer  Ernst  Cohen  te  Utrecht,  tot  ge- 
woon lid  en  van  Mevrouw  M.  S.  Curie  te  Parijs,  en  van  de  Heeren 
C.  Golgi  te  Pavia  en  Fr.  R.  Helmert  te  Berlijn  tot  buitenlandsche 
leden  der  Akademie  door  H.  M.  de  Koningin  zijn  bekrachtigd. 

Beide  missiven  worden  voor  kennisgeving  aangenomen. 

4".  Schrijven  van  den  Heer  Ernst  Cohen,  Mevrouw  M.  S.  Curie 
en  den  Heer  Fr.  R.  Helmert,  waarin  zij  berichten  dat  zij  de  kennis- 
geving van  hun  benoeming,  respectievelijk  tot  gewoon  lid  en  tot 
buitenlandsche  leden  der  Akademie  hebben  ontvangen  en  dank  zeg- 
gen voor  de  hun  verleende  onderscheiding. 

Voor  kennisgeving  aangenomen. 

5".  Schrijven  van  den  Correspondent  der  Afdeeling,  Dr  S.  H. 
Koorders  te  Buitenzorg,  met  verzoek  dat  de  Akademie  hare  adhaesie 
verleene  aan  de  door  hem  opgerichte  „Nederlandsch-Indische  Ver- 
eeniging  tol  natuurbescherming”,  welker  doel  en  streven  wordt  uit- 
eengezet in  eene  bijgevoegde  brochure  van  zijn  hand. 


3 


De  Voorzitter  heeft  dit  schrijven  met  de  brochure  reeds  gesteld 
in  handen  van  de  Heeren  A.  A.  W.  Hübrecht  en  F.  A.  F.  C.  Went, 
met  verzoek  de  Afdeeling  daaromtrent  van  advies  te  dienen. 

6°.  Schrijven  namens  het  Uitvoerend  Comité  van  het  12e  inter- 
nationaal geologen-congres  to  Toronto,  waarin  het  zijn  leedwezen 
betuigt  dat  de  Heer  G.  A.  F.  Molengraaff  verhinderd  is  gevolg  to 
geven  aan  zijn  voornemen  de  Akademie  bij  dat  congres  te  vertegen- 
woordigen en  thans- verzoekt  een  plaatsvervanger  aan  te  wijzen 

Zal  geantwoord  worden  dat  de  Akademie  in  de  onmogelijkheid 
is  een  plaatsvervanger  te  zenden. 

7°.  Uitnoodiging  namens  het  Uitvoerend  Comité  van  het  ,,2ièmc 
Congres  mondial  des  Associations  internationales”  om  een  vertegen- 
woordiger der  Akademie  te  zenden  naar  dat  Congres,  dat  te  Brussel- 
Gent  van  15 — 18  Juni  a.  s.  zal  bijeenkomen. 

Mocht  een  der  leden  tot  deze  vertegenwoordiging  bereid  zijn,  dan 
verzoekt  de  Voorzitter  daarvan  zoo  spoedig  mogelijk  opgave. 

8U.  Schrijven  van  Prof.  Arthur  M.  Edwards  te  Newark  N.  I., 
met  verzoek  in  de  werken  der  Akademie  op  te  nemen  zijn  verhan- 
deling, getiteld:  ,,  Ener genesis  of  Cryptogarnia  is  the  cause  of  the  ivay 
they  comef  waarvan  hij  het  manuscript  heeft  gezonden  aan  den 
Heer  Winkler,  om  het  door  diens  tusschenkomst  aan  de  Akademie 
aan  te  bieden. 

Het  manuscript  zal  niet  in  de  werken  der  Akademie  gedrukt 
worden  en  is  dus  weer  ter  beschikking  van  den  auteur  gesteld. 

9°.  Schrijven  van  het  rustend  lid  der  Afdeeling,  den  Heer  E.  W; 
Rosenberg,  met  bericht  dat  hij,  wegens  zijn  vertrek  naar  München, 
waar  hij  zich  metterwoon  zal  vestigen,  moet  bedanken  als  lid  der 
Commissie  van  Toezicht  op  het  Centraal  Nederlandsch  Instituut  voor 
hersenonderzoek. 

In  deze  vacature  zat  in  de  volgende  vergadering  voorzien  worden. 

De  Voorzitter  heet  den  Heer  Ernst  Cohen  welkom,  die  als  nieuw 
benoemd  lid,  voor  het  eerst  een  vergadering  der  Afdeeling  bijwoont. 

Physiologie.  — De  Heer  Zwaarüemaker  spreekt  over : „ Ge  luids - 
versterking  en  geluidselectie  door  micro-telefoon-toestel/en.” 

Van  de  oneindig  vele  gel u idstri  1 lingen , die  lucht  en  bodem  door- 
kruisen, worden  alleen  die  gehoord,  wier  periodengetal  valt  tusschen 
10  en  bijna  22000  per  sec.  Juist  in  het  midden  dezer  tonen  ligt  de 
,,a  d’orchestre”.  De  stemtoon  der  musici  blijft  middentoon,  zelfs 
wanneer  ouderdom  ons  aan  de  uiterste  einden  van  een  halfoctaaf 

1 


4 


heeft  beroofd.  Niet  meer  is  dit  het  geval  bij  echt  pathologische 
stoornissen.  Dan  vallen  aan  de  bas-  en  aan  de  discantzijde  in  het 
algemeen  ongelijk  groote  stukken  weg. 

Onder  alle  nut,  dat  de  menscli  van  zijn  hoorbare  toonladder  kan 
trekken,  staat  het  gébruik  als  spraakgehoor  bovenaan.  Hiertegenover 
zijn  de  diensten,  welke  het  gehoor  bewijst  voor  onze  veiligheid,  tot 
technische  doeleinden,  als  kunstgenot,  van  vergelijkender  wijs  geringe 
beteekenis.  Welnu  voor  de  belangrijkste  van  alle  gehoorfuncties  is 
in  de  toonladder  geen  gedeelte  zoo  gewichtig  als  een  klein  stuk 
vlak  boven  a d’orchestre,  zich  uitstrekkend  van  b1  tot  g,  (Bezold). 
Breidt  men  het  nog  een  weinig  uit,  dan  heeft  men  de  zone,  waar- 
naar de  telefonen  van  het  stadsnet  gestemd  zijn,  nl.  ax  tot  e3.  Dit 
gedeelte  der  menschelijke  toonladder  moet  in  goeden  staat  zijn,  wil 
het  spraakgehoor  behoorlijk  verzekerd  zijn. 

Ik  heb  een  groote  vereenvoudiging  in  de  onderzoekingen,  welke 
mij  in  de  laatste  paar  jaren  bezighielden  en  die  eenerzijds  den  klank 
der  spraak  in  gebouwen,  anderzijds  het  gebruik  van  boortoestellen 
betroffen,  kunnen  brengen  door  mij  tot  de  spraakzone  ct1  tot  e3  te 
beperken.  Voor  dit  begrensde  gebied  moet  dan  echter  ook  alles 
quantitatief  en  toon  voor  toon  bekend  zijn. 

Een  objectieve  geluidsmeting  kan  onafhankelijk  van  resonanee 
gelijkelijk  voor  alle  toonshoogten  en  impulsen  plaats  hebben  volgens 
de  instelmethode  van  Lord  Rayleigh.  In  1881  aangegeven,  weid  zij 
in  1891  door  W.  Könio  nader  theoretisch  uitgewerkt  en  in  1907 
door  Zernow  praktisch  toegepast. 

De  methode  berust  op  de  plaatsing  van  een  zeer  klein  spiegeltje 
(rond,  3 miM.  in  doorsnee)  schuin  in  de  stroombaan  van  eenig  ge- 
luid. Het  is  daarbij  opgehangen  aan  een  fijnen  kwartsdraad  en  ont- 
leent een  vasten  stand  aan  een  er  achter  geplakt  miniatuur-magneetje. 
Zoodra  het  geluid,  in  loopende  golven  ot  telkens  herhaalde  stooten, 
aan  het  spiegeltje  voorbij  stroomt,  stelt  dit  laatste  zich,  evenals  hel 
strootje  in  de  rivier,  parallel  aan  het  goltvlak,  loodrecht  op  de 
stroomrichting.  Het  gesch.edt  met  een  kracht,  die  eveniedig  is  aan 
de  energie  van  het  geluid  en  c.p,  door  de  torsie  van  den  diaad 
en  door  de  magnetische  kracht  gemeten  wordt. 

Uit  de  formules  volgt,  dat  men  om  groote  gevoeligheid  te  bereiken 
het  spiegeltje  zoo  klein  en  zoo  licht  mogelijk  moet  nemen.  Dan  is 
mij  gebleken,  dat  men  het  magneetje  missen  kan,  wanneer  men  in 
plaats  van  den  kwartsdraad  een  gepletten  ot  plat  geslagen  wollaston- 
draad  neemt,  >)  Eindelijk  verhoogt  men  de  gevoeligheid  nog  'in  zeer 

i)  Zulk  een  draad  8 dik  heeft  Heuaeus  ons  op  aanvrage  gezonden.  Amanuensis 
Steülem.v  vervaardigt  inluischen  d >or  kloppen  met  een  hamer  uit  ronde  wolle.don 
draden  nog  doelmatiger  ophangdraden. 


o 


groote  mate  door  het  geluid  met  behulp  van  een  korte  buis,  wier 
wijdte  zich  op  zijn  minst  tot  de  lengte  moet  verhouden  als  2 tot  5, 
naar  den  spiegel  toe  te  leiden.  De  spiegel  komt  vlak  voor  de  opening 
van  de  buis  en  men  kiest  de  grootte  van  den  eerste  naar  de  wijdte 
van  de  laatste.  De  grootte  nadere  tot  de  wijdte,  maar  mag  haar  riet 
bereiken,  opdat  het  geluid  den  spiegel  werkelijk  omvloeie.  Het  is 
allerminst  de  geluidsdruk,  welke  den  spiegel  stelt  — de  kracht  van 
den  geluidsdruk  is  daartoe  te  gering  — maar  het  zijn  de  vair  weers- 
kanten het  spiegelvlak  treffende  golfslagen. 

Het  op  dit  oogenblik  ter  tafel  gebracht  instrument  veroorlooft  een 
resonance- vrije  opstelling  van  liet  spiegeltje.  Alleen  de  toevoerbuis 
voor  het  geluid  zou  een  eigen  toon  kunnen  hebben.  Zij  is  6 cM. 
lang  en  vingerwijd.  In  verband  hiermee  is  de  spiegel  wat  grooter 
genomen  (5  mM.)  en  is  alzoo  iets  van  de  gevoeligheid  opgeofferd. 
Als  open  orgelpijp  beschouwd,  ligt  de  eigen  toon  ongeveer  bij  e4  en 
valt  boven  de  spraakzone. 

Met  behulp  van  zulk  een  toestel  is  het  uiterst  eenvoudig  de  geluids- 
versterking  en  geluidselectie  van  microtelefoontoestellen  vast  te  stellen. 

Wij  wenschen  allereerst  toestellen  uit  de  techniek  te  onderzoeken, 
zooals  zij  tot  huistelefoon  of  ten  gebruike  van  hardhoorigen  worden 
gebezigd.  Dan  zijn  element,  microphoon  en  telefoon  steeds  zonder 
meer  tot  een  keten  vereenigd  (inductietoestellen  worden  alleen 
opgenomen,  wanneer  men  lange  geleidingen,  met  veel  weerstand  wil 
bedienen).  In  plaats  van  tegen  het  ooi'  komt  nu  de  telefoon  geluid- 
dicht voor  de  toevoerbuis,  welke  het  geluid  naar  het  schuin  in  de 
stroombaan  geplaatst  spiegeltje  brengt.  Zoodra  klinkt  niet  de  telefoon 
ot  het  spiegeltje  slaat  uit  en  een  opvallende  lichtstraal  teekent  zich 
op  de  op  korter  of  grooter  afstand  geplaatste  schaal.  De  uitslag  geeft 
de  torsie  van  den  draad,  dus  de  kracht,  die  bij  het  aanhouden 
van  den  toon  door  de  energie  van  het  geluid  overwonnen  is  geworden. 
De  graphieken  geven  de  uitslagen  aan,  die  een  reeks  tamelijk 
gelijkmatige,  gedekte  orgelpijpjes,  halven  toon  voor  halven  toon,  door 
tusschenkomst  van  den  door  2 volt  gevoeden  microphoon  en  van  den 
telefoon  teweegbrengen.  Gelijk  men  bespeurt,  zijn  de  graphieken 
niet  geheel  gelijkmatig.  De  discant  der  spraakzone  is  beter  bediend 
dan  het  basgedeelte. 

Het  geluid,  dat  de  leletoon  naar  het  spiegeltje  overbrengt,  is  sterker 
dan  dat,  wat  de  microphoon  opvangt.  De  keten  versterkt  dus.  Ten 
koste  van  de  door  den  accumulator  afgestane  energie  wordt  de 
beschikbare  acustische  energie  vergroot.  Door  zorgvuldige  proefneming 
laat  zich  de  versterking  rechtstreeks  bepalen,  doch  snel  en  in  grove 
trekken  kan  hetzelfde  uiterst  eenvoudig  geschieden,  indien  men  een 


6 


a,  a,s,  b,  cx  c,sx  d,  d,sL  cx  fx  ft  gt  g,sx  at  a,sx  #,  c,  c,s ; da  d,sx  ?, 

Fig.  1.  Betrekkelijke  geluidssterkte 
van  een  micro-telefoontrestel  uit 
de  techniek  toon  voor  toon  na- 
gegaan (max.  uitslag  = 100  ge- 
steld). Horizontaal  naast  elkaar 
geplaatst  zijn  de  opeenvolgende 
tonen  van  oq  tot  es. 

Zulk  een  toestel  kan  zelfs  voor  de  tluisterspraak  afleesbare  uitslagen 
geven,  hoeveel  te  meer  voor  op  gewone  wijze  gesproken  woorden. 

In  een  groote  proefïeeks  met  Dr.  Reuter  uitgevoerd  heb  ik  steeds 
16  eenlettergrepige  woorden  gebruikt,  van  de  soort,  die  isozonaal  en 
aequi-intens  worden  geheeten,  omdat  de  spraakgeluiden,  waaruit  zij 
zijn  samengesteld,  aan  bepaalde  eischen  voldoen.  Deze  woorden  kan 
nu  tweemaal  zeggen,  éénmaal  met  en  éénmaal  zonder  micro- 
telefoon in  resonance-vrije  opstelling.  Men  kan  dan  nagaan  hoeveel 
maal  grooter  de  uitslagen  in  het  eerste  dan  in  het  tweede  geval 
zijn.  Middelerwijl  strekt  het  er  nevens  geplaatste,  met  opvangtrechter 
toegeruste  meettoestel  ter  controleering  van  de  intensiteit,  waarmee 
in  de  beide  gevallen  gesproken  is.  Het  blijkt,  dat  de  woorden  met 
micro-telefoon  gemiddeld  20  a 30  maal  grootere  uitslagen  geven 
dan  zonder  inschakeling  van  de  electrische  keten,  die  de  acustische 
energie  doet  aangroeien. 

De  hier  geconstateerde  versterking  geldt  voor  de  beide  toestellen 
der  techniek.  Merkwaardigerwijs  zijn  die  alle  wat  toonelectie  betreft 
zoo  gebouwd,  dat  in  de  spraakzone  de  discant  meer  versterkt  is 
dan  de  bas.  Het  scheen  wensehelijk  in  dit  opzicht  naar  grooter 
verscheidenheid  te  streven.  Ik  heb  daarom  uit  de  mij  ten  dienste 
staande  microphonen  en  telefonen  combinaties  gemaakt,  die  in  toon- 
electie verscheidenheid  van  uitkomsten  geven.  De  graphieken  geven 
van  het  bereikte  rekenschap. 

Het  is  mij  gebleken,  dat  voor  deze  electie  de  telefoon  van  grooter 
beteekenis  is  dan  de  microfoon.  Drootte  en  dikte  der  membraan 
bepalen  de  voorkeur,  die  de  telefoon  bezit,  hetgeen  ook  natuurlijk 
is,  want  de  membraan  trilt  ,,en  masse”,  met  de  grootste  excursie  in 


tweeden  spiegelmeettoestel 
in  gereedheid  brengt. 

Dit  tweede  toestel  is  met 
een  opvangtrechter  van  een 
dieteerphonograaf  gewa- 
pend. Het  is  zoo  gevoelig, 
dat  niettegenstaande  een 
mieamembraan,  zooals  ook 
de  phonograaf  die  bezit,  is 
ingeschakeld,  bij  plaatsing 
van  de  schaal  op' slee  hts  7a 
meter,  1 deelstreep  uitslag 
beantwoordt  aan  1 millierg 
acustische  energie  per  sec. 


/ 


liet  midden.  De  techniek  geeft  haar  een  zekere  mate  van  demping, 
waarvan  de  volkomenheid  zeer  verschillend  uitvalt  (luchtdemping, 
inductiedemping).  In  een  eenvoudige  keten  geschakeld  met  dezen  telefoon 
bevindt  zich  dan  verder  de  microphoon  van  zeer  wisselende  korrel- 
grootte  en  korrelaantal.  Ik  heb  steeds  kool  membranen  in  de  micro- 


Groote  telefoonplaat. 


c- 


Middelgroote  telefoonplaat 
van  0.11  inM.  dikte. 


Telefoonplaat  van 
0.16  mM.  dikte. 


Telefoonplaat  van 
0 24  mM.  dikte. 


Viei’  eigene  microfoon-telefoon-combinaties  van  uiteenloopende  toonelectie 
(max.  uitslag  voor  elk  toestel  = 100  gesteld). 


8 


phonen  gelegd,  die  met  de  a priori  gekozen  telefoon  membraan 
stemden  en  verder  met  behulp  van  de  korrelgrootte  de  demping 
geregeld.  Men  heeft  dit  alles  in  de  hand  en  dus  is  het  niet  moeilijk 
voor  een  breede  zone  samenstemmen  te  verkrijgen,  wat  noodzakelijk 
is,  zal  de  keten  behoorlijke  versterking  en  verstaanbaarheid  waarborgen. 

De  graphieken  demonstreeren  hoe  in  deze  richting  reeds  met  de 
tegenwoordige  hulpmiddelen  veel  te  bereiken  is.  Wanneer  de  techniek 
er  toe  te  brengen  ware  zich  volgens  de  hier  voorgedragen  beginselen 
te  ontwikkelen,  dan  twijfel  ik  niet  of  de  huistelefonie,  de  telefonie 
binnenskamers,  die  in  kerken  en  in  vergaderzalen  zal  zich  aan  een 
nog  veel  grooter  aantal  pathologische  gehoororganen  kunnen  aanpassen 
dan  tot  dusverre  mogelijk  bleek.  Immers  tot  dusverre  was  alleen 
versterking  aan  de  orde  en  dit  helaas  niet  altijd  over  een  zone  van 
genoegzame  breedte.  Een  nieuw  veld  opent  zich,  wanneer  men  de 
versterkingszones  in  verschillende  gedeelten  van  het  spraakgebied  a , 
tot  c3  vallen  laat.  Ieder  gehoororgaan  zal  dan  kunnen  kiezen,  aan- 
vullend wat  het  mist. 

Scheikunde.  — De  Heer  Schreimemakers  biedt  eene  ïnededeeling 
aan  over:  „ Evenwichten  in  tertiaire  stelsels”.  VIII. 

Beschouwen  wij  thans  het  geval  dat  eene  vloeistof  L met  de 
vaste  verbindingen  F en  F'  verzadigd  en  tegelijk  met  een  damp 
G in  evenwicht  is.  Daar  het  stelsel  F -f-  F’  -f-  L -f-  G de  deelcom- 
ponenten in  vier  phasen  bevat,  zoo  is  het  monovariant;  men  kan 
dus  de  dampspanning  van  het  stelsel  en  de  samenstelling  van  L en 
G als  functies  van  de  temperatuur  beschouwen. 

Bij  7-veraudering  doorloopt  de  vloeistof  dus  in  een  concentratie- 
diagram  eene  kurve;  hetzelfde  geldt  voor  den  bij  behoorenden  damp. 
Wij  zullen  deze  kurven  de  verzadigings-  en  dampverzadigingskurve 
van  F onder  eigen  dampdruk  noemen,  of  ook  de  vloeistof- 

en  de  dampkurve  van  het  vierphasenevenwicht  F -f-  F'  -j-  L -f-  G. 
De  betrekking  tusschen  druk  en  temperatuur  zal  in  een  F,  7-dia- 
grum  eveneens  door  eene  kurve  voorgesteld  worden. 

In  tig.  4 is  deze  P,  7-kurve  door  LSD  R voorgesteld;  in  fig.  1, 
2 en  3 is  a c de  vloeistof-  en  ax  ct  de  dampkurve  van  het  stelsel 
F -\-  F'  -j-  L -J-  G.  Punt  a van  kurve  ac  stelt  dus  eene  vloeistof 
voor,  die  bij  een  bepaalde  P en  T met  F -\- F'  verzadigd  is ; punt 
a'  geeft  den  bij  behoorenden  damp  aan. 

Stellen  wij  de  samenstelling,  de  entropie,  het  volume  en  de  £ 
van  F voor  door:  «,  1 — a — 4;  y,  o en  £ 

die  van  F'  door  : 3',  1 — y'  v'  en 

die  der  vloeistof  door : x,  y,  1 — x — y,  H,  V en  Z. 


9 


die  van  den  damp  door:  ,i\,  yx,  1 — -xx- 
wichts  voor  waarden  zijn  dan  : 


-Ui. 


Hx,  Vt  en  Zx.  De  even- 


, dz 

dZ 

/-{v-aG~ 

dZ 

/f  — (x  — a)—~  — 
dx 

■(y-0')— =S' 
dy 

dZ. 

dZ. 

A.  — ix.—ft) 

dxx 

II 

dZ  dZx 

dZ  dZx 

dx  dxx 

dy  dy , 

(1) 


mi  11 1 


n v -j-  n v'  -)-  m V -f-  m1  Vx 


Wij  hebben  dus  vijf  betrekkingen  tusscben  de  zes  veranderlijken 
x,  y,  xx,  yx,  P en  T,  zoodat  wij,  zooals  boven  reeds  gezegd,  de 
dampspaiining  van  het  stelsel  en  de  samenstelling  van  L en  G als 
functies  van  de  temperatuur  kunnen  beschouwen.  Differentieert  men 
de  vergelijkingen  (1)  en  elimineert  men  clx\  en  clyx  dan  krijgt  men  : 
[(■«--«)  r + (y  - p)  s]  dx  + [(«  — «)  s 4-  (y— p)  t ] dy  = AdP—BdT  (2) 
I '(«—«')  r + ( y -p')  s\  dx  + [(«-«')  s + (y—P')  1 ] dy  = A'dP-B'dT  (3) 
f(-4  -•«)  r -f-  (y1—y)  «1  dx  + [(«,  — x)  s 4-  (y1—y)  t]  dy  z=  CdP—DdT  (4) 
A,  B,  C en  D hebben  hierin  de  in  mededeeling  II  aangegeven 
waarden;  A'  en  B'  vindt  men  uit  A en  B door  in  deze  laatste 
ft,  p,  v en  y door  p'  v'  en  y'  te  vervangen.  Elimineert  men  dx  en 
dy  uit  (2),  (3)  en  (4)  dan  krijgt  men  : 

dP  n y 4“  n'  y'  -\-  m II  -j- 
dT  — 

Hierin  is  : 

n =:  [p'  (x-xx)  4-  d (iy  —y)  4-  xx  y—x  yx 
n — [P  (xx—x)  4-  a (y—yx)  4 x yx—xx  y)  7. 
m = \xx  (p'-p)  + yx  («_«')  -f  «'  p—a  P' ] 7. 

= l> (P-P')  + y (ft -o)  4-  « p'~a'  p\ 
waarin  ).  een  willekeurige  factor.  De  beteekenis  hiervan  is  de  vol- 
gende. In  elk  vierphasene  ven  wicht  F + F'  -f  L -f  G kan  steeds 
een  reactie  plaats  grijpen,  die  wij  door: 

n hoev.  F -f-  n'  hoev.  F'  -f  m hoev.  L -j-  ny  hoev.  G = 0 . . . (7) 

voorstellen.  Het  is  duidelijk  dat  de  vier  reactieeoëfficienten  in  (7) 
niet  hetzelfde  teeken  kunnen  hebben.  Met  behulp  van  de  bekende 
samenstellingen  der  vier  phasen  vindt  men  uit  (7)  dat  n,  n’,  m en  mx 
de  in  (6)  aangegeven  waarden  hebben.  De  teller  van  (5)  stelt  dus 
de  entropie-,  de  noemer  de  volumeverandering  voor,  die  bij  reactie 
(7)  optreedt).  Noemt  men  de  warmte,  die  voor  deze  reactie  toe-  of 
atgevoerd  moet  worden  A I V en  de  optredende  volumeverandering 


7. 


(5) 


(6) 


10 


A V , dan  gaat  (5)  in  de  bekende  betrekking: 

rdP_/\W 
1 dl'  L V 


• (8) 


over,  die  wij  natuurlijk  ook  op  andere  wijze  hadden  kunnen  afleiden. 


Alvorens  deze  formule  toe  te  passen  zullen  wij  eerst  de  vloeistof- 
en  dampkurve  en  de  reacties,  die  in  het  stelsel  F -j-  F'  -f-  L -f-  G 
kunnen  optreden,  nader  onderzoeken. 

Beschouwen  wij  eerst  het  snijpunt  S van  de  vloeistofkurve  a c 
(fig.  1,  2 en  3)  met  de  lijn  FF'  ; de  bij  deze  vloeistof  S behoorende 
damp  is  door  Sx  aangegeven.  Daar  van  dit  vierphaseneven wicht 
F -j-  F'  vloeistof  S -j-  damp  Sx  de  drie  punten  F,  F ’ en  S op 
eene  rechte  lijn  liggen,  zoo  treedt  hierin  eene  reactie  op,  waaraan 
de  damp  niet  deelneemt.  Naar  gelang  de  ligging  der  drie  punten 
F,  F'  en  ten  opzichte  van  elkaar  is  deze  reactie  F - f-  F'  7^  L of 

F' pl  F F-  L of  FplF'  -F  L 

Liggen  de  drie  punten  zooals  in  fig.  '1  of  2 dan  is  de  reactie 

F F'  7^  L : de  vloeistof  F ontstaat  dan  door  samensmelting  der 
verbindingen  F en  F',  zoodat  het  punt  S een  punt  der  smeltlijn 
van  het  komplex  F -f-  F'  is.  Daar  deze  vloeistof  echter  ook  nog 
met  een  damp  Sx  in  evenwicht  kan  zijn,  zoo  is  het  punt  S het 
minimum-smeltpunt  van  het  komplex  F ~F  F'. 

Liggen  de  drie  punten  zooals  in  fig.  3 dan  treedt  de  reactie 

F'  pl  F F~  L op;  het  punt-  S is  dan  het  incongruente  minimum- 
smeltpunt  van  het  komplex  F F~  F' . 

In  het  snijpunt  Dx  van  de  damplijn  ax  cx  met  de  lijn  FF'  heeft 

de  bijbehoorende  vloeistof  de  samenstelling  D.  Daar  van  dit  vier- 

phasenevenwicht  F -)-  F'  -f-  vloeistof  D -)-  damp  Dx  de  drie  pliasen 
F, F'  en  Dx  op  eene  rechte  lijn  liggen,  zoo  treedt  hierin  eene  reactie  op, 
waaraan  de  vloeistof  niet  deelneemt.  Naar  gelang  van  de  ligging  der 
drie  punten  F,  F'  en  I)x  ten  opzichte  van  elkaar  is  deze  reactie  : 
FF  F'  G (fig.  :1)  of  F'  -7  F -F  G (fig.  2)  of  F pl  F -f  G (fig.  3). 

Het  punt  Dx  is  dus  een  punt  der  congruente  of  incongruente 
sublimatiekurve  van  het  komplex  F F~  F' • Daar  deze  damp  Dx 
echter  ook  nog  met  eene  vloeistof  D in  evenwicht  kan  zijn,  zoo  is 
het  punt  Dx  het  maximum  sublimatiepunt  van  het  komplex  F -j-  F'. 

Wij  vinden  dus  : het  snijpunt  S van  de  lijn  FF'  met  de  vloeistof- 
kurve van  het  vierphasenevenwicht  F -j-  F'  -f-  L -j-  G stelt  het 
minimumsmeltpunt  (congruent  of  incongruent),  het  snijpunt  Dx  dezer 
lijn  met  de  dampkurve  van  dit  vierphasenevenwicht  stelt  het  maxi- 
mum-sublimatiepunt  (congruent  of  incongruent)  van  het  komplex 
F F- F'  voor. 


1 1 

Onderzoeken  wij  thans  welke  reactie  in  het  vierphasenevenwicht 
F+F+L+  G optreden  kan,  als  de  vloeistof  door  een  punt  in 
de  nabijheid  van  S voorgesteld  wordt.  Wij  zullen  die  zijde  der  lijn 
FF',  waar  zich  de  met  de  vloeistof  S geconjugeerde  damp  S1  bevindt, 
de  dampzijde,  de  andere  zijde  van  FF'  de  vloeistofzijde  noemen. 
Wij  onderscheiden  drie  gevallen. 

1°.  In  het  punt  S treedt  de  reactie  F -+-  F'  ^ L op,  Wij  denken 
ons  in  fig.  1 of  2 op  liet  aan  de  dampzijde  van  FF'  liggende  stuk 
der  vloeistofkurve  in  de  nabijheid  van  liet  punt  S eene  vloeistof  L; 
de  bijbehoorende  damp  G zal  dan  door  een  in  de  nabijheid  van 
Sx  liggend  punt  der  dampkurve  voorgesteld  worden.  Daar  het 
punt  L nu  binnen  den  driehoek  FF' G ligt,  zoo  zal  de  reactie 
F -f-  F'  -(-  G L optreden.  Neemt  men  eene  vloeistof  L in  de 
nabijheid  van  S aan  de  vloeistofzijde  van  FF'  gelegen,  dan  snijden 
de  lijnen  FF'  en  LG  elkaar  in  een  punt  tusschen  F en  F'  en 
eveneens  tusschen  L en  G gelegen,  zoodat  de  reactie  : F- f-  F'  G 

optreedt. 

Het  is  duidelijk  dat  dit  doorgaat  onafhankelijk  van  de  ligging 
van  het  punt  Dl. 

2°.  In  het  punt  S treedt  de  reactie  F'  ^ F F L op.  Neemt  men 
in  tig.  3 eene  vloeistof  L in  de  nabijheid  van  S en  aan  de  damp- 
zijde der  lijn  FF'  en  een  damp  G in  de  nabijheid  van  ,Sj  dan 
snijden  de  lijnen  FL  en  F' G elkaar,  zoodat  de  reactie:  F'  -f-  G^F- f L 
optreedt.  Neemt  men  eene  vloeistof  L in  de  nabijheid  van  S aan 
de  vloeistofzijde  der  lijn  FF'  dan  ligt  F'  binnen  den  driehoek  FLG 
en  treedt  dus  de  reactie  F'^tF- f L -\-  G op. 

3°.  In  liet  punt  S treedt  de  reactie  F^tF'  -f  L op.  Men  behoeft 
in  de  vorige  reacties  alleen  F en  F'  te  verwisselen. 

Wij  kunnen  de  vloeistot  van  het  vierphasenevenwicht  F-\-F'  -\-  L-\-G 
de  vloeistot k ui  ve  van  ci  uit  naar  c doen  doorloopen  ; de  damp  door- 
loopt dan  de  dampkurve  van  ax  uit  naar  cy  Wij  zullen  deze  rich- 
ting, waarbij  het  evenwicht  eerst  in  het  minimumsmeltpunt  en  daarna 
in  het  maximumsublimatiepunt  van  het  komplex  F -\- F'  komt,  de 
positieve  richting  noemen. 

Wij  laten  nu  het  evenwicht  zich  over  een  kleinen  afstand  van  de 
eene  zijde  van  het  minimumsmeltpunt  naar  de  andere  bewegen.  Aan 
de  eene  zijde  grijpt  dan,  zooals  wij  boven  gezien  hebben,  eene  andere 
vierphasenreactie  plaats  dan  aan  de  andere  zijde;  in  het  minimum- 
smeltpunt zelf  gaan  beide  reacties  in  elkaar  over  en  neemt  de  damp 
niet  aan  de  reactie  deel.  Wij  krijgen  bij  deze  beweging  dus  eene 
op  elkaar  volging  van  drie  reactietypen,  welke  wij  een  reactiereeks 
zullen  noemen. 


12 


Wij  1 uinnen  de  vorige  uitkomsten  nu  op  de  volgende  wijze  samen- 
vatten : beweegt  een  vieiphasenkomplex  F -f-  F' ' L -)-  G zich  in 

positieve  richting  door  het  minimumsmeltpunt  van  het  komplex 
F - (-  F'  dan  treedt  de  reactiereeks : 

F + F'  + G^tL  FF  F'  L F- f F'  ^ L + G die  wij  A 

of  F'  -f  G Al  F + L F’  ^ F + L F'  ^ F -f  L -f  G die  wij  B 

of  FF  G^F'  F L F F'  F L F^IF'  -J-  L -j-  G die  wij  C 

zullen  noemen,  op.  Het  is  duidelijk  dat  dit  alleen  geldt  zoolang  het 
vierphasenevenwicht  zich  in  de  nabijheid  van  het  minimumsmeltpunt 
bevindt. 

Onderzoekt  men  welke  reacties  in  het  vierphasenevenwicht  FF^'F 
L F & optreden  kunnen,  als  de  damp  door  een  punt  in  de  nabijheid 
van  Dl  voorgesteld  wordt,  dan  vindt  men  op  analoge  wijze  als  boven  : 
beweegt  een  vierphasenevenwicht  F -|-  F'  -(-  L G zich  in  positieve 
richting  door  het  maximumsublimatiepunt  van  het  komplex  F -f-  F' 
dan  treedt  de  reactiereeks : 

F F F' F G F + F'  Al  G F + F'  + L ^ G die  wij  Ax 

of  F ^ F F L F G F ^F  F G F'  + L ^ FF  G die  wij  Bx 

of  F^A  F F L F G F^AF  F G FF  L F + G die  wij  C\ 


zullen  noemen,  op.  Men  ziet  dat  de  laatste  reactie  van  reeks  A,  B en  C 
met  de  eerste  reactie  van  reeks  Ax,  Bx  en  C\  overeenstemt. 

Bovenstaande  reactiereeksen  gelden,  zooals  boven  reeds  gezegd, 
alleen  zoolang  het  vierphasenevenwiclit  zich  in  de  nabijheid  van  het 
minimumsmeltpunt  of  het  maximumsublimatiepunt  bevindt;  op  groo- 
teren  afstand  kunnen,  behalve  de  bovengenoemde  reacties  ook  nog 
andere  optreden.  Wij  zullen  dit  met  een  enkel  voorbeeld  toelichten 
en  nemen  daartoe  tig.  J . Bevindt  het  stelsel  zich  in  het  maximum- 
sublimatiepunt,  dus  de  vloeistof  in  D en  de  damp  in  Dx  dan  treedt 
de  reactie  F-\-F,m^iG  op.  Beweegt  het  stelsel  zich  nu  in  positieve 
richting,  dus  de  vloeistof  van  D uit  naar  c en  de  damp  van  Dx  uit 
naar  c,  dan  komt  G binnen  den  driehoek  FF' F,  zoodat  de  reactie 
F -f-  F'  -f-  L ^ G optreedt.  (Men  zie  ook  reactiereeks  Axj.  Beweegt 
het  stelsel  zich  nu  verder  in  positieve  richting,  dan  kan  het  punt 
G buiten  den  driehoek  FF' F komen;  dit  is  b.v.  het  geval  voor  het 
stelsel  F + F'  + F + GCy  . 

De  reactie  F -\~  F'  -j-  F G gaat  dan  over  in  de  reactie  F'  -j-  L 
^7  F -f-  G ; als  overgang  (reedt  dan  de  driephasenreactie  : F' -j-  F~^G 
op.  Dit  is  het  geval  op  het  oogenblik  dat  de  conjugatielijn  vloeistof- 
damp  door  het  punt  F'  gaat. 

Beweegt  het  vierphaseneven wicht  zich  nog  verder  in  positieve 
richting  dan  kan  het  punt  L binnen  den  driehoek  FF' G komen; 
er  treedt  dan  de  reactie  F 7^  F -f-  F'  - 1-  G op.  Als  overgang  treedt 
dan,  op  het  oogenblik  dat  de  conjugatielijn  vloeistof-damp  door  het 
punt  F gaat,  de  driephasenreactie:  L ~F  F -)-  G op. 

Bij  beweging  van  het  vierphasenevenwicht  in  positieve  richting 
krijgen  wij  dus  eerst  de  reactiereeksen  A en  Ax  gevolgd  door  de 
reacties : 1 1 ' -j-  Ij  ( > G ,■  7* ' -j-  F F -j-  G ; F F — )-  G en  Ij  F -|- 
F'  -j-  G.  Deze  laatste  reactie  is  dezelfde  als  de  eerste  reactie  van 
reeks  A. 

Uit  het  vorige  vólgt  dat  er  in  het  sielsel  F - j-  F'  -f-  F G in  hel 
algemeen  vele  reacties  mogelijk  zijn  ; in  de  nabijheid  van  het  minimum- 
smeltpunt treedt  echter  steeds  een  der  reactiereeksen  A,  B of  C en 
in  de  nabijheid  van  het  ma'  imumsublimatiepunt  een  der  reeksen 
Ax,  Bx  of  Cx  op. 

Beschouwen  wij  thans  de  vier  op  eene  rechte  lijn  liggende  punten 
F,  F' , S en  Dx.  In  tig.  1 liggen  deze  in  de  volgorde  FSF)XF'  of  in 
de  omgekeerde  volgorde  F' DXSF ; in  tig.  2 is  de  volgorde  FSF'D , 
of  F)XF'SF;  in  lig.  3 is  zij  Dx FF' S of  SF'FDX. 

In  het  geheei  kan  men  24  gevallen  onderscheiden;  daar  echter 
met  elke  opvolging  van  rechts  naar  links  eene  opvolging  van  links 
naar  rechts  overeenstemt,  zoo  zijn  er  sléchts  twaalf  typen.  Vervangt 


te 


men  het  punt  S der  vloeistofkurve  door  L en  het  pnnt  Dx  der 
dampkurve  door  G,  dan  vindt  men  : 


FF'  LG,  FF'  GLy  F'FLG, 
FGLF' , FLF'G,  FGF'L, 
LFF'  G en  LF'FG. 


F'FGL,  FLGF', 
F'LFG,  F'GFL, 


Wij  laten  nu  liet  vierphasenevenwichf  zich  in  positieve  richting 
bewegen,  van  uit  een  punt  even  voor  het  minimumsmeltpunt  tot  in 
een  punt  even  achter  het  maximumsublimatiepunt.  Bij  deze  beweging 
behoort  eene  bepaalde  reactiereeks,  die  echter  afhankelijk  is  van  de 
ligging  der  punten  F,  F' , S en  D,  ten  opzichte  van  elkaar,  zoodat 
bij  ieder  type  eene  bepaalde  reactiereeks  behoort.  Elk  dezer  reeksen 
begint  natuurlijk  met  een  der  reeksen  A,  B of  C en  eindigt  met 
een  der  reeksen  A„  Bx  of  Cj. 

Uit  eene  beschouwing  der  verschillende  gevallen  kunnen  wij  de 
volgende  tabel  atleiden,  waarin  de  verschillende  typen  en  hunne 
bijbehoorende  reactiereeksen  vereenigd  zijn. 


Type: 

Reactiereeks : 

1)  FLGF' 

A;  A, 

2)  FGLF' 

A;  A1 

3)  FF' LG 

B;  Bx 

4)  FF'GL 

B-,  Bx 

5)  F'FLG 

QCX 

6)  F'FGL 

. o,  Cx 

7)  FLF'G 

A;  F' L -j-  G',  Bx 

8)  F'LFG 

A;  F^L  + G;  6, 

9)  FG'FL 

B-  F'  ^ L -f  G-,  Ax 

10)  F'GFL 

c-,  f^ll  + g -,  a1 

11)  LF'FG  B;  F'L + G-, 

F+F'-^lL-G  G v - 

12)  LFF' G C',  F^iL-G  G-,  F+F'^L+G-, 


Ft-L+  G;  C, 

F'  ^ L + G-,  B , 


Daar  de  laatste  reactie  van  A dezelfde  is  als  de  eerste  van  Alt 
*,00  bestaat  de  reactiereeks  AA,  uit  vijf  reacties,  waarvan  twee  drie- 
phasig  zijn.  Hetzelfde  geldt  voor  de  reeksen  BB,  en  CC,.  In  de 
onder  7 — '10  genoemde  gevallen  bestaat  elke  reeks  uit  zeven  reacties, 
waarvan  drie  driephas’g  zijn  ; in  de  onder  10 — 12  genoemde  geval- 
len bestaat  elke  reeks  uit  negen  reacties,  waarvan  vier  driephasig  zijn. 

Uit  bovenstaande  tabel  ziet  men  ook  dat,  als  het  vloeistofpunt  L 
en  het  damppunt  G direct  op  elkaar  volgen  (type  1 — 6),  de  reactie- 
reeks uit  5,  als  de  punten  L en  G door  eene  vaste  phase  van 
elkaar  gescheiden  zijn  (type  7 — 10),  de  reaktiereeks  uit  7 en  als  L 
en  G door  beide  vaste  phasen  van  elkaar  gescheiden  zijn,  (type 
11 — 12)  de  reactiereeks  uit  9 reacties  bestaat. 


De  bij  een  bepaald  type  belioorende  reactiereeks  kan  men  gemak- 
kelijk afleiden  uit  een  diagram,  waarin  de  punten  F,  F',  S en  Dx 
volgens  dat  aangenomen  type  liggen.  In  tig.  1 liggen  zij  volgens 
type  1 of  FLGF',  in  tig.  2 volgens  type  7 of  FLF'G,  in  tig.  3 
volgens  type  11  of  GFF'L.  Wij  laten  nu  in  deze  figuren  het  vier- 
phasenevenwicht  F -j-  F'  -|-  L -)-  G zich  in  positieve  richting  bewe- 
gen van  uit  een  punt,  even  voor  het  minimumsmeltpunt  tot  in  een 
punt,  even  achter  het  maximum-sublimatiepunt.  De  vloeistof  door- 
loopt dan  kurve  ac  van  uit  een  punt,  dicht  bij  S en  tusschen  S 
en.  a gelegen,  tot  in  een  punt  dicht  bij  lJ  en  tusschen  Jü  en  c 
gelegen.  De  damp  doorloopt  dan  kurve  a1cl  van  uit  een  punt,  dicht 
bij  S1  en  tusschen  >Sj  en  a1  gelegen,  tot  in  een  punt,  dicht  bij  Zl, 
en  tusschen  Dl  en  cl  gelegen. 

Beschouwt  tnoi  nu  de  ligging  der  vier  punten  F,  F',  L en  G 
ten  opzichte  van  elkaar  en  de  veranderingen,  die  ten  gevolge  der 
beweging  van  het  stelsel  in  deze  ligging  optreden,  dan  ziet  men  dat 
in  tig.  1 de  reactiereeks  1 of  AAX,  in  tig.  2 de  reactiereeks  7 en 
in  tig.  3 de  reactiereeks  11  optreedt. 

De  driephasenreacties  F^l  L- j-  G of  F'  ^ L G,  die  men  in 
de  reeksen  7 — 12  vindt,  kunnen  slechts  onder  bijzondere  omstandig- 
heden optreden  ; wij  zullen  later  zien  dat  in  dit  geval  de  vierpha- 
senkurve  van  het  komplex  F -)-  F'  aan  de  driephasenkurve  der 
^verbinding  F of  F'  raakt. 

Wij  zidlen  thans  de  F,  7-kurve  van  het  vierphasenevenwicht 
F -j-  F'  -f-  L -)-  G nader  beschouwen  en  nemen  daartoe  de  betrekking 
. , dP  A W 
df  = AF 

Zooals  wij  vroeger  reeds  hebben  gezien  raakt  deze  kurve  in  het 
minimumsmeltpunt  S aan  de  smeltkurve  Sd"  en  in  het  maximum- 
sublimatiepunt  D aan  de  sublimatiekurve  n'D  van  het  komplex 
F -F  F'.  Deze  korven  zijn  in  tig.  4 door  de  zelfde  letters  aangegeven. 

Bevindt  het  stelsel  F F'  -(-  L -j-  G zich  in  het  minimum-smelt- 
punt  *S  dan  treedt  de  reactie  : 

F+  F'  A-  L of  F'  F -F  L of  F^t  F’  F L 
op.  (Reeks  A,  B of  C).  Wij  nemen  deze  en  de  volgende  reacties 
steeds  in  de  richting  van  links  naar  rechts.  Daar  wij  steeds  aan- 
nemen dat  bij  deze  reacties  voor  de  vorming  van  vloeistof  uit  vaste 
stof  warmte  toegevoerd  moet  worden,  zoo  is  A W voor  elk  dezer 
reacties  positief. 

Bij  de  smelting  of  omzetting  kan  het  volume  echter  zoowel  toe- 
als  afnemen  ; AT  kan  dus  zoowel  positief  als  negatief  zijn.  Wij 


Ki 


zullen  hier  AF  positief  nemen,  zoodat  in  overeenstemming  met fig.  4 
dP 

— in  het  punt  S,  zoowel  voor  de  vierphasenkurve  als  voor  de 
dT 

smeltlijn  Sdn  positief  is. 


Wij  beschouwen  nu  het  evenwicht  F -j-  F'  -)-  L -f-  G in  een  punt 
X (in  de  figuur  niet  geteekend)  op  tak  L S in  de  onmiddellijke 
nabijheid  van  liet  punt  S.  Het  evenwicht  heeft  zich  dus  in  negatieve 
richting  verplaatst.  Uit  de  reactiereeksen  A,  B en  C volgt  dat  nu 
de  reactie 

F + F'  + G ^ L of  F'  + G F -f  L of  F + G ^ F'  + L 
optreedt.  Deze  verschillen  van  de  vorige  driephasenreacties  alleen 
daardoor,  dat  in  het  eerste  lid  alleen  de  dampphase  er  bij  gekomen 
is.  Zoolang  nu  het  punt  X zeer  dicht  bij  S ligt,  zal  nog  slechts  eene 
kleine  hoeveelheid  damp  aan  de  reactie  deelnemen;  A W en  AF 
zijn  dus  beide  nog  positief. 

Verwijdert  X zich  echter  verder  in  negatieve  richting  van  5 dan 
wordt  de  hoeveelheid  damp,  die  aan  de  reactie  deelneemt,  grooter. 
Nu  heeft  bij  dezelfde  P en  T een  stof  in  gastoestand  een  veel 
grooter  volume  dan  in  vloeibaren  of  vasten  toestand  ; bij  eene 
bepaalde  ligging  van  X zal  dus  de  kleine  volumevergrooting,  die 
bij  de  vorming  der  vloeistof  optreedt,  juist  gecompenseerd  worden 
door  de  condensatie  van  den  damp,  die  aan  de  reactie  deelneemt. 
Zij  dit  het  geval  in  het  punt  N der  tig.  4.  In  dit  punt  JX  is  dus 
A F = 0,  zoodat  de  raaklijn  verticaal  staat.  Het  punt  X doorloopt 
dus  kurve  SN,  waarop  bij  stijgende  temperatuur  de  druk  toeneemt. 

Beweegt  het  punt  .Y  zich  verder  in  negatieve  richting  dan  wordt 
A V negatief  ; A W is  echter  nog  positief.  Het  punt  X doorloopt  dus 
eene  kurve  als  AM/  in  tig.  4,  waarop  de  druk  bij  dalende  tempe- 
ratuur toeneemt. 


Naarmate  het  punt  X zich  echter  verder  van  N verwijdert,  wordt 
ook  de  hoeveelheid  damp,  die  aan  de  reactie  deelneemt,  grooter. 
De  hoeveelheid  warmte,  die  bij  de  condensatie  van  dezen  damp 
ontstaat,  zal  dus  eveneens  grooter  worden.  Deze  zal  nu  in  een 
bepaald  punt  M de  warmte,  die  voor  de  vloeistofvorming  noodig 
is,  juist  compenseeren,  zoodat  AID— 0 wordt.  In  het  punt  M is  de 
raaklijn  dus  horizontaal. 

Bij  verdere  beweging  van  het  punt  X in  negatieve  richting  wordt 
A W negatief;  daar  A W en  A V nu  beide  negatief  zijn  zoo  zal  het 
punt  X eene  kurve  als  ML  in  tig.  4 doorloopen,  waarop  bij  dalende 
temperatuur  de  druk  eveneens  afneemt. 

Wij  laten  thans  liet  punt  A zich  van  S uit  tot  even  voorbij  het 
punt  D (tig.  4)  bewegen.  De  in  het  punt  S optredende  driephasenreaetie 
F + F'  ~1  L of  F'  ^ F -f  L of  F + L 
gaat  dan  in  een  der  reacties : 

F- f-  F + L ^ G of  F'  + L ^ F + G of  F + L ^ F'  + G 
over.  Deze  overgang  grijpt,  naar  gelang  van  de  ligging  der  punten 
F,F' ,L  en  G ten  opzichte  van  elkaar,  volgens  een  der  reactiereeksen 
1—12  plaats.  Daar  voor  ieder  dezer  reacties  AID  en  A V positief 
zijn,  zoo  zal  het  punt  X een  kurve  SD R doorloopen  waarop  bij 
dalende  temperatuur  de  druk  afneemt. 

Beweegt  het  punt  X zich  verder  in  positieve  richting,  dan  kunnen, 
zooals  vroeger  met  een  enkel  voorbeeld  besproken  is,  weer  andere 
reacties  optreden;  er  bestaat  dus  de  mogelijkheid  dat  de  kurve  DU 
in  haar  verderen  loop  van  richting  verandert.  Wij  komen  hierop 
later  terug.  Uit  bovenstaande  beschouwingen  volgt : bij  eene  beweging 
van  het  vierphasen-evenwicht  F -f-  F'  L -(-  G in  positieve  richting 
bereikt  het  achtereenvolgens  een  druk-  en  een  temperatuurmaximum, 
het  minimumsmelt-  en  het  maximumsublimatiepunt. 

Wij  hebben  bij  bovenstaande  beschouwingen  aangenomen  dat  bij 
de  driephasenreaetie,  die  in  het  punt  S optreedt,  het  volume  toe- 
neemt. Als  het  volume  afneemt,  dan  komt  het  punt  S op  den  tak 
MN  der  vierphasen-kurve  en  gaat  de  smeltlijn  Sd"  van  S uit  naar 
lagere  temperaturen. 

Wij  hebben  boven  gezien  dat  het  vierphasenevenwicht  F-\-F' -j- A-(- G 
door  de  punten  der  kurve  LSDR  der  tig.  4 voorgesteld  wordt.  Bij 
toe-  of  afvoer  van  warmte  of  bij  volumeverandering  ontstaat  uit 
dit  evenwicht  een  der  vier  driephaseneven wichten  : 

F+  F + L,  FM  F + G,  FM  L + G of  F -f  L + G. 

Men  kan  zich  nu  de  vraag  stellen  door  welke  punten  van  liet 
P,  7 -diagram  deze  even  wichten  voorgesteld  worden. 

2 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuark.  Dl.  XXII.  A°.  1913/14. 


18 


Nemen  wij  een  bij  de  temperatuur  Tx  en  den  druk  Px  belioorend 
punt  x der  kurve  LSDR  ; voor  een  dergelijk  punt  geldt,  zooals  wij 
vroeger  reeds  aangetoond  hebben,  dat  men: 

rechts  van  x de  zich  bij  vvarmte-toevoer  (A  TU>0) 

links warmte-afvoer  (ATF<)0) 

boven  x . . . onder  volume-afname  (A  F <j0) 

beneden  x volume-toename  (A  U)>0) 


uit  het  vierphasensysteem  F-\-L ’ \~R  vormende  driephasensy  sternen 

vindt.  Hierbij  moet  de  warn.tetoe-  of  afvoer  bij  den  constanten  druk 
P,  en  de  volumeverandering  bij  de  constante  temperatuur  Tx 
plaats  vinden. 

Om  den  bovenstaanden  regel  toe  te  passen  moet  men  natuurlijk 
de  in  het  punt  x optredende  reactie  kennen.  Nemen  wij  als  voorbeeld 
een  tot  typus  1 belioorend  vierphasenkomplex,  zoodat  de  reactie- 
reeksen  A en  A1  optreden. 

Nemen  wij  eerst  het  punt  'lx  op  den  tak  LM  (tig.  4).  Uit  reeks 
A volgt  dat  in  dit  punt  de  reactie  F + F'  + G ^ L opj-eedt ; 
verder  hebben  wij  gezien  dat  AI  en  A II  voor  deze  reactie  (in  de 
richting  van  links  naar  rechts)  in  het  punt  x negatief  zijn.  Men 
vindt  nu  ge  makke  lijk  welke  driephasenevenwichten  rechts,  links, 
boven  of  beneden  x liggen.  Daar  dit  voor  alle  punten  van  tak  Lil/ 
geldt,  zoo  vindt  men  •.  rechts  van  en  beneden  tak  LM  bestaat  het 
stelsel  F + F'  + G ; links  van  en  boven  dezen  tak  bestaan  de  drie 
andere  stelsels:  F F'  + L,  F + L -f  G en  F'  -f  L + G. 

Neemt  men  het  punt  x op  tak  MN  (tig.  4)  dan  is  de  reactie  nog 
steeds  F + F + G % L,  maar  A W is  positief  en  Al’  negatief. 
Men  vindt  nu  : links  van  en  beneden  tak  MN  bestaat  het  stelsel 
p _i_  M -)-  (},  rechts  van  en  boven  dezen  tak  bestaan  de  drie  andere 

stelsels. 

Ligt  het  punt  x op  den  tak  NS  dan  is  de  reactie  nog  steeds 
dezelfde,  maar  zijn  A II  en  A I beide  positief.  Men  vindt  daarom 
het  stelsel  F- j-  F'  + G links  van  en  boven  tak  NS,  de  drie  andere 
stelsels  rechts  van  en  beneden  dezen  tak. 


Als  het  punt  x op  den  tak  SI)  komt  dan  treedt  eene  geheel 
andere  reactie,  nl.  F -\-  F'  “A  L -j-  O op;  Al  en  A II  zijn  vooi 
deze  reactie  beide  positief.  Hieruit  volgt:  links  van  en  boven  tak 
I)S  vindt  men  de  stelsels  L -j-  F'  -f-  L en  b -j-  b -f-  G\  i echts 
van  en  beneden  dezen  tak  vindt  men  de  beide  andere  stelsels. 

Komt  het  punt  x op  den  tak  DR  dan  verandert  de  reactie  weer 
en  wordt  zij  (zie  de  laatste  reactie  van  reeks  Aj;  b + b'  -j-  L^  A ; 
AU  en  Alk  zijn  beide  positief.  Hieruit  leidt  men  af:  links  van  en 


19 


boven  tak  DR  vindt  men  het  System  F -\-  F'  4 L , rechts  van  en 
beneden  dezen  tak  de  drie  andere  stelsels. 

Wij  hebben  boven  de  ligging  der  vier  driephaeensystemen  ten 
opzichte  der  knrve  LSDR  afgeleid  in  de  veronderstelling  dat  het 
vierphasenevenwicht  tot  type  1 bekoort ; behoort  het  stelsel  tot  een 
der  andere  typen  2—12,  dan  kan  de  ligging  op  dezelfde  wijze 
gevonden  worden. 

Als  het  vierphasenevenwicht  de  knrve  LSDR  (tig.  4)  doorloopt, 
dan  treedt  in  bepaalde  punten  eene  der  volgende  driephasen reacties  op. 

a)  F + F'  Zl  L ; F'  ^ F + L ■ FzL  F'  + L 

b)  F + G'  ^ G ; F'  ^ F + G ; F^  F'  4 G 

c ) /'  L 4 bjr  ; F 4 G G ; F 4 ^ b 717  / '■/ 

d)  F " ^ L 4 G ; F'  4/4  G ■ F'  4 G ^ L. 

In  elke  der  reactiereeksen  1 — 6 vindt  men  twee,  in  elk  der 
reeksen  7 —10  drie  en  in  elk  der  reeksen  11 — 12  vier  dezer  drie- 
phaSenreacdes.  De  beide  laatste  van  groep  c en  d kunnen  alleen 
optreden,  als  het  vierphasenevenwicht  zich  verder  van  liet  punt  £ 
of  D verwijdert. 

Wij  hebben  vroeger  reeds  gevonden  : 

Als  in  het  vierphasenevenwicht  eene  reactie  van  groep  a optreedt, 
dan  bevindt  liet  zich  in  het  minimum  smelt-  of  omzettingssmeltpunt 
e-van  het  komplex  F 4 F'  ; in  een  P,  7 -diagram  raakt  dan  de  vier- 
phasenkurve  aan  de  smelt-  of  omzettingskurve  van  het  komplex 
F 4 F'  (Punt  S in  tig.  4). 

Als  in  het  vierphasenevenwicht  eene  reactie  van  groep  h optreedt, 
dan  bevindt  het  zich  in  het  maximum  sublimatie-  of  omzettings- 
sublimatiepunt  van  het  komplex  /•’  4 Fx  ; in  een  P,  7-diagram  raakt 
dan  de  vierphasenkurve  aan  de  sublimatiekurve  van  het  komplex 
F 4 F'  (Punt  D in  fig.  4). 

Verder  heeft  men: 

Als  in  het  vierphasenevenwicht  eene  reactie  van  groep  c (of  d) 
optreedt  dan  raakt  in  een  P,  J7- diagram  de  vierphasenkurve  aan  de 
driephasen-  of  grenskurve  van  F (of  F'). 

Men  kan  deze  laatste  eigenschap  gemakkelijk  op  de  volgende 
wijze  afleiden.  In  een  bij  de  temperatuur  Tx  en  den  druk  Px  belmo- 
ren d punt  x der  vierphasenkurve  trede  eene  driephasenreactie  van 
groep  c op.  Neemt  men  nu  uit  het  evenwicht  F F'  L G de 
verbinding  F'  weg,  dan  houdt  men  in  het  punt  x het  driephasen- 
e ven  wicht  F 4 L G over.  Daar  volgens  onze  veronderstelling 
tusschen  deze  drie  phasen  eene  reactie  van  groep  c optreedt,  zoo 
hebben  zij  zulke  samenstelling  dat  tusschen  hen  eene  phasen  reactie 

2 


20 


mogelijk  is.  Nu  wordt,  zooals  wij  vroeger  gezien  hebben,  een  der- 
gelijk evenwicht  F -j-  L -j-  G in  een  P,  7 -diagram  door  eene  kurve 
voorgesteld,  die  wij  de  driephasen-  of  grenskurve  van  F genoemd 
hebben.  [K F in  fig.  3 (III);  mKFM  in  fig.  4 (IV)].  Hieruit  volgt 
dat  de  grenskurve  der  verbinding  F door  het  punt  x der  vierpha- 
senkurve  gaat. 

, , dP  A W 

Daar  de  richting  van  beide  kurven  door  T —=  - -r  bepaald 

dT  AF  F 

wordt  en  A lïr  en  A V in  het  punt  x voor  beide  kurven  dezelfde 
zijn,  zoo  moeten  deze  kurven  elkaar  in  het  punt  x raken. 

Men  kan  de  vorige  beschouwingen  samenvatten  als  volgt  : als  in 
een  punt  x van  een  vierphasen kurve  eene  driephasenreactie  optreedt, 
dan  raakt  in  het  P,  7-diagram  de  vierphasenkurve  aan  eene  bij  die 
reactie  behoorende  driephasenkurve.  Bij  eene  reactie  van  groep  a 
behoort  de  smelt-,  bij  eene  van  groep  b de  sublimatiekurve  van  het 
komplex  F F F' ; bij  eene  van  c de  grenskurve  van  F en  bij  eene 
van  cl  de  grenscurve  van  F'. 

Uit  de  reactiereeksen  1 — 12  blijkt  dat  in  ieder  vierphaseneven- 
wicht  ééne  reactie  van  groep  n en  ééne  van  groep  b optreedt.  In 
overeenstemming  met  onze  vroegere  beschouwingen  volgt  hieruit, 
dat  elke  vierphasenkurve  de  smelt-  en  de  sublimatiekurve  van 
F F F'  raakt.  Treedt  in  een  vierphasensysteem  een  der  reeksen 
7 — 10  op,  dan  raakt  de  vierphasenkurve  de  grenskurve  van  F 
(reeks  8 en  10)  of  van  F'  (reeks  7 en  9);  treedt  een  der  reeksen 
11  of  12  op,  dan  raakt  zij  de  beide  grenskurven.  Deze  raakpunten 
liggen  tusschen  het  minimum  smelt-  en  het  maximum  sublimatie- 
punt  van  de  elkaar  rakende  kurven. 

Treedt  een  der  reactiereeksen  1 — 6 op,  dan  liggen  de  kurven 
K F,  K'  F'  en  S D ten  opzichte  van  elkaar  als  in  fig.  I (VII); 
treedt  reeks  7 of  9 op,  dan  raakt  K'  F' ; treedt  8 of  10  op  dan 
raakt  K F en  treedt  11  of  12  op,  dan  raakt  zoowel  K'  F'  als 
K F aan  kurve  DS 

In  het  algemeen  zal  wel  liet  in  tig.  J (VII)  geteekende  en  met 
reeks  1 — 6 overeenkomende  geval  optreden.  Ligt  echter  het  minimum 
smelt-  of  maximumsublimaliepunt  van  het  komplex  F F F'  slechts 
zeer  weinig  lager  of  iets  hooger  dan  dezelfde  punten  van  één  of 
van  beide  verbindingen  afzonderlijk,  dan  ligt  KF  of  K' F'  of  beide 
in  de  nabijheid  van  DS  en  kan  er  raking  optreden. 

Wij  denken  ons  thans  in  een  der  fig.  1,  2 of  3 de  rechte  lijnen 
nF  en  aF'  getrokken;  de  eerste  kan  beschouwd  worden  als  een 
deel  eener  rechtlijnige  oplossingsbaan  van  F,  de  tweede  als  een  deel 
van  zulke  baan  van  F'  onder  eigen  dampdruk.  Wij  hebben  vroeger 


21 


(medecleeling  IV)  reeds  gezien  dat  de  P,  7-kurven  van  deze  banen 
de  smeltlijn  der  verbinding  in  liet  rnininimumsmeltpunt  raken.  Wij 
denken  ons  nu,  evenals  in  tig.  1 (VII).  ook  in  tig.  4 de  smeltlijnen 
Fel  en  Fel'  geteekend. 

Wij  nemen  nu  op  de  vierpliasenkurve  LSDR  van  tig.  4 een  met 
punt  a der  tig.  1 — 3 overeenkomend  punt,  dat  wij  eveneens  a zullen 
noemen,  Van  dit  punt  a gaan  dan  de  twee  P,  7-kurven  der  oplossings- 
banen  van  F en  F'  uit;  de  eene  raakt  de  smeltlijn  van  F,  de 
andere  die  van  F'  in  het  minimumsmeltpunt. 

Het  is  nu  duidelijk  dat  van  ieder  willekeurig  punt  X der  kurve 
LSDR  in  tig.  4 twee  oplossingsbanen  uitgaan,  waarvan  de  eene  de 
smeltlijn  van  F en  de  andere  de  smeltlijn  van  F'  raakt;  in  fig.  1 
(VII)  zijn  slechts  de  twee  van  het  punt  S uitgaande  banen  geteekend. 

De  van  een  willekeurig  punt  A der  vierpliasenkurve  uitgaande 
banen  snijden  in  het  algemeen  deze  kurve  in  X.  Raking  treedt  op 
als  in  het  punt  A’  eene  reactie  van  groep  c of  d optreedt;  in  liet 
eerste  geval  raakt  de  oplossingsbaan  van  F,  in  het  tweede  die  van 
F'  de  vierpliasenkurve  in  het  punt  X. 

Wij  hebben  nl.  vroeger  (mededeeling  IV)  gezien  : als  in  een  punt 
X eener  oplossingsbaan  van  F tusschen  de  drie  pliasen  eene  reactie 
mogelijk  is,  dan  raakt  zij  in  het  punt  X aan  de  grenskurve  van  F. 
Hiervoor  hebben  wij  ook  afgeleid:  als  in  het  punt  X eener  vier- 
phasenkurve  eene  reactie  van  groep  c optreedt,  dan  raakt  zij  in  het 
punt  X aan  de  grenskurve  van  F.  Hieruit  volgt  nu : als  in  een 
punt  X eener  vierpliasenkurve  eene  reactie  van  groep  c optreedt, 
dan  raken  de  vierpliasenkurve,  de  grenskurve  van  F en  de  oplos- 
singsbaan van  F elkaar  in  liet  punt  X. 

Dit  volgt  ook  op  de  volgende  wijze.  De  richting  der  oplossings- 
baan van  F is  door  5 (IV),  die  der  grenskurve  door  16  (IV)  en 
die  der  vierpliasenkurve  door  8 bepaald. 

Treedt  nu  tusschen  de  pliasen  eene  reactie  van  groep  c op,  dan  is, 

y-d  _ yx—y  _ y i— -ft 

x — a x j — x x j — -a 

Uit  deze  betrekking  volgt: 

M x — a 
Ar  x j — x 

zoodat  5 (IV)  in  16  (IV)  overgaat. 

Met  behulp  van  bovengenoemde  betrekking  vindt  men  ook  ge- 
makkelijk uit  1 2)  en  (3)  de  formule  16  (IV),  waarmede  de  boven- 
genoemde eigenschap  aangetoond  is. 


( Wordt  vervolgd.) 


Scheikunde.  — De  Heer  Holleman  doet  eene  mededeeling  over: 

, , / )e  nitratie  van  tohiol  en  zijne  in  de  zijketens  gechloreerde 
derivaten .” 

(Deze  mededeeling  zal  in  het  Verslag  der  volgende  vergadering 
verschijnen). 


Natuurkunde.  — De  Heer  J.  F.  Kuenen  biedt  mede  namens  den 
Heer  S.  W.  Visser  eene  mededeeling  aan  : „Een  Viscosimeter 
voor  vluchtige  vloeistoffen” . 

Bij  het  bepalen  van  de  viscositeit  van  een  vluchtige  vloeistof  is 
liet  noodzakelijk  de  metingen  te  verrichten  met  een  gesloten  visco- 
simeter. Verder  is  het  veel  waard,  als  de  toestel  beknopt  is,  zoodat 
hij  eenvoudig  te  hanteeren  is  en  de  temperatuur  gemakkelijk  in  alle 
deelen  constant  te  houden  is,  en  als  de  vloeistof  niet  met  kwik  in 
aanraking  komt;  het  gebruik  van  kwik  is  bij  temperaturen  beneden 
het  vriespunt  van  deze  vloeistof  van  zelf  buitengesloten. 

Bij  de  constructie  van  een  apparaatje,  hetwelk  aan  deze  eischen 
zou  voldoen,  werd  uitgegaan  van  den  viscosimeter  van  Ostwald  1). 
Deze  bestaat  uit  een  Z7-vormige  glazen  buis  met  een  wijd  en  een 
capillair  been;  de  wijde  buis  is  onderaan,  de  capillair  van  boven 
van  een  bolletje  voorzien.  De  capillair  mondt  onderaan  in  een  wijdere 
buis,  die  omgebogen  in  het  onderste  bolletje  eindigt.  De  tijd  wordt 
waargenomen,  dien  de  vloeistof,  welke  het  bovenste  bolletje  vult, 
noodig  heeft  om  door  de  capillair  naar  het  onderste  bolletje  te 
vloeien.  De  proef  begint,  als  het  vloeistofoppervlak  een  vernauwing 
boven  den  bol  passeert,  en  eindigt,  als  het  de  capillair  bereikt.  Voor 
iedere  bepaling  wordt  de  vloeistof  door  de  capillair  naar  boven 
gezogen  of  van  de  andere  zijde  opgeperst. 

Allereerst  werd  nu  getracht  dezen  viscosimeter  tot  een  gesloten 
toestel  te  maken  door  de  beide  beenen  van  de  Z7-buis  van  boven 
tot  een  O met  elkaar  te  verbinden ; de  bedoeling  was  bij  het  gebruik 
de  vloeistof  telkens  in  het  bovenste  bolletje  te  verzamelen,  eenvoudig 
door  den  toestel  onderste  boven  te  keeren. 

Dit  gelukte  evemvel  niet,  omdat  in  dezen  stand  de  vloeistof  zich 
niet  vereenigen  wil,  doordat  vloeistof  blijft  staan  in  de  wijde  buis 
boven  de  capillair. 

Daarom  werd  het  onderste  verzamelreservoir  direct  aan  de  capil- 

l)  W.  Ostwald,  Hand-  uncl  Hilfsbuch  zur  Ansführnng  pliysiko-chemischer  Mes- 
singen, p.  195,  1S93. 


23 


lair  geblazen,  en  de  wijde  buis  werd  nu  hieraan  gelascht  in  de 
onmiddellijke  nabijheid  van  de  capillair.  Hierdoor  werd  tevens  ruimte 
gewonnen,  want  het  gebogen  gedeelte  van  de  wijde  buis  verviel. 

Nog  bleet'  evenwel  vloeistof  boven  de  capillair  staan,  die  een  ge- 
makkelijk  terugstroomen  belette.  Bovendien  bleek  de  doorstroomings- 
tijd  afhankelijk  te  zijn  van  de  wijze,  waarop  de  vloeistof  langs  den 
wand  van  den  bol  uit  de  capillair  neerstroomde. 

Ten  slotte  werd  toen  de  capillair  van  een  verlengstuk  voorzien 
tot  dicht  bij  den  bodem  van  den  bol  (zie  Figuur).  Bij  het  omkeeren 
steekt  nu  het  uiteinde  van  de  capillair  boven  de  vloeistof  uit  en  het 
terugstroomen  geschiedt  zonder  moeite.  Tijdens  de  bepaling  stroomt 
de  vloeistof  voortdurend  onder  het  vloeistotoppervlak  uit.  Zooals  de 

figuur  doet  zien,  wordt  bij  het  vervaardigen 
van  den  toestel  de  bol,  nadat  er  een  rond  gat 
in  is  geblazen,  over  de  capillair  zelve  heen 
geschoven  en  erop  vastgesmolten.  De  eind- 
vorm  van  het  toestel  is  uit  de  teekening  vol- 
doende duidelijk.  De  vloeistof  wordt  door  het 
spruitje  A toegevoerd;  na  de  vulling  wordt  dit 
afgesmolten.  In  omgekeerden  stand  vult  de 
vloeistof  den  bol  B en  een  gedeelte  van  de 
wijde  buis.  Wordt  de  viscosimeter  nu  weer 
rechtop  gezet;  dan  loopt  de  vloeistof  gedeel- 
telijk uit  de  wijde  buis  naar  den  bol,  waar  ze 
de  capillair  afsluit,  tegelijkertijd  begint  de 
strooming  door  de  capillair,  men  ziet  den 
meniscus  door  de  bovenste  bocht  heengaan; 
op  het  oogenblik,  waarop  de  vloeistof  een 
streep  boven  den  bol  B passeert,  wordt  een 
chronometer  in  beweging  gebracht.  Deze  streep  vervangt  de  ver- 
nauwing in  Ostwald’s  viscosimeter,  waarbij  n.1.  licht  wat  vloeistof 
blijft  hangen.  B stroomt  door  de  capillair  heen  leeg  en  het  horloge 
wordt  stop  gezet,  wanneer  de  vloeistof  in  de  capillair  duikt.  Daarna 
wordt  alles  weer  onderste  boven  gekeerd  en  heel  vlug  loopt  de  bol 
dan  leeg. 

De  viscosimeter  wordt  in  een  wijdere  buis  vastgezet,  waarin  een 
constant  temperatuurbad  wordt  onderhouden  ; deze  buis  is  zoo  opge- 
steld, dat  ze  gemakkelijk  omgedraaid  kan  worden. 

Het  geheele  apparaat  is  niet  langer  dan  15  cM.  en  kan  bij  een 
keuze  van  een  nauwere  capillair  of  een  grooteren  bol  nog  wel  iets 
korter  genomen  worden. 

Er  werden  geen  absolute  bepalingen  verricht.  De  doorstroomings- 


24 


tijden  voor  verschillende  vloeistoffen  werden  vergeleken  met  die 
van  water. 

Met  een  groot  ere  proef  buis  werden  eenige  voorloopige  bepalingen 
gedaan.  Voor  het  definitieve  toestel  werden  de  maten  zoo  gekozen, 
dat  bij  de  bepalingen  van  de  viscositeit  van  normaal  butaan  een 
doorstroomingstijd  van  minstens  3 minuten  verwacht  kon  worden. 
Bij  de  voorloopige  bepalingen  kwam  een  bezwaar  aan  het  licht : de 
kleine  bol  was  bij  het  omkeeren  ten  gevolge  van  de  groote  capil- 
lariteit  van  water  niet  gemakkelijk  te  vullen.  Vloeistoffen  als  aether 
en  alcohol  leverden  geen  moei  slijk  heden.  Het  was  te  verwachten, 
dat  in  een  veel  nauwere  buis  de  bepalingen  met  water  onmogelijk 
zouden  zijn.  De  ijking  met  water  had  hierbij  dan  ook  plaats,  voordat 
de  [/-buis  gesloten  werd,  terwijl  dus  het  apparaat  gebruikt  werd 
als  een  viscosimeter  volgens  Ostwald. 

Invloed  van  de  hoeveelheid  vloeistof. 

De  doorstroomingstijd  hangt  af  van  de  totale  hoeveelheid  vloei- 
stof, in  het  toestel  aanwezig.  Hoe  meer  vloeistof  toch,  des  te  liooger 
staat,  in  den  ondersten  bol  het  oppervlak  en  des  te  kleiner  is  de  druk, 
waaronder  de  vloeistof  doorstroomt. 

Bij  het  gebruik  van  den  viscosimeter  van  Ostwald  worden  van 
de  verschillende  vloeistoffen  even  groote  volumina  genomen  : op  die 
wijze  wordt  de  invloed  van  de  vulling  van  den  viscosimeter  geëli- 
mineerd. Wanneer  men  den  toestel  met  een  vloeistof  van  liooge 
dampdrukking  of  een  vloeibaar  gas  vult,  is  het  moeilijk  aan  de 
voorwaarde  van  gelijk  volume  nauwkeurig  te  voldoen  en  is  het  dus 
noodig  den  invloed  van  het  vloeistofvol  urne  experimenteel  na  te  gaan. 
Dit  kan  geschieden  door  voor  een  bepaalde  vloeistof,  bijvoorbeeld 
water,  den  doorstroomingstijd  bij  verschillende  vullingen  te  bepalen. 
Kent  men  nu  het  gebruikte  gewicht  van  een  andere  vloeistof  en  het 
soortelijk  gewicht,  dan  is  het  totale  volume  bekend.  Uit  de  ver- 
richte bepalingen  met  water  is  dan  af  te  leiden  de  doorstroomings- 
tijd voor  ditzelfde  volume  water.  Uit  de  verhouding  der  door- 
stroomingstijden  (t  en  tw  ),  volgt  dan  voor  de  verhouding  der  visco- 
si teilen  (17  en  rjw  ) 

?!  •'  Uw  ——  d t : dw  tw  . 

Invloed  van  de  capillariteit  op  den  doorslroomingstijd. 

Ten  gevolge  van  de  capillaire  opzuiging  is  de  druk  niet  die  van 
het  gemiddelde  hoogteverschil,  maar  kleiner.  Het  is  voldoende  van 
deze  correctie  een  schatting  te  maken. 

Voor  de  stijghoogte  h in  een  buis.  die  in  een  tweede  is  opgesteld, 
geldt  de  formule 


waarin  a de  capillaire  constante  voorstelt,  d de  dichtheid,  r den  in- 
wendigen  straal  van  de  eerste  buis,  rx  den  nitwendigen  straal  van  de 
eerste  buis,  R den  inwendigen  straal  van  de  tweede  buis.  Met  behulp 
van  deze  formule  werden  nu  voor  eenige  willekeurig  aangenomen 
standen  van  de  vloeistofoppervlakken  gedurende  de  : strooming  de  stijg- 
hoogten  berekend;  voorts  werden  geschat  de  volumina  begrepen 
tusschen  de  aangenomen  standen  en  met  behulp  daarvan  de  tijden 
verloopen  tusschen  het  passeeren  van  die  standen ; deze  tijden  werden 
in  den  geheelen  doorst  room  tijd  als  eenheid  uitgedrukt.  Vervolgens 
werd  de  stijghoogte  als  functie  van  den  tijd  grafisch  voorgesteld  en 
daaruit  de  gemiddelde  stijghoogte  bepaald.  Deze,  gedeeld  op  de 
gemiddelde  drukhoogte,  geeft  de  correctie  voor  de  capillariteit  in 
percenten. 

Voor  water  van  0°  met  o = 75.5  werd  gevonden:  gemiddelde 
stijghoogte  0.034  cM.;  de  gemiddelde  drukhoogte  is  11.6  cM.  dus 
de  correctie  0.3  %■  Voor  water  van  30°  met  o = 71.0  wordt  ze  even- 
eens 0.3  Yo- 

De  stijghoogte  van  water  in  de  capillair  was  bij  02  8.0  cM.,  die 
van  butaan  bij  dezelfde  temperatuur  2.4  cM. ; de  correctie  van  den 
stroomingstijd  wordt  dus  voor  butaan  0.09  °/0 : deze  mag  in  het 
gebruikte  temperatuurgebied  geacht  worden  constant  te  zijn. 


Criterium  van  Reynolds. 

Om  de  zekerheid  te  verkrijgen,  dat  de  snelheid  van  de  vloeistof 
beneden  de  kritische  snelheid  van  Reynolds  blijft,  werd  een  schatting 
gemaakt.  Het  volume  van  den  bovensten  bol  bedroeg  ongeveer  3.5  cM3; 
de  diameter  van  de  capillair  D is  0.038  cM.,  de  viscositeit  ?;  is 
ongeveer  0.002,  de  dichtheid  d bij  0°  is  0.60  en  de  doorstroomtijd 


300  seconden.  Met  deze  gegevens 
117,  wat  ver  beneden  de  critische 


'indt 


Ddü 


men  voor 


de  waarde 


waarde  van  Reynolds  (2000)  blijft. 


Bepalingen  niet  water.  Invloed  van  de  temperatuur. 

Het  gebruikte  water  was  dubbel  gedistilleerd.  Veel  zorg  werd  er 
aan  besteed  om  het  stofvrij  te  houden.  Het  werd  nu  en  dan  ver- 
verscht,  wat  geen  invloed  van  beteekenis  op  de  uitkomsten  had. 

De  viscosimeter  was  opgesteld  in  een  waterbad,  dat  in  circulatie 
gehouden  werd  met  behulp  van  een  wentelende  schroef  en  op  tem- 
peratuur door  middel  van  een  regelbaar  aantal  platinaspiralen,  waar 
doorheen  een  electrische  stroom  werd  gezonden.  Alles  was  met 


20 


watten  omwoeld,  die  gedeeltelijk  verwijderd  werden  bij  begin  en 
einde  van  de  tijdsbepaling.  De  temperatuur  werd  iedere  minuut 
afgelezen.  Het  grootste  verschil  tijdens  een  waarneming  was  0.07°, 
maar  bij  de  tweede  reeks  gedurende  54  minuten  nul. 

Bij  de  metingen  bij  0°  stond  de  viscosi meter  in  ijs. 

De  beide  uiteinden  van  de  u-buis  waren  door  losse  buisjes  afge- 
dekt. Na  iedere  bepaling  werd  de  vloeistof  opgezogen  met  een 


waterstraalpomp. 

* 

I 

temp. 

tijd 

11  temp. 

tijd 

31  Oet.  T2 

26.05  12 

m.  11 .4  s. 

1 Nov.  26.48 

12 

m.  6.8  s. 

25.99 

11.4 

26.48 

6.7 

26.03 

11.6 

26.48 

6.2 

26.03 

11.7 

26.48 

6.6 

26.05 

11.2 

gemidd. 

26.03 

731.5  s. 

26.48 

726.6  s. 

Gecorr. 

voor  capill. 

729.3  sec. 

724.4  sec. 

111 

temp. 

tijd 

IV  temp. 

tijd. 

5 Nov. 

0.00  24  min.  59.7  s. 

7 Jan.  ’13  0.00 

24 

min.  57.2  s. 

59.7 

57.2 

59.6 

56.9 

57.0 

56.7 

gemidd. 

0.00 

1499.7  s. 

0.00 

1497.0  s. 

Gemidd.  doorstroomingstijd  bij  0°  1498.4  sec. 

Gecorrigeerd  voor  capillariteit  '1493.9  sec. 

Soortel.  gewicht  van  water  bij  0 0.9999,  bij  20.48°  0.9907, 

bij  26.03°  0.9968. 

Vo  : me.48  — 1493,9  X 0.9999  : 724,4  X 0.9967  = 2.069 
rlo  : ^06.03=  1494.0  X 0.9999  : 729.3  X 0.9968  = 2 055 
Thorpe  en  Rodger  *)  geven  voor  de  viscositeit  van  water  op 

bij  0°  0.01778 

„ 25°  0.00891 

„ 30°  0.007975 

Bingham  2)  neemt  de  omgekeerde  waarde  van  aan  als  lineaire 
functie  van  de  temperatuur.  Uit  de  getallen  van  Thorpe  en  Rodger 
volgt  : 

0 Thorpe  en  Rodger,  On  the  relations  between  the  viscosity  of  liquids  and 
their  Chemical  nature.  Phil.  Trans  185  A,  p.  449,  1894. 

~)  Eugene  0.  Bingham  en  Miss  J.  Peachy  Harrison,  Viskositat  und  Eluiditat. 
Z.  f.  Physik.  Gh.  66,  p.  1,  1909. 

Eugene  G.  Bingham  Viscosity  and  Fluidity,  A Summary  of  Results.  Phys.  Rev. 
XXXV,  p.  407,  1912;  Phys.  Rcv.  (2)  I,  p,  96,  1913. 


27 


bij  0°  - 

= 56.2 

„ 25° 

112.0 

„ 30° 

125.4 

Hieruit  volui 


1 


bij  26.03  114.76 


bij  26.48°  — ==  115.97 
V 

Voor  de  verhouding  der  viscositeiten  bij  26.48°  en  0°  vinden  we 
daarnit  : 

■»]26.48 

Even  zoo  : 

7]g  114.76 

T/26.03  56.2 

Het  gev  onden  getal  bij  26.48  2.069  komt  tot  op  minder  dan  Vs  % 
hiermede  overeen,  wat  voldoende  te  achten  is.  De  overeenstemming 
tussclien  de  beide  andere  getallen  is  iets  minder  goed  (ongeveer 
0.7  7#)  wat  waarschijnlijk  het  gevolg  is  van  het  minder  goede  tem- 
peratu  ure  ven  wicht. 


115.96 

— = 2.063 

56.2 


2.04-2. 


Invloed  van  de  totale  hoeveelheid  water. 

De  bepalingen  geschiedden  alle  bij  0°. 

Er  werden  kleine  hoeveelheden  water  toegevoegd  of  weggezogen. 
Na  iedere  reeks  bepalingen  werd  de  viscosi meter  met  water  gewo- 
gen en  na  afloop  de  leege  viscosimeter.  Hieruit  volgt  het  volume 
water  bij  iedere  bepaling.  Gewoonlijk  werden  twee  metingen  in 
iedere  reeks  gedaan.  Het  grootste  verschil  tussclien  beide  was 
1,4  sec,  bij  een  totalen  tijd  van  25  minuten,  dus  een  verschil  van 
minder  dan  0.1  °/0. 

De  uitkomsten  waren  de  volgende : 


Grafisch 
een  paar 
ware,  zou 


gewicht  water.  doorstroomingstijd. 


10  Jan.  1913  3,24  gram  1470,3  sec. 

10  „ 1913  3,53  „ 1480,2  „ 

7 en  8 Jan.  4,06  ,,  1497,0  ,, 

8 „ 4,41  „ 1516,3  „ 

11  „ 4,42  „ 1517,2  „ 

9 „ 4,88  „ 1528,3  „ 

9 „ 5.24  „ 1544,4  „ 


voorgesteld  geven  deze  getallen  een  gekromde  lijn  met 
buigpunten.  Indien  het  onderste  reservoir  cylindervormig 
de  kromme  een  hyperbool  zijn,  daar  het  product  van 


*28 


drukhoogte  en  doorstroomtijd  standvastig  is.  De  afwijkingen  van  den 
hyperbool  vorm,  welke  de  lijn  vertoont,  laten  zich  tot  in  bijzonder- 
heden uit  den  onregel matigen  vorm  van  het  onderreservoir  (bol  met 
zijdelings  aangezette  buis)  verklaren. 

Bepalingen  met  Normaal  Butaan. 

De  zijspruit  A werd  in  verbinding  gebracht  met  het  reservoir, 
waarin  het,  volgens  de  methode  van  Grignard  bereide,  butaan 
bewaard  werd  1).  Na  leegpompen  van  den  viscosimeter  werd  het 
butaan  overgedistilleerd.  Hiei'toe  werd  de  onderste  bol  afgekoeld  in 
een  mengsel  van  ijs  en  zout.  Na  de  vulling  werd  het  zijbuisje  afge- 
smolten. 

De  bepalingen  boven  0°  gebeurden  in  een  waterbad,  als  bij  de 
bepalingen  met  water.  De  glazen  mantel,  bestaande  uit  twee  over 
elkaar  geschoven  en  met  een  caoutchoucring  afgesloten  buizen,  werd 
met  den  viscosimeter  meegedraaid.  Deze  zat  er  ingeklemd  tusschen 
twee  met  een  aantal  gaten  doorboorde  kurken.  Hooger  dan  35° 
werden  geen  bepalingen  verricht,  omdat  dan  de  inwendige  druk  een 
zeer  onzekeren  invloed  gaat  uitoefenen  op  het  volume.  De  dampspan- 
ning  van  butaan  bij  35°  is  3,5  atmosfeer. 

Bij  0°  was  de  viscosimeter  in  een  met  ijs  gevulde  wijde  rea- 
geerbuis gezet,  die  met  een  kurk  gesloten  was.  Twee  glazen  buisjes, 
in  een  reep  kurk  gelakt,  lieten  in  het  ijs  twee  openingen  vrij  voor 
de  waarneming  van  begin-  en  eindpunt.  De  reageerbuis  stond  ver- 
tikaal geheel  in  ijs,  waarin  ook  twee  buisjes  ruimte  lieten 
voor  de  waarneming.  Na  een  bepaling  werd  de  reageerbuis  uit  het 
ijs  gelicht,  omgekeerd  en  na  de  vulling  van  den  bovensten  bol  weer 
op  zijn  plaats  teruggebracht. 

Ten  slotte  werd  een  bepaling  verricht  in  een  bad  van  kokend 
chloormethyl. 

Op  voorstel  van  professor  Kamergingh  Onnes  werd  hiertoe  een 
bus  van  nieuwzilver  geconstrueerd,  waarin  de  viscosimeter  in 
chloormethyl  was  opgehangen  en  omgedraaid  kon  worden.  Tevens 
was  het  mogelijk  den  stand  van  de  vloeistof  in  het  bovenste  bol- 
letje waar  te  nemen.  Bij  dergelijke  metingen  bij  lage  temperaturen 
moet  aanraking  van  lakverbindingen  met  de  koude  vloeistof  verme- 
den worden.  Niet  alleen  wordt  hierdoor  verontreiniging  van  de 
vloeistof  voorkomen,  maar  ook  wordt  het  barsten  en  losgaan  van 
lak  en  kit  door  de  koude  verhinderd.  Alle  verbindingen  bevinden 
zich  dan  ook  in  het  deksel  van  de  bus.  De  drie  projecties  zijn  in 


D J.  P.  Kuenen.  Gomm.  Phys.  Lab.  Leiden,  No.  125,  p.  4.  1911. 


29 


o ) 'l  5cM 


*.  nc.5 


IC  1 
o I 1 1'kcM 


H 


30 


fig.  1,  2 en  3 op  Vs  van  de  ware  grootte  voorgesteld.  De  details 
tig.  4—  6 zijn  op  ware  grootte.  De  bus  beslaat  uit  een  hals  H van 
cirkelvorinige  doorsnede,  een  wijder  gedeelte,  waarvan  de  doorsnede 
een  ellips  is  E,  en  den  bodem,  die  bestaat  uit  een  halfcirkelvormig 
gebogen  reep  R,  waarvan  de  diameter  gelijk  is  aan  de  groote  as 
van  de  ellips,  en  twee  gebogen  zijplaten  P1  en  P2 , die  de  sluiting 
voltooien.  De  luis  is  voorzien  van  een  aantal  versterkingsringen  v 
(noodig  voor  bet  werken  bij  lagen  inwendigen  druk)  en  staat  in 
een  met  watten  gevulde  doos. 

De  viscosimeter  hangt  onder  in  de  bus  in  een  beugel  BG,  die 
bevestigd  is  aan  een  buis  TS  van  nieuwzilver,  die  door  een  opening 
in  het  deksel  boven  de  bus  uitsteekt.  Deze  opening  is  door  een  pak- 
kingbus  PB  (tig.  4)  luchtdicht  gesloten.  De  buis  heeft  een  bocht, 
waardoor  de  opening  in  het  deksel  even  buiten  het  midden  komt  te 
liggen,  wat  noodig  is  met  het  oog  op  de  beschikbare  ruimte.  De  buis 
kan  in  de  pakkingbus  op  en  neer  geschoven  worden. 

De  viscosimeter  is  draaibaar  om  een  as  (tig.  5).  De  twee  met  zijde 
omwikkelde  buizen  van  den  viscosimeter  zitten  geklemd  tusschen 
twee  blokken  Bx  en  B.,  met  behulp  van  twee  schroeven  Sx  en  Sa. 
Bx  is  op  de  as  vastgesoldeerd.  De  as  is  voorzien  van  een  katrol  Kx, 
die  door  middel  van  een  spiraalveer  zonder  eind  (tig.  1 en  2) 
gedreven  wordt  door  een,  boven  het  deksel  van  de  bus  in  een 
luchtdichtsluitende  doos  opgestelde,  tweede  katrol  Ka,  waarvan  de 
krukas  door  een  pakkingbusje  naar  buiten  uitsteekt  (zie  ook  tig.  6). 
Om  bij  het  draaien  van  de  kruk  geen  last  te  hebben  van  de  overige 
deelen  van  den  toestel  is  deze  katrol  hoog  opgesteld  op  twee  buizen 
Bx  en  B,  die  op  het  deksel  zijn  gesoldeerd  en  waardoorheen  de 
spiraalveer  loopt.  De  beugel  is  voorzien  van  een  met  zijde  omwik- 
kelde pal  P,  die  doorslaan  van  den  viscosimeter  belet.  Het  draaien 
heeft  plaats  in  een  vlak  evenwijdig  aan  de  lange  as  van  de  ellips. 

Om  den  viscosimeter  te  kunnen  bekijken  zijn  in  het  deksel  in  de 
richting  van  de  korte  as  van  de  ellips  twee  kijkbuizen  KB  bevestigd, 
die  tot  onder  den  bovensten  bol  van  den  viscosimeter  reiken  (fig.  1 
en  3).  (In  fig.  2 is  één  buis,  ten  deele,  aangegeven).  Deze  buizen 
zijn  boven  het  deksel  met  dikke  glazen  dekplaten  DP  luchtdicht 
gesloten.  Het  licht  van  een  gloeilamp  valt  door  de  spiegels  Sx  en  S3 
op  den  viscosimeter,  die  dan  niet  behulp  van  de  spiegels  >SX  en  S 
bekeken  kan  worden  (fig.  1).  De  spiegels  Sa  en  (fig.  7)  zijn 
bevestigd  op  een  koperen  kruis,  dat  gesoldeerd  is  aan  een  krul  van 
koperdraad  K,  die  steunt  op  den  bodem  van  de  kijkbuis  en  waarmee 
de  spiegels  gemakkelijk  te  richten  zijn.  Staan  ze  goed,  dan  wordt 
de  krul  met  een  weinig  paraffine  vastgezet.  De  kijkbuizen  zijn  tegenover 


den  spiegel  voorzien  van  een  vlakgeslepen  zijopeiiing,  waarop  met 
visclilijm  een  dekglaasje  is  gekit.  Deze  verbinding  houdt  zelfs  in 
vloeibare  lucht  stand.  Hiermee  wordt  bereikt,  dat  het  licht  dooreen 
plan | >ara  1 Iele  vloeistoflaag  valt.  zoodat  men  het  bolletje  niet  misvormd 
ziet  Om  de  viscldijmverbinding  niet  aan  druk  bloot  te  stellen  zijn 
boven  in  de  kijkbuizen  nog  openingen  aangebracht  (tig.  1).  Door 
den  viscosimeter  met  de  trekstang  TS  op  en  neer  te  schuiven 
kan  ingesteld  worden  op  de  streep  of  op  het  begin  van  de  capillair. 
De  spiraalveer  blijft  hierbij  voortdurend  gespannen. 

Voorts  bevat  de  bus  nog 

1°.  een  electromagnetisch  gedreven  roerpomp  RP  (tig.  2 en  tig.  3 ; 
in  tig.  1 ten  deele).  De  ijzeren  kern  LI  wordt  op  en  neer  bewogen 
door  een  electromagnect  rondom  de  buis  RP.,.  De  bodem  van  den 
pompeilinder  R/\  en  de  zuiger  zijn  van  geschikte  kleppen  voorzien, 
draaibaar  om  een  asje,  dat  in  tig.  3 is  voorgesteld  door  een  dubbele 
stippellijn.  Hier  is  ook  de  vorm  van  den  cilinder  geteekend. 

2°.  een  vlotter  I T,  die  de  hoogte  van  de  kokende  vloeistof  aangeeft. 

3°.  een  platina-weerstandsthermometer,  waarvan  alleen  aangegeven 
is  de  buis  in  het  deksel,  waarin  hij  vastgelakt  is : TH  (fig.  2 en  3). 

4°.  een  toevoerbuis  voor  de  vloeistof  TV,  die  na  de  vulling  afge- 
sloten wordt. 

5°.  een  afvoerbuis  voor  den  damp  A V,  voor  het  werken  bij  lagen  druk. 

6°.  drie  busjes  B 15  B.2  en  B 3 (tig.  3)  die  de  overtollige  ruimte 
opvullen,  wat  een  belangrijke  besparing  aan  vloeistof  en  arbeid  oplevert. 

Bij  de  proefneming  bleek  deze  cryostaat  in  elk  opzicht  aan  zijn 
doel  te  beantwoorden:  de  duidelijkheid  der  aflezing  liet  niets  te 
wenschen  over.  Evenwel  bleek  het  volume  van  het  butaan  door 
inkrimping  zooveel  verminderd  te  zijn,  dat  het  moeielijk  was  inden 
omgekeerden  stand  van  den  viscosimeter  voldoenden  druk  te  krijgen, 
om  de  achtergebleven  vloeistof  uit  de  capillair  te  drijven.  Slechts 
één  bepaling  gelukte.  Later  hopen  we  uitvoeriger  bepalingen  bij  lage 
temperaturen  te  kunnen  mededeelen. 

De  uitkomsten  zijn  in  de  tabel  vereenigd. 

De  vloeistofdichtheden  werden  met  een  dilatometer  gemeten. 


temp. 

tijd 

gecorrigeerd 

dichtheid 

34.5° 

235.5 

235.2 

0.556 

0.00153 

18.5° 

258.5 

258.2 

0.577 

199 

0.0 

291.8 

291.5 

0.601 

207 

—23.6 

352.6 

352.3 

0.631 

265 

De  berekening  van 
volgende  voorbeeld. 


uit  de  gegevens  wordt  duidelijk  uit  het 


De  viscosimeter  woog  gevuld  16.78  gr.  en  leeg  14.26  gr. 

Er  was  dus  2.52  gram  met  een  volume  van  4.19  cM3. 

De  doorstroomingstij  1 van  4.19  cM3  water  bij  0°  is  J 503.4  see. 
(volgens  de  tabel  op  blz.  27),  van  het  butaan  291.8  sec. 

Gecorrigeerd  voor  eapillariteit  worden  deze  tijden  1498.9  en  291 .5. 

' 0.601  X 291  5 

Vw  = 0.01778  dus  m = 0.01778  — = 0.00207 

1 J 1 1498.9  X 0.9999 

Thorpe  en  Rodger  (p.  590)  geven  op  voor  de  viscositeit  bij  het 

kookpunt 


normaal  pentaan 

n X 

200 

isopentaan 

203 

,,  h ex  aan 

204 

isohexaan 

205 

,,  heptaan 

199 

isoheptaan 

198 

,,  octaan 

198 

Daar  het  kookpunt  van  butaan  even  beneden  0°  ligt,  zoo  sluit 
zich  de  door  ons  gevonden  waarde  van  g goed  bij  die  van  de  overige 
koolwaterstoffen  aan. 

Physiologie.  — De  Heer  Hamburger  biedt  eene  mededeeling  aan 
van  Dr.  E.  Laqueur  getiteld:  ,, Snelheid  der  darmbewegincjen 
bij  verschillende  zoogdieren .”  (Met  medewerking  van  den  Heer 
W.  R.  van  der  Meer  Med.  Stud.). 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Pekelharing). 

Het  is  algemeen  bekend,  dat  de  stofwisseling  van  de  kleinere 
zoogdierrassen  intensiever  is  dan  die  van  de  grootere  soorten.  Niet 
alleen  nemen  de  kleinere  rassen  relatief  meer  voedsel  op,  doch  zij 
hebben  ook  vaker  behoefte  aan  voedselopname.  Om  dit  laatste  feit 
te  verklaren  moet  men  aannemen,  dat  bij  de  kleine  diersoorten  het 
voedsel  sneller  het  maagdarmkanaal  passeert  dan  bij  grootere.  Hier- 
voor spreekt  ook  het  feit,  dat  kleineie  diersoorten  vaker  defaeceeren 
dan  grootere.  De  snelheid,  waarmede  het  voedsel  het  darmkanaal 
doorloopt,  is  zeker  afhankelijk  van  de  snelheid  der  darm  bewegingen. 

In  het  algemeen  zijn  de  bewegingen  der  grootere  zoogdieren  lang- 
zaam en  log  in  vergelijking  met  de  bewegingen  der  kleinere  soorten. 
Het  vraagstuk  van  de  snelheid  der  darmbewegingen  is  des  te  belang- 
rijker,  omdat  het  niet  schijnt  vast  te  staan  of  de  zoo  juist  genoemde 
eigenschap,  die  voor  de  dwarsgestreepte  spieren,  geldt  ook  bij  de 
gladde  spiervezels  gevonden  wordt. 

Reeds  direct  na  het  openen  van  de  buikholte  treft  het,  dat  inderdaad 


1)  Thorpe  en  Piodger  1.  c.  p.  449. 


hij  de  kleine  zoogdieren  (bv.  rat  en  muis)  de  bewegingen  van  maag 
en  darmkanaal  veel  sneller  zijn  dan  bij  het  konijn  bijv.  Nog  duidelijker 
wordt  het  verschil,  wanneer  men  een  darmlis  exstirpeert  en  zich  laat 
bewegen  in  een  daarvoor  geschikte  warme  en  met  03  verzadigde 
zoutoplossing  (b.v.  die  welke  door  Tyrode  is  aangegeven). 

Dit  verschil  nader  te  onderzoeken  is  het  doel  van  dit  onderzoek. 
Hiertoe  werd  gebruik  gemaakt  van  de  methode,  waarmede  Magnüs 
de  eigenschappen  van  den  ,, overlevenden”  darm  heeft  bestudeerd. 
Gelijk  bekend,  hing  hij  een  stukje  darm  in  een  oplossing  van  37°. 
waardoor  een  zuurstofstroom  gevoerd  werd.  De  contracties  van  de 
overlangse  spiervezels  werden  op  een  hefboom  overgebracht  en 
geregistreerd.  Bij  darmen  van  kleinere  dieren  is  dit  vaak  moeilijk, 
aangezien  de  absolute  kracht  van  de  darmmusculatuur  slechts  klein 
is.  Wij  hebben  de  darmbewegingen  van  8 soorten  zoogdieren  nagegaan 
(muis,  rat,  cavia,  konijn,  kat,  hond,  varken,  rund)  en  wel  bijna  steeds 
aan  duodenum  en  ileum  l). 

Ook  al  kan  men  de  contracties  van  het  geïsoleerde  stuk  darm  niet 
op  één  lijn  stellen  met  de  bewegingen  zooals  zij  normaliter  in  het 
lichaam  plaats  vinden,  zoo  moet  men  toch  aannemen,  dat  men 
bepaalde  eigenschappen  van  den  levenden  darm  aan  den  geïsoleerden 
darm  kan  bestudeeren. 

De  resultaten,  bij  de  2 laatstgenoemde  diersoorten  verkregen,  staan 
niet  geheel  vast,  daar  het  ons  niet  gelukt  is  de  darmbewegingen  van 
deze,  op  het  abattoir  geslachte  dieren  langen  tijd  achtereen  te  bestu- 
deeren. Bij  de  dieren,  welke  op  het  laboratorium  gedood  werden, 
was  dit  wel  het  geval.  Wellicht  is  het  moeilijker  de  darmen  van 
varken  en  rund  met  hun  dikken  wand  voldoende  met  Os  te  spijzigen. 
Hierbij  komt,  dat  de  darmen  van  de  geslachte  dieren  niet  dadelijk 
na  den  dood  in  een  zuurstofstroom  gebracht  kunnen  worden.  Immers 
de  darmen  moeten  eerst  van  het  abattoir  naar  het  laboratorium 
vervoerd  worden  Dit  geschiedde  zoo  voorzichtig  mogelijk  in  een  z.g. 
Thermosflesch  (Devvar’s  flesch),  welke  met  Tyrode-oplossing  van  37° 
en  met  zuurstot  verzadigd  gevuld  was.  Op  deze  wijze  was  het  ons 
mogelijk  afkoeling  van  den  darm  te  voorkomen. 

In  het  algemeen  zijn  de  bewegingen  van  het  duodenum  iets  sneller 
dan  die  van  het  ileum.  Op  deze  plaats  willen  wij  echter  alleen  de 
gemiddelde  waarden,  welke  wij  verkregen,  vermelden  ; de  grens- 
waarden staan  niet  absoluut  vast, 

B Door  de  vriendelijkheid  van  Professor  0 F.  A.  Koch,  wien  ik  daarvoor  ook 
op  deze  plaats  mijn  besten  dank  breng,  is  het  mogelijk  geweest  stukjes  darm,  die 
door  operatie  moesten  verwijderd  worden,  te  onderzoeken.  Tot  nu  toe  evenwel 
konden  ons  slechts  stukken  coecum  en  processus  vermiformis  worden  verstrekt  : 
beide  gedeelten  vertoonden  zeer  langzame  bewegingen. 

3 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A".  1913/14. 


34 


T.  Darmbewegingen  van  verschillende  diersoorten. 


Dier 


Per  minuut 


cavia 

konijn 

kat 

hond 


muis 

rat 


varken 

rund 


32—48 
28-  -35 
26—34 
11—14 
10—12 
7—11 
? 5 

? 8 


II.  Na  de  voorafgaande  opmerkingen  (invloed  van  de  grootte  van 
het  dier)  was  het  niet  onmogelijk,  dat  de  leeftijd  van  het  dier 
een  invloed  op  de  snelheid  der  darmbewegingen  zou  hebben.  Men 
zou  dan  verwachten,  dat  de  darmen  van  een  jong  dier  zich  sneller 
zouden  bewegen  dan  die  van  een  ouder  dier  van  dezeltde  soort. 

Het  resultaat  dezer  proeven  is,  dat  slechts  de  darmen  van  de  aller- 
jongste dieren  zich  iets  sneller  bewegen.  Een  konijn  van  88  gram 
(3  dagen  oud)  bv.  had  16—18  darmbewegingen  in  de  minuut.  Een 
konijn  van  235  gram  (3  weken  oud)  had  14  bewegingen  per  minuut 
d.  i.  bijna  hetzelfde  aantal  als  men  bij  volwassen  d re  ren  vindt. 

III.  Tot  nog  toe  is  geen  steun  gevonden  voor  de  meening,  dat 
kleine  doch  volwassen  individuen  van  een  bepaalde  soort  snellere 
darmbewegingen  hebben  dan  groote  individuen  van  dezeltde  soort. 

D at  niet  de  grootte  of  de  1 e e f t ij d,  doch  wel  de  soort 
van  het  individu  invloed  uitoefent  op  de  snelheid  der 
darmbewegingen,  b 1 ij  k t uit  de  volgende  p r o e t. 

De  darm  van  een  half  volwassen  rat  van  86  gram  (d.  w.  z.  even 
zwaar  als  het  bovengenoemde  konijn  van  3 dagen)  zoowel  als  de 
darm  van  een  9 X zwaardere  cavia  (777  gr.)  contraheerden  precies 
tweemaal  zoo  snel  als  de  darm  van  het  konijn  (rat  en  cavia  35, 
konijn  16 — 18  p.  m.). 

Door  de  meting  van  de  lengte  der  spiervezels  en  door  physio- 
logische  proeven,  is  wellicht  uit  te  maken  wat  de  oorzaken  van  deze 
verschillen  zijn. 

Aan  deze  feiten  knoopen  zich  een  aantal  vragen  vast.  Ten  eerste 
moeten  de  bewegingen  van  de  verschillende  deelen  van  maag-  en 
darmkanaal  met  elkaar  vergeleken  worden.  Ook  moeten  vogels  en 
koudbloedige  dieren  onderzocht  worden.  Gedeeltelijk  hebben  wij  deze 
proeven  reeds  verricht.  Hierbij  moet  men  niet  alleen  de  snelheid  der 


35 


darinbewegingen  besludeeren,  doch  daarnaast  moet  nagegaan  worden, 
hoeveel  arbeid  door  den  darm  verricht  wordt. 

Kortom  niet  alleen  de  vergelijkende  anatomie,  doch  ook  de  mecha- 
nische functie  \ an  den  darm  moet  bij  de  verschillende  diersoorten 
en  de  verschillende  deelen  van  liet  maagdarmkanaal  vergelijkend 
onderzocht  worden. 

Phiysio logisch  Laboratorium  der 

Rijksuniversiteit  te  Groningen.  Februari  1913 

Anatomie.  — De  Heer  Bolk  biedt  eene  mededeeling  aan  van  de 
Heeren  C.  T.  van  Valkenburg  en  L.  H.  J.  Mestrom:  ,,I)e 
optische  centra  van  een  anophihalmos.” 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Wixkler). 

Dooi  den  Geneesheer-Directeur  van  het  krankzinnigengesticht 
Maasoord,  Dr.  Vos,  kwam  liet  Centraal  Instituut  voor  Hersenonder- 
zoek in  het  bezit  van  de  hersenen  van  een  vrouwelijke  anophthal- 
mos,  die  op  volwassen  leeftijd  gestorven  was.  Zij  was  bovendien 
idioot. 

Het  aantal  onderzoekingen  van  het  centrale  zenuwstelsel  in  ge- 
vallen van  congenitale  anophthalmie  is  zeer  bescheiden.  Ook  

zelfs  ten  opzichte  van  het  centraal-optische  stelsel  — niet  volledD. 
Bovendien  werden  uit  liet  partieel  onderzoek  van  één  enkel  geval 
soms  zeer  algemeene  conclusies  getrokken  (Bolton).  Daarom  schijnt 
ons  de  mededeeling  der  vondsten  aan  een  nieuw  geval  niet  onge- 
wenscht.  Wij  deelen  deze  zeer  in  het  kort  hieronder  mede. 

1.  Corpus  quadrigeminum  anticum  beiderzijds  platter  dan  normaal: 

2.  Pulvinar  thalami  optici  in  sagittale  richting  korter  dan  normaal; 

3.  Corpus  geniculatum  externuni  bijna  geheel  zonder  de  basale 
welving ; 

4.  Achterhoof dshuabben : Behalve  de  overblijfselen  eener  chronische 
leptomemngitis,  (die  op  andere  groote-hersendeelen  nog  duidelijker 
bestaan)  vertoonen  beide  lobi  occipitales  eene  iets  te  geringe  ont- 
wikkeling. Ofschoon  het  cerebellum  in  sagittale  richting  geheel  be- 
dekt, is,  ziet  men  het  middenstuk  van  het  dorsale  oppervlak  der 
kleine  hersenen  meer  dan  normaal  bloot  liggen  tengevolge  van  het 
caudale  uiteenwijken  der  beide  Gr.  H-hemisfeeren.  Deze  laatste  loo- 
pen  eenigszins  puntig  toe.  De  mediobasale  wanden  der  achterhoofds- 
lobben  zijn  dan  ook  korter  dan  gewoon.  De  configuratie  der  sulei 
en  gyri  aldaar  valt  binnen  de  grenzen  der  fysiologische  variatie.  De 
sulc.  calearinus  links  slaat  zich  om  den  rand  van  de  occipitale  pool 

3* 


heen,  rechts  eindigt  hij  kort  \óór  deze  pool  T-vormig.  Op  de 
convexe  zijde  vindt  men  beiderzijds  de  resten  van  een  sulcus  lnnatus. 

Microscopisch  onderzoek.  Alle,  hovengenoemde,  linksgelegen  op- 
tische centra  werden  onderzocht  aan  Pal-praeparaten  en  volgens 
van  Gieson  gekleurde  sneden.  De  rechtsgelegene  werden  volgens 
Ni ssL  gekleurd  (paraffine  insluiting,  toluidineblauw),  de  ealcarinastreek 
partieel.  De  resultaten  zijn  de  volgende : 

1.  Corpus  quadrigeminum  nnticum.  Door  het  ontbreken  der  op- 
tische vezels  van  den  tractus  opticus  is  dit  ganglion  mergarmer. 
Wellicht  betreft  deze  armoede  voor  een  deel  de  oppervlakkige  laag 
(stratnm  zonale);  stellig  niet  in  belangrijke  mate,  misschien  in  t 
geheel  niet.  Dit  komt  overeen  met  wat  Cajal  ')  aan  embryonale 
praeparaten  vaststelde,  en  met  ’t  geen  een  onzer  uit  een  pathologisch 
geval  concludeerde2),  in  strijd  met  de  algemeen  heerschende  meening 
hieromtrent.  Daarentegen  is  de  volgende  merglaag  (stratum  opticum) 
minder  rijk  aan  vezels;  deze  stammen  dus  voor  een  goed  deel  nit 
den  nervus,  resp.  tractus  opticus.  Aan  cel-praeparaten  (v.  Gieson,  Nissl) 
kan  geen  duidelijk  verschil  met  normale  sneden  worden  vastgesteld. 

2.  Pulvinar  thalami  optici.  Stellig  is  de  kërn  in  haar  geheel 
kleiner.  Het  is  echter  zeer  moeielijk  aan  te  geven  welke  anato- 
mische kategorie  van  vezels  is  weggevallen.  De  lange  radiaire  vezels 
zijn  fraai  ontwikkeld,  ze  begeven  zich  duidelijk  in  de  capsula  in- 
terna retrolenticularis,  behooren  dus  naar  alle  waarschijnlijkheid  tot 
het  projektiestelsel  van  de  groote  hersenschors.  De  cellen  zien  er 
gezond  uit  in  het  midden  der  kern  en  in  ’t  mediale  deel.  Mogelijk 
zijn  in  liet  lateroventrale  deel  de  cellen  iets  naar  elkaar  getrokken 
en  bevindt  zich  daar  eene  te  rijke  verzameling  glia-elementen.  Een 
celverlies  kunnen  we  niet  aantoonen. 

Corpus  genicuhtum  extemum.  Het  werd  gesneden  ongeveer  even- 
wijdig aan  den  intredenden  tractus  opticus.  Door  de  ontbrekende 
ventrale  welving  is  van  een  ,,hi lus’  haast  geen  spoor  te  bemerken. 
Van  een  merghoudend  tractus-  resp.  retina-gedeelte  is  natuurlijk 
geen  sprake;  ook  voor  zoover  dit  in  normale  praepaiaten  giijs  is. 
kan  men  bij  deze  anophthalmos  eene  volumevermindering  van  be- 
lang waarnemen.  Het  frontale  deel  van  het  ganglion  mist  dus  de 
verspreide  dikke  bundels  mergvezels,  die  men  in  frontale  sneden  als 
blokjes  te  midden  van  het  fijnere  vezelnetwerk  ziet  liggen ; het  ven- 
trale de  instralende  vezels.  De  merglamellen  zijn  duidelijk,  op  de 
gewone  wijze  gerangschikt.  Ze  bevatten  evenwel  wat  mindei  vezels 

i)  S.  R.  y Cajal.  Textura  del  sistema  nervioso,  1904.  II,  i.  p.  4/7. 

8)  v.  Valkenburg  Contribution  a félude  d.  1.  substance  blanche  temporo-occi- 
pitale  de  1’liomme,  l’sycli.  e.  Neurol.  Bladen.  1911. 


37 


dan  in  liet  gezonde  ganglion.  Aangezien  wij  ook  in  normale  prae- 
paralen  in  liet  retina-  resp.  tractus-deel  de  ,, kleinste  Elemente”  van 
von  Monakow  niet  kunnen  vinden,  vervalt  de  vraag  of  deze  verdw  e- 
nen zijn.  Gliacellen  ziet  men  er  wel,  in  normaal  aantal  naar  liet 
schijnt,  en  dichter  opeen  dan  bij  den  gezonde.  In  het  eigenlijke 
ganglion  vindt  men  zoowel  den  nucleus  principalis  (Hauptkern) 
als  den  nucleus  magnocellularis  (ventraler  Kranz  grosser  Elemente) 
resp.  naar  de  nomenclatuur  van  Malone1)  en  Monakow.2)  Wel- 
licht zijn  de  cellen  van  den  eerste  iets  kleiner  dan  normaal,  de 
laatste  gewoon  van  grootte.  Pathologisch  uiterlijk  hebben  geen 
van  beide  celsoorten.  Alleen  liggen  ze  duidelijk  te  dicht  opeen. 
Deze  samendringing  uit  zich  in  de  verkleining  van  het  geheele  gang- 
lion tot  op  ongeveer  2/s  of  minder  van  zijn  normale  grootte.  De  dorsaal- en 
lateraal  van  het  C.  g.  e.  liggende  mergvezels  (driehoekig  veld  van 
Wernicke  en  lateraal  merg)  zien  er  geheel  normaal  uit,  zijn  alleen, 
in  overeenstemming  met  de  verkleining  van  het  ganglion,  gereduceerd. 

4.  Achterhoof dshoab.  Deze  werd  links  — gesneden  van  de 
dwars  vlakte  door  de  samenvloeiing  van  sulcus  calcarinus  en  sulcus 
parieto-occipitalis  af  achterwaarts.  De  sagittale  strata  om  den  achter- 
boom van  den  ventrikel  zijn  aanwezig,  normaal  gekleurd,  te  smal 
en  gerekt ; er  bestaat  een  matige  ventrikelverwijding.  Deze  open- 
baart zich  o.  a.  ook  hierin,  dat  de  hersenkamer  zich  spieetvormig 
\ ooitzet  in  mediale  richting  ventraal  van  de  onderlip  van  den  sulcus 
calcarinus.  De  calear  avis  is  goed  ontwikkeld.  Ongeveer  op  de 
helft  van  den  sulc.  calcarinus  — achter  het  samenvloeiingspunt  met 
den  sulc.  parieto-occipitalis  — blijkt  een  overgangswinding  te  be- 
staan (cuneolinguale  plooi),  wier  schors  niet  het  typische  kenmerk 
der  calcarinabegrenzing  draagt:  de  streep  van  Vicq  d’Azyh.  Wat 
deze  streep  betreft,  die  aan  het  betreffende  schorsdeel  een  naam  heeft 
geschonken  (nieu  striata),  zij  strekt  zich  op  allo  sneden  over  een 
deel,  distaai  over  de  geheele  begrenzing  der  calcarina  uit  en  bereikt 
juist  de  achterhoofd spook  De  bijgevoegde  figuren  vertoonen  op  normale 
grootte  haar  uitbreiding.  De  genoemde  onderbreking  door  de  cuneolin- 
guale overgangswinding  ligt  tusschen  figuur  2 en  3 Uit  de  afbeeldingen 
ziet  men  bovendien,  dat  de  sulcus  calcarinus,  met  name  in  zijn  distale 
deel  zeer  weinig  diep  is.  In  verband  daarmede  is  de  lengte  van  Vicq 
d’Azyr’s  streep  aanzienlijk  kleiner  dan  normaal  op  elke  doorsnede. 

Dit,  gevoegd  bij  de  verkorting  van  den  lob.  occipitalis,  bewijst 
dus  eene  vrij  aanzienlijke  vermindering  liarer  extensiteit. 

l)  Malone:  Ueber  die  Kerne  des  menschlichen  Diencephalon.  Abhdln  d.  k.  preuss. 
Akad.  d.  Wiss.  Physik.-Math.  Klasse,  1910. 

-)  v.  Monakow  : Geliirnpathologie. 


38 


ca 


Fig.  1.  Onmiddellijk 
aclitei'  de  vereeni- 
ging  van  Sulcus  cal- 
carinus  en  sulc.  pa- 
rielo-occipitalis. 


ca 


Fig.  4.  6V2  mm. 
achter  fig.  3. 


Fig.  3. 1 Va  cm. 
achter  fig.  2. 


Fig.  5.  3 mm.  achter  fig.  4. 


V = Ventrikel  (achterhoorn). 
Ca  = Sulcus  calcarinus. 


Fig.  G.  4 mm.  achter 
lig.  o;  achterhoofdspool. 


Het  vezelgehalte  der  schors,  zoowel  om  den  sulcus  calcarinus  als 
op  liet  overige  oceipitale  deel,  vonden  wij  normaal. 

De  cellen  der  schors  vertoonen  in  de  area  striata  geen  verande- 
ring, noch  individueel,  noch  in  hare  rangschikking  tot  lagen. 

Het  is  ons  daarentegen  opgevallen  dat  in  de  onmiddellijke  nabij- 
heid van  de  area  striata  (veld  17  Brodmann)  het  sehorsveld  (18 
Brodmannj  minder  fraaie  ontwikkeling  vertoont  in  zijn  groote  supra- 
granulaire  pyramiden,  dan  men  normaal  ziet.  Ook  in  vergelijking 
met  overeenkomstige  sneden  door  deze  streek  van  een  niet-blinden 
idioot  blijft  dit  verschil  bestaan.  — 

Wanneer  wij  onze  vondsten  samenvatten,  dan  blijken  de  primair- 
optische  centra  de  veranderingen  te  vertoonen,  die  typisch  zijn  voor 
de  gevolgen  van  beiderzijdsehe  vroegtijdige  enucleatie  beider  oog- 
bollen. Daarbij  is  dat  deel  dezer  kernen,  dat  met  de  groote  hersen- 
schors in  betrekking  staat,  hoezeer  ook  verkleind,  in  wezen  niet 
veranderd.  Geheel  overeenkomstig  met  hetgeen  men  op  dezen  grond 
zou  verwachten  is  de  nucleocortieale  verbinding  in  volume  — door 
kleinheid  der  samenstellende  vezelelementen  — wel  is  waar  ver- 


mindert],  maar  /.eer  duidelijk  aanwezig.  Evenzoo  gedraagt  zich  de 
regio  calcarina,  zoo  niet  uitsluitend  (volgens  onze  meening)  dan  toch 
zeer  overwegend  (Winkler  ^ de  eindigingsplaats  der  geniculo-corticale 
vezels.  Ze  is  in  extensiteit,  in  elke  richting  gereduceerd,  maar  van 
bouw  geheel  normaal. 

Deze  vondst  staat  volkomen  tegenover  die  van  Bolton *  2 3)  die  voor 
bepaalde  lagen  een  aanmerkelijke  verkleining  aangeeft,  en  bovendien 
bij  anophthalmie  een  verkorting  der  area  striata  in  sagittale  rich- 
ting tot  op  de  helft  aanneemt.  In  zijn  ééne  geval  (p.  203)  strekte 
deze  zich  niet  verder  dan  tot  halverwege  den  sulc.  calcarinus,  voor- 
zoover  deze  den  cuneus  ventraal  begrenst,  uit.  Zooals  men  uit  de 
teekeningen  ziet.  voldoet  onze  anophthalmos  geenszins  aan  deze  voor- 
waarde; de  fotografieën  der  Nissl-praeparaten  bewijzen  voor  het 
celgehalte  eveneens  ’t  geen  wij  boven  meedeelden.  Dit  laatste  is 
behalve  met  Bolton’s  aangifte,  eveneens  in  strijd  met  Leonowa’s  :’)  des- 
betreffende vondsten.  Deze  schrijfster,  die  over  meer  gevallen  be- 
schikte, onderzocht  echter  alleen  maar  zeer  jonge  kinderen,  tot  hoog- 
stens 2 maanden  oud.  Wij  meenen  dat  ons  geval  een  grooter  be- 
wijzende waarde  toekomt. 

Welke  beteekenis  moet  worden  gehecht  aan  de  betrekkelijk  min- 
der fraaie  en  volledige  ontwikkeling  der  groote  supragranulaire 
pyramidecellen  in  veld  18  kunnen  wij  niet  met  zekerheid  vaststellen. 
Het  is  bekend  dat  Engelsehe  onderzoekers  (Campbell,  Mott,  Bolton) 
gewoon  zijn  deze  schorsstreek  als  de  visuo-psychic  area  in  het  bij- 
zonder te  onderscheiden.  Al  moge  men  — o.  i.  terecht  — ook 
huiverig  zijn  zulk  eene  localiseerende  nomenclatuur  op  bepaalde 
sehorsgedeelten  toe  te  passen,  het  ligt  al  te  zeer  voor  de  hand  om 
aan  te  nemen  dat  veld  18  van  zeer  nabij  betrokken  is  bij  de  op- 
tische indrukken,  die  in  elk  geval  voor  het  allergrootste  deel  in  zijn 
onmiddellijke  nabijheid  — veld  17  — worden  opgenomen. 

ïn  dezen  gedachtenloop  zou  het  dan  verklaarbaar  zijn  dat  ele- 
menten, normalerwijs  deelnemend  aan  het  vasthouden  of  verwerken 
etc.  van  optische,  eventueel  gemodificeerde,  prikkels,  doch  die  door  hef 
bestaan  der  anophthalmie  liet  voornaamste  deel  hunner  werkzaamheid 
niet  kunnen  uitoefenen,  de  sporen  daarvan  in  hun  bouw  vertoonen. 
Dat  juist  deze  alleen  onder  het  levenslang  gemis  aan  optische  werk- 

d Winkler:  Over  gelocaliseerde  atrofie  i.  h corp.  geniculatum.  Versl.  K.  Ak. 
v.  Wetensch.  1912,  bldz  714. 

2)  Bolton:  The  exact  histological  localisation  of  the  visual  area  of  the  human 
cerebral  cortex.  Philos.  Transact.  K.  S.  of  London,  Series  B.  vol.  193,  p.p.  163 
—222. 

3)  Leonowa:  Beitr.  z.  Kenntniss  der  secund.  Verander,  der  prim.  opt.  Gentren 
u.  Bahnen  u.  s.  w.  Arch.  f.  Psych.  Bd.  28,  S.  53,  1896. 


40 


zaamheid  van  liet  organisme  liet  meest  schijnen  te  lijden,  zou  men 
dan  moeten  toeschrijven,  ’t  zij  aan  hare  groote  vulnerabiliteit  (in 
verband  ook  wellicht  met  haar  latere,  embry  ogenet  ische  rijping), 
’t  zij  aan  het  feit  dat  juist  door  hare  grootte  histologische  verande- 
ringen er  eerder  zichtbaar  zijn.  Een  feit  is  ’t  althans  dat  wij,  zoo- 
als  boven  werd  vermeld,  aan  de  cellen  van  veld  17  zelf  geen  pa- 
thologische eigenschappen  konden  ontdekken. 

Scheikunde.  De  Heer  Van  der  Waals  biedt  namens  den  Heer 
A.  Smits  een  mededeeling  aan:  ,,De  stelsels  fosfor  en  cyaan' . 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Holleman). 

Zooals  reeds  werd  medegedeeld  *)  is  vastgesteld  kunnen  worden, 
dat  de  dainpspanningskromme  van  vloeibaren  witten  fosfor  niet  het 
metastabiele  verlengde  zijn  kan  van  de  damspanningslijn  van  gesmol- 
ten rooden  fosfor.  Dit  feit  is  geheel  in  overeenstemming  met  de  om- 
standigheid, dat  zich  uit  de  bepalingen  van  Aston  en  Ramsay *  2)  omtrent 
de  oppervlaktespanning  laat  berekenen,  dat  de  vloeibare  witte  fosfor 
bij  + 422°  kritisch  worden  moet. 

Ten  gevolge  van  het  bestaan  van  dit  kritisch  punt  doet  zich  nu 
het  bijzonder  interessante  geval  voor,  dat  de  P,77-figuur  voor  den 
witten  fosfor  elk  verband  met  die  voor  den  violetten  en  rooden 
mist.  Voor  de  modificaties'  cyaan  en  paracyaan  geldt  precies  het- 
zelfde en  wat  het  merkwaardigste  is,  is  dit,  dat,  wat  bij  den 
fosfor  slechts  indirect  uit  het  experiment  volgt,  bij  het  stelsel  cyaan 
gemakkelijk  is  te  realiseeren  en  omgekeerd.  Het  kritisch  punt  van 
den  vloeibaren  witten  fosfor  beneden  het  smeltpunt  van  de  roode 
modificatie  is  niet  te  realiseeren,  maar  volgt  uit  de  dampspannings- 
kromme  en  uit  de  oppervlaktespanning;  het  kritisch  punt  van  cyaan 
daarentegen  is  gemakkelijk  waar  te  nemen  en  ligt  bij  126.5°  en  een 
druk  van  58.2  atmosferen. 

Omgekeerd  is  het  smeltpunt  onder  den  dampdruk  van  den  rooden 
fosfor,  hoewel  niet  gemakkelijk,  toch  te  bepalen  bij  588. °5  en  42 
atmosferen,  terwijl  van  het  paracyaan,  dat  de  stabiele  modificatie  ver- 
tegenwoordigt en  dus  boven  460°  met  den  rooden  fosfor  vergelijkbaar 
is,  het  smeltpunt  niet  te  verwezenlijken  is,  daar  paracyaan,  vóór  dat 
deze  temperatuur  is  bereikt,  ontleedt.  Hieruit  volgt  dus,  dat  de  stel- 
sels fosfor  en  cyaan  elkaar  op  zeer  gelukkige  wijze  aanvullen.  Daar 


D Verslag  Kon.  Akad.  v.  Wet.  30  Nov.  1912,  753. 

2)  Journ.  Gliem,  Soc,  65,  173  (1894). 


41 


dit  door  mij  werd  vermoed,  heb  ik  het  stelsel  cyaan  aan  den  Heer 
T KR  wen  ter  onderzoek  opgedragen,  met  liet  doel,  om  uit  te  maken, 
of  men  bij  liet  stelsel  cyaan,  evenals  bij  den  fosfor  met  innerlijke 
evenwichten  te  doen  heeft. 

Een  eerste  vereischte  daarbij  was  te  beschikken  over  cyaan  van 
groote  zuiverheid  en  juist  dit  gedeelte  van  het  onderzoek  leverde 
zeer  moeilijk  te  overwinnen  bezwaren  op.  Bij  de  bereiding  van 
cyaan  wordt  steeds  een  deel  ontleed,  en  tengevolge  daarvan  is  het 
product  stikstofhoudend.  Het  verwijderen  van  deze  stikstof  leverde 
nu  groote  moeilijkheden  op  en  eerst  na  langen  moeitevollen  arbeid, 
waarbij  het  vaste  cyaan  aan  herhaalde  gefraetioneerde  sublimatie 
werd  onderworpen,  gelukte  het  eindelijk  cyaan  van  zóó  groote  zui- 
verheid te  verkrijgen,  dat  het  onderzoek  omtrent  de  komplexiteit 
van  cyaan  kon  worden  aangevangen.  Het  resultaat  beloonde  de 
moeite. 

De  komplexiteit  werd,  evenals  dit  bij  den  fosfor  geschiedde,  nage- 
gaan door  bepaling  van  stollingskrommen  onder  volkomen  dezelfde 
omstandigheden  tijdens  de  stolling.  Het  verschil  bij  de  opeenvolgende 
proeven  bestond  alleen  hierin,  dat  in  het  eene  geval  de  vloeistof  van 
te  voren  langzaam  en  in  het  andere  geval  snel  van  hoogere  tempe- 
ratuur was  afgekoeld. 

Evenals  verwacht  werd  was  het  resultaat,  dat  bij  langzame  voor- 
afgaande afkoeling  een  stol  lij  n met  volkomen  horizontaal  fusschen- 
stuk  optrad,  terwijl  dit  ontbrak,  wanneer  van  te  voren  snel  werd 
afgekoeld.  Het  begin-stolpunt  kon  in  dit  laatste  geval  U.°5  worden 
verhoogd.  Het  resultaat  was  dus  qualitatief  hetzelfde  als  bij  den 
fosfor  en  laat  met  duidelijkheid  zien,  dat  zuiver  vloeibaar  cyaan  uit 
verschillende  molecuulsoorten  is  opgebouwd,  die  zich  bij  langzaam 
werken  met  elkaar  in  evenwicht  stellen.  Ofschoon  vast  cyaan  ten- 
gevolge van  zijn  klein  warmtegeleidingsvermogen  bij  de  bepaling 
der  opwarmingskrommen  geen  betrouwbare  resultaten  opleverde, 
mogen  wij  zonder  eenigen  twijfel  aannemen  dat,  wat  voor  de  vloei- 
stofphase  geldt,  ook  voor  de  vaste  phase  gelden  zal,  al  is  het  op 
minder  duidelijk  aan  te  toonen  wijze. 

Het  is  overigens  duidelijk,  dat  het  voor  ons  doel  voldoende  is  de 
komplexiteit  van  een  der  phasen  aan  te  toonen,  zoodat  het  geen 
bezwaar  is,  dat  paracyaan  voor  een  onderzoek  omtrent  zijn  innerlijke 
samengesteldheid  absoluut  niet  toegankelijk  is. 

Op  grond  van  het  verkregen  resultaat  kunnen  wij  dus  besluiten, 
dat  fosfor  en  cyaan  inderdaad  volkomen  vergelijkbare  stelsels  zijn. 

Voordat  wij  nu  overgaan  tot  een  bespreking  van  de  pseudostelsels, 
waarin  de  unaire  stelsels  fosfor  resp.  cyaan  thuis  belmoren,  is  het 


42 


wel  de  moeite  waard  te  vermelden  hoe  Bakhuis  Roozeboom1)  zich 
heeft  uitgelaten  naar  aanleiding  van  de  punten  van  overeenkomst 
tusschen  beide  genoemde  stelsels. 

,,Das  Gas  unterscheidet  sich  wei  ter  vom  Phosphor  darin,  dass 
kein  Schmelzjmnkt  der  polymeren  Form  (Paracyan)  bekannt  ist. 
Praktisch  ist  es  unmöglich,  einen  solchen  zu  erreichen,  weil  das 
Paracyan  sicli  oberhalb  600°  stark  zersetzt”. 

„Es  erhebt  sich  gleichwohl  die  interessante  Frage,  ob  — falls  diese 
Zersetzung  ausgeblieben  ware  — ein  Schmelzpunkt  batte  erreicht 
werden  können”. 

„Eine  Umwandlung  des  Paracyans  in  die  gewöhnliche  Flttssigkeit 
ist  naturlich  unmöglich,  weil  ihr  kritischer  Punkt  bei  124°  liegt. 
Wohl  aber  ware  eine  Umwandlung  oberhalb  640°,  also  unter  grössere 
Druck  als  1 Am.)  in  eine  polymere  Flüssigkeit  denkbar”. 

„In  solchen  Fallen  besteht  also  kein  kontinuierlicher  Uebergang 
zwischen  den  beiden  Fliissigkeiten.  Dadurch  stellen  die  verschiedenen 
festen  Phasen  eigentlich  nicht  mehr  im  Verhaltnis  der  Monotropie 
zu  einander,  sondern  die  polymere  Form  verhult  sich  als  ein  beson- 
derer  Körper”.  En  in  een  noot  op  dezelfde  bladzijde  schrijft  hij : 
„Es  ist  sogar  fraglich,  ob  nicht  auch  der  Phosphor  noch  zu  dieser 
Kategorie  gehort,  demi  ein  kontinuierlicher  Uebergang  zwischen  dem 
gewöhnlichen  tlüssigen  Phosphor,  und  der  Schmelze  des  roten,  ist 
noch  nicht  konstatiert”. 

Wij  zien  hieruit,  dat  liet  probleem,  waarom  het  hier  gaat  Bakhuis 
Roozeboom  zéér  interesseerde  en  dat  hij  het  eigenaardige  ervan  reeds 
duidelijk  heeft  aangegeven. 

Bakhuis  Roozeboom  wees  er  op,  dat  elk  verband  tusschen  de 
beide  modificaties  van  de  stof  cyaan  ontbreekt  en  dat  men  hier 
dientengevolge  eigenlijk  niet  meer  van  monotropie  spreken  kan. 
Thans  zien  wij  dit  echter  anders  in.  Het  is  waar,  de  lijnen  voor 
het  innerlijke  evenwicht  in  de  verschillende  phasen  van  cyaan  en 
paracyaan  missen  elk  verband  en  toch  weten  wij,  dat  er  allerlei 
verschijnselen  bekend  zijn,  die  wel  degelijk  op  een  verband  tusschen 
cyaan  en  paracyaan  wijzen ; zoo  geeft  bv.  de  damp  van  paracyaan 
bij  afkoeling  cyaan  en  uit  den  damp  van  vloeibaar  of  vast  cyaan 
kan  bij  verhitting  op  hooge  temperatuur  paracyaan  verkregen  worden. 
Er  is  dus  wel  degelijk  verband,  doch  deze  samenhang  kon  vroeger  niet 
worden  aangegeven,  en  zoo  stond  het  ook  met  den  fosfor.  De  theorie  der 
allotropie  wijst  ook  hier  weer  den  weg.  De  stelsels  fosfor  en  cyaan 
zijn,  zooals  het  experiment  heeft  aangetoond,  pseudostelsels  en  het 
is  voorloopig  voldoende  om  aan  te  nemen,  dat  elk  van  deze  stelsels 


p Lehrbuch  Heterog.  Gleichgewichte,  176. 


-13 

uit  twee  molecuulsoorten  is  opgebouwd.  Nu  is  er  reeds  vroeger  op 
gewezen,  dat  men  kan  verwachten,  dat  het  psendostelsel  van  fosfor 
tot  liet  type  aether-anthraehinon  zal  behooren,  en  het  zelfde  geldi 
voor  het  pseudo  stelsel  cyaan. 

Bes[>reken  wij  eerst  het  stelsel  fosfor,  dan  is  gemakkelijk  aan  te 
toonen,  dat  door  het  bestaan  van  twee  kritische  eindpunten  in  het 
psendostelsel  aP — $P  het  eigenaardige  gedrag  van  den  fosfor  uiterst 
eenvoudig  kan  worden  verklaard.  In  Fig  J is  in  de  eerste  plaats 


aangegeven  de  P 7 -project ie  van  het  pseudobinaire  stelsel  aP — ftP. 
De  punten  p en  q geven  de  kritische  eindpunten  aan  en  het  eenige, 
wat  deze  P7- figuur  iets  minder  eenvoudig  maakt  dan  die  voor 
aether-anthraehinon  is  dit,  dat  de  driephasenlijn  qo,  die  betrekking 
beeft  op  het  evenwicht  tusschen  roode  mengkristallen,  vloeistof  en 
damp,  bij  o overgaat  in  de  driephasenlijn  cb,  die  voor  de  koëxistentie 
tusschen  violette  mengkristallen,  vloeistof  en  damp  geldt. 

Trekt  men  deze  laatste  driephasenlijnen  naar  lagere  temperaturen 
metastabiel  door,  dan  moet  deze  lijn  in  een  metastabiel  kritisch 
eindpunt  q'  eindigen.  Van  liet  tripelpunt  O gaan  nog  twee  andere 
driephasenlijnen  uit,  waarvan  OU  op  het  evenwicht  tusschen  violette 
mengkristallen,  roode  mengkristallen  en  damp  betrekking  heeft.  Hier 
mede  is  het  bijzondere  van  de  P7’-figuur  van  het  psendostelsel 
besproken.  Teekenen  wij  nu  in  deze  fig.  de  PT7- lijn  en  van  het 
unaire  stelsel,  dan  krijgen  wij  het  volgende.  De  dampspanningslijn 
van  den  vloeibaren  witten  fosfor,  die  als  een  onverzadigde  oplossing 
moet  worden  beschouwd,  ligt  onder  de  driephasenlijn  fp,  en  ontmoet 
Dij  Kl  het  metastabiele  deel  van  de  plooipuntskromme.  Dit  punt 
ligt,  wanneer  wij  de  uit  de  oppervlaktespanning  berekende  kritische 


44 


temperatuur  voor  juist  aannemer),  bij  422°  en  18  atmosferen.  Bij 
liet  fripelpunt  van  den  rooden  fosfor,  dat  door  den  Heer  Bokhorst 
gevonden  is  bij  588°, 5 en  42  atmosferen  *),  vormt  zich  opnieuw  vloeistof 
en  het  is  nu  duidelijk,  dat  de  dampspanningslijn  voor  vloeibaren 
fosfor,  welke  van  dit  punt  uitgaat,  niets  ie  maken  heeft  met  de 
dampspanningslijn  van  gesmolten  witten  fosfor. 

Nu  is  het  interessant  ons  af  te  vragen,  hoe  het  naar  lagere  tem- 
peraturen metastabiel  doorgetrokken  deel  van  de  dampspanningslijn 
van  vloeibaren  rooden  fosfor  loopen  zal.  In  tig'.  1 is  één  van  de 
mogelijkheden  aangegeven.  Hierin  is  aangenomen,  dat  genoemde 
dampspanningslijn  het  metastabiele  tusschenstuk  van  de  plooipunts- 
kroinme  Iv3  ontmoet  en  dus  in  een  omler-kv ilisch  punt  eindigt.  Zoo- 
als  reeds  vroeger  werd  opgemerkt  kan  er  ook  ontmenging  in  het 
metastabiele  gebied  optreden  en  in  dit  geval  kan,  wanneer  de  plooi 
gesloten  is,  het  punt  K.}  bij  veel  lagere  temperatuur  en  druk  optreden 
dan  Kl,  en  dan  zal  de  lijn  hK2  onder  gKx  gelegen  zijn.  Ver  kan 
deze  lijn  zich  echter  niet  naar  lage  temperatuur  uitstrekken,  want 
dan  moesten  er  twee  verschillende  soorten  vloeibare  witte  fosfor 
bestaan,  waarvan  niets  gebleken  is.  Was  de  plooi  open,  dan  zou 
eveneens  het  metastabiele  deel  van  de  dampspanningslijn  van  den 
vloeibaren  rooden  fosfor  zich  onder  gk\  naar  lagere  temperaturen 
voortzetten,  doch  hiertegen  bestaat  het  bezwaar,  dat  zooeven  is 
geopperd,  zoodat  het  verreweg  het  waarschijnlijkst  is,  dat  genoemde 
dampspanningslijn  in  een  metastabiel  onder-kritisch  punt  A”a  eindigt. 
Volkomen  zeker  zullen  wij  daarvan  kunnen  zijn,  wanneer  de 
verlengden  van  de  twee  dampspanningslijnen  yKx  en  hKa  elkaar 
snijden.  Speciaal  daarop  gerichte  onderzoekingen  zullen  dit  waar- 
schijnlijk spoedig  uitmaken.  Verder  valt  nog  op  te  merken,  dat  de 
dampspanningslijn  van  den  rooden  fosfor,  die  van  h uitgaat,  bij  onge- 
veer 460°  de  lijn  OU  moet  ontmoeten,  daar  bij  deze  temperatuur 
het  overgangspunt  tusschen  rooden  en  violetten  fosfor  ligt.  In  U 
treedt  dus  weer  een  tripelpunt  op,  en  beneden  dit  punt  is  het  eenige 
stabiele  unaire  evenwicht  dat  tusschen  violetten  fosfor  en  damp. 

Voor  cyaan  geldt  een  dergelijke  ƒ '7 -figuur,  zooals  Fig.  2 laat  zien. 
Het  bijzondere  is  nu  hier  dit,  dat  het  kritisch  punt  Kl  niet,  zooals 
bij  den  witten  fosfor,  door  berekening  moest  worden  gevonden,  maar 
gemakkelijk  kon  worden  waargenomen.  Daar  staat  tegenover,  dat, 
tei'wijl  bij  den  fosfor  langs  experimenleelen  weg  het  tripelpunt  van 
de  roode  modificatie  kon  worden  bepaald,  liet  tripelpunt  van  para- 
cyaan  niet  is  te  realiseeren,  doordat  de  stof  vóór  dien  tijd  ontleedt. 
Daar  wij  onder  de  temperatuur  van  het  kritisch  punt  A,  slechts  één 

])  De  vorige  bepalingen  werden  verricht  met  een  toestel,  dat  bij  hooge  tempe- 
raturen onnauwkeurige  resultaten  bleek  op  te  leveren. 


45 


Fig.  2. 

soort  vloeibaar  cyaan  kennen,  is  ook  bier  weer  aangenomen,  dal  liet 
metastabiel  verlengde  van  de  dampspanningslijn  van  gesmolten  para- 
cyaan  in  een  onder-kritisch  punt  A',  zon  moeten  eindigen. 


46 


Wij  zien  dus,  dat  volgens  de  oudere  opvatting  geen  enkel 
verband  tusschen  de  verschillende  phasen  van  den  witten  fosfor 
eenerzijds  en  den  violetten  en  rooden  fosfor  anderzijds  kon  worden 
aangegeven,  en  evenmin  tusschen  cyaan  en  paracyaan,  terwijl  er 
toch  verhand  moet  bestaan,  daar  de  verschillende  vormen  van  den 
fosfor  resp.  van  cyaan  langs  den  een  of  anderen  weg  in  elkaar  zijn 
over  te  voeren. 

De  theorie  der  allotropie  toont  dit  verband  op  zéér  eenvoudige 
wijze,  zooals  de  Fig.  1 en  2 laten  zien. 

Een  dieper  inzicht  in  dit  verband  krijgt  men  echter  door  aan  te 
geven  de  projectie  van  de  driephasenstrooken  van  het  pseudobinaire 
en  die  van  de  t weephasenstrooken  van  het  unaire  stelsel  op  het 
7-A'vlak.  Deze  projecties  zijn  geteekend  in  de  figuren  3 en  4,  en 
in  verband  met  liet  reeds  vroeger  gepubliceerde,  omtrent  het  stelsel 
aether-anthrachinon  en  het  systeem  fosfor  gemakkelijk  te  verstaan. 

Anorg.  Chemisch 
Laboratorium  der  Universiteit. 

Amsterdam,  30  Mei  1913. 

Scheikunde.  — De  Heer  Holleman  biedt  namens  de  Heeren  A.  Smits 
en  H.  V ixseboxse  een  mededeeling  aan:  Over  het  pseudostelsel 
Methylrhodanide  — Methyl  mo  staar  dolie.” 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  J.  1'.  van  der  Waals). 

Walden  constateerde  in  1906  1),  dat  verschillende  zouten,  in 
methylrhodanide  CH8SCN  opgelost,  geen  kookpuntsverhooging,  doch 
een  koo/qumi isverlaging  teweegbrengen. 

Uit  het  volgende  tabelletje  blijkt,  dat  dit  verschijnsel  wordt  teweeg- 
gebracht door  de  zouten  N.(C3H7)4J,  N(C2H.)4J,  CdJ2  en  NH4CNS. 

L geeft  aan  aantal  gr.  oplosmiddel 

S „ ,,  ,.  ,,  opgeloste  stof 

L ,,  ,,  kookpuntsverhooging. 

Een  verklaring  van  dit  eigenaardige  verschijnsel  heeft  Walden 
niet  kunnen  vinden.  In  de  eerste  plaats  heeft  hij  gedacht  aan  een 
mogelijken  invloed  van  spoortjes  vocht,  doch  ook  bij  zorgvolle  droging, 
zoowel  van  oplosmiddel  als  van  vaste  stof  bleef  het  verschijnsel 
onveranderd.  Verder  heeft  Walden  een  mogelijke  verandering  van 
het  oplosmiddel  overwogen,  een  splitsing  of  een  isomerisatie,  doch 


'•)  Zeitschr.  f.  phys.  Ghem.  55,  297  (1906). 


4 1 


ook  deze  mogelijkheid  meende  hij  te  moeten  nitslniten  want.  „das 
reine  Lösnngsmittel  wiel  im  siedeapparat  eine  ganze  Stunde  lang 


L 

S 

A 

N (C3Hv)4  J 

15.57 

0.506 

—0.369° 

N (C2H5)4  J 

» 

0.078 

—0.221° 

Cd  J2 

13.13 

0.0798 

-0.100° 

» 

0.1448 

—0.164  i 

De  oplossing  was  hier 

» 

0.2058 

—0.164 

verzadigd  en  het  kookpunt 
bleef  volgens  Walden  50 

> 

0.2280 

— 0.164  ’ 

min.  lang  constant ! 

nh4  cns 

14.20 

0.050 

—0.334 

tot  0.404 

gedurende  25  min. 

> 

0.107 

—0.704 

tot  —0.744 

gedurende  25  min. 

eine  konslante  Koehtemperatnr  auf;  die  von  den  Salzlösnngen  ab- 
distillierten  Proben  des  Lösungsmittels  ergaben  den  normalen  Siede- 
pnnkt  des  Methylrhodanids.” 

Wanneer  dit  laatste  juist  was,  zon  het  inderdaad  hopeloos  pogen 
zijn  voor  het  hier  waargenomen  verschijnsel  van  kookpuntsverlaging 
een  verklaring  te  vinden,  doch  deze  uitlating  berust  op  een  te 
onnauwkeurige  waarneming. 

Overtuigd  van  de  algemeenheid  van  het  verschijnsel,  dat  een 
unair  zich  gedragende  phase  in  innerlijk  evenwicht  verkeert  f,  werd 
dit  natuurlijk  ook  bij  methylrhodanide  verwacht  en  het  lag  nu  voor 
de  hand  te  vermoeden,  dat  het  methylrhodanide,  zooals  men  dit  bij 
de  bereiding  verkrijgt,  nog  niet  in  innerlijk  evenwicht  is,  en  dat 
de  optredende  kookpuntsverlaging  ot'  dampspanningsverhooging  een 
gevolg  is  van  de  instelling  van  hel  innerlijk  evenwicht,  dat  onder 
den  invloed  van  genoemde  zouten  wellicht  met  merkbare  snelheid 
wordt  bereikt.  Deze  zouten  zouden  dus  katalysatoren  zijn. 

Nu  is  het  bekend,  dat  methylrhodanide  in  toegesmolten  glazen 
buizen  op  180°  verhit  gedeeltelijk  in  het  isomeer  methylmostaardolie 

Van  innerlijk  evenwicht  spreekt  men,  vfanneer  verschillende  molecuulsoorten 
van  een  zelfde  stof  met  elkaar  in  evenwicht  zijn. 


48 


overgaat1).  Wij  hebben  hier  te  doen  inet  een  intrainoleenlaire  atoom- 
verschuiving 

CH.  CH, 

S — C = N N = C = S 

Daar  nu  methylrhodanide  bij  130.5°  en  liet  isomeer,  de  mostaardolie 
bij  119°  kookt,  zou  deze  omzetting,  wanneer  zij  door  genoemde 
zouten  werd  versneld,  tot  een  kookpuntsverlaging  resp.  dampspannings- 
verhooging  aanleiding  kunnen  geven. 

Deze  overweging  voerde  dus  tot  de  ondersteling,  dat  het  innerlijke 
evenwicht,  waarvan  zooeven  sprake  was,  een  evenwicht  tusschen 
de  isomere  moleculen  CH,SCN  en  CH3NCS  zou  kunnen  zijn. 

CH.SCN  ^ CHjNCS. 

Vóór  nu  tot  de  toetsing  van  deze  onderstelling  over  te  gaan,  werd 
in  een  kleinen  tensimeter,  waarbij  kwik  de  afsluit-vloeistof  was,  bij 
verschillende  temperaturen  het  dampspanningsverschil  tusschen  zuiver 
methylrhodanide  en  een  verzadigde  oplossing  van  CdJ3  in  methyl- 
rhodanide  nagegaan. 

Merkwaardig  was  het  te  zien,  dat  de  eerste  oogenblikken  de 
verzadigde  CdJ2  _ oplossing  een  kleinere  dampspanning  bezat,  doch 
spoedig  ging  het  dampspanningsverschil  door  nul,  en  kreeg  daarna 
het  tegengestelde  teeken.  Bij  25°  bleek  de  stand  van  den  kwik- 
manometer  na  14  dagen  niet  meer  te  veranderen  en  bedroeg  de 
dampspanningsverhooging  '11,2  mm.  Hg.  Dezelfde  proeven  werden 
ook  bij  hoogere  temperaturen  gedaan  en  gaven,  zooals  verwacht 
werd,  tot  uitkomst  een  grooter  dampspanningsverschil  ; kwantitatief 
waren  deze  echter  minder  betrouwbaar,  omdat  kwik  bij  hoogere 
temperaturen  ontledend  schijnt  in  te  werken.  Bij  voortzetting  van  het 
onderzoek  zullen  dan  ook,  om  nauwkeuriger  uitkomsten  te  verkrijgen, 
glasveermanometers  gebruikt  worden. 

Nadat  dus  was  gebleken,  dat  door  toevoeging  van  CdJ3  na  een 
voorbijgaande  dampspanningsvermindering  inderdaad  een  damp- 
spanning.werhooging  optreedt,  werd  tot  de  volgende  proef  overgegaan. 
Een  glazen  vat  werd  met  methylrhodanide  en  een  overmaat  CdJ3 
gevuld,  luchtledig  gepompt  en  vervolgens  6 weken  lang  in  een 
thermostaat  van  20°  gehouden.  Daarna  werd  hel  vat  opengemaakt 
en  de  vloeistof  onderzocht,  in  de  eerste  plaats  op  het  kookpunt  en 
in  de  tweede  plaats  op  mostaardolie. 

Alvorens  liet  kookpunt  van  deze  vloeistof  te  bepalen,  werd 
het  kookpunt  van  het  door  ons  gebruikte  zuivere  methylrhodanide 

ó Bij  Allylrliodanide  heeft  bij  distillatie  onder  atmosferischen  druk  reeds  om- 
gang in  de  mostaardolie  plaats. 


49 


nagegaan  en  wel  volgens  de  buitengewoon  handige  methode 
van  Smith  l),  die  ons  in  staat  stelt  zéér  kleine  kwantiteiten  stof 

te  onderzoeken.  Een  buisje  van 
de  gedaante,  zooals  in  Fig.  1 aan- 
gegeven, wordt  met  de  te  onderzoe- 
ken vloeistof  gevuld,  vervolgens  aan 
een  thermometer  bevestigd  Fig.  2 en 
in  een  geschikt  vloeistofbad  geplaatst, 
dat  langzaam  wordt  opgewarmd  en 
waarin  krachtig  wordt  geroerd.  Bij 
hel  kookpunt  ontwijkt  een  voortdu- 
rende stroom  van  dampbeden  uit  hef 
open  uiteinde.  Laat  men  nu  de  tem- 
peratuur weer  langzaam  dalen,  dan 
zal,  zoodra  zij  iets  onder  het  kook- 
punt is  gedaald  het  ontwijken  van 
dampbeden  plotseling  ophouden.  Dit  punt  kan  zéér  scherp  worden 
waargenomen  en  de  bepaling  zóó  dikwijls  worden  herhaald,  totdat 
alle  vloeistof  is  verdampt. 

Daar  door  ons  een  oliebad  werd  gebruikt  en  CH.tSCN  bij  lSfF 
gemakkelijk  in  olie  oplost,  lieten  wij  het  nauwe  buisje  a van  hel 
kookbolletje  uitmonden  in  een  ± 2 mm.  wijder  buisje  h.  Hierdoor 
werd  bereikt,  dat  de  ontwijkende  dampbeden  zéér  duidelijk  zichtbaar 
werden  en  niet  dadelijk  in  de  snel  zich  bewegende  olie  oplosten. 

Het  zuivere  melh  ylrhodanide  gaf  bij  herhaling  van  de  proef,  tot- 
dat bijna  alle  vloeistof  was  verdampt,  het  volgende  resultaat: 


Fig.  1.  Fig.  2. 


lste  bolletje 

2d=  bolletje 

130.9° 

130.9° 

131.4 

131.1 

131.5 

131.3 

131.5 

131.4  bij 

verdwenen 


waaruit  blijkt,  dat  het  niet  volkomen  zuiver  was,  maar  een  spoor  van 
een  vluchtiger  bestanddeel  bevatte,  dat  vrij  snel  bij  het  koken  ver- 
dwijnt, zoodat,  nadat  ± d/4  verdampt  is,  een  binnen  de  waarnemings- 
fouten konstant  kookpunt  wordt  gevonden  n.1.  ± 131.4°. 

Na  deze  bepalingen  werd  overgegaan  tot  de  vloeistof,  die  bij  20 
6 weken  lang  met  Cd.J,  in  kontaki  was  geweest.  Bij  de  bepaling 
')  Americ.  chein.  Soc.  32.  897  (I9|  i). 


Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1913/14. 


4 


van  liet  kookpunt  op  de  zooeven  beschreven  wijze,  werd  bij  18 
resp.  1 9-malige  herhaling  van  de  proef  met  dezelfde  vulling  thans 
het  onderstaande  resultaat  verkregen. 


lste  bolletje! 

1 

2de  bolletje 

123.6° 

124.8° 

124.5 

125.9 

125.4 

127.0 

127.4 

128.0 

129.3 

128.8 

130.2 

129.6 

131.1 

130.1 

131.7 

130.5 

131.8 

130.9 

131.8 

131.3 

131  J) 

131.7 

132.0 

131.8 

132.3 

131.9 

132.6 

132.2 

132.9 

132.6 

133.2 

133.4 

134.0 

134.3 

leeg  136.5 

135.8 

136.4  b 

Uit  deze  proeven  blijkt  ten  duidelijkste,  dat  het  kookpunt  van 
het  methylrhodanide  door  het  kon  takt  met  CdJ,  bij  20°  minstens 
7°, 8 is  verlaagd.  (lste  bolletje),  maar  tevens  laat  het  verloop  van 
het  kookpunt  zien,  dat  bij  voortgezette  verdamping  de  kookpunts- 
verlaging  steeds  kleiner  wordt,  spoedig  door  nul  gaat  en  in  oen 
kookpuntsverhooging  overgaat.  Dit  verschijnsel  wijst  er  op,  dat  in 
het  methylrhodauide  een  vluchtiger  bestanddeel  met  lager  kookpunt 
is  ontstaan  en  dat  de  damp  véél  rijker  aan  dit  bestanddeel  is  dan 
de  koëxistee rende  vloeistof,  zoodat  dit  nieuwe  bestanddeel  bij  voort- 
gezette verdamping  gernakkelijk  kan  worden  uitgedreven. 


Dell  onder  deze  omstandigheden  de  kookpiintsverlaging  van  de 
onderzochte  vloeistof  ten  slotte  plaats  maakt  voor  een  kookpunts- 
verhooging,  is  zeer  begrijpelijk,  daar  de  vloeistof  CdJ,  opgelost  bevatte. 

Dat  de  eerste  proef  met  het  eerste  bolletje  123°, 6 en  die  met  het 
tweede  bolletje  124  ,8  gat  moet  daaraan  worden  toegeschreven,  dat, 
voor  dat  tot  de  eerste  bepaling  werd  overgegaan,  uit  het  tweede 
bolletje  méér  damp  ontweken  is  dan  uit  het  eerste  bolletje. 

Ten  slotte  werd  overgegaan  tot  het  chemisch  onderzoek  van  een 
ander  deel  van  dezelfde  vloeistof.  Dit  chemisch  onderzoek  bestond 
hierin,  dat  nagegaan  werd  of  zich  in  deze  vloeistof  mostaardolie  had 
gevormd.  Daartoe  werd  zij  met  verdund  zwavelzuur  gekookt  in  een 
kolt,  die  afgesloten  was  door  een  doorboorde  kurk  met  lange  glazen 
buis.  Het  is  bekend,  dat  zich  bij  aanwezigheid  van  mostaardolie 
onder  deze  omstandigheden  H3S  vormt,  dat  met  een  loodacetaat 
papiertje  op  de  opening  van  de  lange  glazen  buis  gelegd,  onmiddellijk 
is  aan  te  toonen  Het  resultaat  was  een  zéér  duidelijke  zwavel- 
waterstofreactie,  die  geheel  uitbleef  bij  onderzoek  van  liet  „zuivere’’ 
methylrhodanide  '),  waardoor  dus  was  uitgemaakt,  dat  de  daling  van 
het  kookpunt  gepaard  gaat  met  de  vorming  van  mostaardolie,  zoodat 
het  zoo  goed  als  zeker  is.  dat  aan  haar  vorming  het  door  Walden 
het  eerst  waargenomen  eigenaardige  verschijnsel  moet  worden  toe- 
geschreven. en  dat  wij  hier  bij  unair  gedrag  te  doen  zullen  hebben 
met  het  volgende  innerlijke  evenwicht 


CH,SCN  ch3ncs. 

Het  is  duidelijk,  dat  wanneer  bij  voortzetting  van  het  onderzoek 
blijkt,  dat  bovenstaand  evenwicht  inderdaad  bestaat,  wij  hier  weer 
een  zéér  interessant  stelsel  hebben,  dat  in  hooge  mate  tot  verder 
onderzoek  uitlokt.  Dit  zal  dan  ook  niet  achterwege  worden  gelaten; 
allereerst  zal  dan  het  pseudostelsel  methylrhodanide-methylmostaardolie 
onderzocht  worden  en  daarna  zal  door  middel  van  katalysatoren  in 
dit  pseudostelsel  de  ligging  van  het  unaire  stelsel  worden  bepaald, 
zoowel  wat  de  gasvormige,  de  vloeibare,  als  de  vaste  pliase  aangaat’ 
Het  hier  met  groote  waarschijnlijkheid  gevonden  verschijnsel 
van  innerlijk  evenwicht  tusschen  structuurisomeren  zal  zonder  eenigen 
twijfel  vrij  algemeen  zijn,  zoodat  liet  niet  moeilijk  zal  wezen  nog 
vele  interessante  en  voor  het  experiment  toegankelijke  voorbeelden 
op  te  sporen. 


Amsterdam,  27  Mei  ’13 


Anorg , chern.  Lab.  d.  Universiteit. 


J)  Vennoedelijk  bevat  dit  echter  toch  een  spoortje  mostaardolie,  dat  bij  de  proef 
aan  de  inwerking  van  1LS04  ontsnapt. 


4* 


Scheikunde.  De  Heer  Holleman  biedt  eene  mededeeling  aan 

van  de  Heeren  J.  Böeseken  en  W.  D.  Cohen  getiteld:  „Over 
de  reductie  van  aromatische  ketenen”. 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  v.  Romburgh). 

J.  De  aanleiding  van  dit  onderzoek  was  de  waarneming  van  een 
onzer,  dat  bij  de  reductie  van  benzoplienon  door  aluminium-amal- 
gaani  in  80  % alkoliol,  dus  in  neutraal  medium,  naast  benzhydrol 
belangrijke  hoeveelheden  benzopinakon  ontstaan.  Daar  benzoplienon 
volgens  de  literatuuropgaven,  gesteund  door  eigen  waarnemingen, 
door  zinkstof  in  zwak  alkalisch-alkoholische  oplossing  kwantitatief 
in  benzhydrol  kan  overvoerd  worden,  terwijl  reductie  in  zure  oplos- 
sing aanleiding  geeft  tot  de  vorming  van  pinakon  x)  (resp.  van  het 
daaruit  secundair  ontstane  pinakoline),  kwam  het  ons  voor,  dat  een 
systematisch  onderzoek  over  het  verloop  dezer  reductie  niet  van 
belang  ontbloot  was. 

Bij  de  reductie  van  benzoplienon  kunnen  behalve  alkoliol  en 
pinakon  ook  nog  diphenylmethaan  ontstaan.  Klages  en  Aeeendorï  ) 
hebben  zelfs  door  middel  van  natrium  en  aethylalkohol  deze  kool- 
waterstof in  -kwantitatieve  opbrengst  kunnen  verkrijgen.  Blijkbaar 
heeft  deze  totale  reductie  bij  krachtig  aangrijpen  in  geconcentreerd 
alkalisch  medium  plaats.  Vermoedelijk  moet  hier  de  klemtoon  gelegd' 
worden  op  den  aard  van.  het  reduetie-middel,  daar  bij  gebruik  van 
zinkstof  m sterk  alkalisch-alkoholische  oplossing  bijna  uitsluitend  benz- 
hvdrol  ontstaat,  daarentegen  bij  het  gebruik  van  aluminium-amalgaam 
diphenylmethaan  is  aan  te  toonen.  Wij  hebben  uit  25  gram  benzo- 
plienon,  volgens  de  opgaven  van  Montagne 1 *  3)  werkende,  d.w.z.  met 
zinkstof,  25  gram  ruw  hydrol  verkregen,  dat  zoo  goed  als  reukeloos, 
dus  vrij  van  diphenylmethaan,  was. 

Met  magnesium-amalgaam,  dat  door  samenverhitten  van  2 gi.  Mg 
met  200  gr.  Hg  was  verkregen,  werd  in  absoluut  alkoholische  oplos- 
sing in  hoofdzaak  benzhydrol  naast  een  weinig  diphenylmethaan 
verkregen,  geen  pinakon. 

Aangezien  magnesium  en  aluminium  dichter  bij  het  natrium  staan 
dan  zink,  is  dit  resultaat  niet  verwonderlijk. 

Om  nu  de  reactie  voorloopig  niet  te  veel  te  compliceeren,  hebben 
wij  getracht  het  ontstaan  van  diphenylmethaan  zooveel  mogelijk  te 
vermijden. 

Als  reductie-middelen  hebben  wij  gekozen-:  zinkstot  en  aluminium, 

1)  Linnemann  Ann  133,  6 

2)  Bericht  31  (181)8). 

3)  Recueil  25,  -t 02  (1,906). 


het  laatste  in  den  vorm  van  amalgaam,  voorzoover  het  de  reductie 
in  neutraal  en  zuur  medium  betrof. 

Verder  hebben  wij  bij  het  laatste  metaal  een  te  krachtig  zure  of 
alkalische  reactie  vermeden,  omdat  er  dan  diphenylmethaan  bij 
ontstaat. 

Als  oplosmiddel  werd  in  alle  gevallen  een  vloeistof  gekozen,  die 
80  % aethylalkohol  bevatte,  waaraan  eventueel  het  zuur,  alkali  enz. 
werd  toegevoegd. 

In  80%  alkohol  is  benzpinakon  zoo  goed  als  onoplosbaar,  terwijl 
het  hydrol  hierin  uitnemend  oplost,  zoodat  de  bepaling  der  beide 
stoffen  naast  elkander  zeer  eenvoudig  is. 

Oplosbaarheid  pinakon.  Eén  dag  schudden  in  thermostaat  bij  25°. 

In  oververzadigde  oplossing  bleef  in  100  ccm.  0.124  gr.  opgelost. 

„ onverzadigde  ,,  ging  „ 100  „ 0.110  „ in  oploss. 

Oplosbaarheid  benzhydrol  bedraagt  ± 35  gram. 

We  hebben  er  ons  verder  van  overtuigd,  dat  de  oplosbaarheid 
van  pinakon  door  hoeveelheden  tot  5 gram  hydrol  niet  merkbaar 
beïnvloed  werd . 

De  wijze  van  werken  was  nu  zeer  eenvoudig.  Hoeveelheden  van 
5 gr.  benzophenon  werden  met  voldoende  hoeveelheden  reductie- 
middel  in  50  ccm.  80%  alkohol  enz.  eenigen  tijd  aan  terugvloei- 
koeler  gekookt,  de  oplossing  heet  gefiltreerd,  het  residu  met  kleine 
hoeveelheden  kokenden  80  °/0  alkohol  uitgetrokken,  liet  tiltraat  op 
100  ccm.  gebracht  en  dit  bij  25°  gedurende  een  dag  geschud. 

In  50  ccm.  hiervan  werd  door  indamping  het  hydrol  bepaald. 
Het  verdampingsresidu  werd  door  bepaling  van  geur,  smeltpunt  en 
kry  stal  habitus  onderzocht  op  zuiver  hydrol. 

Deze  indamping  geschiedde  steeds  op  dezelfde  wijze,  het  hydrol 
is  namelijk  een  weinig  vluchtig;  duurt  de  indamping  bijv.  50'  dan 
gaan  er  12  mg.  benzhydrol  te  loor. 

Er  werd  hiervoor  evenals  voor  liet  eventueel  aanwezige  pinakon 
(z.b.)  een  correctie  aangebracht. 

2.  Reductie  in  neutraal  medium. 

Dit  was  alleen  mogelijk  met  aluminiuin-amalgaam.  Het  amalgaam 
werd  bereid  door  aluminiuingrnisjgedurende  een  kwartier  bij  gewone 
temperatuur  met  1 % HgÜl2  Ie  schudden,  snel  af  te  tiltreeren  en 
met  96  % alkohol  af  te  wasschen.  Het  werd  onmiddellijk  voor  de 
reductie  gebruikt  en  wel  een  hoeveelheid  uit  10  gr.  gruis  op  5 gr. 
benzophenon. 

Er  werden  hierbij  de  volgende  cijfers  verkregen  : 


54 


No.  Reductie-  Gevormd  Opmerkingen 

der  proef  duur  benzhydrol  1 


1 1 uur  3.37  gr. 

2 2 „ 3.45  „ 


3 


3 


3.41 


Het  verdampingsresidu  was  reuke- 
loos  en  smolt  bij  68°  bevatte  dus  geen 
benzophenon  en  diphenylmethaan. 

Het  onoplosbare  bevatte  1.55  gr. 
pinakon. 


4 4 


3.4 


5 5 „ 3.2 


6 6 „ 3.3 

7 1 „ 3.4 


Voorloopige  proeven,  waarbij  de 
oplossing,  na  koking,  gedurende  24>' 
met  rust  was  gelaten,  gefiltreerd  en 
het  residu  met  kouden  alcohol  na  was 
gewasschen. 

Het  onoplosbare  bevatte  1.6  gr. 
pinakon 


Men  krijgt  dus  tot  resultaat,  dat.  de  verhouding,  waarin  liydrol 
en  pinakon  ontstaan  constant  is  — 68%  : 32%,  onafhankelijk  van  de 
duur  der  reductie 

Eenmaal  gevormd  pinakon  wordt  binnen  zeven  uur  in  een  neu- 
trale oplossing  niet  verder  gereduceerd,  het  kan  dus  niet  als  tus- 
schenprodukt  worden  aangemerkt. 

3.  Reductie  in  zwak  zuur  medium. 

A.  Met  zinkstok 

Nadat  eerst  was  geconstateerd,  dat  na  6 uur  kokens  van  benzo- 
phenon in  80%  alkohol  met  zinkstof  geen  merkbare  verandering 
was  ingetreden,  werd  het  in  een  koolzuurstroom  herhaald. 

Na  10  en  12  uur  koken  werd  4.19  en  4,00  gr.  verdampingsre- 
sidu overgehouden,  dit  smolt  echter  even  beneden  48°  en  had  de 
overige  eigenschappen  van  benzophenon.  Het  resteerende  der  5 gr., 
was  benzpinakon.  Door  het  verdampingsresidu  nog  eenige  malen 
aan  dezelfde  bewerking  te  onderwerpen  (ten  einde  eventueel  gevormd 
hvdrol  te  concentreeren),  werd  de  hoeveelheid  minder,  nml.  2,9  en 
1 gram,  maar  het  bleef  benzophenon.  De  hoeveelheid  in  80  % alkohol 
onoplosbaar  produkt  vermeerderde,  het  was  niet  zeer  zuiver  pinakon. 

Met  zinkstof  in  zeer  zwak  zuur  medium  gaat  de  reactie  dus  zeer 
langzaam  onder  uitsluitende  vorming  van  pinakon. 

Dit  zelfde  resultaat  werd  ook  verkregen,  wanneer,  in  plaats  van 
koolzuur,  chloorammonium  genomen  werd.  Gekozen  werden  10  gr. 
zink,  3 gr.  NH4C1  en  50  cem.  80  % alkohol  op  5 gr.  benzophenon. 

De  opwerking  moest  hier  eenigszins  gewijzigd  worden,  daar  het 
verdampingsresidu  zink  en  stikstof  bevatte;  het  werd  met  zoutzuur 
(1  dl.  sgw  1.19  op  1 dl.  H20)  uitgekookt,  gewasschen  en  gedroogd. 

Na  3%,  6 en  12  uur,  koken  werd  als  gereinigd  verdampingsresidu 
verkregen:  2.22,  1.87  en  0.99  gr.  van  een  stof,  die  beneden  48° 
smolt  en  sterk  naar  benzophenon  rook. 


o o 

Het  onoplosbare  was  niet  zeer  zuiver  pinakon  ; na  extractie  met 
benzol  en  verdamping  smolt  het  bij  170°. 

Ook  in  iets  sterker  zuur  medium  werd  uitsluitend  pinakon  (pina- 
koline)  verkregen. 

Hiervoor  werd  een  mengsel  van  80  % alcohol  en  20  % ijsazijn 
gebruikt  en  als  hoeveelheden  15  gr.  zinkstof  en  75  ccm.  alkohol- 
ijsazijn-mengsel  op  5 gr.  benzophenon  gekozen. 

De  reactie  heeft  een  heftiger  verloop;  er  zet  zich  veel  zinkacetaat 
af.  De  vloeistof  wordt  daarom  met  water  verdund,  het  onaangegrepen 
zink  snel  met  verdund  HC1  in  oplossing  gebracht.  Er  blijft  nu  een 
vaste  stof  achter,  die  bij  25°  gedurende  een  dag  met  100  ccm. 
80  °/u  alcohol  wordt  geschud,  zooals  boven  is  aangegeven. 

Er  was  na  2 en  na  0 uur  kokens  slechts  0,45  resp.  0.35  gr. 
eener  in  80  % alkohol  gemakkelijk  oplosbare  stof  ontstaan  ; haar 
smeltpunt  lag  echter  beneden  25°,  zij  kristalliseerde  niet  in  den 
vorm  van  viltige  naaldjes  en  had  de  typische  geur  van  diphenyl- 
methaan;  het  residu  was  pinakon. 

De  reductie  verloopt  dus  in  verdund  azijnzuur  met  zinkstof  veel 
sneller,  dan  in  bijna  neutraal  medium,  maar  overigens  in  dezelfde 
richting. 

Dit  resultaat  komt  overeen  met  dat  van  Zagomenni  *)  die  in  ijs- 
azijn oplossing  92  % pinakon  verkreeg. 

(Met  zwavelzuur  (80  ccm.  96%  alcohol,  20  ccm.  H,S()4  1 : 1) 
werd  volkomen  hetzelfde  resultaat  verkregen.  Na  2 resp.  4 uur  kokens 
werd  als  in  alkohol  oplosbaar  slechts  0,28  resp.  0,27  van  een  naar 
oranjeschillen  riekend,  laag  smeltend,  zwak  geel  gekleurd  produkt 
verkregen  ; het  in  alkohol  oplosbare  was  vermoedelijk  grootendeels 
pinakoline). 

i>.  Reductie  in  zwak  zuur  medium  met  aluminium. 

Aluminiumgruis  werd  door  het  bovengenoemde  ijsazijn-alkohol 
mengsel  niet  aangegrepen,  (15  gr.  Al. gruis,  75  ccm.  aikoh.-ijsazijn- 
mengsel  op  5 gr.  benzophenon).  Er  werd  daarom  een  weinig  HgCl, 
toegevoegd,  waarna  de  reactie  intrad.  Na  drie  uur  kokens,  werd  het 
produkt  als  boven  opgewerkt;  er  was  geen  hydrol  aan  te  toonen, 
wel  een  weinig  in  alkohol  oplosbaar,  zwak  geel  gekleurd  produkt 
dat  naar  oranjeschillen  rook,  overigens  was  alles  pinakon.  Het  smelt- 
punt 165°  wees  ook  weer  op  pinakoline-vorming.  In  tegenstelling 
van  de  reductie  in  neutrale  oplossing  vormt  zich  geen  hydrol. 

4.  Reductie  in  zwak  alkalisch  medium. 

A.  Met  zinkstof. 


9 B 14,  102  (1881). 


5 6 


Hiertoe  werd  gekozen  een  mengsel  van  50  cem.  96  °/u  alkohol 
25  cem.  ammonia  sgw.  0.93  en  10  gr.  zinkstof  en  dit  met  5 gr. 
benzophenon  gekookt. 

Er  ontstond  na  2 uur  (resp.  51/*  u.)  kokens  4.21  (resp.  4.34  gr.) 
zuiver  hydrol;  het  ontbrekende  was  pinakon,  dat  door  extractie  van 
het  onoplosbare  gedeelte  met  benzol  kon  worden  geïsoleerd. 

Na  2 uur  was  reeds  bijna  alle  ammonia  weggekookt,  na  5 '/2  uur 
was  dit  geheel  het  geval. 

B.  Met  aluminiumamalgaam. 

Er  werden  op  5 gr.  keton  40  cem.  alkohol  lOecm.  NH3enl()gr. 
aluminium-amalgaam  genomen  en  gekookt  tot  alle  ammoniak  was 
verdreven  (3  uur).  Er  werden  4.81  gr.  zeer  fraai  benzohydrol  en 
0,21  gr.  zuiver  pinakon  verkregen. 

Wij  zien  hieruit,  dat  de  reductie  bijna  onafhankelijk  is  van  de 
metalen  en  dat  het  resultaat  vooral  beheerscht  wordt  door  de  reactie 
van  het  medium. 

5.  In  sterker  alkalisch  medium,  met  alkoholische  natron,  werd 
zoowel  met  zinkstof,  als  met  aluminium  geen  spoor  pinakon  meer 
verkregen;  alles  was  in  80  °/0  alkohol  zeer  gemakkelijk  oplosbaar. 
Bij  de  aluminium-reductie,  die  uitermate  heftig  was,  ontstond  een 
produkt,  dat  zwak  geel  gekleurd  was  en,  oordeelende  naar  den  geur, 
een  weinig  diphenylmethaan  bevatte. 


6.  Vatten  wij  de  verkregen  uitkomsten  in  onderstaand  overzicht 
samen:  (waarbij  ook  natrium  is  opgenomen). 


Medium 

Zinkstof 

Aluminium 

Magnesium 

Natrium 

azijnzuur 

pinakon 

pinakon 

— 

— 

naast  een  weinig  diphenyl- 
methaan en  pinakoline 

zeer  zwak  zuur  : j 
koolzuur,  NH4C1.  ) 

pinakon 

— 

— 

neutraal 

— 

1 pinakon  32% 
) hydrol  68  „ 

. — 

zwak  alkalisch  (NH3) 

i pinakon  15% 
) hydrol  85  „ 

1 pinakon  4 „ 
j hydrol  96  „ 

— 

— 

sterk  alkalisch 

hydrol 

hydrol 

hydrol 

hydrol 

naast  diphenylmethaan 

Wanneer  wij  de  vorming  van  diphenylrnethaan  buiten  beschouwing 
laten,  dan  is  liet  buiten  eenigen  twijfel,  dat  het  ontstaan  van  pina- 
kon  of  benzhydrol  in  de  eerste  plaats  afhankelijk  is  van  de  reactie 
van  het  medium. 

De  aard  van  het  metaal  is  blijkbaar  van  secundair  belang  en  kan 
alleen  van  invloed  zijn  in  zooverre  het  zelf,  zooals  magnesium  en 
a fortiori  het  natrium,  aanleiding  geeft  tot  de  vorming  van  OH-ionen. 

Zoolang  de  reactie  zuur  is,  zij  het  ook  nog  zoo  zwak,  ontstaat 
uitsluitend  pi  nakon ; maar  niet  zoodra  komen  er  OH-ionen  of  wij 
zien  het  hydrol  optreden. 

Zelfs  heeft  dit  plaats  met  aluminiumamalgaam  in  8O°/0  alkohol. 
waarbij  wij  aan  mogen  nemen,  dat  de  vloeistof  praktisch  neutraal  is, 
hoewel  de  mogelijkheid  niet  uitgesloten  is,  dat  aan  de  grenslaag  van 
het  metaal  een  zeer  geringe  overmaat  OH  tijdelijk  aanwezig  is. 

Is  de  overmaat  OH-ionen  gering,  dan  kunnen  wij  nog  het  pi  nakon 
naast  hydrol  aantoonen,  wordt  deze  belangrijker  dan  is  spoedig  geen 
pinakon  meer  aanwezig. 

De  oorzaak  van  het  niet  meer  optreden  van  pinakon  in  sterk 
alkalische  oplossing  is  nu  zeer  gemakkelijk  te  verklaren.  Koken  wij 
een  oplossing  van  pinakon  met  natriumalkoholaat  op,  dan  is  zij 
overgegaan  in  een  mengsel  van  benzophenon  en  hydrol. 

Bij  de  reductie  in  alkalisch  medium  zal  dus  het  gevormde  pinakon 
voortdurend  worden  omgezet  in  bovengenoemd  mengsel,  waarvan 
het  keton  weer  opnieuw  wordt  gereduceerd.  Ten  slotte  zal  alles 
overgegaan  zijn  in  hydrol. 

Schijnbaar  wordt  dit  laatste  in  sterk  alkalische  vloeistoffen  het 
eenige  direkte  reductie-produkt. 

Dat  dit  niet  het  geval  kan  zijn  blijkt  uit  het  verloop  der  reductie 
in  zwak  alkalisch  medium,  waar  ook  pinakon  bij  kan  worden 
vastgehouden. 

In  neutrale  oplossing  kunnen  veel  grootere  hoeveelheden  pinakon 
worden  vastgehouden,  en  door  het  feit,  dat  zij  niet  verder  worden 
gereduceerd,  hebben  wij  reeds  besloten,  dat  het  pinakon  dan  geen 
reductie-tusschenprodukt  kan  zijn,  gelijk  het  volgend  schema  zoude 
'uitdrukken  : 

2 C.H.COC.H,  [(C.H^COH],  2 (CcH5),CHüH. 

In  alkalische  oplossing  kan  het  pinakon  alleen  tengevolge  van 
een  secundaire  reactie,  toevalligerwijze,  tusschenprodukt  zijn: 

2 C.H.COC.H,  — [(C,H.),COH],  -»  (O.H.J.CHOH  + (C.HJ.CO,  enz. 

Men  kan  nu  veronderstellen,  dat,  behoudens  deze  secundaire 
hydrolvorming,  er  onder  invloed  van  hydroxyl ionen  ook  direkte 
opname  van  een  geheel  molekuul  waterstof  aan  het  keton  plaats  heeft. 


58 


Dan  ware  liet  echter  bevreemdend,  dat  er  zei fs  met  een,  zij  het  ook 
geringe,  overmaat  OH-ionen,  nog  pinakon  ontstond  en  overbleef,  daar 
nu  twee  oorzaken  samen  zouden  werken  om  de  pinakonvorming 
legen  te  gaan. 

Het  komt  ons  liet  waarschijnlijkst  voor,  dat  het  direkte  reductie- 
produkt  in  alle  gevallen  het  halve  pinakon-molekuul  ie,  dat  zich 
vervolgens  : 

lü.  Tot  pinakon  zal  poiymeriseeren,  hetgeen  in  neutrale  oplossing 
onveranderd  blijft,  in  zure  opl.  zich  verder  omlegt  in  pinakoline  en 
in  alkalische  oplossing  zich  splitst  in  hydrol  en  keton,  welk  laatste 
wederom  kan  worden  aangegrepen. 

2°.  Mogelijkerwijze  verder  tot  hydrol  en  tot  diphenylmethaan  zal 
gereduceerd  worden. 

Wij  gronden  deze  opvatting  behalve  op  de  boven  aangegeven 
experimenten,  waaruit  een  voorliefde  voor  de  pinakonvorming  blijkt, 
ook  op  waarnemingen  omtrent  het  gedrag  van  mengsels  van  benzo- 
phenon  en  absolute  alkoholen  en  andere  stoffen  in  liet  direkte  zonlicht. 

Ciamician  en  Siluur  l)  hebben  daarbij  uit  benzophenon  en  aethyl- 
alkohol  kwantitatief  pinakon  verkregen,  wij  hebben  dit  resultaat  met 
een  reeks  andere  alkoholen  kunnen  bevestigen  j.  Pk*  ontstaat  geen  spoor 
hydrol  in  deze  neutrale  en  volkomen  hydroxyl-ion  vrije  vloeistoffen. 

Met  benzylalkohol  en  met  aether  vonden  de  beide  Italiaansche 
geleerden,  naast  pinakon  stollen  zooals  (C„H5).2COH  CHC,.H5OH  en 
(C6Hj,OOH  CHCHsOCjH6,  welker  ontstaan,  evenals  dat  van  pinakon, 
het  eenvoudigst  door  een  primaire  additie  van  één  waterstof-atoom 
aan  dé  keton-zuurstof  kan  verklaard  worden,  die  hier  onmiddellijk 
door  een  vastlegging  van  de  molekuulresten  aan  de  koolstof  der  CO- 
groepen  zal  gevolgd  worden. 

In  de  bovengeformuleerde  opvatting  is  dus  aangenomen,  dat  het 
halve  pinakonmoleknul  (C„H6)2C0H  het  eenige  werkelijke  tusschen- 
produkt  is.* 

Het  is  nu  zeer  goed  mogelijk,  dat  dit  in  alkalische  oplossing  direkt 
verder  tot  hydrol  wordt  gereduceerd  (2). 

Het  is  echter  ook  niet  buitengesloten,  dat  de  polymerisatie  tot 
pinakon,  ook  in  alkalische  oplossing,  zoo  snel  geschiedt,  dat  dit 
laatste  produkt  onder  die  omstandigheden  toch  eerst  gevormd  wordt, 
om  dan  door  splitsing  op  bovengeschetste  wijze  in  hydrol  over  te  gaan. 

De  beide  alternatieven  kunnen  als  volgt  worden  weergegeven  : 

I (C.H.J.CO  -» (C,H,),COH  -» (C.H,),CHOH. 

lHC.H1),00^(C,Hi),C0H^[(C,Hl)!C0H],-»(C,H,),CH0H+(C,Ht),C0. 


1)  B 33,  2911  ; 36,  1577;  43,  1530;  44,  1557. 

2)  Dit  onderzoek  zal  liet  onderwerp  worden  van  een  volgende  mededeeling. 


Is  dit  laatste  het  geval,  dan  is  te  verwachten,  dat  de  ketonen, 
welke  pinakonen  leveren,  die  snel  door  OH-ionen  in  een  mengsel 
van  keton  en  hydrol  worden  gesplitst,  bij  reductie  in  neutraal  (HO 
houdend)  medium  een  geringe  opbrengst  aan  pinakon  zullen  leveren. 

Ten  einde  dit  aan  het  experiment  te  toetsen,  zijn  wij  begonnen 
een  reeks  ketonen  door  middel  van  aluminium-amalgaam  in  80  n/n 
alkohol  te  reduceeren. 

Onderstaande  tabel  geeft  een  overzicht  van  de  betreffende  resultaten: 


Keton  (5  gram) 

Spt. 

keton 

Hoeveelheid 

hydrol 

Spt. 

hydrol 

Hoeveelheid 

pinakon 

Spt. 

pinakon 

in  gr. 

in  % 

in  gr 

in  o/o 

Benzophenon 

48° 

3.40 

68 

67°5 

1.60 

32 

178°— 180 3 

4 methoxybenzoplienon 

62° 

3.22 

64 

60° 

1 .84 

36 

158°— 160° 

4 methylbenzophenon 

55° 

2.94 

59 

48° 

2.07 

41 

164°- 165° 

44'  dimethylbenzophenon 

94° 

2.58 

52 

O) 

0 

1 

O) 

00 

o 

2.40 

48 

180°— 181° 

4 Broombenzophenon 

81° 

4.22 

84 

64° — 65° 

0.73 

15 

169°— 170° 

4 Chloor4  meth.benz.phen. 

118° 

4.96 

100 

67°5 

0.04 

2Chloor4meth.benz.phen 

99.  °5 

4.35 

87 

67° 

0.65 

13 

175°— 176° 

2 Chloorbenzophenon 

45.  °5 

4.77 

85 

67°5 

0.29 

6 

174°-  175° 

3 Chloorbenzophenon 

81° 

4.87 

97 

') 

0. 12 

2 

24'  dichloorbenzophenon 

52° 

4.87 

97 

>) 

0.14 

3 

44’  dichloorbenzophenon 

144. °5 

4.82 

96 

89° 

0.19 

4 

180° 

24  2 4 tretachl.benz.phen. 

78° 

5.0 

100 

100° 

0.01 

4 Chloorbenzophenon 

76° 

4.27 

85 

78°5 

0.72 

14 

179° 

Behoudens  enkele  onregelmatigheden,  volgt  nu  uit  deze  rabel  het 
volgende : 

1".  De  methoxy-  en  methylgroep  schijnen  in  geringe  mate  de  pinakon- 
vorming  te  bevorderen. 

2°.  Halogeen  in  de  kern  bevoordeelt  in  sterke  mate  de  hydrol- 
vorming,  zoodat,  vooral  bij  meervoudige  substitutie,  de  pinakon-vorming 
bijna  of  geheel  achterwege  blijft. 

3°.  De  plaats  van  de  substituent  in  de  kern  schijnt  niet  van 

■)  Deze  hydrolen  hebben  lage  smeltpunten ; daar  wij  slechts  beschikten  over 
geringe  hoeveelheden,  is  het  ons  niet  gelukt  ze  geheel  te  zuiveren. 


60 


belangrijken  imloed  te  zijn  op  de  verhouding,  waarin  hydrol  en 
pinakon  ontstaan,  daarentegen  schijnt  de  aard  van  de  ingetreden 
groep  van  meer  belang  te  zijn. 

Er  zijn  dus  inderdaad  zeer  belangrijke  verschillen  in  de  verhouding 
pinakon : hydrol  te  constateeren,  die  afhankelijk  zijn  van  de  inge- 
treden groep. 

Het  is  te  verwachten,  dat  deze  verschillen  zullen  blijven  bestaan 
ook  in  een  ander  medium,  wanneer  dit  slechts  neutraal  blijft,  dus 
wanneer  wij  bijv.  reduceeren  met  aluminium-amalgaan  in  een  anderen 
verzadigden  alkohol.  Dit  bleek  inderdaad  het  geval  te  zijn: 


Keton 

Oplosmiddel 

Gevormd  hydrol 

1 c2h5oh 

68O/0 

Benzophenon 

■ 

j CH3OH 

68  „ 

1 c2h5oh 

94  „ 

o-Chloorbenzophenon 

j CH3OH 

93  „ 

Anderzijds  werd  vastgesteld,  dat  een  keton,  hetgeen  in  neutrale 
oplossing  bijna  uitsluitend  hydrol  gaf,  toch  in  zwak  zure  oplossing 
niets  anders  dan  pinakon  leverde: 

2 gr.  pp'  diehloorbenzüphenon,  gevende  in  neutrale  opl.  met  AlHg 
96  "/0  hydrol,  leverde  met  zinkstof  en  ijsazijn-alkohol-mengsel  1 .99  gr. 
zuiver  pinakon.  Smt.  180°. 

0.1820  en  0.1926  gr.  gaven  0.2060  en  0.2207  gr.  AgCl 
Berekend  voor  Ca6H1803Cl4  28.1  % Cl  (Gev.  28.0  en  27.7). 

Ook  dit  is  in  overeenstemming  met  de  opvatting,  dat  de  vorming 
van  pinakon,  bij  afwezigheid  van  OH-ionen  en  bij  deze  wijze  van 
reduceeren,  zeer  veel  sneller  geschiedt  dan  de  vorming  van  andere  moge- 
lijke reductie-produkten,  en  dat  de  hydrol-vorming  in  neutraal  medium 
te  wijten  is  aan  de  aanwezigheid  van  OH-ionen  aan  de  grenslaag. 

De  meting  van  de  snelheid,  waarmede  eenige  pinakonen  in  het 
mengsel  van  keton  en  hydrol  overgaan,  zal  het  onderwerp  worden 
van  een  volgende  mededeeling. 


Delft,  Mei  1913. 


Lab.  voor  Organische  Scheikunde 
der  Technische  Hoogeschool. 


bl 


Natuurkunde.  — De  Heer  Lorkntz  biedt  eene  mededeeling  aan 
van  den  Heer  Ch.  H.  van  Os,  getiteld : „Over  een  stekel  krommen , 
dat  in  Einstein’s  gravitatietheorie  optreedt .” 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Kluyveró 

In  de  mededeeling  van  Prof.  F.  Ehrknfest  over  Einstkin’s  gravitatie- 
theorie  (‘22  Febr.  1913)  treedt  een  stelsel  van  co2  krommen  op,  dat 
bepaald  wordt  door  den  eisch,  dat  men  door  twee  dezer  krommen 
steeds  een  hyperboloïde : 

II  : A (ar  + u2  — ~'2)  4~  Bx  4 O/  4 Dz  -f  E = 0,  . . (1) 

een  z.g.  „lichthyperboloïde”,  kan  brengen.  Dit  stelsel  zal  hier  nader 
onderzocht  worden. 

De  krommen  zijn  doorsneden  der  byperboloïden  H.  Daar  deze  in 
’t  oneindige  nog  een  kegelsnede  K cc 

as*  + 4 - F = 0,  w = 0 (2) 

gemeen  hebben,  zoodat  hun  doorsneden  ontaarden  moeten,  zijn  de 
beschouwde  krommen  óf  rechten,  óf'  kegelsneden. 

A.  Alle  krommen  zijn  rechten.  Deze  moeten  dan  óf  alle  door 
één  [unit  gaan,  zoodat  de  H s in  platte  vlakken  ontaarden,  óf  (behalve 
hoogstens  ééne),  als  beschrijvende  lijnen  der  H' s,  hoeken  van  45° 
met  de  £-as  maken  dus  z.g.  „lichtlijnen”  zijn. 

B.  Niet  alle  krommen  zijn  rechten.  Door  één  kegelsnede  gaan 
cc1  IV s,  daar  deze  bovendien  nog  A co,  dus  samen  een  bicpiadratische 
ruimtekromme,  gemeen  hebben.  Zij  vormen  dus  een  bundel: 

II i 4'  III.,  — 0 (3) 

B „ C D E 

Nemen  wij  -==5.—  = r/,  - = C,  - =t  als  coörd.  van  een  punt  in 

A A A A 

een  BA , het  „beeldpunt”  der  bijbehoorende  //.  Het  beeldpunt  van 

een  H van  den  bundel  (3)  wordt  dan : 

§1  “h  ^92  Vl  4“  I-V-2  ?1  4-  Ii?2  T1  4- 

’ 1 +17’  1 .+T’  1 4-T' 

De  beeldpunten  van  de  H’s  van  dezen  bundel  vormen  dus  een 
rechte,  de  „beeldrechte”  van  dezen  bundel. 

Twee  willekeurige  bundels  van  het  stelsel  hebben  steeds  een 
H gemeen,  nl.  die,  welke  door  de  basiskrommen  dezer  bundels  gaat. 
De  homologe  rechten  snijden  elkaar  dus  in  het  beeldpunt  dezer  //. 
De  beeldrechten  der  beschouwde  bundels  vormen  dus  een  stelsel  van 
cc2  rechten  in  zoodanig,  dat  twee  dezer  rechten  elkaar  steeds 
snijden.  Men  kan  nu  2 gevallen  onderscheiden: 


a.  Alle  rechten  gaan  door  één  punt.  Dan  hebben  alle  bundels 
de  H,  waarvan  dit  het  beeldpunt  is,  gemeen  en  liggen  hun  basis- 
krominen  dus  alle  op  één  hyperboloïde.  Dit  geval  is  triviaal. 

b.  Niet  alle  rechten  gaan  door  één  punt.  Brengt  men  door  twee 
hunner  een  plat  vlak,  dan  zal  elke  andere  met  dit  vlak  de  punten 
gemeen  hebben,  waarin  zij  de  twee  eerste  snijdt,  dus  geheel  in  dit 
vlak  liggen.  Alle  beeldrechten  en  beeldpunten  liggen  dan  dus  in  één 
plat  vlak.  Zijn  (§,,  r]lt  rj,  (§a,  ijs,  C3.  r2),  (§s,  Cs,  t„)  drie  dezer 
beeldpunten,  dan  zijn  de  coörd.  der  overige: 

- -f  ^§3  + ^-|§3  __  J'iVi  4~  I3V2  ^s7h  . 

^1  + \ +^5  ^1  -f-  K 4- 

substitueert  men  dit  in  (1),  dan  vindt  men  voor  de  algemeene  verg. 
der  H’s  van  het  stelsel: 

^j//j  + ï 2 + KH-z  — 

Deze  vormen  dus  een  net.  Stelt  men  z = it,  dan  verandert  dit  in 
een  net  van  bollen.  Alle  H’s  gaan  dus,  evenals  alle  bollen  van  een 
net,  door  twee  punten  22,  en  22.,.  De  krommen,  die  hun  doorsneden 
zijn,  gaan  dus  ook  alle  door  deze  punten. 

Door  de  verbindingslijn  r van  22,  en  22,  gaan  oo1  platte  vlakken. 
Daar  er  cc2  krommen  zijn,  liggen  in  elk  hiervan  oo1  krommen. 

Deze  gaan  alle  door  12,  en  222  en  door  de  snijpunten  van  hun 
vlak  met  K oo  en  vormen  dus  een  bundel.  Hiermee  is  de  algemeene 
gedaante  van  het  stelsel  vastgesteld. 

Men  kan  nu  de  volgende  gevallen  onderscheiden  : 

I.  I1  ligt  in  ’t  oneindige. 

<i.  22,  en  22.,  liggen  niet  beide  op  K cc.  Het  vlak  in  ’t  oneindige 

heeft  dan  met  elk  der  H’s  een  kegelsnede  en  nog  een  punt  gemeen 
en  vormt  er  dus  een  deel  van.  De  H’s  ontaarden  dus  in  platte 
vlakken,  de  krommen  in  rechten. 

b.  22,  en  22.,  liggen  beide  op  K oo.  De  krommen  in  elk  vlak 
hebben  twee  paren  samenvallende  punten  in  ’t  oneindige  gemeen,  en 
zijn  dus  concentrisch,  gelijkvormig  en  gelijk  geplaatst.  De  middel- 
punten in  de  opvolgende  vlakken  zijn  de  middelpunten  van  parallele 
doorsneden  van  een  der  H’s  en  zijn  dus  op  één  rechte  gelegen. 

II.  r ligt  in  ’t  eindige.  De  volgende  gevallen  zijn  nu  mogelijk: 

. 1.  De  hoek  van  r met  de  z-as  is  j>  45° 

2.  „ „ „ r „ „ 2-as  „ = 45° 

3.  ,,  ,,  ,,  I1  ,,  ,,  2-as  ,,  45° 

(i.  22,  en  22.,  zijn  reëel.  b.  Zij  vallen  samen. 

c.  Zij  zijn  toegevoegd  imaginair.  </.  Eén  hunner  ligt  in  ’t  oneindige. 

e.  Beide  liggen  in  ’t  oneindige. 


(53 


In  de  gevallen  \d,  le,  3 d en  3e  heeft  het  vlak  in  't  oneindige 
niet  elk  der  Ha  behalve  K oo  nog  een  punt  gemeen,  zoodat  de  H’s 
in  platte  vlakken  ontaarden. 

In  de  gevallen  2a,  2b  en  2c  snijdt  F IC  co  en  heeft  das  3 punten, 
nl.  dit  snijpunt,  i2x  en  22. 2 met  elk  der  H' s gemeen,  F is  er  dus 
een  gemeenschappelijke  beschrijvende  lijn  van.  Daar  de  H ’s  bovendien 
nog  K oo  gemeen  hebben,  zijn  hun  verdere  doorsneden,  d.w.z.  de 
beschouwde  krommen,  rechte  lijnen. 

Bij  2 d hebben  de  krommen  in  elk  vlak  een  twee-,  bij  2e  een 
driepuntige  aanraking  in  ’t  oneindige. 

In  de  gevallen  1 b en  1c  maken  van  alle  krommen  de  raaklijnen 
hoeken  j>  45°  met  de  z- as.  Vat  men  hen  als  wereld  lijnen  op,  dan 
zijn  de  bijbehoorende  snelheden  de  lichtsnelheid,  hetgeen  physisch 
is  uitgesloten. 

O P M E R KING. 

Het  is  gemak  kei  ijk,  het  door  Prof.  Ehrenfest  gestelde  vraagstuk 
uit  te  breiden  tot  een  n-dimensionaal  laboratorium,  dus  een  (n  -f-  1)- 
dimensionale  ,, wereld”. 

Door  twee  der  wereldlijnen  moet  men  weer  een  regelvlak  kunnen 
brengen,  waarop  twee  stelsels  „lichtlijnen”  liggen,  zoodanig,  dat  elke 
rechte  van  het  1°  stelsel  elke  van  het  2e  stelsel  snijdt.  Brengt  men  door 
twee  rechten  van  het  1°  stelsel  een  Rs,  dan  heeft  elke  rechte  van 
liet  2';  stelsel  2 punten  met  deze  Rt  gemeen,  en  ligt  er  dus  geheel 
in,  het  geheele  opp.  ligt  dus  in  een  Ra,  en  is  dus  een  hyperboloïde  H. 

De  krommen  liggen  niet  alle  in  eenzelfde  R„,  dus  ook  niet  de 
hyperboloïdes.  Nu  hebben  twee  H's,  die  in  verschillende  Rt’s  liggen, 
hoogstens  een  kegelsnede  gemeen,  in  het  snijvlak  dezer  Ra’ s;  de 
krommen  zijn  dus  rechten  of  kegelsneden. 

A.  De  krommen  zijn  in  ’t  algemeen  rechten. 

B.  ,,  ,,  ,,  ,,  ,,  ,,  kegelsneden.  Wij  zullen  al- 

leen dit  geval  beschouwen. 

Door  twee  krommen  kan  men  steeds  een  II  brengen,  dus  door 
hun  vlakken  een  Ra ; deze  vlakken  snijden  elkaar 'dus  steeds  volgens 
een  rechte. 

a.  Laten  niet  alle  vlakken  door  één  rechte  gaan.  Brengt  men 
door  twee  hunner  dan  een  Ra,  dan  heeft  elk  ander  vlak  met  deze 
R 3 twee  rechten  gemeen  en  ligt  er  dus  geheel  in.  Dan  zouden  dus 
alle  krommen  in  eenzelfde  Ra  liggen,  wat  tegen  het  onderstelde  strijdt. 

b.  Alle  vlakken  gaan  dus  door  ecu  rechte  / . De  krommen  zullen 
nu  F alle  in  dezelfde  twee  punten  snijden. 


04 


Brengt  men  toch  door  2 der  krommen  een  H,  dan  zijn  hun 
snijpunten  met  F ook  de  snijpunten  dezer  H met  F.  Waren  liet 
er  nu  meer  dan  twee,  dan  zou  Teen  beschrijvende  lijn  van  H zijn ; 
maar  dan  zou  een  vlak  door  F met  H verder  nog  slechts  een  rechte 
gemeen  kunnen  hebben,  en  zonden  de  beide  krommen  dus  rechten  zijn. 

Hiermee  is  dus  bewezen,  dat  de  wereldlijnen  of  rechte  lijnen  zijn, 
of  hyperbolen,  die  alle  door  2 zelfde  punten  eener  rechte  F gaan. 
In  elk  van  de  cd"-1  vlakken  door  F liggen  weer  co1  krommen,  die 
een  bundel  vormen.  Het  aantal  op  deze  wijze  ontstaande  gravitatie- 
velden  in  een  n-dimensionaal  laboratorium  bedraagt  dus  oc~"+-. 


Astronomie.  — De  Heer  W.  H.  Jülius  biedt  eene  mededeeling 
aan  : „Over  de  uitlegging  van  foto.sfeer-versch  jnsele.n ’ ’ . 

§ 1.  Een  lichaam,  dat  zich  altijd  aan  het  oog  vertoont  als  een 
cirkelvormige  schijf,  van  welken  kant  men  het  ook  beschouwt,  zal 
wel  begrensd  moeten  zijn  door  een  bolvormige  oppervlakte.  Op  deze 
schijnbaar  juiste  gevolgtrekking  berust  het  van  ouds  heersehende 
denkbeeld,  dat  de  hoofdmassa  van  de  zon  een  gloeiende  bol  is  ; dit 
werd  dus  een  natuurlijk  uitgangspunt  voor  zonnetheorieën. 

Maar  toen  voor  de  effectieve  temperatuur  der  zon  waarden  gevon- 
den werden  die  de  kritische  temperatuur  van  wellicht  alle  bekende 
stoffen  overtreffen,  moest  het  oorspronkelijke  denkbeeld,  dat  het 
zonneliehaam  in  den  vloeibaren  of  vasten  staat  verkeerde,  vervangen 
worden  door  de  hypothese  dat  het  zoo  goed  als  geheel  gasvormig 
was.  Deze  nieuwe  opvatting  maakte  liet  intusschen  noodig  een  ver- 
klaring te  zoeken  voor  het  verschijnsel  dat  zich  voordoet  als  de 
„oppervlakte  der  zon”.  Men  had  nu  te  kiezen  tusschen  de  voor- 
stelling van  Young,  dat  de  fotosfeer  een  laag  van  gloeiende  wolken 
zou  zijn,  ontstaan  door  de  condensatie  van  zekere  stoffen  met  bui- 
tengewoon hooge  kritische  temperaturen,  en  de  hypothese  van  Secchi 
(later  uitgewerkt  dooi’  Schwarzschild  en  door  Emden),  waarbij  de 
vorming  van  wolken  niet  behoeft  te  worden  aangenomen,  daar  zij 
aan  de  gassen  een  zóó  snelle  vermeerdering  van  dichtheid,  naarmate 
men  dieper  komt,  toekent,  dat  in  de  nabijheid  van  het  niveau  dal 
wij  „zonsoppervlakte”  noemen,  binnen  een  laag  van  nauwelijks  1000 
kilometers  dikte  hun  gemeenschappelijk  stralingsvermogen  zou  stijgen 
van  een  zeer  kleine  waarde  (in  de  chromosfeer)  tot  die  van  het 
absoluut  zwarte  lichaam  (in  de  fotosfeer). 

In  1891  opende  Aug.  Sohmidt  een  nieuw  gezichtspunt  door  aan 
te  toonen  dat  een  geheel  gasvormig  lichaam  van  de  afmetingen  der 


65 


zon,  als  daarin  de  dichtheid  en  het  uitstralend  vermogen  geleidelijk 
al  ware  het  langzaam  — van  binnen  naar  buiten  afnemen,  er 
moet  uitzien  als  een  cirkelvormige,  helder  lichtgevende  schijf  met 
een  scherpen  rand,  eenvoudig  ten  gevolge  van  de  kromming  die  de 
lichtstralen  ondergaan  wegens  den  radialen  dichtheidsgradient.  Dat 
de  zon  zich  van  alle  zijden  als  een  cirkelvormige  schijf  vertoont,  is 
dus  niet  een  voldoende  grond  om  aan  te  nemen  dat  er  een  werke- 
lijke „fotosfeer”  bestaat,  d.w.z.  een  laag  die  zich  kenmerkt  door  een 
plotselinge,  of  zelfs  maar  snelle,  verandering  in  de  physische  eigen- 
schappen der  zonnematerie. 

Tegen  de  bekende  zonnetheorie  van  Schmidt  werd  echter  het 
gewichtige  bezwaar  aangevoerd,  dat  zij  niet  behoorlijk  rekening 
hield  met  de  gevolgen  van  absorptie  en  verstrooiing  van  het  licht  :). 
Stralen  die  binnen  de  „kritische  sfeer”  zulke  lange  spiraalvormige 
wegen  hadden  afgelegd,  zouden  zoo  goed  als  geheel  uitgedoofd  zijn 
vóór  zij  naar  buiten  traden  ; zij  zouden  onmogelijk  zóó  veel  energie 
• uit  de  gloeiende  kern  nog  kunnen  met  zich  voeren  als  noodig  ware 
om  de  helderheid  voort  te  brengen,  die  men  waarneemt  in  de  rand- 
deelen  van  de  schijf.  In  tiaar  oorspronkel ijken  vorm  kan  de  optische 
uitlegging  van  den  zonsrand  niet  worden  gehandhaafd. 

Evenmin  is  het  mogelijk,  de  wolken-theorie  van  de  fotosfeer  te 
aanvaarden,  omdat  de  uitkomsten  der  stralingsmetingen,  uitgevoerd 
bij  Maastricht  tijdens  de  ringvormige  zonsverduistering  van  1912 *  2), 
niet  veroorloven  de  helderheidsvermindering  van  het  midden  naar 
den  rand  der  schijf  toe  te  schrijven  aan  een  absorbeerende  of  ver- 
strooiende zons-atmosfeer.  Immers  het  bleek  dat  de  gassen,  buiten  de 
fotosfeer  gelegen,  slechts  een  betrekkelijk  onbeduidend  vermogen  tot 
absorbeeren  en  verstrooien  bezitten.  De  fotosfeer  kan  derhalve  niet 
een  lichaam  zijn  van  zoodanigen  aard,  dat  het  zich  vertoonen  zou 
als  een  gelijkmatig  lichtende  schijf  indien  de  omringende  gassen  er 
niet  waren.  Integendeel,  aan  de  fotosfeer  zelve  moet  de  eigenschap 
toekomen,  er  veel  helderder  uit  te  zien  wanneer  zij  beschouwd 
wordt,  in  de  richting  naar  het  middelpunt,  dan  wanneer  degezichts- 
1 ij n met  den  voerstraal  van  het  beschouwde  punt  der  fotosfeer  een 
hoek  maakt ; en  de  wet  volgens  welke  de  helderheid  varieert  met 
dien  hoek  is  verschillend  voor  licht  van  verschillende  golflengten. 

Welke  nu  ook  de  oorzaken  mogen  zijn,  die  maken  dat  de  zon 
sterker  straalt  in  de  radiale  richting  dan  in  andere  richtingen  — 
men  zal  ze  moeten  zoeken  in  lagen,  gelegen  onder  het  niveau  dat 

0 R.  Emden,  Gaskugeln,  S.  388-394. 

E.  Pringsheim,  Pliysik  der  Sonne,  S.  26(5  - 270. 

2)  Versl.  Afd.  Natuurk.  XXI,  1499.  (1913). 

5 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  Aü.  1913/14. 


66 


men  doorgaans  aanduidt  als  ,, oppervlakte  van  de  fotosfeer”.  Die 
lagen  moeten  uit  doorschijnende  gassen  bestaan,  want  zelfs  een  ijle 
mist  van  condensatieproduelen  zou,  als  hij  een  laag  van  een  duizend- 
tal kilometers  dikte  innam,  daaraan  een  stralend  en  verstrooiend 
vermogen  geven,  dat  in  alle  richtingen  nagenoeg  evengroot  zou  zijn. 
Zulk  een  vermogen  bezit  de  fotosfeer  niet. 

Nemen  we  dus  aan,  op  grond  van  de  Maastrichtsche  resultaten, 
dat  de  gassen  buiten  de  fotosfeer  het  licht  slechts  uiterst  weinig 
verzwakken,  dan  kunnen  we  uit  de  directe  waarneming  van  de 
helderheidsverdeeling  over  de  zonneschijf  (Vogel,  Abbot)  afleiden, 
hoeveel  licht  van  een  gegeven  golflengte  een  punt  M,  ergens  in  hel 
fotosfeerni veau  gelegen,  gemiddeld  doorlaat  in  velschillende  i u h tuigen. 
y00r  iedere  golflengte  afzonderlijk  laat  zich  het  resultaat  gemakkelijk 
beschrijven  met  behulp  van  een  „bestralingsoppervlak”  </  />  <\x  (Fig.  1) l). 


r 


waarvan  de  voerstralen  evenredig  zijn  aan  de  intensiteiten  van  het 
licht  dat  M uit  de  verschillende  richtingen  gemiddeld  ontvangt. 
Door  de  voerstralen  rM  te  verlengen  en  Mr'  = rM  te  maken,  vei- 
krijgen  wij  het  „uitstralings-  of  emissie-oppervlak”  qp'qx.  dat  aan- 
wijst hoe  sterk  de  straling  is  die  van  het  punt  M in  verschillende 
richtingen  schijnt  uit  te  gaan. 

Om  een  verklaring  te  vinden  van  de  schijnbare,  tamelijk  scherpe 
begrenzing  der  zon  en  van  de  wet  volgens  welke  de  helderheid  over 
de°  zonneschijf  verdeeld  is,  zal  men  nu  naast  emissie  en  absorptie 
óók  in  aanmerking  moeten  nemen  de  effecten  van  dispersie,  brekin 
en  moleculaire  verstrooiing  van  het  licht,  dat  een  geheel  gasvormig 

ï)  Hoe  deze  oppervlakken  geconstrueerd  worden,  is  beschreven  in  de  Verst. 
Afdeel ing  Naluurk.  Dl.  XIX,  p.  1401  (1911).  Zie  ook  Handwörterbucli  der  Nalur- 
wissensebaften,  VII.  S.  b30. 


SJO  o 


67 


middenstof  doorloopt.  Eigenlijk  hebben  wij  dus  voor  ons  doel  de 
volledige  oplossing  noodig  van  een  omvangrijk  natuurkundig  vraag- 
stuk, dat  nog  steeds  onderhanden  is1);  maar  in  afwachting  van  de 
einduitkomsten  waartoe  het  leiden  zal,  mogen  wij  trachten,  hetgeen 
thans  reeds  bekend  is  toe  te  passen  op  de  uitlegging  van  zonne- 
verschijnselen. 

Een  der  vragen  die  zich  in  het  onderhavige  geval  bij  den  astro- 
physicus  op  den  voorgrond  dringen  is : wat  zou  wel  ongeveer  de 
grootte  kunnen  zijn  van  den  rad  ia!  er.  dicht  heidsgradient  in  de 
beschouwde  lagen  der  zon? 

Dit  onderwerp  is  zeer  volledig  en  vernuftig  op  thermodynamischen 
grondslag  behandeld  door  R.  Emdkn  in  zijn  boek  „Gaskugeln”. 
Emdkn  komt  tot  het  boven  reeds  genoemde  besluit,  dat  de  dichtheid 
uiterst  snel  naar  buiten  moet  afnemen;  maar  de  juistheid  zijner 
gevolgtrekking  kan  betwijfeld  worden,  want  bij  zijne  berekeningen 
gaat  Emden  uil  van  de  veronderstelling  dat  de  algemeene  aantrek- 
kingskracht de  eernige  radiaal  werkende  kracht  is  waaraan  de  stof 
op  de  zon  gehoorzaamt.  Volgens  den  tegen woordigen  staat  van  onze 
physische  kennis  moeten  wij  echter  beslist  aannemen  dat  op  de  zon 
de  gravitatie  wordt  tegengewerkt  door  den  stralingsdruk  en  door  de 
emissie  van  electronen  en  misschien  van  andere  geladen  deeltjes. 

Op  grond  van  zuiver  theoretische  beschouwingen  een  schatting  te 
Wagen  van  de  grootte  dier  tegenwerking,  zou  voor  het  oogenblik 
even  voorbarig  zijn,  als  haar  bestaan  te  ontkennen;  maar  dat  die 
tegenwerking  zoo  gering  niet  is,  kan  men  vermoeden  naar  aanleiding 
van  het  feit,  dat  tal  van  zonneverschijnselen  veel  beter  te  begrijpen 
zijn  wanneer  men  onderstelt  dat  de  radiale  dichtheidsgradient  aan- 
merkelijk kleiner  is  dan  die,  welke  aan  de  werking  der  graviteit 
alléén  zou  beantwoorden.  In  dit  verband  zouden  we  willen  herin- 
neren aan  de  raadselachtige  eigenschappen  van  de  rustige,  zwevende 
protuberanties.  Bij  het  belangwekkende  onderzoek  van  de  lange  reeks 
van  waarnemingen  omtrent  protuberanties,  uitgevoerd  in  het  Haynald 
Observatorium  te  Kalocsa 2),  komt  Eknyi  zeer  beslist  tot  de  over- 

d Rayleigh,  Phil.  Mag.  [5]  47,  375,  1899. 

A.  Schuster,  Astrophysical  Journal  21,  1,  1905. 

H.  A.  Lorentz,  I he  theory  of  Electrons,  Leipzig  1909. 

L.  Natanson,  Bulletin  de  1’académie  des  Sciences  de  Oracovie,  Avril  1907, 
Décembre  1909. 

W.  H.  Julius,  Vers],  Afd.  Natuurk.  XIX,  1007  en  1395,  1911. 

L.  V.  King,  Phil.  Trans.  Pioy.  Soc.  bondon,  A 212,  375,  1912. 

2)  Publikationen  des  Haynald  Observatoriums.  Heft  X,  138,  (1911).  Vergelijk 
ook:  Fényi,  Ueber  die  Hüiie  der  Sonnenatmospliare.  Mem.  Spettr  ilal  . 2)  I 
21,  (J  912). 


5* 


tuiging  dat  vele  goed  geconstateerde  feiten  betreffende  zwevende 
protuberanties  slechts  te  verklaren  zijn,  indien  in  de  zonneatmosfeer 
zekere  afstootende  krachten  werken,  waardoor  de  zwaartekracht 
verminderd  wordt  tot  op  een  klein  deel  (ongeveer  Vso)  van  t*e 
gewoonlijk  daarvoor  aangenomen  waarde. 

Onze  hypothese  dat  een  dergelijke  werking,  die  den  invloed  der 
gravitatie  voor  een  groot  deel  opheft,  bestaat  in  alle  voor  ons  oog 
toegankelijke  lagen  van  de  zon,  is  derhalve  zeker  niet  minder  aan- 
nemelijk dan  de  gangbare,  meer  beperkende  hypothese  volgens  welke 
uitsluitend  de  algemeene  aantrekkingskracht  den  radialen  gradiënt  zou 
beheersehen  l). 

§ 2.  Wij  moeten  nu  trachten  ons  voor  te  stellen,  hoe  in  een 
doorschijnende  gasvormige  middenstof,  waarin  de  drukking  slechts 
langzaam  naar  buiten  afneemt,  de  schijnbaar  scherpe  zonsrand  ont- 
staan kan. 

Zooals  reeds  opgemerkt,  is  de  vernuftige  optische  verklaring  van 
Schmidt  niet  vol  te  houden.  Intusschen  is  het  door  hem  op  den 
voorgrond  gebrachte  beginsel  van  straalkromming  een  blijvende 
aanwinst  voor  de  astrophysica ; men  kan  er  de  volgende  uitlegging 
van  den  zonsrand  uit  afleiden,  die  niet  afstuit  op  de  bezwaren  welke 
tegen  Schmipt’s  verklaring  zijn  geopperd. 

Fig.  2 moge  een  aequatoriale  doorsnede  van  de  zon  voorstellen. 
Men  kan  er  nauwelijks  aair  twijfelen  dat  er  behalve  de  geleidelijke, 
vermoedelijk  langzame  variatie  van  optische  dichtheid  die  samengaat 
met  het  naar  buiten  afnemen  van  de  drukking,  tevens  een  ingewikkeld 
net  van  onv6ijelwciticj6  optische  dicht! icidspvn  dien  ten  zijn  moet,  als 
gevolg  niet  alleen  van  de  plaatselijke  drukverschillen  in  de  gebieden 
der  convectiestroomen  en  zonnewervels,  maar  ook  van  de  verschillen 

q In  Deel  31  van  het  Aslroptiysical  Journal,  p.  106  (1910)  heeft  J.  A.  Anderson 
kritiek  geoefend  op  mijne  mededeeling  „Regelmatige  gevolgen  van  onregelmatige 
straalbreking  in  de  zon”  (Versl.  Afd.  Natma  k.  XVIII,  181,  1909).  Zijn  weerlegging 
van  het  denkbeeld  dat  straalbreking  van  groot  gewicht  zou  kunnen  zijn  in  de 
physica  der  zon,  berust  geheel  op  de  volgende  twee  onderstellingen  : 1.  de  fotosfeer 
kan  worden  beschouwd  als  een  volkomen  gelijkmatig  lichtende  oppervlakte,  wier 
stralend  vermogen  ongeveer  beantwoordt  aan  de  bekende  cosinus-wet,  en  2.  op  de 
zon  is  het  gewicht  van  een  gas  27,3  maal  zoo  groot  als  op  aarde.  Wij  kunnen 
thans,  naar  ik  meen,  veilig  bewer.n  dat  de  eerste  onderstelling  in  strijd  is  met 
waargenomen  feiten,  en  dat  de  tweede  onderstelling  een  onbewezen  dogma  is, 
waarvan  de  juistheid  op  goede  gronden  betwijfeld  kan  worden. 

Bovendien  heeft  Andersom  een  zeer  belangrijk  punt  over  het  hoofd  gezien, 
namelijk  dat  aanzienlijke  gradiënten  van  optische  dichtheid  kunnen  voortvloeien  uit 
verschillen  in  temperatuur  of  in  samenstelling  van  een  gasmengsel,  zelfs  bij  gelijk- 
matige drukking. 


69 


in  temperatuur  en  in  samenstelling,  welke  in  het  gasmengsel  veelvuldig 
moeten  worden  aangetroffen. 


De  gemiddelde  steilheid  dier  onregelmatige  gradiënten  van  optische 
dichtheid  neemt  zeer  waarschijnlijk  af  bij  overgang  van  een  niveau 
P naar  een  hooger  gelegen  niveau  Q. 

Denken  wij  ons  nu  de  „bestralingsoppervlakken”  geconstrueerd 
voor  een  punt  Pl  van  het  niveau  P en  voor  een  punt  Qx  van  Q. 
In  de  laag  Q mogen  nu  de  onregelmatige  gradiënten  in  het  algemeen 
zoo  zwak  zijn,  dat  stralen  die  haar  verlaten  volgens  een  raaklijn 
QXE  in  de  richting  naar  de  aarde,  bijna  nimmer  een  zoo  groote 
afwijking  hebben  ondergaan  dat  zij  afkomstig  zouden  kunnen  zijn 
uit  eenig  punt  van  het  bestralingsoppervlak  van  Qx.  Deze  toestand 
zal  heerschen  indien  de  gemiddelde  kromtestraal  van  lichtstralen, 
rakende  aan  liet  niveau  Q,  grooter  is  dan  bijvoorbeeld  driemaal  de 
straal  van  den  bol  Q.  De  waarnemer  ontvangt  dan  weinig  licht  van 
Qx ; hij  zal  oordeelen  dat  liet  niveau  Q buiten  de  fotosfeer  gelegen  is. 

Zijn  daarentegen  in  een  laag  P de  gradiënten  zoo  veel  steiler,  dat 
daar  de  gemiddelde  kromtestraal  van  tangentieele  lichtstralen  kleiner 
is  dan  bijvoorbeeld  een  derde  gedeelte  van  den  straal  van  den  bol 
P,  dan  mogen  wij  verwachten  dat  van  de  bestraling  die  Px  uit 


70 


verschillende  richtingen  treft,  een  merkbaar  gedeelte  voldoende 
gekromd  zal  worden  in  de  omgeving  van  P1?  om  zich  langs  de 
raaklijn  l\E  naar  de  aarde  te  kunnen  begeven.  De  waarnemer  zal 
nu  oordeelen  dat  1\  bekoort  tot  de  zonneschijf. 

De  overgang  van  de  schijf  tot  haar  omgeving  zal  nu  een  plotselinge 
schijnen,  wanneer  de  kleinste  afstand  tusschen  niveaux  als  P en 
niveaux  als  Q minder  bedraagt  dan  700  kilometers  (één  seconde 
boogs).  Deze  voorwaarde  is  bestaanbaar  met  een  betrekkelijk  kleinen 
radialen  druk-gradient ; immers  zij  vordert  slechts  dat  de  gemiddelde 

kromtestraal1)  (>  = «:—  van  lichtstralen,  gebogen  door  onregematige 

cis 

gradiënten  van  optische  dichtheid,  in  Q ongeveer  9 maal  grooter  is 
dan  in  P.  (Zelfs  een  kleinere  verhouding  zou  ook  nog  wel  voldoende 
zijn).  Er  zal  zich  dan  tusschen  P en  Q een  cirkelvormige  grens 
vertoonen,  gelegen  in  een  diametraal  vlak  loodrecht  op  de  gezichtslijn, 
maar  daarmede  correspondeert  geen  physiseh  te  onderkennen  „bol”; 
een  eigenlijke  „zonsoppervlakte’  bestaat  niet s). 

In  een  niveau  P juist  binnen  de  schijnbare  fotosfeer  kan  de  ge- 
middelde waarde  van  g nog  de  orde  van  grootte  1010  cm.  bezitten. 
Aan  dergelijke  geringe  krommingen  van  lichtstralen  beantwoorden 
dichtheidsgradienten,  zóó  klein,  dat  men  hun  aanwezigheid  alleszins 

1)  „Gemiddelde  kromtestraal”  is  hier  gebezigd  als  een  verkorte  uitdrukking  voor : 
„de  kromtestraal,  beantwoordende  aan  de  gemiddelde  waarde  van  dien  radialen 
component  der  onregelmatige  dichtheidsgradienten,  die  naar  het  middelpunt  der 
zon  gericht  is.” 

2)  Men  zou  kunnen  meenen  dal  de  hier  gedefinieerde  grens  denzelfden  straal  heeft 
als  de  kritische  sfeer  van  Schmidt  zou  hebben,  en  dus  feitelijk  daarmede  samenvalt. 
Bij  nader  overweging  zal  men  echter  zien  dat  de  twee  begrippen  geheel  verschillend 
zijn.  Duidelijk  komt  dit  bijv.  aan  den  dag  als  wij  ons  een  bol  vormige  vloeistof- 
massa  (met  straal  R)  voorstellen,  waarvan  de  gemiddelde  optische  dichtheid  overal 
dezelfde  is  en  in  wier  midden  een  gloedamp  met  grooten  melkglasballon  als  licht- 
bron geplaatst  is.  Een  „kritische  sfeer”  in  den  zin  van  Schmidt’s  theorie  zou  men 
in  dat  medium  niet  kunnen  aantreffen.  Laat  de  vloeistof  een  mengsel  zijn  van 
oplossingen  van  keukenzout  en  van  glycerine  met  gelijk  soortehjk  gewicht  doch 
ongelijk  lichlbrekend  vermogen  (zie  Versl.  Afd  Natuurk.  XVllf  p.  185,  19Ü9),  en 
onderstellen  wij  nu,  dat  slechts  in  de  buitenste  bolschaal  de  menging  volledig  heelt 
plaats  gehad,  terwijl  daarbinnen,  in  den  bol  wiens  straal  Va  R bedraagt,  de  twee 
oplossingen  wel  door  elkander  geroerd,  maar  toch  nog  min  of  meer  gescheiden 
zijn,  zoodat  daar  — bij  gelijke  gemiddelde  optische  dichtheid  — nog  tallooze 
onregelmatige  gradiënten  worden  aangetroffen.  Dan  zou  zich  een  gLens  tusschen 
licht  en  donker  vertoonen,  vergelijkbaar  met  wat  de  zonsrand  is  volgens  onze  theorie. 

De  in  den  texl  gegeven  uitlegging  van  de  fotosfeer  sluit  natuurlijk  in  zich  een  vei  klaring 
van  de  omkeerende  laag  en  de  chromosfeer,  zoodra  wij  ook  op  de  lichtsooi  ten  die 
anomale  dispersie  ondergaan  onze  aandacht  vestigen.  Over  dit  onderwerp  zullen 
wij  echter  thans  niet  uitweiden. 


71 


waarschijnlijk  moet  achten.  Onderstellen  wij  eens  dat  waterstof  een 
hoofdbestanddeel  van  de  zichtbare  lagen  vormt,  dan  kunnen  wij  de 

Gemiddelde  refractie-constante  R = — -----  van  het  medium  op  1,5 
b A 

schatten.  Substitueeren  we  deze  waarde,  benevens  q = 1010,  in  de 
betrekking 

<7A_  1 

~ds  ~ Rq  ' 

dan  komt  er  voor  den  dichtheidsgradient  6 X 10_1!  , hetgeen  beduidt 
dat  in  twee  punten  die  1 kilometer  (105  cm.)  van  elkaar  verwijderd 
zijn,  de  dichtheid  slechts  0,000006,  of  0,5  % van  de  dichtheid  onzer 
aardsche  atmosfeer,  behoeft  te  verschillen.  Het  zon  inderdaad  uiterst 
merkwaardig  zijn  indien  de  algemeene  circulatie  in  de  zon  geen 
plaatselijke  verschillen  van  temperatuur  en  van  samenstelling  der 
gasmassa  teweegbracht,  voldoende  om  zóó  kleine  gradiënten  te  doen 
ontstaan.  In  een  laag,  waar  de  gemiddelde  dichtheid  niet  grooter  is 
dan  die  van  onze  aardsche  atmosfeer  bij  den  zeespiegel,  zou  bijv. 
slechts  noodig  wezen  een  temperatuur-gradient  van  1°.4  0 per 
kilometer. 

§ 3.  In  onze  dioptrische  opvatting  van  de  fotosfeer  ligt  mede  een 
verklaring  opgesloten  van  de  wet  der  helderheidsverdeeling  over  de 
zonneschijf. 

Dit  vraagstuk  kunnen  wij  namelijk  ook  aldus  formuleeren : wat 
is  de  oorzaak  van  het  feit  dat  het  bestraUmjsoppcrvlah  van  een  punt 
M.  ergens  in  of  nabij  het  „fotosferisch  niveau”  gelegen,  juist  die 
bijzondere  gedaante  heeft  (verschillend  naar  gelang  van  de  uitgekozen 
golflengte),  welke  ons  uit  directe  waarneming  bekend  is? 

Laat  RP'  (Lig.  3)  een  deel  van  het  fotosfecr-niveau  voorstellen, 


M M 


CC'  een  deel  van  een  ander,  zooveel  dieper  gelegen  niveau,  dat 
daar  de  zonsmaterie  dicht  genoeg  is  om  licht  met  een  continu  spectrum 
uit  te  stralen. 


])  Zie  Versl.'At'd.  Natuurkunde  XV,  326,  (1906). 


72 


Hoewel  de  middenstof  die  M omgeeft  een  mengsel  is  van  slechts 
selectief  absorbeerende  gassen,  doorschijnend  voor  liet  grootste  deel 
van  het  spectrum,  zoo  is  die  doorschijnendheid  toch  niet  absoluut. 
Door  moleculaire  verstrooiing  (Rayi.eigh)  J)  namelijk  wordt  een  directe 
lichtbundel  verzwakt  volgens  de  wet 

32jr3(w- — l)* 2 


1 = Iue—sz,  waarin 


3PN 


maar  wanneer  de  lichtbron  een  gloeiende  oppervlakte  CC'  is,  die 
per  oppervlakte-eenheid  de  energie  /„  uitstraalt,  en  indien  dan  het 
verstrooide  licht  zelf  mee  in  rekening  gebracht  wordt,  zal  (zooals 
Schuster  vond)2)  de  energie  die  per  vlakte-eenheid  het  niveau  PP' 
\ erlaat  bij  benadering  aldus  worden  uitgedrukt : 

2 

1=1, 


2 + fö 


Wij  weten,  dat  deze  formule  voor  een  heterogene  atmosfeer  niet 
rigoureus  geldt,  en  ook  niet  streng  op  schuine  richtingen  toepasselijk 
wordt  als  wij  eenvoudig  2 door  2 sec  6 vervangen ; maar  als  eerste 
benadering  zullen  we  toch  stellen  : 

2 

.7  — J. , 

2 -\-  sz  sec  0 

waarin  nu  J en  J0  betrekking  hebben  op  oppervlakte-eenheden, 
onderscheidenlijk  in  de  lagen  PP'  en  CC  zóó  gekozen,  dat  zij  loodrecht 
staan  op  de  beschouwde  richting.  Onderstellen  wij  nu  dat  e/0  dezelfde 
waarde  heeft  voor  alle  richtingen,  dan  blijkt  J af  te  nemen  voor 
toenemende  waarden  van  6 , en  wel  op  een  wijze  die  met  de  ge- 
daante van  het  bestralingsoppervlak  in  goede  overeenstemming  is3\ 
Een  der  redenen  waarom  men  niet  verwachten  mag  dat  de  laatst- 
genoemde vergelijking  den  toestand  volkomen  zou  wreergeven  is,  dat 
zij  geen  rekening  houdt  met  de  veranderingen  van  richting,  die  de 
directe  lichtbundels  op  hun  weg  door  het  medium  kunnen  onder- 


p Rayleigh,  Phil.  Mag.  [5]  47,  375,  (1899). 

2)  Schuster,  Astroph.  Joum.  21,  1,  (1905). 

Ook  Abbot,  in  zijn  boek  „The  sun”  (1911)  voert  moleculaire  verstrooiing  in  als 
een  hoofdoorzaak  voor  het  fotosfeerverschijnsel. 

3)  Indien  namelijk  sz  veel  grooler  is  dan  2,  wordt  de  uitdrukking  ten  naaste  bij : 

2 

J = J 0 — cos  6 , 
sz 

en  dit  is  de  vergelijking  van  een  bol  die  het  fotosfeer  niveau  aanraakl  in  M. 
Construeert  men  nu  liet  bestralingsoppervlak  met  de  waarden  voor  violet  licht, 
voorkomende  in  de  bekende  tabel  van  Vogel,  dan  blijkt  het  grootste  deel  ervan 
treffend  te  gelijken  op  zulk  een  bol. 


gaan.  Wanneer  6 nadert  tot  90°,  doet  onze  formule  J naderen  tot 
nul,  terwijl  toch  in  werkelijkheid  de  lichtsterkte  aan  den  rand  slechts 
afneemt  tot  waarden  die,  naar  gelang  van  de  kleur,  0.13  tot  0.30 
van  de  maximale  bedragen. 

Het  is  nu  echter  duidelijk,  dat  breking  door  onregelmatige  dicht- 
heid sgrad iën ten  de  oorzaak  moet  zijn  van  deze  tegenspraak ; immers 
een  straal  die  M bereikt  volgens  NM  {0  bijna  = 90"),  zou  naar 
die  richting  toe  gebogen  hebben  kunnen  zijn  uit  een  richting  N'M' 
voor  welke  6 een  kleinere  waarde  heeft,  zoodat  J een  grootere 
waarde  zal  krijgen  dan  die,  welke  aan  de  formule  beantwoordt. 
Juist  deze  gang  van  zaken  is  het,  waarop  onze  verklaring  van  den 
zonsrand  gebaseerd  werd. 

Beschouwen  wij  derhalve  de  gezamenlijke  uitwerking  van  ver- 
strooiing en  onregelmatige  breking,  dan  zijn  de  uitkomsten  waartoe 
de  theorie  leidt  in  overeenstemming  met  de  waargenomen  gedaante 
van  het  bestralingsoppervlak,  dus  met  de  wet  volgens  welke  (voor  eene 
bepaalde  lichtsoort)  de  stralingssterkte  afneemt  van  het  centrum  naai- 
den rand  der  zonneschijf. 

Dat  de  lielderheidsverdeeling  in  sterke  mate  afhankelijk  is  van  de 
golflengte,  ligt  eveneens  in  de  theorie  opgesloten.  Onderscheiden  wij 
de  grootheden  die  bijv.  op  rood  en  op  violet  licht  betrekking  hebben, 
door  aanhechting  van  de  indices  r en  v.  In  liet  midden  van  de  schijf, 
waar  6 = 0 is,  bestaat  tusschen  de  intensiteiten  van  het  roode  en 
het  violette  licht  de  verhouding  : 


Po  - - 


J r J o 


J , 


S qZ 


J 0,1’  2 -j-  sr 


waarin,  volgens  de  formule  van  Rayleigh  voor  den  diffusiecoëfiicient, 
sc  f>  sr  (indien  namelijk  licht  dat  anomale  dispersie  ondergaat  buiten 
beschouwing  wordt  gelaten,  zoodat  wij  de  ongelijkheid  van  n0  en 
nr  mogen  verwaarloozen). 

Op  een  afstand  van  het  midden,  correspondeerende  met  den  hoek  6, 
is  de  verhouding 

J o,r  2 -j—  SoZ  S6C  6 


po 


J, 


0,V 


sec  6 


De  tweede  factor  van  />„  is  groot  er  dan  de  eenheid,  en  m is 
grooter  dan  p0.  Dit  beteekent  dat  de  langere  golven  meer  en  meel- 
de overhand  krijgen  naarmate  wij  ons  van  het  midden  der  schijf 
verwijderen.  Met  toenemende  waarden  van  sec  6 nadert  p0  tot  de 
grenswaarde : 


J . 2 * 


74 


door  de  lichtbreking  in  de  onregelmatige  diehtheidsgradiënten  zal 
intussehen  deze  verhouding  eenigszins  gewijzigd  worden. 

§ 4.  Alles  samengenomen  schijnt  dus  de  bovenstaande  fotosfeer- 
theorie  een  bevredigende  verklaring  te  kunnen  geven  van  den  zons- 
rand  en  tevens  van  het  hoofdkarakter  der  helderheidsverdeeling  voor 
verschillende  lichtsoorten,  zooals  men  die  uit  de  spectrofotometrische 
bepalingen  van  Vogel  kent. 

Zij  omvat  bovendien  een  uitlegging  van  de  granulaties  als  effecten 
van  straalbreking.  Indien  Andeuson  :)  en  andere  astrophysici  terecht 
waren  uitgegaan  van  de  onderstelling,  dat  het  bestralingsoppervlak 
van  een  punt  M nabij  het  fotosferisch  niveau  een  halve  bol  s p s1 
(zie  tig.  1,  blz.  (36)  moest  zijn,  dan  zouden  inderdaad  onregelmatige 
gradiënten  van  optische  dichtheid  geen  storing  van  eenige  beteekenis 
kunnen  brengen  in  de  gelijkmatige  helderheid  van  de  zonneschijf, 
behalve  in  zeer  bijzondere  gevallen.  Maar  hunne  onderstelling  is 
zonder  twijfel  onjuist;  de  gemiddelde  sterkte  van  het  licht  dat  door 
M gaat  verandert  aanmerkelijk  met  de  waarde  van  den  hoek  6 ; 
de  onregelmatige  breking  der  lichtstralen  moet  dus  noodzakelijk  leiden 
tot  verscheidenheid  van  lichtsterkte  op  de  schijf. 

Dolven  die  anomale  refractie  ondergaan,  zullen  natuurlijk  door 
dezelfde  gradiënten  in  sterkere  mate  dan  de  overige  golven  worden 
gebroken.  Dezen  gedachtengang  nader  uitwerkende  komt  men  tot 
verklaringen  van  spectroheliografische  resultaten * *  3),  waarbij  wij  thans 
niet  zullen  verwijlen. 

Een  paar  opmerkingen . moeten  wij  hier  nog  maken  in  verband  met 
onze  zorinevlekken-bypothese  van  1909  8).  Wij  onderstelden  dat  een 
vlek  een  gebied  is,  waar  van  een  centraal  minimum  uit  de  optische 
dichtheid  toeneemt  met  een  geleidelijk  afnemenden  gradiënt.  Indien 
zonnevlekken  wervelgebieden  zijn,  is  het  zeer  waarschijnlijk  dat  een 
dergelijke  dichtheidsverdeeling  daar  bestaat.  Wanneer  nu  door  zulk  een 
structuur  heen  het  licht  zich  voortplant,  afkomstig  van  een  uitgestrekte 
lichtbron  die  straalt,  zooals  de  fotosfeer,  met  intensiteiten  welke 
afnemen  van  het  midden  naar  den  rand,  dan  moet — wat  gemakkelijk 
kon  worden  ingezien  de  straalbreking  juist  die  kenmerkende 
optische  verschijnselen  teweegbrengen  welke  men  waarneemt  in  een 
zonnevlek:  een  kernschaduw  omringd  door  een  halfschaduw.  En 
nam  men  de  effecten  van  anomale  dispersie  in  aanmerking,  dan 
voerde  dezelfde  redeneering  lot  een  verklaring  van  de  voornaamste 

9 Astroph.  Journal  31,  166  (1910). 

* ~)  Zie  Versl.  Afd.  Natmak.  Xlll,  138,  (1904)  ; XVII,  193,  (1908) ; XVIII,  913  (1910). 

3)  Zie  Versl.  Afd.  Natuurk.  XVIII,  .188,  (1909). 


75 


eigenschappon  van  liet  vlekspectrum.  Onlangs  is  het  ons  gelukt,  in 
het  laboratorium  een  typische  „zonnevlek”  te  doen  ontstaan  dooi- 
de breking  van  licht  in  een  wervelende  gasmassa ; daarbij  vertoonden 
zich  een  aantal  verschijnselen  die  groote  overeenkomst  hadden  met 
bijzonderheden,  waargenomen  aan  werkelijke  zonnevlekken.  Een 
beschrijving  van  deze  proeven  en  van  de  denkbeelden  die  zij  wek- 
ken aangaande  verschillende  problemen  op  het  gebied  der  zonne- 
vlekken (bijv.  aangaande  den  schijnbaren  invloed  der  aarde  op  het 
ontstaan  en  de  ontwikkeling  van  vlekken)  moet  tot  een  latere  mede- 
deeling  worden  uitgesteld. 

Thans  willen  wij  slechts  den  nadruk  leggen  op  het  feit,  dat  de 
genoemde  vlekkentheorie  geheel  en  al  past  bij  onze  dioptrische  ver- 
klaring van  de  fotosfeer.  De  niveaux  waar  vortexbeweging  zon  moeten 
voorkomen  om  vlekverschijnselen  te  doen  ontstaan,  zullen  gelegen 
moeten  zijn  ergens  tusschen  bollen  die  met  PP  en  QQ  van  onze 
tig.  2 correspondeeren.  De  toestanden  in  een  vlek  behoeven  niet  zeer 
verschillend  te  zijn  van  die,  welke  heerschen  in  de  omringende  gebieden 
der  zon.  Zij  zijn  hoofdzakelijk  gekenmerkt  door:  1°.  de  rotee rende 
beweging,  die  aanleiding  geeft  tot  het  ontstaan  van  een  magnetisch 
veld  en  tot  een  stelselmatige  rangschikking  van  de  dichtheidsgradiënten 
(welke  overigens  niet  veel  steiler  behoeven  te  zijn  dan  de  gemiddelde 
gradiënten  elders  in  dezelfde  niveaux  aanwezig),  en  2°.  de  verschillen 
in  temperatuur  en  in  samenstelling  van  het  gasmengsel,  die  door  den 
bijzonderen  vorm  van  circulatie  worden  teweeggebracht. 

Samenvatting. 

Verschillende  meeningen  aangaande  het  wezen  der  fotosfeer  werden 
kritisch  besproken,  en  er  werd  een  nieuwe  dioptrische  uitlegging  van 
de  voornaamste  fotosfeerverschijnselen  voorgeslagen. 

Physiologie.  - De  lieer  C.  Eijkman  biedt  namens  de  Heeren 
O.  J.  C.  van  Hoogenhuyze  en  J.  Nieuwenhuyse  een  mede- 
deeling  aan:  ,,De  invloed  van  alkohol  op  de  respiratorische 
gaswisseling  in  rust  en  bij  spierarbeid .” 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  G.  A.  Pekelharing). 

Uit  vroegere  proeven1)  was  ons  gebleken,  dat  de  temperatuur  van 
de  omgeving  invloed  uitoefent  op  de  respiratorische  gaswisseling  bij 
spierarbeid  en  wij  meenden  te  kunnen  besluiten,  dat  spierarbeid 

d G.  J.  G.  van  Hoogenhuyze  en  J.  Nieuwenhuyse:  De  invloed  van  liet  jaar- 
getijde op  de  respiratorische  gaswisseling  in  rust  en  bij  spierarbeid.  Zitlingsverslag 
van  de  Koninklijke  Akademie  van  Wetenschappen  Amsterdam  2ö  October  1912. 


76 


bij  hooge  temperatuur  der  omgeving  minder  oeconomisch  geschiedt 
dan  bij  lagere  temperatuur. 

Het  was  nu  ons  plan,  na  te  gaan,  in  hoeverre  het  gebruik  van 
alkohol  op  de  respiratorische  gaswisseling  bij  spierarbeid  bij  lagere 
en  hoogere  temperatuur  der  omgeving  invloed  heeft.  Daarvoor  was 
noodig,  eerst  na  te  gaan  of  ook  in  rust  het  gebruik  van  alkohol 
veranderingen  teweegbrengt  in  de  stofwisseling. 

Hierover  bestaan  proeven  van  Geppert  *)  en  van  N.  Zuntz  en 
Berdez* 2),  welke  het  resultaat  hadden,  dat  bij  niet  al  te  groote  doses 
alkohol  (30 — 75  cc.)  het  zuurstofverbruik  gelijk  of  nagenoeg  gelijk 
gebleven,  de  koolzuurafgitie  dienovereenkomstig  gewoonlijk  iets 
verminderd  was.  Immers  alkohol  levert  bij  een  zelfde  zuurstof- 
verbruik een  geringer  hoeveelheid  koolzuur  dan  de  andere  voedings- 
stoffen. 

Bij  de  proeven,  welke  wij  genomen  hebben,  dienden  wij  zelf  als 
proefpersoon.  Beiden  zijn  geen  geheelonthouders,  doch  wij  maken 
evenmin  geregeld  gebruik  van  alkohol. 

Wij  gingen  bij  de  rustproeven  aldus  te  werk.  ’s  Morgens  om  9 uur 
ging  de  proefpersoon  op  een  gemakkelijken  stoel  liggen,  en  werd 
volgens  de  methode,  door  Zuntz  en  Geppert  aangegeven,  een  be- 
paling gedaan  van  het  zuurstofverbruik  en  de  koolzuurafgifte.  Na 
afloop  hiervan  werd  door  den  proefpersoon  in  eens  genomen  60  cc. 
alkohol  van  96  ü/0>  met  90  cc.  water  verdund.  Na  10  min.  rustig 
liggen,  werd  gedurende  10  min.  door  de  ventielen  geademd,  waarna 
/le  lucht  in  de  buretten  verzameld  werd  voor  de  analyse.  Dit  laatste 
duurde  ± 6 minuten,  en  geschiedde  dus  bij  de  eerste  alkoholproef 
20 — 26  minuten  na  ’t  nemen  van  den  alkohol.  1 uur  na  afloop 
hiervan  werd  wederom  met  een  proef  begonnen  en  evenzoo ’s  middags 
3 uur.  Ook  hierbij  werd  gedurende  10  min.  door  de  ventielen  ge- 
ademd, alvorens  de  lucht  voor  de  analyse  verzameld  werd. 

De  alkoholdagen  werden  ter  vergelijking  afgewisseld  met  alkohol- 
vrije  dagen,  waarop  de  proeven  overigens  op  geheel  dezelfde  wijze 
geschiedden,  terwijl  in  plaats  van  den  alkohol  dezelfde  hoeveelheid 
water  gedronken  werd. 


Bij  J.  N.  werden  als  gemiddelde  van  de  proeven  op  de  5 dagen  van  het  gebruik 
van  alkohol  de  volgende  cijfers  gevonden  : 


1)  Geppert  Einwirkung  des  Alkohols  auf  den  Gaswechsel  des  Menschen.  Arcliiv. 
f.  Exper.  Path.  und  Ther.  Bd  XXII  S.  367.  1887. 

2)  R.  Zuntz  und  Berdez  Fortschritte  der  Medicin  1887.  Heft  1.  Beitrag  zur 
Kenntnis  der  Einwirkung  des  Weingeistes  aul  den  Respirationsprocess  des  Menschen. 


77 


a.  vóór  ’t  gebruik  van  alkohol/ 

(’s  morgens  9 u.)  ) 

b.  20  min.  na  ’t  gebruik  van  / 

alkohol  s 

c.  1 uur  na  b 

d.  ’s  middags  3 u. 


C02 

9,-  . (max.  227.9 
/min.  201.2 


196.8 


(tuax.  201.4 
/min.  190.0 


187.9 


(inax.  200.7 
/min.  177.0 


214.3 


(max.  232.7 
/min.  197.6 


02  respiratiequotient 


248.2 


(max.  255.4 
/min.  236.6 


0.867 


imax.  0.892 
/min.  0.826 


9- , -(rnax.  260.4 
"1,a<min.  244.6 


0.782 


(max.  0 809 
/min.  0.765 


9r , -(max.  258.8 
" 1,3 /min.  236.8 


0.747 


pax.  0.781 
/min.  0.687 


r»rn  o(max.  267.5 
zt>u‘^/min.  234.0 


0.858 


jmax.  0.933 
(min.  0.791 


terwijl  de  gemiddelden  van  de  4 dagen  zonder  alkoholgebruik  de  volgende  waren: 

C02  02  respiratiequotient 


b' 

’s  morgens  9>/2  u. 

99-  f.  (max.  235.7 
/min.  214.9 

9 - , (max.  258.4 
Z31,'/min.  248.4 

n qqo  (max.  0.943 
°-896  /min.  0.851 

c' 

1 uur  na  b' 

9,,  , (inax.  218.2 

/min.  198.7 

9-9  „(max.  264.2 
"“■'’/min.  239.4 

n ooq  (max.  0.898 
u,twa  (min.  0.752 

d' 

’s  middags  3 u. 

99.  9 (max.  239.3 
z“4,//min.  208.1 

9,9  9 max.  250.7 
min.  242.2 

nQnQ  (max.  0.988 
u yuy  /min.  0.831 

Bij  v.  H.  werden  als  gemiddelden  van  de  5 dagen  met  alkoholgebruik  de  volgende 
cijfers  gevonden : 


a.  vóór  ’t  gebruik  van  alkohol/ 

(’s  morgens  9 u.)  ( 

b.  20  min.  na  ’t  gebruik  van  / 

alkohol  ( 


C02 

r,cc  n (max.  284.2 
266-°  / min.  253.2 


210.5 


tmax.  235.8 
(min.  170.5 


Oo 


respiratiequotient 


0fy3  r,stnax.  303.8  n onQ  (max.  0.987 
^■Z/min.  283.9  U'yU8/min.  0.862 


9Q9  nimax.  306.2 
^ u/min.  279.9 


0.720 


max.  0.780 
min.  0.606 


c.  1 u.  na  b 

d.  's  middags  3 u. 


a imax.  234.7 
^•4/ min.  196.3 


259  0 


(max.  291.6 
/min.  225.2 


286.1 


(max.  295.4 
/min.  280.1 


n -iac,  (max.  0.795 
(min.  0.690 


ooa  r(max.  347.3 
'5JU-3/min.  310.2 


0.782 


(max.  0.873 
/min.  0.726 


en  als  gemiddelden  van  de  4 dagen  zonder  alkoholgebruik: 


b'  ’s  morgens  9 >/2  u. 
c'  1 u.  na  b' 
d'  ’s  middags  3 u. 


co2 

9 (max.  304.8 
/ min.  238  5 
999  . (mdx.  250.0 
(min.  205.3 


260.4 


(max.  291.6 
(min.  237.0 


O 

290.9 


2 respiratiequotient 

(max.  309  7 n onn  (max.  0.985 
/min.  283.7  u'yuD/min.  0.859 


283.4 


(max.  308.0 
/min.  270.8 


0.785 


(max  0.81 1 
/min.  0.758 


303.1 


(max.  318.4 
/min.  293.4 


0.843 


(max.  0.916 
/min.  0.785 


Het  02  verbruik  en  de  C02-productie  zijn  hierbij  aangegeven  in  cc.  per  min., 
gereduceerd  tot  0°  en  760  mm.  kwikdruk. 


Het  resultaat  is  dus,  dat  zoowel  op  de  dagen  met,  als  op  die 
zonder  alkoholgebruik,  de  hoeveelheid  uitgeademd  koolzuur  gedurende 
de  ochtenduren  geringer  wordt,  echter  in  het  eerste  geval  in  grootere 
mate,  terwijl  de  hoeveelheid  zuurstof  bij  N.  den  geheelen  dag  dezelfde 
blijft,  bij  v.  H.  echter  alleen  gedurende  de  ochtenduren,  maar ’s  mid- 
dags op  de  alkoholdagen  hooger  is  dan  op  de  alkoholvrije  dagen. 

Men  mag  dus  wel  aannemen,  dat  in  overeenstemming  met  de 
proeven  van  At  water  en  Benedict  *)  de  alkohol  niet  alleen  verbrand 
wordt  (verlaging  van  het  respiratiequotient)  maar  ook  sparend  kan 


])  Atwater  and  Benedict.  Memoirs  of  the  National  Academy  cf  Sciences  1902. 


78 


werken  voor  het  organisme,  althans  gedurende  eenige  uren  na  het 
nemen  van  den  alkohol.  Immers  de  hoeveelheid  verbruikte  zuurstof 
blijft  gelijk.  Bij  v.  H.  echter  ziet  men,  dat ’s  middags  de  zuurstofcijfers 
op  de  dagen  van  alkoholgebruik  doorloopend,  zij  ’t  ook  niet  veel, 
lïooger  zijn,  dan  die  op  de  contröledagen.  De  verklaring  hiervan  is 
uiterst  moeilijk.  Wanneer  men  uit  de  cijfers  van ’t  respiratiequotient, 
welke  laag  zijn,  zou  willen  besluiten,  dat  de  alkohol  nog  niet  geheel 
verbrand  is  (ook  bij  N.  is  het  respiratiequotient  ’s  middags  iets  lager 
dan  dat  vóór  liet  nemen  van  alkohol  en  dan  dat  op  de  controle- 
dagen)  dan  zou  men  kunnen  aannemen,  dat  de  stofwisseling  na  het 
tweede  ontbijt,  dat  bij  v.  H.  overvloediger  was  dan  de  oehtendmaaltijd, 
terwijl  ieder  voor  zich  dagelijks  ongeveer  gelijk  was,  door  invloed 
van  den  alkohol  nog  meer  verhoogd  wordt  dan  onder  invloed  van 
den  maaltijd  alleen.  Op  de  dagen  zonder  alkoholgebruik  werd  immers 
bij  v.  H.  ook  al  ’s  middags  een  lïooger  zuurstofcijfer  gevonden  dan 
’s  morgens. 

Bij  N.  waren  deze  verschillen  niet  Ie  vinden.  Bij  hem  waren  beide 
maaltijden  ongeveer  gelijk. 

Beide  proefpersonen  ondervonden  na  het  nemen  van  den  alkohol 
gedurende  de  ochtenduren  den  invloed  daarvan  alleen  in  zooverre, 
dat  ze  wat  opgewekter  waren  dan  gewoonlijk.  maar ’s  middags  waren 
beiden  wat  lusteloos  en  slaperig. 

Nu  dus  de  invloed  van  alkohol  in  rust  op  de  stofwisseling  nage- 
gaan was,  kon  overgegaan  worden  tot  het  tweede  gedeelte  n.1.  den 
invloed  van  alkohol  bij  spierarbeid. 

Atwater  en  Benedict,  die  aan  hun  proefpersonen  72  gr.  alkohol 
geven,  in  6 porties  verdeeld  over  een  geheelen  dag,  durven  uit  hun 
proeven  geen  vast  besluit  te  trekken.  Ze  zeggen,  dat  hoewel  de 
utilisatie  van  de  energie  bij  spierarbeid  iets  minder  oeconomisch  is 
met  alkohol  dan  zonder  alkohol,  vooral  bij  grooten  spierarbeid,  het 
verschil  ten  gunste  van  het  gewone  voedsel  zoo  gering  is,  dat  het 
geen  praktische  waarde  heeft.  Daaruit  volgt,  dat  de  energie  van  den 
alkohol  bijna  zoo  goed  gebruikt  wordt  als  van  de  andere  ingre- 
diënten, waarvoor  hij  in  de  plaats  is  gekomen. 

Chauveaü  1),  die  aan  een  hond  48  gr.  (=  60  cc.)  alkohol  gat,  zoodat 
het  dier  doezelig  werd,  vond,  dat  niettegenstaande  het  daardoor  minder 
werk  verrichtte,  hel  lichaamsgewicht,  vergeleken  bij  een  controleproef, 
waarbij  in  de  plaats  van  den  alkohol  een  isodynamische  hoeveelheid 
suiker  was  gegeven,  afgenomen  was.  Deze  uitkomst,  die  men  algemeen 
geciteerd  vindt,  bewijst  o.i.  niet  veel,  daar  gewichtsvermindering  ook 
van  andere  factoren  afhankelijk  kan  zijn,  b.v.  waterverlies  door  de 


i)  Chauveaü,  Comptes  rendus  de  1’Ac,  d.  Sc.  Paris,  1901,  Tme  132. 


79 


diuretische  werking  van  den  alkoliol.  Overigens  vindt  Chauveau,  dat 
de  COs-productie  en  het  02-verbrnik  bij  den  arbeid  onder  den  invloed 
van  alkoliol  aanzienlijk  zijn  afgenomen  (liet  laatste  met  15,3  °/0). 
Om  voor  ons  onbegrijpelijke  redenen  laat  hij  dit  echter  buiten 
beschouwing,  om  enkel  gevolgtrekkingen  te  maken  uit  de  verandering 
van  het  respiratiecpiotient.  De  juistheid  dezer  komt  ons  zeer  betwist- 
baar voor,  doch  wij  wenschen  daarop  niet  nader  in  te  gaan  uit 
overweging,  dat  de  hond  van  Chauveau  in  verhouding  tot  zijn 
lichaamsgewicht  zoodanig  groote  hoeveelheid  alkoliol  kreeg,  dat 
praktische  resultaten  daarbij  niet  voor  den  dag  konden  komen. 

Dukig  ’),  die  zonder  en  met  alkoholgebruik  dezelfde  bergtochten 
deed,  en  de  resultaten  daarvan  met  elkaar  vergeleek,  begon  pas  met 
zijn  respirafieproeven,  als  hij  mocht  aannemen,  dat  de  hoeveelheid 
opgenomen  alkoliol  (30  a 40  cc.  alkoliol  van  96  °/0)  reeds  verbrand 
was  (ongeveer  2 uur  na  't  innemen)  of  nog  slechts  kleine  hoeveel- 
heden daarvan  geoxydeerd  werden.  Hij  komt  tot  het  resultaat,  dat, 
hoewel  de  alkoliol  gedurende  den  arbeid  verbrandt  en  een  deel  van 
de  daardoor  beschikbare  energie  het  lichaam  ten  goede  komt  en 
gebruikt  wordt  voor  het  verrichten  van  dien  arbeid,  onder  invloed 
van  den  alcohol  de  geschiktheid,  een  bepaalden  arbeid  te  verrichten, 
vermindert  en  gepaard  gaat  met  een  verhoogd  stofverbruik.  Terwijl  na 
’t  genot  van  alkoliol  de  tijd,  waarin  de  tocht  volbracht  werd,  20  proc. 
langer  duurde,  stond  daartegenover  sier  1 1 1 s een  energiebesparing  in 
de  tijdseenheid  (afgeleid  uit  het  zuurstofverbruik)  van  circa  7 proc. 

Bij  onze  proeven  werd  de  arbeid  verricht  met  hetzelfde  toestel, 
als  vroeger  2)  door  ons  beschreven  is  (kamertiets  met  stel-  en  meet- 
baren weerstand).  De  proef  werd  aldus  ingericht:  ’s  morgens  om 
9 ii.  werd  eerst  een  bepaling  gedaan,  waarbij  de  proefpersoon  rustig 
op  de  tiels  zat,  zonder  te  trappen  ; daarna  trapte  hij,  vrij  ademend, 
gedurende  20  minuten  met  een  flinken  weerstand  ten  einde  zich  te 
vermoeien,  voordat  de  eigenlijke  proef  begon.  De  arbeid  bedroeg 
hierbij  570  K.G.M.  per  min.  ; nu  werd  op  de  z.g.  alkoholdagen  in 
eens  60  cc  alkoliol  van  96%  gedronken  met  water  tor  150  cc  ver- 
dund en  dadelijk  daarna,  gedurende  15  min.  vrij  ademend  en  5 min. 
door  de  ventielen,  getrapt.  De  weerstand  was  nu  zoodanig,  dat  de 
arbeid  evenals  bij  onze  vroegere  proeven  bedroeg  380  K.G.M.  per 
min.  Hierna  werd  de  expiratielucht  voor  de  analyse  opgevangen, 
terwijl  de  proefpersoon  door  bleef  trappen. 

1 uur  later  trapte  de  proefpersoon  wederom  gedurende  15  min. 

9 Durig,  Beitrage  zur  Physiologie  des  Menschen  itn  Hochgebirge  II!  Pfliiger’s 
Arcliiv  190G  Bd  113  pag.  341. 

2)  G.  J.  G.  v.  Hoogenhuyze  en  J.  Nieuwenhuyzf,  1.  c. 


80 


vrij  ademend  en  5 min.  ademend  door  de  ventielen,  daarbij  een 
arbeid  verrichtend  van  380  K.G.M.  per  min.,  waarop  de  lneht  voor 
de  analyse  opgevangen  werd,  terwijl  de  proefpersoon  door  bleef 
trappen.  Ditzelfde  werd  ’s  middags  3 u.  nog  eens  herhaald. 

Ter  controle  werd  er  op  andere  dagen  precies  hetzelfde  gedaan 
zonder  gebruik  van  alkohol.  De  proeven  met  alkohol  hadden  voor 
dezelfden  proefpersoon  om  de  4 of  5 dagen  plaats,  zoodat  van 
gewennen  geen  sprake  was. 

Subjectief  vonden  wij  beiden,  dat  vooral  dadelijk  na  het  nemen 
van  den  alkohol  de  arbeid  met  meer  gemak  en  genoegen  gedaan 
werd,  echter  reeds  de  tweede  keer  d.i.  dus  ongeveer  ll/.2  uur  na 
het  nemen  van  den  alkohol  dit  genoegen  verminderde,  terwijl  het 
’s  middags  zelfs  wat  zwaarder  viel,  om  denzelfden  arbeid  te  doen. 

Telkens  werden  4 proefreeksen  met  en  zonder  alkohol  gedaan 
De  temperatuur,  waarbij  de  volgende  proeven  plaats  vonden,  schom- 
melde tusschen  8°  en  15°  C. 


De  bedoeling  van  de  bepalingen  in  rust,  vóór  de  trapproeven,  was 
na  te  gaan,  of  de  proefpersoon,  zonder  dat  er  iets  gebeurd  was, 
reeds  afwijkingen  in  de  respiratie  vertoonde.  Zooals  men  zien  zal, 
is  de  gaswisseling  dan  vrij  constant,  en  zijn  de  schommelingen  onderling 


vrij  gering. 

J.  N. : met  gebruik  van  alkohol 

a.  in  rust  (vóór  alkohol) 

b.  20  min  na  alkohol  drinken  t 

(trappend)  ( 

c.  1 u.  na  b (trappend) 

d.  ’s  middags  3 u.  (trappend) 
zonder  gebruik  van  alkohol: 

a'  in  rust 

b'  20  min.  na  water  drinken  l 
(trappend)  ) 

c'  1 u.  na  b'  (trappend) 

d'  ’s  middags  3 u.  (trappend) 
v.  H.  met  gebruik  van  alkohol : 

a.  in  rust  (vóór  alkohol) 

b.  20  min.  na  alkohol  drinken  ( 

(trappend)  ( 

c.  1 u.  na  b (trappend) 

d.  ’s  middags  3 u.  (trappend) 


C02 

OA1  Q (max.  209.6 
20  ,8  (min.  186.9 
, (max.  657.0 
084,4  (min.  614.1 

P59  6 lmax-  697.6  q 
009,0  (min.  603.7  ,ÖU,y 


02 

245  2)tnax. 

70,  i (max. 
/min. 


respiratiequotient 
252.7  0 o2,i  Smax.  0.880 
AOA  A ’ ' (min.  0.756 


230.4 

740.6 

696.0 


n Ö7Q  (max.  0.897 
0 879 /min.  0.844 


(max.  830.8  n (max.  0.850 
' U'ÖJ0  (min.  0.840 


79o  r (max  775  7 
Uó'°  (min.  669.5 

CO, 

, (max.  215.2 
205’  (min.  187.7 
7nr  , ( max.  739.6 
/U0,1  (min.  685.0 
7fl9  , (max.  723.6 
(min.  664.9 
7I0  n (max.  725.1 
uu,u  (min.  694.9 


813.1 


/min  785.4 
(max.  824.9 
/min.. 790.4 


0.890 


(max.  0.940 
(min.  0.827 


O, 


respiratiequotient 


C02 

255.2  !max' 
(min. 

63i  7 (max. 

(min. 
791  q (max. 
(min. 


9rA  r\max,  258.1  n sr,r  (max.  0.833 
"*,0(min.  248.3  U,ÖU0  (min.  0.756 
, (max.  836.6  n Q7n  (max.  0.884 
^•bmin.  780  3 0 879  (min.  0.876 
Qr,r  ft(max.  869.6  n 07Q  (max.  0.9  0 
805,9(min.  778.6  0,873  (min.  0.825 
sni  fi(max.  817.4  n eefi  (max.  0.923 
80  ,6/min.  785.9  0,886  (min.  0.850 

02  respiratiequotient 

264.0  ..(max.  326.0  n e .7  (max.  0.870 

245.2  8U1,4(min.  290.0  U,84y  (min.  0.810 


696.6  7R7  K( max.  805.0 
599.8  8 ,0(min.  773.1 


789.3 

6C4.0 


923  0(max.  941.7  Q nco  ; 
y^8,0(min.  904.6  U,/C8(min.  0.705 
ofl4  ,(max.  844.5  . (max.  1001.0  n Qe.0  (max.  0.879 

804,6(min.  751.3  944,1  (min.  901.0  0,852  (min.  0.834 


n o,o  tmax.  0.865 
0,813  (min.  0.763 
(max.  0.840 


zonder  gebruik  van  alkohol: 


CO2  02  respiratiequotient 


a'  in  rust 

b'  20  min.  na  water  drinken  ( 
(trappend)  ) 

c'  1 u.  na  b'  (trappend) 
d'  ’s  middags  3 u.  (trappend) 


9.o  ,(max.  257.5 
z lJ,0(min.  228.7 


9Q7  9 (max.  303.5 
(min.  285.6 


0.821 


(max.  0.891 
/min.  0.754 


n 1 a n(max.  801.3  n (max.  885.9 
u'  /min.  642.7  (min.  811.9 


0.845 


(max.  0.904 
/min.  0.792 


698.9 


(max.  744.0 
/min.  676.2 


856.1 


(max.  908.1 
/min.  818.6 


0.817 


(max.  0.858 
/min.  0.767 


749.7 


(max.  767.9 
/min.  735.2 


894  q (max.  914.8 
öy^/min.  880.2 


0 839 


^max.  0.865 
/min.  0.816 


Uit  deze  cijfers  ziet  men,  dat  direkt  na  ’t  gebruik  van  alkohol 
zoowel  de  koolzuurcijfers  als  de  zuurstofcijfers  lager  zijn  dan  die 
op  de  alkoholvrije  dragen.  De  verhooging  van  liet  02-verbruik  ten- 
gevolge van  den  spierarbeid  bedraagt  bij  gelijke  arbeidsprestatie  voor 
N.  in  ’t  begin  gein.  13.6%  minder  op  de  alkoholdagen,  dan  op  de 
alkoholvrije  dagen;  1 uur  later  is  dit  nog  2.8%.  Bij  v.  H.  bedraagt 
het  bedoelde  verschil  aanvankelijk  10%,  1 uur  later  is  echter  bij 
v.  H.  het  zuurstof  cijfer  liooger  dan  op  den  contróiedag  (O.,  11.2%). 

Ook  ’s  middags  zijn  bij  v.  H.  beide  cijfers  op  de  alkolioldagen 
liooger  dan  op  de  alkoholvrije  dagen  (02  7.6%).  Ook  bij  N.  is  dit 
het  geval,  maar  hier  zijn  de  verschillen  al  buitengewoon  gering. 

Terwijl  bij  N.  liet 'respiratiequotient  geen  regelmaat  vertoont,  ziet 
men  bij  v.  H.  op  de  alkoholdagen  langzamerhand  een  vermindering  ; 
’s  middags  wordt  echter  weer  hetzelfde  cijfer  gevonden  als  aan  het 
begin  van  de  proefreeks. 

Waar  dus  uit  deze  proeven  het  besluit  mag  getrokken  worden, 
dat  door  den  alkohol  de  spierarbeid  oeconomischer  geschiedt,  althans 
111  het  begin,  en  waar,  zooals  reeds  gemeld,  vroeger  door  ons  gevonden 
was,  dat  bij  liooge  temperatuur  der  omgeving  spierarbeid  minder 
oeconomisch  plaats  vindt,  hebben  wij  vervolgens  nagegaan,  of  deze 
ongunstige  werking  door  den  alkohol  misschien  opgeheven  of  ver- 
minderd kon  worden,  m.a.w.  welken  invloed  alkohol  bij  hooge 
temperatuur  en  spierarbeid  op  de  gas  wisseling  heeft, 

De  proeven  werden  op  precies  dezelfde  wijze  ingericht  als  zoo 
juist  is  beschreven.  Er  werd  gezorgd,  dat  de  temperatuur  in  de  kamer, 
waarin  de  proeven  genomen  werden,  flink  bleef  boven  de  z.g.  grens- 
temperatuur  (21.5°),  vroeger  door  ons  gevonden,  en  bovendien  ook, 
dat  de  relatieve  vochtigheid  zooveel  mogelijk  gelijk  bleef,  overeen- 
komende met  die  bij  de  lagere  temperaturen  en  wel  tusschen  50 
en  60°. 


Verslagen  der  Afdeel  in  g Natuurk.  Dl.  XXli.  A '.  1913  14 


6 


82 


De  volgende  gemiddelden  werden  gevonden : 
N.  bij  een  temp.  van  gem.  28°  C. 
met  gebruik  van  alkohol: 

C02 

onn  r (max.  219.1 
200-6  /min.  190.2 


a.  in  rust  (vóór  alkohol) 

b.  20  min.  na  alkohol  (trappend)  723.0  ggl'ö 

c.  1 u.  na  b „ 


d.  ’s  middags  3 u.  „ 

zonder  gebruik  van  alkohol: 


-e.  c smax.  830.5 
8-5  (min.  705.0 

900.4 

(min.  8Ö8.2 

co2 

ono  Q (max.  216.4 
^•y  /min.  184.5 


a'  in  rust 

b'  20  min.  na  water  (trappend)  868.0  g9°-° 

c'  1 u.  na  b'  „ 

d'  ’s  middags  3 u.  „ 


02  respiratiequotient 

OCI  0 (max.  267.4  n (max.  0.819 
261-3 /min.  252.0  0-767  /min.  0.719 

QQ , t imax.  910.1  n ÖC)r,  smax.  0.849 
881-5 /min.  830.2  0-820 /min.  0.786 

nori  0 (max.  979.0  n (max.  0.872 
920-2  /min.  847.0  0849 /min.  0.832 

nno  o (max.  1040.0  A onQ  (max.  0.925 
992-3 /min.  955.4  0-908 /min.  0.874 

02  respiratiequotient 

0„,,,.(max.  2818  (max.  0.818 
266-6 /min.  256.3  0-762 /min.  0.720 

n..  _ (max.  972.1  n (max.  0.981 
941 -/  /min.  890.6  0-9/5 /min.  0.886 


o ,^max.  869.6  n (max.1002.0  n &lf.  smax.  0.882 
84o-5/min.  810.6  966-0 /min.  932.1  0-876 /min.  0.868 


c (max.  951.5 
923-5 /min.  887.6 


v.  H.  bij  een  temp.  van  gem.  28°  C., 
met  gebruik  van  alkohol: 

C02 

ei.  in  rust  (vóór  alkohol)  264-3  )mfn  256  4 

b.  20  min.  na  alkohol  (trappend)  800.5 

c.  1 u.  na  b „ 


/min.  719.9 

a,0  a smax.  943.6 
842-8  /min.  739.2 

•ofit  q (max.1081.0 
905-9  / min.  829.6 

C02 

9E.  c (max.  286.1 
/51  °/min.  236.7 

b'  20  min.  na  water  (trappend)  878.3  957-4 

c'  1 u.  na  b'  „ 

d'  ’s  middags  3 u.  „ 


d.  ’s  middags  3 u.  „ 

zonder  gebruik  van  alkohol : 

ei'  in  rust 


/min  745.8 

s (max.  987.0 
884-8  /min.  794.7 

Q4«  « S max.  1052.4 
940-5 /min.  885.3 


moo  r (max.1 1 17.0  n on(.  (max.  0.934 
1022-5 /min.  984.2  0-905 /min.  0.854 


02  respiratiequotient 

o.rotmax.  336.7  n ( max.  0.874 
5i5-/  /min.  304.4  0-859  /min.  0.81 1 

nrr  n (max.  1075.0  n eno  (max.  0.868 
yy,-y/min.  903.8  0-805 /min.  0.763 

I9RR  o (max.1 168.0  A smax.  0.892 
1050-9 /min.  973.8  U-'yy/min.  0.741 

. ino  n smax.1241.0  n smax.  0.927 
1102-9 /min.  998.6  0-870 /min.  0.830 

02  respiratiequotient 

QriQO(max.  319.5  A Q1f.  smax.  0.905 
308-2  (min.  294.7  0-816  (min.  0 760 

,A/IQ  A smax.1 134.0  n „o-,  smax.  0.881 
1048-9  (min.  924.7  0-837  /min.  0.804 

1 fiRn  r ( max.1 1 1 0.0  n Qoo  smax.  0.889 
1060-6  (min.  972.5  0-833  (min.  0.786 

1004  o S max.1 174.0  n (max.  0.938 
1094  9 /min.  999.9  0-868 /min.  0.806 


Uit  deze  cijfers  blijkt,  dat  ook  nu,  bij  deze  hooge  temperatuur, 
de  alkohol  invloed  heeft  gehad  en  wel  in  denzelfden  zin  als  bij  de 
lagere  temperaturen,  hoewel  misschien  iets  minder.  Bij  beide  proef- 
personen immers  zijn  1/a  uur  na  het  alkoholgebruik  zoowel  de  cijfers 
van  de  koolzuurafscheiding  als  van  het  zuurstofverbruik  kleiner  dan 
die  op  de  contrdledagen  (bij  N.  8°/0  02  verschil,  bij  v.  H.  8.1°/0  02 
verschil) ; na  1 n.  echter  is  dit  bij  v.  H.  niet  meer  het  geval,  en 
bij  N.  in  mindere  mate  (verschil  van  02  5.8  °/0),  terwijl  ’s  middags 
eerder  het  omgekeerde  waar  te  nemen  valt,  al  zijn  de  verschillen 
daarbij  gering. 


Bij  liet  beschouwen  van  alle  cijfers  wordt  in  de  eerste  plaats 
bevestigd,  wat  wij  reeds  vroeger  gevonden  hadden,  n.1.  dat  bij  hoo- 
gere  temperatuur  spierarbeid  minder  oeconomiseh  geschiedt  dan  bij 
lagere  temperatuur.  Verder  vinden  wij,  dat  zoowel  bij  hoogere  als 
lagere  temperatuur  alkohol,  kort  na  liet  drinken  daarvan,  invloed 
heeft  op  de  respiratorische  gaswisseling  en  wel  zoodanig,  dat  deze 
verlaagd  is ; m.a.w.  de  spierarbeid  geschiedt  meer  oeconomiseh, 
Gaandeweg  wordt  deze  invloed  echter  minder  (bij  den  eenen  proef- 
persoon vroeger  dan  bij  den  anderen)  om  zelfs  min  of  meer  in  het 
tegendeel  over  te  slaan.  Dat  bij  den  eenen  proefpersoon  (N.)  de 
begunstigende  invloed  langer  merkbaar  was  dan  bij  den  anderen 
(v.  H.)  kan  misschien  het  gevolg  daarvan  zijn,  dat  door  beiden 
evenveel  alkohol  genomen  werd  (60  cc.  alkohol  van  96  °/0),  terwijl 
de  gewichten  veel  verschillen.  N.  weegt  n.1.  zonder  kleeren  701/, 
K.G.,  v.  H.  87 V,  K.G. 

De  resultaten,  door  ons  verkregen,  stemmen  niet  geheel  overeen  met 
die  van  Durig.  In  hoofdzaak  is  dit  waarschijnlijk  hieraan  toe  te  schrij- 
ven, dat  deze  pas  met  zijn  proeven  begon,  toen  mocht  aangenomen 
worden,  dat  de  alkohol  bijna  geheel  verbrand  was,  zoodat  de  aan- 
vankelijk gunstige  werking,  als  door  ons  gevonden  werd,  hem  ont- 
gaan is.  Doch  ook  de  ongunstige  nawerking,  door  hem  vermeld,  is 
niet  in  die  mate  door  ons  gevonden. 

Het  lijkt  ons  ook  een  leemte  in  de  proeven  van  Durig,  dat  de 
arbeidspraestatie  in  de  tijdseenheid  niet  als  bij  onze  proeven  nauw- 
keurig gedoseerd  en  steeds  gelijk  was,  maar  eigenlijk  aan  het  toeval 
werd  overgelaten,  met  dit  gevolg,  dat  de  alkoholproeven  steeds  aan- 
zienlijk langer  duurden  dan  de  alkoholvrije  proeven.  Daardoor  zijn  de 
uitkomsten  der  beide  proefreeksen  van  Durig  (met  en  zonder  alkohol) 
niet  goed  onderling  vergelijkbaar. 

Een  bezwaar  tegen  .de  proeven  van  Atwater  en  Benedict,  waarop 
ook  reeds  door  Durig  gewezen  werd,  is  de  lange  periode,  waarover 
elke  bepaling  zich  uitstrekte.  Immers  daardoor  kan  een  eventueele 
gunstige  werking  door  een  ongunstige  nawerking  opgeheven  worden, 
zoodat  dan  de  totaalcijfers  weinig  veranderen  en  geen  beeld  geven 
van  den  werkel ijken  gang  van  zaken. 

Uit  onze  / troeven  mag  dus  het  hesluit  getrokken  worden,  dat  niet 
alleen  alkohol  direct  of  indirekt  energie  levert  voor  spierarbeid,  maar 
dat  deze  na  het  gebruik  van  alkohol  ook  aanvankelijk  merkbaar  oecono- 
mischer  geschiedt , zelfs  onder  de  daarvoor  ongunstige  omstandigheden 
van  een  hooge  temperatuur  der  omgeving.  Die  gunstige  werking  neemt 
langzamerhand  af,  om  bij  een  der  proefpersonen  voor  een  ongunstige 
nawerking  plaats  te  maken. 


6* 


84 


Natuurkunde.  - De  Heer  van  der  Waals  biedt  een  inededeeling 
aan  van  den  Heer  J.  D.  van  der  Waals  Jr. : „ Over  de  ver - 
deelingswet  der  energie .”  III. 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  P.  Zeeman). 

§ 9.  De,  ruimte, verdeeling . 

In  § 7 van  mijn  vorige  inededeeling  over  dit  onderwerp  heb  ik 
de  afwijkingen  van  de  rnimteverdeelingswel  van  Boltzmann  ter 
sprake  gebracht,  maar  ik  hel)  daarvoor  toen  nog  n iel  een  mogelijke 
formule  aangegeven.  Een  formule  voor  liet  algemeene  geval  kan  ik 
ook  thans  nog  niet  aangeven.  Voor  een  eenvoudig  bijzonder  geval 
echter  wil  ik  trachten  hier  een  formule  op  te  stellen,  die  in  over- 
eenstemming is  met  hetgeen  aangaande  de  kinetische  energie  bekend 
is.  Dat  bijzondere  geval  is  het  volgende. 

Flen  groot  aantal  n0  deeltjes  bewegen  in  een  ruimte  V,  die  de 
volgende  eigenschappen  heeft:  In  een  gedeelte  der  ruimte  kunnen 
de  deeltjes  vrij  bewegen  zonder  aan  krachten  onderworpen  te  zijn. 
Ik  zal  dit  gedeelte  de  vrije  ruimte  noemen.  In  een  ander  gedeelten 
zullen  krachten  werken  gericht  naar  een  bepaald  centrum;  de  inten- 
siteit dezer  krachten  zal  evenredig  zijn  aan  den  afstand  tot  dat 
centrum.  Wij  zullen  aannemen.  dat  er  niet  slechts  één  zoodanig 
centrum  in  de  ruimte  aanwezig  is,  doch  nx,  ieder  omgeven  door  een 
gebied  v.  Elk  van  de  gebieden  v zal  echter  omgeven  zijn  door  een 
overgangsgebied,  dat  zich  daardoor  kenmerkt,  dat  een  deeltje,  dat 
er  in  ligt,  een  potentieele  enérgie  heeft  veel  grooter  dan  in  de  vrije 
ruimte.  Met  andere  woorden  : de  deeltjes  zullen,  als  zij  van  uit  de 
vrije  ruimte  in  de  overgangsgebieden  doordringen  aanvankelijk  afge- 
stooten  worden,  en  eerst  als  zij  het  centrum  tot  op  een  bepaalden 
afstand  R genaderd  zijn,  zullen  zij  de  naar  het  centrum  gerichte 
krachten  ondervinden,  die  ik  quasi-elastische  krachten  zal  noemen. 
Ik  zal  aannemen,  dat  de  som  van  alle  gebieden  v benevens  de  over- 
gangsgebieden klein  zal  zijn  vergeleken  met  de  vrije  ruimte,  zoodat 
deze  laatste  bij  benadering  ook  door  V kan  worden  voorgesteld. 

Hel  is  duidelijk,  dat  in  elk  van  de  gebieden  v zich  deeltjes  kunnen 
bevinden,  die  harmonische  trillingen  uitvoeren.  De  periode  dezer 
trillingen  wordt  bepaald  door  de  massa  der  deeltjes  en  door  de 
intensiteit  der  quasi-elastische  krachten.  Hoe  is  nu  de  snelheids- 
verdeeling  en  de  ruimteverdeeling  dezer  deeltjes? 

Ik  zal  aannemen,  dat  de  snelheidscomponent  in  de  richting  van 
den  voerslraal  naar  hel  altractieeentrum  een  geringer  bedrag  heeft 


dan  niet  de  equipartitie-wet  zou  overeenkomen,  maar  dat  de  daarop 
loodrechte  componenten  hun  gewone  equipartitie-bedrag  hebben.  Ik 
neem  dit  aan  om  rekenschap  te  geven  van  het  energiebedrag  van 
tweeatomige  moleculen,  dat  bij  gewone  temperaturen  met  vijf  graden 
van  vrijheid  correspondeert.  In  werkelijkheid  zullen  de  omstandig- 
heden in  tweeatomige  moleculen  echter  wel  eenigszins  anders  zijn, 
dan  ik  ze  hier  voorstel.  De  gemiddelde  kinetische  energie  van  de 
radiale  component  der  snelheid  van  deeltjes,  die  zich  in  de  gebieden 
v bevinden,  zal  nu  in  plaats  van  door  \6  voorgesteld  worden  door 

vh 

de  daarvoor  door  Plangk  aangegeven  waarde  | — . 

Het  zou  nu  voor  de  hand  liggen  te  onderstellen,  dat  le  deze 
gemiddelde  energie  hetzelfde  was  voor  de  verschillende  punten  van 
het  gebied  v ; 2e  dat  de  snelheidsverdeeling  voor  deze  component 

{ mr 2 

werd  voorgesteld  door  Cc  ^ clr  1).  Deze  uitdrukking  leidt  echter 
tot  een  onaannemelijke  formule  voor  de  ruimteverdeeling.  Ik  zal 
dus  aannemen,  dat  de  radiale  component  niet  de  MAXwen/sche  snel- 
heidsvefdeelingswet  volgt,  en  dat  de  erbij  behoorende  gemiddelde 
enei'gie  voor  de  verschillende  punten  van  het  gebied  v verschillend  is. 
Voor  punten  op  een  afstand  r van  het  centrum  zal  zij  b.v.  F(r) 
bedragen.  Deze  F(r)  is  onbekend;  slechts  weten  wij  ervan,  dat  de 
middel  waarde  van  F(r)  voor  de  verschillende  waarden  van  r het 
bedrag  h F zal  hebben.  De  componenten  der  snelheid  loodrecht  op 
den  voerstraal  zal  ik  s'  en  t'  noemen.  Hun  gemiddelde  energie  zal 
gelijk  zijn  aan  het  normale  equipartitie-bedrag. 

Daar  bij  een  harmonische  trilling  kinetische  en  poten tieele  energie 
periodiek  in  elkander  overgaan  zal  nu  ook  van  de  ruimteverdeeling 
het  volgende  gelden.  Nemen  wij  alle  moleculen  met  bepaalde  snel- 
heid v>  en  gaan  wij  na  welke  uitwijking  deze  uit  den  evenwichts- 
stand  vertoonen,  dan  kunnen  wij  de  uirwijkingscomponent  in  de 
richting  v>  noeme))  rc,  de  twee  uitwijkingscomponenten  loodrecht 
daarop  /■*  en  rt . De  gemiddelde  waarde  van  fr,/  nu  zal  weer 
FF)  bedragen,  welke  functie  zelf  weer  onbekend  is,  terwijl  haar 


l)  Deze  Versl.  p.  1771  heb  ik  inderdaad  de  meening  uitgesproken  dat  deze  snel- 
heidsverdeeling  zou  gelden,  echter  in  plaats  van  U in  den  noemer  van  de  exponent 
ten  onrechte  !/3  U schrijvende,  wat  goed  zou  zijn  indien  U de  totale  energie  van 
een  deeltje  met  3 graden  van  vrijheid  voorstelde.  U stelt  echter  de  energie  van  1 
graad  van  vrijheid  voor. 


80 


middelwaarde  voor  de  verschillende  waaiden  van  t?  het  bedrag  b ZT 
heeft.  De  middelwaarden  van  \fr2  en  b/r,2  zullen  weer  hel  nor- 
male equi  part  itie-bed  rag  vertoonen. 

Op  deze  wijze  komen  wij  er  dus  toe  het  aantal  deeltjes,  waarvan 
de  coördinaten  en  de  bewegingsmomenten  tusschen  bepaalde  grenzen 
liggen,  voor  te  stellen  door: 

__  fP  + O 

Ne  ^ / (inr,  rns\fut\  rc,  rs,vt,  v)  dmv  dms'  dmt!  dr0  drs  drt  . . . (14) 


Hierin  is  f,  — 1/2  in  (r2  -f-  s'2  -}-  t'*)  en  eq  = de  potentieele  energie. 
In  de  ruimte  V heeft  deze  een  constant  bedrag  e0;  in  de  ruimten 

v is  zij  el  -j — fr2,  waarin  e1  de  energie  van  een  deeltje  in  een 

centrum  van  een  gebied  v is.  / is  een  onbekende  functie,  die  voor 
v = 0 (d.w.z.  in  V)  de  waarde  1 aanneemt,  terwijl  zij  in  de  ge- 
bieden v moet  voldoen  aan  : 


SP  + £fi 

4 mr*  Ne  ^ / ( ) dmv  dms'  dmt'  drv  drs  drt 

_ 8i>  + S<1 

' J Ne  ^ "/  ( ) dmv  dms'  dmt'  dr0  drs  drt 


1 

2 


vli 

rli 

~Ö 

e — 1 


(15a) 


benevens  een  overeenkomstige  formule  voor  de  middelwaarde  van 

* />- 


en  aan 


^ X ( ) drnr  dms'  dmt'  drv  dvs  drt 


+ ** 


= \0 


o . 


. / ( ) dmv  dms'  dmt'  dur  dr s dt\ 


(156) 


benevens  3 overeenkomstige  formules  voor  de  middelwaarden  van 
h mt,s,  bfrs 2 en  b fr 

Op  grond  van  de  vergelijkingen  (156)  zullen  wij  wel  moeten  aan- 
nemen, dat  x onafhankelijk  is  van  s',  t',  rs  en  t(.  Dan  kunnen  wij 


in  (15a)  teller 


en  noemer  deelen  door 


O 


dms'  en  door  drie 


overeenkomstige  integralen.  Tellen  wij  nu  de  twee  integralen  (15a) 
bij  elkaar  op,  dan  krijgen  wij: 


87 


ƒ 


(è  mr1  + kf^T)  e 


+ fr 
20 


•/(r,  rv,  v)  dmr  drv 


v h 


mr*  4-  fr, 
~20 


• . . (16) 


X(r,  rv,  r)  dmr  drv  e ^ — 1 


Eigenlijk  zou  men  al  deze  integraties  voor  u moeten  uitstrekken 
tusschen  0 en  cc,  voor  r daarentegen  slechts  van  0 tot  R.  Indien 
R en  ƒ echter  voldoende  groot  en  6 voldoende  klein  is,  zal  men 
ook  voor  de  integratie  naar  r oneindig  als  bovenste  grens  mogen  nemen. 
Noemen  wij  den  noemer  van  het  1 in kerlid  van  (16)  J,  dan  is  de 
dJ 

teller  O'2  — , zoodat  de  vergelijking  overgaat  in  : 
dO 

vh 


1 dJ 
~Jd0' 


vh 

0* 


6 


vh 

ÏP 


vh 

~6 


vh 

1 — e~  ~6 


. . (17) 


waaruit 


J — 


C 


vh 

u 


• (18) 


1 — e 

De  waarde  van  C kan  bepaald  worden,  doordat  wij  voor  v = 0 

2 jt  O 


hebben:  / — 1.  Dan  wordt  de  integraal  \Z1nmO  .\/  — en  het 

rechterlid  C . wat  in  verband  met  v — - — | X L fJ-eeft 

0 2jt  v'  j ii  ° 

C = h.1) 


§ 10.  Toepassing  op  chemisch  evenwicht. 


Wij  zullen  deze  uitkomsten  gebruiken  om  een  formule  af  te  leiden 
voor  het  dissociatie-evenwicht  van  een  twee-atomig  gas.  Wij  zullen 
daartoe  denken,  dat  in  de  volume-eenheid  nx  vrije  atomen  aanwezig 
zijn.  Ieder  atoom  bezit  een  gebied  v,  waarvan  wij  de  eigenschappen 
in  de  vorige  paragraaf  beschreven  hebben.  Wanneer  een  ander  atoom 

0 Eigenlijk  kan  C een  functie  van  y zijn,  zoodat  wij  voor  C zouden  moeten 
schrijven  C = h X F(v),  waarin  F(v)  een  functie  van  v is,  die  1 wordt  voor  v = 0. 
Wij  zullen  in  liet  vervolg  echter  de  eenvoudige  oplossing  C=h  gebruiken. 


88 


in  dit  gebied  v komt,  ontstaat  een  twee-atomig  molecuul.  Volgens 
onze  beschouwingen  in  de  vorige  paragraaf  is  : 

r £o 

nt  = Ne  ^ . je  ^ drnr  dms'  drnt'  — Ne  ^ (2jtin0yk  . (19) 

daar  / in  de  vrije  ruimte  1 is.  Het  aantal  deeltjes  in  één  gebied 
v bedraagt: 

fi  r e/‘  “k  Va./  (?V  4-  rs°  -k  res) 

n I ji  * 

nv  — Ne  V e '/'(r,rur)  drnr  dms' dmt'dr,}drsdrt  = 

, ~ 77  „ O h 

— Ne  .2  strriO  . 2 jt  — . 

ƒ vh 

l-e~~Ö 

Dus  bedraagt  liet  totale  aantal  gebonden  deeltjes: 


of 


«7  = »1  X 


ü 


(2.t  oyu  ~ 


i 


f\/vi 


vh 

TT 


(20) 


Zoo  hebben  wij  een  algemeene  formule  voor  de  dissociatie  van 
tweeatomige  moleculen  gevonden.  Ik  hoop  later  deze  formule  meer 
uitvoerig  te  discussieeren.  Thans  wil  ik  alleen  opmerken,  dat  zij 
zekere  overeenkomst  vertoont  met  de  resultaten  van  Nërnst’s  „Warme- 
theorem”.  Die  overeenkomst  bestaat  daarin,  dat  de  evenwichts-con- 
s tan  te  bepaald  wordt  door  e0  — (de  omzettingswarmte  bij  liet 
absolute  nulpunt)  en  door  v,  welke  grootheid  ten  nauwste  niet  den 
energievoorraad  en  de  soortelijke  warmte  samenhangt.  Bovendien 
komt  het  moleculair  gewicht  in  de  formule  voor.  De  chemische  volu- 
mina (kritische  Kan  me  volgens  Boltzmann),  waaraan  men  geneigd 
zou  zijn  invloed  op  do  evenwichtsconstante  toe  te  schrijven  komen 
er  niet  in  voor.  Dat  komt,  doordat  wij  in  vergelijking  (16)  de  integratie 
naai  i van  O tot  co  inplaats  van  van  0 tot  hebben  uitgestrekt. 
Zijn  de  \ ooi  waarden,  waaronder  wij  meenden  dit  te  mogen  doen, 
niet  vei  vu  ld,  dan  zou  de  formule  natuurlijk  zoo  gewijzigd  moeten 
worden,  dat  de  chemische  volumina  er  wél  in  voorkomen.  In  dat 


geval  zal  echter  waarschijnlijk  het  aantal  dissocieerende  moleculen 
zoo  groot  zijn,  dat  wij  ons  in  het  gebied  bevinden,  waarin  de  stof 
als  totaal  gedissocieerd  wordt  beschouwd.  Er  zal  dan  alleen  nog 
van  groepvorming  of  schijnassoeiatie,  niet  meer  van  chemische  binding 
sprake  zijn. 

Een  verschil  met  de  beschouwingen  van  Nernst  bestaat  daarin, 
dat  wij  op  de  gebruikelijke  wijze  van  gasreacties  uitgingen,  terwijl 
Nernst  reacties  in  vasten  toestand  op  den  voorgrond  stelt.  Of  dil 
slechts  een  verschil  in  methode  is,  of  dat  het  tot  verschillende  uit- 
komsten leidt  hoop  ik  later  te  onderzoeken. 

Nog  een  opmerking  wil  ik  maken  naar  aanleiding  van  vergelijking 
(20),  namelijk  dat  zij  in  overeenstemming  is  met  de  wet  voor  de 
verschuiving  van  liet  evenwicht  met  de  temperatuur.  Noemt  men 


m 


uk 


K dan  vindt  men  : 


dlK 
~dÖ ' 


1 

O' 


! fi  ~~  fo  + TT  Q + U I 


(21) 


De  vorm  tusschen  de  accoladen  stelt  de  omzettingswarmte  voor. 

3 

Immers  in  vrijen  toestand  stelt  de  potentieele  - 6 de  kinetische 


energie  voor.  In  gebonden  toestand  zou  e1  de  potentieele  eenergie 
voorstellen,  indien  de  gebonden  deeltjes  zich  steeds  in  de  centra  der 
gebieden  v bevonden.  Voor  de  gemiddelde  potentieele  energie  van  de 
uitwijking  uit  dien  even wiehtsstand  in  de  richting  o namen  wij  i L 
aan,  voor  de  twee  uitwijkingscomponenten  daar  loodrecht  op  ieder 
\ 6.  Voor  de  kinetische  energie  vinden  wij  eveneens  6 — \ U.  Zoo 
wordt  de  omzettingswarmte: 


fi  + 2 6 -j-  L — ^e0  -f  — — fi  — *<>  + + 6+1'. 

Het  is  geenszins  overtollig  na  te  gaan  of  er  aan  deze  wet  voldaan 
is.  Hadden  wij  b.v.  voor  r de  MAXWELi/sche  snelheidsverdeeling 
aangenomen  en  in  verband  daarmee  voor  de  kans  op  een  uitwijking 

-7,/V 

ij  i 

r„  geschreven  Ce  L drr  dan  zouden  wij  een  formule  voor  A' 
gevonden  hebben,  die  in  het  algemeen  niet  aan  de  verschuivingswet 
voldeed.  Slechts  door  gekunstelde  bijkomstige  onderstellingen  zou  het 
dan  mogelijk  zijn  geweest  ervoor  te  zorgen,  dat  aan  deze  uret  toch 
voldaan  was. 


§ 11.  De  ruimteverdeeling  in  willekeurige  krachtenvelden. 
Bovenstaande  beschouwingen  hebben  alleen  betrekking  op  deeltjes, 


00 


die  onderworpen  zijn  aan  krachten,  onder  invloed  waarvan  zij 
tautoehrone  harmonische  trillingen  kunnen  uitvoeren.  Over  de  vraag, 
hoe  de  formule  voor  de  verdeeling  van  deeltjes  in  willekeurige 
krachtenvelden  er  uit  zal  zien,  zou  ik  zelfs  nog  geen  vermoeden 
durven  uitspreken,  behalve  natuurlijk  in  die  gevallen,  waarin  de 
oorspronkelijke  formule  van  Boltzmann  een  voldoende  benadering  is. 
Slechts  wil  ik  de  volgende  onderstelling  uitspreken. 

Bij  quasi-elastische  krachten  wordt  de  energie  der  deeltjes  be- 
heersclit  door  de  grootheid  r welke  op  hare  beurt  weer  bepaaald 
wordt  door  de  grootheid  f.  Het  ligt  nu  voor  de  hand  te  vermoeden. 

dF 

dat  ook  bij  een  willekeurig  krachtenveld  de  grootheid  — (F  = de 

kracht,  die  op  een  deeltje  werkt)  beslissend  voor  de  energie  der 
deeltjes  zal  zijn.  Deze  onderstelling  komt  daarop  neer,  dat  wij  aan- 
nemen, dat,  wanneer  de  deeltjes  komen  in  een  zeer  inhomogeen 
krachtenveld,  zij  daardoor  veranderingen  in  eigenschappen  (gedaante, 
massa,  enz.),  zullen  ondergaan,  welke  veranderingen  niet  door  de 
wetten  der  klassieke  mechanica  worden  beheerscht  en  aanleiding 
geven  tot  de  afwijkingen  van  de  equipartitiewet. 

Sterrenkunde.  — De  Heer  E.  F.  vast  de  Sande  Bakhuyzen  doet 
eene  mededeeling:  „ Over  de  beteekenis  van  een  door  J.  E.  de 
Vos  van  Steen  wijk  gevonden  term  in  de  Maan’s  Rechteklimming 

Het  belangrijkste  resultaat  van  het  onderzoek  van  den  Heer  de  Vos 
van  Steenwij  e was  wel  liet  vaststellen  dat  de  maans waarnemingen, 
nevens  de  theoretisch  door  Brown  bepaalde  termen,  ook  nog  het 
bestaan  verraden  van  een  nieuwen  term,  althans  schijnbaar  van 
analogen  vorm,  die  nog  niet  door  de  theorie  verklaard  was.  Mocht 
de  realiteit  van  dezen  term  reeds  naar  zijne  vroegere  berekeningen 
aangenomen  worden,  eene  nadere  controle  dier  berekeningen  en 
vooral  eene  bepaling  van  de  middelbare  waarden  der  in  h en  k over- 
blijvende residuen  (zie  zijne  2de  mededeeling),  nadat  zij  eensdeels 
alleen  voor  de  constante  of  langzaam  veranderlijke  gedeelten  en  voor 
de  theoretische  storingstermen,  anderdeels  ook  voor  den  empirischen 
term  verbeterd  waren,  verhief  liet  werkelijk  bestaan  van  dezen 
term,  en  ook  de  benaderde  juistheid  van  den  coëfficiënt,  boven  allen 
twijfel.  Die  middelbare  waarde  daalde  toch,  gemiddeld  voor  h en  k, 
van  ± 0''605  tot  ± C'389,  en  die  daling  was  vrij  wel  dezelfde  voor 
h en  k en  ook  ongeveer  even  groot  voor  de  vroegere  en  de  latere 
waarnemingen.  Niet  zoo  zeker  bleek  het  echter  te  zijn  dat  de  uit 


91 


liet  onderzoek  van  rechtekliwnings-vcrschilleii  afgeleide  term  werkelijk 
eene  ongelijkheid  in  de  maanslengte  voorstelt. 

Oorspronkelijk  vond  de  Heer  de  Vos  den  term  in  den  vorm 
-j-  O7. 66  sin  [g  -j-  244°. 4 -f-  40°. 45  (<  — 1900.0)}. 

Het  viel  echter  weldra  op  dat  de  jaarlijksche  verandering  van  het 
argument  nagenoeg  gelijk  is  aan  de  jaarlijksche  perigaeumbewe- 
ging  40°. 68,  zoodat,  daar  het  argument  liet  nauwkeurigst  gevonden 
wordt  voor  de  gemiddelde  epoche  der  gebruikte  waarnemingen  1886, 
de  term  kan  geschreven  worden: 

4-  0".66  sin  {g  + 249°.0  + 40°68  ( t —1900.0)} 

— -f  0"  66  si»  \l  - 85°. 3 } 

waarin  / de  middelbare  lengte  in  de  baan,  of  benaderd  de  eclipti- 
caallengte  voorstelt. 

Nu  is  het  mogelijk: 

1°.  dat  hel  nagenoeg  overeenstemmen  der  beide  bewegingen  slechts 
toevallig  en  de  oorspronkelijk  voor  den  term  gevonden  vorm  de 
ware  is,  zoodat  we  hier  waarschijnlijk  met  eene  nog  onbekende 
storing  door  de  planeten  zouden  te  doen  hebben. 

2°.  dat  de  gewijzigde  vorm  de  ware  is. 

Bij  de  eerste  onderstelling  blijft  de  moeilijkheid  bestaan,  waarop 
de  Vos  reeds  in  zijne  eerste  mededeeling  wees,  dat  een  zoo  aanzienlijke 
term  aan  Brown  evenals  te  voren  aan  Radau  zou  ontsnapt  zijn,  en 
dit  terwijl  alle  termen  met  eenigszins  aanmerkelijke  coëfficiënten 
aan  beide  theorieën  gemeen  zijn. 

Bij  de  tweede  onderstelling  zou,  wanneer  men  den  term  in  zijn 
gewijzigden  vorm  als  een  storingsterm  wil  opvatten,  dit  tot  een  zeer 
onwaarschijnlijken  vorm  voor  zulk  een  term  voeren,  daar  deze  dan 
zon  afhangen  van  de  absolute  maanslengte,  d.i.  van  het  verschil  in 
lengte  met  eene  vaste  richting  in  het  sterrenstelsel  of  met  het 
aeqniuoetium. 

Er  is  echter  nog  eene  derde  mogelijkheid,  dat  wel  de  tweede 
vorm  van  den  term  de  ware  is,  dat  wij  echter  niet  te  doen  hebben 
met  eene  ongelijkheid  in  de  lengte,  doch  met  eene  in  de  reclite- 
klimming,  voortvloeiende  uit  de  ligging  der  bij  de  doorgangswaar- 
nemingen  in  aanmerking  komende  deelen  van  den  rand  ten  opzichte 
van  het  zwaartepunt  der  maan.  Bij  het  onderzoek  van  den  Heer  de  Vos 
waren,  op  het  voetspoor  van  Newcomb,  geene  afwijkingen  in  lengte,  doch 
die  in  de  onmiddellijk  waargenomen  A.R.  gebruikt,  en  in  het  laatste 
gedeelte  zijner  tweede  mededeeling  bespreekt  hij  den  invloed  dezer 
handelwijze.  Hij  toont  daarbij  aan  dat  eene  constante  breedtefout  tot 
een  term  in  A.R.  moet  leiden  juist  van  den  vorm  als  door  hem 


92 


gevonden  werd,  daar  met  vrij  groote  benadering 

du  — — 0.40  cos  Xdfi 

terwijl  de  nieuwe  term  nagenoeg  gelijk  is  aan 

— 0".66  cos  X. 

De  speciale  vorm  der  randafwijkingen,  die  het  gevolg  zou  zijn 
eener  verschuiving  van  het  middelpunt  der  figuur  over  1''.65  in  de 
richting  der  toenemende  breedte,  zou  dus  volkomen  rekenschap 
geven  van  het  uit  de  waarnemingen  afgeleide  resultaat. 

Neemt  men,  afziende  van  de  helling  der  maansbaan  en  van  den 
invloed  der  Jibraties,  aan  dat  de  maansaequator  steeds  met  de  eclip- 
tica samenvalt,  dan  worden  bij  de  doorgangswaarnemingen  deelen 
van  den  rand  gebruikt,  die  zich  met  de  maanslengte  verplaatsen 
over  bogen  gelegen  tusschen  punten  23°. 5 ter  weerszijden  van  den 
maansaequator.  Deze  zouden  dus  belmoren  bij  een  middelpunt  met 
eene  breedte  1".65  grooter  dan  volgens  onze  ephemeriden,  dus,  daar 
deze  den  constanten  term  van  Hansen  — J".0  bevatten,  eene  breedte 
0".65  grooter  dan  die  volgens  de  zuivere  theorie.  Daar  verder 
in  den  loop  van  een  jaar  iedere  waarde  der  maanslengte  achter- 
eenvolgens samenvalt  met  alle  waarden  der  elongatie  D,  en  dus  een 
gelijk  aantal  malen  met  waarneming  van  Rand  I en  van  Rand  II, 
moeten  telkens  de  twee  symmetrisch  gelegen  randdeelen  samen  werken. 

In  het  voorgaande  jaar  leidde  ik  uit  een  onderzoek  der  declina- 
tiewaarnemingen  te  Greenwich  gedurende  het  tijdperk  1883 — '1909 
at,  dat  deze,  na  zoo  goed  mogelijk  van  systematische  fouten  bevrijd 
en  op  het  fundamentaalsysteem  van  Nf/wcomb  gereduceerd  te  zijn, 
tot  een  middelpunt  voeren  . 0".8  ten  zuiden  van  het  zwaartepunt, 
dus  bijna  tot  het  middelpunt  van  Hansen,  terwijl  de  ongecorrigeerde 
declinaties  het  middelpunt  nog  zuidelijker  zouden  plaatsen.  Verder 
vond  ik  toen  dat  de  declinatiewaarnemingen  van  Mösting  A tot 
geheel  dezeltde  uitkomst  voerden  als  de  rand  waarnemingen,  dat  dus 
de  krater  waarnemingen  met  de  bestaande  gegevens  tot  liet  maans- 
middelpunt  herleid  dit  ook  meer  zuidelijk  plaatsen.  De  uitkomsten 
van  uk  Vos  toonen  nu  echter  aan  dat  het  zuidelijke  middelpunt, 
hetgeen  voldoet  aan  bogen  van  47°  symmetrisch  ten  opzichte  van 
noord-  en  zuidpunt  gelegen,  dit  zeker  niet  doet  aan  de  oostelijke 
en  westelijke  bogen  die  bij  de  rech teklimmings-waarnemi ngen  in 
aanmerking  komen. 

Run  met  het  zwaartepunt  samenvallend  middelpunt  is  daarmede 
reeds  veel  beter  in  overeenstemming,  Dit  zou  tot  een  term  — 0''.40 
cu.s  / voei en  en  de  vraag  doet  zich  dus  voor  of  deze  kleinere  coëf- 
ficiënt neig  genoegzaam  aan  de  waarnemingen  voldoet.  Alvorens  dit 


te  onderzoeken  moet  echter  nog  op  eene  andere  omstandigheid  gelet 
worden.  Voor  de  jaren  1905—1910  zijn  ook  de  waarnemingen  van 
Mösting  A in  rechte-klimming  gebruikt  en  het  is  a priori  niet  te 
zeggen  welken  invloed  dit  gehad  heeft.  Rand-  en  kinderwaarnemin- 
gen komen  nevens  elkander  voor  in  elke  der  voor  ieder  jaar  opge- 
maakte 20  vergelijkingen  en  zijn  dus  zonder  eene  geheel  nieuwe 
berekening  niet  van  elkander  te  scheiden. 

Ik  heb  daarom  eenvoudig  voor  eene  nieuwe  berekening  van  den 
empirischen  term  de  6 laatste  jaren  geheel  buiten  rekening  gelaten. 
Ik  liet  van  de  7 normaal  plaatsen  (de  Vos  p.  1527)  de  laatste  weg  en 
wijzigde  de  voorlaatste.  Eene  nieuwe  oplossing  leverde  dan: 

X = 253°. 7 -f  40°. 6 7 (t— 1900°0) 

en  dus  wordt  nu  eene  jaarlijksche  verandering  gevonden  juist  vol- 
komen gelijk  aan  de  perigaeumbeweging. 

Eene  nieuwe  berekening  van  den  coëfficiënt  leverde  toen  (bere- 
kening B zie  ük  Yos  p.  1528) 

[3  = — 0444  tï  = -f  0'  .67 

7=4-  0".66  y'  = -f  0".26 

waaruit  voor  den  coëfficiënt  zelf  volgt  <t=— j— 0''.75,  dus  eene  waarde 
nog  grooter  dan  te  voren.  Als  argument  voor  1900.0  wordt  nu  ver- 
kregen /o  — 251°.6,  dus  gemiddeld  252°. 7,  zoodat  de  term  wordt: 

4-  0".75  sin  {252°. 7 -f  40°.67  (ï — 1900.0)} 

= -f-  0".75  sin  (/—  81°.6) 

en  dus  nu  iets  meer  afwijkt  van  den  vorm  — acosl. 

De  empirische  ferm  is  daarop  weer  van  de  — he  en  — k,.  afge- 
trokken en  wel:  1 met  den  hier  gevonden  coëfficiënt  0". 75,  II  met  den 
coëfficiënt  O". 40.  In  beide  gevallen  de  middelbare  waarde  der  residuen 
opmakende  werd  gevonden  : 

I II 


h 

k 

h 

k 

1848—1874 

± 04367 

rt  04406 

± 04463 

± 04490 

1890—1904 

± 0 .215 

± 0 .341 

± 0 .301 

± 0 .374 

Te  zamen 

± 0 .318 

± 0 .382 

± 0 .410 

± 0 .450 

Uit  deze  uitkomsten  blijkt  in  de  eerste-  plaats  dat  voor  het  tijdvak 
sedert  1890  de  middelbare  waarde  der  residuen  duidelijk  kleiner  is 
dan  te  voren,  zoodat  dus  de  uitkomsten  uit  rand-  en  krat  er  waar- 
nemingen geen  volkomen  homogeen  geheel  blijken  Ie  vormen.  De  Vos 
zelf  had  ook  reeds  opgemerkt  dat  juist  de  laatste  jaren,  sedert  de 
kraterwaarnemingen  waren  toegevoegd,  minder  regelmatig  verliepen. 


94 


In  de  tweede  plaats  blijkt  duidelijk  dat  de  kleinere  coëfficiënt  min- 
der goed  aan  de  waarnemingen  voldoet. 

Door  dit  alles  schijnt  mij  de  onderstelling  dat  de  nieuwe  term  uit 
een  afwijkenden  vorm  van  den  rand  voortvloeit,  aan  waarschijnlijk- 
heid te  winnen,  en  wij  moeten  dan  besluiten  dat,  terwijl  de  polaire 
bogen  een  middelpunt  (en  zuiden  van  het  zwaartepunt  vorderen,  de 
aequatoriale  bogen  eveneens  afwijken  van  cirkelbogen  uit  liet  zwaar- 
tepunt als  middelpunt,  doch  dat  het  bij  deze  bogen  beboerende  mid- 
delpunt ongeveer  0".9  ten  noorden  van  het  zwaartepunt  ligt,  of  wel 
dat  de  noordelijke  uiteinden  dier  bogen  O". 35  meer  naar  builen,  de 
zuidelijke  0'.35  meer  .naar  binnen  liggen.  Let  men  op  de  nu  gevonden 
afwijking  van  den  term  van  den  vorm  ctcosl,  dan  wordt  dit  besluit 
slechts  weinig  anders. 

Het  geheel  dezer  uitkomsten  is  nu  in  overeenstemming  met  het 
resultaat  door  Battermann  uit  zijne  sterbedekkingen  gevonden,  die 
daaruit  gemiddeld  een  met  het  zwaartepunt  samenvallend  middelpunt 
afleidde. 

Verder  kan  onze  uitkomst  getoetst  worden  aan  de  uitkomsten 
welke  Hayn  in  zijne  , , Selenogrnph ische  koordinaten ” voor  den  vorm 
van  den  maansrand  afleidde  uit  zijne  metingen  te  Leipzig  en  die 
van  Hartwig  te  Strassburg.  In  zijne  3<lu  verhandeling  geeft  Havn 
op  pag.  77  eene  vergelijking  der  gemiddelde  stralen  van  bogen  van 
10°  en  van  30°  bij  een  gemiddelden  libratietoestand.  Men  vindt  uit 
zijne  samenstelling,  wanneer  P geteld  wordt  langs  den  maansrand 
van  de  Noordpool  der  maan  af : 


p 

Ar 

60° — -90° 

+ 0".03 

90  —120 

— 0 .27 

240  —270 

+ 0 .09 

270  —300 

— 0 .31 

Dus  voor  de  diametraal  tegenover  elkander  liggende  randdeelen 
worden  door  Hayn  afwijkingen  van  den  straal  in  denzelfden  zin 
gevonden,  hetgeen  met  de  inkomsten  door  de  Vos  gevonden  niet  in 
overeenstemming  is.  Iets  beter,  doch  nog  niet  voldoende,  sluiten  daar- 
mede de  uitkomsten  van  Przydyllok  {Das  Profil  der  Randpartien 
des  Mondes ) die  resp.  -|-0''.32,  — 0''.22,  05  en  — 0''.20  geven. 

Toch  blijft  het  mij  voorkomen  dat  de  verklaring  dier  uitkomsten 
uit  den  vorm  van  den  maansrand  nog  de  waarschijnlijkste  of,  wil 
men,  de  minst  onwaarschijnlijke  is,  en  zeker  bevestigt  het  onderzoek 
van  den  Heer  de  Vos  in  verband  ook  met  het  mijne  van  1912  de 
opmerkingen  van  Hayn  (1.  c.  p.  7.5)  omtrent  het  groote  belang  der 
randafwijkingen  ook  voor  de  plaatsbepaling  der  maan. 


95 


Sterrenkunde.  — De  Heer  E.  F.  van  de  Sande  Bakhuyzen 
biedt  eene  mededeeling  aan  van  den  Heer  J.  E.  de  Vos  van 
Steenwijk  : ,, Onderzoek  omtrent  de  termen  van  nagenoeg 

maandelijksche  periode  in  de  maanslengte  volgens  de  meridi- 
aan) vaar  neming  en  te  Greemoich" . 2e  Gedeelte. 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  H.  G.  van  de  Sande  Bakhuyzen). 

In  aansluiting  aan  mijne  vorige  mededeeling  omtrent  termen  in  de 
maanslengte,  wier  periode  weinig  verschilt  van  den  anomalistischen 
omloopstijd,  heb  ik  nog  enkele  nadere  berekeningen  uitgevoerd. 

Na  het  aanbrengen  van  alle  vroeger  besproken  correcties  en  van  alle 
nieuwe  storingstermen  volgens  Brown  bleken  er  nog  afwijkingen  van 
de  theorie  over  te  blijven,  die  zich  goed  laten  voorstellen  door  een 
empirischen  term  : 

+ 0".66  sin  \(,  I-  244°. 4 -f  40°. 35  (t— 1900.0)) 
welke  nog  aan  de  theoretisch  bepaalde  lengten  zou  moeten  aange- 
bracht worden.  Ik  merkte  echter  reeds  op  dat  het  opvallend  was, 
dat  er  nog  een  storingsterm  met  een  betrekkelijk  zoo  aanzienlijken 
coëfficiënt  bestaan  zou  die  theoretisch  niet  verklaard  was,  en  ik 
trachtte  daarom  nu  nog  de  realiteit  van  den  gevonden  term  nader 
vast  te  stellen. 

Daartoe  is  vooreerst  de  waarde  van  dezen  term  en  zijn  invloed 
op  de  h en  k voor  elk  jaar  berekend,  en  zijn  mijne  — hr  en 
— kr  daarvoor  verbeterd.  Daarna  is  de  middelbare  waarde  van 
de  overblijvende  gedeelten  van  hr  en  k„  .bepaald,  terwijl  ter  vergelijking 
in  de  2d<ï  plaats  hetzelfde  gedaan  is  voor  de  hr  en  kv,  niet  voor  den 
ëmpirischen  term  verbeterd.  In  de  3dy  plaats  is  dezelfde  berekening 
ook  uitgevoerd  terwijl  de  h„  en  kL,  niet  voor  den  empirischen  term  en 
evenmin  voor  den  storingsterm  Br  I (welks  periode  weinig  van  die 
van  den  empirischen  term  verschilt)  gecorrigeerd  waren.  Aan  de  h 
en  k van  Newcomb’s  eerste  reeks  werd  het  gewicht  1/ï  toegekend 
en  de  hieronder  volgende  middelbare  waarden  hebben  betrekking 
op  een  h en  k met  de  eenheid  van  gewicht.  Zoo  werd  gevonden  : 

h k 


I 

II 

III 

I 

II 

III 

1848-1875  ' 

±0"377 

±0"649 

±0”400 

±0"416 

±0"666 

±0"440 

1890  — 1910 

±0.368 

±0.543 

±0  879 

±0.392 

±0.534 

±0.842 

Te  zamen  . 

±0.373 

±0.602 

±0.667 

±0.405 

±0.608 

±0.659 

Men  ziet 

in  de  eerste  plaats  dat  telkens  de  middelbare 

waarden 

der  residuen  in  /<  en  k zeer  goed  onderling  overeenstemmen,  en  het 


9(5 


blijkt  duidelijk  dat  in  de  periode  1848 — 74  de  term  Br.  I en 
de  empirische  term  elkaar  zoo  zeer  tegenwerkten,  dat  ze  beide  kon- 
den worden  weggelaten  zonder  dat  de  middelbare  waarde  hierdoor 
noemenswaardig  toeneemt,  en  dat  dus  uit  deze  jaren  schijnbaar  lot 
het  niet  bestaan  van  Brown  I moest  besloten  worden,  terwijl  in  de 
periode  1890 — 1910  de  verhoudingen  juist  omgekeerd  waren. 

Verder  blijkt  dat  de  middelbare  waarden  I d.i.  die  der  residuen 
na  het  aan  brengen  van  den  empirischen  term,  overal  aanmerkelijk 
kleiner  zijn  dan  de  waarden  II.  Zijn  de  eerstgenoemde  alleen  aan 
toevallige  fouten  toe  te  schrijven,  dan  moeten  zij  ongeveer  gelijk 
zijn  aan  de  middelbare  fouten  waarmede  de  k en  Je  gevonden  worden 
bij  hunne  afleiding  uit  de  vergelijkingen  voor  elk  jaar 

r — o -j-  h sin  g -j-  h cos  g 

Deze  middelbare  fouten  zijn  nu  berekend  voor  de  drie  jaren  1893, 
1901  en  1908  en  er  werd  gevonden  : 

H h p l- 

1893  ± 0"272  ± 0''274 

1901  ± 0.321  ± 0.330 

1908  rt  0.274  dh  0 291 

Wij  mogen  dus  voor  deze  middelbare  fout  gemiddeld  de  waarde 
± 0''30  aannemen,  terwijl  voor  de  middelbare  waarde  der  residuen 
in  h en  k voor  de  jaren  1890 — 1910  ± 0"38  gevonden  wordt  en 
wij  kunnen  deze  overeenstemming  vrij  bevredigend  noemen. 

Wij  mogen  dus  besluiten  : 

1°.  De  realiteit  van  onzen  empirischen  term  staat  vast; 

2°.  Wanneer  zijn  invloed,  nevens  die  van  alle  theoretische  termen, 
aan  de  waarnemingsuitkomsten  voor  h en  /■  is  aangebracht,  kunnen 
de  overblijvende  gedeelten  waarschijnlijk  aan  toevallige  fouten  worden 
toegeschreven. 

Ten  slotte  nog  enkele  opmerkingen  die  zich  vastknoopen  aan  een 
anderen  vorm,  waartoe  onze  empirische  term  kan  herleid  worden. 

Prof.  E.  van  de  Sande  Bakhuyzen  maakte  mij  opmerkzaam  op  het 
merkwaardige  feit  dat  de  periode  van  den  aan  g toegevoegden  hoek 
X binnen  de  waarnemingsfouten  overeenstemt  met  den  omloopstijd 
van  het  maansperigaeum  (liet  verschil  in  jaarlijksche  beweging  bedraagt 
Ou.33).  Daar  nu  de  lengte  van  het  perigaeum  voor  1900.0  334°. 3 
bedraagt,  kan  voor  onzen  term  ook  geschreven  worden,  als  / de 
middelbare  lengte  der  maan  voorstelt : 

-j-  0"66  sin  (/—  89°. 9)  — — 0"66  cos  l. 

Over  de  mogelijke  beteekenis  van  onzen  term  zal,  naar  aanleiding 
dezer  transformatie,  Prof.  v.  n.  Sande  Bakhuyzen  nog  eene  korte 


97 


mededeeling  doen  volgen.  Mij  gaf  die  nieuwe  vorm  echter  aanleiding 
te  onderzoeken,  in  hoeverre  de  term  kan  ontstaan  zijn  uit  de  om- 
standigheid dat  op  liet  voetspoor  van  Newcomb  aan  het  geheele 
onderzoek  afwijkingen  in  rechte  klimming  in  plaats  van  in  lengte 
ten  grondslag  waren  gelegd. 

Het  groote  voordeel  dezer  handelwijze  is  dat  daardoor  met  de 
waarnemingsfouten  in  rechte  klimming  niet  vermengd  worden  die 
der  declinatiebepalingen,  doch  men  moet  nu  letten  op  de  verschillen 
tusschen  de  beide  afwijkingen  6a  en  ól,  ook  in  verband  met  de 
breed  te  fouten.  Newcomb  gaat  ook  op  blz.  12  en  16  van  zijn  „Investi- 
gation”  nauwkeurig  deze  verschillen  na;  hij  vindt 

a ■=.  / — 2°. 5 sin  21  — 1°.1  sin  (21  — O)  -f-  1°.1  sin  6 


en 

da  da  „ da 

da=—  él  + — éd  + — ói 

dl  dd  di 

waarin  6 de  lengte  van  den  knoop  voorstelt,  en  stellende 

ól  = óa  — P 

P =r  (+  0.01 8dtf  — 0.037  ól)  cos  {21  — 6) 

— 0.087dZ  cos  21 


-f-  0.01 8661  cos  6 
-(-  0.21  éi  sin  6 
— 0.2lói  sin  {21-6) 

Newcomb  toont  dan  verder  aan  dat  P geene  merkbare  termen 
bevat,  wier  periode  die  van  g nabijkomt,  zoodat  hun  invloed  op  zijn 
en  evenzoo  op  ons  onderzoek  gering  zijn  moet. 

De  waarde  van  den  term  O.OiSd#  is  sinds  den  tijd  van  Newcomb 
toegenomen,  daar  66  nu  omstreeks  10"  bedraagt,  doch  ook  bij  ons 
onderzoek  is  zeker  zijn  invloed  te  verwaarloozen. 

Newcomb  heeft  hierbij  echter  niet  gedacht  aan  eene  constante  fout 
in  de  breedte,  hoewel  hij  zelf  juist  opmerkzaam  gemaakt  had  op  het 
ongegronde  van  Hansen’s  onderstelling  dat  zwaartepunt  en  middelpunt 
der  maan  uit  elkander  zouden  liggen  in  de  richting  van  den  voerstraal. 

De  invloed  van  zulk  eene  fout  op  de  A.R.  is 

da  sin  e 

d[3  cos2  6 

of,  daar  de  grootste  afwijking  van  cos 2 6 van  de  eenheid,  voor 
A = 90°  of  270°,  0.16  bedraagt,  nagenoeg: 

da 

— — 0.40  cos  A. 

d(i 

Wij  zien  dus  dat  onze  term  wat  zijn  vorm  betreft,  daar  middelbare 

7 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  Au.  1913/14. 


98 


lengte  in  de  baan  en  lengte  in  de  ecliptica  hier  wel  mogen  verwisseld 
worden,  geheel  door  eene  breedtefbut  zou  kunnen  worden  verklaard, 
en  tevens  dat  de  breedtecorrectie  1''.65  zou  moeten  bedragen,  dus 
Hansen’s  term  — 1".0  meer  dan  compenseerende.  Daar  nu  E.  F.  v.  d. 
San  de  Bakhuïzen  uit  de  declinatiewaarnemingen  te  Green  wich,  na 
deze  zoo  goed  mogelijk  van  systematische  fouten  bevrijd  en  op  het 
fundamentaalsysteem  van  Newcomb  herleid  te  hebben,  zoowel  uit  de 
rand  waarnemingen  als  uit  die  van  Mösting  A,  slechts  eene  breedte- 
correctie van  — J—  0".20  afleidde,  terwijl  bij  gebruik  der  ongecorrigeerde 
declinaties  die  correctie  waarschijnlijk  negatief  zou  gevonden  zijn, 
zoo  blijkt  wel  dat,  wanneer  ik,  in  plaats  van  verschillen  A a,  uit  de 
Greenwieh-waarnemingen  afgeleide  verschillen  AA  had  gebruikt,  eene 
empirische  lengteterm  van  ongeveer  hetzelfde  bedrag  zou  gevonden  zijn. 


Natuurkunde.  — De  Heer  Kamerlingh  Onnes  biedt  aan  Supple- 
ment No.  30/.  bij  de  Mededeelingen  uit  het  Natuurkundig 
Laboratorium  te  Leiden:  W.  H.  Keesom.  „Over  de  toestands- 
vergelijking van  een  ideaal  eenatomig  gas  volgens  de  theorie 
der  quanta” . 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  H.  A.  Lorentz). 

§ 1.  Inleiding.  Overzicht.  Door  Debije  ’)  is  aangetoond,  dat  eene 
goede  overeenstemming  met  de  waarnemingen  betreffende  de  speci- 
fieke warmte  van  vaste  lichamen  verkregen  kan  worden  door  de 
betreffende  theorie  van  Einstein *  2)  in  dien  zin  te  wijzigen,  dat  men 
de  formule  3),  die  Pi.anck  voor  de  gemiddelde  energie  bij  de  tem- 
peratuur T van  een  lineairen  elsctrischen  oscillator  heeft  opgesteld, 
toepast  op  de  verschillende  mogelijke  hoofdtrillingswijzen  van  een 
vast  lichaam. 

Het  ligt  nu  voor  de  hand  die  beschouwingswijze  ook  op  andere 
materieele  systemen,  die  als  oscillator  kunnen  fungeeren,  toe  te 
passen,  en  dus  te  onderzoeken,  of  de  gevolgen,  waartoe  men  komt 

L P.  Debije.  Ann.  cl.  Pliys.  (4)  39  (1912),  p.  789. 

?)  Voor  de  literatuur  zie  men:  H.  Kamerlingh  Onnes  en  W.  H.  Keesom. 
Malli.  Enz.  V 10,  Leiden  Gomm.  Suppl.  N°.  23,  Nr.  74c. 

3)  Debije  gebruikt  de  oorspronkelijke  formule  van  Planck,  Warmestrahlung, 
l*a  A uil. , p.  157.  De  latere  formule,  Warmestrahlung,  2a-  Autl.,  p.  140,  die  zich 
van  de  eerste  onderscheidt  door  de  opname  van  eene  nulpuntsenergie,  leidt  wat 
de  specifieke  warmte  betreft  tot  dezelfde  resultaten  zoolang  de  optredende  frequen- 
ties niet  van  de  temperatuur  afhangen.  Voor  processen,  waarbij  de  frequenties 
veranderen,  vergel.  P.  Debije,  Programma  voor  de  VVoLFSKEUL-vocrdracht, 
Physik.  ZS  14  (1913),  p 259  , zal  zij  afwijkende  resultaten  kunnen  leveren. 


99 


wanneet*  men  vooropstelt,  dat  voor  elke  hoofdtrillings wijze  van  een 
oscillator,  waarvan  de  bewegingen  met  behulp  van  lineaire  differen- 
tiaalvergelijkingen kunnen  beschreven  worden,  hoe  hij  overigens  ook 
geconstitueerd  zij,  het  beginsel  der  eindige  energie-elementen  van 
Planck  geldt,  met  de  werkelijkheid  al  of  niet  overeenkomen. 

In  deze  mededeeling  zullen  deze  consequenties  voor  een  ideaal 
eenatomig  gas  worden  afgeleid.  Dergelijke  toepassingen  van  de  theorie 
der  quanta  op  een  ideaal  eenatomig  gas  werden  reeds  gemaakt  door 
Tktrodk  ')  en  door  Lenz *  2),  terwijl  ook  Sackur  3),  doch  op  andere 
wijze,  de  theorie  der  quanta  voor  de  afleiding  der  toestandsverge- 
lijking van  een  zoodanig  gas  aanwendt. 

De  beschouwingen  van  Tktkode  en  van  Lenz  baseeren  zich  dus  op 
de  voorstelling,  dat  elke  hoofdtrillingswijze  van  een  in  een  bepaald 
vat  opgesloten  gas  hare  energie  uitwisselt  bij  geheele  energie-elemen- 
ten tegelijk.  Neemt  men  die  voorstelling  aan,  dan  kan  door  de  be- 
schouwing van  de  uitwisseling  van  energie  tusschen  het  gas  en  de 
ermede  in  evenwicht  zijnde  straling  waarschijnlijk  gemaakt  worden,  dat 
deze  energie-elementen  een  bedrag  £ hv  hebben,  als  v de  frequentie 
der  (longitudinale)  golven  in  het  gas,  en  h de  bekende  PLANCK’sche 
constante  voorstellen.  Voor  de  gemiddelde  „temperatuurenergie”  per 

hv 

trillingswijze  wordt  dan  gevonden  £ — - , k de  bekende  constante 

icT  , 

e — 1 

uit  het  Boi.TZMANN’sche  entropieprincipe  zijnde. 

Gelijk  door  Prof.  Kamerlingh  Onnes  en  mij  aan  het  Wolfskehl- 
congres  in  de  vorige  maand  werd  medegedeeld,  levert  deze  beschou- 
wingswijze alleen  dan  4)  uitkomsten,  die  niet  met  de  waarnemingen 
betreffende  de  toestandsvergelijking  van  helium  in  strijd  zijn,  als  men, 
ten  einde  voor  een  ideaal  gas  de  gemiddelde  energie  per  trillings- 
wijze op  te  schrijven,  aan  de  bovengenoemde  uitdrukking  voor  de 

temperatuurenergie  eene  nul puntsenergie  ten  bedrage  van  — hv 

toevoegt 5 6).  Eene  dergelijke  nulpuntsenergie  werd  voor  de  rotaties 

q H.  Tetrode.  Physik.  ZS.  14  (1918),  p.  212. 

2)  Zie  A.  Sommerfeld,  Programma  voor  de  Wolfskehl  voordracht,  Physik. 
ZS.  14  (1913),  p.  202. 

8)  O.  Sackur.  Jahresber.  der  Schles.  Gesellschaft  für  vaterl.  Gultur  Febr.  1913. 

4)  Indien  althans  de  bepaling  der  eigenfrequenties  voor  een  gas  op  eene  wijze 
overeenkomstig  aan  die,  welke  Debije  voor  een  vast  lichaam  aanneemt,  als  bij 

benadering  juist  mag  worden  aangenomen. 

6)  De  grondaanuamen  dezer  mededeeling  onderscheiden  zich  derhalve  van  die 
van  Tetrode  en  van  Lenz  door  het  invoeren  van  de  nulpuntsenergie,  van  die  van 
Lenz  bovendien  doordat  (§  2)  voor  de  grootte  der  energie-elementen  voor  een 
gas  Vs  hv  aangenomen  wordt. 

7* 


100 


der  moleculen  door  Einsteïn  en  Stern  *)  onlangs  ten  behoeve  van 
de  verklaring  van  het  gedrag  der  specifieke  warmte  van  H2  aange- 
nomen. 

Die  aanname  eener  nulpuntsenergie  komt  overeen  met  de  nieuwere 
opvattingen  van  Peanck,  volgens  welke  de  opname  van  energie  uit 
de  straling  door  een  electrischen  oseillator  continu,  de  emissie 
daarentegen  bij  geheele  quanta  tegelijk  geschiedt.  Een  dergelijk  gedrag 
zou  dan  dus  ook  voor  het  ideale  gas  moeten  worden  aangenomen. 

Ten  einde  eene  uitdrukking  voor  de  totale  energie  van  het  geheele 
systeem  te  kunnen  opschrijven  is  noodig  de  kennis  van  het ,, spectrum” 
van  het  gas.  We  zullen  aannemen,  dat  dit  spectrum  zich  laat  aan- 
geven op  eene  wijze  overeenkomstig  aan  die,  waarop  volgens  Debije 
het  spectrum  van  een  vast  lichaam  bepaald  wordt. 

Met  behulp  van  deze  gegevens  kan  de  toestandsvergelijking  van 
een  ideaal  eenatomig  gas  worden  opgesteld,  waarna  dan  alle  tliermo- 
dynamische  grootheden  voor  zoo’n  gas  kunnen  worden  afgeleid.  Men 
vindt2),  dat  de  druk  steeds  grooter  is  dan  de  ,,equipartitie waarde” 
p = RT!v,  bij  hooge  temperatuur  wijkt  zij  daarvan  slechts  zeer  weinig 
at  en  nadert  zij  ten  slotte  onbepaald  ertoe;  bij  lage  temperaturen 
nadert  de  druk,  wanneer  liet  gas  dan  nog  steeds  als  ideaal  zou 
mogen  beschouwd  worden,  tot  eene  waarde  die  (behalve  van  het 
moleculairgewicht)  wel  van  de  dichtheid,  doch  niet  van  de  tempe- 
ratuur afhangt,  den  nulpuntsdruk. 

Voor  een  gas  als  helium  bij  normale  dichtheid  en  bv.  0°  C.  blijkt 
de  afwijking  van  de  equipartitiewaarde  nog  klein  te  zijn,  echter 
toch  reeds  zoodanig  dat  bv.  bij  de  bepaling  van  de  van  der  WAALs’sche 
grootheden  aw  en  , of  bij,  de  discussie  der  viriaalcoefficienten  als 
b.v.  voor  den  tweeden  in  Suppl.  N°.  25  (Sept.  ’12)  en  N°.  26  (Oet. 
M2)  geschiedde,  met  die  afwijking  rekening  zal  gehouden  moeten 
worden.  De  nulpuntsdruk  wordt  voor  helium  bij  normale  dichtheid 
V4  nim.  gevonden.  Hij  groolere  dichtheden  worden  de  afwijkingen 
van  de  equipartitiewetten  belangrijker. 

Voor  de  specifieke  warmte  bij  constant  volume  wordt  voor  een 
gas  als  helium  (ideaal  gedacht)  bij  normale  dichtheid  eerst  bij  extreem 
lage  temperaturen  eene  in  aanmerking  komende  afwijking  van  de 
constante  equipartitiewaarde  gevonden.  Ten  slotte  neemt  ook  de 
specifieke  warmte  tot  0 at.  De  ten  grondslag  gelegde  aannamen 
leiden  vanzelt  er  toe  dat  ook  voor  een  ideaal  gas  liet  warmtetheorema 
van  N ernst  geldt. 

‘)  A-  Einsteïn  en  O.  Stern.  Ann.  d.  Phys.  (4)40  (1913),  p.  551.  OoIcSackur, 
l.c.  neemt  de  nulpuntsenergie,  eveneens  voor  de  moleculaire  translat iebeweging,  aan. 

3)  Vergel.  O.  Sackür,  l.c. 


101 


De  uitkomsten  in  deze  mededeeling  voor  een  ideaal  gas  verkregen 
zullen  mede  van  belang  kunnen  zijn  voor  de  theorie  der  vrije 
electronen  in  metalen.  Hiervoor  zij  naar  de  volgende  mededeeling 
verwezen. 

§ 2.  Grootte  der  energieelementen . We  kunnen  ons  denken,  dat  liet 
evenwicht  tusschen  straling  en  de  moleculaire  translatiebeweging  in 
een  in  een  bepaald  vat  opgesloten  ideaal ')  eenatomig  gas  op  de 
volgende  wijze  tot  stand  komt.  Het  vat,  waarin  zich  het  gas  bevindt, 
zij  geheel  of  gedeeltelijk  omgeven  door  een  vat,  waarin  zich  straling 
bevindt.  De  wanden  van  dit  laatste  zijn  aan  den  binnenkant  volkomen 
spiegelend  gedacht.  In  den  gemeensehappelijken  wand  is  eene  cylin 
drische  boring,  waarin  een  zuiger  (aan  den  kant  van  de  straling 
spiegelend),  aangebracht.  Deze  zuiger  wordt  b.v.  met  behulp  van  een 
geschikt  geconstrueerde  veer  zoodanig  vastgehouden,  dat  hij  onder 
de  werking  van  den  druk  van  die  stralen,  welke  de  frequentie  v' 
hebben,  gaat  medetrillen.  Volgens  de  stralingstheorie  van  PlancIc 
zullen  deze  stralen  hunne  energie  aan  den  zuiger  slechts  per  quanta 
ter  grootte  van  hv'  kunnen  afgeven.  De  stralingsdruk,  zijnde  even- 
redig aan  het  product  van  electrische  en  magnetische  kracht,  heeft 
de  frequentie  v = 2v'.  De  zuiger  zal  onder  de  werking  van  dien  druk 
met  deze  zelfde  frequentie  gaan  trillen.  We  zullen  v'  zoo  gekozen 
denken,  dat  v eene  hoofdfrequentie  voor  het  gas  is. 

De  beweging  van  den  zuiger  zal  dan  tri  1 1 1 ingen  in  het  gas  met 
deze  frequentie  opwekken.  We  zullen  ons  nu  voorstellen,  dat  de 
zuiger  de  quanta  Ar'  onmiddellijk  aan  het  gas  in  den  vorm  van 
energie  van  trillingen  met  zijne  frequentie  v kan  overdragen  (of  de 
zuiger  alle  quanta,  die  hij  ontvangt,  in  dien  vorm  overdraagt,  of 
slechts  een  gedeelte  daarvan,  een  ander  gedeelte  bv.  weer  aan  de 
straling  teruggeeft,  doet  niet  ter  zake).  Eene  trillingswijze  r van  het 

1 

gas  ontvangt  dan  energie  per  quanta  Ar'  -----  — Ar. 

Het  omgekeerde,  overdracht  van  energie  van  eene  trillingswijze 
r in  het  gas  door  middel  van  den  boven  gedachten  zuiger,  aan  de 
trillingswijze  v'  in  de  straling,  zal  ook  dienen  aangenomen  te  wor- 
den, en  wel  bij  evenwicht  in  gelijke  hoeveelheid  per  tijdseenheid  als 
omgekeerd.  Men  zou  zich  kunnen  voorstellen,  dat  de  in  het  eerst 
beschouwde  proces  aan  het  gas  overgedragen  energie  langs  anderen 
weg,  bv.  met  eene  andere  frequentie,  weer  naar  de  straling  wordt 

q Ik  versta  hieronder  in  deze  mededeeling  een  zoodanig  gas,  dat  van  het  eigen 
volume  en  de  onderlinge  attractie  der  moleculen  mag  worden  afgezien. 


102 


teruggevoerd  ; dan  zou  de  energie  echter  voortdurend  in  een  kring- 
loop rondgaan,  wat  men  wel  niet  geneigd  zal  zijn  aan  te  nemen. 

Op  de  boven  aangeduide  wijze,  als  men  wil  door  het  aanbrengen 
van  een  genoegzaam  aantal  dergelijke  zuigers,  kan  voor  alle  hoofd- 
frequenties van  het  gas  het  evenwicht  met  de  straling  tot  stand 
komen.  Zijn  er  nog  andere  wijzen,  waarop  energie  van  straling  op 
de  gasmoleculen  en  omgekeerd  wordt  overgedragen,  dan  zal  toch  de 
aard  van  het  evenwicht  daardoor  wel  niet  gewijzigd  worden. 

Het  resultaat  van  deze  beschouwingen  is,  dat  we  zullen  aannemen 
— voor  zoover  deze  beschouwingen  daartoe  niet  genoegzaam  bindend 
zijn  zullen  we  het  als  principe,  dat  in  zijn  gevolgen  al  of  niet 
gerechtvaardigd  zal  kunnen  worden,  vooropstellen  — dat  bij  het 
evenwicht  tusschen  de  moleculaire  translatiebe weging  in  het  gas  en 

de  straling  energieelementen  ten  bedrage  van  - hv  optreden,  als  r 

eene  hoofdfrequentie  voor  het  gas  is. 

§ 3..  De  energie  en  de  entropie  van  een  ideaal  eenatomig  gas. 

Voor  de  berekening  van  de  gemiddelde  l)  energie  en  entropie,  toe 
te  schrijven  aan  eene  bepaalde  trillingswijze  van  het  gas  met  de 
frequentie  v,  zullen  we  de  beschouwingswijze,  die  Planck,  Warme- 
strahlung  2te  Aufl.  § 135 — 143  voor  ideale  lineaire  electrische  oscil- 
latoren  aanneemt,  volgen.  Bedenkende  dat  we  voor  het  gas  volgens 

§ 2 met  energie-elementen  i hv  te  doen  hebben,  verkrijgen  we  (ver- 

gel.  Planck  1.  c.  verg.  (22)) : 


als  sv  en  uv  de  gemiddelde  entropie  en  energie  voor  de  beschouwde 
trillingswijze  voorstellen. 

De  temperatuur  T wordt  bepaald  uit  'V  — . Bij  deze  differen- 

\ouv  J 

tiatie  bij  constant  volume  blijft  de  golflengte  X constant,  waarmede 
v volgens  v — % verbonden  is,  als  c de  voortplantingssnelheid  voor- 
stelt. In  § 4 zal  blijken,  dat  in  het  gas,  wanneer  dit  in  thermo- 
dy  mimisch  evenwicht  is,  bij  de  onderstellingen,  voor  welke  de  een- 
voudige wetten  van  de  voortplanting  van  het  geluid  gelden,  ook  als 
equipartitie  niet  meer  mag  aangenomen  worden,  c evenredig  is  met 
Ulh,  U de  totale  energie  der  moleculaire  translatiebeweging  van 


x)  Getalgemiddelde  wanneer  we  het  gas  vele  malen  herhaald  denken. 


J 03 


het  gas  zijnde.  We  zullen  nu  aannemen,  dat  voor  elke  trillings- 
wijze  c u'lt  mag  gesteld  worden,  eene  aanname,  die  voor  de 

trillingen,  die  we  als  geluid  kunnen  waarnemen,  b.v.  voor  zulke 
met  kleine  amplituden,  wanneer  men  hen  geïsoleerd  beschouwt,  met 
de  werkelijkheid  in  strijd  is,  maar  die  men  voor  de  trillingen  met 
zeer  kleine  golflengten,  waar  het  hierop  aankomt,  in  verband  met 
hunne  betrekking  tot  de  warmte  beweging,  althans  bij  wijze  van 
benaderende  hypothese  voor  toestanden,  die  van  den  evenwichts- 
toestand weinig  verschillen,  wel  kan  laten  gelden.  Dan  volgt  ') 


1 

2 


hv 


h 


1 

-f  — hv 
2 


• (2) 


Daar  moet  aangenomen  worden,  dat  de  verschillende  trillingswijzen, 
die  in  een,  in  een  bepaald  vat  opgesloten,  gas  mogelijk  zijn,  in  den  even- 
wichtstoestand dezelfde  T hebben,  stelt  (2)  tevens  voor  het  aandeel, 
dat  elke  trillingswijze  in  het  gas  in  den  evenwichtstoestand  bij  de 
temperatuur  T tot  de  totale  energie  bijdraagt. 

We  nemen  nu  aan,  dat  we  voor  deze  totale  energie  eene  bij 
benadering  juiste  waarde  verkrijgen  door  op  overeenkomstige  wijze 
als  Debije  voor  een  vast  lichaam  doet  voor  het  aantal  verschillende 
hoofdtrillingswijzen,  dat  ligt  in  het  bereik  bepaald  door  de  frequenties 
v en  v -j-  clv  aan  te  nemen s) 


4*i  V 


r* 2  d v . 


. . (3) 


en  het  aldus  bepaalde  ,, spectrum”  bij  v„,  gegeven  door  het  totale 
aantal  trillingswijzen  gelijk  aan  het  aantal  vrijheidsgraden  3 A?  te 
stellen,  af  te  snijden.  V zal  het  volume  van  het  grammolecuul  van 
het  gas  voorstellen,  JV  is  het  AvoGADRo’sche  getal.  Dan  wordt 


1 ; 

k - hv  I v2  dv,  ....  (4) 

— 1 ! 

o 

P Gelijk  Sommerfeld  l.c.  naar  Lenz  opmerkt  bewerkt  de  genoemde  aanname 
hier  als  het  ware  automatisch  dat  bij  hooge  temperaturen  de  gemiddelde  energie 

per  vrijheidsgraad  = — kT  wordt,  gelijk  zij  voor  de  moleculaire  translatiebeweging 

Jj 

moét  zijn.  Voor  het  verschil  van  verg.  (2)  met  de  overeenkomstige  bij  Lenz  ver- 
gelijke men  p.  99  noot  5. 

2)  Overeenkomstig  eene  opmerking  van  Tetrode,  l.c.,  voor  een  cubisch  vat 
gemakkelijk  af  te  leiden  uit  de  formule  voor  de  daarin  optie  lende  golflengten: 
Raylsigh,  Theory  of  Sound  11,  2nd  ed.  London  1896.  p.  71. 


104 


waarin  vrn  bepaald  is  door 

9 N 

-'  = ïïv' <8> 

Voor  de  totale  entropie  kan  nu  ook  gemakkelijk  eene  uitdrukking 
opgesclireven  worden. 

§ 4.  De  druk.  a.  We  zullen  aannemen,  dat  de  betrekking 

2 V 

v = ïv 

als  steunende  op  de  isotropie  der  moleculaire  beweging  en  de  elemen- 
taire hoofdwer  der  dynamica  omtrent  het  verband  tusschen  kracht  en 
hoeveelheid  van  beweging,  algemeen  geldig  blijft.  Gelijk  Tëtrode 
l.c.  aantoont,  geldt  dan  eveneens  algemeen 

10  U 

" , m 171 

als  M het  moleculair  gewicht  is.  Door  (4),  (5),  (6)  en  (7)  is  de  toe- 
standsvergelijking van  het  ideale  eenatomige  gas  gegeven. 

Men  bewijst  gemakkelijk,  dat  de  uit  (1)  afgeleide  uitdrukking 
voor  de  entropie  hiermede  consistent  is  *). 

Voeren  we  in 

kV  llVrn 

kT-^w~x' (8) 

dan  wordt 

X 

9 li  i r £3  di ) 

c/=iiwr|-*  + _Ji=-| (9) 

0 

De  „karakteristieke  temperatuur”  6,  bepaald  door 
„ hvm  h / 9 NYU  /10  L YU 

a=—=ï\r*r)  ■ UsJ  • • • • • °0) 

o 

invoerende,  wordt  as  — — 

b.  Hooc/e  temperaturen.  Voor  hooge  temperaturen  ontwikkelend *  2), 
vindt  men 

U — Nk  T j 1 -J-  — — o;2  — — — ze4  — — ase  j n2) 

2 I '5  2/  7 4/  ' 9 6/  i ( 


b Vergel.  H.  Tetrode,  l.c. 

2)  Volgens  Debije  l.c.  is  deze  ontwikkeling  geschikt  van  x — 0 tot  x — 2. 


105 


1 1 __  1 
waarin  B1  = - , _ — , Bt  — — 

ficienten  zijn,  of 


de  BERNOuiLLAAN’sche  coef- 


U = - Nk  T 1 + 


1 


1 


. . . . (13) 


2 ( ' 20  1680  90720 

Ons  tot  de  twee  eerste  termen  beperkende,  wordt  de  druk 


P 


Nk  T 


1 6 2 

1 4 

' 20  T 


(14) 


met  volgens  (10),  daarin  voor  U slechts  den  eersten  term  van  (13) 
substitueerende  : 


9 IVV/s  /5  Nk  T\k 


3 M 


;i5e) 


N=  6,85  . 102S,  - = 4,86  . 10— ”,*  = 1,21  . 10-16  nemende,  wordt 
1\ * 

Bt»0)  = 45,1  . M-'lt  V-'l 3 TV* (156) 


6(j»0)  hangt  met  de  in  c in  te  voeren  waarde 
de  betrekking 


On  samen 


volgens 


• (15c) 


Voor  helium  bij  0°  C.  en  1 atm.  wordt  gevonden  6 = 13.2, 
waarna  uit  (14)  eene  afwijking  van  de  wet  van  Boyle  ten  bedrage 
van  0,12  °/00  volgt.  Zij  is  in  de  experimenteel  gevonden  richting  en 
van  een  zoodanig  bedrag  dat  zij  bij . redelijke  aannamen  omtrent  de 
VAN  DER  WAALs’sche  grootheden  mei  de  waargenomen  waarde1): 
0,512  °/00  niet  in  strijd  is.  Dit  laatste  zou  wel  het  geval  zijn  met  de 
afwijking  van  de  wet  van  Boyle,  die  gevonden  zou  geworden  zijn. 
als  in  de  uitdrukking  (2)  voor  de  energie  de  nulpuntsenergie  niet 
opgenomen  was.  Dit,  en  eene  overeenkomstige  uitkomst  betreffende 
den  spanningscoefficient  van  helium  tusschen  01  en  100°  C.  waren 
dan  ook  de  redenen,  die  Prof.  Kamerlingh  Onnes  en  mij  in  onze 
mededeeling  aan  het  Wolfskehlcongres  tot  de  aanname  van  de  nul- 
puntsenergie voor  een  ideaal  gas  voerden. 

Hoewel  de  afwijking  van  de  wet  van  Boyle,  die  door  de  toepas- 
sing van  de  theorie  der  quanta  op  de  wijze  als  in  deze  mededeeling 
is  geschied  volgt,  voor  het  boven  behandelde  voorbeeld  nog  klein  is, 
blijkt  er  toch  uit  (en  dit  is  voor  grootere  dichtheden  des  te  meer 
het  geval),  dat  bij  de  discussie  der  toestandsvergelijking  daarmede 


!)  H.  Kamerlingh  Onnes,  Meded.  N°.  102a,  Dec.  1907. 


106 


rekening  moet  worden  gehouden.  De  verdere  discussie  in  deze  rich- 
ting moet  intusschen  tot  eene  latere  mededeeling  uitgesteld  worden. 

c.  Lage  temperaturen.  Voor  lage  temperaturen  is  de  volgende  ont- 
wikkeling‘)  meer  geschikt: 


U = — NkT 
2 


1 jt 4 1 «=»  / 1 

— x -j x e~nx  — 

8 ' 15  a;3 


»=i 


3 6 

ö H T“ 


71 X 


71  X 


n4.r4 


,(16) 


met  x volgens  (11)  en  (10).  De  twee  eerste  termen  geven  (2’  <<;  6)  : 


waarin 


of  (vergel.  b) 


U — 


9 

i 

1 6.t4  T 

— Nk8 

0 1 + 

16 

15  Od 

7,  2 ( 

' 9 

3/3  5 Nk 

4^r  V j 

1 


e0  = 761  . M- 1 7-V» 


Voor  den  druk  p wordt  gevonden: 


• • (17) 

. . (18a) 

. . (186) 


3 NkO0 
8 V~ 


16;r4  T4  ) 

Tr^7r 


• (19) 


Voor  helium  bij  normale  dichtheid  is  0O  = 0.239,  zoodat  de  formule 
(17)  eerst  bij  extreem  lage  temperaturen  voor  helium  met  normale 
dichtheid  zou  gelden.  Bij  die  lage  temperaturen  zal  het  helium  bij  die 
dichtheid  niet  meer  als  ideaal  gas  bestaanbaar  zijn.  Noemen  weden 
nulpuntsdruk,  p0,  de  waarde  van  uit  (19)  voor  T=  0,  dan  is  dit 
eene  grootheid,  die  in  staat  stelt  on  middel  lijk  de  bij  lage  temperatuur 
hoogstens  te  verwachten  afwijkingen  van  de  wet  van  Charles  te  beoor- 
deelen.  Voor  helium  met  normale  dichtheid  wordt  de  nulpuntsdruk  *) 
332  bar  jen  = 0.25  mm..  Indien  men  hieruit  de  temperatuur  volgens 


V — Rl/v  zou  afleiden,  zou  hieraan  eene  temperatuur 


y^o  = 0.°09 


beantwoorden.  De  fout  in  de  aanwijzing  van  een  dergelijken  thermo- 
meter, die  alleen  overeenkomstig  de  hier  gemaakte  toepassing  van 
de  theorie  der  quanta  zou  optreden,  zal  beneden  dit  bedrag  blijven. 

Ten  behoeve  van  de  theorie  der  vrije  electronen  in  metalen  zullen 
we  (19)  nog  even  schrijven  in  den  vorm  3) 


])  Volgens  Debye,  l.c.,  geschikt  van  x — oc  tot  x = 2. 

~)  De  hier  verkregen  uitkomst  verschilt  van  die  van  Sackur  l.c.,  niettegenstaande 
de  vorige  ontwikkelingen  in  t algemeen  in  verscheidene  opzichten  aan  die  van 
Sackur  eenigermate  parallel  loopen. 

8)  Het  optreden  van  de  positieve  macht  van  V is  eene  waarschuwing  daarvoor 
dat  het  geldigheidsbereik  dezer  formule  hij  grooter  genomen  V zich  slechts  tot 
overeenkomstig  lagere  T zal  uitstrekken. 


107 


p = a F-5/3  b T4  V (20) 

waarin  n en  b gemakkelijk  nader  aan  te  geven  constanten  zijn. 

Men  verifieert  gemakkelijk  dat  de  eerste  term  van  (20)  bij  eene 
adiabatische  expansie  geene  temperatuurverlaging  meer  veroorzaakt: 
de  uitwendige  arbeid  wordt  bij  T = 0 verricht  op  kosten  van  de 
nulpunts-energie. 

§ 5.  De  specifieke  warmte,  a.  Uit  (4)  is  de  specifieke  warmte  bij 
constant  volume  af  te  leiden,  waarbij  bedacht  moet  worden  dat  vm 
volgens  (5)  en  (7)  van  de  temperatuur  afhangt2).  We  zullen  slechts 
enkele  termen  der  beide  te  pas  komende  ontwikkelingen  opschrijven. 


b.  Hooge  temperaturen . Voor  hooge  temperaturen  ( 1 0)  wordt 

gevonden  : 


3 Nk  / 1 Ö4  \ 

~2  "V  525  T4)  ‘ 


. . (21) 


De  afwijking  in  de  specifieke  warmte  is  derhalve  van  kleinere 
grootteorde,  dan  die  in  den  druk.  De  temperatuur,  waarbij  Cc  1 /o o 
afwijkt  van  de  constante  equipartitiewaarde,  wordt  bepaald  door 
x = 0,85.  Men  vindt  voor  helium  bij  normale  dichtheid,  dat  die 
temperatuur  zou  liggen  bij  T =0.9,  zoodat  dus  eerst  bij  belangrijk 
grootere  dichtheden  eene  afwijking  der  specifieke  warmte  van  de 
equipartitiewaarde  zou  waargenomen  kunnen  worden. 


c.  Laqe  temperaturen.  Voor  de  theorie  der  vrije  electronen  in 
metalen  is  het  van  belang  de  formule  voor  de  specifieke  warmte  bij 
lage  temperaturen  te  ontwikkelen.  Uit  (17)  volgt  onmiddellijk  (1  N\  ■ 


I2jt4 

C0  = — — Nk 


• (22) 


2)  Men  vindt  eene  uitdrukking,  die  in  den  volgenden  vorm  kan  gebracht  worden : 

fc\ 

Cv  _ 2 ( c \ ycnjsoi  2 V-i 
CoaD  5 v eX  + 1 

yCnJsol  10'  e*  — i 


Voor  de  waarden  van  ( — ) , de  verhouding  der  specifieke  warmte  voor  een 

qf'oo  / sul 

vast  lichaam  behoorende  bij  x tot  de  grenswaarde  dier  specifieke  warmte  bij  hooge 
temperaturen  zie  men  Debtje,  l.c.  p.  803,  of  N ernst,  Berlin  Sitz.-Ber.  5 Dec.  191 2. 


108 


Daar  6y„,  de  waarde  waartoe  Cv  bij  liooge  T nadert,  de  helft  is 
van  de  overeenkomstige  waarde  voor  een  vast  lichaam,  is  de  factor 


van  gelijk  aan  die  voor  een  vast  lichaam  : vergl.  Debije,  l.c.  p.  800. 


Uit  (20)  in  verband  met  (Ö2)  volgt  wegens  de  bekende  thermo- 
dynamische  betrekking  tusschen  Ct>  en  C„  dat  hunne  verhouding  x 
bij  het  naderen  tot  T = 0 tot  de  waarde  1 nadert. 


Natuurkunde.  — De  Heer  Kamerlingh  Onnes  biedt  aan  Supple- 
ment N°.  oOb  bij  de  Mededeelingen  uit  het  Natuurkundig 
Laboratorium  te  Leiden  : W.  H.  Keesom.  „Over  de  theorie 
der  vrije  elec tronen  in  metalen 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  H.  A.  Lorentz.) 


§ 1.  Inleiding.  Overzicht.  Het  ligt  voor  de  hand  de  beschou- 
wingen der  vorige  mededeeling  betreffende  de  toepassing  van  de 
theorie  der  quanta  op  de  toestandsvergelijking  van  een  ideaal  een- 
atomig  gas  over  te  dragen  op  de  theorie  der  vrije  electronen  ‘)  in  een 
metaal.  Daar  de  frequenties  in  een  dergelijk  electronengas,  bij 
dezelfde  orde  van  grootte  van  het  aantal  deeltjes  per  volume-eenheid, 
zeer  veel  hooger  worden  dan  in  de  gewone  materieele  gassen,  zullen 
de  voor  lage  temperaturen  afgeleide  grenswetten  voor  een  systeem 
van  vrije  electronen  tot  relatief  veel  hoogere  temperaturen,  zelfs  dot 
in  het  experimenteel  bereikbare  temperatuurgebied,  kunnen  gelden. 
De  beschouwing  van  het  dynamische  evenwicht  tusschen  de  vrije 
electronen  en  de  electronen  in  de  metaal  moleculen  leidt  ($  2)  tot  de  aan- 
name, dat  bij  lage  temperaturen  het  aantal  vrije  electronen  per 
volumeeenheid  tot  eene  constante  eindige  waarde  nadert.  Hetzelfde 
is  dan  ook  het  geval  met  de  gemiddelde  snelheid  der  vrije  electronen. 

Aldus  wordt  men  door  de  toepassing  van  de  theorie  der  quanta 
op  de  vrije  electronen  in  een  metaal  op  de  wijze  als  boven  is  aan- 
geduid voor  lage  temperaturen  geleid  tot  de  aannamen  betreffende 

b btet  evenwicht  tusschen  oscillatoren,  vrije  electronen  en  stralende  warmte  is 
onlangs  door  Planck,  Berlin  Sitz.-Ber.  3 April  1913,  behandeld  onder  zeer  bijzon- 
deie  aannamen,  die  voor  de  vrije  electronen  tot  de  equipartitiewetten  voeren.  De 
behandelingswijze  in  deze  mededeeling  kan  eenigermate  opgevat  worden  als  de 
omgekeerde  van  die  van  Lorentz,  Zittingsverslag  April  1903,  waar  deze  (voor 
equipartitie)  uit  de  bewegingen  der  vrije  electronen  in  metalen  de  (alsdan  geldige) 
stralingswet  afleidde. 


109 


electronensnelheden l)  en  -dichtheid,  die  Wien  2)  onlangs  heeft  ten 
grondslag  gelegd  aan  zijne  theorie  der  electrische  geleiding,  waarin 
verder,  gelijk  het  eerst  door  Kamerlingh  Onnes3)  en  door  Lindemann4 5) 
is  geschied,  de  theorie  der  quanta  op  de  moleculaire  oscillaties, 
die  de  beweging  der  vrije  electronen  belemmeren,  wordt  toegepast. 
Anderzijds  voert  die  toepassing  der  theorie  der  quanta  op  de  vrije 
electronen  voor  liooge  temperaturen,  bv.  voor  het  temperatuurgebied 
dat  wordt  gekarakteriseerd  dooi-  verschijnselen  als  die  door  Richardson 
zijn  bestudeerd  (misschien  zelfs  eerst  voor  nog  hoogere  temperaturen), 
tot  de  theorie  der  vrije  electronen  in  metalen  in  den  vorm,  waarin 
zij  door  Rikcke  6),  Drude  fij,  Lorentz  7)  is  ontwikkeld,  en  die  wij 
met  den  naam  van  equipartietheorie  kunnen  aanduiden.  Die  toe- 
passing blijkt  dus  de  beide  genoemde  theoriën  tot  een  enkel  voudig 
en  samenhangend  beeld  te  kunnen  vereenigen. 

Daardoor  vallen  tevens  twee  groote  moeilijkheden,  die  de  equi- 
partitietheovie  aankleefden,  weg. 

In  de  eerste  plaats  wordt  niet  meer  verlangd,  gelijk  de  equipar- 
titietheorie  redelijkerwijze  wel  moest  doen,  dat  bij  het  naderen  tot 
T=  0 de  electronen  alle  aan  de  moleculen  ,, vastvriezen”  8),  wat  door 
de  waarnemingen  van  Kamerlingh  Onnes  tot  de  laagste  temperaturen, 
waarbij  de  electrische  geleiding  werd  bestudeerd,  wordt  uitgesloten. 
De  hier  gegeven  toepassing  der  theorie  der  quanta  laat  weer  toe 
het  evenwicht  tusschen  de  vrije  electronen  en  de  electronen  in  de 
moleculen  als  een  dissociatie-even wicht  te  beschouwen  op  de  wijze 
als  in  het  bijzonder  door  Koenigsberger  ten  behoeve  van  de  theorie 
der  electrische  geleidbaarheid  in  den  laatsten  tijd  weer  op  den  voor- 
grond is  gebracht. 

In  de  tweede  plaats  vervalt  de  moeilijkheid,  die  voor  de  equipartitie- 
theorie  gelegen  was  in  de  geringe  bijdrage  der  vrije  electronen  tot 


q Althans  wat  betreft  de  gemiddelde  snelheid. 

2)  W.  Wien.  Berlin.  Sitz.-Ber.  16  Jan.  1913,  p.  184. 

:!)  H.  Kamerlingh  Onnes.  Meded.  No.  119  (Febr.  1911). 

4)  F.  A.  Lindemann.  Berlin  Sitz.-Ber.  1911,  p.  316. 

5)  E Riecke.  Wied.  Ann.  66  (1898',  p.  353,  545. 

c)  P.  Drude.  Ann.  d.  Phys.  (4)  1 (1900),  p.  566. 

7)  H.  A.  Lorentz.  Zittingsverslag  Dec.  1904,  Jan.  1905. 

8)  Verschillende  der  hier  gebruikte  beelden  ontleend  aan  de  vergelijking  van 
electronen  met  eene  stof,  zooals  het  denkbeeld  van  de  toestandsvergelijking  van  de 
electronen,  van  verzadigden  damp,  van  evenwicht  met  neergeslagen  electronen,  en 
van  de  vastgevroren  electronen  werden  reeds  door  Kamerlingh  Onnes  (Over  het 
belang  van  nauwkeurige  metingen  bij  zeer  lage  temperaturen,  Leiden  1 904,  Comm. 
Leiden  Suppl.  N°.  9 p.  25  sqq.,  vergel.  ook  J.  Becquerel  en  H.  Kamerlingh  Onnes, 
Meded.  No.  103,  Febr.  1908,  § 7)  ontwikkeld. 


110 


de  specifieke  warmte  van  liet  metaal 1),  een  moeilijkheid,  die  — 
Dr.  Oostkrhuis  maakte  mij  hierop  opmerkzaam  — wel  het  scherpst 
in  de  theorie  der  TnoMSON-warmte  naar  voren  treedt  (§  2). 

Kan  men  het  wegvallen  dier  moeilijkheden  reeds  ten  gunste  der 
hier  beschouwde  toepassing  der  theorie  der  quanta  aanvoeren,  voor 
eene  verdere  bevestiging  zal  men  in  het  bijzonder  verlangen,  dat 
men  op  dien  grondslag  in  staat  zal  zijn  bij  de  verschillende  tempe- 
raturen bepaalde  dichtheden  aan  de  vrije  electronen  in  het  metaal 
toe  te  schrijven,  die  eenerzijds  de  verschillende  met  die  dichtheden 
samenhangende  verschijnselen  behoorlijk  met  elkander  in  verband 
brengen,  en  die  anderzijds  ook  met  de  temperatuur  op  aannemelijke 
wijze  veranderen. 

Deze  mededeeling,  die  slechts  een  inleidend  en  orienteerend  karakter 
kan  dragen,  kan  intusschen  niet  zoo  ver  gaan.  We  zullen  ons  hier 
na  enkele  algemeene  beschouwingen  beperken  tot  de  behandeling 
van  de  thermokracht,  waaraan  zich  PELTiER-effect  en  THOMSON-efFect 
aansluiten. 

Als  grenswetten  wordt  daarbij  voor  de  thermokracht  tusschen  twee 
metalen  en  voor  het  TnoMsoN-efFect  in  een  metaal  eene  afname  tot 
0 bij  T = 0,  en  wel  volgens  T'\  voor  het  PELTiEK-effect  eene  afname 
tot  0 volgens  T 4 gevonden,  resultaten,  die  wat  het  afnemen  van  de 
thermokracht  b.v.  betreft  door  de  voorhanden  waarnemingen  beves- 
tigd worden,  en  die  misschien  het  middel  tot  eene  rechtstreeksehe 
experimenteele  toetsing  dezer  theorie  zullen  kunnen  geven2 *). 

c, 

§ 2.  Ten  einde  eene  schatting  te  maken  omtrent  de  karakteristieke 
temperaturen  van  een  bepaald  systeem  vrije  electronen  is  het  noodig 
eene  schatting  te  hebben  over  de  eleetronendiehtheid  in  dat  systeem, 

b In  hoofdz aak  werden  deze  en  de  voorafgaande  beschouwingen  door  mij  reeds 
in  de  discussie  op  het  Wolfskehl  congres  2h  en  26  April  jongstleden  gegeven. 

2)  Nadat  deze  beschouwingen  door  mij  ontwikkeld  waren,  kwam  mij  het  artikel 

van  K.  F.  Herzfeld,  Wien  Sitz.-Ber.  Ml,  Och  1912,  p.  1449  over  bijdragen  tot 
de  statistische  lh  orie  der  straling  in  handen,  waarin  reeds  aangeduid  wordt,  dat 

de  aanname,  dat  voor  de  energie  der  vrije  electronen  in  een  metaal  een  overeen- 
komstige formule  als  voor  den  PLANCKschen  oscillator  zou  gelden,  verscheidene 
ook  in  deze  § besproken  moeilijkheden  d^r  equipartitietheorie  zou  doen  vervallen. 
Vergel.  verder  het  zoo  juist  verschenen  artikel  van  Herzfeld  Ann.  d.  Phys  (4) 
41  (1913;,  p.  27,  terwijl  ook  reeds  ,J.  Koemgsberger,  Verh.  d D physik.  Ges. 
1911,  p.  934  eene  dergelijke  opmerking  maakte.  A.  L.  Bernouilli,  ZS.  f Elektro- 
chem.  17  (1911),  p.  689,  voerde  reeds  de  PLANCK-EiNSTEiN’sche  formule  voor  de 
energie,  doch  op  geheel  andere  wijze  dan  hier,  bij  de  behandeling  der  thermoelec- 
trische  verschijnselen  in  (vergel.  in  het  bijzou  der  ook  de  opmerkingen  van  Krüger, 
p.  693  aldaar). 


Ui 


of,  wat  op  hetzelfde  neerkomt,  van  het  volume  V van  een  „gram- 
molecuul”  van  het  electronengas.  Gelijk  bekend  is  loopen  de  mee- 
ningen  omtrent  de  dichtheid  der  vrije  electronen  in  metalen  zeer 
uiteen.  We  znllen,  ten  einde  tot  eene  dergelijke  schatting  te  geraken, 
in  deze  mededeeling  uitgaan  van  het  volgende  feit.  De  Thomson- 
constante,  die  (verg.  § 5)  kan  opgevat  worden  als  de  specifieke 
warmte  van  den  „verzadigden  electronendamp”,  kan  geschreven 
worden  als  het  verschil  van  twee  termen,  waarvan  de  eerste  de 
specifieke  warmte  bij  constant  volume  voorstelt,  terwijl  de  tweede 
van  de  verandering  der  electronendiehtheid  met  de  temperatuur 
afhangt.  Berekent  men  nn  den  eersten  term  volgens  de  equipartitie- 
theorie,  en  vergelijkt  daarmede  de  experimenteel  gevonden  waarde, 
dan  blijkt  deze  (in  absolute  waarde)  steeds  vele  malen  kleiner  te 
zijn  dan  die  eerste  term,  gemiddeld  b.v.  omstreeks  Vso  daarvan. 
De  equipartitietheouie  moest  aannemen  dat  de  tweede  bovenge- 
noemde term  voortdurend  en  voor  alle  metalen  nagenoeg  gelijk 
was  aan  dien  eersten,  wat  volgens  J.  J.  Thomson1)  het  geval  zou 
zijn  als  het  aantal  vrije  electronen  steeds  nagenoeg  evenredig  aan 
Tll ü is.  De  theorie  van  Lorentz,  waartoe  ook  de  in  3 — 5 gevolgde 
berekeningswijze  voor  equipartitie  voert,  zou  verlangen  n nagenoeg 
evenredig  aan  (T3/*,  die  van  Drude  n nagenoeg  evenredig  aan  T'/v 
Nu  is,  voor  zoover  mij  bekend,  voor  deze  wijzen  van  afhankelijk- 
heid van  de  temperatuur  geene  redelijke  verklaring  gegeven  ; zij 
kunnen  beschouwd  van  uit  het  standpunt  der  dissociatietheorie 
moeilijk  als  algemeen  geldig  worden  aangenomen. 

Het  komt  me  aannemelijker  voor  te  onderstellen,  dat  voor  de 
genoemde  metalen  de  specifieke  warmte  bij  constant  volume  zelf 
reeds  een  dergelijk  klein  bedrag  vergeleken  met  de  equipartitiewaarde 
heeft.  Stellen  we  nu  voor  de  vrije  electronen  in  een  bepaald  metaal 
bij  0°  C.  eens  C„  = Vso  Cca>,  dan  vindt  men  uit  verg.  (22)  met  (18/;) 
van  de  vorige  mededeeling  (met  voor  de  electronen  M=.N  X 0,8 . 10 — 27) 
voor  de  vrije  electronen  in  dat  metaal  bij  die  temperatuur  V = 4 . 108. 
Dit  beantwoordt  aan  een  aantal  electronen  per  cm3:  w = 1,7  . 10’°. 
6Ü  heeft  dan  de  waarde  5500. 

Hieruit  blijkt  dat  in  dit  temperatuurgebied  de  ontwikkelingen,  die 
in  §§  4c  en  5c  van  de  vorige  Meded.  voor  de  lage.  temperaturen 
gegeven  zijn,  zullen  gelden. 

Bij  het  lager  worden  van  de  temperatuur  daalt,  voor  een  metaal 
als  platina  b.v.,  de  electronendiehtheid,  zooals  uit  het  negatief  zijn 
van  de  TnoMSON-constante  van  dit  metaal  volgt.  Later  in  deze  § zal 


])  J.  J.  Thomson.  Die  Korpuskulartheorie  der  Materie,  Braunschweig  1908,  p.  77. 


112 


aangetoond  worden,  dat  voor  lage  temperaturen  eene  eindige  limiet- 
waarde voor  n moet  aangenomen  worden.  Nemen  we  eens  aan  dat 
voor  de  temperaturen,  die  met  vloeibaar  helium  te  bereiken  zijn, 
voor  het  straks  beschouwde  metaal  I7—  10".  Voor  deze  dichtheid 
is  60  = 139  en  zullen  dus  ook  voor  die  lage  temperaturen  nog 
dezelfde  ontwikkelingen  kunnen  gelden;  a fortiori  is  dit  het  geval 
als  de  eleetronendichtheid  daar  groot  er  is  dan  hier  aangenomen  werd. 

Voor  metalen  als  het  beschouwde  zal  er  dus  een  naar  gelang  van 
de  eleetronendichtheid  grooter  of  kleiner  temperatuurgebied  zijn 
waarin  de  onderstelling  van  Wien:  de  snelheid  der  electronen  = 
const.,  wat  de  gemiddelde  snelheid  betreft,  nagenoeg  vervuld  is, 
indien  in  dat  gebied  de  eleetronendichtheid  niet  met  de  temperatuur 
verandert. 

Het  is  nu  echter  gemakkelijk  in  te  zien,  dat  ook  deze  tweede 
onderstelling  van  Wien:  het  aantal  electronen  per  cm3  = const., 
bij  genoegzaam  lage  temperaturen  vervuld  zal  zijn.  Het  aantal  vrije 
electronen  wordt  bepaald  door  het  dynamisch  evenwicht  tusschen  de 
vrije  electronen  in  de  intermoleculaire  ruimten  en  de  electronen  in 
de  moleculen.  Betreffende  de  laatste  kan  men  verschillende  onder- 
stellingen maken,  bv.  dat  zij,  of  een  aantal  er  van,  binnen  het  mole- 
cuul zich  vrij  kunnen  bewegen.  In  dit  geval  zullen,  daar  in  het 
algemeen,  althans  bij  lage  temperaturen,  de  eleetronendichtheid  binnen 
het  molecuul  grooter  zal  zijn  dan  buiten  het  molecuul,  de  electronen- 
snelbeden  binnen  het  molecuul  in  het  beschouwde  temperatuurgebied 
a fortiori  constant  zijn  zoo  de  dichtheid  niet  verandert.  Men  kan  ook 
denken,  dat  de  electronen  binnen  (of  aan)  het  molecuul  meer  of 
minder  sterk  aan  het  molecuul  gebonden  zijn;  de  frequenties  dier 
electronen  zullen  dan  van  den  aard  dezer  binding  en  misschien  ook 
van  de  frequenties  der  moleculen  afhangen.  Hoe  dit  zij  we  zullen 
bij  eene  consequente  doorvoering  der  onderstelling  omtrent  de  nul- 
puntsenergie  (vergel.  de  vorige  meded.)  wel  moeten  aannemen  dat, 
wanneer  we  de  temperatuur  maar  laag  genoeg  nemen,  we  in  een 
gebied  zullen  komen  waar  de  bewegingen  binnen  het  molecuul  nage- 
noeg niet  meer  van  de  temperatuur  zullen  afhangen.  Voor  dit  gebied 
zal,  voor  zoover  het  ligt  in  het  overeenkomstige  gebied  voor  de 
electronen  buiten  de  moleculen,  de  dichtheid  van  deze  laatste  nage- 
noeg als  constant  aangenomen  mogen  worden. 

In  § 1 werd  reeds  opgemerkt  dat  daarmede  twee  groote  moeilijk- 
heden der  equipartitietheorie  vervallen. 

Zoo  vindt  men  n.1.  voor  de  bijdrage,  die  de  vrije  electronen  tot 
de  specifieke  warmte  van  het  metaal  leveren,  de  warmte  noodig 
voor  het  afdissocieeren  der  vrije  electronen  medegerekend,  bij  de  hier 


aangenomen  waarden  van  de  electronendichtheid  en  van  hare  ver- 
andering met  de  temperatuur,  bij  gewone  temperaturen  b.v.,  slechts 
een  klein  breukdeel  van  de  totale  specifieke  warmte  (orde  van  grootte 
aldaar  71000). 

Tevens  leeren,  gelijk  ook  reeds  werd  aangeduid,  de  hier  medege- 
deelde beschouwingen,  hoe  het  „WiEN-gebied”  en  het  „Richardson- 
gebied”  aan  elkander  gekoppeld  zullen  kunnen  worden.  Daarvoor  is 
noodig  eene  nadere  beschouwing  van  het  dissociatieex  enwicht  vrije  elee- 
tronen  electronen  in  de  moleculen.  Reeds  onmiddellijk  kan  men  het 
vermoeden  uitspreken,  dat  de  lijn,  die  de  dichtheid  der  vrije  electronen  als 
functie  van  (7’zal  aangeven,  behalve  het  bovengenoemde  stuk  evenwijdig 
aan  de  T- as  voor  lage  temperaturen,  nog  een  dergelijk  stuk  voor  hooge 
temperaturen  ')  zal  bezitten  (wanneer  alle  beschikbare  electronen  zijn 
afgedissocieerd),  en  dat  daartusschen  een  gebied  ligt  waarin  de  electronen- 
dichtheid met  de  temperatuur  verandert.  Is  eenmaal  deze  ,, grenslijn” 
of  de  overeenkomstige  „dampspanningslijn”  bekend,  dan  volgt  daar- 
uit de  middelbare  electronensnelheid  volgens  de  betrekkingen  der 
vorige  mededeeling.  Omgekeerd  kan  het  feit,  dat  aldus  de  snelheid 
der  electronen  met  de  dichtheid  eenduidig  samenhangt  van  voordeel 
zijn  bij  het  afleiden  van  beide  uit  waarnemingen. 

Nemen  we  eens  aan,  dat  voor  een  metaal  als  het  beschouwde  bij 
18ö0°  Iv.  V—  4. 10"  zou  zijn* 2).  Men  vindt  dan  voor  de  energie  der 
vrije  electronen  eene  waarde  die  ruim  5 maal  zoo  groot  is  als  de 
equipartitiewaarde.  Of  deze  uitkomst,  dat  de  gemiddelde  snelheid  der 
vrije  electronen  bij  deze  hooge  temperaturen,  bij  electronen-dichtheden 
zooals  zij  overeenkomstig  boven  aangeduide  schattingen  uit  de  Thomson- 
warmte  zouden  volgen,  belangrijk  grooter  uitvallen  dan  volgens  de 
equipartitietheorie  hef  geval  zou  zijn,  door  de  waarnemingen  van 
Richardson  wordt  uitgesloten,  of  wel  dat  zij  zal  kunnen  dienen  om 
de  moeilijkheden,  die  zich  bij  de  discussie  van  het  RtCHARDsoN-effeet 
nog  voordoen,  op  te  helderen,  zal  nader  moeten  blijken. 

§ 3.  . De  t lier mokr acht.  Ten  einde  de  thermokracht  (per  1 graad 
temperatuurverschil  tusschen  de  beide  contaetplaatsen)  in  een  gesloten 

‘)  Waarschijnlijk  ligt  dit  gebied  (voor  zoover  het  realiseerbaar  zou  zijn)  voor- 
de meeste  metalen  belangrijk  hooger  dan  dal  waarover  zich  de  waarnemingen  van 
Richardson  of  die  betreffende  de  thermokrachten  uitstrekken. 

2)  Het  aantal  electronen  per  cm3:  n = 1.7  . 1 0 , is  dan  nog  kleiner,  dan  door 

Baedeker,  Die  elektrischen  Erscheinungen  in  metallischen  Leitern,  Braunschweig 
1911,  p.  12  bij  de  behandeling  van  bet  RiCHARDSON-effect  voor  platina  aangeno- 
men werd. 

8 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A".  1918  14. 


1 14 

keten  van  twee  metalen  A en  B te  be- 
rekenen, denken  we1)  dat  1 coulomb 
aan  vrije  electronen  in  de  richting 
der  pijltjes  in  nevenstaande  figuur 
rondgevoerd  wordt,  beschouwen  den 
uitwen digen  arbeid,  die  daarbij  op 
die  electronen  als  op  een  ideaal 
gas  moet  worden  uitgeoefend,  deelen  door  dT  en  vermenigvuldigen 
met  — 1.  We  verkrijgen  dan: 


CA 


Hierin  is  F de  genoemde  thermokraeht  in  Volt  en  stelt  v het  volume 
van  1 coulomb  aan  electronen  voor. 

Met  behulp  van  vergel.  (1),  die  ook  in  den  vorm  F=  10' 8 . 

Ö (i|;  i — l|; B ) , . . 

kan  geschreven  worden,  kan  nu  uit  de  waarden  van 
dT 

U en  S van  § 3 der  vorige  Meded.  eene  algemeen e formule  voor 
F afgeleid  worden.  We  zullen  ons  hier  beperken  tot  de  grenswetten 
voor  de  hooge  en  voor  de  lage  temperaturen. 

Voor  de  hooge  temperaturen,  n.1.  zulke  bij  welke  equipartitie 
geldt,  volgt  uit  verg.  (14)  van  de  vorige  mededeeling  de  bekende 
formule 

k V ii 

F — 1 0 - 8 — In  — — ° (2) 

e VA 

als  e.=  de  lading  van  1 elcctron  in  coulombs. 

Voor  lage  temperaturen  levert  verg.  (20)  van  de  vorige  mede- 
deel ing  : 0 

F = 1 0 - s . JL  . 2b  VjF-  Va  2 * * *) (3) 

Ne 

Hierin  de  waarde  van  b subsiitueerende,  volgt  met  e = 1.4 . 10' 19 : 
F — 2,52  . 10-?2 . Ts  ( VB' —Va'-)  . (4) 

In  de  eerste  plaats  volgt  hieruit  dat  de  thermokracht  bij  het  naderen 

b Vergelijk  K.  Baedeker,  ].  c.  Vergelijk  eveneens  F.  Keüger,  Pliysik.  Zeitscli. 
11  (1910),  p.  800,  12  (1911),  p.  860 . 

2)  We  merken  op  dal  voor  deze  lage  temperaturen  het  volgende  eenvoudige 

verband  bestaat  lussclien  de  thermokracht  en  de  specifieke  warmte  der  electronen : 

F = 1 0-8  . i-  \{CcB  - Cva) 

Ne  3 


?a+  % * % 

fa  * 


Ho 


tol  7 — 0 tot  0 nadert.  'Inderdaad  wijzen  de  waarnemingen1) 
voor  combinaties  van  zuivere  metalen  in  deze  richting.  Voor 
eene  combinatie  van  liet  in  § 2 beschouwde  metaal  ( Vb  = 10° 
voor  lage  temperatuur)  met  een  metaal  waarin  de  electronendiehtheid 
2 maal  zoo  groot  is  ( Va  = 0.5. 106 *),  zou  voor  T=  4 uit  (4)  gevonden 
worden  F=  1,2.10  8 Volt,  terwijl  uit  (2)  voor  hooge  temperaturen, 
verondersteld  dat  de  verhouding  der  electronendichl  heden  daarbij  dezelfde 
zou  zijn  als  bij  de  lage  temperaturen,  gevonden  wordt  ,F=6.10~6 
Volt.  Bij  de  temperaturen  van  vloeibaar  helium  zou  dus  de  thermo- 
kracht  dier  combinatie  bij  de  genoemde  onderstelling  afnemen  tot 
7 (en  bij  de  laagste  heliumtemperaturen  tot  nog  minder)  van 
haar  bedrag  bij  hooge  temperaturen. 

Dit  afnemen  van  de  thermo-kracht  is  door  Nernst  2 * * *)  uit  de  nieuwere 
formuleering  van  zijn  warmtetheorema  afgeleid.  Hier  wordt  volgens 
(4)  gevonden  dat  dit  af  nemen  van  de  thermokracht  ten  slotte  evenredig 
aan  Ta  zal  geschieden.  Deze  wet  zal,  indien  zij  bevestigd  mocht 
gevonden  worden,  en  de  moeilijkheden  verbonden  aan  het  meten 
van  die  kleine  thermokrachten  bij  die  uiterst  lage  temperaturen 
voldoende  overwonnen  kunnen  worden,  voor  de  thermometrie  in 
het  betreffende  gebied  van  belang  kunnen  zijn. 

§ 4.  Het  P elt i v,R-eJf eet.  Ter  berekening  van  het  PELTiER-effect 
beschouwen  we  den  arbeid,  dien  we  op  1 Coulomb  aan  vrije  elec- 
tronen  moeten  verrichten,  wanneer  we  deze  bij  de  temperatuur  T 
van  het  metaal  A (zij  worden  daar  b v.  begrensd  door  de  vlakken  Fx  en 
d\)  overbrengen  in  het  metaal  B (waar  zij  dan  b.v.  begrensd  worden 
door  de  vlakken  F\  en  F\).  Het  is  duidelijk,  dat  de  bijzonderheden 

l)  L.  Holborn  en  A.  Day.  Berlin  Silz.  Ber.  36  (1899),  p.  691.  Volgens 
Kamerlingh  Onnes  en  Clay,  Meeled.  N°.  1076,  Mei  1908,  vertoont  het  tliermo- 
element  goud-zilver  in  waterstoftemperaturen  die  afname  nog  niet. 

Prof.  Kamec.lingh  Onnes  deelt  mij  verder  mede,  dat  reeds  voor  geruimen  tijd 
verrichte,  doch  nog  niet  gepubliceerde  waarnemingen  van  Kamerlingh  Onnes  en 
Holst,  over  welke  weldra  eene  mededeeiing  te  wachten  is,  leeren,  lat  dit  ook  nog 
tot  bij  helium-temperaturen  geldt.  Tot  aan  het  kookpunt  van  helinm  en  iets  lager 
wijst  de  'goud-zilver-thermometer  de  temperaturen  zelfs  nog  vrij  goed.  aan.  Zeer 
belangrijk  is  dus  de  verder  door  hen  verkregen  uitkomst,  dat,  wanneer  men  tol 
de  laagste  heliumtemperaturen  afdaalt,  de  thermokracht  snel  tot  kleine  waarden 

gaat  verminderen.  Ook  andere  combinaties  van  metalen  en  alliages  werden  door 
Kamerlingh  Onnes  en  Holst  onderzocht  met  het  oog  op  thermometrische  bepa* 

lingen  bij  de  lagere  heliumtemperaturen.  Bij  alle  werd,  terwijl  in  het  algemeen  de 

thermokracht  tusschen  waterstof  en  heliumtemperaturen  nog  belangrijk  was,  het- 
zelfde verschijnsel  van  snellen  val  van  de  thermokracht,  voor  de  zooeven  genoemde 

gevallen  bij  heliumtemperaturen,  gevonden. 

~)  W.  Nernst.  Theoretische  Chemie,  7 e Aull,  Stuttgart  1913.  p 753. 

8* 


N 


in  de  scheidingslaag  tusschen  de  twee  metalen  daarbij  buiten  beschou- 

VE 

wing  kunnen  blijven.  Deze  arbeid  is  ub  — ^ -f-  [p  dv,  waarin  de 

rA 

grootheden  u en  r op  1 (■oulomb  betrekking  hebben.  Dit  stelt  voor 
de  warmte  geabsorbeerd  bij  overgang  van  A naar  B,  of  de  warmte, 
die  ontwikkeld  wordt  bij  overgang  van  B naar  A.  Overgaande  tot 
de  grootheden  U en  V,  betrekking  hebbende  op  de  moleculaire  hoe- 
veelheid, wordt  het  pEi/riER-efifect,  in  Joules  uitgedrukt: 


1 

Ne 


Ub  — U a -f  J p d.v\ 


• (5) 


We  zullen  slechts  nagaan  wat  dit  voor  de  lage  temperaturen 
levert.  In  de  eerste  plaats  doen  we  opmerken  dat  de  eerste  term 
in  het  tweede  lid  van  verg.  (20)  van  de  vorige  mededeeling,  de 
nulpuntsdruk  a D"*/*,  geene  bijdrage  voor  het  PELTiER-effect  levert, 
overeenkomstig  de  in  § 4 aldaar  gemaakte  opmerking,  dat  by  de 
adiabatische  uitzetting  van  een  ideaal  gas  bij  7'  = 0 de  uitwendige 
arbeid  ten  koste  van  de  milpuntsenergie  geleverd  wordt.  De  tweede 
term  in  de  ontwikkeling  van  U en  p voor  lage  temperaturen  levert  : 

n=\0~- .~.2bT*{V£a-VA') (6) 

J\e 


Rekening  houdende  met  de  eenheden  waarin  F eir  IJ  hier  uitge- 
drukt zijn,  verifieert  men  onmiddellijk,  dat  aan  de  betrekking  wan 
Kelvin  tusschen  //  en  F voldaan  is. 

Het  PELTjKR-effect  zal  derhalve  bij  naderen  tot  T = 0 tot  0 afnemen. 
We  vinden  hier  dat  dit  afnemen  ten  slotte  volgens  T4  zal  geschieden. 

§ 5.  Het  Thomson -effect.  Eene  beschouwing  als  die  in  de  vorige 
§ toepassende  voor  het  TnoMsoN-effect  vinden  we,  dat,  gelijk  bekend 
is,  de  TuoMsoN-coeflicient  o voorstelt  de  specifieke  warmte  voor 
de  vrije  electronen,  wanneer  bij  de  verwarming  het  volume 
der  beschouwde  electronen  zoodanig  veranderd  wordt  dat  het 
electronengas  voortdurend  als  ,, verzadigde  damp”  met  de  electronen 
in  de  (eveneens  in  temperatuur  veranderende)  metaalatomen  in  even- 
wicht blijft.  Het  is  dus  de  specifieke  warmte  van  den  ,, verzadigden 
electronendamp”.  Daar  volgens  onze  beschouwingen  de  dichtheid 
van  den  verzadigden  electronendamp  bij  lage  temperatuur  constant 
wordt,  gaat  o daar  over  in  de  specifieke  warmte  bij  constant  volume, 
wat,  rekening  houdende  met  de  gebruikte  eenheden,  levert,  in  Joules 
uitgedrukt  : 


117 


a — 10-7.^.  Cv,  ' (7) 

A e 

of 

1 

<j=  10--"  . — . 66  . rr  F2 (8) 

Ae 

Weer  verifieert  men  gemakkelijk  dat  aan  de  betrekking  van  Kelvin 
voldaan  is. 

Het  THOMSoN-etfect  nadert  derhalve  eveneens  tot  0 bij  T = 0,  en 
wel  volgens  T\ 

Palaeontologie.  — De  Heer  Molt,  biedt  eene  mededeeling  aan 
van  den  Heer  J.  H.  Bonnema:  , , / )<;  stand  der  schalen  van 
Beyrichia  tuberculata  Klöden  s/>.' 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  G.  A.  F.  Molengraaff). 

Onder  de  kleinere  fossiele  Ostracoden  is  zeker  wel  de  meest 
bekende  Beyrichia  tuberculata  Ivlöuen  sp.,  die  in  bijna  alle  leerboeken 
over  palaeontologie  (1,  p.  527)  en  historische  geologie  (2,  p.  130) 
afge beeld  is. 

dit  de  daarin  voorkomende  figuren  blijkt,  dat  de  kleppen,  van 
ter  zijde  gezien,  min  of  meer  ovaal  zijn.  Een  der  lange  randen  is 
recht;  de  andere  gebogen.  Dit  laatste  is  ook  het  geval  met  de  beide 
korte  randen.  Op  de  zij  vlak  te  vindt  men  bij  den  eenen  korten  rand 
twee  knobbels  en  bij  den  andere  eene  verhevenheid,  die  door  twee 
d warsgroeven  in  drieën  verdeeld  is.  In  de  ruimte,  die  tusschen  deze 
verhevenheden  en  den  rechten  rand  overblijft,  bevindt  zich  een  ovale 
knobbel,  waarvan  de  lange  as  ongeveer  loodrecht  op  den  rechten 
rand  staat.  Deze  laatste  knobbel  zit  het  dichtst  bij  dien  korten  rand, 
waarbij  zich  de  twee  knobbels  bevinden.  Soms  is  van  deze  laatste 
die,  welke  het  verst  van  den  rechten  rand  is  verwijderd,  sterk 
opgezwollen.  Van  dergelijke  kleppen  wordt  aangenomen,  dat  ze  van 
vrouwelijke  individuen  afkomstig  zijn  en  dat  de  opgezwollen  knobbel 
voor  broedruimte  heeft  gediend. 

Dat  deze  Östracode  zoo  algemeen  bekend  is,  heeft  ze  zonder  twijfel 
te  danken  aan  haar  menigvuldig  voorkomen  in  de  boven-silurische 
Beyrichien-kalk,  waaruit  zeer  vele  zwerfsteenen  van  de  Noordduitsehe 
laagvlakte  bestaan.  Ook  in  ons  diluvium  worden  dergelijke  menig- 
vuldig aangetroffen. 

Maar  hoe  bekend  deze  Ostracoden-soort  ook  moge  zijn,  toch  blijkt 
spoedig,  wanneer  men  de  literatuur  over  de  silurische  vormen  nagaat, 


118 


dat  men  op  liet  oogenblik  niet  geheel  weet,  welke  stand  aan  hare 
schalen  moet  worden  gegeven  ot'  tri.  a.  w.  welke  kleppen  als  rechter 
en  welke  als  linker  te  beschouwen  zijn.  Het  doel  van  dit  opstel  is 
nu  om  deze  kwestie  op  te  lossen. 

Voordat  ik  dit  echter  ga  doen,  wil  ik  eerst  in  korte  trekken  iets 
omtrent  de  geschiedenis  van  dit  vraagstuk  meedeelen. 

De  eerste,  van  wien  we  kunnen  vermoeden,  dat  hij  deze  Ostracode 
gekend  geeft,  is  Leopolu  von  Buch  (3,  p.  71).  In  1828  gaf  hij  eene 
afbeelding  van  een  stuk  Beyrichien- kalk  en  beschreef  hij  daaruit 
Chonetes  striatella • Dalm.  sp.,  welke  hij  Leptaena  lata  noemde  en 
schalen  van  Tentaculites  als  stekels  gat.  De  Ostracoden,  welke  in 
dit  gesteente  voorkomen,  noemde  hij  „Leptaenenbrut" . Of  hieronder 
ook  kleppen  van  Beyrichia  tuberculata  waren,  is  wel  zeer  waarschijk, 
maar  uit  de  afbeeldingen  niet  met  zekerheid  op  te  maken.  Omtrent 
den  stand  dor  schalen  deelt  Von  Brci-i  niets  mede. 

Evenmin  is  dit  het  geval  met  Ivlöden  (4,  p.  1 12)  en  Burmeistek 
(5,  p.  72),  die  de  Ostracoden-kleppen  voor  kop-  en  staartschilden 
van  Trilobieten  hielden.  K loden  was  in  1834  de  eerste,  die  Beyrichia 
tuberculata  als  een  der  vormen,  die  hij  tot  Battus  tuberculatus  rekende, 
herkenbaar  afgebeeld  heeft. 

Eerst  in  1845  zegt  Beyrich  (6,  p.  47),  dat  Battus  tuberculatus 
Klöden  wegens  de  asymmetrie  der  resten  geen  trilobiet  is,  maar  een 
tweekleppige  schaal  bezit  en  lot  de  Ostracoden  moet  gerekend  worden. 

Daarna  stellen  M’Coy  (7,  p.  57)  in  1846  en  onafhankelijk  van 
dezen  Boel  (8,  p.  127)  in  1847  het  geslacht  Beyrichia  op.  Alleen 
de  eerste  deelt  op  voldoende  wijze  de  kenmerken  van  het  nieuwe 
geslacht  mede.  Deze  schrijver  is  dan  ook  de  eerste,  bij  wien  we 

iets  kunnen  vinden  omtrent  de  kwestie,  die  we  willen  oplossen. 

Gevoegelijk  kunnen  we  deze  echter  eerst  in  twee  gedeelten  splitsen. 
We  zullen  eerst  nagaan  welke  rand  als  slotrand  te  beschouwen  is 
of  m.  a.  w.  volgens  welken  rand  de  beide  kleppen  zich  ten  opzichte 
van  elkaar  bewogen  en  daarna  trachten  te  vinden,  welke  rand  als 

voorrand  beschouwd  moet  worden  of  m.  a.  w.  welke  van  de  twee 

korte  randen  het  dichtst  bij  den  kop  van  het  dier  zat. 

Het  eerste  gedeelte  van  de  kwestie  is  het  gemakkelijkst  op  te 
lossen  en  zullen  we  daarom  het  eerst  behandelen. 

M’Coy  was  zoo  gewoon  geraakt  aan  den  stand,  die  aan  de  kleppen 
moest  gegeven  worden,  toen  ze  nog  als  kopschilden  van  trilobieten 
beschouwd  werden,  dat  hij,  bij  het  opnoemen  der  kenmerken  van 
het  geslacht  Beyrichia,  den  langen  gebogen  rand  als  dorsaal-  en  den 
rechten  rand  als  ventraalrand  beschreef.  Dit  deed  hij  ook  nog  in 
eene  latere  publicatie  (9,  p.  J35),  ofschoon  Salter  (10,  p.  351)  onder- 


tnsselien  bij  de  beschrijving  van  een  soort  Beyrichia  den  rechten 
rand  als  dorsaalrand  genomen  had.  Latere  onderzoekers  hebben  steeds 
het  voorbeeld  van  Sai/tkr  gevolgd  en  ik  meen  ook,  dat  dit  geheel 
in  overeenstemming  is  met  hetgeen  we  elders  in  dergelijke  gevallen 
in  de  natuur  zien,  zoodat  ik  mij  bij  hem  aansluit  en  dit  gedeelte 
der  kwestie  als  afgedaan  beschouw. 

Er  blijft  nu  nog  over.  het  tweede  gedeelte  van  het  vraagstuk  te 
beantwoorden  en  dit  zal  ons  langer  bezighouden. 

Bij  het  opnoemen  der  kenmerken  voor  het  geslacht  Beyrichia  zegt 
M’Coy,  dat  het  slechtst  ontwikkelde  einde  als  vooreinde  te  beschou- 
wen is  en  dat  dit  ook  te  herkennen  is,  doordat  de  mediane  groeve 
en  de  ovale  knobbel,  die  daarin  voorkomt,  het  dichtst  bij  dat 
einde  zijn  gezeten.  Redenen  worden  voor  deze  aanname  niet  opge- 
geven. 

Evenmin  doet  dit  Jones  (11,  p.  85),  die  onder  de  kenmerken  van 
het  geslacht  Beyrichia  vermeldt,  dat  het  achtereinde  der  kleppen 
hooger  is  dan  het  vooreinde.  Uit  de  beschrijving  van  Beyrichia  tuher- 
culata  blijkt  echter,  dat  hij  het  einde  met  de  twee  knobbels  als 
vooreinde  beschouwt,  hoewel  dit  juist  het  hoogst  is.  Evenzoo  deden 
dit  later  Bolt,  (12,  p.  118)  en  Krause  (13,  p.  30). 

Barrande  (14,  p.  467)  is  de  eerste,  die  tracht  aan  te  toonen,  dat 
de  door  Jones  aangegeven  stand  der  Beyrichien-$cha\en  waarschijnlijk 
de  juiste  is.  Hij  doet  dit  echter  door  de  knobbels  op  het  eene  einde 
van  de  schalen  van  sommige  Boheemsche  Ostracoden  te  vergelijken 
met  de  lobben  van  de  Trilobieten-glabella.  Daar  deze  knobbels  op 
liet  spitsere  gedeelte  der  schalen  voorkomen,  neemt  hij  aan,  dat  dit 
het  kopeinde  is.  Behalve  dat  ik  deze  bewijsvoering  niet  gaarne  tot 
de  mijne  zou  maken,  helpt  ze  ons  niet  verder  bij  het  bepalen  van 
den  stand  der  Beyrichien- schalen,  daar  deze  op  beide  einden  knobbels 
bezitten.  Barrande  erkent  dit  zelf  trouwens  ook. 

In  tegenstelling  met  alle  vroegere  schrijvers  nam  Reuter  (15,  p. 
625)  het  einde  met  de  in  drieën  verdeelde  verhevenheid  als  het 
voorste.  Hij  deed  dit,  omdat  hem  bij  meting  gebleken  was,  dat  juist 
dit  einde  het  laagst  is  en  bij  de  recente  Ostracoden  het  laagste  einde 
meestal  het  vooreinde  is.  Een  reden  voor  zijne  handelwijze  was  ook  de 
meening,  dat  de  groote  knobbel,  waarin  de  onderste  dei  twee  knob- 
bels bij  het  eene  einde  soms  overgegaan  is,  als  bewaarplaats  voor 
het  genitaalapparaat  der  vrouwelijke  individuen  opgevat  moet  worden, 
terwijl  Z enk  er  gezegd  had,  dat  bij  recente  Ostracoden  dit  genitaal- 
apparaat het  verwijde  en  verhoogde  achterste  gedeelte  van  de 
schaal  vult. 

Deze  opvatting  van  Reuter  werd  weer  bestreden  door  Jones  (16, 


120 


p.  339)  en  Kiesow  (17,  p.  2),  maar  overtuigende  bewijzen  konden  ze 
evenmin  al.s  Reuter  aan  voeren. 

Krause  (18,  p.  12;  19,  p.  4)  stelde  dan  ook  voor,  om  den  meest 
aangenomen  stand  te  behouden,  totdat  bewezen  zou  zijn,  dat  deze 
onjuist  was. 

Ook  Ulrich  (20,  p.  630)  was  later  van  opinie,  dat  men  voorloopig 
het  best  deed  den  door  Jones  aangegeven  regel  te  volgen  en  dus  het 
minst  ontwikkelde  einde  als  vooreinde  te  beschouwen. 

in  1908  wijdden  Ulrich  en  Basslkr  (21,  p.  280)  in  eene  verhan- 
deling over  de  Beyrichiidae  een  hoofdstuk  aan  deze  kwestie  en 
trachtten  ze  haar  op  te  lossen  door  op  de  volgende  wijze  te  redeneeren. 

Bij  de  soorten  van  het  geslacht  Leperditia  bezitten  de  schalen  op 
beide  kleppen  bij  het  eene  einde  een  zoogenaamde  oogtuberkel,  die 
gelijk  dooi  de  palaeontologen  algemeen  aangenomen  wordt,  in  ver- 
band gebracht  moet  worden  met  de  gezichtsorganen.  Derhalve  is 
bij  Leperditia- schalen  het  einde  met  de  oogtuberkels  het  vooreinde. 
Daar  hier  de  schalen  vóór  het  laagst  en  achter  het  sterkst  ontwik- 
keld zijn,  doordat  de  achterrand  eene  sterke  bocht  naar  achteren 
vormt,  nemen  ze  aan,  dat  dit  bij  de  Beyrichiidae  ook  het  geval  is. 
Ze  passen  deze  regels  ook  op  Beyrichia  luberculata  toe  en  vinden 
dan  dat  de  stand,  die  door  Reuter  voorgesteld  werd,  de  juiste  is. 

^ Kort  na  het  verschijnen  van  de  verhandeling  van  Ulrich  en 
Bassler  had  ik  (22,  p.  83)  gelegenheid  er  op  te  wijzen,  dat  de  door 
deze  schrijvers  gegeven  regels  ten  minste  voor  de  Ostracoden  der 
Kuckeissche  laag  in  liet  geheel  niet  overeenstemden  met  de  resul- 
taten, die  ik  gevonden  had. 

Moberg  en  Grönwall  (23,  p.  55),  die  het  volgende  jaar  een  ter- 
niino  ogie  voor  de  kleppen  -van  Beyrichia  gaven,  namen  den  stand, 
zooals  deze  door  Jones  voorgesteld  werd,  maar  schrijven  daarbij: 

„Doek  bör  tram  ha  lias,  att  denna  terminologi  pa  paleontologiens 

nuvarande  standpunkt  ar  endast  hypotetisk,  af'ven  om  myeket  talar 
till  gunst  tör  densamma.” 

Un  zoo  staat  het  met  deze  kwestie  op  het  oogenblik  no°\ 


Gelijk  ik  reeds  meedeelde,  meen  ik  echter  thans  genoeg  gegevens 
Ie  hebhen  om  de  kwestie  op  te  lossen,  en  hierbij  zal  het  blijken 
da  de  door  Jones  voorgestelde  stand  de  juiste  is.  Ik  moet  daarvoor 
geumk  maken  van  hetgeen  voor  een  paar  jaar  bij  Primitia  Tolli 
Bonnema  (22,  p 16)  uit  de  Kuckers’sche  Jaag  door  mij  gevonden 
ueid  en  bovendien  van  hetgeen  ik  bij  kleppen  van  Beyrichia  tuber- 
culata k loden  sp.  heb  opgemerkt. 

Bij  Primitia  Tolli  (lig.  1)  vond  ik  dan  ten  eerste,  dal  de  schalen 


121 


Fig.  1. 

Linker  klep  van  Primitia  Tolli 
Bonnema.  15  X- 


Fig.  2. 


Dwarse  doorsnede  van  een  geheele 
schaal  van  Primitia  Tolli  Bonnema, 
op  de  plaats  waar  zich  de  zijdelingsche 
oogen  bevonden  (van  voren  gezien). 

13  X. 


op  de  plaatsen,  waar  de  kleppen  een  min  of  meer  duidelijke  knobbel 
bezitten,  zeer  dun  zijn.  (tig.  2).  Daar  volgens  Zenkkr  (24,  p.  8)  dit 
bij  de  in  zee  levende  Ostraeoden  liet  geval  is  op  de  plaatsen,  waar 
zich  de  beide  samengestelde  oogen  bevinden,  volgt  hieruit,  dat  bij 
beide  kleppen  de  korte  rand,  die  het  dichtst  bij  den  knobbel  zit,  als 
voorrand  te  beschouwen  is.  Daar  de  rechte  rand  als  slotrand,  dus 
als  dorsale  rand  moet  opgevat  worden,  is  de  stand  der  schaal  van 
deze  Ostraeode  bepaald. 

Bovendien  vond  ik,  dat  beide  kleppen  achter  de  knobbel  eene 
groeve  bezitten.  In  deze  laatste  komt  in  ’t  ondereinde  een  ronde 
plek  voor,  welke  aangeeft,  waar  zich  aan  den  binnenkant  der  klep 
de  sluitspier  vast  hecht. 

Verder  bleek,  dat  de  vrije  randen  van  de  rechter  klep  scherp  zijn 
en  dat  zich  op  die  der  linker  klep  eene  gootvormige  groeve  bevindt. 
Bij  het  sluiten  der  schalen  komen  de  scherpe  randen  der  rechterklep 
te  liggen  in  de  gootvormige  groeve  der  linker. 

Om  nu  uit  te  maken,  welke  der  beide  korte  randen  bij  de  kleppen 
van  Beyrichia  tuberculata  als  voorrand  beschouwd  moet  worden,  ging 
ik  ten  eerste  onderzoeken  of  er  ook  iets  van  een  spierindruksel  te 
vinden  was.  Het  gelukte  mij  dit  te  ontdekken  bij  kleppen,  welke 
afkomstig  waren  uit  eeu  zwerfsteen  van  Bei/richien-kulk  gevonden  te 
Vollenhove.  Het  spierindruksel  nu  bevindt  zich  in  de  groeve,  die 
tussehen  den  ovalen  knobbel  en  de  in  drieën  verdeelde  verhevenheid 
aanwezig  is,  als  een  lichte  ovale  vlek,  waarvan  de  rand  naar  boven 
overgaat  in  een  gebogen  lijn,  die  naar  het  boveneinde  van  den  ovalen 
knobbel  loopt  (fig.  3). 

Uit  de  plaats  van  het  spierindruksel  meende  ik  te  mogen  besluiten, 
dat  de  ovale  knobbel  overeenkomt  met  den  knobbel  van  Primitia 
Tolli ; het  gedeelte  der  klep  met  de  twee  knobbels  met  dat  deel 


122 


der  klep  van  Primitia  TolU,  dat  vóór  den  knobbel  gelegen  is  en  het 
gedeelte  der  klep  met  de  in  drieën  verdeelde  verhevenheid  met  dat 


Fig.  4. 

Linkerklep  van  Beyrichia  protu- 
berans Boll.  10  X- 


Fig.  3. 

Linkerklep  van  Beyrichia  tnbercu- 
fata  Klöden  sp.  10  X- 


stuk  der  klep  bij  Primitia  lolli,  dat  zich  achter  de  zijgroeve  bevindt. 
Mijne  meening,  dat  deze  vergelijking  geoorloofd  was,  werd  nog  ver- 
sterkt, loen  ik  de  kleppen  van  de  zooeven  genoemde  Ostracoden  ging 
vergelijken  met  een  van  Beyrichia  protuberans  Boll,  die  afkomstig 
is  uit  een  Ie  Groningen  gevonden  zwerfsteen  van  Beyric/uenkaïk  en 
welke  in  bouw  tusschen  de  beide  andoren  inslaat  (fig.  4). 

Hiemit  volgde  dan,  dat  de  rand,  waarbij  de  twee  knobbels  zitten, 
als  voorrand  te  beschouwen  is. 

Daai na  ging  ik  onderzoeken  of  de  bouw  der  vrije  randen  der 
beide  soorten  kleppen  in  overeenstemming'  was  met  de  conclusie, 
welke  ik  afgeleid  had  uit  de  plaats  van  het  spierindruksel. 

Daarvoor  werden  van  beide  soorten  kleppen  slij p plaatjes  gemaakt, 
loodrecht  op  den  slotrand  ter  hoogte  van  het  spierindruksel.  Als 
resultaat  vond  ik,  dat  de  bouw  der  vrije  randen  volkomen  mijne 
conclusie  bevestigde.  De  klep,  welke  ik  als  rechter  (tig.  5)  geduid 


Fig.  5. 

Dwarse  doorsnede  van  een  rechter 
klep  van  Beyrichia  tuberculata  Klöden 
sp.  op  de  plaats,  waar  zich  het  spier- 
indruksel bevindt  (van  voren  gezien). 

19  X. 


Fig.  6. 

Dwarse  doorsnede  van  een  linker- 
klep van  Beyrichia  tuberculata  Klöden 
sp.  op  de  plaats,  waar  zich  het  spier- 
indruksel bevindt  (van  voren  gezien). 

20X- 


23 


liad,  bleek  scherpe  vrije  randen  te  hebben  en  de  linker  (tig.  6)  bleek 
op  ,1e  vrije  randen  eene  goot  vormige  groeve  te  bezitten,  evenals  dit 

ook  bij  Primitia  Tolli  het  geval  is. 

Hiermede  meen  ik  voldoende  aangetoond  te  hebben , dat  de 
stand,  welke  Jones  aan  de  kleppen  van  Beyrichia  tuberculatn  gaf,  de 
juiste  is. 

Als  resnllaat  van  mijn  onderzoek  kan  ik  verder  nog  mëedeelen, 
dat  de  slotraad  der  rechterklep  van  Beyrichia  tuberculnta  eene  vrij 
vlakke  gootvormige  groeve  bezit,  waarin  de  scherpe  slotraad  der 
linker  klep  ligt. 

Een  min  of  meer  overeenkomstige  bouw  der  randen  werd  ook 
gevonden  bij  Beyrichia  Jonesii  Boll  var.  da vatn  Kolmodin  (1 7,  p.  in), 
waarvan  ik  geheele  schalen  bezit,  afkomstig  uit  de  klei  van  Mulde 


Fig.  7. 

Dwarse  doorsnede  van  een  geheele 
schaal  van  Beyrichia  Jonesii  Boll 
var.  clavala  Kolmodin  op  de  plaats, 
waar  zich  zonder  twijfel  het  spier- 
indruksel  bevindt  (van  voren  gezien). 

20  X. 


Fig.  8. 

Een  gedeelte  der  vorige  figuur  vier- 
maal vergroot. 


op  Gotland  (tig.  7 en  8).  De  dorsaalrand  der  linkerklep  is  hier  echter 
afgerond. 


LITE  R ATUU  R. 

1.  Zittel,  K.  A von.  — Grundzüge  der  Palaeontologie.  ( Palaeozoologie ) 
I Abteüung  Invertebrata,  3e  Aufl.  München  u.  Berlin,  1910. 

2.  Kayser,  E.  — Lehrbuch  der  geologischen  Formationskunde.  4e  Aufl., 

Stuttgart,  1911. 

3.  Buch,  L.  von.  - „ Ueber  die  Süification  organischer  Körper  nebst  einigen 
anderen  Bemerkungen  über  wenig  bekannte  Versteinerungen  . Abhandl.  d 
Königl.  Akad.  d.  Wissensch.  zu  Berlin,  1828. 

4. "  Klöden,  K F.  — „Die  Versteinerungen  der  Mark  Brandenburg". 

Berlin.  1834. 

5.  Burmeisteh,  H.  — „ Die  Or g anisation  der  Trilobiten  . Beihn,  1843. 

6.  Beyrich.  — „Ueber  einige  böhmische  Irilobiten  . Beihn,  1845. 

7.  M'’Goy,  F.  — A synopsis  of  Silurian  fossils  of  Ir  eland  . Dublin,  1846. 


124 


8.  Büll,  E..—  „Beitray  zur  Kenntniss  der  Trilobilen".  Dunker’s  und  v. 
Meijer's  Palaeontographica.  I.  1847. 

9.  McGoy,  F.  — „ Description  of  the  british  palaeozoic  fossils  in  the  geolo- 
gical  museum  of  the  university  of  Cambridge ".  A synopsis  of  the  classification 
of  the  british  palaeozoic  rocks  by  Sedgwick.  Cambridge,  1854. 

10.  Salter,  .1.  W.  — „ Palaeontological  appendix  to  Professor  John  Phillips' 
Memoir  on  the  Malvern  Hills  compared  with  the  Palaeozoic  Districts  of 
Abberley".  Memoirs  of  the  geological  Survey  of  Great  Britain.  Vol.  II,  Part  1,  1848. 

11.  Jones,  T.  R.  — „Notes  on  Palaeozoic  bivalved  Entomostraca.  No  1. 
Some  species  of  Beyrichia  of  the  upper  silurian  limestones  of  Scandinavië'. 
Ann.  and.  Mag.  of  Nat.  Mist.,  Ser.  2.  Vol.  XVI,  p.  81—92,  pl.  V;  1855. 

12.  Boll.  E.  — , Die  Beyrichien  der  norddeutschen  silurischen  Gerotte''. 
Archiv  des  Vereins  d.  Kreunde  d.  Naturgesch.  in  Mecklenburg.  16  Jalir  • p 114— 
151,  pl.  I;  1862. 

„ Die  Fauna  der  sogen.  Beyrichien-  ader  Choneten-kalke 
Diluviums".  Zeitschr.  d.  deutsch.  geol.  Gesellsch  , XXIX,  p. 


„Système  silut  ien  de  la  Bohème" . Vol  I,  Supplément 


,Die  Beyrichien  der  obersilurischen  Diluvialgeschiebe 
d.  deutsch.  geol.  Gesellsch.  XXXVII,  p.  621—679, 


13.  Krause,  A. 
des  norddeutschen 
1 — 49,  pl.  I,  1877. 

14.  Barradde, 

1;  1872. 

15.  Reuter,  G.  — - 
Ostpreussens" . Zeitschr. 
pl.  XXV -XX VI;  1885. 

16.  Jones,  T.  R.  — „Notes  on  the  Palaeozoic  bivalved  Entomostraca.  No.  XX. 
On  the  genus  Beyrichia  and  some  new  species".  Ann.  and  Mag.  of  Nat.  Hist., 
Ser.  5,  vol.  XVII;  p.  337-363,  pl.  XII;  1886. 

1/.  Iüesow,  J.  — „Ueber  Gotldndische  Beyrichien".  Zeitschr.  d.  deutsch. 
ge  1.  Gesellsch.,  XL,  p.  1-16,  pl.  I-II;  1888. 

18.  Krause,  A.  — „ Beyrichien  und  venvandte  Schalenkrebse  in  mdrkischen 
Silurgesch ieben".  Sitzungs-Bericht  d.  Gesellsch.-naturforschender  Kreunde  zu  Ber- 
lin ; 1889. 

19.  Krause,  A.  — „ Ueber  Beyrichien  und  verwandte  Osiracoden  in  un  ter  - 

silurischen  Geschieben" . Zeitschr.  d.  deutsch.  geol.  Geselisch  XLI  p i— 05 
pl.  1— II  ; 1889.  ' ’ ’ 

20.  Ulrich,  EO.  — „ The  lower  silurian  Ostracoda  of  Minnesota."  Kinal 

report  of  the  geological  and  natural  history  survey  of  Minnesota  Vol  lil  p 6U>9 

693,  pl.  XLIU—XLVI ; 1894.  ‘ ’ 

21.  Llrich  E.  O.  and  Bassler,  R.  S.  — „Neiv  American  Paleozoic  Ostracoda 

Preliminary  revision  of  the  Beyrichiidae,  with  descriplions  of  new  genera" 
Proceedings  of  the  U.-S.  National  Museum,  Vol  XXXV,  p.  277-340  with  nl 
XXXVII— XLI V ; 1908.  ’ 

22.  Bonnkma,  J.  H.  - „Bedrag  zur  Kenntniss  der  Oslrakoden  der  Kuckers'- 
schen  Schicht  (C,)".  Mitt.  a.  d.  Mineral.-Geol.  Instilut  d.  R.  Univ.  zu  Groningen 
Bd.  II,  Heft  1,  p.  1—84,  pl.  I — VIII ; 1909. 

28.  Moberg,  . J.  Cl.  och  Grönwall,  K.  A.  - „On  Fyledalens  Gotlandium". 
Lunds  Umversitets  Arsskrift,  N.  K.  Afd.  2,  Bd.  5,  Nr.  I.  iKongl.  fysiografiska 
sallskapets  handlmgar.  N K.  Bd  20.  N°.  1)  p.  I-X,  J — 86,  taf.  I— VI  ; 1909, 

24.  Zenker,  W.  — „Monographie  der  Ostracodeu".  Archiv  für  ’ Naturge- 
schichte,  Bd.  20;  1854. 


Natuurkunde.  De  Heer  Kamerling  h Onnes  biedt  aan  Meded. 
N°.  133c  uit  bet  Natuurkundig  Laboratorium  te  Leiden:  Ver- 
dere proeven  met  vloeibaar  helium  H.  Over  den  galvanischen 
weerstand  van  zuivere  metalen  enz.  VII.  Hel  spanningsver- 
schil noodiq  voor  het  stro  omen  der  electriciteit  door  kwik  beneden 
4°.19K.”  (Vervolg). 

(Aangeboden  in  de  Zitting  van  22  Maart  1911). 

§ 11.  Plaatselijke  aard  van  de  warmte  afgifte  van  een  doorstroom- 
den, in  een  glazen  capillair  opgesloten  hvikdraad  bij  het  dalen  van 
de  temperatuur  beneden  4°.  19  K.  Komt  de  onderstelling,  dat  toevallig 
ergens  de  draad  over  eene  kleine  lengte  uit  een  andere  stof  dan 
kwik  bestaat,  in  strijd  met  de  regelmaat  der  spanningsverschijnselen, 
de  onderstelling,  dat  het  kwik  een  mierorestweerstand  van  denzelfden 
aard  als  de  gewone  weerstand  in  de  wet  van  Ohm  (dus  ook 
onafhankelijk  van  de  stroomsterkte,  verg.  § 4)  heeft,  levert  niet 
minder  moeilijkheden  op  j.  Immers  zulk  een,  aan  het  kwik  eigen, 
mierorest weerstand  zal  over  den  geheelen  draad  regelmatig  verdeeld 
zijn  Berekent  men  nu  telkens  uit.  de  bij  het  opwarmen  bij  lagere 
temperaturen  waargenomen  potentiaalverschillen  en  de  stroomsterkte, 
bij  welke  zij  belmoren,  den  weerstand  van  den  draad  onder  de 
omstandigheden  van  de  proef,  zoo  vindt  men,  dat  de  draad,  wanneer 
de  drempelwaarde  van  de  stroomsterkte  nog  slechts  weinig  over- 
schreden is,  toch  reeds  voor  een  deel  duidelijk  boven  het  sprongpunt 
verwarmd  moet  zijn.  Nemen  wij  bijv.  de  proeven  van  December  1911 
in  Tabel  I.  Wij  vinden  dan  uit  de  drempelwaarde  van  de  stroom- 
sterkte bij  4°.  19  K,  dat  de  weerstand  van  den  draad  bii  deze  tempera- 
tuur <(  3.iO-G  £2  mag  worden  gesteld.  Bij  de  proef  in  het  bad  van 
3’. 65  K vindt  men  als  de  stroomsterkte  tot  1 amp.  is  geklommen 
den  weerstand  11:5 . 10“°  22  reeds  duidelijk  grooter  dan  wanneer 
de  geheele  draad  op  4°. 19  K was,  terwijl  de  einden  toch  nog  wel 
op  3°. 65  K moeten  zijn.  Het  deel,  dat  bij  deze  verwarming  boven 
het  sprongpunt  komt,  behoeft,  daar  het  gewonen  weerstand  aan- 
neemt, slechts  uiterst  klein  te  zijn  om  de  waargenomen  spannings- 
verschillen te  leveren;  in  het  beschouwde  geval  slechts  0.1  mm. 
Onderstelt  men  dat  de  warmteafgifte  aan  het  bad  naar  dezelfde 
gegevens  mag  worden  berekend  als  daarvoor  boven  het  sprongpunt 
in  § 7 gevonden  zijn,  dan  vindt  men,  dat  zij  als  het  geheele  opper- 

ï)  Naast  liet  in  § 9 aangevoerde doen  zich  ook  nog  de  hier  te  behandelen 
moeilijkheden  bij  de  verklaring  der  spanningsversehijnsclen  door  een  gelijkmatig 
verdeelden  additieven  bijmengsel  weerstand  voor. 


vlak  van  den  draad  op  het  gemiddelde  van  de  temperatuur  van  het  bad 
en  van  het  sprongpunt  was,  per  seconde  ongeveer  20000  micrpjoule 
zou  bedragen,  terwijl  in  werkelijkheid  slechts  14.0  micrpjoule  ot 
ongeveer  1400  maal  minder  afgegeven  wordt. 

Wij  leiden  er  uit  af,  dat  de  tempeiatuursverhooging  in  den  draad, 
die  zich  in  een  bad  van  eene  temperatuur  beneden  het  sprongpunt  be- 
vindt, enkel  plaatselijk  is.  Zoo  er  ook  elders  eene  temperatuurverhooging 
(schoon  van  minder  bedrag)  was,  zou  de  draad  behalve  op  enkele 
punten  moeten  hebben  opgehouden  in  merkbare  mate  warmte  aan  liet 
glas  af  te  geven.  De  warmte  zou  dus  alleen  naar  de  uiteinden  of  de 
overgebleven  geleidingspunten  af  kunnen  vloeien.  Dit  zou  bijv.  het 
gevolg  daarvan  kunnen  zijn,  dat  het  kwik  overal  elders  dan  op  de 
aangegeven  plaatsen  van  het  glas  heeft  losgelaten.  Maar  tegen  het 
loslaten  van  den  wand  spreekt,  dat  het  kwik  bij  het  bevriezen  aan 
het  glas  hecht  en  dat  onmiddellijk  boven  het  sprongpunt  die  aan- 
hechting nog  niet  is  opgeheven.  De  opvatting  echter,  dat  de  kwikdraad 
overal,  waar  de  temperatuur  boven  het  sprongpunt  blijft  (en  waarschijn- 
lijk dan  ook  dicht  daarbij),  warmte  atgeeft  en  waar  de  temperatuur 
lager  is,  niet,  wordt  gesteund  door  de  wijze  waarop  de  weerstand  beneden 
het  sprongpunt  verdwijnt  (zie  Tab.  II  en  tig.  7).  Immers,  bepaalt  men 
uit  de  verhouding  van  den  overgebleven  weerstand  tot  dien  juist  bij 
het  sprongpunt  de  lengte  van  het  deel  van  den  draad,  dat  zich  op 
de  sprongtemperatuur  bevindt,  zoo  is  de  Joule  warmte,  die  dit  deel 
van  den  draad  moet  afgeven,  bij  de  bestaande  stroomsterkte  wel 
eenigzins  overeen  te  brengen  met  die,  welke  bij  warmteafgifte  aan 
het  glas  over  de  lengte  er  van  bij  liet  aan  te  nemen  temperatuurs- 
verschil van  bad  en  sprongpunt  te  verwachten  is.  Eenigzins,  want 
er  blijven  onopgehelderde  en  haar  liet  schijnt  systematische  verschillen 
bestaan,  met  welke  misschien  ook  het  uiteenloopen  der  lijnen  voor 
verschillende  stroomsterkten  in  tig.  7 samenhangt. 

Met  de  onderstelling,  dat  de  warmteontwikkeling,  die  een  deel 
van  den  draad  tot  de  temperatuur  van  het  sprongpunt  brengt,  van 
plaatsel ijken  aard  is,  geven  wij  echter  de  onderstelling,  dat  de 
microrestweerstand  gelijkmatig  over  den  draad  verdeeld  is,  prijs.  Er 
zou,  ofschoon  de  geheele  stroombaan  van  zuiver  kwik  is,  toch  slechts 
van  een  schijnbaren  microrestioeerstand  sprake  kunnen  zijn,  gelijk 
bijv.  het  gevolg  daarvan  zou  kunnen  zijn,  dat  het  kwik  niet  homo- 
geen of  niet  vrij  van  mechanische  spanningen  is.  Storingen  van  dezen 
aard  zouden  dan  de  oorzaak  moeten  zijn,  dat  de  draden  in  hun  geheel 
een  weerstand  vertoonen,  terwijl  toch  het  zuivere  homogene,  spannirigs- 
vrije  kwik  slechts  een  onmerkbaren  microrestweerstand  zou  hebben. 

Let  men  er  op,  dat  de  weerstands  ver  meerdering'  door  druk  bij 


lood  ’)  bij  lage  temperaturen  afneemt  en  bij  waterstoftemperatnren 
reeds  nagenoeg  verdwenen  is,  zoo  is  liet  niet  waarschijnlijk,  dat 
spanningen,  al  kunnen  zij  aanleiding  geven  tot  PELTiEit-werkingen 
en  al  past  hare  regelmaat  bij  die  der  verschijnselen,  inderdaad  als 
oorzaak  der  storingen  een  rol  spelen.  Eerder  zal  men  te  denken 
hebben  aan  een  gebrek  aan  homogeniteit  van  den  draad,  die  het 
gevolg  van  verschil  in  krislallisatie-toestand  zou  kunnen  zijn.  Wan- 
neer men  uiterst  zuiver,  tot  een  blok  gegoten,  KAï-n.BAUMlood  op  de 
draaibank  afdraait,  kan  men  soms  op  het  oppervlak  een  moiré  zien, 
dat  wijst  op  verschillende,  met  elkaar  atwisselende  kristallisatietoe- 
standen,  die  zich  elk  over  meer  dan  een  centimeter  uitstrekken.  Op 
dergelijke  wijze  zou  een  draad  van  vast  kwik  uit  een  aaneenscha- 
keling van  in  kristallisatie  verschillende  stukken  kunnen  bestaan, 
wier  scheidingsvlakken  in  den  regel  tegelijk  dwarsche  doorsneden 
van  den  draad  zullen  zijn. 

Aan  het  scheidingsvlak  van  twee  kristallisatietoestanden  zou  ten  koste 
van  stroomenergie  een  plaatselijke  verwarming  als  boven  behandeld  werd, 
kunnen  optreden.  Zoo  zou  bijv.  een  overgangsweerstand  aan  zulk  een 
scheidingsvlak  een  schijnbaren  microrestweerstand  kunnen  geven.  De 
betrekking  tusschen  de  drempelwaarden  van  stoomdichtheid  en  de  tem- 
peratuur van  het  bad  wijst  (volgens  § 8)  echter  veeleer  op  eene  Peltier- 
werking  bij  deze  overgangsplaatsen.  Wij  zouden  ons  dan  hebben 
voor  te  stellen  dat,  wanneer  de  stroomdichtheid  de  drempelwaarde 
aanneemt,  de  temperatuur  bij  het  scheidingsvlak  tusschen  twee 
kristallisatietoestanden,  zoo  zij  al  niet  genoeg  is  opgevoerd  om  aan- 
leiding te  geven  tot  eene  thermokraeht,  gelijk  aan  het  waaigenomen 
potentiaalverschil,  toch  het  sprongpunt  bereikt,  en  dat  bij  verdere 
aangroeiing  van  de  stroomdichtheid  Dij  dit  scheidingsvlak  dus  gewone 
weerstand  ontstaan  moet,  De  lengte,  over  welke  de  draad  gewonen 
weerstand  aanneemt  zou  dan  aangroeien  met  de  overwaarde  van  de 
warmteontwikkeling  boven  die,  welke  plaatselijk  de  sprongtempera- 
tuur  te  voorschijn  roept;  zij  zou  verder  bepaald  worden  door  de 
omstandigheden,  waaronder  de  overwaarde  van  de  ontwikkelde 
warmte  wordt  afgegeven.  Er  is,  wanneer  men  de  waargenomen 
spanningen  in  de  verschillende  gevallen  vergelijkt,  inderdaad  het 
een  en  ander  te  vinden,  dat  als  bevestiging  hiervan  kan  worden 
aangehaald  '). 

Al  het  aangevoerde  samenvattende  worden  wij  intusschen  terug- 
gevoerd tot  de  opvatting,  dat  de  spanningsverschijnselen  op  rekening 

x)  Kamerlingh  Onnes  en  Bengt  Beckman.  Goram.  Leiden,  iV’  1326.  Nov.  11J12. 

b Te  weinig  beslissend  um  hier  afgedmkt  te  worden. 


van  ,, slechte  plaatsen” , wel  is  waai-  van  anderen  aard  dan  in  § 9 
bedoeld,  moet  worden  gesteld.  Een  overwegend  bezwaar  tegen  die 
opvatting  blijft  de  regelmaat  der  verschijnselen l).  Want  al  vervalt 
bij  de  verklaring  der  plaatselijke  warmteontwikkeling  door  verschil 
in  kristallisatietoestanden  de  moeilijkheid,  die  bij  de  verklaring 
dooi  de  aanwezigheid  van  vreemde  weerstanden  het  zich  uitstrekken 
van  de  versperring  over  de  geheele  doorsnede  van  den  draad  mede- 
brengt, het  optreden  van  de  scheidingsvlakken  tusschen  twee  kristal- 
lisatietoestanden wordt  toch  door  het  toeval  beheerscht.  Men  zou  in 
allen  gevallen  nog  om  tot  een  verklaring  op  dezen  grondslag  Ie 
komen  wel  moeten  aan  nemen,  dat  er  zich  verscheidene  Peltier- 
plaatsen  van  de  bedoelde  soort  in  eiken  kwikdraad  van  eenige  lengte 
bevinden  en  dat  zij  n iel  al  te  grillig  verdeeld  zijn. 

Doch  wij  stapelen  daarmede  al  weer  nieuwe  onbepaalde  onder- 
stellingen op  die,  welke  wij  wilden  toetsen.  En  alleen  de  volledige, 
ook  quant  datieve,  uitwerking  van  eene  bepaalde  onderstelling  kan 
beslissen  over  de  vraag,  die  ons  bezig  houdt.  Aan  hare  beantwoording 
toch  knoopen  zich  verstrekkende  gevolgtrekkingen  vast.  Mocht  men 
aannemen,  dat  de  spanningsverschijnselen  bij  boven  de  drempelwaarde 
van  stroomdichtheid  belaste  suprageleidende  kwikdraden  geheel  aan 
storingen  te  wijten  zijn,  zoo  zou  er  wegens  den  systematischen  samen- 
hang dezer  verschijnselen  immers  alle  grond  zijn  om  aan  te  nemen, 
dat  men  des  te  juister  denkbeeld  omtrent  de  werkelijke  mate  van 
geleidbaarheid  van  het  suprageleidende  kwik  verkrijgt,  naarmate 
men  de  drempelwaarde  van  stroomdichtheid  voor  een  draad  bij  lager 
temperatuur  bepaalt.2 * *)  En  daar  ook  bij  de  laagste  temperaturen  die 
storingen,  zij  het  in  mindere  mate,  nog  invloed  hebben,  zou  de 
werkelijke  geleidbaarheid  dus  nog  hooger,  misschien  vrij  wat  hooger  te 
stellen  zijn  dan  de  in  $ 7 gevonden  waarde,  die  reeds  0,5  . 1010  maal 
die  bij  de  gewone  temperatuur  is.  M.  a.  w.  de  geleidbaarheid  van 
het  suprageleidende  kwik  zou  praktisch  oneindig  gesteld  mogen 
worden. 

§ 12.  Falen  van  de  betrekkingen  van  Wiedemann  en  Franz  en  van 

')  Het  niet  geheel  ontbreken  van  mierorestweerstand  wordt  ook  daardoor  waar- 
schijnlijk gemaakt,  dat  de  verhoudingsgetallen  voor  den  weerstand  van  de  met 
vloeibare  kwik  gevulde  capillair  en  den  bevroren  kwikdraad 'bij  4°, 25  K.  eenigszins 
gelijken  tred  houden  met  de  drempelwaarden,  zoodat  liet  verschil  der  drempelwaar- 
den op  rekening  van  verschil  van  plaatselijke  afwijkingen  der  doorsneden  van  de 
gemiddelde  zou  kunnen  worden  gesteld. 

2)  Er  is  in  dezen  gedachtengang  geen  reden  om  niet  aan  te  nemen,  dat  het 

geleidingsvermogen  even  beneden  het  sprongpunt  reeds  die  groote  waarde  aan- 

neemt. 


129 


Lürenz  bij  suprageleiders.  <<■  Mocht  de  gevolgtrekking  omtrent  liet  niet 
afgeven  van  warmte  dooi-  den  kwikdraad  aan  het  glas  beneden 

4°. 19  K waarop  wij  in  § 11  wezen,  van  toepassing  zijn,  zoo  zou 

men  tot  andere  voorstellingen  van  het  ontstaan  der  spannings- 
verschijnselen  dan  de  in  §11  ontwikkelde  komen.  Heeft  het  kwik  een 
merkbaren  werkelijken  mierorestweerstand,  zoo  dat  overal  in  den 
draad  warmte  ontwikkeld  wordt,  en  hebben  wij  in  ’t  geheel  niet  te 
letten  op  schijnbare  microrestweerstanden,  dan  wordt  de  temperatuur- 
verdeeling  in  het  gedeelte  van  den  draad  beneden  de  sprongtemperatuur 
beheerscht  door  de  bekende  formule  voor  de  temperatuursverhooging 
van  een  doorstroomden  draad  zonder  uitwendige  warmtegeleiding. 

Houden  wij  ons,  om  den  aard  van  de  verschijnselen,  die  in  het 
bedoelde  geval  te  wachten  zijn,  in  het  licht  te  stellen  zoo  dicht 
mogelijk  bij  het  bekende  gewone  geval  en  nemen  wij,  daar  het 

vooral  op  de  orde  van  grootte  aankomt,  ter  vereenvoudiging  aan, 
dat  beneden  het  sprongpunt  de  verhouding  van  het  electrisch  ge- 

leidingsvermogen  k tot  dat  voor  warmte  A,  gegeven  wordt  door 
dezelfde  formule  als  boven  het  sprongpunt  bij  benadering  geldt, 
alleen  met  dit  verschil,  dat  de  constante  eene  andere,  107  maal  kleinere, 
waarde  heeft,  zoodat,  terwijl  boven  het  sprongpunt 

— — al'  met  a = 0,023.10-G  (Watt,  Ohm,  graad-1), 
k 

beneden  het  sprongpunt 

A 

— — a T met  a' — n.  10— 

rC 

Tot  de  lage  waarde,  welke  wij  hier  aan  a'  op  grond  van  de 
gevonden  drempelwaarden  toeschrijven  komen  wij  mede  ten  gevolge 
daarvan,  dat  l ook  beneden  het  sprongpunt  van  dezelfde  orde 
van  grootte  blijft  als  daarboven,  zooals  blijkt  wanneer  men  met  de 
onderstelling,  dat  alle  warmte  bij  de  proeven  in  het  midden  van  den 
draad  ontwikkeld  wordt  en  alleen  door  de  uiteinden  kan  afvloeien, 
een  bovenste  grens  voor  het  warmtegeleidingsvermogen  afleidt1). 

De  maximumtemperatuur  Tmax  van  onzen  draad,  waarvan  de  uiD 
einden  op  de  temperatuur  Tb  zijn,  wordt  nu  bij  een  potentiaalver^ 
schil  in  Volts  E aan  de  uiteinden,  bepaald  door 

l)  Deze  gevolgtrekking  Wordt  bevestigd  door  voorloopige  bepalingen  van  het 
warmtegeleidingsvermogen  van  kwik  boven  en  beneden  het  sprongpunt  samen  met 
den  Heer  G.  Holst  door  mij  verricht.  Wij  meenen  daaruit  af  te  mogen  leiden, 
dat  deze  eigenschap  evenmin  als  de  door  ons  tevens  onderzochte  specifieke  warmte 
eene  opvallende  verandering  bij  het  sprongpunt  ondergaat,  hoe  ingrijpend  de 
beteekenis  van  dit  punt  ook  voor  de  electrische  gel*,  kling  is. 

9 

Verslagen  der  Afdeehng  iNatuurk.  Dl.  XXII.  A 1913H4 


130 


nwx  - n = ~E\ 

Uit  deze  formule  blijkt  onmiddellijk,  dat  de  bekende  eigenschap 
van  goede  geleiders,  dat  betrekkelijk  kleine  potentiaalverschillen 
wanneer  uitwendige  warmtegeleiding  is  afgesloten,  ei  belangiijke, 
allicht  smelting  tengevolge  hebbende,  verwarmingen  in  te  voorschijn 
roepen,  in  het  geval  van  kwik  in  den  suprageleidenden  toestand 
nog  duizendmaal  grootere  afmeting  aanneemt. 

Men  vindt  inderdaad,  dat  bij  het  uiterst  kleine  potentiaalverschil 
E van  0.5  microvolt,  eene  spanning,  die  nog  maar  weinig  gaat  boven 
die,  welke  bij  2°.45  K.  het  eerst  waargenomen  wordt,  betrekkelijk 
zoo  sterke  verwarmingen  kunnen  plaatsgrijpen,  dat  ook  bij  de  laagste 
waarden  van  Tb,  Tmax  tot  4.c20  K.  stijgt.  Bij  de  hoogere  badtempe- 
raturen  zijn  natuurlijk  nog  geringere  potentiaalverschillen  voldoende 
om  het  sprongpunt  te  bereiken  of  kan  men  bij  hetzelfde  potentiaal- 
verschil a'  kleiner  stellen,  zoo  bij  4°.18  K.  bijv.  a' = a.  10~5. 

Met  de  gegeven  ruwe  schatting  van  a'  en  aannemende,  dat  de 
kwikdraad,  waar  de  temperatuur  er  van  beneden  het  sprongpunt 
gedaald  is  geen  warmte  aan  het  glas  afgeeft  ‘)  kunnen  wij  dus  ook 
zonder  de  onderstelling  van  verwarming  door  plaatselijke  storingen 
tot  eene  voorspelling  komen  van  dergelijke  verschijnselen  als  de  drempel- 
waarde der  stroomdichtheid  en  de  spanningsverschillen,  die  bij  grootere 
stroomdichtheden  optreden. 

Bij  stroomsterkten  beneden  de  drempelwaarde  zal  oveial  in  den  diaad 
het  regime  van  den  suprageleider  zonder  uitwendige  warmtegeleiding 
heerschen,  bij  stroomdichtheden  boven  de  drempelwaarde  blijtt 
dit  alleen  bestaan  voor  het  deel  beneden  de  sprongtemperatuur;  voor 
het  deel  van  den  draad,  dat  boven  het  sprongpunt  is  gekomen, 
treedt  het  regime  van  den  gewoon  geleidenden  draad  met  warmte- 
afgifte  aan  het  oppervlak  er  voor  in  de  plaats1 2 3).  Van  het  omgekeerd 
afleiden  van  de  wijze,  waarop  van  de  drempelwaarde  Aan  de  tem- 
peratuur afhangt,  uit  de  waarnemingen  kan  echter  op  deze  wijze 

1)  De  aandacht  wordt  hierdoor  gevestigd  op  het  vraagstuk  van  de  temperatuur- 
verdeeling  langs  een  doorstroomden  draad  zonder  uitwendige  warmtegeleiding  voor 
verschillende  wetten  van  afhankelijkheid  van  /,/ce n 1.  Er  zullen  wel  wetten  kunnen 
worden  opgesteld,  die  tengevolge  zouden  hebben,  dat  de  temperatuursverhooging 
praktisch  binnen  een  zeer  kleine  lengte  van  den  draad  de  waarden  van  0 tot 

T,nax Tb  doorloopt,  en  dus  de  verwarming  door  een  microrestweerstand  van 

eene  verwarming  tengevolge  van  eene  plaatselijke  storing  met  te  ondei scheiden  is. 
Wij  houden  ons  echter  voorloopig  aan  de  meer  eenvoudige  onderstelling,  dat  de 
draad  geen  warmte  aan  het  glas  afgeeft. 

2)  ffet  uiteenloopen  van  de  lijnen  voor  0.4  en  0,00-4  amp  in  lig.  / kan  ook  op 

het  overgaan  van  het  eene  van  twee  regimes  in  het  andere  wijzen. 


13  i 


geen  sprake  zijn,  daar  die  juist  bepaald  wordt  door  de  temperatuur- 
functie,  welke  wij,  als  a' , willekeurig  standvastig  hebben  gesteld, 
terwijl  wij  reeds  zagen,  dat  er  bij  de  thans  gevolgde  redeneering 
misschien  bij  verschillende  temperaturen  zeer  uiteenloopende  waarden, 
van  a'=10-V/  tot  a/= 10~ 7a,  aan  moeten  worden  toegeschreven. 
En  het  is  zeer  de  vraag  of,  wanneer  de  noodige  gegevens  bekend 
zijn  om  de  schets  met  inachtneming  van  noot  2 van  pg.  103  uit  te 
werken,  de  spanningsverschijnselen  wel  quantitatief  met  de  waargeno- 
rnene  overeen  zullen  stemmen.  De  onderstelling  omtrent  het  wegvallen 
van  de  uitwendige  warmtegeleiding,  op  welke  de  beschouwingen  in 
deze  § berusten,  kan  immers  onjuist  zijn.  (Vergel.  § 16  ó van  VIII). 

Van  groot  belang  zou  het  zijn  den  draad  door  onmiddellijke  aanraking 
met  vloeibaar  helium  over  het  geheele  oppervlak  sterk  af  te  koelen. 
Wanneer  de  spanningsverschijnselen  aan  een  werkelijken  microrest- 
weerstand  van  het  kwik  zijn  toe  te  schrijven  zouden  dan  de  drempel- 
waarden der  stroomdichtheid  waarschijnlijk1)  vrijwat  hooger  kunnen 
worden  opgevoerd,  dan  nu  mogelijk  was.  Met  kwik  is  dit  echter  veel 
te  moeilijk.  Voor  het  verder  onderzoek  kwamen  dus  eerst  tin  en  lood 
(zie  § 1),  welke  gemakkelijker  te  bewerken  zijn  dan  vast  kwik,  en 
waarbij  men  de  omstandigheden  van  uitwendige  warmtegeleiding 
gemakkelijker  beheerscht,  in  aanmerking  2).  Volgende  mededeelingen 
zullen  over  dit  onderzoek  handelen. 

tl.  Hier  mogen  nog  een  paar  opmerkingen  over  den  suprageleidenden 
toestand  eene  plaats  vinden. 

De  in  het  vorige  medegedeelde  proeven  laten  wel  geen  twijfel, 
dat  er  zelfs  van  eene  zich  tot  de  orde  van  grootte  beperkende  bena- 
derde geldigheid  van  de  door  Wiedemann  en  Franz  en  door  Lorenz 
opgestelde  betrekking  beneden  41 9 K.  voor  kwik  geen  sprake  is. 
Het  falen  van  deze  betrekking  tusschen  /,  k en  T wijst  op  een 
verschil  tusschen  den  suprageleidenden  en  den  gewonen  geleidenden 
toestand  dat  als  een  kenmerkend  verschil  van  beide  kan  worden 
beschouwd. 

Zoowel  volgens  §11  als  §12  « komen  wij  tot  een  geleidbaarheid 
van  het  kwik  bij  uiterst  lage  temperaturen,  die  allicht  101"  en  misschien 
nog  meer  malen  grooter  is  dan  die  bij  de  gewone  temperatuur. 
Nemen  wij  aan,  dat  het  aantal  vrije  electronen  per  eenheid  van 
volume  bij  het  overgaan  van  den  gewonen  in  den  suprageleb 

')  Minder  wanneer  de  bijzondere  omstandigheid  in  noot  2)  pg.  1 03  genoemd  mocht 
bestaan. 

2 ) De  zuiverheid  van  beide  is  misschien  niet  too  hoog  op  te  voeren  als  die  van 
kwik,  zoodat  wel  is  waar  storingen  dooi'  een  spoor  additieven  bijmengsel" 
weerstand  in  den  suprageleidenden  toestand  niet  uitgesloten  schijnen. 


9 


132 


denden  toestand  geen  belangrijke  verandering  ondergaat  en  bere- 
kenen wij  dan  volgens  de  gewone  opvattingen  der  electronen- 
theorie  met  behulp  van  het  geleidingsvermogen  de  weglengte  der 
vrije  electronen,  zoo  komen  wij  tot  waarden,  die  vergelijkbaar 
zijn  met  de  lengten  der  bij  de  proeven  gebruikte  kwikdraden, 
ja  zelfs  belangrijk  grooter  zijn 1).  Bij  zulke  groote  weglengren  zou 
er  alle  reden  zijn  orn  te  vermoeden,  dat  de  in  § 4 aangeduide 
eigenaardigheden  in  de  beweging  der  electronen,  niet  vereenigbaar 
met  de  wet  van  Ohm,  eene  rol  zullen  gaan  spelen  (die  misschien  eene 
PELTiKR-werking,  zooals  in  de  spanningsverschijnselen  schijnt  op  te 
treden,  na  zou  kunnen  bootsen).  Het  is  echter  de  vraag  of  de  geheele 
in  § 4 in  aansluiting  aan  Med.  n°.  119  ontwikkelde  voorstelling 
omtrent  de  voortbeweging  van  vrije  electronen  door  het  metaal,  die 
ook  in  §10  ter  sprake  gebracht  is,  voor  den  suprageleidenden  toestand 
niet  door  eene  principieel  andere  vervangen  moet  worden,  volgens 
welke  de  voortbeweging  der  electronen  door  den  stroom  wel  over 
groote  afstanden  wordt  voortgeplant,  maar  de  afzonderlijke  electronen, 
die  aan  de  voortplanting  deelnemen,  daarbij  in  den  regel  elk  telkens 
slechts  een  weg  van  moleculaire  afmeting  afleggen. 

Om  deze  voorstelling  toe  te  lichten,  kunnen  wij  herinneren  aan 
het  bekende  geval  van  de  voortplanting  van  een  stoot  door  een  reeks 
van  naast  elkaar  opgehangen,  elkaar  juist  aanrakende,  biljartballen. 
In  het  geval  van  een  suprageleider  zou  het  stroomen  van  de 
elect riciteit  hierin  bestaan,  dat  het  aan  de  eene  zijde  overspringen 
van  een  electron  op  een  atoom  van  den  suprageleider  ten  gevolge 
heeft,  dat  uit  hetzelfde  atoom  2)  aan  de  andere  zijde  een  electron  op 
het  naastvolgende  atoom  overspringt,  enz.  tot  eindelijk  aan  liet  andere 
uiteinde  van  den  suprageleidenden  draad  even  veel  electronen  op 
dezelfde  wijze  in  de  richting  van  den  stroom  worden  weggeslingerd 
als  daarin  aan  het  eerst  beschouwde  uiteinde  in  de  richting  van  den 
stroom  waren  ingeworpen  3).  De  migratie-snelheid  wordt  daarbij  door 

1)  De  weglengte  bij  de  gewone  temperaturen  stellende  op  10 -7  cm.  wordt  zij 
bij  2°.45  K nog  afziende  van  de  vermindering  van  het  aantal  vrije  electronen  reeds 
102  cm.  Van  botsingen  der  electronen  onderling  is  afgezien,  daar  dit  microrest- 
weerstand  verschijnselen  zou  geven. 

2)  Scherper  uitgedrukt : op  eenzelfde  atoomlaag  dwars  op  de  stroombaan  ge- 
nomen, in  een  bepaalden  tijd  meer  overspringt,  dan  door  diezelfde  laag  in  den* 
zelfden  tijd  naar  de  zijde,  van  waar  de  opgenomen  electronen  komen,  uitgezonden 
(of  teruggeworpen)  worden.  Wij  geven  hier  slechts  een  zoover  mogelijk  vereen- 
voudigde schets  om  den  suprageleidenden  toestand  te  kenschetsen. 

3)  Het  aan  de  eene  zijde  opnemen  door  liet  atoom  van  een  electron  en  het  afgeven 
aan  de  andere  zijde  uil  het  beschouwde  atoom  van  een  ander  electron,  dat  op 
het  volgende  atoom  overspringt  gaat  dan  gepaard  met  eene  opschuiving  der 


den  suprageleider  zonder  dat  daarvoor  stroomarbeid  noodig  is  over- 
gebracht l).  Wordt  het  suprageleidend  metaal  door  verwarming  boven 
het  sprongpunt  tot  een  gewoon,  zoo  het  sprongpunt  niet  ver  over- 
schreden wordt  altijd  nog  sterk,  geleidend  metaal,  dan  is  naar  deze 
voorstelling  de  OHM’sche  weerstand  daaraan  te  wijten,  dat  (tussehen 
de  atomen)  de  vibratoren  gaan  werken,  die  de  atomen  op  een  zoo- 
danigén  afstand  van  elkaar  brengen,  dat  de  electronen  niet  meer 

onmiddellijk  zonder  stroomarbeid  van  het  eene  atoom  op  het  andere 
overspringen  doch  bij  het  doorloopen  van  de  door  de  vibratoren 

teweeggebrachte  ruimte  tussehen  de  atomen  door  hen  opgenomen 
stroomarbeid  afstaan,  zoodal  de  electriciteit  bij  het  voortbewegen 

weerstand  ondervindt3).  De  gegeven,  voorstelling  van  de  geleiding 
in  de  suprageleiders  schijnt  zich  dus  het  best  te  laten  vereenigen 

electronen  (door  of)  over  het  oppervlak  van  het  atoom,  waarbij  elk  electron  telkens 
een,  (wanneer  het  aantal  electronen  aan  het  oppervlak  van  het  atoom  groot  is, 
slechts  klein),  deel  van  den  atoom  middellijn  aflegt.  Het  verband  der  electronen 
van  twee  atomen  onderling  en  met  deze  verschilt  waarschijnlijk  niet  veel  van  bet 
verband  tussehen  de  electronen  van  een  zelfde  atoom  onderling  en  met  dit  atoom 
zelf,  zoodat  het  overspringen  van  een  electron  van  het  eene  atoom  op  het  andere 
in  den  suprageleidenden  toestand  iets  van  denzelfden  aard  is  als  het  opschuiven  der 
electronen  in  hel  enkele  atoom.  De  geleidbaarheid  van  den  suprageleider  zou  dan 
de  geleidbaarheid  der  tot  één  geheel  vereenigde  (verg.  § 4)  atomen  zijn. 

Wanneer  de  talrijke  electronen  in  het  atoom,  die  tot  het  geraamte  er  van 
belmoren,  bij  hel  geschilderde  proces  enkel  den  stoot  van  het  eene  electron,  dat 
op  het  atoom  overspringt,  overbrengen  op  het  andere,  dat  er  afsprhigl,  zonder  zelf 
deel  te  nemen  aan  de  verschuiving,  en  de  overspringende  electronen  de  valentie 
electronen  zijn,  dan  kan  onze  voorstelling  (zij  liet  ook  langs  anderea  weg  ver- 
kregen,) als  eene  toepassing  van  de  hypothese  van  Stark  over  het  voortschuiven 
van  het  vakwerk  der  valentie  electronen  langs  afschuivingsvlakken  der  metaalkris- 
tallen  op  den  suprageleidenden  toestand  beschouwd  worden.  Zij  stelt  dan  de 
geschiktheid  van  het  gronddenkbeeld  van  Stark  in  het  licht.  Doordat  bij  de  boven 
gegeven  voorstelling  aan  dit  gronddenkbeeld  de  aan  de  oorspronkelijke  electronen 
theorie  ontleende  voorstelling  van  de  beweging  van  electronen  los  van  het  atoom, 
het  overspringen  der  electronen,  wordt  toegevoegd,  wordt  het  verband  met  de 
electronen-  theoriën  voor  den  gewonen  geleidenden  toestand,  in  ’t  bijzonder  met  die 
van  Lenard  gehandhaafd. 

‘)  Voor  zoover  althans  niet  op  mierorestweerstand  te  letten  is. 

?)  In  ’t  midden  wordt  gelaten  of  dit  door  opname  van  electronen  met  migratie- 
snelheid  en  afgifte  van  electronen  zonder  migratie  snelheid  geschiedt,  of  wel,  bij 
veerkrachtige  botsing  der  electronen  tegen  de  oppervlakken  der  atomen,  tussehen 
welke  zij  zich  heen  en  weer  bewegen,  door  dat  energie  van  geordende  in  energie 
van  ongeordende  beweging  wordt  omgezet.  Opgemerkt  zij,  dat  men  tot  verklaring  van 
den  suprageleidenden  toestand  niet  volstaan  kan  met  enkel  aan  te  nemen,  dat  in 
tegenstelling  met  niet  veerkrachtige  botsing  bij  gewone,  alleen  veerkrachtige  botsing 
bij  suprageleiding  plaats  vindt.  Immers  zo.ials  Lorentz  geleerd  heeft  (vergel. 
Reinganum,  Heidelb.  Akad.  1911,  10  p.  7)  moet  ook  bij  enkel  veerkrachtige  botsing 


134 


niet  de  theorie  der  geleiding,  die  door  Len/.rd  ontwikkeld  wordt. 

Ten  einde  te  beoordeelen  of  de  voorstelling,  dat  de  weerstand 
bij  overigens  vrij  door  het  metaal  met  snelheden  volgens  de  kineti- 
sche gastheorie  *)  bewegende  electronen  door  vibratoren  teweeggebracht 
wordt,  geschikt  is  om  de  verandering  van  den.  weerstand  met  de  tem- 
peratuur af  te  leiden,  werd  bij  mijne  in  Med.  N°.  119  gegeven  ruwe 
schets  van  eene  toepassing  der  quanta-theorie  op  de  electronen-theorie 
der  geleiding  de  gemiddelde  weglengte  der  vrije  electronen  om- 
gekeerd evenredig  gesteld  met  de  gemiddelde  amplitude  van 
vibratoren  van  Pjanck,  die  ze  in  hun  beweging  storen,  terwijl 
deze  gemiddelde  amplitude  werd  berekend  met  de  formule,  die 
Pi/ANCK  destijds  voor  de  gemiddelde  energie  der  vibratoren  gaf.  De  wijze 
waarop  hierbij  middel  waarden  worden  ingevoerd  (vergelijk  de  ontwikke- 
lingen in  de  theorie  van  Wien,  die  duidelijk  het  gebrekkige  van  de 
mijne  aantoonen)  kon  niet  meer  dan  een  qualitatief  beeld  doen  ver- 
wachten. Toch  werd,  wat  vrij  opmerkelijk  blijft,  nauwe  aansluiting 
aan  de  waarnemingen  tusschen  de  gewone  temperatuur  en  die  van 
vloeibare  waterstof  verkregen.  Over  de  geschiktheid  van  het  nieuwe 
beeld  om  de  waarnemingen  bij  de  metalen  boven  het  sprongpunt 
weer  te  geven  is  het  moeilijker  met  behulp  van  benaderde  voorstel- 
lingen te  oordeelen.  Overeenkomstig  met  de  noot  aan  het  slot  van 
Med.  N°.  119  zou  de  energie  van  de  vibratoren  ook  de  toename  van 
het  volume  van  liet  metaal  van  af  T=0  bepalen.  De  gemiddelde 
afstand  der  atoomopper vlakken  mag  dus  misschien  evenredig  aan 
het  kwadraat  van  de  gemiddelde  amplitude  volgens  Planck’s  zoo- 

de  zooeven  genoemde  omzetting  plaats  hebben,  die  zich  als'  warmteontwikkeling 
moet  openbaren. 

Bij  bet  overgaan  uit  den  suprageleidenden  toestand  in  den  gewonen  komt  dan 
naarmate  de  atomen  in  grooteren  getale  afzonderlijk  gaan  trillen  en  er  ruimte 
komt  voor  de  beweging  der  electronen  tusschen  de  atomen,  weder  plaats  voor  bet 
mechanisme  dat  tot  de  benaderde  betrekkingen  van  Wiedemann  en  Franz  en  van 
Lorenz,  voert.  Het  overdragen  der  beweging  van  de  electronen  binnen  bet  atoom 
aan  elkaar  speelt  misschien  ' een  hoofdrol  bij  de  warmtegeleiding.  De  continuïteit 
van  de  warmtegeleiding  boven  en  beneden  bet  sprongpunt  zou  dan  te  verklaren 
zijn  uil  de  geringe  verandering,  die  bet  geheele  proces  der  warmteoverbrenging 
ondergaat,  wanneer  de  eigenaardige  verbinding  der  atomen,  die  de  suprageleiding 
mogelijk  maakt  wordt  opgeheven. 

De  verandering  van  den  afstand  tusschen  de  atomen  speelt  ook  duidelijk  eene 
rol  bij  de  verandering  van  den  weerstand  bij  het  smelten. 

’)  Keesom  • (zie  ditzelfde  Ziltingsverslag)  is  door  de  toepassing  van  de  quanten- 
theorie op  de  vrije  electronen  in  een  metaal  (als  cenatomig  gas  beschouwd)  tot  de 
belangrijke  uitkomst  gekomen,  dat  bij  lage  temperaturen  de  snelheid  van  de  vrije 
electronen  van  de  temperatuur  onafhankelijk  wordt,  en  beeft  dit  temperatuurgebied, 
het  „Wien  gebied”  genoemd. 


even  genoemde  formule  berekend,  gesteld  worden.  Men  mag  daaruit 
misschien  verder  opmaken,  dat  het  beeld  van  den  toestand  boven 
het  sprongpunt,  tot  hetwelk  wij  uitgaande  van  de  voorstelling  om- 
trent den  suprageleidenden  toestand  kwamen,  niet  ongeschikt  zal 
blijken  en  in  allen  gevalle  geen  grond  oplevert  om  tegen  laatstge- 
noemde voorstelling  bezwaren  te  maken. 

Zoowel  bij  de  aanname,  dat  de  weglengte  onafgebroken  door  het- 
zelfde electron  doorloopen  wordt,  als  bij  die,  dat  zij  door  voort- 
planting der  beweging  op  plaatsvervangende  electronen  onderbroken 
wordt,  doet  zich  echter  bij  de  verklaring  van  den  gewonen  weer- 
stand eene  moeilijkheid  voor,  doordat  inplaats  van  Planck’s  vroegere 
formule  zijne  nieuwere  gekomen  is.  Bij  de  discussie  van  het  Conseil 
Soi.vay1)  Oct.  1911  werd  er  reeds  door  mij  op  gewezen,  dat  de  weer- 
stand volgens  de  in  Med.  N°.  119  ontwikkelde  theorie,  wanneer  men 
de  nieuwe  formule  invoert  en  verder  op  dezelfde  wijze,  dus  ook  met 
slechts  ééne  frequentie,  rekent,  niet  onder  een  zekere  door  de  „inwendige 

temperatuur”  (volgens  — = ^ en  fiv  = 200°  K.  voor  zilver  100° 

K.)  bepaalde  waarde  maal  \/T  zou  kunnen  dalen  terwijl  hij  toch 
boven  T=  0 (voor  verscheidene  metalen  boven  heliumtemperaturen) 
praktisch  nul  schijnt  te  worden.  Men  zal  dus  aan  de  oude  formule 
voor  het  berekenen  der  amplitude  moeten  vasthouden  of,  liever,  de 
nieuwe  formule  op  grond  van  de  meer  bevredigende  voorstelling, 
die  zij  in  vele  opzichten  geeft,  aanvaardende,  moeten  aannemen, 2) 
dat  de  amplitude  der  vibratoren,  die  voor  de  bepaling  van  de  weg- 
lengte en  van  den  afstand  tussehen  de  atoomoppervlakken  (het  deel 
van  den  weg  tussehen  hun  oude  en  nieuwe  plaatsen,  over  hetwelk 
de  electronen  bij  het  overspringen  van  het  eene  atoom  op  het  andere 
weerstand  ondervinden)  3)  in  aanmerking  komt,  alleen  bepaald  blijft 
door  dat  deel  van  de  energie  der  vibratoren,  dat  afhankelijk  van  de 
temperatuur  is.  Verder  zou  men  dan  om  nu  ook  nog  het  nieuwe 
verschijnsel  van  het  optreden  van  den  suprageleidenden  toestand  te 
kunnen  verklaren  moeten  aannemen,  dat  wanneer  de  waarde  van 
de  energie  boven  de  nulpuntsenergie  tot  het  kleine  bedrag,  dat  met 
de  temperatuur  van  het  sprongpunt  overeenkomt,  gedaald  is,  de 

i)  La  théorie  du  rayonnernent  et  des  quanta,  Rapports  et  discussions  de  la 
réunion  a Bruxelles  sous  les  auspices  de  M.  Solvay.  Paris  1912  p.  129. 

-)  Evenals  Wien  in  zijne  theorie  doet.  Sitz.  Per.  Ak.  d.  Wiss.  Berlin  1913, 

p.  200. 

3)  Opgemerkt  zij  nog,  dat  het  niet  noodig  is,  dat  wanneer  een  electron  met 
weerstand  overspringt,  de  geheele  overmaat  van  snelheid,  die  het  heeft  voort  te 

planten,  verloren  wordt. 


131 

weerstand  hij  liet  overspringen  der  cleetronen  van  het  eene  atoom 
op  hel  andere  sprongsgewijze  nul  wordt.1) 

Bij  de  beschouwingen  van  Med.  N°.  119  werd  aangenomen,  dat 
alle  vibratoren  in  het  metaal  dezelfde  frequentie  hebben.  Men  behoeft 
dan,  daar  de  weerstand  hoofdzakelijk  bepaald  wordt  (zie  formule  l.c.) 
_ 

door  e T,  slechts  aan  te  nemen,  dat  de  suprageleidende  toestand 
van  den  gewonen  geleidenden  toestand  zich  enkel  daardoor  onder- 
scheidt, dat  de  frequentie  der  vibratoren  bijv.  viermaal  grooter  is, 
om  bij  het  sprongpunt  tot  een  microrestweersfand  JO4  maal  kleiner 
dan  den  gewone-  bij  dezelfde  temperatuur  en  bij  2°  K.  tot  een  108- 
maal  kleineren  microrest weerstand  te  komen.  Maar  tegen  deze  ver- 
klaring is  aan  te  voeren,  dat,  men  om  de  formule  van  Med.  119 
bij  de  waarnemingen  bij  de  laagste  temperaturen  aan  te  sluiten, 
de  frequentie  lager  moet  nemen  naarmate  de  temperatuur  daalt.2) 
Door  alle  frequenties,  die  voor  de  specifieke  warmte  in  aanmerking 
komen,  in  de  berekening  van  de  vrije  weglengte  der  electronen  op 
te  nemen  is  Wien  er  in  geslaagd  deze  eigenaardigheid  te  verklaren. 
De  weerstand  neemt  volgens  zijn  ontwikkelingen  slechts  met  T 2 of 
7’5h  tal  naar  gelang  van  de  keuze  eener  nevenonderstelling)  af.  Nu 
echter  wordt  het  weer  veel  moeilijker  de  uiterst  geringe  waarde 
van  den  mogelijken  microrestweerstand,  te  verklaren  door  het  supra- 
geleidend  kwik  eenvoudig  als  een  metaal  met  iets  gewijzigde  eigen- 
schappen te  beschouwen.  Er  schijnt  dus  bij  het  sprongpunt  iets 

te  gebeuren  2)  waardoor  de  kleinere  frequenties,  terwijl  zij  voor  de 
’ 

E De  afstand  van  twee  atoomopper vlakken  zou  dan  bijv.  gelijk  aan  die  van  twee 
opvolgende  electronen  in  hetzelfde  atoom  (verg.  noot  1 pg.  106)  en  het  verband  der 
electronen  van  twee  atomen  van  denzelfden  aard  als  die  van  de  electronen  in 
eenzelfde  atoom  geworden  kunnen  zijn  (Vergelijk  de  beschouwingen  over  atoom- 
vaste  verbindingen  in  Kamerlingh  Onnes  en  Keesom  Encyclop.  d.  math.  Wissensch. 
V.  10  Leiden  Gomm.  Suppl.  N°.  23  (§  57). 

2)  Gelijk  bij  de  dis<ussies  van  het  Conseil  Solvay  (1.  c.  p.  298)  door  mij  werd 
opgemerkt,  zou  men,  daar  de  trillingen  in  molecuul  verband  plaats  grijpen,  kunnen 
denken  aan  tweeërlei  soort  van  trillingen,  één  van  longitudinale,  één  van  trans- 
versalen aard.  Komen  nu  voor  den  electrischen  weerstand  boven  het  sprongpunt 
misschien  slechts  twee  trillingen,  één  van  de  transversale  en  één  van  de  longitudi- 
nale soort  in  aanmerking,  zoodat  volgens  Planck  de  kleine  frequentie  bij  de  lagere 
temperaturen  op  den  voorgrond  treedt,  en  gaat  deze  misschien  bij  het  sprongpunt 
weder  in  eene  zeer  groote  frequentie  over,  zoodat  de  oorspronkelijk  grootste 
frequentie  weder  de  bevoorrechte  wordt? 

Draaiende  beweging  in  tegengestelden  zin  van  twee  naast  elkaar  gelegen  atomen, 
boven  liet  sprongpunt  met  kleine  frequentie  mogelijk,  zou  bijv.  door  het  in  elkaar 
grijpen  der  atoomoppervlakten  beneden  het  sprongpunt  nog  alleen  met  groote 
frequentie  kunnen  geschieden. 


specifieke  warmte  hare  beteekenis  behouden,  in  den  weerstand 
geen  rol  meer  spelen.  Het  spectrum  van  frequenties  der  vibratoren, 
die  voor  den  weerstand  in  aanmerking  komen,  wordt  m.  a.  w.  of 
wel  tot  een  enkele  liooge  frequentie  beperkt,  of  althans  naar  de 
zijde  der  kleine  frequenties  afgesneden,  evenals  dit  volgens  Debijk 
aan  de  zijde  der  groote  frequenties  geschiedt,1) 


Natuurkunde.  — De  Heer  Kameklingh  Onnes  biedt  aan  Mededee- 
1 i ng  N°.  1 33c/  uit  het  Natuurkundig  Laboratorium  te  Leiden: 
,,  Verdere  proeven  met  vloeibaar  helium.  II.  Over  den  galva- 
nischen  weerstand  enz..  (Vervolg).  VIII.  Het  sprongsgewijze 
verdwijnen  van  den  gewonen  weerstand  van  tin  en  de  suprage- 
leidende  toestand  van  lood.” 


§ 13.  *)  Eerste  waarneming  van  de  verschijnselen  «.  Na  het  onder- 
zoek van  den  suprageleidenden  toestand  van  het  kwik  overgaande 
tot  dat  van  de  verandering  van  den  weerstand  van  verschillende 
andere  metalen,  wanneer  zij  tot  heliumtemperaturen  worden  afge- 
koeld, meende  ik,  hoezeer  ik  wenschte  andere  suprageleiders  te 
vinden,  toch  op  grond  van  de  ervaringen  met  goud  en  platina  (zie 
Med.  N°.  119,  III  en  Med.  N°.  120 b,  IV  dezer  Serie)  niet,  dat  er 
veel  kans  was  meer  Ie  zullen  verkrijgen  dan  een  systematisch  overzicht 
van  verschillende  gevallen  van  additieven  bijmengsel  weerstand  (zie 
Med.  VII  dezer  serie  § 10).  Reeds  spoedig  werden  echter  de  in 
Med.  VII  $ 1 en  § 12  ter  sprake  gebrachte  verrassende  uitkomsten 
met  tin  en  lood  verkregen. 

In  de  eerste  plaats  kwam  het  3 Dec.  1912  tot  het  onderzoek 
van  een  draadje  van  zuiver  tin  en  bleek  het.  daarbij,  dat  ook  dit 
metaal  bij  heliumtemperaturen  in  den  suprageleidenden  toestand 
overgaat. 


b Dit  doet  de  vraag  rijzen  of  niet  de  kleinere  frequenties  ook  reeds  boven  het 
sprongpunt  op  een  of  andere  wijze  naarmate  zij  kleiner  zijn  minder  in  aanmerking 
komen  voor  het  bepalen  van  den  weerstand. 

2)  De  §§,  tabellen  en  figuren  zijn  doorloopend  genummerd  met  die  van  Med.  Vil 
dezer  serie. 


138 


Het  tin  was  van  de  bijzondere  zuivere  soort,  die  door  Kahlbvum 
geleverd  wordt.  Het  was  in  liet  luchtledige  gesmolten  en  in  een 
U-vormige  glazen  capillair  gegoten.  De  capillair  had  aan  beide 
einden  vertakkingen  van  tin,  waarbij  de  toeleidingsdraden  en  de 
meetdraden  aangesloten  werden.  De  weerstand  bij  de  gewone  tem- 
peratuur, 290°  K.  was  0,27  52. 

Waargenomen  werd,  dat  bij  het  kookpunt  van  helium  nog  een 
kleine  gewone  weerstand  1,  3.  10~4  52  over  bleef.  Bij  3°  K.  echter 
was  deze  verdwenen  «j  10~G  52)  en  toen  het  temperatuurgebied 
tusschen  4°. 25  en  3°  K.  trapsgewijze  doorloopen  werd,  bleek  dit 
verdwijnen  sprongsgewijs  te  geschieden  bij  3°. 78  K. 

Om  betei'  over  den  microrestweerstand  te  kunnen  oordeelen  werd 
beproefd  een  tindraad  van  grooteren  weerstand  te  vervaardigen  op 
de  wijze,  waarop  het  vroeger  gelukt  was  een  langen  dunnen  lood- 
draad x)  te  verkrijgen.  Een  kern  werd  met  een  laag  van  het  zuivere 
tin  bekleed  en  cylindrisch  afgedraaid.  Van  dezen  cylinder  werd 
met  een  scheermesvormigen  bijtel  een  dunne  draaispaan  schroefvor- 
mig afgesneden.2)  Deze  bewerking  welke  te  verkiezen  scheen  boven 
trekken  (verg.  § 14  «)  waardoor  het  metaal  misschien  meer  gewij- 
zigd wordt,  levert  zonder  bezwaar  draden  van  een  dwarsche  doorsnede 
van  slechts  0,01  mm2. 

Verscheidene  der  op  deze  wijze  gesneden  draden  werden  vervolgens 
tot  langere  draden  vereenigd  door  ze  aan  elkaar  te  smelten,  waarbij 
zorgvuldig  vermeden  moet  worden,  dat  oxyde  tusschen  de  te  vereenigen 
vlakken  dringt.  De  tindraden  van  welke  de  een,  lang  1.75  M.  een 
weerstand  van  19,2  52,  de  andere  lang  1.5  M.  een  weerstand  van  6,7  52 
had,  werden  tusschen  schroefvormige  windingen  van  zijden  draden, 
die  de  windingen  van  den  tindraad  van  elkaar  scheidt  op  glazen  cylin- 
ders  gewonden.  Aan  de  naar  boven  gekeerde  einden  werden  toeleidings- 
draden  van  tin  bevestigd,  die  door  de  vloeistof  naar  beneden  geleid  en 
aan  koperdraden  verbonden  werden.  Met  deze  in  vloeibaar  helium 
gedompelde  weerstanden  werd  het  sprongsgewijze  verdwijnen  waar- 
genomen, toen  de  temperatuur  tot  3°. 806  K.  gedaald  was  (bij  koken 
onder  47  cm.  kwikdruk).  Bij  3°. 82  K.  was  de  weerstand  bij  den  een 
nog  0,0183  52,  bij  den  ander  0,00584,  bij  3°. 785  K.  bij  beiden 
O 10~ 6 52.  Ook  in  dit  geval  was  dus  de  bovenste  grens  van  den 


])  Kamerlingh  Onnes  en  Bengt  Beckman,  Med  N°.  132c  Zittingsversl  Dec.  ’12. 

'•)  Een  paar  der  eerst  gemaakte  tindraden  werden  niet  suprageleidend  ; de  minder 
geslaagde  bewerking  had  misschien  aanleiding  tot  additieven(bijmengsei)weerstand 
of,  wat  waarschijnlijker  is,  lot  zeer  slechten  samenhang  gegeven. 


139 


mogelijken  microrestweerstand  zeer  laag ; gesteld  kan  worden 
<M-7 

'f273°A'. 

Behalve  het  sprongsgewijze  verdwijnen  van  den  weerstand  van 
den  draad  werd  ook  even  als  bij  kwikdraden  waargenomen,  dat 
er  voor  elke  temperatuur  beneden  het  sprongpunt  een  door  deze 
temperatuur  bepaalde  drempelwaarde  van  de  stroomdichtheid  l) 
(in  het  geval  van  den  laatstgenoemden  draad  was  de  drempel- 
stroomsterkte  0,28  amp.  bij  3°. 785  K.)  kon  worden  aangewe- 
zen, beneden  welke  de  stroom  zonder  merkbaar  potentiaalverval 
overgaat  en  boven  welke  hij  gepaard  gaat  met  spanningsverschijn- 
selen,  die  (zie  § 14)  bij  het  klimmen  van  de  overwaarde  van  de 
stroomsterkte  boven  hun  drempelwaarde  snel  aangroeien.  In  een 
woord  de  tindraad  gedraagt  zich  beneden  die  sprongtemperatuur  van 
liet  tin,  3°. 8 K.,  qualitatief  geheel  als  een  kwikdraad  beneden  het 
sprongpunt  van  dit  metaal. 


Lood  van  Kahlbaum,  op  dezelfde  wijze  als  het  tin  tot  een 
draad  van  1.5  M.  lengte  en  10.8  12  weerstand  bij  gewone  temperatuur 
verwerkt,  bleek  bij  indompelen  in  vloeibaar  helium  reeds  supra- 
ge leidend  te  worden,  zonder  dat  de  druk  waaronder  het  helium 
kookte  gereduceerd  behoefde  te  worden.  Bij  het  verhoogen  van  de 
temperatuur  zooveel  als  de  cryostaat  dit  toeliet,  id.  tot  4.°29  K. 
(de  druk  werd  11  cm.  kwik  boven  76  cm.  opgevoerd)  bleef  het 
lood  nog  suprageleidend.  De  temperatuur,  waarbij  de  gewone  weer- 
stand van  het  lood  verdwijnt,  zal  wel  zooals  in  § 15  wordt  toege- 
licht, niet  ver  boven  het  kookpunt  van  helium  liggen.  Of  dit  ver- 
dwijnen evenals  bij  kwik  en  tin  sprongsgewijze  geschiedt  zal  nog 
moeten  worden  onderzocht. 

Voor  het  temperatuurgebied  beneden  14°  K.  waarbij  lood  nog 
. een  betrekkelijk  grooten  gewonen  weerstand  heeft,  en  boven  4.°3  K. 
waar  hij  verdwenen  is,  beschikken  wij  nog  niet  over  een  doelmatigen 
cryostaat.  Bij  de  zooeven  vermelde  temperatuur  van  4°. 29  K.  bleek 
de  drempelwaarde  van  de  stroomsterkte  bij  1.3  amp.  nog  niet 
bereikt. 


!)  Omtrent  de  afhankelijkheid  van  de  drempelwaarde  van  de  afmetingen  van  den 
draad  en  van  de  omstandigheden  onder  welke  de  warmte  wordt  afgegeven  is  nog 
nader  onderzoek  noodig. 


140 


y.  Behalve  loorl  en  tin  werd  ook  tin 
foelie  onderzocht.  Het  gedrag  er  van  is 
in  Med.  VII  § 9 niet  juist  weergegeven, 
wij  komen  er  hier  daarom  ook  op  lenig. 
Onderzocht  werd  een  op  spiegelglas  uit- 
gebreid laagje,  waarin  inkervingen  waren 
gemaakt,  op  de  wijze  die  tig.  8 aangeeft. 
In  helium  kokende  onder  atmosferischen 
druk,  bleek  het  den  gewonen  weerstand 
(2.3  42  bij  290°  K.)  verloren  te  hebben. 
Bij  4°. 29  K.  werd  voor  de  drempelwaarde 
van  de  stroomsterkte  0.12  amp.  gevonden  ; 
er  werd  (oen  waargenomen  een  spanning 
van  1.3  10' 6 volt,  bij  0,30  amp.  19,8. 
10“°  volt  en  bij  0.363  amp.  34,6.10—°  volt. 

Het  is  wel  opmerkelijk,  dat  tinfoelie 
gemakkelijker  suprageleidend  wordt  dan 
tin  en  kwik  op  zich  zelf.  Misschien  heeft 
het  weeke  tinamalgaam,  schoon  eene  vaste  oplossing,  deze  eigen- 
schap. Dit  behoeft  dan  slechts  een  aaneengesloten  geheel  te  vormen 
om  een  weerstandsloozen  stroomweg  naast  dien  door  vrij  kwik  (verg. 
§ 9)  of,  tin  dat  zich  in  de  tinfoelie  mocht  bevinden,  open  te  laten. 

§ 14,  Nader  onderzoek  van  tui.  Het  nader  onderzoek  van  tin  en 
lood  vormt  nog  volstrekt  geen  afgesloten  geheel.  Verschillende  der 
beoogde  metingen  mislukten*  zoodat  de  verkregen  resultaten  nog 
zeer  op  zich  zelf  staan.  De  mededeeling  er  van  schijnt  mij  echter 
in  aansluiting  aan  die  omtrent  kwik  wel  reeds  gewenscht. 

a.  Bewerking  van  tin.  In  de  vorige  § werd  reeds  vermeld  dat  het 
verwerken  van  het  tin  tot  een  draaispaan  aan  het  sprongsgewijze 
verdwijnen  van  den  weerstand  geen  afbreuk  had  gedaan.  Van  meer 
belang  nog  is  dat  uitwalsen  van  den  draad  tot  een  dikte  van  0,01  mm. 
evenmin  afbreuk  deed  aan  het  suprageleidend  worden,  zoodat  men 
mag  vertrouwen,  dat  zeer  dun  weerstandsloos  tinblad3)  kan  worden 
vervaardigd. 

Opmerking  verdient,  dat  bij  het  bewerken  van  tin  verwarming 
vermeden  moet  worden.  De  bij  het  trekken  van  metaaldraden  door 
de  samendrukking  en  uitrekking  ontstaande  toename  van  hardheid, 

b Kamerlingh  Onnes  en  Olay,  Med.  N°.  107  c. 

“)  De  weerstand  van  tinblad  uit  den  handel,  op  een  glaasje  geplakt  en  met 
inkervingen  als  tig.  9 voorzien,  bleek  niet  nul  te  worden. 


Fig.  8.  Fig.  9. 


die  gepaard  gaat  met  grooteren  weerstand  en  vermindering  van 
den  te mperat n u rscoëfficien t , wordt  bij  gond  en  platina  bijv.  door  ver- 
hitten weer  opgeheven.  Bij  lin  daarentegen  is  verwarmen  schadelijk, 
het  doet  den  weerstand  toenemen  1),  buitendien  heeft  liet  tengevolge 
dat  dunne  draden  bij  voorkeur  hoekige  vormen  aannemen 2). 
De  door  ons  gebruikte  draden  werden  na  het  bewerken  dan  ook 
niet  verwarmd  ; zij  bleven  bij  het  buigen  regelmatige  rondingen 
vertoonen. 

d-  Smnningsverschijnselen  in  den  supmgeleidenden  toestand.  Over 
de  bovenste  grens  van  den  mogelijken  microrestweerstand  en  over 
de  potentiaalverschillen  boven  de  drempelwaarde  van  de  stroomdicht- 
heid even  beneden  het  sprongpunt  laten  de  volgende  waarnemingen 
oordeelen.  Zij  werden  verricht  met  eene  vertakking  van  tindraad 
geheel  zooals  die,  welke  bij  de  proeven  met  kwik  van  Tabel  IV  en 
V in  Med.  Vil  van  deze  serie,  § 6 en  7,  had  gediend ; de  weerstand 
bestond  uit  een  hoofddraad  I (>  van  4 M.  lengte  en  gemiddeld  0.0097  mm* 


b Volgens  Tammakn  en  zijn  school  worden  bij  het  draadtrekken  de  kristallen 
verbrokkeld  en  gericht  op  eene  wijze,  die  den  weerstand  in  de  bedoelde  gevallen 
doet  toenemen.  Door  het  verwarmen  worden  dan  weder  grootere  kristallen  gevormd 
en  herneemt  de  weerstand  zijn  geringere  waarde.  Op  de  eigenschap,  dat  de  additieve 
weerstand  bij  het  verder  uittrekken  van  platina  en  gouddraden  ook  na  uitgloeien 
steeds  grooter  wordt  gevonden,  is  bij  het  onderzoek  van  Kamsrlïngh  Onnes  en 
Clay  Med.  n'1.  99 b § 4 (Juni  1907)  gewezen.  Wij  hebben  dit  aan  het  opnemen 
van  bijmengselen  bij  het  trekken  toegeschreven.  Bij  goud  is  het  onderzoek  op  zoo 
geringe  bijmengselen  als  waarop  het  hier  aankomt,  mogelijk.  In  gouddraden 
met  zorg  door  Heraeus  (Med.  n°.  99c  § 2,  Juni  1907)  onder  herhaald  behandelen 
met  zuren  getrokken,  werden  grootere  gehalten  aan  bijmengselen  gevonden  naar 
mate  de  weerstand  bij  het  afkoelen  lot  waterstoftemperaturen  minder  daalde. 
Intusschen  blijft  daarnaast  een  eigen  invloed  van  het  trekken  mogelijk.  Geheel  in 
onzen  gedachtengang  heeft  Henning  (Ann.  d.  Phys.  1913)  het  verschil  der  bij  zijne 
platinathermometers  gevonden  temperatuurscoëfficienten  met  die  bij  de  onze  aan 
meer  bijmengselen  in  de  onze  toegeschreven.  Het  verschil  wordt  nog  grooter  wanneer 
men  er  op  let  (wat  bij  de  toepassing  op  de  thermomelrie  van  belang  is),  dat  onze  draad 
(0.1  mm.)  niet  zoo  ver  uilgetrokken  was  als  die  van  Henning  (0.05  mm.).  Gelijk 
boven  werd  vermeld  en  wij  ook,  bijv.  bij  vergelijking  der  draden  Ptj  (0,1  mm.) 
en  Ptd  (0,05  mm.)  bevestigd  vonden,  dalen  dunnere  draden  minder  in  weerstand, 
waarmede  wij  l.c.  ook  verklaarden  dat  Holeorn’s  dikke  draden  (0,2  mm.)  een 
grootere  daling  dan  de  onze  vertoonden.  Onze  draden  zijn  indertijd  van  het  allerzuiverste 
platina  van  Heraeus  door  Heraeus  met  de  uiterste  zorg  getrokken.  Later  door 
Heraeus  verkregen  platina  kan  natuurlijk  nog  weder  zuiverder  zijn  geweest.  Doch 
ook  in  het  procédé  van  trekken  kan  verbetering  zijn  gekomen. 

2)  Op  de  breuk  vertoonen  de  lindraden  betrekkelijk  groote  kristallen.  Zie  ook 
§ 15  noot  1. 


142 


doorsnede1)  met  twee  schild wachtdraden  Wsa  en  Wsb*)  van  0.8  M. 
lengte  en  ongeveer  0.02  mm3  doorsnede,  alles  gewonden  op  een 
glazen  buis  en  met  zijde  geisoleerd.  Gevonden  werd  (Februari  1913) 3) 


TABEL  VIII. 

Weerstand  van  een  blanken  tindraad  bij  en  iets  beneden  3°.8  K. 
doorsnede  = 0.0097  mm2  voor  w ^ 


WSA 

WSB 

WC 

/ 

Stroomdichtheid  0.61  amp./mm2  in  C. 

3°. 85  K. 

6.84.  1 0—3  _<> 

6.50. 10-3  u 

69.6  . 10-3  „Q 

.82 

5.50 

0.90 

34.9 

.79 

2.82 

0.03 

1.23 

.785 

1.5 

0 

0 

.78 

0.7 

0 

0 

.75 

0.15 

0 

0 

.74 

0.02 

0 

0 

.72 

0 

0 

0 

Stroomdichtheid  in  C 154  amp./mm2  (en  grooter?) 

1°.6 

0 

0 

0 

Bij  een  klosje  met  252  windingen  van  met  piceïn  geisoleerd  tin- 
draad (zie  § 16),  van  0.014  mm2  doorsnede  (met  stukken  van  0,02, 

9 Waar  bij  dit  onderzoek  over  doorsnede  gesproken  wordt  is  deze  afgeleid  uit 
de  lengte  van  den  draad  en  den  weerstand  bij  gewone  temperatuur;  er  werd  alleen 
nagegaan  of  dit  nagenoeg  overeen  kwam  met  de  langs  verschillende  wegen  bepaalde 
afmetingen.  Er  kan  dus  alleen  sprake  zijn  van  een  ruw  gemiddelde. 

2)  De  bedoeling  der  schildwachtdraden  was  dezelfde  als  in  Vil  § 6.  Er  was  nl. 
gerekend  op  liet  doorzenden  van  veel  sterkere  stroomen  dan  tot  welke  het  kwam, 
en  dan  was  weder  zekerheid  noodig,  dat  niet  Joule  warmte  van  elders  tot  den 
draad  doordrong. 

3)  In  een  van  de  schildwachtsdraden  W SA  is  klaarblijkelijk  een  dunnere  plaats 
die  plaatselijk  tot  veel  grootere  stroomdichtheid  dan  de  gemiddelde  aanleiding  geeft. 
Hetzelfde  geval  doet  zich  hier  waarschijnlijk  voor  als  bij  de  proeven  met  kwik  in 
Tabel  IV,  bier  echter  hebben  wij  in  het  verdwijnen  van  den  weerstand  bij  verdere 
daling  van  de  temperatuur  een  gegeven,  dat  het  onwaarschijnlijk  maakt,  dat  de 
tindraad  door  een  vreemden  weerstand  onderbroken  zou  zijn. 


143 


0,012  en  0,03)  en  79  42  weerstand  bij  gewone  temperatuur  290°  K. 
werd  bij  drie'  verschillende  stroomsterkten  evenals  in  § 8 met  kwik  ge- 
schied was,  het  verdwijnen  van  den  weerstand  gevolgd.  Gevonden  werd 


TABEL  IX. 

Verdwijnen  bij  verschillende  stroomsterkten  van  den  weerstand  van  een 
tindraad  met  verminderde  warmteafgifte. 

T 

0.004  amp. 

0.04  amp. 

0.4  amp. 

0.6  amp. 

1 .0  amp. 

o 

3.82  K. 

0.0533  Si 

0.0535  Si 

0.0536  o 

.805 

500 

534 

536 

.79 

488 

533 

.785 

425 

.78 

162 

508 

.765 

0.00137 

.75 

0.00005 

0.0039 

.74 

1 

14 

0.0532 

.72 

0.000000 

0.00025 

.70 

.68 

0.000012 

.66 

0.000000 

0.0050 

.64 

.54 

38 

.42 

22 

.28 

10 

.125 

0.0002 

2.69 

0.000012 

.35 

0.000000 

1.6 

0.000000 

groot 

Deze  tabel  geeft  in  hoofdtrekken  hetzelfde  als  fig,  6 en  7 van  § 8. 
Het  verdwijnen  van  den  weerstand  strekt  zich  over  een  veel  grootei’ 
gebied  van  temperatuur  uit  dan  bij  den  kwikdraad,  waarschijnlijk 
omdat  de  warmteafgifte  door  nel  opwinden  van  den  mei  pieëin  om- 
hulden draad  belangrijk  verminderd  is;  dit  is  waai  schijn  lijk  ook  de 


144 


reden,  dat  bij  de  laagste  temperatuur  de  stroomsterkte  niet  hooger 
dan  0.8  amp.  kan  worden  opgevoerd  en  de  drempelwaarde  van  de 
stroomdichtheid  dus  slechts  tot  56  amp. /mm2  stijgt. 

y.  Proeven  omtrent  den  invloed  van  de  aanraking  van  een  metaal 
dat  suprageleidend  kan  worden  met  een  gewonen  geleider  op  de 
suprageleidende  eigenschappen  van  het  eerste,  werden  ten  vervolge 
van  die  in  § 10  met  tin  op  tweeërlei  wijze  verricht,  de  eene  maal 
met  een  vertinde  nieu  wzilverbuis,  waarop  door  de  tinlaag  heen  een 
schroefdraad  werd  gesneden,  de  tweede  maal  met  een  constantaan- 
draad,  die  vertind  werd.  Bij  de  eerste  proef  verdween  de  weerstand 
niet,  bij  de  tweede,  welke  in  § 10  reeds  vermeld  werd,  wel ; waaruit 
is  op  te  maken,  dat  de  samenhang  in  de  tinlaag  in  het  eerste  geval 
niet  voldoende  is  geweest.  Bij  de  tweede  proef  was  echter  de 
drempelwaarde  ook  zeer  laag,  Zelfs  bij  de  laagste  temperatuur  1.°6  K. 
bleef  zij  voor  den  blank  in  vloeibaar  helium  gedompelden  draad 
beneden  0.095  amp.  Het  eenvoudigste  is  aan  te  nemen,  dat  het 
tinlaagje  gewoon  supra-geleidend  wordt,  doch  de  doorsnede  ervan, 
volgens  den  weerstand  0,0125  mm2,  volgens  metingen  tot  0,1  mm. 
hier  en  daar  zeer  gering  is  geweest.  Aan  gebrek  van  aanraking 
tusschen  tin  en  constantaan,  zooals  bij  de  proef  met  kwik  tusschen 
staal  en  kwik  gevreesd  kon  worden,  behoefde  hier  niet  gedacht  te 
worden. 


TABEL  X. 

Potentiaalverschillen  bij  een  doorstroomden 
looddraad 

1 = 6 M.,  doorsnede  =0.014  mm2. 

T 

Stroomdichtheid 
in  amp/mm2 

Potentiaal  verschil 
in  microvolts 

1°.7K. 

560 

0.0 

645 

0.2 

675 

3.5 

695 

5 

710 

6 

720 

10 

750 

19 

791 

±40 

> 790 

zeer  groot 

145 


§ 15.  Nader  onderzoek  van  lood.  Hier  zijn  in  de  eerste  plaats 
te  vermelden  een  paar  proeven  over  liet  opwarmen  van  een  draad, 
die  zich  op  eene  temperatuur  beneden  liet  verdwijningspunt  bevindt, 
proeven  die  overeenkomen  met  die  van  Tabel  VI  voor  kwik. 
De  lood  weerstanden  waren  geheel  ingericht  als  de  tin  weerstanden, 
die  in  $ 14  beschreven  werden,  de  blanke  draden  waren  tusschen 
zijden  draden  op  glas  gewonden;  met  een  draadje  van  0,025  mm2 


Verslagen  der  Afdeeling  Naluurk.  Dl.  XXII.  A".  1918 '14. 


10 


146 


doorsnede  (10.8  --  weerstand  bij  gewone  temperatuur),  bevattende 
6 smeltplaatsen  (het  aaneensmeden  geschiedt  met  een  miniatuur 
waterstof  vlam)  werd  nagegaan,  dat  smeltplaatsen  aan  de  proeven 
geen  afbreuk  doen.  Gevonden  werd  (Febr.  1913)  met  een  der  draden 
(92  S2  bij  gewone  temperatuur)  (de  waarnemingen  werden  bevestigd 
door  latere  herhaling).  Tabel  X. 

Een  dergelijke  proef  met  het  zooeven  genomen  draadje  met  zes 
smeltplaatsen  gaf  bij  minder  lage  temperatuur 


TABEL  XI. 

Drempelwaarde  van  stroom- 
dichtheid bij  een  blanken  lood- 
draad doorsnede  0.025  mm2 

T 

Drempelwaarde 

in  amp/mm2 

4°. 25  K. 

> 420 

< 940 

Bij  do  stroomdicht  heid  940  werd  het  draadje  beschadigd  (cale- 
factie?)  en  bij  eene  tweede  herhaling  bleek  het  afgebroken. 

Omstandigheden  van  warmteafgifte  vergelijkbaar  met  die  bij  het 
tinklosje  van  § 14  heerschten  bij  een  klosje  van  looddraad  (zie  § 16) 
van  1000  windingen  (weerstand  bij  de  gewone  temperatuur,  290°  K, 
773  £2)  geisoleerd  door  zijde  doortrokken  met  vloeibaar  helium. 
Gevonden  werd 


1 

TABEL  XII. 

Potentiaalverschillen  bij  een  doorstroomden 
looddraad  met  verminderde  warmte-afgifte 
/ = 55,5  M.  doorsnede  = 0.014  mm2 

T 

Stroomdichtheid 
in  amp/mm2 

: 

Potentiaal  verschil 
in  microvolts 

4°. 25  K. 

33 

0.03 

36 

0.65 

38 

1.75 

40.2 

7.35 

41.3 

22.0 

1°.7 



60 

...  /.  - 

co 

147 


Men  kan  op  grond  hiervan  misschien  schatten,  dat  de  boven 
gegeven  benedengrens  van  de  drempelwaarde  bij  4°25  K niet  veel 
meer  kan  worden  verhoogd,  verder  dat  het  sprongpunt  van  lood 
bij  6°  K.  ongeveer  ligt. 

Verder  werden  nog  metingen  verricht  met  in  het  vaeuurn  uitge- 
spannen looddraden,  waarvan  de  bedoeling  volgens  §12  duidelijk  is. 
De  toestelletjes,  die  hierbij  dienden,  bestaan  (zie  tig.  10  en  tig.  11 
p.  116,  aanzicht  en  schematische  voorstelling  van  d en  detail- 
tiguren)  uit  een  in  het  vloeibaar  helium  gedompeld  glazen  reservoir, 
dat  gedragen  wordt  door  een  lange  nauwe  in  het  deksel  van  den 
cryostaat  bevestigde  glazen  buis  c.  Het  reservoir  d kan  door  de  buis  c 
luchtledig  gepompt  worden  (de  kraan  a geeft  gelegenheid  het  ver- 
volgens te  verbinden  aan  een  in  vloeibare  lucht  gedompelde  buis 
gevuld  met  kool);  door  den  verklikker  b wordt  gecontroleerd,  dat 
het  toestelletje  niet  bij  het  afkoelen  lek  gesprongen  is. 

In  het  afgebeelde  toestelletje  zijn  twee  looddraden  uitgespannen 
(zie  schematische  figuur);  met  een  er  van  gelukte  het  slechts  de 
metingen  te  verrichten.  Aan  de  bovenzijde  van  het  reservoir  zijn 
(zie  detailfiguren)  om  de  looddraadjes  op  te  nemen  vier  korte  buikjes 
geblazen,  op  welke  na  platineeren  en  verkoperen  dopjes  met  tin 
gesoldeerd  worden,  in  welke  de  dikkere  boveneinden  der  draden  met 
WooD-metaal  gesoldeerd  worden1). 

Aan  de  draden- die  uit  de  dopjes  treden  zijn  uitgewalste  looddra- 
den bevestigd,  die  langs  het  reservoir  en  met  zijde  van  elkander 
geisoleerd  naar  beneden  en  vervolgens  weer  naar  boven  loopen 
door  het  vloeibare  helium. 

Gevonden  werd  met  een  deel  van  den  draad  van  Tabel  XI : 


TABEL  XIII. 

Drempelwaarde  van  stroom- 
dichtheid bij  een  looddraad 
in  vacuo;  doorsnede  >/70  mm2 

T 

Stroomdichtheid 
in  amp/mm2 

4°. 25  K. 

> 270 

0 Het  in  de  dopjes  soldeeren  van  tindraden  met  behulp  van  WooD-metaal  is 
niet  mogelijk,  bij  aanraking  met  bet  tin  dringt  het  gesmolten  WooD-metaal  zich 
naar  het  schijnt  capillair  tusschen  de  tinkris tallen,  waardoor  de  draad  bros 
wordt  en  in  tweeën  valt.  De  tindraden  moesten  dus  met  de  vertinde  dopjes  samen- 
gesmolten worden,  wat  mogelijk  is,  door  dat  zij  evenals  de  looddraden  van  aan- 
gesmolten dikkere  eindstukken  voorzien  zijn. 


148 


De  proef  is  niet  volledig  omdat  de  drempelwaarde  niet  bereikt  werd. 

Er  werden  ook  dergelijke  toestelletjes  vervaardigd,  waarin  tin- 
draden  uitgespannen  waren.  De  metingen  met  tin  in  vacuo  slaagden 

echter  nog  niet. 

§ 16.  Opmerkingen  naar  aanleiding  der  proeven  met  tin  en  lood. 

a.  De  ervaring  met  tin  en  lood  maakt  het  waarschijnlijk,  dat  alle 
metalen,  of  althans  eene  klasse  er  van,  wanneer  zij  maar  zuiver 
genoeg  verkregen  kunnen  worden,  bij  voldoende  afkoeling  in  den 
suprageleidenden  toestand  overgaan.  Misschien  geschiedt  dit  bij  alle 
ook  sprongsgewijs.  Maar  de  additieve  bijmengselweerstand,  die  reeds 
bij  sporen  van  bijmengselen  op  kan  treden,  zal  in  ’t  algemeen  het 
opsporen  dezer  verschijnselen  moeilijk  maken. 

ft.  Tal  van  proeven  met  weerstandslooze  geleiders,  waarvan  men 
zich  terstond  verscheidene  voor  den  geest  zal  brengen,  kunnen,  nu 
wij  over  de  gemakkelijk  te  bewerken  suprageleiders  tin  en  lood 
beschikken  met  uitzicht  op  goed  gevolg  ondernomen  worden  1 21. 

Zoo  is  het  vervaardigen  van  weerstand  vrije  draadklosjes,  die  een 
zeer  groot  aantal  windingen  binnen  een  klein  bestek  bergen,  uit 
het  gebied  der  theoretische  mogelijkheden  in  dat  der  praktische 
overgebracht.  Op  nieuwe  moeilijkheden  stuit  men  wanneer  men  niet 
alleen  een  weerstandvrije  klos  wil  hebben,  doch,  deze  als  magneet- 
klos  zwaar  met  stroom  wil  belasten  ’). 

Met  het  verkennen  dezer  moeilijkheden  3)  heb  ik  mij  reeds  eeni- 
gen  tijd  bezig  gehouden. 

Het  was  dan  ook  in  de  eerste  piaats  met  het  oog  hierop,  dab  de 
twee  klossen  van  welke  in  § 14  en  § 15  reeds  sprake  was,  gewon- 
den werden.  De  eerste  van  tindraad,  geisoleerd  met  piceïn  bevat  op 
1 cm.  lengte  in  een  laag  van  7 mm.  dikte  300  windingen  van  7ro 
mm’,  doorsnede  (de  weerstand  bij  gewone  temperatuur  was  79  42). 
Terwijl  door  den  niet  opgewonden  draad  in  vloeibaar  helium  gedom- 

])  Reeds  bij  de  eerste  mededeeling  over  het  verdwijnen  van  den  weerstand 
van  kwik  werd  aangeduid  dat  zich  hier  een  nieuw  veld  van  proefneming  opende. 
Dat  kwik  bij  gewone  temperatuur  vloeibaar  is,  was  echter  een  overwegend  bezwraar 
om  het  te  betreden. 

2)  Een  dergelijk  klosje  zou  men  wenschen  te  plaatsen  in  het  interferrum  van 
een  zeer  grooten  electromagneet  van  Weiss  op  dezelfde  wijze  als  de  door  hem 
overwogen  hulpklossen,  teneinde  het  te  verkrijgen  veld  nog  verder  te  verhoogen. 
Het  veld,  dat  het  klosje  toevoegt,  zou  dan  grooter  moeten  zijn  dan  wat  door  ver- 
grooting  van  het  interferrum  om  plaats  te  maken  voor  de  afkoelingsinrichtingen 
mocht  zijn  op  te  offeren. 

3)  Op  eene  mogelijke  moeilijkheid  werd  reeds  gewezen  in  noot  2 § 4. 


149 


peld  een  stroom  van  8 amp.  kon  worden  gezonden,  zonder  dat  de 
drempelwaarde  van  stroomdichtheid  bereikt  werd  (zie  § 14)  kwam 
de  klos  reeds  met  1.0  amp.  op  zijn  drempelwaarde.  Het  aantal 
ampère  windingen  per  cm2,  bedroeg  dan  circa  400.  De  tweede  klos 
werd  van  looddraad  van  l/.n  mm.  doorsnede  gewonden  en  bevatte 
op  een  lengte  van  1 cm.  1000  windingen  in  een  laag  van  1 cm. 
dikte.  De  weerstand  bij  de  gewone  temperatuur  was  773  52.  De 
isolatie  der  windingen  van  eenzelfde  laag  was  hier  verkregen  door 
zijden  draadjes,  tusschen  de  verschillende  lagen  was  een  dun  zijden 
weefsel  gelegd.  Ik  stelde  rn-ij  voor  dat  het  vloeibare  helium  langs 
dit  weefsel  overal  in  de  klos  doordringende  een  gemakkelijke 
warmteafgifte  zou  bewerken,  terwijl  het  niet  zeker  was  (vergelijk 
de  opmerkingen  over  kwik  in  glas  in  Med.  VII  dezer  serie)  dat  het 
pieeïn  overal  aan  den  tindraad  bleef  hechten.  Door  de  klos  kon  een 
stroom  van  0.8  amp.  (zie  §15)  gezonden  worden,  zonder  dat  nog  de 
drempelwaarde  bereikt  was.  liet  aantal  ampère  windingen  per  cm. 
was  dan  ongeveer  800.  Waren  de  storende  spanningsverschijnselen 
niet  grooter  geweest  dan  bij  den  korteren  over  het  geheele  opper- 
vlak door  vloeibaar  helium  omspoelden  draad  van  dezelfde  door- 
snede, en  komt  de  in  noot  2 van  § 4 genoemde  moeilijkheid  niet 
in  aanmerking  dan  zou  het  mogelijk  geweest  zijn  de  klos  te  belasten  tot 
9000  ampèrewindingen  per  cm3.  Mochten  dus  de  spanningsverschijn- 
selen, die  dit  bij  de  vermelde  proef  verijdelden,  overeenkomstig  de 
beschouwingen  van  Med.  N°.  VII  dezer  Serie  in  ’l  bijzonder  van  § 11  aan 
de  aanwezigheid  van  „slechte  plaatsen”  in  den  draad  zijn  toe  te  schrij- 
ven, en  mocht  men  derhalve  ook  vertrouwen,  dat  het  gelukken  zal 
deze  te  elimineeren  (bijv.  door  den  draad  te  fractioneeren),  mocht 
verder  het  eigen  magneetveld  niet  storen,  (noot  2 § 4),  dan  kan 
dit  miniatuurklosje  misschien  het  prototype  zijn  van  magneetklossen 
zonder  ijzer,  met  behulp  waarvan  in  de  toekomst  veel  sterkere 
magneetvelden  dan  de  thans  in  het  interferrum  der  sterkste  electro- 

magneten  bereikte,  verwezenlijkt  zullen  worden 1). 

- 

i)  Door  J.  Pjïrrin  (Soc.  d.  phys.  19  Avril  1907)  is  het  denkbeeld  uitgesproken 
een  veld  van  100000  gauss  over  eene  vrij  groote  uitgestrektheid  te  verwezenlijken 
met  behulp  van  klossen  zonder  ijzer,  die  afgekoeld  worden  in  vloeibare  lucht. 
Ch.  Fabry  (Journ.  d.  Phys  Févr.  1910)  heeft  di!  denkbeeld  uitgewerkt.  Hij  vindt, 
dat  het  verbruik  aan  arbeid  door  zulk  een  klos  in  Watts  voorgesteld  wordt  dooi- 
de formule 

W — Q >J  af-ri<  -* 

waar  a een  lengte  (in  centimeters)  is,  die  de  grootte  van  de  klos  bepaalt,  voor  een 
eylindrkche  de  straal  van  de  holte,  •/  de  verhouding  van  het  metaaloppervlak  in 
eene  doorsnede  door  de  klos  loodrecht  op  de  windingen  tot  het  oppervlak  van 
deze  doorsnede,  K een  zuiver  numerische  coëfficiënt,  die  afhangt  van  den  vorm 


150 


VPn  niet  minder  belang  zou  de  zekerheid,  dat  de  waargeno- 
men spanningsverschijnselen  door  dergelijke  storingen  in  de  draden 
veroorzaakt  worden,  zijn  voor  een  andere  bijzonder  uitlokkende 
groep  van  proeven.  Reeds  terstond  toen  de  suprageleiding  van  kwik 

van  de  klos  en  die  bij  cylindrische  klossen  met  draad  van  gelijke  doorsnede  niet 
veel  van  0,18  verschilt,  p de  specifieke  weerstand  van  het  metaal  der  windingen 
in  Ohms  centimeter,  H het  magnetisch  veld  in  gauss. 

Om  het  beoogde  veld  van  100000  gauss  te  verkrijgen  in  een  klos  met  eene  holte 
van  1 cm.  straal  zou  met  koper  als  metaal  en  bij  afkoeling  door  vloeibare  lucht 
100  Kilowatt  noodig  zijn,  stellende  K op  0,20  en  * op  1,5  (welk  laatste  getal 
allicht  6 maal  grooter  zou  moeten  zijn),  De  electrische  arbeidslevering  zou  zooals 
Fabry  opmerkt  geen  wezenlijk  bezwaar  opleveren,  maar  wel  zou  dit  ontstaan  door 
dat  de  Joule  warmteontwikkeling  in  het  kleine  volume  van  de  klos  tot  het  bedrag 
van  25  kilogramcalorien  per  seconde  zou  plaats  grijpen  en  om  door  verdamping 
van  vloeibare  lucht  te  worden  afgevoerd  ongeveer  0.4  liter  per  seconde,  zegge 
ongeveer  1500  liter  vloeibare  lucht  per  uur  zou  eischen. 

Aan  het  bezwaar  van  Fabry  kunnen  wij  toevoegen,  dat  het  bereiden  van  1 liter 
vloeibare  lucht  per  uur  thans  op  niet  veel  minder  dan  ]/2  KW  kan  worden  gesteld. 
Naar  dien  maatstaf  zou  dus  ongeveer  7 maal  meer  arbeid  voor  de  afkoeling 
dan  voor  den  stroomarbeid  noodig  zijn. 

Verder  zullen  de  door  a bepaalde  afmetingen,  zooals  Fabry  ook  reeds  in  het 
licht  stelt,  om  den  warmteafvoer  mogelijk  te  maken,  belangrijk  grooter  moeten 
worden  gesteld,  waarmede  dan  tegelijk  bet  verbruik  van  vloeibaar  gas  nog  weder 
toeneemt.  De  kosten  van  de  uitvoering  van  liet  plan  van  Perrin  blijven  ook  bij 
afkoeling  met  vloeibare  lucht  met  die  van  een  pan'serschip  te  vergelijken. 

Rekent  men  op  dezelfde  wijze  de  afkoeling  met  vloeibare  waterstof  voor  zilver 
uit,  en  neemt  men  aan  dat  de  weerstand  van  zilver  (volgens  Ka^eri-Ingh  Onnes  en 
Clay)  bij  het  kookpunt  van  waterstof  0,009  van  die  bij  de  gewone  temperatuur 
is,  zoo  komt  men  wel  tot  een  gunstiger  grondgetal  nl.  dat  bij  a = 1 cm.  benoodigd 
is  ongeveer  700  liter  vloeibare  waterstof  per  uur,  maar  de  verhouding  van  af- 
koelingsarbeid  en  electrischen  arbeid  wordt,  de  bereiding  van  een  liter  vloeibare 
waterstof  op  R/g  KW  'stellende,  nog  ongunstiger  Ook  het  voor  waterstof  gekregen 
grondgetal  zal,  zooals  zooeven  gezegd,  belangrijk  vergroot  moeten  worden  Daarbij 
komt  dat  ofschoon  eene  installatie,  die  zooveel  vloeibare  waterstof  levert  als  voor- 
de afkoeling  noodig  blijkt,  naar  het  model  der  Leidsche  te  verwezenlijken  zou  zijn, 
zij  toch  van  buitensporige  grootte  zou  zijn.  Waar  in  allen  geval  met  vloeibare 
waterstof  geen  belangrijk  voordeel  kan  worden  verkregen,  brengt  de  toepassing  der 
afkoeling  met  vloeibaar  gas  bij  gewone  geleiders  misschien  meer  bezwaar  mede 
dan  eene  verdere  vergrooting  der  afmetingen  van  de  klos  om  bij  de  gewone  tempera- 
tuur de  afkoeling  met  stroomend  water,  zooals  Weiss  heeft  ingevoerd,  te  kunnen  bewer- 
ken, terwijl  het  laatste  toch  ook  voor  het  gebruik  maken  van  het  veld  voordeelen  heeft. 

De  beschikking  over  de  suprageleiders  tin  en  lood  geeft  echter  aan  de  verwezen- 
lijking van  het  denkbeeld  van  Perrin  om  zeer  sterke  magneetvelden  met  behulp 
van  klossen  zonder  ijzer  te  verkrijgen  een  principieel  nieuw  uitgangspunt.  Bij  supra- 
geleiders immers  behoeft  er  geen  Joule  warmte  (of  althans  slechts  eene  ÏO10  maal 
kleinere  dan  bij  gewone  geleiders)  afgevoerd  te  worden  en  vervallen  dus  bij  stroom- 
sterkten  beneden  de  drempelwaarde  de  zoo  even  uiteengezette  bezwaren.  Zijn  de 
in  den  tekst  genoemde  voorwaarden  te  vervullen  dan  zou  zelfs  een  klos  van  ruim 
25  cm.  diameter  van  looddraad  als  die  in  § 15  geconstrueerd  in  helium  gedompeld 


151 


was  vastgesteld  drong  naar  aanleiding  van  de  groote  waarde,  die 
volgens  de  electronen  theorie  der  metalen  aan  de  vrije  weglengte *)  der 
electronen  kan  worden  toegeschreven  (verg.  § 123),  zich  de  vraag  aan  mij 
op  of  electronen  die  zich  bewegen  met  snelheden,  waarbij  zij  bij  de 
gewone  temperatuur  niet,  of  niet  zonder  verandering  van  richting 
door  een  plaatje  (een  Lenarü’s  venster  van  vast  kwik  bijv.)  heen 
kunnen  dringen  2)  dit  beter  zouden  doen  wanneer  dit  plaatje  supra- 
geleidend  was.  Nu  suprageleidende  plaatjes  van  tin  en  lood  gemaakt 
kunnen  worden,  zijn  de  proeven,  die  op  die  vraag  betrekking  hebben, 
uitvoerbaar  geworden  en  het  plan  om  deze  te  ondernemen  heeft  een 
veel  belovenden  vorm  aangenomen  sinds  mij  het  voorrecht  verzekerd 
is  dit  onderzoek  samen  met  mijn  hooggeachten  vriend  Lenard  te 
mogen  verrichten.  Zijn  de  spanningsverschijnselen  het  gevolg  van 
plaatselijke  storingen,  dan  is  te  verwachten,  dat  zij  voor  proeven 
met  plaatjes  bij  juiste  keuze  van  de  te  onderzoeken  plekken,  van 
weinig  beteekenis  zijn.  Mochten  de  spanningsverschijnselen,  echter 
gelijk  in  § 4 aaugeduid  werd,  dat  men  zich  voorstellen  kan,  met 
eigenaardigheden  in  de  beweging  der  electronen  samenhangen,  dan 
zouden  zij  van  ingrijpende  beteekenis  voor  verschijnselen  als  de  hier 
in  ’t  oog  gevatte  zijn. 

ft.  De  overeenstemming  der  bij  tin  en  lood  waargenomen  span- 
ningsverschijnselen met  die  bij  kwik  valt  in  het  oog.  \\  at  tin  betreft 
werd  er  reeds  in  $ 13a  op  gewezen  en  het  nader  onderzoek  heeft 
het  daar  aangevoerde  bevestigd  en  ook  tot  lood  uitgebreid.  Al  de 
beschouwingen  omtrent  de  spanningsverschijnselen  bij  kwik  kunnen 
dus  onmiddellijk  op  die  bij  tin  en  lood  worden  over  gebracht.  Omge- 
keerd kunnen  de  laatste  dienen  om  een  beter  oordeel  omtrent  twijfel- 
achtige punten  bij  kwik  te  verkrijgen. 

Met  de  blanke  tindraden  werden  bij  4°. 25  K.  metingen  verricht, 
die  de  mate  van  afgifte  van  warmte  aan  het  vloeibare  helium  boven 
het  sprongpunt  doen  kennen.  Of  zij  evenredig  aan  het  oppervlak 
van  den  draad  is,  gelijk  te  verwachten  is,  wanneer  in  hoofdzaak 
de  warmte  aan  de  vloeistof  wordt  afgegeven,  kon  nog  niet  worden 
vastgesteld.  Bij  het  uitgewalste  tindraadje,  waarbij  de  verschillende 

het  veld  van  100000  gauss  kunnen  leveren  zonder  dat  in  die  klos  merkbare  warmte 
ontwikkeld  werd.  Zoo  iets  zou  te  Leiden  bij  ondersteuning  van  het  werk  met  een 
betrekkelijk  bescheiden  bedrag  wel  verwezenlijkt  kunnen  worden.  Voorshands  moge 
deze  opmerking  er  toe  dienen  de  vraag  der  intensieve  magneetvelden,  die  voor 
verschillende  onderzoekingen  onmisbaar  worden,  in  nieuwen  vorm  te  stellen. 

‘)  Vergel.  noot  2b  p.  3.  Leiden  Gommun.  N°.  119.  Zktingsversl.  Febr.  1911. 

~)  Of  hier  hetzelfde  electron  in  en  uittreedt  of  wel  de  beweging  van  het  een 
naar  het  onder  wordt  voortgeplant  (zie  § 12,3),  doet  tot  de  experimentele  vraag 
niet  af. 


152 


metingen  slaagden,  was  zij  zeer  groot,  hetgeen  daarmede  in  overeenstem- 
ming is, dat  hier  de  verhouding  tusschen  liet  warmte  afvoerend  oppervlak 
en  de  ontwikkelde  warmte  zeer  gunstig  is.  Zij  werd  op  0,5  Watt  per 
1°  temperatuurverschil  geschat.  Toch  bracht  bij  1°.6  K,  1.4  microwatt 
een  plaatselijke  temperatnnrsverhooging  tot  het  sprongpunt  te  weeg.  Als 
in  § 11  leiden  wij  er  uit  af,  dat  de  geheele  warmteontwikkeling 
plaatselijk  is.  De  onderstelling,  dat  op  deze  wijze  het  bestaan  van  „slechte 
plaatsen”  blijkt  (zie  §11),  wordt  daardoor  gesteund,  dat  door  een  dergelijk 
draadje  bij  liet  kookpunt  van  helium,  dus  boven  het  sprongpunt,  een 
stroom  van  9 Amp.  gezonden  kon  worden,  en  daarbij  alle  JouLE-warmle 
nog  door  het  vloeibare  helium  werd  opgenomen,  terwijl  bij  eene 
stroomsterkte,  die  slechts  weinig  grooter  was,  de  draad  bezweek 
(vermoedelijk  door  het  vormen  om  den  draad  van  een  dampbelletje  in 
het  helium,  waardoor  op  die  plaats  calefactie  in  den  draad  optrad). 

De  verschillende  drempelwaarden  voor  den  blanken  looddraad  en 
het  loodklosje  § 15,  en  voor  den  blanken  tindraad  en  liet  tin  klosje  § 14 
kunnen  als  toelichting  van  den  invloed  van  meer  of  minder  gemakkelijke 
warmteafgifte  dienen.  De  verschijnselen  bij  het  verdwijnen  van  den 
weerstand  bij  den  blanken  tindraad  met  schildwaclitsdraden  maken 
de  onderstelling,  welke  in  § 12  verder  nagegaan  werd,  dat  nl.  het 
kwik  beneden  het  sprongpunt  van  het  glas  loslaat  of  althans  ook 
bij  temperatuurverschil  daaraan  geen  warmte  afgeeft,  weinig  waar- 
schijnlijk. De  overeenkomst  van  het  verdwijnen  van  den  weerstand  bij 
den  tindraad  met  scliildwachtdraden  en  bij  de  kwikdraden  wordt  het 
eenvoudigst  verklaard  door  bij  beide  plaatselijke  temperatuursver- 
hooging  aan  te  nemen,  terwijl  beneden  het  sprongpunt  bij  beide  wel 
dezelfde  gelegenheid  tot  warmteafgifte  blijft  bestaan,  doch  deze  bij 
gebrek  aan  temperatuursverhooging  niet  tot  stand  komt. 

Zoo  zouden  dus  ook  hier  'al  weder  enkel  de  in  § 11  behandelde 
„slechte  plaatsen”  (verg.  echter  §12  r.  pg.  130  noot  1)  als  verklaring 
blijven.  Te  denken  geeft  echter,  dat  bij  het  klosje  van  looddraad  bij 
1°  .6  Kals  drempelwaarde  56  amp/mm2  gevonden  werd,  terwijl  bij  lood 
in  vacuo  270  amp/mm2  bij  4°. 26  K werd  bereikt  zonder  spoor  van 
spanningsverschijnselen. 

Ten  slotte  zij  er  nog  op  gewezen  dat  de  drempelwaarden  van 
stroomdichtheid  ver  beneden  het  sprongpunt  bij  de  draden  van  de 
drie  metalen  betrekkelijk  weinig  verschillen.  Gevonden  werd  namelijk 
voor  de  door  de  drempelwaarde  bepaalde  bovenste  grenswaarde  van 
den  mogelijken  microrest-weerstand  in  verhouding  tot  die  bij  de 
gewone  temperatuur 


153 


bij  kwik  -2'U5A -<2.10-io 
"273»  K 

tin  — — — < 6.10— 10 
w 

273°  A 
W 

lood  — — < 0.5  10-10 
w 

273ü  A 

Bij  zooveel  overeenstemming  en  bij  liet  regelmatig  karakter  van 
alle  spanningsverscliijnselen  blijft  het  de  vraag  of  in  deze  niet  naast 
storingen  van  de  soort,  die  ter  verklaring  werden  aangevoerd,  nog 
eigenaardigheden  in  de  beweging  der  electronen  verscholen  zijn,  die  dan 
misschien  reeds  bij  de  onder  y genoemde  proeven  duidelijker  aan 
het  licht  zullen  treden. 

Aan  het  einde  mijner  mededeelingen  over  deze  serie  H van  proef- 
nemingen met  vloeibaar  helium  gekomen,  betuig  ik  gaarne  mijn 
dank  aan  den  Heer  G.  Holst,  assistent  bij  het  natuurkundig  labo- 
ratorium voor  de  toewijding  met  welke  hij  mij  daarbij  heeft  ter 
zijde  gestaan  en  aan  de  Heeren  G.  J.  Flim,  bedrijfschef  van  het 
cryogeen  laboratorium  en  O.  Kesselring,  glasblazer  bij  het  natuur- 
kundig laboratorium  voor  hun  belangrijke  hulp  bij  het  inrichten  der 
proeven  en  het  vervaardigen  der  toestellen. 

Physiologie.  — De  Heer  Pekel  haring  biedt  een  mededeeling  aan 
van  Dr.  N.  Waterman:  ,, Verdere  onderzoekingen  omtrent  de 
inwendige  Secretie  van  het  Pankreas” . 

(Zal  in  het  volgende  Zittingsverslag  worden  opgenomen.) 

Voor  de  boekerij  der  Akademie  wordt  ten  geschenke  aangeboden : 

J°.  door  den  Heer  Ernst  Cohen  een  exemplaar  van  Deel  11  der 
„ Tables  annuelles  internat ionales  de  constantes  et  données  numériques.” 

2°.  door  den  Heer  G.  A.  F.  Molengraaff  een  exemplaar  van  Heft 
12,  Band  I,  Abt.  3 van  het  ,, Handbuch  der  regionalen  Geologie, 
herausgegeben  von  Prof.  Dr.  G.  Steinmann  und  Prof.  Dr.  O.  Wilckens,” 
bevattende  het  artikel  „Niederlande”  van  Prof.  Dr.  G.  A.  F.  Molen- 
graaff en  Dr.  W.  A.  J.  M.  van  Waterschoot  van  der  Gracht. 


De  vergadering  wordt  gesloten. 


154 


ERRATA. 

Zittingsverslag  van  22  Februari  1913. 
p.  1296  Tabel  II  regel  7 van  boven  staat  9.0027  lees  0.0087 

p.  1300  ,,  19  ,,  „ achter  temperatuursverhooging 

te  lezen  : van  C. 

,,  6 van  onder  staat  0.018  lees  0.056 

„ * „ „ „ 0.00043  „ 0.00033 

Zittingsverslag  van  22  Maart  1913. 
p.  1391  reg.  2 v.  bov.  staat : in  tegenstelling  met  deze,  lees : in  over 

eensternming  met  de  laatste. 


(19  Juni,  1913). 


KONINKLIJKE  AKADEM1E  VAN  WETENSCHAPPEN 
TE  AMSTERDAM. 


VERSLAG  VAN  DE  GEWONE  VERGADERING 
DER  WIS-  EN  NATUURKUNDIGE  AFDEELING 

van  Zaterdag  28  Juni  1913. 

Deel  XXII. 


Voorzitter:  de  Heer  H.  A.  Lorentz. 
Secretaris:  de  Heer  P.  Zeeman. 

I NT  H O U D. 


Ingekomen  stukken,  p.  156. 

Medetleeling  dat  aan  den  Min.  van  Binnenlandsche  Zaken  bericht  is  gezonden  van  het  in- 
stellen van  eene  internationale  commissie  voor  tijdseinen  en  van  het  daaromtrent  dooi’ 
de  5e  algem.  vergadering  van  de  Intern.  Associatie  der  Akademiën  genomen  besluit, 
p.  156. 

Mededeelmg  dat  het  Van  't  HoFF-tbnds  tot  stand  gekomen  is,  p.  156. 

Mededeeling  van  het  besluit  van  het  Bestuur  der  Akademie  om,  overeenkomstig  het  voorstel 
der  Commissie  van  Uitvoering  van  het  Zoölogisch  Insulinde-foncls,  uit  de  renten  van 
dit  fonds  een  subsidie  van  ƒ 350, — te  verleenen  aan  de  Ned.  Entomologische  Vereeni- 
ging,  p.  156. 

De  Heer  C.  A.  Pekelharing  wordt  benoemd  tot  lid  der  Commissie  yan  Toezicht  op  het 
Centraal  Nederlandsoh  Instituut  voor  hersenonderzoek,  p.  157. 

Ernst  Cohen  en  G.  de  Bruin:  „Een  nieuw  beginsel  tot  direkte  meting  van  den  osmoti 
scheu  druk,  p.  157. 

Ernst  Coiien  en  G.  de  Bruin  : „De  invloed  van  den  druk  op  de  elektromotorische  kracht 
van  den  loodakkumulator  ’,  p.  159. 

P.  Zeeman:  „De  roode  lithiumlijn  en  de  spektroscopische  bepaling  van  atoomgewichten”,  p.  162 
(Met  e'e'n  plaat). 

P.  Zeeman  en  H.  K.  Woltjer:  „Magnetische  splitsing  en  temperatuur”,  p.  164. 

N.  Waterman:  „Verdere  onderzoekingen  omtrent  de  inwendige  secretie  van  het  Pankreas”. 
(Aangeboden  door  de  Hoeren  C.  A.  Pekelharing  en  C.  H.  H.  Spronck),  p.  166. 

A.  F.  Holleman  : „De  nitratie  van  toluol  en  zijne  in  de  zijketen  gechloorde  derivaten”,  p.  183. 

J.  Th.  Bornwater:  „Over  de  synthese  van  amido-oxalylbiureet  CONH2 

I 

CONH  CONH  CONH2. 

(Aangeboden  door  de  Heeren  A.  P.  N.  Franchimont  en  P.  van  Komburgh),  p.  190. 

P.  J.  H.  van  Ginneken:  „Economische  uitlooging.”  (Aangeboden  door  de  Heeren  Ernst  Cohen 
en  P.  van  Romburgh),  p.  192. 

W.  H.  Moll:  „De  bouw  van  een  snellen  spoelgal  vanome  ter.”  (Aangeboden  door  de  Heeren 
W.  H.  Julius  en  Ernst  Cohen),  p.  206. 

P.  van  Leersum:  „Over  het  voorkomen  van  kinine  in  het  zaad  van  Cinchona  Ledgeriana 
Moens”,  p.  211.  (Met  e'e'n  plaat). 

II.  Kamerlingh  Onnes  en  C.  A.  Crommelin:  „Isothermen  van  tweeatomige  stoffen  en  hunne 
binaire  mengsels.  XIII.  Vloeistofdichtheden  van  waterstof  tusschen  het  kookpunt  en 
het  tiipelpur.t,  benevens  de  inkrimping  van  waterstof  bij  het  bevriezen,”  p.  214. 

E.  Oosterhuis:  „Magnetische  onderzoekingen.  IX.  De  afwijkingen  van  de  wet  van  Curie 
in  verband  met  de  nulpuntsenergie.”  (Aangeboden  door  de  Heeren  H.  Kamerlingh  Onnes 
en  H.  A.  Lorentz),  p.  217. 

II.  Kamerlingh  Onnes  en  S.  AVeber:  „Dampspanningen  van  stoffen  met  lage  kritische  tempe- 
ratuur bij  lage  gereduceerde  temperaturen.  I.  De  dampspanningen  van  koolzuur  in  het 
gebied  van  ongeveer  — 160°  C tot  — 183°  C,”  p.  226. 

S.  AVeber:  „Dampspanningen  bij  zeer  lage  gereduceerde  temperaturen.  II.  „De dampdruk  van 
koolzuur  in  het  temperatuurgebied  van  — 140°  C.  tot  ongeveer  1 (30°  C.”,  p.  239. 

H.  Kamerlingh  Onnes  en  W.  H.  Iveesom:  „De  dampspanning  van  waterstof  van  het  kookpunt 
af  tot  bij  het  tripelpunt,”  p.  240. 

L.  Arisz:  „Over  het  Tyndall-verschijnsel  in  gelatineoplossingen.”  (Aangeboden  door  de  Heeren 
H.  ZWAARDEMAKER  et!  ERNST  COHEN),  p.  240. 

Aanbieding  van  boekgeschenken,  p.  245. 

Erratum  p.  246. 


Het  Proces- Verbaal  der  vorige  vergadering  wordt  gelezen  en  goed- 
gekeurd. 

11 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1913/14. 


156 


Ingekomen  zijn  : 

l9.  Bericht  van  de  Heeren  J.  D.  van  der  Waals,  S.  Hoogewerff 
en  A.  C.  C.  G.  van  Hemert,  dat  zij  verhinderd  zijn  de  vergadering 
'bij  te  wonen. 

29.  Dankzegging  van  den  Heer  Camillo  Golgj  te  Pavia  voor  zijne 
benoeming  tot  Buitenlandsch  Lid  der  Akademie. 

Voor  kennisgeving  aangenomen. 

39.  Uitnoodiging  (ot  bijwoning  van  de  feestelijke  herdenking  van 
het  200-jarig  bestaan  van  den  Keizerlijken  botanischen  tuin  te  St. 
Pefersburg  den  21—25  Juni  1913. 

Daar  de  Akademie  niet  in  de  gelegenheid  was  zich  te  doen  ver- 
tegenwoordigen, werd  de  uitnoodiging  beantwoord  met  een  schrifle- 
lijken  geluk wensch. 

Door  den  Voorzitter  wordt  medegedeeld  : 

(i.  dat  namens  de  Afdeeling,  bij  schrijven  van  16  Juni  j.h,  aan 
den  Minister  van  Binnenlandsche  Zaken  is  medegedeeld,  dat  door  de 
in  October  1912  te  Parijs  gehouden  conferentie  over  de  radio-tele- 
giaphische  tijdsignalen  de  statuten  voor  een  intei'nationale  commissie 
vooi  tijdseinen  ( Commission  internationale  de  l’heurë)  werden  ontwor- 
pen en  dat  door  de  50  algemeene  vergadering  van  de  Internationale 
Associatie  der  Akademiën  te  St.  Petersburg,  waar  ook  onze  Akademie 
vertegenwoordigd  was,  een  internationale  commissie  voor  tijdseinen 
werd  ingesteld  en  met  algemeene  stemmen  het  volgende  besluit  ge- 
nomen werd:  „II  y a lieu  demettre  le  voeu  de  voir  les  Gouverne- 
ments  adhérer  a la  commission  internationale  de  1’heure,  dont  le 
projet  de  statuts  a été  élaboré  par  la  conférence  internationale  de 
1’heure,  reunie  a Paris  du  12  au  17  Octobre  1912.” 

!).  dat  onder  beheer  der  wis-  en  natuurkundige  Afdeeling  van  de 
Akademie  thans  tot  stand  gekomen  is  het  sinds  eenigen  tijd  voor- 
bereide Van  ’t  HoFF-fonds,  uit  welks  renten,  volgens  het'  bij  de 
statuten  bepaalde,  in  1915  voor  ’t  eerst  bijdragen  tot  ondersteuning 
van  onderzoekingen  zullen  worden  toegekend. 

c.  dat  het  Bestuur  der  Akademie  besloten  heeft,  overeenkomstig 
het  voorste]  der  Commissie  van  Uitvoering  van  het  Zoölogisch  In- 
sulinde-fonds,  uit  de  renten  van  dit  fonds  een  subsidie  van  ƒ350,— 
te  verleenen  aan  de  Ned.  Entomologische  Vereeniging  ter  tegemoet- 
koming in  de  buitengewone  onkosten,  welke  veroorzaakt  worden 
door  de  uitgave  van  een  supplementdeel  van  het  door  die  Vereeniging 
uitgegeven  „Entomologisch  Tijdschrift.” 


157 

In  de  vacature,  ontstaan  door  het  bedanken  van  den  Heer  E.  W. 
Rosenberg  als  lid  der  Commissie  van  Toezicht  op  het  Centraal  Neder- 
landsch  Instituut  voor  Hersenonderzoek,  wordt  voorzien  door  de  be- 
noeming van  den  Heer  C.  A.  Pekelharing. 


Scheikunde.  — De  Heer  Ernst  Cohen  doet,  ook  namens  den 
Heer  G.  de  Bruin,  eene  mededeeling:  „ Een  nieuw  beginsel 
tot  direkte  meting  van  den  osmotischen  druk.” 

De  direkte  meting  van  den  osmotischen  druk  van  zeer  verdunde 
oplossingen,  van  oplossingen  dus,  voor  welke  de  door  van  ’t  Hoff 
afgeleide  grenswetten  gelden,  is  zoowel  voor  den  physico-chemicus 
als  voor  den  bioloog  van  groot  gewicht. 

Daar  zij  onoverkomelijke  moeilijk- 
heden aanbood,  heeft  men  zich  met  de 
indirekte  meting  (vriespuntsverlaging, 
kookpuntsverhooging  enz.)  tevreden 
moeten  stellen.  Overweegt  men,  dat 
bij  een  verdunde  waterige  oplossing 
eene  vriespuntsverlaging  van  l/1000 
graad  met  eenen  osmotischen  druk 
van  124  m.m.  water  korrespondeert, 
dan  springt  al  aanstonds  de  groote 
nauwkeurigheid  der  direkte  meting 
in  het  oog.  In  heigeen  volgt,  mogenu  pi  ‘<Sr^i 
in  het.  kort  een  en  ander  worden 
meegedeeld  omtrent  een  beginsel,  dat 
de  bestaande  moeilijkheden  ondervangt. 

In  nevenstaande  figuur  zij  B een  vat 
(bv.  gevuld  met  eene  verdunde  wate- 
rige rietsuikeroplossingj,  welks  bodem 
gevormd  wordt  door  een  ten  opzichte 
dier  oplossing  semipermeabelen  wand. 

Men  kan  daarvoor  bv.  ferrocyaankoper  kiezen.  In  A brenge 
men  zuiver  water  en  sluite  B met  een  doorboorde  stop,  die  een 
kapillaire  stijgbuis  -draagt.  (Cel  volgens  Pfeffer).  Buitendien  bevinde 
zich  in  B de  helft  eener  omkeerbare  elektrode,  terwijl  zich  in  de 
buitenvloeistof  een  tweede  dergelijke  helft  bevindt.  Wij  kiezen  daar- 
toe in  B en  A een  plaat  zuiver  koper. 

Wordt  B in  A geplaatst,  dan  treedt  het  bekende  osmotische  ver- 
schijnsel in:  de  suikeroplossing  stijgt  in  de  kapillair.  Nadat  zij  zekere 

11* 


B 


ihi 


A 


158 


hoogte  hl  heeft  bereikt,  die  men  aan  eene  achter  de  kapillair  ge- 
plaatste millimeterschaal  kan  aflezen,  belet  men  het  verder  opstijgen 
der  vloeistof  door  tusschen  de  elektroden  C en  D (bij  I\  en  1\) 
een  zeker  potentiaalverschil  [Ex)  aan  te  leggen.  Op  grond  der 
onderzoekingen  van  G.  Wiedemann  en  die  van  von  Helmholtz  e.  a.  J) 
kunnen  wij  dan  schrijven  : 

P—hl  — k El  .......  (I) 

waarin  P de  gezochte  osmotische  druk  der  oplossing  is  en  k eene 
konstante. 

Schakelt  men  nu  het  genoemde  potentiaal-verschil  uit,  dan  zal 
ten  gevolge  der  osmose  de  vloeistof  weder  in  de  kapillair  gaan 
stijgen.  Heeft  zij  de  hoogte  h.2  bereikt,  dan  legt  men  weer  een  nieuw 
potentiaalverschil  (E.2)  tusschen  Px  en  P2  aan,  zoodanig,  dat  de  vloei- 
stofkolom  wederom  blijft  stilstaan. 

Nu  geldt  de  betrekking: 


Uit  (1)  en  (2)  volgt : 


P—h,  = kE2 


(2) 


P — A,  4-  Oi — 


ff; 

E-Ex 


waarmede  de  gezochte  osmotische  druk  bekend  is. 

De  groote  moeilijkheden,  die  liet  gebruik  van  semipermeabele 
wanden  bij  direkte  meting  van  den  osmotischen  druk  met  zich 
brengt,  worden  op  de  boven  geschetste  wijze  ondervangen.  Die 
moeilijkheden  spruiten  voort : 

1°.  Uit  den  langen  tijd,  die  noodig  is,  eer  de  eindtoestand  wordt 
bereikt.  Gedurende  dezen  treedt  diffusie  en  daarmede  koncentra- 
tieverandering  der  te  onderzoeken  vloeistof  op.  Hier  meet  men  in 
’t  begin,  wanneer  de  stijging  door  de  osmotische  werking  het.  snelst 
is  en  de  meting  is  na  korten  tijd  afgeloopen,  zoodat  diffusie  ver- 
meden wordt. 

2°.  Uit  het  feit,  dat  de  semipermeabele  wand  éénzijdigen  druk 
ondervindt,  totdat  de  eindtoestand  is  bereikt.  Hier  wordt  de  osmoti- 
sche druk  door  den  elektro-endosmotischen  gekompenseerd,  zoodat  de 
wand  praktisch  geen  druk  ondervindt. 

3".  Door  indringen  van  het  oplosmiddel  wordt  de  koncentratie 
der  te  onderzoeken  vloeistof  veranderd.  Hier  daarentegen  laat  zich 
die  koncentratieverandering  vermijden,  indien  men  hx , ha  en  het 
1 urnen  der  kapillair  klein  kiest. 


b Zie  uitvoerige  literatuuropgaaf  bv  bij  G.  Wiedemann,  Die  Lehre  von  der 
Eleklrizitat,  1,  993  vv.  Braunschweig  1893.  Ook  Ghwolson,  Lehrbuch  der  Physik 
■i,  (Ij  583,  Braunschweig  1908. 


159 


Men  zou  de  vraag  kunnen  stellen,  of  de  wetten  der  elektrische 
endosmose,  die  in  het  bovenstaande  een  rol  spelen,  geldig  blijven, 
indien  de  elektrische  endosmose  door  een  semipermeabelen  wand 
plaats  heeft.  Men  kan,  gelijk  wij  later  zullen  aantoonen,  de  appa- 
raten, die  voor  de  meting  worden  gebruikt,  zoodanig  inrichten,  dat 
liet  bovenstaande  geldig  blijft,  zelfs  indien  die  vraag  in  ontkennenden 
zin  zonde  moeten  worden  beantwoord. 

Utrecht,  Juni  1913.  van  ’t  Hof i'- Laboratorium, 

Scheikunde.  — De  Heer  Ernst  Cohen  biedt  eene  mededeeling  aan 
van  de  Heeren  Ernst  Cohen  en  G.  de  Bruin  „De  invloed  van 
den  druk  op  de  elektromotorische  kracht  van  den  loodakkumu- 


De  omzettingen,  die  in  den  loodakkumulator  tijdens  de  ontlading, 
resp.  lading  plaats  vinden,  kunnen  volgens  de  chemische  en  thermo- 
dynamische  onderzoekingen  van  den  nieu weren  tijd  Avorden  voorge- 
steld door  de  vergelijking: 


In  verband  hiermede  is  liet  thans  mogelijk  geworden  den  invloed, 
van  den  druk  op  de  E.K.  van  dien  akkumulator  a priori  te  bere- 
kenen.1) Daarmede  wordt  dan  tevens  bekend  de  invloed,  dien  de 
druk  uitoefent  op  de  affiniteit,  welke  in  bovengenoemde  reakties  een 
rol  speelt. 

Experimenteel  is  die  drukinvloed  in  het  van  ’t  HoFF-Laboratorium 
bepaald  door  Dr.  Timofejeav,  die  daarover  binnen  kort  mededeeling 
zal  doen. 

Het  verband  tusschen  den  invloed  van  den  druk  op  de  E.K.  eener 
omkeerbare  galvanische  cel  (gelijk  de  loodakkumulator  is)  en  de 
volumeveranderingen,  die  tijdens  den  doorgang  van  eene  hoeveelheid 
elektriciteit  de,  daarin  plaats  grijpt,  wordt  gegeven  door  de  vergelijking: 


])  De  onderzoekingen  van  Gilbault  over  dit  onderwerp  [G.R.  113,  465  (1891)], 
blijven  hier  buiten  bespreking,  daar  zij  in  hooge  mate  tot  kritiek  uitlokken.  Zie 
daaromtrent  Ernst  Gohf.n  en  L.  R.  Sinnige,  Zeitschr.  für  physik.  Chem.  67,  1 
(1909).  De  metingen  van  Dolezalek,  beschreven  in  zijn  werk  „die  Theorie  des 
Bleiakkumulators”,  Halle  1901,  p.  55  en  volg.  zullen  wij  in  onze  uitvoerige  mede- 
deeling nader  bespreken. 


lator”. 


Ontlading 

Pb03  -f  Pb  + H2  S04  ^ 2 PbS04  -f  2 H30. 
Lading 


lfiO 


Hierin  is  F de  E.K.  van  den  akkiimnlator,  p de  druk,  waaronder 
hij  staat,  clv  de  bedoelde  volumeverandering. 

Men  kan  deze  laatste  berekenen,  indien  men  de  spec.  volumina 
der  systemen  kent,  die  vóór  en  na  den  doorgang  van  e Coulombs 
in  den  akkumulator  aanwezig  zijn,  of  men  kan  haar  experimenteel 
direkt  bepalen. 

Terwijl  Dr.  Timofejew  den  eerstgenoemden  weg  heeft  gevolgd, 
hebben  wij  den  laatsten  ingeslagen.  Een  uitvoeriger  beschrijving  der 
proeven  zal  in  de  Zeitschrift  für  physik.  Chemie  worden  gegeven  ; 
hier  zij  slechts  het  volgende  medegedeeld. 

Twee  platen  BB  van  lood,  (3  cm. 
breed,  10  cm.  hoog,  5 mm.  dik) 
waarin  verontreinigingen  niet  konden 
worden  aangetoond,  werden  in  den 
vorm  gebracht,  dien  de  figuur  aan- 
geeft. Men  plaatst  ze  in  den  glazen 
dilatometer  A (inhoud  circa  150  cc.) 
en  bevestigt  ze  met  compound-lak 
in  de  openingen  CC.  Aan  den  boven- 
kant. worden  zij  door  een  ebonieten 
plaat  uiteengehouden.  Het  glazen 
deksel  D wordt  met  spiraalveeren 
op  zijn  plaats  gehouden.  Door  de 
trechterbuis  GH  vult  men  den  toestel 
met  zwavelzuur  van  de koncentratie, 
die  in  een  bepaalde  proef  dienst  zal 
doen.  Met  behulp  van  een  persballon 
wordt  de  vloeistof  tot  in  het  horizon- 
tale deel  van  FE  geperst.  Daarna 
sluit  men  de  kraan  H.  Achter  de 
kapillair  FE  legt  men  een  in  mm.  ver- 
deelde palmhouten  schaal.  F is  een  metalen  verbindingsstuk  [dit  moet 
van  edel  metaal  zijn  (wij  gebruikten  zuiver  goud)  daar  het  anders 
door  ’t  zuur  wordt  aangetast  en  tot  storende  gasontwikkeling  aanleiding 
geeft,  die  de  proef  geheel  doet  mislukken].  Na  zorgvuldige  formeering 
der  platen,  die  wij  gedurende  4 weken  voortzetten,  bleek  het  nood- 
zakelijk den  geheelen,  met  zuur  gevulden  toestel  zorgvuldig  aan  de 
luchtpomp  herhaaldelijk  uit  te  koken.  Alleen  op  deze  wijze  gelukte 
liet  den  akkumulator  ook  tijdens  de  ontlading  (met  zwakken  stroom) 
volkomen  gasvrij  te  houden.  Het  spreekt  van  zelf,  dat  elk  gasbelletje, 
hoe  klein  ook,  de  meting  geheel  doet  mislukken. 

Na  deze  manipulaties  is  de  toestel  tot  gebruik  gereed. 


K K 


1 BI 


Daar  het  geheel  een  gevoel igen  thermometer  vormt,  moet  er  voor 
gezorgd  worden,  dat  de  stand  van  den  meniskus  in  de  kapillair 
vóór  en  na  de  proef  bij  dezelfde  temperatuur  wordt  afgelezen.  Door 
gebruik  te  maken  van  een  speciale  thermostaatinrichting,  zijn  wij 
in  staat  geweest  bij  de  definitieve  proeven  de  temperatuur  op  onge- 
veer 0.005°  konstant  te  houden. 

De  gang  van  zaken  was  nu  de  volgende  : Men  schakelt  den 
akkumulator  in  een  stroomloop,  waarin  zich  een  weerstandsbank, 
een  milliampèremeter  en  twee  zilvercoulometers  bevinden,  noteert 
na  atlezen  der  temperatuur  (15.°00)  den  stand  van  den  meniskus, 
sluit  den  stroom  en  Jaat  dien  gedurende  zekeren  tijd  (meestal  ± 20 
uren)  gesloten.  Men  ziet  nu,  dat  de  meniskus  zich  in  de  buis  EF 
voortbeweegt,  en  wel  in  dien  zin,  dat  er  toeneming  van  volume  in 
den  akkumulator  plaats  heeft.  Na  het  afbreken  van  den  stroom  wor- 
den de  zilvercoulometers  onder  de  bekende  voorzorgen  uitgespoeld, 
gedroogd  en  gewogen.  Daardoor  wordt  de  hoeveelheid  elektriciteit 
bekend,  die  door  het  systeem  is  gestroomd. 

Ter  bepaling  der  ingetreden  volumevermeerdeiing  wordt  de  kapil- 
lair over  het  gedeelte,  waarlangs  de  vloeistof  is  verschoven,  met 
kwik  uitgewogen.  Aldus  werd  gevonden  : 

Spec.  gew.  van  het  zwavelzuur  bij  15°.  1.1 544  (in  alle  proeven). 

Proef  1. 

Verschuiving  van  den  meniskus  40.6  mm.  = 14.92  mm8. 

Afgescheiden  zilver  in  grammen: 

In  coulometer  1.  In  eoulometer  2. 

0,4304  0,4304 

Volumetoeneming  per  gramaequivalent  (Ag  = 107.93) 

3.74  ecm. 

Proef  II. 

Verschuiving  van  den  meniskus  35.3  mm.  = 12.98  mm8. 

Afgescheiden  zilver  in  grammen. 

In  coulometer  1.  In  coulometer  2. 

0,4098  0.4095 

Volumetoeneming  per  gramaequivalent: 

3.42  cc. 

Proef  III. 

Verschuiving  van  den  meniskus  39.6  mm  = 14.53  mm8. 

Afgescheiden  zilver  in  grammen. 

In  coulometer  1.  In  coulometer  2. 

0.4073  0.4079 

Volumetoeneming  per  gramaequivalent 

3.84  ccm. 


162 


Daar  de  proeven  met  gelijke  zorg  waren  uitgevoerd,  nemen  wij 
liet  gemiddelde  der  verkregen  cijfers  als  eindresultaat  aan,  dus: 
3.67  ccm. 

Dr.  Timofejew  vond  hiervoor  langs  den  boven  geschetsten  weg 
3.54  ccm, 

De  overeenstemming  moet  als  zeer  bevredigend  worden  beschouwd, 
vooral  wanneer  men  overweegt,  dat  Pb02,  welks  spec.  gew.  een 
zeer  grooten  invloed  op  het  resultaat  uitoefent,  een  stof  is,  die,  gelijk 
uit  onze  uitvoerige  mededeeling  nader  zal  blijken,  niet  in  volkomen 
zuiveren  toestand  kan  worden  bereid. 

Den  Heer  Helderman,  die  ons  bij  een  der  proeven  de  behulpzame  hand 
heeft  geboden,  brengen  wij  daarvoor  ook  op  deze  plaats  onzen  dank. 

Utrecht , van  ’t  HoFE-Laboratorium,  Juni  1913. 

Natuurkunde.  — De  Heer  P.  Zeeman  doet  eene  mededeeling  over : 
,,De  roode  lithiumlijn  en  de  spek  tros  kop  isch  e bepaling  van 
atoomgeivichten.” 

In  een  vorige  mededeeling  heb  ik  aangetoond  dat  de  roode 
lithiumlijn  6708  dubbel  is.  Een  ruwe  meting  gaf  als  afstand  der 
beide  lijnen  van  het  paar  een  bedrag  van  de  orde  van  een  vierde 
Angström.  Ik  heb  daarna  een  photo  van  de  genoemde  1 ij n kunnen 
maken  in  het  spectrum  der  tweede  orde  van  een  groot  tralie  van 
Rowland.  Met  behulp  van  een  ijzerboogspectrum  in  het  violet  der 
derde  orde,  in  het  gebied  van  de  roode  lithiumlijn  in  de  tweede 
orde,  werd  voor  den  afstand  der  componenten  van  het  natuurlijke 
lithium  doublet  (6708)  0,144  A.  E.  gevonden.  De  tweede  decimaal 
mag  wel  als  zeker  beschouwd  worden. 

Een  reproductie  van  het  lithium  doublet  is  in  Fig.  1.  der  Plaat 
gegeven.  Over  Fig.  2.  wordt  in  de  onmiddellijk  volgende  mededeeling 
gesproken.  Zij  laat  de  uiterste  componenten  van  de  magnetisch 
gesplitste  ZMijnen  in  het  inverse  effect  zien,  maar  zij  kan  ons  thans 
dienen  om  een  idee  van  de  fijnheid  van  het  lithiumdoublet  te  geven. 
Zonder  veel  moeite  ziet  men  namelijk  in  Fig.  2 de  beide  fijne 
ZMijnen,  die  van  het  booglicht  afkomstig  zijn.  Daar  zoowel  het 
natrium-  als  het  lithium-doubiet  iu  de  tweede  orde  zijn  opgenomen, 
kan  men  de  schaal  waarde  aan  het  eerstgenoemde  Ujnenpaar  ontleenen. 
Rydberg,  Kayser  en  Runge  hebben  in  hunne  onderzoekingen  over 
reeksen  er  op  gewezen  dat  de  afstanden  der  componenten  van 
d u bbel lijnen  in  een  groep  van  chemisch  verwante  elementen  op 
regelmatige  wijze  met  het  atoomgewicht  toenemen.  Bij  natrium, 


163 


kalium,  rubidium  en  caesium  is  op  weinig  na  het  atoomgewicht 
evenredig  met  den  wortel  uit  de  afstanden  der  dubbellijnen. 

Het  quotiënt  van  het  verschil  i\  der  trillingsgetallen  van  de 
componenten  der  dubbellijnen  gedeeld  door  het  kwadraat  van  het 
atoomgewicht  ft  zou  dus  constant  moeten  zijn.  Dit  verschil  der 
trillingsgetallen  bedraagt  bij  lithium  volgens  onze  waarneming  0.32. 

De  Heer  R.  Ladenburg  had  de  vriendelijkheid  mij  opmerkzaam 
te  maken  op  een  uitkomst  van  Ritz  4),  dat  voor  verwante  elementen 
het  verschil  van  de  constanten  px  en  p2  van  Ritz’s  spectraalformule 
gedeeld  door  liet  kwadraat  van  het  atoomgewicht  nog  minder  ver- 

ri 

andering  vertoont  dan  het  quotiënt  — . 

ft* 2 

Neem  ik  voor  Li2)  p = — 0.047510  als  dan  bereken  ik 
px  = — 0.047521. 

We  krijgen  dan  voor  de  alkali  metalen  : 

Na  K Rb  CS 

32.3  37.8  32.3  31.6 

0.142  0 189  0.180  0.186 

Het  blijkt  dat,  nu  ook  de  gegevens  voor  lithium  worden  gebezigd, 
er  geen  sprake  meer  van  is  dat  een  der  voorgestelde  quotiënten 
constant  zou  zijn  in  de  groep  der  alkali  metalen. 

Iets  algemeener  dan  de  eerst  op  de  proef  gestelde  regel  is  een 
door  Runge4)  aangegeven  betrekking:  in  iedere  groep  van  chemisch 
verwante  elementen  is  het  atoomgewicht  evenredig  aan  een  macht 
van  den  afstand  der  beide  lijnen  van  een  lijnenpaar.  Of  anders  uit- 
gedrukt neemt  men  de  logarithmen  van  atoomgewicht  en  afstand  als 
coördinaten,  dan  liggen  in  een  groep  van  chemisch  verwante 
elementen  de  correspondeerende  punten  op  een  rechte  lijn. 

De  graphische  voorstelling  laat  zien  dat  voor  Na.  K,  Rb,  Cu  de 
genoemde  relatie  zeer  mooi  uitkomt,  maar  dat  lithium  een  uitzondering 
vormt.  De  wet  die  het  trillingsverschii  van  de  componenten  der 
dubbeliijnen  met  het  atoomgewicht  verbindt  is  ons  nog  niet  bekend. 
Wij  willen  nog  één  opmerking  maken  over  de  intensiteiten  van  het 
lithiumpaar  6708.  Bij  zeer  kleine  dichtheid  van  den  lithiumdamp 
is  de  component  aan  den  kant  van  het  violet  het  meest  intensief. 

1)  Ritz.  Oeuvres.  p.  145. 

2)  Ritz.  1.  c.  p.  57. 

3)  De  4 laatste  getallen  volgens  Rydberg.  Rapports,  etc.  T.  II.  p 219.  Paris.  1900. 

4)  Rungl  en  Precht.  Physik.  Zeitsclir.  4.  285,  1903. 


v,  . 103 4 


3) 


(P—  Pi)  ‘ 105 


Li 

6.53 

0.022 


164 


Zoodra  echter  de  dampdichtheid  wat  grooter  wordt,  een  geval 
waaraan  Fig.  1.  van  de  Plaat  beantwoordt,  keert  de  verhouding  der 
log.  atoomgewicht. 


intensiteiten  om  en  beantwoordt  ze  niet  meer  aan  die  van  de 
natriumlijnen.  Bij  groote  dichtheid  komen  naast  de  beide  lithium- 
lijnen  nieuwe  absorptielijnen  te  voorschijn,  die  nader  onderzocht 
moeten  worden,  maar  waarschijnlijk  van  denzelfden  aard  zijn  als 
de  lijnengroepen  die  Wood1)  bij  de  verschillende  lijnen  van  de 
hoofdserie  van  natrium  heeft  waargenomen. 


Natuurkunde.  — De  Heer  P.  Zeeman  doet  eene  mededeeling  mede 
namens  den  Heer  H.  R.  Woltjer:  ,, Magnetische  splitsing  en 
temperatuur .” 

Tevergeefs  heeft  men  tot  nu  toe  gezocht  naar  een  invloed  van  de 
temperatuur  van  een  lichtbron  op  de  grootte  der  magnetische  splitsing. 
Zulk  een  invloed,  uitgaande  van  vrije  eleetronen  in  de  lichtbron, 
schijnt  niet  uitgesloten  volgens  de  theorie  van  de  magnetische  splitsing 
van  Ritz,  althans  in  haar  oorspronkelijken  vorm.  Door  middel  van 
de  buisjes  van  Woon  en  Zeeman2),  kan  men  fijne  spectraallijnen 
van  lage  temperatuur  in  het  magnetische  veld  voortbrengen.  Van 
den  anderen  kant  bezit  men  in  een  zuurstof-acetyleen  vlam  en 
waarschijnlijk  in  een  electrische  vonk  lichtbronnen  van  zeer  hooge 
temperatuur. 

Met  deze  hulpmiddelen  voor  de  gemagnetiseerde  lichtbron  heeft 
H.  R.  Woltjer  een  onderzoek  verricht  over  de  grootte  van  de 
magnetische  splitsing  van  de  natriumlijnen  bij  verschillende  tempe- 


H Wood.  Phil.  Mag.  18,  530,  1909. 

2)  R.  W.  Wood  en  P.  Zeeman,  Deze  Verslagen  Februari  1913. 


P.  ZEEMAN,  De  roodelithiumlijn  en  spectroscopische  bepaling  atoomgewi  chten 
H.  R.  WOLTJER  en  P.  ZEEMAN.  Magnetische  splitsing  en  temperatuur. 


Fig.  1.  Lithium  doublet  (6708). 


Fig.  2.  Uiterste  componenten  van  natriumlijnen  van 
lage  temperatuur  in  magnetisch  veld 


Fig.  3.  Gemagnetiseerde  natriumlijnen  in  gas-zuur- 
stofvlam. 


Fig.  4.  Gemagnetiseerde  natriumlijnen  van  300. 
Verslagen  der  Atdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1913/14. 


165 


rat ii 1 1 r.  Alleen  eene  uitvoerige  discussie  van  de  resultaten  der  metin- 
gen, die  in  H.  R.  Woltjkr’s  dissertatie  zullen  worden  gepubliceerd, 
kan  doen  zien  welke  waarde  eene  verandering  van  het  bedrag  der 
splitsing  hoogstens  hebben  kan.  Behalve  de  grootte  der  splitsing  is 
de  verhouding  van  de  intensiteiten  der  componenten  van  de  gesplitste 
lijnen  voor  de  theorie  van  beteekenis.  Wij  zijn  daarover  een  afzon- 
derlijk onderzoek  begonnen.  Als  voorbeeld  komt  in  de  eerste  plaats 
de  lijn  I)2  in  aanmerking.  Zij  toch  heeft  in  het  magnetische  veld 
vier  componenten  die  loodrecht  op  het  veld  trillen,  en  die  dus  onder 
dezelfde  omstandigheden  wat  de  polarisatie  verschijnselen  aangaat 
ve’rkeeren.  De  polariseerende  werking  van  het  tralie1)  en  eventueel 
van  het  glazen  buisje  met  natriumdamp  kan  op  de  waargenomen 
verhouding  der  intensiteiten  van  die  vier  componenten  dus  geen 
invloed  uitoefenen.  In  Fig.  2 is  een  reproductie  gegeven  van  de 
uiterste  componenten  van  de  gemagnetiseerde  absorptielijnen  van 
natrium  in  een  der  reeds  genoemde  glazen  buisjes  (temperatuur  350°). 
De  scherpte  en  fijnheid  der  lijnen  is  ook  in  de  reproductie  nog  te 
zien.  Voor  de  opname  van  de  Figuren  3 en  4 werd  voor  de  spleet 
van  den  spectrokoop  een  kalkspaath  geplaatst  en  was  tevens  dicht 
bij  de  lichtbron  een  horizontale  spleet  aangebracht,  zoodat  het  ge- 
zichtsveld in  drie  deelen  is  verdeeld : een  met  horizontale,  een  met 
verticale  trillingen  en  een  met  natuurlijk  licht.  2) 

De  foto  in  Fig.  3 gereproduceerd  is  opgenomen  met  een  gas- 
zuurstofvlam,  die  bij  latere  proeven,  welke  gelijke  resultaten  ople- 
verden, werd  vervangen  door  een  acetyleen-zuurstofvlam.  De  tempe- 
ratuur van  de  gas-zuurstofvlam  kan  op  2000°  C.  worden  geschat-, 
die  van  de  acetyleen-zuurstofvlam  op  2400°  C. 

De  temperatuur  van  het  natriumbuisje,  dat  voor  de  foto  in  Fig.  4 
gereproduceerd,  gebezigd  werd,  werd  met  een  thermoelement  op 
ongeveer  300°  C.  bepaald. 

Eene  vergelijking  van  de  foto’s  3 en  4 laat  nu  een  duidelijk 
verschil  in  de  verhouding  der  intensiteiten  van  de  beide  buitenste 
componenten  zien.  Bij  hooge  temperatuur  schijnt  de  buitenste  com- 
ponent met  betrekking  tot  de  er  naast  liggende  veel  zwakker  dan 
bij  een  temperatuur  van  300°  0.  Ziet  men  nauwkeurig  toe,  dan  is 
opk  in  het  laatste  geval  nog  wel  te  zien  dat  de  binnenste  component 
in  intensiteit  het  wint  van  de  buitenste  maar  het  verschil  is  veel 
minder.  Wordt  de  dichtheid  van  den  natriumdamp  grooter  gemaakt 
dan  gedragen  zich  de  beide  beschouwde  componenten  bij  hooge 


1)  P.  Zeeman,  Deze  Verslagen,  October  1907. 

2)  Verg.  P.  Zeeman  en  B.  Winawer,  Deze  Verslagen,  Januari  1910. 


166 


temperatuur  meer  verschillend  dan  het  geval  is  bij  lage  temperatuur. 
Hierop  hopen  wij  later  terug  te  komen.  Dit  alles  schijnt  er  op  te 
wijzen  dat  wij  in  de  temperatuur  een  middel  hebben  om  op  de 
magnetische  componenten  afzonderlijk  in  te  werken  en  hunne  inten- 
siteiten binnen  zekere  grenzen  te  veranderen. 

In  een  electrische  vonk  is  de  buitenste  component  evenals  in  de 
acetyleen zu u rstofvlam  betrekkelijk  zwak.  Wij  uïbeten  er  nog  op 
wijzen  dat  in  de  proeven  waarop  de  figuren  3 en  4 betrekking 
hebben  niet  alleen  de  temperatuur  maar  ook  de  druk  veranderd  is. 
In  het  glazen  buisje  is  de  druk  van  de  orde  van  eenige  millimeters 
terwijl  de  totale  druk,  die  immers  volgens  de  proeven  van  Hümphreys 
de  verschijnselen  van  lijn  verplaatsing  door  verandering  van  druk 
bepaalt,  bij  de  proef  met  de  gaszuurstofvlam  gelijk  aan  dien  van  de 
atmosfeer  is.  Nu  is  door  Hümphreys  ook  wel  eens  verandering  in 
de  intensiteiten  der  spectraallijnen  van  de  aan  druk  blootgestelde 
lichtbron  waargenomen.  Zoo  zou  men  dus  in  allen  gevalle  de 
mogelijkheid  moeten  openlaten  dat  een  deel  van  het  verschil  tusschen 
de  figuren  3 en  4 aan  een  verandering  van  den  totalen  druk  is 
toe  te  schrijven.  Intusschen  moet  nog  worden  opgemerkt  dat  hetgeen 
in  de  proeven  wordt  waargenomen  een  zeer  samengesteld  verschijnsel  is. 

Behalve  het  DoppLER-effeet,  moeten  o.a.  zoowel  de  dichtheid  van 
den  damp,  de  drukverandering  en  de  lengte  van  den  lichtweg  een 
rol  spelen.  Hoewel  er  dus  een  invloed  van  de  temperatuur  op  het 
aspect  van  de  gesplitste  lijnen  onder  de  omstandigheden  waaronder 
de  proeven  genoemen  worden,  blijkbaar  aanwezig  is,  zijn  waar- 
nemingen over  de  grootte  der  splitsing  veel  eenvoudiger  te  interpre- 
teeren.  Daarbij  zijn  immers  de  boven  genoemde  complicaties  buiten  spel. 


Physiologie.  — De  Heer  Pekelharing  biedt  een  mededeeling  aan 
van  Dr.  N.  Waterman:  „Verdere  onderzoekingen  omtrent  de 
inwendige  Secretie  van  het  Pankreas.” 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Spronck). 

In  een  vorige  mededeeling  ')  werden  enkele  eigenschappen  van  het 
bloed  uit  de  pankreasvene  (het  vermoedelijke  interne  secreet  bevat- 
tend) besproken,  en  werd  uit  de  proefnemingen  het  besluit  getrokken, 
dat  het  werkzame  bestanddeel  een  bevorderenden  invloed  op  het 
glycogeengehalte  van  de  lever  moet  uitoefenen.  In  het  midden  werd 
gelaten,  of  er  inderdaad  meer  glycogeen  wordt  gevormd  dan  wel  of 
er  minder  glycogeen  wordt  afgebroken.  Zooals  bekend,  heeft  J.  he 


!)  Verslagen  der  K.  A.  v.  W.  Febr.  1913. 


L67 


Meyer  *)  aangetoond,  dat  verschillende  pankreas-extracten  bij  kunst- 
matige circulatie  door  de  lever  een  relatieve  glycogeenvermeerdering 
tot  stand  brengen.  Op  grond  van  deze  onderzoekingen  nam  de  Meyer 
het  eerstgestelde  der  alternatieven  voor  waar  aan.  Ook  ik  persoon- 
lijk heb  getracht  mij  in  deze  een  oordeel  te  vormen,  evenwel  op 
eenigszins  andere  wijze  dan  de  Meyer,  gedeeltelijk  daartoe  door  de 
omstandigheden  genoodzaakt,  gedeeltelijk  ook,  omdat  mij  de  experi- 
menten van  De  Meyer  niet  in  alle  opzichten  bewijzend  voorkwamen. 
Wat  het  eerste  betreft  ontbraken  mij  de  kostbare  apparaten  voor 
kunstmatige  circulatie,  wat  het  tweede  betreft  zij  het  volgende 
opgemerkt : 

A.  bij  kunstmatige  circulatie  komen  herhaaldelijk  fouten  voor,  zoo- 
dat  bijv.  in  een  reeks  van  17  onderzoekingen  van  De  Meyer  reeds 
dadelijk  6 (1/3)  werden  afgekeurd. 

B.  in  de  laatste  plaats  moet  m.i.  de  kritiek  aanmerking  maken 
op  de  cijfers,  die  De  Meyer  voor  zijne  glycogeenbepalingen  aangeeft, 
en  vooral  op  de  wijze  waarop  hij  bij  minimale  absolute  verschillen, 
tot  sterke  procentische  verschillen  concludeert.  Ik  wil  dit  met  eenige 
voorbeelden  toelichten  : l.c.  pag  48  wordt  vermeld  dat  bij  dubbele 
circulatie  een  vermeerdering  van  0,00158  11  0 glycogeen  ontstond.  Bij 
proef  4 op  pag.  49  bedroeg  het,  absolute  verschil  bij  onderzoek  van 
ongeveer  70  gram  lever  0,00428  g.  glycogeen.  En  nu  bedroegen  de 
procentische  verschillen  bij  deze  proeven  resp.  15  en  20  °/0. 

Door  mij  werd  derhalve  een  andere  weg  ingeslagen,  waarop 
natuurlijk  weer  andere  aanmerkingen  zijn  te  maken,  maar  die  m.i. 
toch  tot  zeer  bruikbare  uitkomsten  heeft  geleid. 

De  methode  bestond  hierin  dat  een  reeks  honden  in  diepe  narcose 
werd  gebracht  en  gehouden,  en  gedurende  anderhalf  uur,  in  de 
meeste  gevallen  in  de  vena  jugularis,  een  enkele  maal  in  de  vena- 
pankreatica  duodenalis,  werd  ingespoten  een  bepaalde  hoeveelheid, 
hetzij  van  Locke’s  vloeistof,  hetzij -van  normaal  veneus  hondenbloed, 
hetzij  van  bloed  uit,  de  vena-panereatica-duodenalis.  Voor  en  na  de 
irrigatie  werd  dan  het  gehalte  aan  glycogeen  van  de  lever  bepaald. 

Ook  op  deze  inrichting  der  proeven  zijn  aanmerking  te  maken. 

].  Men  stelt  de  honden  aan  narcose  bloot;  daarbij  is  de  eene 
hond  voor  het  narcoticum  gevoeliger  dan  de  andere,  reageert  ook 
vaak  op  verschillende  wijze  (bijvoorbeeld  om  een  belangrijk  punt 
te  noemen,  er  bestaat  verschil  in  duur  en  lievigheid  van  liet  onrust- 
stadium. 

2.  Men  verricht  een  laparotomie  en  exstirpeert  durante  vita  een 


i)  J.  de  Meyer,  Archives  Internat,  de  Physiologie  Vol.  IX,  1910. 


168 

gedeelte  van  de  lever,  beide  prikkels,  welke  bij  verschillende  dieren 
ongelijk  kunnen  werken. 

3.  Eenig  bloedverlies  is  niet  te  vermijden. 

Naar  mijn  meening  zijn  echter  bij  geen  enkel  experiment  op  een 
levend  organisme  fouten  te  vermijden,  terwijl  de  mogelijkheid  bestaat, 
bij  een  giooter  aantal  de  fouten  elkander  te  doen  compenseeren.  Ik 
wil  nu  overgaan  tot  een  nadere  omschrijving  der  proeven. 

Methode.  Honden  van  4 — 22  Kg.  werden  in  chloroform-narcose 
gebracht;  de  buik  werd  geopend  en  een  stuk  lever  verwijderd. 

Bijzondere  maatregelen  waren  de  volgende:  er  werd  steeds  ge- 
opereerd in  een  zeer  verwarmd  vertrek  (temp.  21—26°  C.),  om  het 
warmteverlies  zoo  gering  mogelijk  te  doen  zijn.  Er  werd  gestreefd 
naar  een  diepe,  rustige  narcose.  Het  stuk  lever,  dat  werd  wegge- 
nomen varieerde  in  gewicht  van  ongeveer  20  tot  40  gram;  het  werd 
met  een  verhitte,  vrij  stompe  schaar  afgesneden,  waarbij  geen  paren- 
chj  mateuse  bloeding  te  duchten  was  en  alleen  enkele  grootere  venae 
behoefden  te  worden  omstoken.  De  buik  werd  zoo  kort  mogelijk 
opengelaten  (behalve  natuurlijk  in  de  2 gevallen  waar  een  inspuiting 
in  de  vena-pancreatica  plaats  vond)  en  daarna  werd  de  laparotomie- 
wond  nog  gedurende  het  verdere  experiment  met  een  warm  tampon 
in  physiologisch  water  gedrenkt,  bedekt.  Vervolgens  werden  in  het 
meerendeel  der  proeven  gedurende  anderhalf  uur  in  de  vena-jugu- 
laris  bepaalde  vloeistoffen  ingespoten.  De  irrigatie  geschiedde  uit  een 
buret  op  statief,  zoodat  men  met  behulp  van  een  kraan  de  snelheid 
der  invloeiende  vloeistof  kon  regelen. 

Na  anderhalf  uur  werd  snel  nog  een  tweede  stuk  lever  van  naar 
schatting  even  groot  gewicht,  verwijderd. 

Ten  slotte  werd  van  beide  stukken  lever  het  glycogeen -gehalte 
bepaald.  Ook  hierbij  eenige  opmerkingen.  Om  zeker  te  zijn  van  een 
be hooi  lijk  glycogeen-gehalte  kregen  de  dieren  ongeveer  8 uur  voor 
de  operatie  een  maaltijd,  gewoon  lijk  bestaande  uit  100  gr.  cake. 
In  1 geval  kon  dit  niet  door  uiterlijke  omstandigheden,  in  een  ander 
geval  werd  de  maaltijd  slechts  5 uur  voor  de  operatie  toegediend. 

glycogeen-gehalte  werd  bepaald  volgens  de  methode  van 
Pi'LüCiER ; onmiddellijk  na  exstirpatie  kwamen  de  stukken  lever  in 
de  KOH  oplossing  60  °/0  en  werden  gewogen. 

Omtrent  de  vloeistoffen  die  intraveneus  werden  ingspoten,  zalmen 
nadere  gegevens  in  de  detail  verslagen  vinden. 

REEKS  D. 

1.  Op  24  Dec.  1912  wordt  een  hond  van  5.5  Kg.  die  8 uur  te  voren  met 
amylaeea  was  gevoed  38  g.  lever  geëxstirpeerd.  Het  stuk  lever  werd  onmiddellijk 


i69 


verder  verwerkt.  Alsnu  werd  in  de  vena  pancreatica-duodenalis  ingespoten  50  c.M3. 
van  een  mengsel  van  100  c.M3.  serum  -j-  50  c.M3.  gedefibrineerd  bloed  -j-  50  cMs. 
Locke’s  vloeistof. 

De  overige  150  c.M3.  van  dit  mengsel  werden  langzaam  in  de  vena  jugularis 
ingespoten.  Na  irrigatie  van  een  uur  werd  een  tweede  stuk  lever  van  24  gram 
verwijderd  en  op  dezelfde  wijze  behandeld. 

Het  bloed  en  serum  waren  den  vorigen  avond  verkregen  uit  de  vena-pankreatica 
van  een  hond  onder  invloed  van  een  subcutane  inspuiting  van  50  c.M3.  secretine. 
Het  bloed  was  in  de  koude,  niet  in  de  ijskast  bewaard. 

Het  glycogeen-gehalte  van  portie  lever  1 bedroeg : 3,825  /0 ; 

» , „ 2 „ 8,905  % ; 

er  bestaat  dus  een  geringe  vermeerdering  van  glycogeen  (3  %)• 

2.  Op  28  Dec.  1912  wordt  bij  een  hond  van  12  Kg.  een  stuk  lever  van  26 
gram  weggenomen.  Onmiddellijk  daarna  wordt  uit  een  buret  in  een  tijdsverloop 
van  2 uur  180  c.M3.  Locke’s  vloeistof  ingespoten,  in  de  vena-jugularis.  De  lapa- 
rotomiewonde  was  met  warme  tampons  bedekt.  De  lichaamstemperatuur  was  aan 
het  einde  van  de  proef  36,7°  rectaal.  De  vloeistof  was  tot  30°  G.  verwarmd;  de 
kamertemperatuur  bedroeg  20—22°.  Na  de  irrigatie  werd  een  tweede  stuk  lever 
(gewicht  29  gr.)  verwijderd, 

Het  glycogeen-gehalte  van  het  eerste  stuk  lever  bedroeg  1.71%; 

„ » * n tweede  „ „ » 0.895%. 

Ea  bestaat  hier  dus  een  belangrijk  verlies  aan  glycogeen  (50%). 

3.  Op  30  Dec.  1912  wordt  een  hond  van  15  Kg.  op  dezelfde  wijze  geirrigeerd 
met  180  c.M3.  Locke’s  vloeistof,  gedurende  anderhalf  uur.  Tevoren  was  41  gram 
lever  verwijderd  en  na  anderhalf  uur  37  gr. 

Het  glycogeengehalte  van  het  eerste  stuk  bedroeg  : 3,995  % ; 

tWGGClG  1 712 

n d n n iwccuc  n » x -j  /q. 

Er  bestaat  hier  dus  een  verlies  van  56  %. 

4.  Een  hond  van  8 Kg.,  die  bij  uitzondering  tevoren  geen  maaltijd  had  gehad, 
wordt  intraveneus  geirrigeerd  met  het  volgende  mengsel:  60  cc.  gedefibrineerd 
bloed  -f  40  cc.  serum,  verkregen  uit  jugularisbloed  van  een  gezonden  hond,  den 
avond  tevoren  afgenomen.  Dit  mengsel  was  met  50  cc.  Locke’s  vloeistof  tot 
150  cM3.  gebracht.  De  irrigatie  duurde  anderhalf  uur.  Tevoren  was  een  stuk  lever 
verwijderd  van  31  gr.,  er  na  eveneens  van  34  gr. 

Het  glycogeengehalte  van  het  eerste  stuk  lever  bedroeg  0.171  % ; 

» „ i)  » tweede  „ „ » 0.11%. 

Er  is  hier  een  verlies  van  36  %. 

5.  Op  6 Januari  1913  wordt  een  hond  van  9 Kg.  in  de  jugularis  ingespoten, 
gedurende  anderhalf  uur  met  een  mengsel  van  88  cc.  bloed  % serum  (uit  de 
vena-paukreatiko-duodenalis  onder  secretine  inspuiting  verkregen)  -j-  70  cM3  Locke’s 
vloeistof.  De  kamertemperatuur  was  iets  lager  dan  gewoonlijk  : 20°  G De  bmk  was 
wel  met  warme  doeken  met  physiologische  zoutoplossing  verwarmd. 

Tevoren  was  39  gr.  lever  verwijderd,  daarna  30,8  gr. 

Het  glycogeengehalte  van  het  eerste  stuk  bedroeg  4.23  % ; 

„ „ d j)  tweede  „ „ 4.17%. 

Bij  het  neutraliseeren  van  portie  1 na  de  inversie  werd  wat  te  spoedig  een  weinig 
overmaat  van  KOH  toegevoegd,  waardoor  een  lichtbruine  verkleuring  ontstond. 

6.  Op  19  Januari  ontvangt  een  hond  van  11  Kg  in  de  vena  jugularis  gedu- 
rende anderhalf  uur  een  mengsel  van  100  cc.  serum-  + bloed  + 40  cc.  Locke’s 


170 


vloeistof.  Het  bloed  was  den  vorigen  avond  uit  de  vena  pankreatica  onder  secretine 
inspuiting  verkregen.  De  hond  die  dit  bloed  geleverd  had  was  zeer  oud  het  pan- 
kreas  vertoonde  grijswitte  plekken,  ter  grootte  van  dubbeltjes ; er  bestond  bovendien 
verettering  van  kyste’s  in  de  prostaat;  de  urine  evenwel  was  volkomen  suikervrij. 

Na  de  eerste  leverexstirpatie  ontstond  een  veneuse  bloeding,  die  slechts  door 
omsteking  was  te  stelpen.  De  kamertemperatuur  bedroeg  19°  G. 

Tevoren  was  26.6  gram  lever  verwijderd,  na  anderhalf  uur  29  gram 
Het  glycogeengehalte  tevoren  bedroeg  3.61  %. 

n » na  irrigatie  bedroeg  2.87  %. 

Er  bestaat  een  verlies  van  21  %. 

7.  Op  25  Januari  1913  wordt  een  hond  van  5.5  Kg.  geirrigeerd  in  de  vena 
jugularis  met  een  mengsel  van  60  cc.  gedefibrineerd  bloed  + 30  cc  serum  uit 
de  vena  jugularis  van  een  normalen  hond,  + 50  cc.  Locke’s  vloeistof.  Kamertem- 
peratuur 26—22°  G.  Duur  der  proef  anderhalf  uur. 

Tevoren  was  32  gr.  lever  verwijderd.  Na  anderhalf  uur  29.7  gr. 
Glycogeengehalte  van  de  lever  was  tevoren  2.638  %. 

» » » „ „ daarna  1.677  %. 

Er  bestaat  een  verlies  van  33  %. 

8.  Op  28  Januari  1913  wordt  een  bond  van  6 Kg.  een  stuk  lever  geexstirpeerd 
van  24.8  gr.,  daarna  in  de  vena  jugularis  ingespoten  met  het  volgende:  25  cc. 
gedefibrineerd  bloed  + 40  cc.  serum  uit  de  vena  pankreatica  (den  vorigen  avond 
verkregen),  vermengd  met  20  cc.  Locke’s  vloeistof  worden  onteiwit  met  de  driedubbele 
hoeveelheid  alcohol  96  '/0.  Na  filtratie  wordt  het  mengsel  tot  80  cc.  ingedampt  bij 
70°  G.  en  weder  tot  150  cM*  met  Locke’s  vloeistof  aangevuld.  Door  een  fout 
gaat  50  cM3  hiervan  verloren,  zoodat  met  Locke’s  vloeistof  wederom  moet  wor- 
den aangevuld. 

Tevoren  was  24.8  gr.  lever  verwijderd,  na  anderhalf  uur  23.8  gr.  lever. 
Glycogeengehalte  van  de  lever  was  tevoren  2.024  %. 

» » » „ „ daarna  1.03  °/0. 

Er  bestaat  hier  een  verlies  van  50  °/0. 

Bij  de  irrigatie  had  de  hond  2 syncopes  waarbij  kunstmatige  ademhaling  moest 
worden  toegepast. 

9.  Op  31  Januari  wordt  bij  een -hond  van  7 Kg.  200  cc.  ingespoten,  bestaande 
uit  o0  cc.  bloed  + 10  j cc.  serum  uit  de  pankreasvena  van  een  hond,  den  vorigen  avond 
onder  secretine  werking  verkregen,  met  Locke’s  vloeistof  tot  200  cc.  aangevuld.  Deze 
hond  had  bovendien  tevoren,  behalve  secretine  inspuiting,  een  lichte  maaltijd  met 
koolhydraten  gehad. 

De  irrigatie  duurde  anderhalf  uur;  er  was  1 maal  aderr. stilstand. 

Tevoren  w^as  25.1  gr.  lever  verwijderd,  daarna  28.4  gr.  lever. 

Het  glycogeengehalte  van  het  eerste  stuk  lever  w'as  2.36  0 „. 

» » » » tweede  „ „ „ 1.77%. 

Er  bestaat  een  verlies  van  20  %. 

10.  Van  denzelfden  gtooten  hond,  waarvan  de  hond  in  No.  9 zijn  pankreasbloed 
ontving,  werd  het  pankreas  geexstirpeerd.  Hiervan  werd  een  gedeette  (%)  met  ongeveer 
40  ccM*  Locke’s  vloeistof  verwreven,  en  met  de  drievoudige  hoeveelheid'alcohol  (96  %) 
vermengd.  Deze  vloeistof  werd  na  filtratie  in  een  porceieinen  schaal  bij  70°  G.  tot 
V3  van  het  volume  ingedampt,  tot  180  cc.  aangevuld  met  Locke’s  vloeistof  en 
gebruikt  op  3 Februari  (3  dagen  na  de  bereiding),  bij  een  hond  van  4 Kg. 

Tevoren  werd  13.2  gr.  lever  verwijderd,  na  anderhalf  uur  12.4  gr.  lever. 


Het  glycogeengehalte  van  het  eerste  stuk  lever  was  2.41  %. 

» n D n t\v  eede  „ „ » 1.48  !|/q . 

Er  bestaat  hier  dus  een  verlies  van  37  %. 

11.  Op  11  Febr.  1913  wordt  een  hond  van  12  Kg.  ingespoten  met  normaal 
bloed  (100  cc.  ad  140  cc.  met  Locke)  in  de  vena  jugularis  gedurende  anderhalf 
uur.  Er  was  van  tevoren  getracht  een  gedeelte  in  de  vena  pankreatica  te  spuiten, 
doch  dit  gelukte  slechts  met  10  cc.;  er  ontstond  een  bloeding  uit  de  vena,  die 
gestelpt  moest  worden.  De  hond  had  kort  te  voren  (5  uur)  een  rijkelijken  maaltijd 
met  amylacea  gehad,  zoodat  het  dier  nog  in  volle  digestie  was.  De  narcose 
verliep  zeer  geregeld. 

Tevoren  was  28.2  gr.  lever  verwijderd,  na  anderhalf  uur  40  gr. 

Het  glycogeengehalte  van  het  eerste  stuk  lever  was  7,828  °/0; 

» » „ » tweede  „ „ „ 6,433  %. 

Het  verlies  bedraagt  hier  18%. 

12.  Een  hond  van  5 Kg.  ontvangt  een  extract  van  het  pankreas  van  den  hond 
die  in  No.  11  het  normale  bloed  geleverd  had.  Het  extract  was  als  volgt  toebe- 
reid : het  pankreas  van  23  gr.  was  met  Locke  gewreven,  daarna  anderhalf  uur 
op  60°  C.  verhit  om  de  fermenten  te  dooden,  daarna  in  de  koude  gezet  en  den 
volgenden  dag  na  filtratie  door  watten  en  aanvulling  tot  190  cc.,  gebruikt.  Na 
irrigatie  van  precies  een  uur  ontstaat  een  shock  ; vliegensvlug  wordt  een  stuk 
lever  geextirpeerd. 

Tevoren  werd  14,6  gr.  lever  verwijderd,  na  een  uur  13  3 gr. 

Glycogeengehalte  van  het  eerste  stuk  lever  was  10,88  % ; 

„ „ „ tweede  „ „ „ 6,76%. 

Er  bestaat  hier  na  een  uur  een  verlies  van  38  %. 

13.  Een  hond  van  7 Kg.  wordt  op  25  Febr.  in  de  jugularis  ingespoten  met  een 
mengsel  van  secretine  en  Locke's  vloeistof.  Het  secretine  was  aldus  bereid  : Het 
darmslijmvlies  was  gedurende  2 maal  3 uur  in  het  Sohxlet  apparaat  met  absoluten 
alcohol  geextraheerd  ; eerst  daarna  met  HGL  gemacereerd,  en  met  soda,  na  op- 
koking  geneutraliseerd.  Er  was  50  cM3  secretineoplossing,  die  met  130  cc  Locke’s 
vloeistof  ad  180  cc.  was  gebracht.  Er  werd  anderhalf  uur  geirrigeerd. 

Tevoren  was  24  gr.  lever  verwijderd,  na  anderhalf  uur  33  gr. 

Het  glycogeengehalte  van  het  eerste  stuk  lever  was  4,356  % ; 

„ „ „ „ tweede  „ „ „ 2,697  %. 

Er  is  hier  een  verlies  van  37  % aan  glycogeen. 

15.  Een  hond  van  6 Kg.  wordt  on  3 Maart  in  de  jugularis  ingespoten  met 
50  cc  pankreasbloed  -j-  60  cc.  serum  + 50  cc.  Locke,  den  vorigen  avond  van 
een  hond  onder  secrelinewerking  verkregen. 

De  hond  was  onder  de  narcose  zeer  onrustig,  twee  maal  trad  braken  op.  Te- 
voren werd  37  gr.  lever  verwijderd,  na  anderhalf  uur  21,9  gr. 

Het  glycogeengehalte  van  het  eerste  stuk  lever  was  9,035  % ; 

„ „ „ „ tweede  „ „ „ 6,683%. 

Het  verlies  bedraagt  hier  26  %. 

16.  Bij  een  grooten  hond  van  30  Kg.  wordt  ingespoten  een  alcoholisch  extract  van 
het  pankreas,  waarvan  het  doorstroomende  bloed  voor  de  voorafgaande  proef  ge- 
bruikt was.  Het  extract  was  als  volgt  bereid:  20  gr.  pankreas  waren  verwreven 
en  met  100  cc.  alcohol  65%  gemacereerd.  Gedurende  % uur  werd  deze  maceratie 
bij  65°  G.  ingedampt  en  met  Locke’s  vloeistof  tot  180  cM3  aangevuld  en  door 
watten  gefiltreerd. 

12 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1913/14. 


172 


De  hond  ontving  deze  vloeistof  gedurende  een  uur  in  de  jugularis. 

Het  eerste  stuk  lever,  dat  verwijderd  was  bedroeg  33  gr. 

n tweede  „ „ „ „ , een  uur  later  35.5  gr. 

Het  glycogeengehalte  van  het  eerste  stuk  lever  was  4 124°  0. 

» w » n tweede  „ B „ 4.356  %. 

Het  was  een  bijzonder  fraaie,  rustige  narcose,  zonder  eenige  stoornis. 

Er  heeft  hier  een  glycogeen  winst  van  5 % plaats  gevonden. 

De  volgende  tabel  geeft  een  beter  overzicht  der  resultaten  van  deze  proevenreeks. 


Ingespoten  Vloeistof 

Winst  of 
Verlies 
Aan 

Glycogeen 

Duur  der 
Irrigatie 

Opmerkingen 

Secretine-Pankreas-Venabloed 

1 

+ 

3 

% 

j 1 

uur 

1 

» » » 

— 

20 

% 

/ l*/2 

)) 

Bloedserum  v.  oude  hond 

» » >i 

— 

1 

% 

| l'/2 

V 

» V )) 

— 

25 

% 

\ IV2 

)) 

' 

" » tl 

— 

26 

% 

^ 1 Ve 

)) 

Onrustige  narcose 

Normaal  bloed 

— 

36 

% 

I IV2 

)) 

Hond  niet  gevoed 

))  )) 

— 

33 

% 

IV2 

)) 

» )1 

— 

18 

°'o 

' l>/2 

)) 

Hond  sterk  gevoed 

Waterig  pahkreas  extract 

— 

50 

% 

IV2 

V 

Alcoholisch  extract 

— 

37 

% 

j IV2 

” 

» » 

+ 

5 

°0 

I 1 

Rustige  narcose 

Secretine 

— 

37 

% 

IV2 

0 

Locke’s  vloeistof 

-■ 

47 

% 

| 2 

)) 

W >» 

- 

56 

% 

i l'/2 

• 

Waterig  pankreas-extract 

— 

38 

% 

1 

Conclusies  uit  de  voorafgaande  proefnemingen  : 

Het  eerste  wat  men  op  moet  merken,  is,  dat  een  ingreep,  bestaande 
uit  narcose,  laparatomie  en  leverexstirpatie,  zelfs  onder  de  gunstigste 
voorwaarden,  niettegenstaande  voortdurende  irrigatie,  meteen  naar  men 
aanneemt  gunstig  werkende,  verwarmde  physiologische  zoutoplossing 
tot  een  belangrijk  verlies  aan  glycogeen  leidt.  Bij  nader  beschouwing  is 
dit  niet  zoo  verwonderlijk,  daar  tal  van  glycogeen  ontladende  factoren 
op  de  lever  werken.  Wij  noemen  : de  narcose  op  zich  zelf,  met  vaak 
belangrijk  excitatiestadium,  emoties  van  het  dier;  braakbewegingen 


173 


somtijds,  bloedverlies  en  afkoeling.  Niettegenstaande  blijft  het  feit  belang- 
wekkend, met  het  oog  op  chirurgische  ingrepen.  Het  gemiddeld  glyco- 
geenverlies  bedroeg  in  onze  proeven  : ongeveer  50  °/0.  Nu  volgt  verder 
uit  onze  proeven,  dat,  wanneer  men  in  plaats  van  Locke’s  vloeistof, 
gedeübrineerd  bloed  en  serum  inspuit,  de  daling  van  hetglycogeengehalte 
aanzienlijk  minder  is.  Bij  het  inspuiten  van  normaal  veneus  honden- 
bloed  bedraagt  deze  gemiddeld  ongeveer  29  °/0,  bijna  de  helft.  Irrigeert 
men  nu  echter  met  bloed,  dat  een  actief  pankreas  doorstroomd  heeft, 
dan  blijkt  gemiddeld  de  daling  nog  geringer,  dan  bij  normaal  bloed. 
Hier  bedraagt  de  gemiddelde  daling  slechts  ongeveer  15  °/0,  1/„  van 
de  afbraak  bij  irrigatie  met  Locke’s  vloeistof. 

De  doorstrooming  met  normaal,  nog  duidelijker  met  pankreasbloed, 
gaat  dus  het  verlies  aan  glycogeen  van  de  lever  tegen,  ja,  in  een 
enkel  gunstig  géval,  was  zelfs  een  lichte  vermeerdering  van  het 
g 1 y cogee n geh  al  te  aan  t oo n baar . 

De  vraag  moet  nu  nader  onder  de  oogen  gezien  worden,  op  welke 
wijze  dit  resultaat  tot  stand  komt.  Er  zijn  3 mogelijkheden. 

a.  Het  bloed  begunstigt  de  glycogenese. 

h.  Het  bloed  verhindert  de  glycogeenaf  braak. 

c.  Het  bloed  verhindert  de  schadelijke  werking  der  narcose. 

Om  eerst  c te  bespreken  lijkt  mij  het  volume  van  het  ingespoten 
bloed  en  serum  te  klein,  om  in  belangrijke  mate  werkzaam  te 
kunnen  zijn.  De  ingespoten  hoeveelheid  bedroeg  slechts  ongeveer 
Vio  van  het  lichaamsbloed.  Laten  wij  dus  punt  c vallen,  dan  blijven 
a en  b over.  Het  lijkt  mij  vooralsnog  niet  geheel  mogelijk  tusschen 
deze  beide  mogelijkheden  te  beslissen.  Toch  neig  ik  tot  de  eerste 
mogelijkheid,  immers  somtijds  werd  een  vermeerdering  van  glycogeen 
waargenomen,  die  nooit  door  verhindering  der-  afbraak  alleen  kan 
tot  stand  komen.  In  de  meeste  gevallen  overtrof  klaarblijkelijk  de 
afbraak  de  vorming. 

Verdere  gevolgtrekkingen  uit  deze  proevenreeks  zijn  de  volgende: 
In  twee  gevallen  had  een  Avaterig  extract  van  pankreas  een  volkomen 
negatief  resultaat,  daarentegen  2 maal  een  alcoholisch  extract  een 
positief  resultaat.  Bij  de  waterige  extracten  was  de  glycogeendaling 
precies  gelijk  aan  die  met  Locke’s  vloeistof  alleen,  bij  de  alcoholische 
werd  in  één  geval  */«  van  de  gemiddelde  daling,  in  een  ander  een 
vermeerdering  van  5 % Avaargenomen.  Het  heeft  dus  den  schijn,  of 
het  werkzame  bestanddeel  van  het  pankreas  niet  in  water  oplosbaar 
is,  Avel  in  alcohol.  In  het  bloed  is  het  dan  wellicht  eerder  phjsiseh 
gebonden,  dan  opgelost,  voorhanden. 

Tevens  bleek  uit  beide  proeven  wederom  de  thermostabiliteit. 

12* 


174 


Tenslotte  zij  vernield  dat  een  met  alcohol  gezuiverd  secretine  ook 
een  gunstigen  invloed  op  liet  glycogeen  gehalte  der  lever  had. 

V ergelijking  der  resultaten  met  die  van  De  Meyer. 

In  het  algemeen  bevestigt  ook  deze  proeven  reeks  de  mededeelingen 
van  J.  de  Meyer.  Er  bestaan  tusschen  beide  methoden  van  onderzoek 
zeer  diepgaande  verschillen,  wat  echter  de  ten  slotte  verkregen 
overeenkomst  slechts  te  verheugender  maakt.  De  verschillen  bestaan  : 
in  het  werken  in  vivo,  met  alle  voor  en  nadeelen,  2 in  het  ontbreken 
van  dubbele  circulaties  in  de  lever  in  mijne  proeven. 

De  overeenkomst  der  uitslagen  komt  neer  op  : 

lo.  bevordering  der  glycogenese  reeds  door  normaal  bloed  boven 
physiologische  zoutoplossing. 

2o.  Sterker  effect  in  deze,  van  bloed,  dat  het  pankreas  doorloopen  heeft. 

Verder  lijkt  mij  een  opmerking  mogelijk:  ml.,  dat  de  hoeveelheid 
ingespoten  vloeistof  belangrijk  minder  is,  dan  bij  de  onderzoekingen 
van  De  Meyer.  Men  moet  evenwel  bedenken,  waar  de  irrigatie 
gedurende  het  leven  plaats  vindt,  de  lever  vanzelf  met  een  suiker- 
houdende vloeistof  wordt  doorstroomd,  derhalve  in  gunstiger  omstan- 
digheden verkeert,  zoodat  glycogeenbehoudende  factoren  reeds  in 
kleineie  hoeveelheid  werkzaam  zullen  kunnen  zijn. 

Résumé. 

1.  Normaal  bloed,  in  sterker  mate  bloed  uit  de  pankreasvena, 
bevorderen  de  glycogenese  van  de  lever. 

2.  Alcoholische  pankreasextracten  schijnen  dezelfde  uitwerking  te 
hebben. 

3.  De  stof  die  deze  werking  veroorzaakt  is  thermo-stabiel. 

REEKS  E. 

Wij  stelden  ons  de  volgende  vraag.  Indien  het  waar  is,  dat  het 
pankreas  aan  het  veneuse  bloed  een  stof  afstaat,  die  de  glycogenese 
bevordert,  dan  moet  bij  de  experimenteele  pankreas-diabetes,  waar 
voornamelijk  ook  de  lever-glycogenese  gestoord  is,  een  gunstige 
invloed  van  dit  bloed  op  het  ziekteproces  kunnen  worden  waarge- 
nomen. Wij  stelden  ons  ten  doel  na  te  gaan  of  dit  inderdaad  het 
geval  is. 

Methode.  Bij  eenige  honden  werd  het  pankreas  geexstirpeerd,  en 
wel  op  de  volgende  wijze.  Onder  strenge  asepsis  werd  de  buik 
geopend,  door  een  snede  parallel  met  de  rechter  ribbenboog.  Onder 
zorgvuldige  bloed  stel  ping;  werd  het  pankreas  opgezocht,  en  volgens 


de  methode  van  Hedon  geexstirpeerd.  Het  essentieele  is  hierbij,  dat 
geen  ligaturen  langs  het  duodenum  worden  aangelegd,  doch  het 
pankreas  met  den  scherpen  nagel  van  het  duodenum  wordt  losgekrabd 
en  het  bloeden  slechts  door  stevig  tamponeeren  wordt  gestelpt;  een 
andere  bijzonderheid  echter  is  hierbij,  dat  zeer  goed  moet  worden 
gelet  op  de  onderbinding  van  een  kleine  vena,  die  de  staart  van 
het  pankreas  met  de  milt  verbindt.  Nu  is  door  Hedon  de  methode 
eigenlijk  uitgewerkt  voor  totale  pankreas-exstirpatie  in  twee  tempo’s 
(een  gedeelte  van  het  proximale  einde  van  het  pankreas,  dat  een 
afzonderlijke  vaatsteel  heeft,  wordt  onder  de  buikhuid  getransplan- 
teerd). Voor  ons  doel  was  echter  een  tolale  pankreas-exstirpatie  niet 
gewenscht,  omdat  het  ziekteproces  hierbij  te  heftig  verloopt  en  te 
kort  duurt,  om  een  oordeel  omtrent  de  uitwerking  van  sommige 
ingrepen  mogelijk  Ie  maken.  Wij  zagen  daarom  er  ook  geen  noodzaak 
in,  een  stuk  pankreas  te  transplanteeren,  doch  spaarden  eenvoudig 
een  stukje  pankreas,  van  naar  schatting  2 tot  3 gram,  in  de  om- 
geving van  de  inmondingsplaats  van  de  dnctus  choledochus.  Een 
voordeel  hierbij  is  nog,  dat  de  vaak  na  pankreasexstirpatie  optredende 
icterus  kan  worden  vermeden.  De  buik  werd,  na  zorgvuldige  uit- 
wassching  mei  warme  physiologische  zoutoplossing,  in  étages  gesloten. 

De  dieren  herstelden  zich  in  het  algemeen  vrij  snel.  In  de  volgende 
regels  volgen  de  proeven,  waarbij  het  na  de  partieele  exstirpatie 
tot  diabetes  gekomen  is.  Ik  wil  in  het  voorbijgaan  even  herinneren 
aan  een  exstirpatie,  waarna  geen  diabetes  optrad,  ook  niet  na  6 weken, 
terwijl  toch  het  veneuse  bloed  van  dezen  hond,  zooals  in  experiment 
N°.  34  Tabel  V van  de  vorige  verhandeling  werd  vermeld,  in  staat 
was  een  verlaging  van  de  N-uitscheiding  bij  een  anderen  hond,  die 
in  stikstofevenwicht  was,  te  bewerken. 

Experiment  5 h.  Bij  een  zwartharig  hondje  van  4,5  KG.  wordt  op  13  Juni  1912 
op  de  beschreven  wijze  het  pankreas  geexstirpeerd  (gewicht  hiervan  14  gr.)  Het 
dier  doorstaat  de  operatie  goed  De  volgende  tabel  (p.  176)  vertoont  de  ziekte- 
geschiedenis met  de  vermeldenswaardige  ingrepen. 

Ik  breek  hier  de  tabel  af,  omdat  verder  geen  bijzonderheden  zijn 
te  vermelden.  Het  zij  genoeg  te  zeggen,  dat  de  glycosurie  steeds 
toenam,  tot  40  gr.  en  meer,  dat  de  stikstofuitscheiding  op  dezelfde 
hoogte  bleef,  dat  echter  op  1 Juli  voor  het  eerst  aceton  werd  aan- 
getroffen, en  het  dier  op  4 Juli  werd  gedood.  Bij  de  sectie  bleek 
een  stukje  pankreas  ter  grootte  van  een  dobbelsteen  bewaard,  dat 
er  overigens  normaal  uitzag. 

Verder  hadden  alle  organen  hun  natuurlijke  kleur  verloren  en 


176 


1 


TABEL  II. 


E 

=3 

ts 

Q 

Gewicht 

Voeding 

Urine 

quantum 

D 

in  % 

D 

totaal 

N 

totaal 

d/a 

Aceton  1 

! Gerhard  1 

Bijzonderheden 

(uni  14 

4.4  KG. 

nihil 

80  cc 

0.4  o/0 

0.32 

— 

— 

„ 15 

4.4 

)) 

braakt 

175  „ 

0.2  „ 

0.35 

— 

— 

100  gr.  paarden-  j 

„ 16 

vleesch 

230  „ 

6.48„ 

15.55 

2.92 

5.36 

— 

— 

+ 350  gr.  melkl 

» n 
„ 18 

1) 

V 

320  „ 

120  „ J 
145  „ j 

4.6  „ 

15.04 

3.83 

3.82 

— 

- 

j sterke  honger  en  dorst, 
) zooals  alle  volg.  dagen 

)) 

V 

4.1  „ 

10.86 

2.445 

4.44 

— 

— 

„ 19 

V 

121  „ \ 

6.7  „ 

8.1071 

1.50 

5.30 

Des  avonds  8 uur,  der- 

70  „ j 

10.8  „ 

7.56  ) 

1.00 

5.8 

— 

— 

halve  na  de  eerste  12 
uren  van  het  etmaal, 

15.66 

2.80 

- 

wordt  deze  hond  subcu- 
taan  ingespoten  met  35 cc 

„ 20 

4.35 

162  „ l 

5.8  „ 

pankreasvenebloed  onder 
secretinewerking  den  vo- 

rigen  avond  verkregen. 

V 

9.39  l 

1.92  ( 

4.88 

_ 

— 

142  „ i 

4.2  „ 

5.96  J 

1.68  ) 

3.58 

15.35 

3.60 

„ 21 

144  „ > 

4.1  „ 

5.96 

1.90 

3.20 

142  „ > 

3.8  „ 

5.39 

1.60 

3.36 

— 

— 

11.35 

3.50 

„ 22 

V 

112  „ ) 
140  tf  j 

2-43J 

6.35„) 

12 

1.80  1 
3.-  S 

2.6 

- 

— 

o 

„ 23 

4.2 

)1 

)) 

180  „ 1 
110  „ ) 

00  -j 

— o 

01  oo 

16 

5 

3.2 

- 

„ 24 

4.2 

V 

H 

160  „ } 
160  „ S 

6.2  „ 

19.8 

4.33 

4.6 

— 

— 

„ 25 

4.1 

V 

205  „ (I 

5.2  „ 

10.66  1 

1.91 

5.56 

Na  dit  halve  etmaal  wer- 

113  J 

10.4  „ 

11.3  ) 

2.17 

5.40 

— 

— 

den  wederom  20  cc  pan- 
kreasvenebloed subcu- 

21.9 

taan  ingespoten,  tevens 
na  de  inspuiting,  (na  een 

(1)  uur)  de  bloedsuiker 
waarden  vergeleken. 

Te  voren  0.227  ’/„ ; er  na 
0.237'/0.  Bloedontname 
in  lichte  chloroformnar- 
cose  verricht. 

-»  26 

4.1 

))  : 

V, 

232  „ , 

160  „ i 

6.9  J 
6.7  „)• 

26.7 

6.2 

3.66 

„ 27  ! 

)) 

324  „ > 
120  „ 1 

7.2  „ 

31.5 

7.75 

4 

177 


zagsn  geelwit,  hetgeen  veroorzaakt  werd  door  de  sterke  hpaeime, 
waardoor  liet  bloedsemm  volkomen  op  room  geleek. 

Het  meest  interesseert  ons  natuurlijk  de  werking  van  onze  ïnspm- 
tingen.  Het  volgende  mag  men  uit  de  medegedeelde  cijters  besluiten: 
De  eerste  inspuiting  met  35  ce.,  pankreasbloed  vermindert  de 
diurese,  doet  het  glycose  percentage  stijgen,  en  wel  in  die  mate, 
dat  niet  aan  toevalligheid  is  te  denken  (van  6 tot  10%).  Het  JN.  „ 
stijgt  echter  niet  in  dip  mate,  zoodat  een  verhooging  van  het  D/N 
getal  tot  stand  komt.  Niettegenstaande  dit  alles,  neemt  op  den  dag 
zelf  en  de  twee  volgende  dagen,  de  uitgescheiden  smkerhoeveelbeid 
niet  toe,  doch  vertoont  een  lichte  daling  (van  15  tot  11  gram),  die 
ook  niet  een  toevallige  schommeling  kan  zijn,  zooals  bijvoorbeeld  m 
het  etmaal  van  18  Juni,  omdat  zij  langer  dan  2 etmalen  duurt. 
Gelijktijdig  met  deze  daling  nu,  vertoont  zich  in  de  samenstelling 
der  urine  het  omgekeerde  van  zooeven  : het  N.  gehalte  stijgt,  de 
diurese  tevens,  doch  het  glycose-percentage  daalt.  Veel  minder  < m- 
deliik,  ja  haast  negatief  is  de  werkzaamheid  van  de  tweede  inspm- 
ting  op  25  Juni.  Weliswaar  wordt  hier  slechts  20  cc.  ingespoten, 
en  de  hond  aan  een  lichte  chloroform-narcose  voor  de  venapunktie 
onderworpen,  doch  op  te  merken  is  slechts  het  volgende: 

Ook  hier  tijdelijke  stijging  van  het  glycosepercentage,  door  een 
daling  gevolgd;  het  urinequantum  blijft  echter  gelijk,  om  later  wat 
te  stijgen.  Van  een  absolute  daling  van  de  ui  (gescheiden  hoeveelheid 
suiker  is  geen  sprake,  integendeel  gaat  het  getal  met  rasse  schreden 
in  de  hoogte.  Ook  de  hyperglykaemie  werd  door  de  inspuiting  met 
gunstig  beinvloed. 

Experiment  57.  Bij  een  tamelijk  groeten  hond  (11  Kg.)  wordt  op  19  Sept.  ’12 
het  pankreas  incompleet  geëxstirpeerd.  De  methode  is  dezelfde ; een  klem  duodenaal 
gedeelte  wordt  in  den  buik  achtergelaten,  21,5  gram  pankreas  wordt  verwijderd 
De  operatie  verliep  met  tamelijk  veel  stoornis:  talrijke  bloedingen,  en  herhaald 
braken  kwamen  voor.  De  genezing  verliep  overigens  ongestoord  en  op  y3  bept 
is  de  hond  in  zooverre  hersteld,  dal  hij  vleesch  eet  en  melk  drinkt.  De  urine  bevat 

galkleurstoffen  doch  geen  suiker.  . ■ . MiioT1 

Op  2 October,  dus  pas  2 weken  na  de  operatie  vertoonen  zich  de  eerste  sporen 

suiker.  De  galkleurstoffen  zijn  uit  de  urine  verdwenen. 

De  volgende  tabel  (p.  178)  vertoont  wederom  hetgeen  deze  hond  merkwaardigs 

opleverde. 


Beoordeeling . Wij  hebben  hier  het  verloop  voor  ons  van  een 
typische  incomplete  pankreas-diabetes  (Sandmeyer).  Pas  twee  weken 
na  de  exstirpatie  ontwikkelt  zich  de  diabetes  langzamerhand,  om 
pas  na  3 weken  op  volle  hoogte  te  zijn. 

Beschouwen  wij  nu  het  effect  van  de  inspuiting  van  100  cc.  bloed 


Datum 


178 


S 


Oct.  2 


„ 10 

„ 11 

„ 12 


„ 13 

» 14 
„ 15 
„ 16 
„ 1' 

,,  18 
„ 19 

» 20 


Voeding 

Gewicht 

D% 

D 

Totaal 

1 TV 
Totaal 

d/n 

Aceton 

Urine 

Quantum 

Bijzonderheden 

300  Gr.  paar- 

denvleesch 

Er  bestaat  sterke  vraat- 
zucht en  dorst. 

150  Gr.  Cake 
water  200  Gr. 

f 10. 
j KG. 
) 

3.5  0/ 

, 7 Gr 

— 

— 

200 

later  ad  libitum 

idem 

— 

4.25  , 

8.5 

4.96 

1.7 

— 

200 

» 

— 

3.6  , 

8.2 

8.05 

1 

— 

230 

1) 

465 

Heftige  diarrhee,  waar- 
om de  proef  eenige  dagen 
gestaakt  werd. 

» 

— 

9.6  „ 

46 

— 

— 

- 

480 

Bij  het  verstrijken  van 
dit  etmaal  werd  het  dier 

)) 

10.3 

0 M 

57.6 

10.7 

5.4 

640 

subcutaan  ingespoten  met 
serum  van  bloed  uit  de 

V 

8-2  „ 

77.9 

10.45 

7.6 

950 

pankreasvena, den  vorigen 
avond  onder  secretine 
werking  verkregen.  Hoe- 
veelheid: 100  cc. 

)) 

-- 

11.33  „ 

56.6 

met 

opzet 

niet 

bepaald 

— 

— 

■ 

500 

)) 

— 

10.2  „ 

66.3 

7.8 

8.5 

— 

650 

)) 

- 

8.7  „ 

73.9 

9.35 

7.9 

— 

850 

» 

— 

10.5  „ 

89.2 

8.4 

8.8 

- 

850 

o 

)) 

— 

10.4  „ 

100.8 

.10. 3 

10.1 

— 

1050 

Heftige  dorst.  De  eetlust 
vermindert. 

V 

— 

10.3  „ 

103 

11.6 

9.1 

— 

1000 

)) 

V 

? 

10.8  „ 

92 

7.9 

1 

11.6 

850 

800 

Het  dier  eet  niet  meer 
en  gaat  sterk  achteruit. 

Het  dier  wordt  afge- 
maakt. 

uit  de  pankreasvena,  den  vorigen  avond  onder  secretine  werking 
verkregen,  dan  blijkt  wederom  in  hoofdzaak  hetzelfde  als  bij  het 
vorige  experiment.  Ten  eerste  wederom  het  dalen  van  de  urine 
hoeveelheid,  vergezeld  van  een  stijging  van  het  D percentage.  Wat 
het  i\  pei  een  lage  betreft  zijn  de  cijfers  hier  niet  zoo  sprekend,  om- 


. i 


179 


dat  de  Kjeldahl  bepaling  op  den  belangrijksten  dag  ('13  Oct.)  uit 
moest  vallen.  De  urine  had  n.1.  langer  dan  24  uur  moeten  staan, 
en  liever  dan  een  onjuist  cijfer  te  geven  werd  de  bepaling  wegge- 
laten. Toch  schijnt,  dat  ook  hier  een  relatieve  daling  plaats  vond, 
gevolgd  door  een  lichte  stijging. 

Eindelijk  bleek  ook  hier  wederom  na  de  inspuiting  gedurende 
eenige  dagen  de  totale  D uitscheiding  belangrijk  lager  dan  te  voren. 

Op  19  Oct.  ging  de  toestand  van  het  dier  zeer  achteruit,  zoodat 
sub  tinem  vitae  zoowel  D als  lV  uitscheiding  gingen  dalen.  Een 
maand  na  de  operatie  werd  het  dier  derhalve  opgeofferd. 

Bij  de  sectie  werden  geen  belangrijke  veranderingen,  met  name 
geen  lipaemie  gevonden;  van  pankreasresten  was,  door  de  aanwezig- 
heid van  talrijke  vergroeiingen  niets  meer  te  zien, 

Experiment  59.  Een  volgende  proef  kan  in.  i.  in  dit  opzicht  ook  belangrijke 
gegevens  verschaffen.  Bij  dit  experiment  werd  langduriger  geobserveerd,  en  4 maal 
pankreassecreet  ingespoten. 

Op  22  September  1912  wordt  bij  een  hond  van  KG.  het  pankreas  op  dezelfde 
wijze  geëxstirpeerd.  Er  wordt  20,5  Gr.  pankreas  verwijderd,  en  naar  schatting  2 gram 
in  de  buikholte  achtergelaten.  De  operatie  geschiedt  zeer  vlot  en  zonder  stoornis 
Op  23  Sept.  drinkt  de  hond  reeds  water  en  melk.  De  urine  bevat  een  spoor  eiwit 
en  sporen  suiker.  Op  24  Sept.  is  de  hond  vrij  goed,  alleen  nog  wat  loom,  braakt 
nog  eenmaal,  doch  eet  wat  paardenvleesch  en  cake.  In  de  urine  is  leeds  tamelijk 
veel  suiker  aanwezig.  De  volgende  tabel  (p.  18U)  geeft  een  volledig  overzicht  over 
hetgeen  verder  gebeurd  is. 

Beoördeeling . Wij  hebben  hier  een  zwaar  geval  van  diabetes, 
waarbij  het  effect  der  verschillende  ingrepen  vrij  duidelijk  is  waar 
te  nemen.  Bij  de  eerste  2 inspuitingen  vindt  in  zooverre  een  stoornis 
plaats,  dat  in  de  voorgaande  dagen  de  urine  niet  regelmatig  werd 
uitgescheiden.  Zoo  ziet  men  bijv.  op  27  en  28  Sept.  resp.  8 en  17 
gram  suiker  uitgescheiden,  wat  natuurlijk  graphisch  uitgedrukt, 
valsche  toppen  geeft.  Waarschijnlijk  moet  van  beide  cijfers  het  ge- 
middelde worden  genomen  om  het  dichtst  bij  de  waarheid  te  komen. 
Verder  is  bij  de  tweede  inspuiting  de  fout  gemaakt  deze  te  spoedig 
op  de  eerste  te  doen  volgen;  dit  geschiedde  uit  vrees,  dat  de  werk- 
zaamheid van  de  stof  verloren  zou  gaan  ; beter  ware  het  geweest, 
beide  porties  gelijktijdig  in  te  spuiten.  Toch  blijkt  ook  wel,  dat  ook 
na  deze  inspuitingen  een  (hier  relatief  geringe)  daling  der  ^-uit- 
scheiding plaats  vindt,  eenige  dagen  na  de  inspuiting  nog  waarneem- 
baar. Verder  is  vooral  na  de  tweede  injectie  wederom  de  tijdelijke 
verhooging  van  het  D percentage  waarneembaar,  waardoor  de  Dj N 
coëfficiënt  een  sprong  naar  boven  maakt. 


E 

<u  p 

D 

N 

d/n 

> 

Datum 

Voeding 

.Sc 

Jr  ctf 
D 3 

D % 

Totaal 

Totaal 

O 

<T> 

O 

Opmerkingen 

o 

1 

Sept 

2' 

15Cgr.  vleesch 

I 

; ( 292 

3.6»/ 

, 10.6 

3.89 

1 

2.7 

De  hond  is  loom,  geen  vraat- 
zucht, en  geen  heftige  dorst. 

10  » cake 

V 

2 e 

> 

214 

5.1  , 

10.9 

3.616 

3.3 

— 

2" 

200  gr.  vleesch 

1 . 

. 

” 

, 150 

5.3  , 

8 

2.41 

3.— 



10  » cake 

» 

2S 

idem 

234 

7.3  , 

17 

6.22 

2.7 

— 

V 

29 

. 

38 

) 2-9  , 

| L1 

| 1.9 

Na  het  verloopen  van  de  eerste 

144 

> 7.4  , 

1 10.6 

’ 3.14 

3.3 

12  uren  van  het  etmaal  wordt  50  cc. 

pankreasserum  den  vorigen  avond 
verkregen,  en  op  0—6°  C.  bewaard 

subcutaan  ingespoten. 

30 

)) 

186 

6.1  „ 

11.3 

4.27 

2.6 

— 

Oct. 

1 

)) 

100 

8.6  „ 

8.6 

1.99 

4.3 

Bij  het  begin  van  het  nieuwe 
etmaal  worden  wederom  50  cc. 
van  hetzelfde  serum,  dus  72  uur 
oud,  subcutaan  ingespoten. 

2 

)) 

228 

10.2  „ 

23.2 

7.43 

3.1 

— 

W 

3 

)) 

150 

7.5  „ 

11.25 

3.— 

3.75 

— 

„ 

4 

)) 

240 

8.1  „ 

19.4 

6.9 

3.2 

» 

5 

» 

180 

10.6  „ 

19 

5.99 

3.1 

— 

V 

6 

V 

100 

) 8.7 

| 3.5 

i 2.5 

1 - 

Na  het  verloopen  van  de  eerste 

78 

I 9..  . 

' 3.25 

’ 2.2 

1 

12  uren  van  het  etmaal  wordt 

’ 7 1 

wederom  subcutaan  120  cc.  gedefi- 

brineerd  bloed  den  vorigen  avond 
uit  de  pankreasvena  verkregen 

onder  secretine  werking  en  koel  be- 

waard,  ingespoten.  Meer  eetlust! 

)) 

7 

)) 

183 

9.1  „ 

16.67 

5.83 

2.9 



)) 

8 

)) 

182 

9.2  „ 

16.6 

4.51 

3.G 

— 

V 

9 

)) 

170 

9 ,, 

15.3 

4.42 

3.5 

— 

)) 

10 

n 

278 

6.9  „ 

18.9 

6.83 

2.7 

± 

V 

11 

)) 

255 

8 „ 

20.4 

6.63 

3.1 

— * 

)) 

12 

)1 

170 

120 

j 9.38 

27.2 

6.11 

4.4 

+ 

Na  het  verloopen  van  de  eerste 
12  uur  van  het  etmaal  worden 
95cc.  pankreasbloedse'rum,  van  den 
vorigen  avond,  koel  bewaard, 
subcutaan  ingespoten. 

)) 

13 

200 

11.1  ,,| 

22.2 

5.84 

3.8 

++ ! 

Op  den  13en  October  reeds  wei- 
gert de  hond  alle  voedsel,  er  had 
nooit  honger  bestaan. 

» 

14 

66 

7 ” 

4.6 

3.- 

4.5 

+++ 

)1 

15 

68 

10  J 

6.8  ; 

2.56 

3.6 

+ 4- 

)1 

16 

224  ; 

10.6  J 

23.7 

5.42 

4.— 

+++ 

V 

17 

118 

8.3  J 

9.79 

4.41 

2.2 

+ 

Na  den  17en  gaat  het  dier  sterk 

205 

7.5  J 

15.3 

3.15 

4.9 

4- 

achteruit,  eet  niet,  en  is  niet  tot 
opstaan  te  bewegen. 

)) 

18 

, 

» 

19 

58 

5 J 

2.9 

1.62 

1.7 

“f- 

78 

) 

136  ! 

» 

21 

Het  dier  wordt  snel  afgemaakt, 

nadat  zich  teekenen  van  algemeene 
verlamming  ook  van  de  kaakspier 

[ 

hadden  voorgedaan. 

i 81 


Bewijzender  zijn  de  resultaten  van  de  derde  en  de  vierde  in- 
spuiting. Hier  blijft  bij  de  derde  injectie  'de  D-uitscheiding  gedurende 
3 dagen  beneden  die,  welke  men  uit  de  stijging  van  de  vorige  dagen 
zou  verwachten.  Later  gaat  de  suiker  uitscheiding  en  eveneens  de 
urine-uitscheiding  weer  zeer  snel  de  hoogte  in.  De  veranderingen  in 
D en  N concentratie  treden  hier  niet  naar  voren.  De  4P  injectie 
veroorzaakt  nog  opvallender  veranderingen.  De  totale  D uitscheiding 
valt  van  27  gram  op  22  gram  en  6 gram.  De  urine  hoeveelheid 
daalt  van  ongeveer  300  tot  200  en  60.  Het  D percentage  stijgt 
plotseling  op  meer  dan  11%  en  de  D/A  coëfficiënt  op  4,4,  en 
3,8  om  later  tot  1,5  te  dalen.  Hier  hebben  wij  dus  alle  tevoren 
gesignaleerde  veranderingen  bij  elkaar.  Lenige  zaken  mogen  liiei 
echter  niet  uit  het  oog  worden  verloren : Ten  eerste  weigert  de  hond 
na  13  October  bijna  alle  voedsel.  Dit  feit  kan  echter  het  resultaat 
niet  alleen  verklaren,  daar  16  Oct.  de  normale  suikeruitscheiding 
weer  bereikt  is. 

Ten  tweede,  blijkt  uit  de  tabel  dat  op  12  Oct.  voor  het  eerst 
aceton  in  de  urine  voorkomt,  w at  zonder  t w ijtel  met  andere  verandei  ingen 
in  de  stofwisseling  gepaard  zal  gaan.  Ook  dit  kan  echter  het  resultaat 
niet  aantasten,  omdat,  toen  het  beest  zeer  sterk  verminderde  en  sub 
finem  vitae  was  (17  October),  ook  de  acetonurie  ging  verminderen 
en  ten  slotte  geheel  verdween.  Dit  duidt  er  op,  dat  de  spontane 
daling  van  de  D uitscheiding  sub  finem  vitae  ( een  bekend  verschijnsel), 
scherp  te  scheiden  is  van  de  na  de  inspuiting  ontstane,  daar  hierbij 
integendeel  groote  hoeveelheden  aceton  werden  uitgescheiden. 

Wel  dient  hier  het  vermoeden  te  worden  uitgesproken,  dat  de 
41'  injectie  vooral  het  proefdier  in  zijn  toestand  geschaad  heeft,  wat 
intusschen  bij  nader  overleg  niet  zoozeer  behoeft  te  verwonderen.  Bij 
de  sectie  van  het  dier,  werd  een  zeer  sterke  vermagering  geconstateerd; 

er  was  geen  lipaemie;  van  pankreasresten  werd  niets  gevonden. 

Een  bevinding  was  merkwaardig.  Bij  het  bezichtigen  van  de 
mondholte  van  het  dier  waren  aan  lipslijmvlies  knollige  tumoren 
opgevallen ; bij  de  sectie  bleek,  dat  zoowel  aan  de  lippen  als  aan 
het  sublinguale  en  buccale  slijmvlies,  deze  grijswitte  knobbeltjes 
aanwezig  waren  en  wel  symmetrisch  geplaatst.  Dit  was  vooral  zeer 
duidelijk  in  het  sublinguale  slijmvlies;  op  de  plaats  van  de  uitvoer- 
gangen  der  speeksel  klieren  waren  ze  typisch  symmetrisch  aanwezig. 
Denkende  aan  het  verband  tusschen  pankreas  en  speekselklieren, 
werd  aan  een  vicarieerende  hypertropie  van  speekselklieren  gedacht. 
Bij  mikroskopiseh  onderzoek  evenwel  bleek,  dat  geen  klierweefsel, 
v doeh  een  sterke  woekering  van  oppervlakte  èpitheel  (plaveiselephiteel) 
aanwezig  was. 


J 82 


CONCLUSIES. 

A.  Het  bloed  uit  de  pankreas  vena  onder  secretine  werking  ver- 
kregen  bezit  de  eigenschap  de  totale  suikeruitscheiding  gedurende 
eenige  dagen  te  verlagen,  het  suiker  percentage  echter  tijdelijk  te 
verhoogen.  Het  verhoogde  percentage  gaat  parallel  met  een  vermin- 
dering der  urinesecretie. 

B.  Verder  veroorzaakt  het  bloed  in  het  algemeen  een  relatieve 
daling  der  iV  uitscheiding  onmiddellijk  na  de  inspuiting,  later  door 
een  relatieve  stijging  gevolgd. 

Deze  bevindingen  liggen  geheel  in  den  lijn  van  al  hetgeen  in 
vroegere  publicaties  werd  medegedeeld,  zoo  is  bijv.  de  verhooging 
van  het  D percentage  na  de  inspuiting  van  bloed  uit  de  pankreas 
vena  volkomen  in  overeenstemming  met  het  feit,  dat  de  inspuiting 
van  hetzelfde  bloed  bij  normale  honden  eveneens  tot  glucos.urie  leidt. 
De  xV  uitscheiding  wordt  daarentegen  bij  pankreasdiabetische  honden 
in  tegenovergestelden  zin  beïnvloed  als  bij  normale. 

Kritisch  overzicht.  Vergelijken  wij  onze  uitkomsten  met  die  van 
andere  onderzoekers,  dan  wijken  zij  in  niet  onbelangrijke  punten 
daarvan  af.  Het  lag  voor  de  hand,  dat  reeds  spoedig,  nadat  de  theorie 
van  de  interne  secretie  van  het  pankreas  was  opgesteld,  gepoogd 
werd,  door  transfusie  van  bloed  van  gezonde  honden  bij  honden, 
lijdende  aan  pankreasdiabetes,  de  ziekte  in  hevigheid  te  doen  ver- 
minderen. Leeds  in  het  begin  poogden  Minkowski  en  Hédon  dit  te 
doen,  slaagden  echter  niet,  wat  een  van  de  redenen  was,  die  Pflüger 
in  zijn  oppositie  stijfden.  Later  echter  werden  wel  eenige  positieve 
resultaten  gepubliceerd  o.a.  door  Forschbach  1),  die  met  het  toepassen 
der  parabiose  tusschen  gezonde  en  diabetische  honden,  vermindering 
der  suikeruitscheiding  verkreeg.  Ehrmann  echter  kreeg  wederom 
met  transfusie  slechts  negatieve  resultaten.  In  den  allerlaatsten  tijd 
werden  nog  proeven  in  deze  richting  genomen  door  Drennan  2)  en 
Hédon.  3)  Drennan  verkreeg  zeer  sterke  vermindering  der  suikeruit- 
scheiding na  intraveneuze  inspuiting  van  groote  hoeveelheden  normaal 
bloed.  Het  gezonde  bloed  was  evenwel  maar  tot  rt  12  uur  na  het 
verkrijgen  er  van  bruikbaar;  later  had  het  zijne  werking  verloren, 
een  bewijs  volgens  Drennan,  dat  de  werkzame  stof  uiterst  labiel  is* 
en  dat  het  resultaat  niet  aan  de  verdunning  van  het  diabetische  bloed 
te^  wijten  kan  zijn.  Hédon  daarentegen,  die  door  middel  van  vaat- 

')  Forschbach,  Arch.  f.  exp.  Palli.  u.  Pliarmat.  Bd.  IX,  1908. 

2)  Drennan,  American  Journal  of  Physiol.  Vol.  XX VIII,  mi. 

^ Hédon,  Refer.  Dr.  v.  Herwerden.  -Noderl.  Tijdsch.  v.’  Geneesk.  1918, 


verbindingen  tussehen  diabetische  en  normale  honden  hel  effect  der 
bloedtransfusie  onderzocht,  kan  de  vermindering  der  suikerafscheiding 
bij  liet  diabetische  dier,  welke  vaak  wordt  waargenomen,  slechts 
aan  de  verdunning  van  het  hyperglykaemische  bloed  toeschrij- 
ven, terwijl  hij  tevens  aan  de  transfusie  een  sterken  invloed  toe- 
schrijft op  de  niersecretie  en  wel  in  een  vermindering  van  deze 
bestaande. 

Onze  uitkomsten  onderscheiden  zich  in  de  eerste  plaats  van  die 
van  Drennan  dat  van  een  sterke  labiliteit  van  het  werkzaam  bestand- 
deel in  het  pankreasbloed  niets  blijkt;  tenminste  na  meer  dan  20  uur 
na  de  bloedonttrekking  kon  nog  werking  worden  waargenomen. 
Dit  is  wellicht  slechts  een  quantitatief  verschil,  omdat  theoretisch 
gesproken  in  het  pankreasbloed  meer  werkzame  stol  aanwezig  zal 
zijn,  dan  in  de  groote  circulatie.  Verder  schijnt  het  mij  absoluut ' 
ónmogelijk,  de  beschreven  uitkomsten  aan  bloedveidunning  toe  tc 
schrijven  ; daartoe  was  in  de  eerste  plaats,  in  de  meeste  gevallen  de 
ingespoten  hoeveelheid  te  klein,  in  de  tweede  plaats  geschiedde  de 
inspuiting  subcutaan,  zoodat  slechts  langzame  resorptia  plaats  vond, 
en  ten  derde  hield  de  werking  te  lang  aan  (gemiddeld  2 dagen).  In 
overeenstemming  met  de  proeven  van  Hédon  werd  een  invloed  op 
de  niersecretie  gevonden,  echter  niet  in  die  sterke  mate.  en  zoodanig 
dat  de  resultaten  er  door  zouden  kunnen  worden  verklaard.  Ten 
slotte  werd  ook  constante  beïnvloeding  der  N.  uitscheiding  gecon- 
stateerd. 

SclieiKunde.  — De  Heer  Holleman  doel  eene  mededeeling  over  • 
,,De  niirade  van  toluol  en  zijne  in  de  zijketen  gechloorde 
derivaten.''' 

(Medegedeeld  in  de  vergadering  van  30  Mei  1913). 

De  vraag,  hoe  de  orienteerende  invloed  van  een  bepaalde  groep 
zich  wijzigt,  wanneer  in  die  groep  substitutie  plaats  heeft,  is  nog 
grootendeels  onbeantwoord  gebleven.  Gaat  men  de  literatuur  na,  dan 
blijkt  van  eene  systematische  behandeling  dezer  vraag  in  het  geheel 
geen  sprake  te  zijn,  en  is  men  dus  genoodzaakt,  conclusies  te  trekken 
uit  toevallig  aanwezig  materiaal.  Dit  scheen  nu  voorloopig  tot  het 
volgende  resultaat  te  voeren.  Orienteeren  de  bestanddeelen  van  eene 
meer  complexe  groep  in  denzelfden  zin,  dan  doet  dit  het  geheele  com- 
plex ook.  In  het  tegengestelde  geval  laat  zich  omtrent  het  orientee- 
rend  vermogen  der  complexe  groep  van  tc  voren  meestal  weinig 
zeggen,  hoewel  ook  hier  uit  de  volgorde  der  substitutiesnelheden 
soms  gevolgtrekkingen  zijn  te  maken. 


184 

In  benzy Ichloride  b.v.  is  de  zijketen  uit  CH.,  en  Cl  samengesteld, 
die  beide,  in  de  benzolkern  zelf  aanwezig,  een  nieuwe  groep  naar 
p-ö-plaatsen  richten ; dit  is  ook  het  geval  met  benzylchloride.  In 
benzoëzuur  daarentegen  is  de  zijketen  uit  CO  en  OH  opgebouwd. 
Eerstgenoemd  radicaal  richt  een  nieuwe  substituent  naar  de  m-plaats, 
OH  echter  naar  /i-o-plaatsen  en  wel  liet  sterkst  van  alle  naar  die 
plaatsen  richtende  groepen.  Het  is  dus  te  verwachten  dat  de  vervan- 
ging van  OH  door  andere  atomen  of  groepen  een  complex  zal  doen 
ontstaan,  dat  een  nieuwen  substituent  ook  naar  m-plaatsen  richt, 
zooals  inderdaad  voor  benzamide,  benzaldehyd,  benzoëesters  enz.  is 
aangetoond.  Omtrent  verdere  voorbeelden  zij  naar  mijn  werk  : die 
directe  Eintührung  1)  enz.  bl.  479  verwezen. 

Daar  het  zeer  gewenscht  was,  bovenstaanden  regel  aan  een  verdere 
toetsing  te  onderwerpen,  werd  door  mij,  in  vereeniging  met  de  lieeren 
J.  Vermeulen  en  W.  J.  de  Mooy  een  onderzoek  ter  hand  genomen 
omtrent  de  nitratie  van  benzyl-,  benzak  en  benzotrichloride,  want 
hiei bij  had  men  het  belangrijke  voordeel,  drie  verschillende  trappen 
van  substitutie  in  de  zijketen,  wat  betreft  de  nitratieproducten,  te 
kunnen  vergelijken,  hetgeen  bij  geen  enkele  andere  substitutie  het 
geval  is.  Zou  de  regel  streng  gelden,  dan  ware  te  verwachten,  dat 
in  alle  drie  gevallen  hoofdzakelijk  p-o-prod neten  ontstaan  met  slechts 
geringe  hoeveelheden  m-derivaat,  evenals  bij  toluol.  Daar  bij  de 
nitratie  van  chloorbenzol  in  ’t  geheel  geen  m- product  ontetaat,  ware 
zelts  te  verwachten,  dat  bij  de  intrede  van  meerdere  Cl-atomen  in 
de  methylgroep,  liet  meta-gehalte  van  het  nitratieproduct  afneemt. 

Omtrent  de  nitratie  van  genoemde  drie  verbindingen  vindt  men 
in  de  literatuur  vermeld,  dat  benzylchloride  bij  nitratie  p-o-derivaten 
geeft,  daarentegen  benzalchloride  en  benzotrichloride  hoofdzakelijk 
het  m-nitroproduct.  Deze  laatste  opgave,  van  Beii.stetn  en  Kuhlberg  2) 
afkomstig,  is  echter  weinig  bewijzend.  Na  de  nitratie  goten  zij  nl. 
in  water  uit,  en  zetten  het  olieachtig  nitratieproduct  direct  in  nitro- 
benzoëzuur  om,  waarbij  het  m-zuur  verkregen  werd.  Brown  en 
OiBsoN  hebben  reeds  de  opmerking  gemaakt,  dat  bij  het  in  brengen 
van  benzalchloride  en  benzotrichloride  in  het  sterke  salpeterzuur  eerst 
benzaldehyd  resp.  benzoëzuur  ontstaat  en  deze  pas  secundair  geni- 
treerd  worden.  En  inderdaad  toont  de  waterige  vloeistof  ook  eene 
zeei  krachtige  chloorreaetie.  Wat  de  nitratie  van  benzalchloride 
betreft,  heeft  Hübner  3)  reeds  aangetoond,  dat  bij  nitratie  en  daarop 
volgende  oxydatie  p-nitrobenzoëzuur  ontstaat. 

h Leipzig  1910 

*)  A.  146,  334  (1868). 

3)  B.  6,  805  (1873). 


185 


De  moeielijkheid,  waarop  de  vroegere  onderzoekers  gestuit  zijn, 
dat  tijdens  de  bewerkingen  chloor  wordt  afgesplitst  konden  wij  nu 
daardoor  omgaan,  dat  aan  liet  salpeterzuur  azijnzuuranhydride  werd 
toegevoegd.  Hierdoor  wordt  het  water,  dat  tijdens  de  nitratie  ontstaat, 
gebonden  vóór  liet  ontledend  op  de  Cl-verbindingen  kan  inwerken. 
Inderdaad  was  nu  de  hoeveelheid  chloor,  die  afgesplitst  werd,  slechts 
zeer  gering. 

Ten  einde  vergelijkbare  resultaten  te  verkrijgen,  moesten  nu  natuur- 
lijk ook  toluol  en  benzy  lchloride  op  dezelfde  wijze  genitreerd  worden. 

Ziehier.de  verkregen  resultaten. 

Nitratie  van  toluol.  '20  gr.  gezuiverd  toluol  werden  op  30°  gebracht 
en  daarbij  langzaam  een  mengsel  van  14  gr.  reëel  salpeterzuur  en 
20  gr.  azijnzuuranhydride  gevoegd.  De  reactie  is  zeer  heftig;  bij 
iederen  invallenden  druppel  ontwaart  men  een  knetterend  geluid.  De 
opwerking  van  het  nitratieproduct  geschiedde,  zooals  reeds  door 
van  den  Arend  *)  is  beschreven.  Eveneens  werd  door  middel  van 
refractiemetingen  aangetoond,  dat  het  opgewerkte  product  vrij  was 
van  toluol  en  liooger  genitreerde  toluolen.  Het  resultaat,  door  middel 
der  stolpuntsmethode  gevonden  is  het  volgende  : 


Temp. 

°/o  para 

% ortho 

o/o  meta 

+ 30° 

37.3 

57.7 

4.4 

Vergelijkt'  men  hiermede  de  cijfers,  die  bij  dezelfde  temperatuur 
werden  gevonden  bij  de  nitratie  van  toluol  zonder  toevoeging  van 
azijnzuuranhydride *  2)  : 


Temp. 

j 

% Para 

°/o  ortho 

o/o  meta 

+ 30 

36.8 

58.8 

4.4 

dan  blijkt  het  azijnzuuranhydride  slechts  een  geringen  invloed  op  de 
verhouding  gehad  te  hebben,  waarin  de  isomeren  nitrotoluolen  zich 
vormen. 

Nitratie  van  benzylchloricle.  Bij  20  gr.  gezuiverd  benzylchloride, 
dat  op  30°  gebracht  was,  werd  langzaam  een  mengsel  van  10  gr. 
reëel  salpeterzuur  en  16  gr.  azijnzuuranhydride  gebracht.  De  vloeistof 


1)  R.  28,  414  (1909). 

2)  Versl.  v.  27  Jan.  12,  bl.  891. 


'J  HG 


blijft  hierbij  homogeen.  De  reactie  gaat  met  sterke  warmteontwikkeling 
gepaard,  zooclat  met  ijs  gekoeld  moet  worden  om  de  temp.  op  -f-  30" 
te  houden.  Na  afloop  der  nitratie  wordt  in  water  uitgegoten,  in 
benzol  opgenomen  enz.  Door  eene  Cl-bepaling  werd  bewezen,  dat 
het  verkregen  nitratieproduct  inderdaad  nitrobenzy Ichloride  was  en 
de  zuiverheid  werden  door  refractiemeting  geconstateerd. 

De  samenstelling  van  het  nitratieproduct  was: 


Temp. 

para 

ortho 

meta 

30° 

54.9 

40.9 

4.2 

Aitratie  van  benzalchloride.  16  gr.  gezuiverd  benzalchloride  wer- 
den langzaam  in  een  mengsel  van  30  reëel  salpeterzuur  en  15  gr. 
azijnzuuranhydridc  gedruppeld  onder  voortdurend  krachtig  roeren. 
De  bewerking  duurde  ca.  l/2  uur  en  de  vloeistof  werd  met  ijs  afge- 
koeld, waardoor  het  gemakkelijk  gelukte,  haar  op  10— 20°  te  houden. 
Iedere  toevoeging  van  benzalchloride  doet  de  temp.  verscheidene 
graden  stijgen.  Na  afloop  der  nitratie  werd  in  200  cc.  ijswater  uit- 
gegoten, in  benzol  opgenomen  enz.,  ten  slotte  bij  een  drukking  van 
ca.  1 mM.  gedistilleerd.  In  de  kolf  bleef  zeer  weinig  van  een  zwart 
residu  achter. 

Het  distillaat  kristalliseerde  gedeeltelijk  bij  gewone  temperatuur. 
De  aldus  gevormde  krystallen  bestonden  uit  m-nitrobenzalchloride. 
len  einde  de  bestanddeelen  .van  het  vloeibaar  gebleven  deel  (dat 
verreweg  de  overhand  had)  qualitatief  te  bepalen,  werd  het  met 
geconcentreerd  zwavelzuur  op  50°  verwarmd  totdat  de  ontwikkeling 
'an  zoutzuurgas  ophield,  daarna  met  k-permanganaat  geoxydeerd. 
Het  zoo  verkregen  mengsel  van  nitrobenzoëzuren  bleek  voor  een 
aanzienlijk  gedeelte  (ca.  de  helft)  uit  p-nitrobenzoëzuur  te  bestaan, 
doch  bevatte  ook  o-nitrobenzoëzuur.  Door  middel  van  de  smeltpunts- 
methode  werd  de  samenstelling  van  het  nitratieproduct  als  volgt 
bepaald : 


Temp. 

para 

ortho 

meta 

10-20° 

42.9 

23.3 

33.8 

Nitratie  van  henzotrichlonde.  Het  benzotriehloride  van  Kahlbaum 
bleek,  niettegenstaande  zijn  kookpunt  geheel  constant  was,  toch  in  de 
kern  gechloreerde  bijmengselen  te  bevatten.  Door  driemaal  herhaald 


187 


uit  vriezen  en  centrifugeeren  was  een  praeparaat  te  verkrijgen  dat, 
na  verzeeping  tot  benzoëzuur,  geen  spoor  chloor  meer  bevatte  (ook 
door  eene  CARius-proef  aangetoond).  Zijn  stolpimt  was  toen  op  — 5° 
gekomen.  De  nitratie  van  dit  product  werd  als  volgt  uitgevoerd : 
Bij  een  mengsel  van  30  gr.  reëel  salpeterzuur  en  15  gr.  azijn- 
zuuranhydride  werd  langzaam  19.5  gr.  benzotrichloride  gedruppeld 
onder  voortdurend  krachtig  roeren.  Bij  afkoeling  met  ijs  was  de 
temperatuur  gemakkelijk  tusschen  20  en  30°  te  houden.  Na  afloop 
der  nitratie  werd  in  ijswater  uitgegoten  en  snel  in  benzol  opgeno- 
men ; daarna  de  benzolische  oplossing  nog  een  paar  maal  met  weinig 
water  uitgewasschen.  De  waterige  vloeistoffen  gaven  slechts  eene 
zwakke  reactie  op  chloor. 

Na  het  afdistilleeren  van  het  benzol  bleef  eene  gele  olie  over,  die 
bij  eene  drukking  van  ca.  1 mM.  zonder  ontleding  te  destilleeren 
was.  Het  distillaat  had  een  chloorgehalte,  overeenkomende  met  dat 
van  nitrobenzotrichloride.  Bij  afkoeling  werd  het  glasachtig,  maar 
zette  geen  krystallen  af.  De  stolpuntsmethode  was  hierdoor  moeielijk 
aanwendbaar. 

Daar  de  nitrobenzotrichloiïden  daarenboven  onbekend  zijn,  en 
eenige  voorloopige  proeven  ons  leerden,  dat  hunne  bereiding  niet 
gemakkelijk  is,  werd  besloten,  het  nitrobenzotrichloride  te  verzeepen 
tot  nitrobenzoëzuur  en  het  mengsel  der  nitrobenzoëzuren  te  analyseeren. 

Hiertoe  werden  10  gr.  met  500  c.c.  zoutzuur  van  25°/0  en  200  c.c. 
water  overgoten  en  nu  onder  zoo  krachtig  roeren  aan  een  opstijgenden 
koeler  verhit,  dat  de  zware  olie  niet  op  den  bodem  van  liet  vat  lag, 
maar  geheel  in  fijne  druppeltjes  in  de  waterige  vloeistof  verdeeld 
was.  Na  ongeveer  3 uur  koken  is  de  vloeistof  dan  geheel  helder 
geworden  en  slechts  lichtgeel  van  kleur.  Zij  wordt  nu  afgekoeld, 
ten  laatste  in  ijs;  hierbij  kristalliseert  een  belangrijk  deel  der  gevormde 
zuren  uit,  waarvan  wordt  afgezogen.  De  moederloog  wordt  driemaal 
met  aether  uitgeschud.  Na  verdamping  Van  den  aether  blijft  eene 
witte  massa  achter,  met  geel  gekleurde  randen  en  van  een  eigen- 
aardigen  reuk.  Ten  einde  het  praeparaat  daarvan  te  bevrijden,  werden 
deze  zuren  in  Ca-zouten  omgezet,  hunne  oplossing  met  aether  en 
benzol  uitgeschud  en  de  zuren  weder  teruggewonnen.  Zij  werden 
nu  met  de  afgezogen  hoeveelheid  gemengd  en  in  liet  apparaat  van 
Eykman  in  een  vacuum  van  circa  1 mM.  gesublimeerd,  liet  verkregen 
zuurmengsel  was  nagenoeg  kleurloos  en  reukeloos.  Gewicht  12.8  gr., 
theor.  hoeveelheid  16.7  gr. 

Bij  qualitatief  onderzoek  bleek  liet  hoofdzakelijk  uit  m-nitro- 
benzoezuur  te  bestaan,  met  aanzienlijke  hoeveelheden  p-zuur  en  eene 
kleine  hoeveelheid  van  een  zuur,  dat  een  uiterst  gemakkelijk  oplos- 

13 

Verslagen  der  Afdeelmg  Natuurk.  Dl  XXII  A°.  1913/14 


188 


baar  Ba-zout  had  en  dat  in  fraaie  naalden  kristalliseerde  en  dus 
aanvankelijk  voor  o-nitrobenzoëzuur  werd  gehouden.  Bij  nader  onder- 
zoek bleek  liet  evenwel  o-chloorbenzoëzuur  te  zijn,  daar  het  qualitatief 
sterk  op  chloor  reageerde,  bij  135°  smolt,  blijkens  titratie  het  mol. 
gew.  van  laatstgenoemd  zuur  had,  bij  de  mengproef  met  o-nitro- 
benzoëzuur een  sterk  verlaagde  temperatuur  toonde,  met  o-chloor- 
benzoëzuur daarentegen  op  135°  bleef,  en  zich  met  waterdamp  liet 
overdistilleeren.  Bij  de  verzeeping  van  o-nitrobenzotrichloride  schijnt 
dus  de  nitrogroep  door  chloor  te  worden  vervangen;  want  o-nitro- 
benzoëzuur  zelf  verdroeg  koken  met  zoutzuur  van  dezelfde  concen- 
tratie en  hoeveelheid,  zonder  verandering  te  ondergaan. 

De  quantitatieve  samenstelling  van  het  zuurmengsel  werd  nu  uit 
de  stellijnen  m-p-zuur  en  de  ternaire  stollijn  : eutecticum  m-p-  -(-  o- 
chloorbenzoëzuur  bepaald,  aannemende,  dat  er  geen  o-nitrobenzoëzuur 
in  aanwezig  is,  dat  trouwens  qualitatief  ook  niet  gevonden  werd. 

Zoo  werd  in  twee  proeven  gevonden : 


temp. 

para 

ortho 

meta 

20— 30°  | 

27.4 

30.0 

7.0 

6.7 

65.6 

63.3 

gem. 

28.7 

6.8 

64.5 

hetgeen,  gegeven  de  moeilijkheid  van  dit  onderzoek,  eene  voldoende 
overeenstemming  is  te  achten. 

Conclusies. 

In  onderstaande  label  is  de  samenstelling  der  nitratieproducten  van 
toluol  en  zijne  in  de  zijketen  gechloorde  derivaten,  die  op  analoge 
wijze  zijn  verkregen,  vergeleken. 


Naam 

para 

ortho 

meta 

toluol 

36.8 

58.8 

4.4 

beruylchloride 

54.9 

40.9 

4.2 

benzalchloride 

42.9 

23.3 

33.8 

benzotrichloride 

28.7 

• 

6.8 

64.5 

189 


De  in  bet  begin  dezer  verhandeling  opgestelde  regel  gaat  dus  door 
bij  de  invoering  van  bet  eerste  chlooratoom  in  de  zijketen  van 
toluol ; bij  de  nitratie  van  chloorbenzol  ontstaat  70 % para-  en  30% 
o-nitrochloorbenzol ; in  overeenstemming  daarmede  is  dat  de  hoeveel- 
heid p-nitroproduct  in  het  genitreerde  benzylcbloride  grooter  is,  dan 
in  het  genitreerde  toluol,  omgekeerd  die  van  o-nitroproduct  kleiner. 

Zoodra  echter  het  tweede  chlooratoom  in  de  toluol-zijketen  wordt 
ingevoerd,  verandert  het  type  van  het  nitratieprodnct  volledig ; de  hoe- 
veelheid meta-isomeer  is  nu,  hoofdzakelijk  ten  koste  van  het  ortho-isomeer 
geweldig  toegenomen.  Daardoor  nadert  het  substitutietype  tot  dat 
van  ecne  naar  meta-plaatsen  dirigeerende  groep.  Bij  de  invoering 
van  liet  derde  chlooratoom  treedt  dit  nog  duidelijker  op,  daar  nu 
in  het  nitratieproduct  de  m-verbinding  quantitatief  overweegt. 

Indien  men  de  samenstelling  van  de  nitratieproducten  van  benzal- 
chloride  en  benzotrichloride,  met  die  van  de  nitratieproducten  van 
benzaldehyd  en  benzoëzuur  vergelijkt,  komt  evenwel  de  invloed  van 
chloor  als  p-o-richtende  substituent  te  voorschijn  : 


Naam 

para 

ortho 

meta 

Naam 

para 

ortho 

meta 

benzalcliloride 

42.9 

23.3 

33.8 

benzotrichloride 

28.7 

6.8 

64.5 

benzaldehyd 

— 

>30 

<70 

benzoëzuur 

1.2 

22.3 

76.5 

Want  bij  benzaldehyd  is  de  hoeveelheid  m-nitroverbinding,  ofschoon 
deze  niet  juist  bepaald  is,  zeker  veel  grooter  dan  bij  benzalchloride, 
waarbij  wederom  de  som  van  ortlio  % paraverbinding  veel  grooter 
is  dan  voor  benzaldehyd,  zoodat  de  groep  CC12  meer  naar  p-o-plaatsen 
richt  dan  de  groep  CO. 

In  benzoëzuur  heeft  men  de  naar  m-plaatsen  richtende  CO-groep 
gecombineerd  met  de  sterk  naar  p-o-plaatsen  richtende  OH-groep. 
Hoewel  ook  dit  niet  met  zekerheid  is  bewezen,  is  toch  wel  waar- 
schijnlijk, dat  bij  de  nitratie  van  phenol  meer  o-  dan  p-nitrophenol 
ontstaat.  Wordt  nu  CO  . OH  vervangen  door  CC12  . Cl,  dan  heeft 
men  vooreerst,  wegens  de  vervanging  van  CO  door  CC12,  te  ver- 
wachten dat  er  meer  p-ü-isomeren  zullen  ontstaan ; daar  echter  OH 
sterker  naar  p-o-plaatsen  richt  dan  Cl,  moet  de  hoeveelheid  dier 
isomeren  niet  zoo  sterk  overwegen ; en  daar  bij  de  nitratie  van 
chloorbenzol  veel  meer  p-,  dan  o-verbinding  ontstaat,  moet  de  ver- 
vanging van  OH  door  Cl  eene  vermeerdering  in  de  hoeveelheid 
p-verbinding  tengevolge  hebben.  Inderdaad  blijkt  een  en  ander  het 
geval  te  zijn. 

Amsterdam,  Juni  1913.  Ckem.  Lab.  d.  Universiteit. 

13* 


190 


Scheikunde.  — De  Heer  Franchimont  biedt  eene  mededeeling  aan 
van  den  Heer  J.  Th.  Bornwater:  „Over  de  synthese  van 
CO  NH2 

amido-oxalylbiureet  \ 

CO  NH  CO  NH  CO  NH2”. 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  P.  van  Romburgii). 


In  1911  heb  ik  aangetoond,  dat  oxalyldiureïde  niet  identiek  is 
met  de  door  Grimaux  (Buil.  32  (1879)  p.  120)  bij  verhitting  van 
parabaanzuur  met  ureum  verkregen  verbinding,  die  abusievelijk  in 
de  Duitsche  litteratuur  oxalyldiureïde  genoemd  wordt,  ofsclioon 
Grimaux  haar  terecht,  ,,amide  d’un  acide  oxalylbiurétique”  noemt. 

De  stof  van  Grimaux  vertoont  biureetreactie  en  geeft,  na  oplossen 
in  verdunde  kaliloog,  ammoniakontwikkeling  in  de  koude  en  na 
aanzuren  met  azijnzuur  een  kristallijn  praecipitaat. 

In  de  Berichte  der  Deutschen  chemischen  Gesellschaft  46  pag. 
1404  bespreken  H.  Biltz  en  E.  Topp  dit  oxalyldiureïde 

CO  NH  CO  NH2 

CO  NH  CO  NH2, 


verkregen  door  de  werking  van  oxalylchloride  met  ureum  en  hou- 
den dit  voor  identiek  met  het  ,,amide  d’un  acide  oxalylbiurétique” 
CO  NH2 

van  Grimaux.  Nu  heb  ik  getracht  deze  ver- 

CO  NH  CO  NH  CO  NH2 


binding  synthetisch  te  bereiden  om  daarmede  aan  te  kunnen  toonen 
dat  dit  lichaam  verschillend  is  van  het  ware  oxalyldiureïde. 

Zooals  reeds  vroeger  kon  worden  aangetoond  ontstaan  bij  de 
werking  van  oxalylchloride  met  arniden  en  amidachtige  lichamen, 
die  primaire  amidfunctie  bezitten,  wanneer  gekookt  wordt  in  droog 
benzol,  in  de  meeste  gevallen  de  correspondeerende  carbonylderiva- 
ten.  Op  grond  van  deze  ervaring  mocht  dus  verwacht  worden,  dat 
wanneer  men  op  gelijke  wijze  oxalylchloride  met  oxaminezuren 
aethylester  en  aethylurethaan  in  aequimoleculaire  hoeveelheden  laat 
werken  een  lichaam  zou  kunnen  ontstaan  van  de  samenstelling 
CO  OC2  H5 


CO  NH  . CO  . NH  COO  C2  Il5 


en  dat  a.  carbaethoxyl.  b.  oxalylaethoxyl- 


ureum  genoemd  zou  kunnen  worden.  Dit  lichaam  bleek  inderdaad 
naast  andere  producten  Ie  ontstaan,  met  een  opbrengst  van  10  °/0 
van  de  theoretische,  en  kristalliseerde  na  herhaaldelijk  omkristallisee- 
ren  uit  droog  aethylacetaat  in  fraaie  glanzende  naaldjes  met  smelt- 


punt  152°,  waarvan  de  analyseresultaten  volkomen  overeenstemden 
met  de  theoretische. 

Uit  water  kon  het  niet  omgekristalliseerd  worden  daar  dan  ont- 
leding tot  oxaluurzimr  optrad. 

Werd  dit  lichaam  opgelost  in  absoluten  alcohol  en  door  deze 
oplossing  onder  koeling  met  ijs  droog  ammoniakgas  geleid,  dan  scheidde 
zich  een  fijne  poedervormige  stof  af,  die  volgens  hare  vormingswijze 
en  analyse  gehouden  kon  worden  voor  het  amido-oxalylbiureet  en 
in  eigenschappen  geheel  overeenkwam  met  het  „amicle  d’un  acide 
oxalylbiurétique”  van  Grimaux. 

Dit  amido-oxalylbiureet  vertoonde  ook  de  zoogenaamde  biureetreac- 
tie, loste  in  alkali  op  onder  ammoniakont wikkeling  en  gaf  dan  na 
aanzuren  met  azijnzuur  een  kristallijn  praecipitaat,  hetzij  zooals 
Ponom arew  (Ber.  d.  D.  ch.  G.  18  p.  982)  aangeeft  van  het  zure 
kaliumzout  van  het  allantoxaanzuur,  hetzij  volgens  Biltz  en  Topp 
van  het  kaliumzout  van  het  oxaluurzuur. 

Bij  gebrek  aan  voldoend  materiaal  kon  dit  niet  nader  opgehel- 
derd  worden. 

Hieruit  mag  dus  besloten  worden,  dat  de  door  Grimaux  verkregen 
stof  en  het  synthetisch  verkregen  amido-oxalylbiureet  als  identiek 
beschouwd  kunnen  worden. 

Het  lijkt  mij  echter  wenschelijk  ter  verkrijging  der  zoogenaamde 
biureetreactie,  eerst  de  sterk  verdunde  kopersulfaatoplossing  roe  te 
voegen  en  daarna  eene  hoogstens  15  % KOH-oplossing. 

Biltz  en  Topp  voeren  deze  reactie  in  omgekeerde  volgorde  uit, 
waardoor  de  mogelijkheid  zich  kan  voordoen,  dat  de  stof  reeds 
gedeeltelijk  tot  ontleding  is  overgegaan  alvorens  de  kopersulfaat- 
oplossing wordt  toegevoegd  en  waardoor  dus  de  biureetreactie  meer 
of  minder  sterk  zal  optreden.  Ook  nemen  zij  een  KOH-oplossing 
van  s.g.  1.3,  die  snellere  ontleding  zal  veroorzaken.  Ik  heb  daartoe 
deze  reactie  bij  het  biureet  zelf,  bij  het  volgens  mij  bereide  amido- 
oxalylbiureet  en  bij  de  stof  van  Grimaux  onderling  vergeleken  en 
de  kleuring  getoetst  aan  de  Code  des  eouleurs  van  Klincksieck  en 
Valette. 

Werden  de  verschillende  reagentia  snel  toegevoegd,  dan  werd  in 
alle  drie  gevallen  steeds  de  violetroode  kleur  596  verkregen,  ook 
wanneer  eerst  de  KOH-oplossing  en  dan  het  kopersulfaat  werd 
toegevoegd.  In  het  laatste  geval  was  echter  na  5 minuten  de  kleur 
veranderd  bij  amido-oxalylbiureet  met  KOH  s.g.  1.1  tot  566,  met 
KOH  s.g.  1.3  tot  541;  bij  de  stof  van  Grimaux  met  KOH  s.g.  1.1 
tot  561,  met  KOH  s.g.  1.3  tot  528  D;  terwijl  in  het  eerste  geval 
'eerst  CuS04  dan  KOH)  na  5 minuten  zoowel  bij  de  volgens  mij 


192 

bereide  als  bij  de  stof  van  Grimaux  met  KOH  s.g.  1.1  verandering 
tot  571,  met  KOH  s.g.  1.3  tot  54(5  plaats  greep. 

Ten  slotte  meen  ik  nog  de  aandacht  te  moeten  vestigen  op  liet 
verschil  in  resultaten  door  Biltz  en  Topp  verkregen  bij  de  reductie 
met  joodwaterstof.  Bij  liet  oxalyldiureïde  verkregen  zij  hydantoïne, 
bij  de  stof  van  Grimaux  een  lichaam  van  de  empirische  samenstelling 
C4Hs03N3,  waaraan  zij  echter  geen  bepaalde  structuur  hebben  kunnen 
geven.  Ónmogelijk  is  liet  evenwel  niet,  dat  zij  hier  uramil  in  handen 
hebben  gehad,  dat  gelijke  empirische  samenstelling  bezit,  zich  boven 
270°  begint  te  ontleden  en  ook  zoogenaamde  zouten  vormt.  Kent 
men  aan  de  stof  van  Grimaux  de  formule  van  het  amido-oxalylbiureet 
toe,  dan  laat  zich  de  vorming  van  uramil  even  gemakkelijk  verklaren 
als  de  vorming  van  hydantoïne  uit  oxalyldiureïde. 


Scheikunde.  — De  Heer  Ernst  Cohrn  biedt  eene  mededeeling  aan 
van  den  Heer  P.  J.  H.  v.  Ginneken  : „Economische  uitlooging. ” 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  van  Komburgh). 

Eene  economische  uitloogïng  vordert  het  bereiken  van  een  voldoenden 
graad  van  uitlooging  bij  gebruik  van  zoo  weinig  mogelijk  oplos- 
middel, met  de  eenvoudigste  hulpmiddelen  en  in  den  kortst  moge- 
lijken  tijd. 

Nemen  wij  als  gegeven  aan  eene  massa  R -4-  Saq,  bestaande  uit 
eene  in  water  *)  onoplosbare  stof  R en  uit  een  waterige  oplossing 
der  in  water  oplosbare  stof  S.  Een  bepaalde  hoeveelheid  dezer  massa 
moet  op  de  meest  economisehe  wijze  met  water  worden  uitgeloogd. 

Wij  stellen  ons  voor,  dat  de  oplossing  aan  de  vaste  stof  capillair, 
door  absorptie,  door  insluiting  in  doorlaatbare  wanden  of  op  andere 
wijze  niet-chemisch  gebonden  is;  en  tevens,  dat  bij  de  uitlooging 
het  volume  der  op  deze  wijze  aan  de  vaste  stof  gebonden  vloeistof 
niet  verandert. 

Wij  stellen  dit  volume  der  „gebonden  vloeistof”  in  een  bepaalde 
gewichtshoeveelheid  der  oorspronkelijke  massa  gelijk  aan  v. 

Door  V stellen  wij  voor:  het  volume  van  het  water  (resp.  van 
de  oplossing),  dat  op  een  bepaalde  gewichtshoeveelheid  der  oorspron- 
kelijko  massa  in  elke  uitloogingsperiode  wordt  toegevoegd.  Wij 
nemen  bij  de  volgende  beschouwingen  aan,  dat  ook  dit  volume  bij 
de  uitlooging  niet  verandert  door  het  opnemen  der  stof  S.  De  na 
elke  periode  verkregen  oplossing  heeft  dus  ook  het  volume  V.  Deze 


x)  Alles  geldt  mutatis  mutandis  voor  een  willekeurig  oplosmiddel. 


193 


veronderstelling  zal  (evenals  die  omtrent  v)  voor  grootere  concentraties 
slechts  ruw  benaderend  zijn ; men  zal  zich  dus  voor  elk  geval  reken- 
schap moeten  geven  van  de  grootte  der  afwijking  en  van  den  invloed 

V 

daarvan  op  de  verkregen  uitkomsten.  Wij  stellen  — = x. 

Door  b0  wordt  voorgesteld  : de  concentratie  *)  (uitgedrukt  in  grammen 
per  100  ccm.)  de  stof  S in  de  gebonden  vloeistof  der  oorspronkelijke 
massa,  door  biy  b„...bn-  de  correspondeerende  eoncentraties  gedu- 
rende resp.  na  de  nitlooging  : 

Door  U=  — : de  uitloogingsgraad,  welke  aangeeft,  hoeveel  maal 
b n 

door  de  uitlooging  de  concentratie  in  de  gebonden  vloeistot  kleiner 
geworden  is  ; 

door  a0:  de  concentratie  der  uit  het  geheele  proces  resulteerende 
oplossing; 

door  a1  a„  . . . an— \ ■ de  concentraties  van  de  oplossingen,  die  bij 
de  verschillende  uitloogingsperioden  worden  verkregen. 


Bünsen *  2)  heeft  aangetoond,  dat  bij  het  uitwasschen  van  een  neer- 
slag met  water,  na  n uitwasschingen  met  telkens  een  volume  V, 
wordt  verkregen  de  uitloogingsgraad : 


ü — 


• (1) 


waarin  W = n V het  totale  volume  van  het  toegevoegde  water  aan- 
geeft. 

Verder  toont  hij  aan,  dat  de  hoeveelheid  water,  welke  noodig  is 
ter  bereiking  van  een  bepaalden  uitloogingsgraad  kleiner  wordt  en 
tot  een  grenswaarde  nadert,  naarmate  men  het  water  telkens  in 
kleinere  hoeveelheden  toevoegt.  Men  vindt  als  grenswaarde  \ooi  U. 


W 

U=ev  (2) 


Willen  wij  nu  verder  gaan  en  trachten  een  grooteren  uitloogings- 
graad te  verkrijgen,  dan  zullen  wij  ook  de  massa  zelve  in  kleinere 
hoeveelheden  moeten  verdeelen  en  het  tegenstroomprinciep  toepassen. 
Bünsen  neemt  bij  zijne  berekening  aan,  dat  na  elke  toevoeging  van 
water  de  gebonden  vloeistof  en  het  toegevoegde  water  homogeen 
worden  gemengd.  Dit  is  practisch  meestal  niet  het  geval.  Wij  zullen 


!)  In  het  vervolg  van  dit  artikel  zal,  indien  niet  uitdrukkelijk  anders  vermeld, 
onder  concentratie  worden  verstaan:  gram  % ccm. 

2)  Lieb.  Ann.  148,  269  (1868).  De  grootheid  v is  door  Bunsen  eenigszins  anders 
gedefinieerd,  dan  hierboven  is  geschied. 


echter  nog  bij  de  eerstvolgende  beschouwing  aan  deze  veronder- 
stelling vasthouden,  om  eenige  algemeene  gegevens  af  te  leiden. 


Discontinue  uitlooging  volgens  het  tegenstroomprinciep,  bij  zeer 
groote  uitloog  snelheid  of  zeer  langen  duur  der  uitlooging. 


Laat  ons  aannemen,  dat  het  proces  op  de  bekende  wijze  in  gang 
is.  In  elke  uitloogingsperiode  heeft  menging  plaats  van  bepaalde 
hoeveelheden  der  massa  (met  vloeistofvolume  v)  met  een  bepaald 
volume  oplossing  (resp.  water)  V,  waarna  filtratie  volgt. 

Plaatsen  wij  de  concentraties  der  te  vermengen  hoeveelheden  onder 
elkaar  op  volgende  wijze : 

^0  bl  b2  ...  . 2 bn 

a0  ai  a2  as  ...  . a„_x  an  = 0 

Heeft  nu  de  uitlooging  plaats  gehad,  en  wordt  daarna  gefiltreerd, 
dan  zullen  de  concentraties  der  achtergebleven  uitgeloogde  hoeveel- 
heden en  der  bijbehoorende  filtraten  kunnen  worden  weergegeven 
door : 


k0  b1  b2  bs  ...  . i bn 

«0  rti  a2  ...  . a„_  o i an  ==  0 

Een  verplaatsing  der  symbolen  b elk  een  plaats  naar  rechts,  en 
dei  sj  mbolen  ci  elk  een  plaats  naar  links  doet  weer  den  eersten  toestand 
ontstaan. 


Wij  kunnen  nu  voor  het  eerste  element  der  reeks  opschrijven 
de  vergelijking: 

vb , + Va,  = vb,  + Va0 
of 

b0  -f  asa,  = b,  + xaa (3) 

Voeren  wij  nu  in  de  veronderstelling,  dat  vóór  de  filtratie  de 
volkomen  evenwichtsinstelling  wordt  afgewacht,  dan  volgt  a0  = b,, 
a1  = b2  enz.,  zoodat  de  bovenstaande  vergelijking  wordt: 


verder  volgt : 


b0  -f-  xb2  — b, 

d~  ftbz  =.  (1  -j-  <&’)  b.2 


bn — 2 -f  icbn  = (1-f 


= (l+.r)  bn 


Uit 

waarna 

worden 


deze  n vergelijkingen  kan  men  b„  b2  . . . b,^x  elimineeren, 
een  betrekking  tusschen  b0,  bn  en  x overblijft,  welke  kan 
geschreven  : 


195 


b «"+1  — 1 i A\ 

bn  X — 1 

Uit  deze  uitdrukking  voor  U kan  worden  afgeleid  : 

Is  n constant,  dan  neemt  U onbepaald  toe  met  x. 

Is  x constant  en  )>  1 : U neemt  onbepaald  toe  met  n. 

1 

Is  x constant  en  < 1 : U neemt  toe  met  n,  doch  is  maximaal 

Houdt  men  V constant:  dan  neemt  x af  bij  toename  van  n ; doch 

1 

is  minimaal  gelijk  aan  1 — — • 

Bij  de  meest  gunstige  condities  moet  dus,  om  eeno  massa  met  vloei 
stof  volume  v uit  te  loogen  tot  een  uitloogingsgraad  U,  een  volume 

b0 — bn 

water  worden  toegevoegd  > — ■■ — v. 

bo 

Op  de  in  de  praktijk  gebruikelijke  methoden  kan  echter  de  voor 
U gevonden  uitdrukking  in  ’t  algemeen  niet  worden  toegepast. 

Vermengt  men  eene  massa,  welke  op  de  eene  of  andere  niet- 
chemische  wijze  eene  oplossing  gebonden  houdt  met  eene  meer 
verdunde  oplossing,  dan  zullen  deze  oplossingen  zich  niet  terstond 
mengen,  daar  in  ’t  algemeen  dezelfde  kracht,  die  de  eerste  vloeistof 
gebonden  hield,  zich  tegen  de  onmiddellijke  menging  zal  verzetten. 
Zoolang  niet  volkomen  evenwicht  is  ingetreden,  zullen  dus  twee 
lagen  blijven  bestaan,  en  de  evenwichtsinstelling  zal  plaats  hebben, 
doordat  de  opgeloste  stof  S van  de  eene  meer  geconcentreerde  laag 
in  de  andere  diffundeert.  In  dezen  zin  is  elk  uitloogingsproces  een 
diffusieproces. 

Wij  nemen  aan,  dat  de  gewichtshoeveelheid  der  stof  S,  welke  in 
een  klein  tijdsdeel  dt  uit  het  volume  v in  het  volume  V overdiffun- 
deert, kan  worden  voorgesteld  op  de  volgende  wijze : 

ds  = KO  ( b—a ) dt, (4) 

waarin  K voorstelt  de  hoeveelheid  der  stof  S,  welke  in  de  tijdseenheid 
per  eenheid  van  oppervlak  en  per  eenheid  van  (constant)  concentratie- 
verschil  overgaat;  O stelt  voor  het  oppervlak  der  scheidingslaag 
tusschen  de  beide  vloeistofvolumina,  b — a geeft  aan  het  (gedurende 
den  tijd  dt  constante)  concentratieverschil  B. 

Wij  onderscheiden  nu  de  volgende  drie  gevallen: 

I.  Discontinue  uitlooging  volgens  het  tegenstroom  princiep  met  een 
beperk  aantal  volumes,  welke  t.  o.  der  concentratie  homogeen  zijn. 

II.  Semieontinue  uitlooging  volgens  het  tegenstroom  princiep  met 


x)  Cf.  noot  1 bladz.  193. 


196 


een  beperkt  aantal  volumens,  welke  t.  o.  der  concentratie  homogeen 
zijn. 

III.  Continue  uitlooging  volgens  het  tegenstroomprinciep  met  een 
zeei’  groot  aantal  t.  o.  der  concentratie  homogene  lagen. 

I.  Discontinue  uitlooging  volgens  het  tegenstroomprinciep . 

Wij  hebben  deze  werkwijze  boven  fbladz.  194)  reeds  omschreven. 
Slechts  wordt  nu  met  de  filtratie  niet  gewacht,  totdat  het  evenwicht 
is  ingetreden. 

Beschouwen  wij  de  concentratieveranderingen  in  één  element  ge- 
durenden  den  eindigen  duur  eener  uitloogingsperiode. 

In  het  eerste  element  hebben  wij  vóór  de  diffusie  deconcentraties 
l)0  en  ax,  daarna  bx  en  a0,  Dit  geeft  weer  aanleiding  tot  de  vergelijking 

b0  + xa1  = bl  4~  xa0 (3) 

Wij  kunnen  nu  nog  eene  betrekking  vinden  tusschen  dezelfde 
grootheden,  indien  wij  nagaan,  hoe  de  begin-  en  eindtoestand  ge- 
durende den  diffusietijd  A t in  elkaar  overgaan. 

De  hoeveelheid  der  stof  S,  welke  in  een  klein  tijdsdeel  clt  van  de 
eene  laag  in  de  andere  overgaat,  kan  op  drie  wijzen  worden  uit- 
gedrukt : 

ds  — KO  (b — a)dt  = — vdb  = Vda (5) 

Dit  de  twee  laatste  leden  dezer  gelijkheid  volgt: 

1 

f/a  — db. 

x 

Integratie  van  de  beide  leden  dezer  vergelijking  over  den  tijd  t — 0 
tot  t = t',  waarbij  0 < t'  < At  en  waarbij  bl=0  = b0  en  al=0  = a 
levert  de  vergelijking  1 

1 

a~ai  = (b~  b0), 

X 

waaruit  volgt 


waarin 

1 

P — fli  “1 b0. 

x 

Substitueeren  wij  deze  waarde  voor  b— a in  het  tweede  lid  der 
gelijkheid  (5),  dan  volgt  uit  het  tweede  en  derde  lid  na  omwerking 
de  vergelijking : 


197 


db 


ICO  x -f  1 


X 


X 


h T\p 

x-Cl 

waarin  — • onafhankelijk  is  van  den  tijd. 

V x 

Integratie  levert: 

ICO  0+1 

X n I)  X 

b — p = ecXe 

‘V-j-1 

Bedenkt  men  weer,  dat  ht— o — dan  volgt 

ICO  .x— (—  l 


x 


-1 


b.  - 


x—1 


P e 


Substitueert  men  nu  voor  t,  At  en  voor  b de  overeenkomstige 

1 

waarde  bx  en  vervangt  men  bovendien  p weer  door  a,  + — b0  dan 
volgt  na  omwerking  en  inachtneming  van  (o) 


ICO  a+l 


Ai 


b-a,  = (b-a0)ev  x ......  (6) 

Voor  elk  element  der  uilloogbatterij  hebben  wij  dus  twee  verge- 
lijkingen (3  en  6).  Bevat  de  batterij  n elementen,  dan  kunnen  wij 

stellen  At  = wanneer  tn  den  totalen  uitloogtijd  eener  hoeveelheid 

n 

der  massa  voorstelt. 

Wij  vinden  dus  te  zamen  de  volgende  2 n vergelijkingen: 


b0  -j-  x<xx  — b1  -j-  »« 


-<*i  — (7\  rto)  K' 


(3) 


bn-2  — an— 1— (bn-\  — an-ï)K ' 
bn — i — {bit  an  — \)  bC 


(6) 


bn— o -f-  xan—\=brL—\  -j-  xan— 2 
bn— 1 —bn  -\-xan—  1 

ICO  x-+i  in 
waarin  IC  = e v x n ■ 

Elimineert  men  hieruit  a0,  alt  a2  ....  an—\,  dan  blijven  over  n ver- 
gelijkingen, die  aldus  kunnen  worden  geschreven: 

pb0— (p  + #i  + ~ 0 1 

pbn—2— (p-\-q)bn— 1 + qbn  = 0 ^ 

— pbn— 1 + (?d ~bC  1 )b„  = () 

waarin 


(7) 


ICO  ar+l  tn 


q = K’x  1 = xe 


+ 1 


198 


KO  a— (—  1 tn 

p :r=  K - j-  OS  ~ e v x n -j_  x 

Eliminatie  van  de  n—1  waarden  bx  . . . . bn-\,  levert  na  omwerking 
de  betrekking: 


Telt  men  de  vergelijkingen  (3)  bij  elkaar  op,  dan  volgt: 

b0-bn  = xa0 (8) 

Is  dus  b0  bekend,  en  hn  uit  (/),  dan  kan  uit  (8)  ook  a0  worden 
berekend. 


. Is  KO  (resp.  tn)  zeer  groot,  dan  wordt  — = x,  zoodat  dan  voor 

P 

U de  uitdrukking  wordt  gevonden,  welke  wij  vroeger  voor  zeer 
groote  ditfusiesnelbeid  (resp.  langen  uitloogduur)  hebben  afgeleid. 

De  bespreking  van  de  gevonden  uitdrukking  zal  hieronder  geschieden 
in  velband  met  de  resultaten  voor  de  andere  werkwijzen. 


Een  uitloogingsproces,  dat  continu  geleid  wordt,  kan  op  de  volgende 
wijze  in  een  vorm  worden  gebracht,  welke  mathematische  formu- 
leering  mogelijk  maakt :). 


la.'  u. 

De  ruimte,  waarvan  tig.  la  de  langsdoorsnede,  fig.  1 b de  dwars- 
doorsnede weergeeft,  is  door  een  vlak  LN  (resp.  in  twee  deelen 
verdeeld.  In  de  bovenste  ruimte  beweegt  zich  de  uit  te  loogen  massa 
van  links  naar  rechts  (wij  noemen  deze  richting  positief),  in  de 
onderste  beweegt  zich  de  uitloogvloeistof  in  de  tegengestelde  richting.  De 
wand  LN  (resp.  FG)  welke  de  beide  vloeistotlagen  scheidt,  komt 
in  de  werkelijkheid  overeen  öf  met  een  grenslaag  tusschen  twee 
vloeistotlagen  öf  met  een  werkelijk  bestaanden  doorlaatbaren  wand. 
De  afmetingen  van  het  geheel  worden  zoo  gekozen,  dat  de  grootte 
van  het  oppervlak  LNFG  gelijk  is  aan  de  oppervlakte  van  de 
werkelijke  scheidingslaag  tusschen  de  beide  vloeistofvolumina,  en 
dat  de  volumina  van  de  bovenste  en  onderste  ruimte  zich  verhouden 
als  v : V.  (Het  volume  der  in  de  massa  aanwezige  onoplosbare 
stof  R,  wordt  dus  niet  in  aanmerking  genomen).  Uit  deze  inrichting 


’)  Cf.  noot  1 bladz.  200. 


199 


volgt,  dat  de  voortbewegings-snelheid  van  uit  te  loogen  massa  en 
uitloogvloeistof  gelijk  zijn  1). 

II.  Semicontinue  uitloog  ing  volgens  het  tegenstroomprinciep. 


Wij  denken  ons,  zooals  in  fig.  la  is  aangegeven,  de  geheele  ruimte 
door  vlakken  loodrecht  op  de  lengterichting  verdeeld  in  een  eindig 
aantal  (n)  gelijke  deelen,  welker  lengte  A l is. 

In  elk  der  aldus  gevormde  afdeelingen  is  de  vloeistof  homogeen 
t.  o.  der  concentratie.  Een  kleine  hoeveelheid  vloeistof,  welke  van 
de  eene  afdeeling  in  eene  andere  vloeit,  zal  terstond  met  de  daarin 
aanwezige  vloeistof  homogeen  worden  vermengd.  De  toestand  is  in 
het  geheele  toestel  stationnair;  de  concentratie  is  dus  in  elke  afdeeling 
constant  en  wordt  door  de  ingeschreven  letters  aangeduid. 

Denken  wij  ons  het  proces  ingang.  De  massa  wordt  voortbewogen 

dl  . 

met  een  snelheid  -,  de  uitloogvloeistof  heeft  de  snelheid  — 

CIC 

Beschouwen  wij  de  afdeelingen,  waarin  de  concentratie  h 1 en  a0  is. 

De  hoeveelheid  der  stof  S,  welke  in  den  kleinen  tijdsduur  dt  door 
den  scheidingswand  van  [6J  2)  in  [a0]  overgaat,  {cis),  kan  weer  op 
drie  wijzen  worden  uitgedrukt.  Daar  immers  b,  constant  is,  moet  ds 
ook  gelijk  zijn  aan  het  verschil  der  hoeveelheden  der  stof  S,  welke 
in  den  tijd  dt  |h]  binnenstroomen  en  verlaten;  hetzelfde  geldt  voor 
[a0].  Men  vindt  op  deze  wijze: 

ds  = KB  A l (bl — o0)  dt  = BE  dt  {b0— bx)  — Bü  - dt  {a0—ax)  (9) 


Stelt  men  — — -,  waarin  tn  den  totalen  uitloogtijd  der  massa 

dt  tn 

D V 

bedenkt  men  dat  - = - = x en  dat  kan  worden 
E v 


voorstelt,  en 

K . B . LI  __  ICO 
geschreven  — 


dan  volgt : 


KO 


(6,-flo)  = (■ ) T-  = x K— «d 

hl 


• (10) 


Op  dezelfde  wijze  kunnen  worden  afgeleid  2 (n  1)  andere  ver- 
gelijkingen (10),  welke  op  de  andere  afdeelingen  betrekking  hebben. 

Men  vindt  nu  uit  deze  vergelijkingen  op  analoge  wijze  als  bij  de 
diocontinue  uitlooging: 


1)  Cf.  noot  1 bladz.  202. 

2)  Met  ph]  wordt  bedoeld  de  afdeeling,  waarin  de  concentratie  bx  is 


200 


— 1 


waarin 


(II) 


A O n 

q= b — 

V tn 

1 KO  n 

P — H 

.v  v tn 

Deze  uitdrukking  vertoont  dus  overeenkomst  met  die  der  discon- 
tinue uitlooging.  q en  p hebben  echter  een  geheel  andere  waarde. 
Uit  de  vergelijkingen  (10)  kan  door  optelling  weer  worden  afgeleid  : 

b o —t>n=va0,  . . (8) 

waardoor  a0  in  b0  en  hn  (resp.  U)  is  uitgedrukt. 

Tevens  kan  uit  de  vergelijkingen  (10)  worden  afgeleid  een  alge- 
meene  uitdrukking  voor  de  concentraties  b 
Deze  uitdrukking  heeft  den  vorm  : 


bn 


P 


v —y 


X — 1 


waarin  y het  getal  aangeeft,  dat  als  index  bij  de  concentraties  b 
geschreven  wordt.  Met  behulp  dezer  vergelijking  is  het  mogelijk  een 
figuur  te  teekenen,  welke  het  verloop  der  concentraties  b bij  de 
semicontinue  uitlooging  aangeeft. 


III.  Continue  uitlooging  • volgen ? het  tegenstroonipriuciep. 


Men  gaat  van  de  semicontinue  uitlooging  tot  de  continue  over  door 
n zeer  groot  en  A/  zeer  klein  te  nemen. 

Op  dezelfde  wijze  als  bij  de  semicontinue  uitlooging  vindt  men  hier:1) 

ds  — KB  A lb  {b,—  a0)  dt  — BE  ~ dt  (b0-bx)  = - BB~  dt  (a0--«1) . (12) 
waarin 


dl 

dt  Ij 


dl 

-dTa  en  = 


Vervangen  we  algemeen  b , — a0  door  b — a,  als  veranderlijke 
grootheden  afhankelijk  van  l en  schrijven  wij 

b Eene  afleiding,  welke  in  princiep  met  de  hier  gevolgde  overeenkomt,  is  gegeven 
door  van  ^ Loon  (Tijdschrift  der  Algemeene  Technische  Vereeniging  v.  B.  en  R. 
1911—1912  p.  231).  De  uitvoering  is  echter  m.  i.  niet  geheel  juist.  Dit  belet  niet, 
dat  m het  aangehaalde  artikel  verschillende  zeer  juiste  en  nieuwe  opmerkingen 
over  dit  onderwerp  worden  medegedeeld. 


201 


en 


db 

b0 

-\  = 

dl 

A lb 

da 

an  — ci. 

A la 

0 1 

dl 

wij 

IC  ICO 

IC 

ICO 

D 

• . 

— 

en 

— 

ic 

’ IJ 

V 

E 

dan  volgt 


ICO 

V 

ICO 


(/>-«) 


dl  db 
dti  dl 
dl  da 


(13) 

(14) 


(b — a)  — - 

V V dta  dl 

db  , da 
— dl  = x — - dl 

dl  dl 

De  laatste  vergelijking  levert  door  integratie  der  beide  leden  : 

1 

a = — b -j-  conti., 
x 

waaruit,  daar  voor  n = 0,  b gelijk  aan  bn  is,  volgt : 

a—  — (&  — &,.) (l5) 


of 


x — 1 1 7 

b — a = b -| bn. 

x x 

Substitutie  dezer  waarde  voor  b — a in  (13)  en  omvormen  geelt 
db  1 KO  as  — 1 


dl 


b + b* 

x — I 


Sb 


waarin 


Sb 


dl 

dtb 


Integratie  levert: 


K O x — 1 l 

x s i. 


b + bn  = econst  X e * 

X — 1 

waaruit  volgt,  daar  voor  1 = 0,  b gelijk  aan  b 0 is: 

KO  x — 1 l 


b J,- bn 

x — i 


b0  X ^ ' V X S' 


(10) 


Deze  vergelijking  is  de  vergelijking  van  de  lijn,  welke  liet  verloop 


m 


der  concentratie  b als  functie  van  / weergeeft.  Wil  men  b voorstellen 
als  functie  van  den  tijd,  dan  kan  men  substitueeren  — — t. 

sb 

Men  vindt  nu  uit  (16)  door  deze  laatste  substitutie  uit  te  voeren 
en  daarna  voor  b en  t te  substitueeren  de  overeenkomstige  waarden 
bn  en  tn,  en  vervolgens  eenigszins  om  te  vormen,  de  uitdrukking  M 
voor  U : ° ’ 


KO  x — 1 

xev  X n | 

~<B  — 1 ~ 


(777) 


waarin  voor  tn  ook  kan  worden  geschreven  — (/„  — totale  lengte) 

Sb  G ■ 

Het  is  mogelijk,  deze  uitdrukking  voor  U (continu)  rechtstreeks 
uit  de  uitdrukking  voor  U (semicontinu)  en  ook  uit  die  voor  U 
(discontinu)  af  te  leiden,  door  deze  uitdrukkingen  op  geschikte  wijze 
om  te  vormen  en  n = cc  te  stellen. 

öit  (15)  en  (16)  vindt  men  de  vergelijking  2),  welke  aangeeft 
het  verband  tusschen  de  concentraties  a en  de  lengte  /(of  den  duur  t): 

1 i / i \ x~i  j_ 

“ + ï=T4"  = T(4"  + ^ï'’“Je  " ’ s‘-  • • <17> 

Hit  (15)  volgt  weer 

1 

a0  = — (bt — K) (8) 

waaruit  weer  a0  kan  worden  berekend,  indien  b0,  U en  x bekend 
zijn. 


De  hierboven  afgeleide  betrekkingen  geven  een  middel  om  voor 

])  De  gevonden  uitdrukking  is  evenzeer  geldig  voor  het  geval,  dat  de  volumes 
der  beide  ruimten,  waarin  de  gebonden  vloeistof  en  de  uitloogvloeistof  zich  bewegen, 

zich  niet  verhouden  als  4.  In  dat  geval  is:  ~ niet  gelijk  aan en  L niet 

dtb  dta  a 


V' 


gelijk  aan  De  afleiding  geschiedt  op  dezelfde  wijze,  waarbij  dan 


D 


cll 

dtn 


E - 


dl 


dtb 


Men  verkrijgt  voor  U de  uitdrukking  777,  doch  moet  daarin  tn  vervangen  door  tn  . 

Het  is  dus  (bij  gelijke  af)  voor  de  uitlooging  onverschillig  of  de  ruimte,  welke  voor  de 
uitloogvloeistof  disponibel  is,  grooter  of  kleiner  wordt  genomen.  Men  ontmoet  in 
de  praktijk  dikwijls  de  meening,  dat  een  dergelijke  invloed  wel  aanwezig  is. 

..)  ""  deze  "ergehJk,nS  natuurlijk  ook  uit  (U)  en  (15)  afleiden  op  dezelfde 

wijze  als  (16)  uit  (13)  en  (15)  werd  afgeleid. 


‘203 


elke  werkwijze  de  verkrijgbare  resultaten  (U  resp.  hn\  en  a0)  te 


berekenen,  indien  de  grootheden  K,  O,  v,  T7",  tn  ( resp.  In  en  en  n 


K en  O.  Daar  de  grootheid  K rekenschap  geeft  (behalve  van  de  keuze 
der  eenheden)  van  alle  specifieke  eigenschappen  der  uit  te  loogen  massa, 
zal  zij  in  ’t  algemeen  experimenteel  moeten  worden  bepaald.  Wij 
hebben  tot  nu  toe  stilzwijgend  verondersteld,  dat  K niet  samenhangt 
met  O,  doch  deze  veronderstelling  zal  in  vele  gevallen  niet  juist  zijn. 
Bij  het  uitloogen  van  massa’s,  waarbij  de  gebonden  vloeistof  zich 
niet  aan  de  oppervlakte  der  vaste  stof'  bevindt,  doch  een  zekeren  weg 
moet  afleggen  afhankelijk  van  de  dikte  der  vaste  deeltjes,  zal  K in 
’t  algemeen  met  O veranderen ').  Daar  echter  gewoonlijk  ook  O wel 
niet  rechtstreeks  zal  kunnen  worden  gemeten,  zal  in  zulke  gevallen 
het  product  der  beide  grootheden  als  één  experimenteel  te  bepalen 
konstante  moeten  worden  ingevoerd.  Natuurlijk  moet  de  geaardheid 
der  stof  zoo  zijn,  dat  deze  grootheid  werkelijk  gedurende  het  geheele 
proces  konstant  blijft. 

v kan  bv.  worden  gevonden  uit  het  gehalte  der  massa  aan  vaste 
stof  R,  en  het  spec.  gew.  der  gebonden  vloeistof. 

In  de  meeste  gevallen  zal  v als  een  voor  het  materiaal  specifieke 
en  constante  grootheid  in  de  formule  voorkomen.  Wordt  echter  de 
uitlooging  door  persen  ondersteund,  zoodat  gedurende  of  na  elke 
filtratie  het  „natuurlijke”  volume  v tot  v'  wordt  teruggebracht,  dan 
is  v variabel  en  is  het  resultaat  der  uitlooging  van  de  waarde  van 
v'  afhankelijk.  De  gevonden  formules  geven  dus  ook  weer  den 
invloed  van  den  graad  van  persing  op  de  uitlooging. 

1 . Daar,  zooals  wij  hebben  ondersteld,  deze  grootheid  gedurende  het 
proces  constant  blijft,  kan  V worden  gemeten  als  het  volume  van 
het  toegevoegde  water,  of  als  het  volume  van  de1  verkregen  oplossing. 
In  hoeverre  de  genoemde  veronderstelling  al  of  niet  juist  is,  en  de 
eventueele  invloed  op  de  uitkomsten  moet  voor  ieder  geval  worden 
nagegaan. 

tn,  In  en  — {continu  en  semicontinu).  Door  deze  grootheden  te 


bekend  zijn,  of  kunnen  worden  bepaald. 


K en  O. 


i)  Cf.  van  Loon  l.c. 


14 


Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk,  Dl.  XXII.  A".  1918/14. 


204 


varieeren  ^waarbij  steeds  tn  ^ = /n)  kan  men  den  invloed  van  veran- 
deringen in  deze  grootheden  op  de  resultaten  der  uitlooging  nagaan. 

Opmerking  verdient  daarbij,  dat  voor  een  bepaald  toestel  - even- 

dt 

redig  is  met  liet  debiet. 


tn,  n en  A / ( discontinu ).  Hier  is  t — = n en  is  — evenredia  met 

A t A / 

het  debiet. 


n.  Wanneer  men  bij  de  discontinue  en  semicontinue  uitlooging  n 
zeer  groot  neemt,  gaan  deze  beide  werkwijzen  over  in  de  continue 
methode,  wat  ook  mathematisch  uit  de  gevonden  formules  gemakkelijk 
kan  worden  aangetoond. 

Berekent  men  voor  een  bepaald  geval  Ub  (discontinu)  en  Ug  (semi- 
continu)  voor  verschillende  waarden  van  n,  dan  kan  men  nagaan, 
welke  voor  beide  werkwijzen  de  invloed  van  de  grootte  van  n op 
IJ  is.  Ub  en  Us  naderen  daarbij  tot  de  grenswaarde  U,l=00  of  Uc 
(continu).  Wij  hebben  deze  berekening  doorgevoerd  voor  de  volgende 
waarden  voor  KO,  t,  V en  v en  Uc,  welke  waarden  met  een 
bepaald  geval  der  praktijk  overeenkomen. 

KO=  15,6 

t = 75  (minuten) 

V = 105  (ccm.  °/o  gi‘0 
v=  88  (ccm.  °/o  g*’-) 

Uc=  48 

De  onderstaande  tabel  geeft  de  gevonden  waarden  : 


n 

UD 

^5 

! io 

22.0 

11.1 

20 

37.0 

18.3 

30 

42.4 

23.3 

100 

47.5 

36.9 

200 

47.6 

41.8 

00 

48 

48 

In  tig.  2 zijn  de  lijnen  geteekend,  welke  met  deze  waarden  zijn 
geconstrueerd.  Zij  loopen  asjmptotisch  t.  o.  der  lijn  £7=48. 


205 


Het  is  duidelijk,  dat  voor  een  geval  als  het  hier  behandelde  bij 
gelijke  n de  semicontinue  methode  veel  minder  gunstige  resultaten 
geeft  dan  de  discontinue. 

Nu  is  het  in  een  bepaald  geval,  hoe  vreemd  dit  moge  klinken, 


niet  altijd  gemakkelijk  uit  te  maken,  met  welke  methode  men  te 
doen  heeft.  Zoo  is  „batterij-arbeid”  volstrekt  niet  altijd  discontinu 
of  zelfs  semicontinu,  maar 'komt  dikwijls  de  continue  werkwijze  zeer 
nabij.  Wanneer  de  opeenvolging  der  concentratielagen  niet  door 
mechanische  beweging  of  ongunstigen  vorm  der  ruimte  (doode  ruimte)1) 
wordt  verstoord,  is  in  vele  gevallen  batterij-arbeid  boven  andere 
werkwijzen  te  verkiezen.  Dat  toestellen,  welke  de  uit  te  loogen  massa 
voortbewegen  en  daardoor  schijnbaar  een  volkomen  continu  proces 
bewerkstelligen,  dikwijls  minder  gunstige  resultaten  opleveren,  is  dan 
ook  voor  een  groot  deel  daaraan  te  wijten,  dat  de  mechanische 
beweging  in  de  massa  de  opeenvolging  der  concentratielagen  verstoort 
en  daardoor  het  proces  allerminst  continu  wordt,  doch  in  den  ongun- 
stigen semicontinuen  vorm  overgaat. 

Ten  slotte  moge  nog  op  de  volgende  toepassing  van  het  behandelde 
worden  opmerkzaam  gemaakt.  Wij  hebben  verondersteld,  dat  de 
vloeistof,  welke  voor  de  uitlooging  der  massa  R -(-  Saq  werd  gebruikt, 
zuiver  water  was.  Nemen  wij  nu  aan,  dat  de  uitloogv loeistof  voor 


b Gf.  van  Loon  1.  c. 


14* 


206 


de  uitlooging  verontreinigd  is  met  een  andere  opgeloste  stof  Z,  dan 
doet  zich  de  vraag  voor,  welken  invloed  dit  op  de  verkregen  pro- 
ducten zal  hebben. 

Men  ziet  nu  gemakkelijk  in,  dat  bij  het  uitloogingsproces  de 
werking  der  beide  vloeistoffen  op  elkaar  volkomen  wederkeerig  is, 
en  men  even  goed  met  de  gebonden  vloeistof  de  uitloogvloeistof  kan 
,,uitloogen”  als  omgekeerd.  Wordt  het  proces  op  rationeele  wijze 
geleid,  dan  komt  dit  zoowel  de  eene  (eigenlijke)  uitlooging  als  de 
andere  (secundaire)  ten  goede.  Het  grootste  gedeelte  der  verontreiniging 
Z komt  dan  niet  in  de  eind  vloeistof  doch  in  de  uitgeloogde  massa 
terecht.  Men  kan  op  de  secundaire  ,, uitlooging”  mutatis  mutandis 
dezelfde  formule  toepassen,  welke  voor  de  eigenlijke  uitlooging  geldt. 

Voert  men  dit  uit,  dan  blijkt,  dat,  naar  gelang  men  V grooter 
neemt  de  uitkomst  der  eigenlijke  uitlooging  beter,  die  van  de  secun- 
daire echter  slechter  wordt.  (Daarbij  zijn  ook  de  waarden  van  K 
natuurlijk  niet  gelijk). 

Ook  deze  toepassing  heeft  voor  de  praktijk  beteekenis.  Het  is  n.1. 
voorgekomen,  dat  voor  het  uitloogen  water  met  vrij  sterke  ver- 
ontreiniging werd  gebruikt,  terwijl  de  verontreiniging  der  verkregen 
vloeistof  vrij  gering  bleek.  Zulk  een  werkwijze  zal  echter  steeds 
stuiten  op  het  bezwaar,  dat  een  geringe  storing  in  de  continuiteit  der  uit- 
looging (welke  storing  anders  slechts  eene  verdunning  der  eindvloeistof 
zou  medebrengen)  nu  een  sterke  verontreiniging  der  resulteerende 
oplossing  zal  veroorzaken. 

De  bovenstaande  studie  werd  uitgevoard  met  een  technisch  doel. 
Over  de  toepassing  der  verkregen  resultaten  op  de  praktijk  zal  in 
een  vaktijdschrift  mededeeling  worden  gedaan. 

Mei  1913. 


Natuurkunde.  — De  Heer  Juuus  biedt  eene  mededeeling  aan  van 
den  Heer  W.  J.  H.  Moll:  „De  bouw  van  een  snellen  spoel- 
</ alvanometer 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Ernst  Gohen). 

Voor  het  onderzoek  van  de  meest  uiteenloopende  verschijnselen 
worden  galvanometers  loegepast.  Al  naar  den  aard  van  het  onder- 
zoek zullen  de  eischen,  die  men  aan  het  instrument  stelt,  verschillen, 
en  zoo  hebben  een  aantal  soorten  naast  elkaar  recht  van  bestaan. 
Beperken  we  ons  tot  die  gevallen,  waarin  de  galvanometer  een 
gelijkstroom  heeft  te  meten  en  groote  gevoeligheid  wordt  verlangd, 


207 


dan  nog  is  de  keuze  van  het  instrument,  dat  aan  een  bepaald  doel 
het  best  zal  beantwoorden,  dikwijls  moeilijk. 

Bij  enkele  onderzoekingsmethoden,  in  het  bizonder  waar  de  gal- 
vanometer opgenomen  wordt  in  een  keten  van  grooten  weerstand, 
zal  het  van  weinig  beteekenis  zijn,  of  het  instrument  zelf  een  grooten 
weerstand  bezit.  In  die  gevallen  is  de  snaargalvanometer  Ie  veikie- 
zen,  die  zeer  gevoelig,  uiterst  snel  in  zijn  aanwijzing  en  slechts 
weinig  aan  storingen  onderhevig  is.  Daarnaast  moet  genoemd  woi den 
een  in  den  loop  van  dit  jaar  door  Siemens  en  Halske  geconstrueerde 
galvanometer  (onderdeel  van  de  „Kardiograph”),  waaromtrent  echter 
nog  geen  gegevens  zijn  gepubliceerd. 

Bij  vele  andere  onderzoekingsmethoden  echter  is  de  weerstand 
van  de  keten  betrekkelijk  gering,  en  de  bovengenoemde  galvano- 
meters zijn  tengevolge  van  hun  grooten  weerstand  voor  dit  gebruik 
ongevoelig.  In  die  gevallen  komen  de  naaldgalvanometers  en  de 
spoelgalvanometers  in  aanmerking. 

Van  deze  beide  typen  zal  men  de  naaldgalvanometers  slechts  bij 
die  metingen  verkiezen,  waarbij  de  uiterste  gevoeligheid  vereischt 
wordt.  Zij  zijn  namelijk  in  liooge  mate  aan  storingen  onderhevig  en 
men  heeft  allerlei  voorzorgen  in  acht  te  nemen,  om  ze  hiertegen  te 
beschermen.  Men  slaagt  hierin,  vooral  bij  groote  gevoeligheid, 
gewoonlijk  slechts  tendeele. 

Veel  eenvoudiger  in  de  behandeling  en  voor  de  meeste  doeleinden 
voldoende  gevoelig  is  de  spoelgalvanometer.  Behalve  door  een  groote 
„storingsvrijheid”,  onderscheidt  deze  zich  van  den  naaldgalvanomeler 
door  zijn  eenvoudig  regelbare  demping,  waardoor  zich  een  volkomen 
aperiodische  instelling  laat  bereiken.  Deze  beide  voordeelen  verklaren 
de  voorkeur,  die  algemeen  aan  dit  instrument  boven  den  naaldgal- 
vanometer  wordt  gegeven. 

Snel  in  zijn  aanwijzing  is  echter  de  gebruikelijke  spoelgalvano- 
meter allerminst;  zijn  insteltijd  bedraagt  bij  de  verschillende  soorten 
van  10  tot  30  seconden.  Dit  nadeel  doet  zich  gelden,  wanneer  liet 
onderzoek  het  verrichten  van  een  lange  reeks  aflezingen  met  zich 
brengt;  de  waarneming  van  snel  veranderende  verschijnselen  is  met 
zulk  een  traag  instrument  uiteraard  onmogelijk,  terwijl  de  uiterst 
snelle  snaargalvanometer  voor  die  gevallen  gewoonlijk  geen  vol- 
doende gevoeligheid  biedt. 

In  dergelijke  gevallen  zal  een  galvanometer  vereischt  worden,  die 
gevoelig  is  en  tevens  snel. 

In  het  volgende  zal  de  methode  besproken  worden,  volgens 
welke  zich  bij  den  spoelgalvanometer  snelheid  van  instelling  berei- 
ken laat. 


208 


Noemen  we  K het  traagheidsmoment  van  de  spoel ; D haar  richt- 
kraeld;  T haar  (cnkelvoudigen)  slingertijd  bij  open  keten;  F het 
gezamenlijk  oppervlak  haver  windingen;  H de  intensiteit  van  het 
homogene  magneetveld,  waarin  de  spoel  zich  bevindt;  W den  weer- 
stand van  de  keten,  waarin  de  galvanometer  is  opgenomen ; dan 
wordt  de  gevoeligheid  P van  den  galvanometer,  dat  is  de  (klein 
veronderstelde)  afwijkingshoek  voor  de  eenheid  van  electromotorische 
kracht  in  de  keten,  gegeven  door 


terwijl 


(HF) 

DW 


(1) 


T = n\/l O) 

Bij  aperiodische  instelling  van  den  galvanometer,  en  alleen  met 
dat  geval  houden  we  in  het  vervolg  rekening,  geldt  bovendien, 
wanneer  we  de  luchtdemping  verwaarloozen, 


W2  = 


(HFy 
4 BK 


(3) 


en  wordt  de  insteltijd  r tennaastenbij  gegeven  door  r — 3 T. 

In  de  drie  vergelijkingen  (1),  (2)  en  (3)  komen  zes  grootheden 
voor,  als  we  {HF),  de  zoogenaamde  dynamische  galvanometer-con- 
s tan  te  voor  één  tellen.  We  kunnen  deze  grootheden  in  twee  groepen 
verdeden,  P,  W en  T zijn  de  „uitwendige  grootheden”,  die  aan 
het  voltooide  instrument  zijn  te  meten  en  het  kenmerken;  D,  H 
en  {HF)  zijn  de  „inwendige  grootheden”,  die  de  constructeur  heeft 
te  kiezen. 

Deze  vergelijkingen  stellen  ons  in  staat,  wanneer  van  een  spoel- 
gal  vanome  ter  de  uitwendige  grootheden  bekend  zijn,  daaruit  de 
waarden  van  D,  K en  (HF)  te  berekenen.  Zoo  wordt  voor  den 
gevoeligsten  galvanometer  door  Siemens  en  Halske  volgens  aanwij- 
zing van  Jaeger  geconstrueerd,  opgegeven  ■. 

T = 7,5  W=  100  ohm  = 10”  P = 1,7  \10~5i) 
waaruit  we  in  ronde  cijfers  berekenen 

(HF)  = 280  000  D = 0,18  K=  1,0 

Voor  den  snelsten  galvanometer  van  dezelfde  firma,  ontworpen 
door  Dimsselhorst,  is 

T=J  TV=1,8XJ0'1  P=  0,6X10-5 

D Dit  komt  overeen  met  een  uitslag  van  3,4  ra/m  op  een  schaal  op  1 meter 
afstand  voor  1 micro  volt. 


209 


waaruit  volgt 

(HF)  = 200  000  D = 0,19  K = 0,08 


Dezelfde  vergelijkingen  kunnen  ons  tot  richtsnoer  dienen,  waar  we 
ons  den  bouw  van  een  spoelgalvanometer  ten  doel  stellen,  die  gevoe- 
lig en  tevens  snel  moet  zijn,  en  we  dus  voor  het  probleem  staan : 
hoe  hebben  we  D,  K en  (HF)  te  kiezen,  opdat  P groot  en  T 
klein  uitvalt. 

Daarbij  hebben  we  te  bedenken,  dat  de  zes  grootheden  nog  op 
andere  wijze,  dan  door  de  drie  vergelijkingen  is  uitgedrukt,  samen- 
hangen. Zoo  zal  de  wijze  van  ophanging  tier  spoel,  de  draadsoort 
waaruit  ze  is  gewonden,  en  haar  vorm  nader  verband  tusschen  de 
grootheden  leggen,  en  het  is  de  vraag,  of  een  bepaalde  verandering 
der  inwendige  grootheden,  die  ons  volgens  de  vergelijkingen  (1), 
(2)  en  (3)  gewenscht  zou  voorkomen,  practisch  uitvoerbaar  is.  De 
vergelijkingen  zullen  slechts  de  richting  aangeven,  waarin  we  hebben 
te  zoeken. 

De  snelheid  van  den  galvanometer  hangt  alleen  af  van  de  richt- 
kracht  D en  het  traagheidsmoment  K der  spoel.  Om  de  bereke- 
ning te  vereenvoudigen,  zullen  we  dus  de  dynamische  galvano- 
meter-constante  (HF)  buiten  beschouwing  willen  laten,  en  we  doen 
dat  te  gereeder,  waar  deze  grootheid  zich,  onafhankelijk  van  de  vijf 
andere,  binnen  wijde  grenzen  laat  wijzigen.  Na  eliminatie  van  (HF) 
blijven  dan  deze  twee  vergelijkingen  over: 


2 Y’s 

P2  = 

jlUCW 


(4) 


Hieruit  zien  we,  dat  het  grooter  maken  van  D den  slingertijd  7 
weliswaar  verkleint,  maar  daardoor  tevens  in  overeenkomstige  mate 
de  gevoeligheid  P.  Een  tweede  middel  om  de  snelheid  van  het 
instrument  te  vergrooten,  namelijk  het  kleiner  maken  van  K,  zal 
op  de  gevoeligheid  een  niet  zóó  ongunstigen  invloed  hebben,  immers 
K komt  ook  voor  in  den  noemer  van  het  tweede  lid  van  (4).  Een 
derde  middel  echter  kan  ons  tof  ons  doel  brengen.  Stellen  we  name- 
lijk de  voorwaarde  P2  = const.,  dan  moet  (bij  gegeven  waarde  van  TE) 

F , VK  , K 

— = jt3  — = const.  of  — = const, 

K D[/D  D3 


Door  dus  K sterk  te  verkleinen  en  tevens  in  mindere  mate  D,  zal 
T kleiner  kunnen  worden,  zonder  dat  daarvan  P een  ongunstigen 
invloed  ondervindt. 


Dat  een  dergelijke  verandering  van  K en  D inderdaad  uitvoerbaar 
is,  moge  blijken  uit  de  volgende  gegevens. 


210 


Voor  den  spoelgavanometer,  met  behulp  waarvan  bij  de  zons 
verduistering  van  1912  !)  gedurende  bet  centrale  deel  daarvan  de 
snel  veranderende  straling  der  zon  werd  geregistreerd,  gold 

T=  0,4  2 X 1010  P=1,0X10-5 

(HF)  = 25  000  D = 0,1 2 K = 0,002 

Voor  een  ander,  zéér  gevoelig  exemplaar  is 

T = 0,65  JV  = 1,5  x 1010  P=3X10-5 

(HF)  = 14  000  D = 0,03  K = 0,001  5. 

Van  dezen  spoelgalvanometer  met  een  insteltijd  van  minder  dan 
2 secunden  is  de  gevoeligheid  zelfs  grooter  dan  bij  eenig  dergelijk, 
hoe  traag  instrument  ook  bereikt  is.  Ze  komt  overeen  met  een  uitslag 
van  6 m/m  op  een  schaal  op  1 meter  voor  1 microvolt. 

Voor  een  derde,  zéér  snel  doch  minder  gevoelig  exemplaar  is 
T = 0,12  W =2,8  X 1010  P=  0,45X10-5 
(HF)  = 18  000  D = 0,14:  K=  0,000  45 

K laat  zich  nog  verder  verkleinen,  maar  men  komt  dan  voor  vrij 
groote  technische  moeilijkheden  te  staan,  en  weldra  laat  zich  het 
traagheidsmoment  van  den  spiegel  gelden.  Bij  een  spiegel  van 
2 m/m  straal  en  0,2  m/m  dikte  bedraagt  dat  bijv.  0,000  06. 

Het  moge  vreemd  schijnen,  dat  deze  vrijwel  voor  de  hand  liggende 
verkleining  van  het  traagheidsmoment  der  spoel  niet  reeds  lang  bij 
den  bouw  van  den  spoelgalvanometer  is  toegepast;  de  oorzaak 
hiervan  zal  wel  zijn  een  bezwaar,  waarop  men  bij  de  uitvoering 
van  dat  beginsel  stuit.  Bij  de  gebruikelijke  constructie  van  het  in- 
strument toch  wordt  de  spoel  opgehangen  aan  een  dunnen  metaal- 
band,  die  tevens  den  te  meten  stroom  toevoert;  de  stroomafvoer 
geschiedt  daarbij  door  middel  van  een  geheel  slap  metaalbandje,  dat 
een  te  verwaarloozen  aandeel  heeft  in  de  richtkracht  der  spoel. 
Wanneer  men  nu  liet  traagheidsmoment  van  de  spoel  zeer  klein, 
en  dus  haar  gewicht  zeer  gering  maakt,  wordt  ze,  in  veel  hooger 
mate  dan  dat  bij  een  zware  spoel  hel  geval  is,  onderhevig  aan 
onvermijdelijke  trillingen,  en  boet  het  instrument  zijn  anders  zoo 
voortreffelijke  ,, storingsvrijheid”  in.  Dit  bezwaar  laat  zich  intusschen 
op  uiterst  eenvoudige  wijze  ondervangen  door  de  spoel  niet  op  te 
hangen,  maar  tusschen  twee  metaalbanden  te  spannen. 

De  betrouwbaarheid  der  aanwijzing  van  een  galvanometer  met 
een  dusdanig  gespannen  spoel  blijkt  overtuigend  uit  de  elders  gepu- 
bliceerde resultaten  der  bovenvermelde  eclipswaarneming. 1  2) 

1)  W.  H.  Jultus.  1 fie  total  solar  radiation  during  the  atmular  eclipse  on  April 
17,  1912.  Astroph.  Journ.  Vol.  XXXVil,  pag.  225. 

2)  W.  H.  Julius.  Loc.  cit. 


211 


Conclusie. 

Bij  den  bouw  van  een  spoelgalvanometer  is  liet  gewenscht,  liet 
l raagheidsmoment  der  spoel  veel  kleiner  te  nemen  dan  tot  lieden 
gebruikelijk  was,  en  de  zooveel  lichtere  spoel  niet  op  te  hangen, 
maar  te  spannen. 

Galvanometers  volgens  mijn  aanwijzingen  geconstrueerd,  worden 
in  den  handel  gebracht  door  de  firma  F.  J.  Kipp  en  Zonen  te  Delft. 


Scheikunde.  — De  Heer  P.  van  Romburgh  biedt  eene  mededeeling 
aan  van  tien  Correspondent  P.  van  Leersum  : „Over  het  voor- 
komen van  kinine  in  het  zaad  van  Cinchona  Ledgeriana  MoensC 

Volgens  de  beschrijving  van  Moens  B zijn  de  zaden  van  het  geslacht 
Cinchona  samengedrukt,  plat,  met  een  langwerpige  kern,  die  geheel 
omgeven  is  met  een  vliezigen  vleugel,  waarvan  de  rand  getand  is. 
Het  embryo  ligt  in  de  as  van  een  vleezig  albumen,  de  eotyledonen 
zijn  gaaf,  eivormig. 

De  zaden  verschillen  in  grootte  en  vorm  voor  de  verschillende 
soorten.  Zco  zijn  b.v.  die  van  C.  officinalis  4— T mm.  lang  en  2 — 4 
mm.  breed,  van  C.  Ledgeriana  47*  mm.  lang  en  1 mm.  breed,  van 
C.  succirubra  7 — 10  mm.  lang  en  2 — 3 mm.  breed. 

Een  kilogram  C.  officinalis-zaad  bevat  ongeveer  1400000  zaden,  terwijl 
in  dezelfde  gewiehts-hoeveelheid  9000000  C.  succirubra  en  3500000 
C.  Ledgeriana-zaden  geteld  worden. 

Kinazaden  kunnen,  mits  de  noocbge  voorzorgen  genomen  worden, 
0 a 7 maanden  bewaard  blijven  zonder  dat  ze  hunne  kiemkracht 
verliezen.  Zij  moeten  daartoe  volkomen  rijp  zijn,  in  den  wind  gedroogd, 
goed  gereinigd  van  alle  aanhangende  deelen  van  vruchteloos  en  zaad- 
drager  en  daarna  in  een  goed  sluitende,  blikken  doos  of  stopflesch 
geborgen  worden. 

De  bezending  kinazaad,  die  het  meest  heeft  bijgedragen  om  de 
aandacht  op  de  Javaansche  ki naplan tsoenen  te  vestigen,  is  die,  welke, 
in  1865,  van  George  Leüger  te  Londen  werd  gekocht.  G.  Ledger 
had  dit  zaad  van  zijn  broeder  Charles  Ledger  ontvangen,  die  het 
op  zijn  beurt  ontving  van  zijn  bediende  Manuel  Incra  Mamani,  een 
Indiaan  geboortig  uit  de  Jungas  van  Bolivia. 

Omtrent  het  chemisch  onderzoek  van  het  kinazaad  is  nog  weinig 

bekend. 

Volgens  Moens  zou  in  het  zaad  geen  alcaloïde  voorkomen,  wel 


i)  De  Kinacultuur  in  Azië. 


212 

geeft  hij  op,  dat  vet  in  de  zaden  voorkomt  en  wel  in  O.  Ledgeriana- 
zaad  6,13,  in  C.  officinalis  13,3  en  in  C.  succirubra-zaad  9,50  pet. 

In  het  Jaarverslag  der  Gouvernements  kina-onderneming  over  1905, 
werd  door  mij  medegedeeld,  dat  er  wel  degelijk  alcaloïde  in  het  zaad 
voorkomt,  en  wel  niet  alleen  het  z.g.  amorph-alcaloïde,  doch  ook 
cinchonine. 

Ten  einde  nu  te  kunnen  nagaan  de  wijze  waarop  en  de  voor- 
waarden waaronder  het  voornaamste  alealoïde,  nl.  de  kinine  in  de 
kinaplanter)  ontstaat,  diende  men  vooraf  te  weten  of  het  zaad  zelf 
al . geen  kinine  bevatte. 

Het  vermoeden,  dat  dit  het  geval  was,  was  mij  bij  vroegere  onder- 
zoekingen van  het  zaad  gebleken,  doch  zekerheid  had  ik  hieromtrent 
niet.  Ik  vond  n.1.  dat  de  zwavelzure  oplossing  van  de  uit  50  gram 
zaden  verkregen  alcaloïden  fluoresceerde,  evenwel  was  de  fluores- 
centie zoo  gering,  dat  vergissing  niet  geheel  kon  worden  uitgesloten. 
Bovendien  fluoresceert  de  kinidine  in  zwavelzure  oplossing  ook. 

Ten  einde  nu  zekerheid  te  verkrijgen,  werd  een  kilogram  Ledge- 
rianazaad  tot  poeder  gestampt  en  gezeefd  (B  40). 

Bij  hoeveelheden  van  20  gram  werd  het  poeder  gemengd  met 
5 gram  gebluschle  kalk,  daarna  61/,  gram  sodaloog  van  5%  en 
9y2  gram  water  toegevoegd  en  zoolang  geroerd,  ongeveer  2 uur, 
totdat  men  een  goede  rulle  massa  had  verkregen. 

Deze  massa  werd  in  een  Soxhlet-apparaat  met  benzol  geëxtraheerd. 

Na  distillatie  der  benzol  bleef  er  in  het  kolfje  behalve  de  alcaloïden 
en  andere  onreinheden,  zooveel  van  een  olieachtige  vloeistof  terug, 
dat  het  niet  mogelijk  was,  in  dit  residu  de  alcaloïden  quantitatief 
te  bepalen. 

Het  bleek  noodig  om  het  zaad  eerst  van  de  daarin  voorkomende 
olie  te  bevrijden,  voor  tot  een  juiste  bepaling  van  het  alcaloïde  in 
het  zaad  kon  worden  overgegaan. 

Een  voorloopige  proef  toonde  aan,  dat  petroleumaether  hiervoor 
het  meest  geschikt  was.  wijl  wel  de  olie  maar  geeft  alcaloïde  in 
oplossing  ging. 

Het  tot  poeder  gestampte  zaad  werd  toen  eerst  met  petroleum- 
aether zoolang  geëxtraheerd  tot  het  geen  olie  meer  bevatte.  Deze 
massa  werd  gedroogd,  opnieuw  gestampt  en  gezeefd. 

Van  dit  poeder  werd,  zooals  boven  is  gezegd,  bij  hoeveelheden 
van  20  gram,  na  behandeling  met  gebluschte  kalk,  met  natronloog 
en  water  een  rulle  massa  gemaakt  en  deze  met  benzol  geëxtraheerd. 

Na  extractie  werd,  vóór  tot  de  distillatie  van  de  benzol  in  het 
kolfje  werd  overgegaan,  10  cc,  1/ao  normaal  zoutzuur  toegevoegd. 
Zoo  verkreeg  ik  ten  slotte  een  vrij  kleurlooze  zoutzure  oplossing  der 


P.  VAN  LEERSUM  ,,Over  het  voorkomen  van  kinine  in  het  zaad  van 
Cinchona  Ledgeriana  Moens”. 


Fig.  1. 


Fig.  2. 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XX1F  A°.  1913/14. 


. 


213 


alcaloïden.  Na  filtreeren  dooi-  een  watje  en  uitwasschen  werd  een 
druppel  van  eene  0,5  proc.  oplossing  van  methylrood  in  alcohol 
toegevoegd,  de  vloeistof  op  een  waterbad  verhit  en  teruggetitreerd 
met  V20  normaal  natronloog. 

Als  totaal  alcaloïde  in  het  zaad  was  het  gemiddelde  cijfer,  hetwelk 
gevonden  werd  van  eenige  tientallen,  niet  ver  uit  elkaar  loopende, 
analyses  0,380  proc.,  berekend  voor  oliehoudend,  water  vrij  zaad. 

Deze  getitreerde,  neutraal  reageerende  vloeistoffen  werden  bij  elkaar 
gevoegd  en  tot  een  volume  van  ongeveer  50  cc,  ingedampt,  nadat  ik 
nog  een  weinig  1/20  normaal  natronloog  had  toegevoegd  totdat  de 
vloeistof  zeer  zwak  alcalisch  reageerde. 

Na  bekoeling  werd  de  vloeistof  van  de  afgezette  onreinheden  in 
een  scheidtrechter  gefiltreerd,  uitgewasschen  en  na  sterk  alcalisch 
gemaakt  te  zijn  met  aether  eenige  malen  uitgeschud. 

De  aetherische  vloeistof,  bevattende  alle  alcaloïden  in  het  kilo- 
gram zaad  voorkomende,  werd  tot  droog  verdampt  en  het  residu  in 
zoo  weinig  mogelijk  water,  hetwelk  met  zwavelzuur  was  zuur 
gemaakt,  opgenomen. 

Deze  zure  alcaloïde  houdende  vloeistof  schudde  ik  eenige  malen 
met  aether  uit  en  wel  zoolang  totdat  de  aether  geen  kleurstof  meer 
opnam.  Daarna  werd  de  zure  vloeistof  alcalisch  gemaakt  en  opnieuw 
met  aether  uitgeschud,  de  afgescheiden  aetherische  oplossing  tot  droog 
verdampt  en  het  residu  nogmaals  als  boven  beschreven  behandeld 
om  ten  slotte  het  alcaloïde  zoo  zuiver  mogelijk  te  krijgen. 

Dit  droge,  eenige  malen  gezuiverde  alcaloïde  werd  nu  in  een  spoor 
zoutzuur  en  water  opgelost  en  deze  flauw  zuur  reageerende  vloeistof 
onder  een  exsiccator  tot  droog  verdampt,  het  residu  in  een  paar 
druppels  water  opgelost,  gefiltreerd  en  op  een  voorwerpglaasje 
gebracht. 

Na  verwarming  werd  een  platina  draad,  welke  even  met  een 
oplossing  van  natriumtartraat  was  bevochtigd,  in  de  warme  vloeistof 
gebracht  en  deze  onder  dubbele  horlogeglazen  langzaam  bekoeld. 

Na  eenigen  tijd  scheidden  zich  naalden  at  (tig.  1). 

Deze  naalden  konden  zijn:  kininetartraat,  cinchonidine  tartraat  of 
beide. 

Om  nu  na  te  gaan  of  men  hier  werkelijk  met  kinine  te  doen 
had,  werden  de  naaldjes  zeer  voorzichtig  een  paar  maal  met  een 
weinig  water  afgewasschen,  zoodat  zij  op  het  voorwerpglaasje 
bleven  liggen. 

Toegevoegd  werd  toen  een  spoor  verdund  zwavelzuur  en  een 
weinig  van  een  mengsel  van  : 

i/3  deel  alcohol,  7,  deel  water  en  V, 'deel  azijnzuur,  dat  meteen 


214 


oplossing  van  Jood-Joodkalinm  zwak  geel  gekleurd  was.  Na  korten 
tijd  ontstonden  aan  de  randen  de  zeer  fraaie  dichroïtischè  plaatjes 
van  HJ  joodkininesulfaat,  (tig.  2)  een  reactie,  die  voor  kinine  zoo 
typisch  is,  dat  er  niet  getwijfeld  behoeft  te  worden  aan  het  voorkomen 
van  kinine  in  het  C.  Ledgeriana-zaad. 

Ten  slotte  zij  hieraan  toegevoegd,  dat  het  onderzochte  zaad  18.6  proc. 
licht  geel  groen  gekleurde  olie  bevat,  welke  een  S.  G.  heeft  van 
0.930  bij  18°  C.  en  een  draaiing  van  — 26°  bij  20°  C.  in  een  buis 
van  20  cM. 


Natuurkunde.  — De  Heer  Kamerlingh  Onnes  biedt  aan  mededeelina- 

o 

N°.  137a  uit  het  Natuurkundig  Laboratorium  te  Leiden  : 
H.  Kamerlingh  Onnes  en  C.  A.  Crommelin:  „ Isothermen  van 
tweeatomige  stoften  en  hunne  binaire  mengsels  XIII.  Vloeistof- 
dichtheden van  ivaterstof  tussehm  het  kookpunt  en  het  tripel  punt, 
benevens  de  inkrimping  van  waterstof  bij  het  bevriezen.” 

Vloeistofdichtheden  van  waterstof  waren  tot  dusver  alleen  bepaald 
door  Drwar  1).  Aangezien  het  voor  de  kennis  van  de  toestandsver- 
gelijking van  waterstof  van  groot  belang  mag  geacht  worden  het 
verloop  van  deze  grootheid  nauwkeuriger  te  kennen,  dan  door  deze 
bepalingen  mogelijk  is,  werden  de  in  het  volgende  medegedeelde 
metingen  ter  hand  genomen.  Zij  werden  verricht  met  denzelfden 
toestel,  waarmede  de  vloeistof-  en  dampdichtheden  van  argon  be- 
paald werden  2). 

De  temperatuur  werd  bepaald  door  meting  van  den  dampdruk 
van  de  waterstof  in  den  cryostaat.  De  gevoeligheid  van  deze  tem- 
peratuurbepaling is  zeer  groot,  aangezien  1 mm.  verschil  in  damp- 
spanning  overeenkomt  met  0°.004  bij  het  kookpunt  en  met  0°.02 
bij  het  tripelpuut.  De  drukmeting  vereischt  dus  niet  veel  voorzorgen. 
Bepaalt  men  zich  tot  eene  nauwkeurigheid  van  0°.Ö2  a 0°.03  dan 
kan  men,  volgens  de  confrolemetingen  van  Kamerlingh  Onnes  en 
Keesom,  in  plaats  van  met  een  in  den  cryostaat  gebracht  dampspan- 
ningstoestelletje  gevuld  met  zuivere  waterstof,  de  dampspanning  be- 
palen door  den  druk  in  den  cryostaat  zelf  af  te  lezen. 

De  temperaturen  op  de  KELviN-schaal,3)  die  bij  deze  dampspanningen 

9 j.  Dewar,  Proc.  R.  S (A)  73  (1904)  p.  251. 

2)  E.  Mathias,  H.  Kamerlingh  Onnes  en  G.  A.  Grommelin,  Zitlingsversl.  Oct. 
en  Nov.  1912,  Gomm.  N°.  131a. 

3)  De  correcties,  noodig  voor  de  reductie  van  de  schaal  van  den  waterstofthermo- 
meter  op  de  KELviN-schaal  zijn  ontleend  aan  H.  Kamerlingh  Onnes  en  W.  J.  de 
Haas,  Zitlingsversl.  Juni  1912,  Gomin.  N°.  127c. 


‘215 


beïiooren,  zijn  ontleend  aan  nog  niet  gepubliceerde  metingen  van 
Kamerlingh  Onnes  en  Keësom.  De  uitkomsten  daarvan  zijn  nog  niet 
definitief  vastgesteld,  doch  de  eventueel  aan  te  brengen  correcties 
komen  voor  ons  doel  zeker  niet  in  aanmerking. 

Voor  de  berekening  der  volumina  kunnen  wij  verwijzen  naar  de 
reeds  aangehaalde  verhandeling  over  den  diameter  van  argon. 

De  uitkomsten  zijn  samengevat  in  de  tabel.  Tevens  is  in  die  tabel 
opgenomen  de  voorstelling  der  waarnemingen  door  middel  van  eene 
quad ratische  tbr m ulo 

p rr=a  + bT  + cT2 

met  de  constanten 

a = + 0.084404 
b = — 0.0002230 
c = — 0.00002183 

gelegd  door  de  punten  IX,  XI  en  het  kookpunt. 

Zooals  men  ziet  zijn  de  afwijkingen  van  deze  formule  uiterst  klein, 
zij  vallen  binnen  de  nauw  keu  righeidsgrenzen,  behalve  misschien  die 
bij  de  hoogste  temperatuur.  Op  te  merken  valt  nog,  dat  de  waarde 
van  de  dichtheid  bij  het  kookpunt  niet  is  waargenomen,  maar  is 
berekend  uit  de  naast  bij  gelegen  waarnemingen. 

De  eerste  kolom  van  de  tabel  bevat  het  nummer,  de  tweede  de 
temperatuur  in  KELviN-graden  beneden  0°  C.,  de  derde  de  waarge- 
nomen vloeistofdichtheid  ten  opzichte  van  water  van  4°  O.,  de. 
vierde  de  uit  de  formule  berekende  vloeistofdicht  heid  en  de  vijlde 
het  verschil  van  deze  laatste  grootheden. 


AT°. 

6 

W"7| 

1 

o (R) 
" r liqv  ’ 

W—R 

VIII 

— 252.68 

0.07081 

0.01016 

+ 0.00005 

— 

— 252.11  (kookpunt) 

7086 

7086 

— 

XIV 

— 253.24 

7137 

7138 

1 

XIII 

— 253.76 

7192 

7194 

— 2 

XII 

— 255.19 

7344 

7342 

+ 2 ! 

XI 

— 255.99 

7421 

7421 

— 

X 

— 256.75 

7494 

7493 

+ 1 

111 

— 257.23 

7538 

7538 

0 

IX 

- 258.27 

7631 

7631 

— 

Behalve  deze  bepalingen  van  vloeistofdichtheden  hebben  wij  nog 
eene  bepaling  verricht  van  de  dichtheid  van  vaste  waterstof.  Voorat 


216 


werd  vastgesteld,  dat  vaste  waterstof  zwaarder  is  dan  vloeibare 
tra  te)  stof  en  dat  er  zich  dus  b ij  het  bevriezen  volurne-contractie 
voordoet.  Hiertoe  werd  door  drukverlaging  de  waterstof  in  den  cryo- 
staat  bevroren.  Er  vormt  zich  dan  eerst  een  korst  van  vaste  stof 
op  de  vloeistof.  Verhoogt  men  nu  weer  voorzichtig  den  druk,  dan 
valt  deze  korst  in  stukjes  uiteen  die  in  de  vloeistof  naar  beneden 
zinken  en  zich  op  den  bodem  van  het  vacuumglas  verzamelen. 
Eerst  nadat  deze  qualitatieve  waarneming  gedaan  was,  durfden  wij 
zonder  nadeel  voor  den  zorgvuldig  gecalibreerden  dilatometer  te 
vreezen,  tot  het  bevriezen  van  de  waterstof  daarin  over  te  gaan. 

Om  er  zeker  van  te  zijn,  dat  het  bevriezen  van  beneden  af  zou 
geschieden,  was  de  steel  van  den  dilatometer  door  middel  van  een 
pakkingbusje  schuifbaar  in  den  kap  van  den  cryostaat  bevestigd. 
Nadat  de  waterstof  in  den  oiy ostaat  nu  tot  een  ondoorschijnende 
vaste  massa  was  bevroren,  werd  de  dilatometer  ' langzaam  naar 
beneden  geschoven.  De  waterstof  in  den  dilatometer  bevroor  tot  eene 
kristalheldere  geheel  homogene  vaste  stof.  Bij  de  aflezing  van  het 
volume  van  de  vaste  waterstof  was  de  druk  in  de  cryostaat  0.66  cm. 

Aangezien  er  nu  echter  aangaande  de  dampspanningen  van  vaste 
waterstof  zoo  goed  als  niets  bekend  is,  extrapoleerden  wij,  om  ten 
minste  tot  eene  schatting  van  de  temperatuur  te  geraken,  de  damp- 
spannings waarnemingen  van  Kamerlingh  Onnes  en  Keesom,  met  ver- 

waarloozing  van  de  knik  in  het  tripelpunt,  in  het  log  p,  --dia- 
gram, waarin,  zooals  bekend  is,  de  dampspanningskrommen  veelal 
bij  groote  benadering  rechte 'lijnen  zijn.  Aldus  vonden  wij  voor  de 
temperatuur  0,  behoorende  bij  eene  dampspanning  van  0.66  cm.. 

— 262°.0. 

Voor  de  dichtheid  van  de  vaste  waterstof  bij  deze  temperatuur 
werd  gevonden 

Prsoi  = 0-08077. 

Stellen  wij  de  tripelpuntstemperatuur,  alweder  volgens  de  boven- 


genoemde dampspanningsmetingen  op 


n __ 

t'cucxt  liq.  vap.  sul.  


259°. 2 


dan  geeft  de  medegedeelde  formule  bij  extrapolatie  tot  het  tripelpunt, 
voor  de  vloeistofdichtheid  in  dat  punt : 

Q reoex.liq.vap.  sol.  — - 0.07  /09. 

Neemt  men  nu  aan,  dat  de  dichtheid  van  vaste  waterstof  in  het 
tripelpunt  heel  weinig  van  de  waarde  bij  — 262c  zal  verschillen, 
dan  vindt  men  dus  eene  volume  contractie  bij  het  bevriezen  van 
ongeveer  4.8  % van  het  vloeistofvolume. 


217 


Natuurkunde.  — De  Heer  Kamerlingr  Onnes  biedt  aan  Supplement 
N°.  31  bij  de  Mededeelingen  uit  bet  Natuurkundig  Laboratorium 
te  Leiden  : E.  Oosterhuis,  ,, Magnetische  onderzoekingen.  IX. 
De  afwijkingen  van  de  wet  van  Curie  in  verbalid  met  de 
n u Ipun  tsen  erg  ie.” 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  H.  A.  Lorentz.) 

§ 1.  Bij  het  onderzoek  van  een  aantal  paramagnetische  stoffen 
werd  door  Curie1)  gevonden,  dat  hunne  susceptibiliteit  omgekeerd 
evenredig  is  met  de  absolute  temperatuur.  Latere  metingen  hebben 
echter  geleerd,  dat  bij  vele  stoffen  groote  afwijkingen  van  de  wet 
van  Curie  voorkomen.  Nagenoeg  gelijktijdig  werd  op  deze  afwijkingen 
de  aandacht  gevestigd  door  het  onderzoek  van  Honda2)  vJater  voort- 
gezet door  O wen  3)),  waarin  aangetoond  werd,  dat  de  meeste  para- 
magnetische elementen  Curie’s  wet  niet  volgen,  en  door  dat  van 
Kamerlingh  Onnes  en  Perrier  4 5)  omtrent  de  vloeibare  en  vaste  zuurstof, 
hetgeen  leerde  dat  eene  stof,  die  bij  hoogere  temperatuur  aan  de 
wet  gehoorzaamt,  bij  lagere  temperaturen  daarvan  kan  gaan  afwijken. 
Bij  vloeibare  zuurstof  werd  met  het  dalen  der  temperatuur  een 
toenemende  afwijking  volgens  de  benaderingswet  -/=  CT~i  gevonden  ; 
bij  vaste  zuurstof  week  bij  waterstoftemperaturen  de  susceptibiliteit 
nog  verder  af  en  scheen  zelfs  standvastig  te  worden.  Het  onderzoek 
van  de  susceptibiliteit  bij  iagere  temperaturen,  dat  voor  het  verkrijgen 
van  een  inzicht  in  het  paramagnetisme  als  het  ware  aangewezen  j 
scheen,  werd  door  Kamerlingh  Onnes  en  Perrier6)  met  verschillende 
andere  stoffen  voortgezet.  Zij  kwamen  daardoor  tot  de  voorstelling, 
dat  de  afwijkingen  van  de  wet  van  Curie  voor  alle  paramagnetische 
stoffen,  of  althans  voor  eene  klasse  ervan,  bepaald  worden  door  eene 
wet  van  overeenstemmende  toestanden,  in  dier  voege,  dat  voor  elke 
stof  de  in  rekening  te  brengen  temperatuur  evenredig  aan  een  zekere 
voor  die  stof  karakteristieke  temperatuur  moet  worden  gesteld.  De 
sedert  hun  onderzoek  door  Prof.  Kamerlingh  Onnes  en  mij 7)  ver- 
zamelde gegevens  kunnen,  zooals  in  § 7 nader  blijkt,  dienen  om 
deze  opvatting  te  bevestigen. 

De  meeste  der  in  het  eryogene  laboratorium  te  Leiden  onderzochte 
stoffen,  laten  zich  tot  de  volgende  3 typen  terugbrengen : 

L P.  Curie.  Ann.  chim.  phys.  (7).  5,  p.  289;  1895. 

2)  K.  Honda.  Ann.  d.  Phys.  32.  p.  1027.  1910. 

3)  M.  O wen.  Ann.  d.  Phys.  37.  p.  657.  1912. 

H.  Kamerlingh  Onnes  en  A.  Perrier.  Meded.  N°.  116  (April  1910). 

5)  Vgl.  H.  Kamerlingii  Onnes,  Leiden,  Gomm.  Suppl.  N°.  21  b. 

G)  H.  Kamerlingh  Onnes  en  A.  Perrier.  Meded.  Nos  122a,  124a. 

7j  h.  Kamerlingh  Onnes  en  E.  Oosterhuis.  Meded.  Nos.  1296,  132e,  134 d. 


218 


a.  voor  sommige  stoffen  (gekristalliseerd  ferrosulfaat,  gekristalliseerd 
mangaansulfaat  enz.)  werd  %T constant  gevonden  tot  en  met  de 
met  vloeibare  stikstof  te  bereiken  temperaturen  (x  = susceptibiliteit 
per  Gram,  ƒ = absolute  temperatuur),  maar  werd  bij  waterstof- 
temperaturen  x / steeds  kleiner  gevonden  dan  uit  de  wet  van  Curie 
zou  volgen  ; 

b.  bij  andere  stoffen  (watervrij  mangaansulfaat  bijv.)  bleek  het 

product  x ! reeds  terstond  kleiner  te  worden,  wanneer  men  van 
kamertemperatuur  naar  beneden  afdaalde  ; voor  deze  categorie  van 
stoffen  bleek  echter  bij  benadering  de  regel  = constant 

(A  positief)  te  gelden  voor  liet  gebied  van  af  kamertemperatuur  tot 
en  met  stikstoftemperaturen ; in  vloeibare  waterstof  traden  echter 
wederom  afwijkingen  van  dezen  regel  op ; 

c.  ten  slotte  werd  bij  platina  de  susceptibiliteit  zeer  weinig  ver- 
anderlijk met  de  temperatuur  gevonden,  en  in  het  temperatuurgebied 
van  vloeibare  stikstof  tot  vloeibare  waterstof  bijna  onafhankelijk 
van  de  temperatuur;  geheel  in  aansluiting  met  de  metingen  van 
Honda  en  Owen,  die  voor  platina  (en  voor  vele  andere  elementen'' 
een  steeds  kleiner  worden  van  de  waarde  van  / T constateerden  bij 
dalende  temperatuur. 

§ 2.  Langevin  v)  heeft  in  zijne  kinetische  theorie  van  liet  para- 
magnetisme  de  wet  van  Curie  theoretisch  afgeleid.  Hij  komt  namelijk 
daarbij  tot  het  resultaat,  dat  de  susceptibiliteit  omgekeerd  evenredig 
is  met  de  kinetische  energie  van  rotatie  der  moleculen.  Wordt  deze 
energie  evenredig  met  de  absolute  temperatuur  genomen,  dan  komt 

men  dus  tot  de  betrekking:  x evenredig  met  — , dus %T=  constant: 
de  wet  van  Curie. 

§ 3.  Het  ligt  dus  voor  de  hand  te  trachten  de  afwijkingen  van 
de  wet  van  Curie2)  te  verklaren,  door  de  bovengenoemde  aanname, 
(.lat  de  rotafie-energie  U der  moleculen  evenredig  zou  zijn  met  de 
absolute  temperatuur,  te  laten  vervallen,  en  voor  U een  andere 
temperatuursfunctie  in  te  voeren. 

Op  grond  van  andere  overwegingen  zijn  Einstein  en  Stern3)  er 

0 P.  Langevin,  Ann.  chim.  phys.  (8)  5,  p.  70;  1905. 

-)  Door  Kamerlingh  Onnes  en  Perrier  werden  de  afwijkingen  van  die  wet 
in  verhand  gebracht  met  het  vastvriezen  van  electronen  aan  de  atomen,  tengevolge 
van  het  in  rust  komen  van  vibratoren  van  Planck.  De  susceptibiliteit  verkrijgt 
dan  een  constante  waarde,  wanneer  de  rotatiesnelheden  evenredig  met  blijven, 
in  het  volgende  wordt  eene  onderstelling  uitgewerkt,  waarbij  de  elementaire  mag- 
neten zelf  onveranderd  blijven. 

3)  A.  Einstein  en  O.  Stern,  Ann.  d.  Phys.  40,  p.  551;  1913. 


219 


toe  gekomen  de  rotatie-energie  U van  een  met  twee  vrijheidsgraden 
roteerend  molecuul  gelijk  te  nemen  aan 

hv  1 

— 7 1 hv (1) 

7iv  2 y 

'ëkï— l 


(v  = frequentie  van  de  rotatiebeweging,  h en  h de  bekende  constanten 
uit  de  PiiANCK’sche  stralingsformule).  Het  verloop  van  U als  functie 

van  T is  dan  (wanneer  v onafhankelijk 
van  de  temperatuur  wordt  genomen)  onge- 
veer zooals  aangegeven  is  door  de  kromme 
lijn  2 (zie  de  figuur).  De  rechte  lijn  1 stelt 
het  verloop  van  U voor  volgens  de  oude 
aanname  : U = kT. 

Uitdrukking  (1)  levert  dus  voor  T—0 
een  waarde  van  U,  die  verschillend  is 

van  nul,  n.l.  = — Ar.  Neemt  men  geen  nul-pnntsenergie  aan,  en  laat 


1 

men  dus  in  uitdrukking  (1)  den  term  — hv  weg,  dan  wordt  het  ver- 


loop van  U met  de  temperatuur  voorgesteld  door  de  kromme  lijn  3. 
Wanneer  men  nu  mag  aannemen,  dat  de  evenredigheid  van  de 


susceptibiliteit  y 


met 


1 

~ü 


geldt  (zie  § 2),  en  dus 


— evenredig  met  U J) 

X 


is,  dan  zal  dezelfde  temperatuur-afhankelijkheid  moeten  ver- 
X 

toonen  als  de  rotatie-energie  U,  en  zal  men  door  meting  van  de 
susceptibiliteit  van  paramagnetiscbe  stoften  bij  verschillende  tempe- 
raturen een  inzicht  kunnen  verkrijgen  in  het  verloop  van  de  energie 
van  rotatie  der  moleculen  van  die  stoffen. 


§ 4.  Uitgaande  van  deze  onderstelling  kan  men  dan  direct  uit 
de  metingen  van  de  susceptibiliteit  besluiten,  dat  een  kromme  lijn 

1 

van  de  gedaante  3 onmogelijk  het  verloop  van  — (of,  wat  hetzelfde 

/C 

is,  van  U)  kan  voorstellen.  Immers  bij  alle  waarnemingen  bij  lage 
temperaturen,  waarbij  afwijkingen  van  de  wet  van  Curie  optreden, 
is  steeds  gevonden,  dat  het  product  /T  bij  lagere  temperaturen 

ï)  Ook  hier  is  U de  rotatieenergie  voor  2 vrijheidsgraden  en  wordt  dus  door 
uitdrukking  1 voorgesteld;  immers  alleen  de  rotatie  om  assen  loodrecht  op  de 
magnetische  as  van  het  molecuul  bepaalt  de  temperatuur  afhankelijkheid  van  de 
susceptibiliteit;  eenvoudigheidshalve  is  het  traagheidsmoment  — en  dus  de  v - 
voor  die  rotatieassen  gelijk  genomen. 

15 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1913(14 


220 


kleinere  waarden  heeft  dan  bij  hoogere  temperaturen,  terwijl  volgens 
kromme  lijn  3 bet  product  -/T  steeds  grooter  zou  moeten  worden 
bij  het  dalen  van  de  temperatuur,  en  voor  T—  O oneindig  groot 
zou  moeten  worden.  Aanname  van  een  nulpuntsenergie  (kromme  lijn  2, 
en  ook  4 — zie  verder)  zal  daarentegen  leiden  tot  afwijkingen  van 
de  wet  van  Curie  geheel  in  denzelfden  zin  als  steeds  geconstateerd 
zijn  geworden.  Blijkens  eene  opmerking  bij  het  boven  aangehaalde 
artikel  van  Einstein  en  Stern  was  Weiss  reeds  tot  een  dergelijke 
voorstelling  gekomen,  op  grond  van  welke  hij  uit  Curie’s  metingen 
omtrent  de  susceptibiliteit  van  gasvormige  zuurstof,  het  bestaan  van 
een  nulpuntsenergie  atleidde. 

Volgens  kromme  lijn  2 (en  4)  moet  1/x  en  dus  / bij  lage  tempe- 
raturen een  constante  eindige  waarde  aan  nemen,  hetgeen  bijv.  bij 
platina  reeds  zoo  goed  als  geheel  het  geval  is,  en  waartoe  ook  de 
andere  stoffen,  die  in  vloeibare  waterstof  onderzocht  zijn,  een  duidelijke 
neiging  vertoonen.  Er  is  dus  alle  reden  voor,  om  voor  U de  tempe- 
ratuursfunctie  (1),  met  de  nulpuntsenergie,  aan  te  nemen. 


§ 5.  Voor  een  aantal  stoffen  is  nu  nagegaan  of  het  verloop  van  hunne 
susceptibiliteit  met  de  temperatuur  ook  quantitatief  in  overeenstemming 
is  met  de  gemaakte  onderstellingen.  De  v,  die  in  de  formule  voor  Jj 
optreedt,  is  bij  de  berekeningen  niet  onafhankelijk  van  de  temperatuur 
genomen  (v  onafhankelijk  van  de  temperatuur  leidt  tot  de  kromme 
lijn  2,  zie  boven),  maar  evenals  door  Einstein  en  Stern  is  gedaan, 
is  v gegeven  door  de  betrekking: 


U 


(2) 


Het  verloop  van  U ^of  van  — ^ als  functie  van  T,  volgende  uit 


de  formules  (1)  en  (2;,  is  aangegeven  door  de  kromme  lijn  4.  v0  is 
de  waarde,  welke  v aanneemt  bij  zeer  lage  temperaturen'.  v0  staat 
met  het  traagheidsmoment  / van  het  molecuul  in  verband  volgens 
de  formule 


h 

V zz  

0 4jt2I 


(3)  ') 


i)  Tot  de  betrekkingen  (2)  en  (8)  komt  men,  bedenkende  dat  V = — I(2tv)2. 
11  h 

Voor  T = 0 levert  dit:  h 0 =—  l dus  v„  = ^ — - . Dit  gesubstitueerd 

in  Z7  = — I (2  )-  geeft  vgl  (2). 


221 


In  de  eerste  plaats  kan  nu  opgemerkt  worden,  dat  de  door  (1)  en  (2) 
uitgedrukte  afhankelijkheid  van  U van  de  temperatuur  voor  niet  te 
lage  temperaturen  leidt  tot  de  vroeger  uit  de  waarnemingen  afgeleide 
empirische  betrekking  x (üF-f-  A)  = constant  (zie  § 1).  Immers,  ont- 
wikkelt men  (1)  in  een  reeks  en  behoudt  men  daarvan  slechts  3 
termen,  wat  voor  groote  waarden  van  T zeker  geoorloofd  is,  dan 
vindt  men  : 


I hv  2 
YkT 


1 hv 

12  TT 


U=kT  + 


1 AV 

12  TT 


Vult  men  hierin  in : v2  — 2v0 


U 

T ’ 


dan  komt  er: 


U = 


kT 


1 — 


1 hl  u 

~6 ~kT 


1 hv 

U=  kT-\ U 

6 kT 

=tT^  + Vw)  = l(T 


1 hi\ 

TT 


= A). 


i 


Daar  verder  volgens  aanname  — 1 evenredig  is  met  U,  komt  men 

X 

tot  de  betrekking : 


1 


C(T- )-A)  of  x (^7+A)  = C,  welke  betrekking  bijv.  voor 


watervrij  mangaansulfaat  boven  stikstoftemperaturen  vroeger  reeds 
empirisch  gevonden  was.  Dat  bij  andere  stoffen,  bijv.  bij  gekristalli- 
seerd mangaansulfaat,  boven  stikstoftemperaturen  de  wet  van  Cu  rik 
vrij  goed  bevestigd  werd  gevonden,  is  natuurlijk  aan  het  klein  zijn 
hv0 

van  A,  dus  van  — , te  wijten. 
k 

Met  behulp  van  de  formules  (1)  en  (2)  is  verder  de  waarde  van 
ü kT 

— : i voor  een  aantal  waarden  van — berekend.  Wanneer  de  gemaakte 
kT  hv0 

onderstellingen  juist  zijn,  moet  dus  voor  een  paramagnetische  stof 

1 U 

— als  functie  van  T hetzelfde  verloop  hebben  als  — als  functie  van 
XT  kT 

kT 

— . De  vergelijking  van  de  beide  functies  is  uitgevoerd  door  middel 
h\\ 


15* 


222 


van  logarithmiscbe  diagrammen1);  in  het  eene  diagram  werden  als 

, • • 7 kT  . U 

abseissen  uitgezet : log  , als  ordinaten  Ioq  — , in  het  tweede  diagram 
' hva  ” kT  ° 


als  abscissen  log  T en  als  ordinaten  log  — . Bij  bijna  alle  onderzochte 

stoffen  kon  een  zeer  behoorlijk  op  elkander  vallen  van  de  beide 
krommen  verkregen  worden.  De  benoodigde  verschuiving  in  de 

abscissenrichting  leert  daarbij  de  waarde  van  — - voor  de  beschouwde 

k 


stof  kennen. 

Hieronder  volgen  in  de  beide  tabellen  de  verkregen  resultaten 

voor  een  tweetal  stoffen.  Aan  het  hoofd  is  de  waarde  van  — - aan- 

k 

gegeven,  die  voor  de  beschouwde  stof  moet  worden  aangenomen, 
om  een  zoo  goed  mogelijk  op  elkander  vallen  van  de  beide  krommen 
te  verkrijgen.  In  de  eerste  kolom  staat  de  absolute  temperatuur  T, 
in  de  tweede  de  waargenomen  waarden  van  •/.  Uitgaande  van  één 
dezer  waargenomen  waarden  zijn  dan  verder  voor  de  andere  tempe- 
raturen de  waarden  van  */  berekend  volgens  de  formules  (1)  en  (2); 

TABEL  I. 

Gekristalliseerd  mangaansulfaat. 2) 


Mn  S04 . 4 H20  — G.6 

k 


T 

%w ' 1 ' 10‘ 

X 

to 

• 

0 

O) 

X K 

'fe  * 

X 

0 
0 
1 — 1 

O 

288.7  K. 

66.3 

19140 

66.3 

— 

169.6 

111.5 

18910 

112.6 

— 0.9 

77.4 

247 

19120 

245 

+ 0.8 

70.5 

270 

19030 

268 

+ 0.7 

64.9 

292 

18950 

291 

+ 0.4 

20.1 

914 

18370 

904 

+ UI 

17.8 

1021 

18170 

1015 

-f  0.6 

14.4 

1233 

17760 

1231 

+ 0.2 

1)  vë'b  H.  Kamerlingh  Onnes  en  W.  H.  Iveesom.  Math.  Enz.  V 10,  Leiden 
Gomm.  Suppl  N°.  23,  § 33. 

2) .Meded.  No.  132?. 


223 


deze  berekende  waarden  van  y staan  in  de  vierde  kolom.  In  de 
vijfde  'kolom  vindt  men  de  procentische  verschillen  tusschen  waar- 
genomen en  berekende  waarden.  Ten  slotte  zijn  in  de  3e  kolom 
nog  de  waarden  van  het  product  %T  aangegeven,  om  een  oordeel  te 
kunnen  vormen  over  de  afwijkingen  van  de  wet  van  Curie. 


TABEL  II. 


Watervrij  mangaansulfaat. 


Mn  S04 

hvn 

— = 83 
k 

T 

1 — i 

O' 

%W-T.  10* 

y . 106 

100  « 
•V 

293°9  K. 

87.8 

25800 

86.3 

+ 1.7 

169.6 

144.2 

24460 

145.4 

— 0.8 

77.4 

274.8 

21270 

284.0 

— 3.3 

64.9 

314.5 

20410 

325.7 

— 3.5 

20.1 

603 

12120 

603 

— 

17.8 

627 

11160 

619 

+ 1.3 

14.4 

636 

9158 

628 

+ 1.3 

Het  gekristalliseerde  mangaansulfaat  vertoont  eerst  in  vloeibare 
waterstof  duidelijke  afwijkingen  van  de  wet  van  Curie,  en  behoort 
dus  tot  type  a van  § 1 ; het  watervrije  mangaansulfaat  vertoont 
afwijkingen  over  het  geheele  onderzochte  temperatuurgebied  (type  b). 
Voor  beide  stoffen  blijkt  de  overeenstemming  tusschen  waargenomen 
en  berekende  waarden  vrij  bevredigend  te  zijn,  hoewel  de  optredende 
verschillen  wel  iets  grooter  zijn  dan  de  waarnemingsfouten.  Op 
dezelfde  wijze  werd  gevonden  : 

hv0 

voor  gekristalliseerd  ferrosulfaat  : — = 10 

K 


voor  gekristalliseerd  mangaanchloride 


k 


13. 


Voor  een  stof  als  platina,  waarvoor  de  afwijkingen  van  Curie’s 
liv 

wet  reusachtig  zijn,  zal  0 een  groote  waarde  moeten  hebben.  Uit 


i)  Meded.  N°.  132e. 


224 


de  waarnemingen  met  platina  te  Leiden  verricht  (Meded.  N°.  132c) 

volgt  een  waarde  van  — - ongeveer  = 1500,  uit  dis  van  Honda  (boven 

k 

kamertemp.)  een  nog  grootere  waarde. 


§ 6.  Zooals  uit  het  bovenstaande  blijkt,  vertoonen  de  stoffen,  die 

hv  o 

sterk  van  de  wet  van  Curie  afwijken,  groote  waarden  van  — . Dit 


is  ook  vanzelfsprekend,  aangezien  stoffen  met  groote  waarde  van 
— ook  een  groote  nulpuntsenergie  (4  hv0)  zullen  hebben  en  der- 


halve U ^of  m.  a.  w.  -J  verre  van  evenredig  met  T zal  zijn  bij 


lage  temperaturen. 

Volgens  formule  (3)  is  verder  r0  omgekeerd  evenredig  met  het 
traagheidsmoment  van  het  molecuul.  Het  is  dus  te  verwachten  dat 
stoffen  met  een  groot  traagheidsmoment  (en  dus  kleine  v0)  kleine 
afwijkingen  van  de  wet  van  Curie  zullen  vertoonen,  en  omgekeerd. 
Door  de  waarnemingen  wordt  dit  in  ’t  algemeen  zeer  goed  bevestigd. 
Een  stof  als  gadoliniumsulfaat  Od2  (S04)3 . 8 H20  (vgl.  Meded.  N°  122a), 
dat  zeer  zware  moleculen  heeft,  ieder  nog  voorzien  van  8 moleculen 
kristalwater,  vertoont  zelfs  in  waterstof  nog  bijna  geen  afwijkingen 
van  de  wet  van  Curie.  Watervrij  man  gaan  sulfaat  wijkt  reeds  bij 
kamertemperatuur  sterk  af  ; bij  gekristalliseerd  mangaansulfaat,  waar 
elk  molecuul  nog  met  4 watermoleculen  beladen  is,  en  dus  een  groot 
traagheidsmoment  zal  hebben,  treden  duidelijke  afwijkingen  van 
Curie’s  wet  eerst  in  vloeibare  waterstof  op.  Platina  dat  zeer 
sterk  afwijkt,  zou  dus  moleculen  met  een  zeer  klein  traagheids- 
moment moeten  hebben.  Dat  de  invloed  der  kristalwatermoleeulen 
door  vergrooten  van  het  traagheidsmoment  zou  kunnen  werken,  werd 
reeds  vroeger  door  Kamerltngh  Onnes  en  Perrier  opgemerkt.  Zij 
stelden  zich  daarbij  als  mogelijk  voor,  dat  de  afwijking  van  de  wet 
van  Curie  het  gevolg  was  van  het  tot  rust  komen  van  PLANCK’sche 
vibratoren,  en  dat  de  frequentie  daarvan  bij  het  molecuul  gekristal- 
liseerd gadoliniumsulfaat  grooter  zou  zijn  dan  bij  het  niet  bezwaarde 
molecuul. 

Door  vergelijking  van  watervrij  en  gekristalliseerd  mangaansulfaat 
kan  men  tot  een  schatting  komen  van  den  afstand  van  de  centra  der 
kristalwatermoleeulen  tot  het  centrum  van  het  Mn  S04-molecuul.  Het 
traagheidsmoment  van  Mn  S04  is  nl.  = 8.7  X 10-41,  dat  van 
Mn  S04 . 4 H20  : 109.7  X 10~41.  Onderstelt  men  nu  bijv.  dat  van  de 
termolecnlen  twee  in  een  richting  loodrecht  op  de  draaiingsas 


225 


en  de  beide  andere  op  de  draaiingsas  gelegen  zijn,  dan  vindt  men, 
uit  het  verschil  van  de  traagheidsmomenten  van  de  Mn  S04-  en  de 
Mn  S04 . 4 H2()-moleeulen,  voor  den  genoemden  afstand  de  waarde 
4,4  X 30  9 . Deze  afstand  is  wel  van  dezelfde  orde  van  grootte  als 
de  moleculaire  afmetingen,  maar  toch  kleiner  dan  de  waarde  die  men 
voor  de  straal  van  een  waterstofmolecuul  bijv.  aanneemt  (1  X 30  8). 
Onze  beschouwingen  schijnen  er  dus  op  te  wijzen  dat  de  kristal- 
water- in  olec  u 1 e n voor  een  deel  het  molecuul,  waaraan  ze  gehecht 
zijn,  binnendringen. 

§ 7.  Op  aanwijzing  van  Dr.  Keesom  — wien  ik  voor  verschil- 
lende nuttige  wenken  zeer  dankbaar  ben  — zijn  door  mij  ook  nog 
vergelijkingen  verricht  tusschen  de  waarnemingen  en  eene  andere 
formule,  waarin  niet  als  bij  Einstein  en  Stern  aangenomen  wordt, 
dat  bij  een  bepaalde  temperatuur  alle  moleculen  met  dezeltde  snel- 
heid roteeren,  doch  waarin  met  het  optreden  van  verschillende 
frequenties,  wat  de  rotatie  betreft,  rekening  gehouden  wordt.  Dr.  Keesom 
denkt  zich  de  moleculaire  rotatiebewegingen  in  het  beschouwde  lichaam 
geanalyseerd  in  een  aantal  staande  golven,  die  men  verder  door 
eene  overeenkomstige  partieele  differentiaalvergelijking  met  overeen- 
komstige grensvoorwaarden  (eventueel  komen  buiken  in  plaats  van 
knoopen)  beheerscht  kan  denken  als  bijv.  de  geluidsgolven  in  een  gas. 

Hij  kwam  zoo  tot  de  onderstelling,  dat  vergel.  (4)  van  Suppl.  N°.  30a 
(Mei  1913)  met  overeenkomstig  aan  verg.  (5)  en  (7)  aldaar  vm  ^ (X, 
ook  voor  de  rotatiebewegingen  zou  kunnen  geiden.  Daar  de  aan- 
sluiting van  waargenomen  en  op  deze  wijze  berekende  waarden 
van  * echter  weinig  beter  is  dan  volgens  de  boven  gevolgde  wijze 
van  berekening,  zijn  in  deze  verhandeling  eenvoudigheidshalve  de 
berekeningen  volgens  de  EiNSTEiN-S'miN’sche  opvatting  — dus  met 
één  bepaalde  v bij  een  bepaalde  temperatuur  — medegedeeld. 

§ 8.  Overzicht.  Het  bestaan  van  eene  nulpuntsenergie  is  in  den 
laatsten  tijd  door  verschillende  onderzoekingen  plausibel  geworden : 

1°.  Het  verloop  van  de  specifieke  warmte  van  waterstof  bij  lage 
temperaturen  hebben  Einstein  en  Stern  door  de  aanname  van  een 
nulpuntsenergie  vrij  bevredigend  kunnen  verklaren. 

2°.  Ook  voor  de  translatiebeweging  in  gassen  blijkt  invoering  van 
een  nulpuntsenergie  noodig  te  zijn l). 

3°.  Dat  de  theorie  der  quanta  met  invoering  van  een  nulpunts- 

_ i)  Mededeeling  aan  het  Wolfskehl-Congres  te  Göttingen  door  H.  Kamerlingh 
Onnes  en  W.°H.  Keesom.  Zie  ook  W.  H.  Keesom.  Verst.  K.  Ak.  v.  Wet.  Mei 
1913.  p.  98. 


226 


eneigie  vooi  de  theorie  der  vrije  electronenin  metalen  van  belang 
is,  en  verschillende  moeilijkheden,  die  de  aequipartitielheorie  aunkle- 
ven,  doet  vervallen,  is  door  Keesom1)  aangetoond. 

4°.  Ten  slotte  vindt,  zooals  uit  deze  mededeeling  blijkt,  de  onder- 
stelling van  de  nulpuntsenergie  voor  de  rotatie  een  belangrijken 
steun  door  de  waarnemingen  omtrent  de  susceptibiliteit  van  para- 
magnetische  stoffen.  Immers,  met  behulp  van  deze  onderstelling 
gelukte  het  de  meeste  der  bij  lage  temperaturen  gevonden  afwijkingen  3) 
van  de  wet  van  Curie,  welke  zich  in  hoofdzaak  tot  drie  schijnbaar  zeer 
\ eischillende  typen  laten  terugbrengen  (§  1,  onder  één  gezichtspunt 
te  vereenigen3)  en  ook  quantitatief  bevredigend  te  verklaren. 


Natuurkunde.  — De  Heer  Kamerlingh  Onnes  biedt  aan  Mede- 
deeling N°.  1376  uit  het  Natuurkundig  laboratorium  te  Leiden  : 
H.  Kamerlingh  Onnes  en  S.  Weber,  „Dampspanningen  van 
stoffen  met  lage  kritische  temperatuur  bij  lage  gereduceerde 
temperaturen.  I.  Dampspanningen  van  koolzuur  in  het  gebied 
van  ongeveer  — 160°  C.  tot  — 183°  C. 


§ 1.  Inleiding.  De  kennis  der  dampspanningen  van  stoffen  met 
lage  kritische  temperatuur  bij  lage  gereduceerde  temperaturen  heeft 
in  den  kaatsten  lijd  een  bijzonder  belang  verkregen 4).  De  geleidelijke 
vervormingen,  welke  de  gereduceerde  toestandsvergelijkingen  van 
verschillende  stoffen  vertoonen,  wanneer  men  ze  naar  de  kritische 
temperaturen  der  stoffen  rangschikt,  openbaart  zich  in  ’t  bijzonder 
ook  in  de  geleidelijke  vervorming  der  gereduceerde  dampspaunings- 


b W.  H.  Keesom.  Versl.  K.  A.k.  v.  Wet.  Mei  1913,  p.  108. 

~)  Van  het  abnormale  gedrag  van  watervrij  ferrosulfaat,  dat  een  maximum  van 
susceptibiliteit  vertoont,  is  hier  afgezien. 

^ 3)  Op  deze  wijze  wordt  het  in  § 1 aangehaalde,  door  Kamerlingh  Onnes  en 
Perrier  uitgesproken  vermoeden  bevestigd,  dat  er  voor  het  paramagnetisme  corre- 
spondeerende  absolute  temperaturen  bestaan,  die  bij  elke  stof  evenredig  gesteld 
moeten  worden  aan  een  bepaalde,  voor  die  stof  kenmerkende,  temperatuur;  hier 
wordt  echter  m plaats  van  de  door  hen  als  zoodanig  aangenomen  temperatuur 
van  maximum  susceptibiliteit  gesteld  de  uit  de  nulpuntsenergie  te  berekenen  in- 
1 hv. 


wendige  temperatuur” 


2 k 


l)  Voor  de  literatuur  en  de  behandeling  der  hier  aangeroerde  vragen  verwijzen 
wij  op.  H.  Kamerlingh  Onnes  en  W.  H.  Keesom:  Die  Zustandsgleichung.  Ene 
d.  math.  Wissensch.  V.  lö.  Leiden  Comm.  Suppl.  N°.  23. 


227 


krommen  en  de  beteekenis  van  de  daarin  zeer  duidelijk  uitged  nikte 
afwijkingen  van  de  wet  der  overeenstemmende  toestanden  bij  lage 
temperaturen,  welke  in  verband  met  Nernst  warmtetheorema  staan, 
is  door  de  beschouwingen,  welke  zich  aan  Planck  s cjuantentheoiie 
laten  vast  knoopen,  nog  belangrijk  verhoogd. 

Wij  hebben  dus  een  begin  gemaakt  met  metingen,  die  ten  doel 
hebben  de  dampspanningskt ommen  voor  stoften  met  lage  kritische 
temperatuur  naar  lagere  gereduceerde  temperaturen  dan  waarvoor  zij 
reeds  bekend  zijn  voort  te  zetten. 

Het  meten  van  zoo  lage  dampdrukkingen  als  waarop  het  hier 
aankomt  vormt  een  eigen  gebied  van  onderzoek.  Wanneer  men  den 
druk  meet  in  een  toestel  op  gewone  temperatuur,  die  met  den  toestel, 
waarin  het  dru  keven  wicht  tusschen  damp  en  vloeistof  bij  eene  bekende 
lage  temperatuur  wordt  tot  stand  gebracht,  door  eene  buis  vei  bonden 
is,  zal  men  slechts  tot  goede  uitkomsten  omtrent  den  dampdruk  kunnen 
komen  wanneer  men  steunt  op  de  theorie  van  den  thermischen 
moleculairen  druk. 

Knudsen  *),  die  deze  theorie  ontwikkeld  heeft,  heeft  nl.  aangetoond, 
dat  wanneer  er  een  temperatuurverval  is  in  een  in  eene  buis  opgesloten 
gas,  dat  in  drukevenwicht  verkeert,  in  ’t  algemeen  een  verschil  tusschen 
de  drukkingen  aan  beide  uiteinden  bestaat,  in  dier  voege  dat  waar 
de  hoogste  temperatuur  heerscht  ook  de  hoogste  druk  wordt  waar- 
genomen. De  grootte  van  dit  verschil  hangt  at  van  velschillende 
omstandigheden  in  het  bijzonder  van  de  verhouding  van  den  straal 
der  buis  R tot  de  weglengte  der  gasmoleculen  In  de  grensgevallen 
is  — wanneer  wij  p t en  p2  de  drukkingen  en  1 1 en  1 .2  de  absolute 
temperaturen  aan  de  beide  uiteinden  noemen  — 


1°. 

2°. 


R 

Pl=P*  V001'  J — 


In  het  tusschen  gelegen  gebied  komt  Knudsen  tot  meer  samen- 
gestelde formules.  Zij  kunnen  over  een  belangrijk  gebied  worden 
toegepast.  Men  kan  dit  dan  gewoonlijk  opvatten  als  het  aanbrengen 
van  eene  correctie  om  tot  een  der  grensgevallen  over  te  gaan.  De  toe- 
passing van  de  genoemde  formules  is  niet  geoorloofd  in  een  bepaald 
gebied,  dat  ongeveer  door 

ï)  Martin  Knudsen:  Ann.  d.  Pliys.  Bd.  31  pag.  205  1910. 

„ „ 633  „ 

,,  ,,  >i  n >>  ” 

„ Bd.  32  pag.  1435  „ 


228 


1< 


2 R 

~T 


<10 


wordt  aangegeven.  Bij  de  overschrijding  der  grenzen  van  dit  gebied 
is  er  al  spoedig  geen  sprake  meer  van  het  verkrijgen  van  eene 
nauwkeurigheid  van  1%.  Men  zal  dus  bij  de  dampspannningsmetin- 
gen  dit  laatste  gebied  door  doelmatige  inrichting  van  de  buizen,  die 
den  vl oei stofspi egel  met  den  meettoestel  verbinden,  moeten  vermijden, 
in  dier  voege,  dat  wanneer  de  eene  buis  niet  meer  voldoet,  de 
ander  daarvoor  in  de  plaats  kan  treden.  Waar  ook  dit  niet  mogelijk 
mocht  blijken,  zal  men  of  den  meettoestel  op  slechts  weinig  hoogere 
temperatuur  moeten  brengen  dan  het  oppervlak,  waaraan  de  ver- 
damping plaats  vindt,  of  wel  den  thermischen  moleculairen  druk 
experimenteel  moeten  bepalen,  ofeindelijk  tot  eene  andere  methode l) 
zijne  toevlucht  moeten  nemen. 

In  het  gebied  waar  de  correcties  tot  de  grensgevallen,  ofschoon 
de  zooeven  hedoelde  meer  samengestelde  formules  gelden,  toch 
wegens  onbekendheid  van  de  daarin  opgenomen  gemiddelde  weg- 
lengte  bij  proeven  met  een  enkele  buis  niet  aangebracht  kunnen  wor- 
den, en  die  weglengte  door  extrapolatie  niet  voldoende  teverkiijgen 
is,  zal  men  door  proeven  met  twee  verschillende  doelmatig  gekozen 
buizen  door  elimineeren  van  den  druk  gegevens  voor  de  weglengte 
kunnen  verkrijgen,  en  door  deze  vervolgens  in  de  formules  in  te 
voeren,  het  doel  kunnen  bereiken. 

De  drukkingen,  die  wij  wenschten  te  meten,  lagen  tusschen 
0,02  baryen  en  1 mm.  De  hoogste  drukkingen  hadden  nog  volgens 
de  methode  van  Mac  Leod  gemeten  kunnen  worden,  doch  bij  de 
overige  is  deze  methode,  daar  het  de  bepaling  van  geringe  damp- 
drukken  bij  lage  temperatuur  geldt,  wegens  het  te  verwachten  over- 
distilleeren  van  kwik,  niet  bruikbaar.  Wij  hebben  dus  gebruik 
gemaakt  van  den  manometer  met  verwarmden  draad  2)  van  Knudsen 
voor  het  gebied  van  1 mm.  tot  0,01  mm.  en  van  den  absoluten 
manometer3)  eveneens  van  Knudsen  voor  het  gebied  van  0,001  mm. 
tot  0,01  barye. 

§ 2.  De  absolute  manometer.  Van  de  verschillende  door  Knudsen 


')  Bijv.  de  methode  der  moleculaire  effusie  van  Knudsen  door  eene  kleine  opening 
waarbij  niet  drukkingen  maar  doorgestroomde  damphoeveelheden  gemeten  worden. 

2)  Martin  Knudsen  Ann.  d.  Phys.  Bd.  32,  p.  809,  1910. 

3)  Martin  Knudsen,  Ann.  d.  Phys.  Bd.  35,  p.  389,  1911, 


229 


beschreven  vormen  kozen  wij  een,  zondei  met  kik 
bevestigde  vensters  en  zonder  slijpstukken,zoodat  de 
geheele  toestel  op  300°  C.  verwarmd  kan  worden. 
Dit  is  wenschelijk  om  de  geocclndeerde  gassen  uit 
de  metaaldeelen  voldoende  te  verwijderen  en  een 
blijvend  hoog  vacuum  te  verkrijgen.  Het  werkende 
deel  van  den  manometer  is  in  tig.  1 afgebeeld. 
Een  nieuw-zil veren  buis  B van  1 mm.  wanddikte 
werd  met  behulp  van  een  wals  afgeplat  en  van 
boven  met  een  los  deksel  TJ  voorzien,  teiwijl  zij 
beneden  open  bleef.  V en  Fj  zijn  de  twee  vensters 
door  welke  de  moleculen,  die  van  het  afwisselend 
op  hoogere  en  op  de  gewone  temperatuur 
gebrachte  glazen  omhulsel  komen,  zonder  met 
andere  te  botsen  naar  de  om  een  verticale  as 
draaibare  micaplaat  M vliegen.  Zij  oefenen 
daarop  een  draaiingsmoment  uit,  dat  bij  gegeven 
temperatuurverschil  aan  den  druk  evenredig  is. 
De  plaat  M hangt  aan  een  dun  platina  bandje 
(verkregen  door  een  platinadraad  van  0,08  mm. 
diameter  uit  te  walsen;  en  is  voorzien  van  een 
stukje  ijzerdraad  (lang  2 mm.,  diameter  0,07  mm.) 
om  met  behulp  van  een  magneet  de  gevoeligheid 
te  kunnen  wijzigen.  Het  platinabandje  is  aan  beide 
einden  aan  dikkere  platinadraden  met  zilver 
gesoldeerd.  De  draad  aan  het  benedeneinde  vormt  de  verbinding 
met  M,  die  aan  het  boveneinde  gaat  door  de  doorboorde  schroef  E 
en  wordt  daarin  met  het  schroefje  e vastgeklemd.  Met  behulp  van 
de  schroef  F kon  M juist  evenwijdig  met  de  vlakke  zijden  van  />’ 
gesteld  worden. 

A is  een  gebogen  platinadraad,  die  voorkomt  dat  het  micaplaatje 
naar  beneden  valt  wanneer  de  toestel  ondersteboven  gekeerd  wordt. 


Fig.  1. 


Twee  openingen 


(vensters)  Ol  en  02  dienen  om  de  draaiing  van 
M af  te  lezen ; de  verplaatsing  van  den  buitenrand  van  het  mica- 
plaatje wordt  daartoe  in  een  met  een  oculairmicrometer  voorzien  aflees- 
microscoop  van  Leitz  waargenomen.  De  temperatuur  van  de  nieuw- 
zil veren  buis  B wordt  op  een,  daarmede  in  een  de  warmte  goed 
geleidend  verband  staanden  en  tegen  straling  door  de  buis  H be- 
schermden, thermometer  afgelezen. 

Het  huisje  B,  wordt  door  de  veeren  S in  het  glazen  omhulsel 

(zie  tig.  2)  vastgeklemd. 

De  afmetingen  van  de  verschillende  deelen  van  den  toestel  waren : 


230 


oppervlak  van  i\ 

y y y y ^ o 


9.030 .1.18  cm. 
9.005 . 1 .20  cm2. 


afstand  van  midd  v1  tot  midd.  v.,  'hefboomsarm) 
lengte  van  het  micaplaatje 
breedte  „ „ 

traagheidsmoment 
slingertijd  (geheele  periode) 
veigiooting  van  het  microscoop  4 mm.  = 87.5  micrometerverdeelingen. 
In  tig.  2 is  aangegeven  hoe  de  manometer  verder  gemonteerd  wordt. 


1.190  cm. 
12.70  cm. 
3.117  cm. 
1.415  gr.  cm2. 
3.53  sec. 


Fig.  2. 

Het  huisje  B wordt  in  een  glazen  buis  gebracht,  die  van  een  water- 
man tel  IV  voorzien  is.  Door  deze  kan  met  behulp  der  klemkranen 
/ij  en  / 2 , naai  verlangen  koud  of  warm  water  geleid  worden.  De 


aan  de  wand  van  liet  omhulsel  op  deze  wijze  gegeven  temperatuur 
worde  met  den  thermometer  T3  afgelezen. 

De  zijdelings  aan  het  manometeromhulsel  aangesmolten  omgebogen 
en  van  beneden  gesloten  glazen  buis  R is  de  dampspanningsbuis 
welke  in  een  cryostaat  geplaatst  wordt,  naast  een  gecalibreerden 
weerstandsthermometer,  die  de  temperatuur  van  het  dampafgevend 
oppervlak  aangeeft.  De  diameter  van  de  buis  was  1.71  cm. 

Het  best  wordt  de  gelijkmatigheid  van  temperatuur  in  den  cryostaat 
door  een  pomproerder  verzekerd;  daar  zeer  geringe  dreunmgen 
echter  reeds  de  aanwijzingen  van  den  manometer  storen,  werd  hier 
de  voorkeur  gegeven  aan  het  out  wikkelen  van  dampbeden  door  plaat- 
selijke verwarming  met  behulp  van  een  electrisch  verhitten  draad. 

§ 3.  IJking  van  den  absoluten  manometer.  In  de  eerste  plaats 
moet  nu  worden  nagegaan  voor  welk  gebied  van  drukkingen  de 
manometer  als  absolute  manometer  mag  worden  gebruikt.  Tevens 
moet,  daar  de  afstand  van  het  micaplaatje  tot  de  openingen  I niet 
oneindig  klein  mag  worden  gesteld,  en  dus  de  inrichting  niet  toelaat 
de  gevoeligheid  uit  de  afmetingen  anders  dan  benaderd  te  berekenen, 
de  waarde  van  eene  schaalaflezing  in  baryen  bij  gegeven  tempera- 
tuurverschil van  buitenwand  en  micaplaatje  worden  uitgedrukt. 

Volgens  Knudsen  is  de  kracht  A.  per  cm"  die  de  draaiende  plaat 
van  den  absoluten  manometer  ondergaat  in  het  grensgeval,  dat  op 
de  onderlinge  botsing  der  moleculen  niet  gelet  behoeft  te  worden 


waar  p de  druk,  7\  de  temperatuur  van  de  plaat  en  7’,  die  is 
welke  men  aan  het  omhulsel  geeft. 

Wat  de  voorwaarde  betreft  om  deze  formule  in  het  grensgeval  te  mo- 
gen toepassen,  aan  deze  wordt,  wanneer  men  zich  met  eene  nauwkeuiig- 
lieid  van  l/s  °/0  tevreden  stelt,  voldaan,  wanneer  de  gemiddelde  vrije 
weglengte  ten  minste  tienmaal  zoo  groot  is  als  de  diameter  van  het 
glazen  omhulsel.  Het  meetgebied  van  den  manometer  is  dus  vel- 
schillend al  naar  gelang  van  het  gas,  dat  men  er  in  brengt.  Voor 
koolzuur  is  volgens  Breitenbaoh’s  bepalingen  van  de  inwendige  wrij- 
ving bij  20°  C.  pd  =7.4  wanneer  p de  druk  in  baryen  en  /.  de 
vrije  weglengte  in  cM.  is.  Wij  vinden  dan,  dat  het  meetgebied  van 
onzen  manometer  naar  boven  tot  ongeveer  0,3  baryen  loopt. 

Men  zou  dit  meetgebied  ook  kunnen  opzoeken  door  den  mano- 
meter in  verbinding  te  brengen  met  ruimten  waarin  men  drukkingen 
van  bekende  grootte  te  weeg  brengt  en  te  zien  voor  welke  drukkingen 


232 


de  evenredigheid  van  den  uitslag  aan  den  druk  nog  geldt.  In  allen 
gevalle  moet  men  bij  een  manometer  zooals  de  onze,  die,  zooals  boven 
gezegd  is,  niet  toelaat  om  de  gevoeligheid,  de  factor  met  welke  de 
uitslag  moet  worden  vermenigvuldigd  om  den  druk  te  vinden,  uit 
de  afmetingen  te  bepalen,  metingen  verrichten  om  deze  constante  te 
bepalen.  Men  kan  door  de  ijking  ook  tot  drukkingen  uit  te  breiden, 
bij  welke  de  uitslag  aan  deze  niet  meer  evenredig^is  (de  draaiing  altijd 
oneindig  klein  stellende)  den  toestel  geschikt  maken  om  voor  deze 
drukkingen  in  plaats  van  als  absoluten  manometer  als  druk  indicator 
te  dienen. 

Wij  brachten  ten  behoeve  van  de  ijking  den  manometer  in  ver- 
binding met  een  pipetten  systeem  van  Knudsen  l),  voor  de  beschrij- 
ving waarvan  wij  naar  eene  volgende  Mededeeling 2)  verwijzen.  De 
metingen  gaven  : 


IJking 

TABEL  I. 

van  den  absoluten  manometer. 

Voorloopig 
berekende 
druk  in 
baryen 

A 

abs.  man. 

A volgens 
pipetten  in 
baryen 

A pip. 
A abs.M. 

0.147 

0.574 

0.931 

1.234 

1.497 

1.711 

0.427 

0.357 

0.303 

0.263 

0.214 

0.390 

0.385 

0.381 

0.376 

0.372 

0.056 

0.114 

0.1005 

0.881 

0.170 

0.113 

0.0996 

0.881 

0.283 

0.110 

0.0984 

0.895 

0.393 

0. 107 

0.0972 

0.908 

0.500 

0.105 

0.0960 

0.914 

0.605 

')  Martin  Knudsen,  1.  c. 

3)  S.  Weber,  Dampspanningen  enz.  II.  De  dampspanning  van  koolzuur  in  liet 
gebied  van  ongeveer  — 140°  G.  tol  ongeveer  — ■ 160°  G.  Meded.  N°.  136c. 

Dit  pipelten-systeem  is  ook  gebruikt  bij  het  ijken  van  een  manometer  met  ver- 
warmden draad  ten  dienste  van  thermometrische  bepalingen  over  welke  in  de 
mededeelingen  over  verdere  proeven  met  vloeibaar  helium  gehandeld  zal  worden. 


‘233 


In  de  eerste  kolom  staan  de  drukkingen,  welke  berekend  zijn  uit 
de  aanwijzing  van  den  absolnten  manometer  volgens  de  tormnle 


waarin  de  TJ'  de  absolute  temperatuur  van  het  omhulsel  en  rJ\"  die 
van  het  mieaplaatje  (strenger  het  huisje  B)  bij  de  proef  bij  gewone 
temperatuur  is,  1\'  en  rJ\'  de  overeenkomstige  temperaturen  bij  de 
proef  met  verhoogde  temperatuur  zijn,  c de  voorloopige  waarde  van 
de  door  berekening  slechts  bij  benadering  aan  te  geven  constante 
welke  van  de  afmetingen  van  den  loestel  afhangt,  en  at  de  twee 
uitslagen  zijn.  In  de  tweede  kolom  staan  de  verschillen  van  de 
opvolgende  drukkingen.  In  de  derde  de  verschillen  welke  in  de 
opvolgende  drukkingen  bestaan  volgens  de  waarnemingen,  met  het 
pipettensysteem. 

Bij  de  eerste  serie  wordt  het  gebied  der  evenredigheid  reeds  be- 
langrijk overschreden,  zij  dient  dus  voor  de  ijking  van  den  mano- 
meter als  drukindicator.  In  de  tweede  serie  ziet  men  duidelijk  hoe 
de  absolute  manometer  in  het  begin  grootere  waarden  dan  het 
pipettensysteem  voor  den  druk  geeft,  die  echter  tot  dezen  in  een 
stand vastigen  verhouding  staan,  terwijl  hij  later,  zooals  ook  te  \ei- 
wachten  is  kleinere  dan  het  pipettensysteem  geeft1).  Dat  de  mano- 
meter in  het  begin  grootere  waarden  dan  het  pipettensysteem  geett 
is  in  ons  geval  ook  te  verwachten,  wanneer  wij  er  op  letten,  dat 
de  afstand  tusschen  de  vensters  en  liet  mieaplaatje  niet  als  klem 
in  vergelijking  tot  de  breedte  van  de  vensters  mag  worden  beschouwd 
en  dus  ook  plaatsen  ter  zijde  van  de  loodrechte  projectie  der 
openingen  op  het  draaibare  plaatje,  door  moleculen,  welke  van  den 
warmen  wand  komen,  getroffen  worden.  Deze  werking  aan  de 
randen,  welke  dus  in  ons  geval  vrij  belangrijk  is  en  maakt,  dat  c 
alleen  benaderd  berekend  kon  worden,  wordt  door  onze  ijking  van 
zelf  in  rekening  gebracht.  Wij  vinden  nï.  dat  inplaats  van  c gesteld 
moet  worden  : 1,1351  c. 


ah 


m 


Pig.  2,  werd  vervolgens 


§ 4.  De  metingen 
a.  De  manometer,  gemonteeri 
onder 

daartoe  met  een  moleculairluchtpomp  van  Gaede  verbonden,  ons  door  de 


sterke  verwarming  tot  300°  C.  langdurig  leeggepompt.  Hij  werd 


i)  Debije  heeft  (Phys.  Zeitschr.  1911  p.  1115)  beproefd  dit  verloop  door  eene  be- 
naderingsformule  weer  te  geven. 


firma  Leybolds  Nachf.  te  Cöln,  welwillend  ten  gebruike  afgestaan, 
waarvoor  wij  haar  hier  onzen  dank  brengen.  Blijkens  de  in  het  volgende 
medegedeelde  metingen  kan  men  met  dit  voortreffelijk,  vertrouwbaar, 
en  in  de  behandeling  zeer  gemakkelijk,  werktuig  zonder  eenig  bezwaar 
met  drukkingen  van  0,007  barye  in  geregeld  bedrijf  werken.  De 
manometer  gat,  na  ongeveer  een  dag  onder  genoemde  verwarming 
aan  de  moleculair  luchtpomp  verbonden  ie  zijn  geweest,  geen  gas 
meer  af.  Het  vacuüm  was  constant  geworden.  De  geringe  over- 
blijvende druk  werd  daarop  gemeten,  terwijl  de  dampspanningsbnis 
Pi  eerst  in  vloeibare  zuurstof  en  daarna  in  methaan  van  verschillende 
temperatuur  geplaatst  werd.  Daarbij  bleek,  dat  het  vacuum  binnen 
de  grens  van  waarnemingsfouten  constant  bleet  en  onafhankelijk  van 
de  temperatuur  van  de  dampspanningsbnis  was1).  Nu  werd  door  een 
zijbuis  goed  gedroogd,  eenige  keeren  in  vacuu  gedistilleerd  C02  in 
de  luchtledige  buis  R,  die  met  vloeibare  lucht  werd  afgekoeld,  over- 
gedistilleerd.  Nadat  een  voldoende  hoeveelheid  overgegaan  was,  werd 
het  toestel  weder  aan  de  moleculairluchtpomp  verbonden  en  gerni- 
men  tijd  uitgepompt.  Daarna  werd  de  manometer  bij  a van  de  pomp 
afgesmolten  en  de  druk  in  den  toestel  gemeten,  terwijl  R met  onder 
gereduceerden  druk  verdampende  zuurstof  werd  omgeven.  Het  bleek, 
dat  het  vacuum  hetzelfde  was  als  voor  de  vulling  met  CO'2,  zoodat 
bij  — 205°  C.  de  dampspanning  van  CO2  kleiner  dan  0,005  barye 
moet  zijn.  Een  verschil  van  0,002  baryen  kon  nl.  nog  duidelijk 
worden  aangewezen.  De  invloed  van  dreuning  bleef  ook  juist  beneden 
dit  bedrag;  0,005  barye  kon  dus  aan  de  waarneming  niet  ontsnappen. 

P-  Gewoonlijk  werden  de  verdere  metingen  op  de  volgende  wijze 
verricht:  eerst  werd  het  manometersysteem  ongeveer  in  temperatnur- 
evenwicht  gebracht  en  de  thermometers  T.2  en  rl\  afgelezen.  Door 
K\  wordt  dan  warm  water  toegevoegd  tot  een  geschikte  temperatuur 
bereikt  is.  Dan  worden  weer  rl\.  1\  en  de  uitslag  op  den  ocnlair- 
mierometer  afgelezen.  Daarna  wordt  door  /C2  koud  water  ingelaten, 
totdat  Tl  weer  ongeveer  zijne  begintemperatuur  heeft,  waarna  tot 
een  tweede  waarneming  bij  dezeltde  temperatuur  werd  overgegaan. 

De  berekening  geschiedt  op  de  wijze,  in  § 2 vermeld. 

Zooals  hiervoor  beschreven  is  werd  vóór  de  vulling  met  koolzuur 
het  vacuum  gemeten,  wanneer  R zich  op  temperaturen  tusschen 
- 160°  C.  en  — -200°  C.  bevond  en  werd  daarvoor  gevonden  0,007 
baryen.  Na  het  afsmelten  werd  weer  voor  het  vacuum  bij  —200°  C. 
0,007  baryen  gevonden.  Daarna  werd  eene  volledige  reeks  van 

Ó De  stralingsdruk  bedraagt  in  ons  geval  hoogstens  0,05  . JO-3  barye  als  het 
omhulsel  op  100°  G wordt  gebracht. 


235 


waarnemingen  gedaan,  eerst  met  methaan  en  vervolgens  met  zuur- 
stof als  bad.  Het  toestel  heeft  daarna  eenige  dagen  gestaan,  waarop 
een  nieuwe  reeks  van  waarnemingen  gedaan  werd.  Het  vacuum 
bleek  intussehen  tot  0,016  baryen  te  zijn  gestegen.  Neemt  men  dit 
in  aanmerking,  dan  stemmen  de  twee  waarnemingsreeksen  goed 
overeen. 

In  tabel  11  zijn  de  metingen  vereenigd. 


TABEL  II. 

Dampspanningen  van  koolzuur  bij  temperaturen  van  — 183°.0. 
tot  — 167°.04. 

Temp. 
7-273°.  09 

Gemeten  druk  in 
baryen  verminderd 
met  restdruk. 

Dampspanning  in 
baryen. 

Berekend  naar 
Nernst. 

— 183?0 

0.015 

0.008 

0.0067 

179.60 

0.047 

0.026 

0.0241 

175.37 

0.179 

0.106 

0.1012 

171.01 

0.620 

0.404 

0.4083 

168.83 

1.143 

0.791 

0.7782 

167.04 

1.780 

1.310 

1.297 

De  getallen  in  de  derde  kolom  zijn  uit  die  in  de  tweede  kolom 
verkregen  door  ze  voor  den  thermischen  moleculairdruk  te  corrigeeren. 
Wij  hebben  dit  gedaan  met  behulp  van  de  door  Knudsen  gegeven 
formule  : 


waarin  p , eil  p.2  de  gemeten  en  de  werkelijke  druk  zijn,  2\  en  2\ 
de  bijbehoorende  temperaturen,  2 R de  middellijn  van  de  damp- 
spanningsbuis  en  / de  gemiddelde  vrije  weglengte,  berekend  door 
pl  = ongeveer  4,  ook  in  het  gebied,  waar  de  weglengte  van  het 
koolzuur  niet  voldoende  goed  door  de  formule  van  Sutherland  weer- 

16 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXI 1.  A°.  1913/14. 


236 


gegeven  wordt,  toe  te  passen  ’)  hetgeen  wegens  den  geringen  invloed 
2 R 

van  den  term  — - geoorloofd  mag  worden  geacht. 

Zooals  men  ziet  is  de  hoofdterm  van  de  correctie  groot.  De  waarde 
hiervan  staat  echter  vast  en  heeft  met  de  bijkomende  correctie 
' ooi  A niet  uit  te  staan.  Deze  komt  alleen  bij  de  laatste  metingen 
in  aanmerking. 

Men  kan  de  bijkomende  correctie  door  een  geschikte  keuze  van 
(Jen  straal  van  de  dampspanningsbuis  R zoo  klein  maken,  dat  zij 
geheel  te  verwaarloozen  is.  Wij  stellen  ons  dan  ook  voor,  dit  later 
te  doen  om  ons  van  de  kleine  onzekerheid,  die  nu  nog  uit  deze 
oorzaak  voortvloeit,  te  bevrijden.  Bij  die  proeven  zal  dan  de  tijd 
voor  het  optreden  van  den  evenwichtsdruk  wat  grooter  genomen 
moeten  worden. 

§ 5.  Bepalingen  niet  den  manometer  met  verwarmden  draad. 

Wat  de  keuze  van  den  vorm  en  de  afmetingen  van  de  dampspan- 
ningsbuis R betreft,  die  bij  de  metingen  met  den  absoluten  mano- 
metei  gebiuikt  werd,  is  het  de  vraag  of  wel  voldoende  gelet  is  op 
twee  omstandigheden,  die  op  de  verkregen  uitkomst  van  invloed 
kunnen  zijn.  Dat  de  buis  lang  is,  mag  zonder  meer  geen  voldoende 
voorzorg  geacht  worden  om  de  straling  van  boven  af,  waardoor  het 
temperatuurevenwicht  van  het  verdampend  oppervlak  onzeker  wordt, 
buiten  te  sluiten  ; verder  moet  ook  worden  nagegaan  of  het  opper- 
vlak van  het  vloeistof  bad  soms  eene  lagere  temperatuur  kan  hebben 
dan  het  bad  op  de  plaats  waar  de  temperatuur  gemeten  wordt*  2). 

Bij  de  nauwkeurigheid  van  de  metingen  met  onzen  absoluten 
manometei  mogen  de  fouten,  die  uit  het  verwaarloozen  van  deze 
omstandigheid  voortvloeien,  verwaarloosd  worden. 

Bij  onzen  manometer  met  verwarmden  draad  was  de  te  verkrijgen 
nauwkeurigheid  in  het  gebied  van  minder  lage  drukkingen,  waarbij 
ook  metingen  beoogd  werden,  belangrijk  grooter.  Bij  de  inrichting 
van  den  dampspannings toestel  voor  de  metingen  met  dezen  mano- 
meter is  dan  ook  de  mogelijke  invloed  van  de  genoemde  omstandig- 
heden zorgvuldig  ondervangen. 

b Dat  hier  voor  de  correctie  van  den  restdruk  dezelfde  factor  in  den  exponent 
aangenomen  is,  terwijl  de  stof,  waarop  zij  wordt  toegepast,  onbekend  is.  komt 
binnen  de  grenzen  van  nauwkeurigheid  der  proeven  niet  in  aanmerking. 

2)  Verg.  Kameklingh  Onnes  en  Braak,  Comm.  N°.  107a.  Van  een  distillatie  van 
bet  koolzuur  onder  in  R naar  de  nabijheid  van  bet  badoppervlak  was  ook  na 
0 uur  nog  niets  te  bespeuren. 


237 


De  manometer  met  verwarmden  draad,  van  welken  wij  gebruik 
maakten,  is  in  Fig.  3 afgebeeld.  Hij  bestaat  uit  een  WöLLASTON-draad 
(0,005  mM.  in  doorsnede  en  ongeveer  10  cM.  lang)  die  in  een 
platinaraam  abc  is  uitgespannen,  dat  tegelijkertijd  den  eenen  toevoerdraad 
van  den  stroom  vormt.  De  andere  toevoerdraad  e is  met  behulp  van 
glas  van  abc  geïsoleerd.  Tusschen  b en  cl  bevindt  zich  de  Wollaston- 
draad. 

De  afmetingen  zijn  zoo  gekozen,  dat  men  een  druk  van  1 barye 
met  groote  nauwkeurigheid  meten  kan.  Dit  is  het  geval  wanneer  de 
diameter  van  den  draad  klein  is  in  vergelijking  met  den  weg,  dien  de 
moleculen  sinds  hun  laatste  botsing  gemiddeld  hebben  afgelegd,  immers 
zoolang  aan  deze  voorwaarde  voldaan  wordt,  kan  de  warmteafgifte 


van  den  draad  ongeveer  evenredig  aan  de  dichtheid  (of  w.h.i.  aan 
den  druk)  van  het  gas,  dat  den  draad  omgeeft,  gesteld  worden. 
Wegens  de  afwijking  van  de  evenredigheid  (ten  gevolge  van  het 
afvloeien  der  warmte  naar  de  einden)  is  eene  ijking  noodig.  De  druk 
werd  daarbij  met  behulp  van  het  reeds  vermelde  pipettensysteem 
bepaald.  De  warmteafgifte  wordt  als  volgt  gemeten.  De  draad  is 


238 


een  der  armen  in  een  brug  van  Wheatstone  (zie 
fig.  4),  waarvan  de  andere  arm  bestaat  uit  een 
weerstand  ongeveer  gelijk  aan  dien  van  den  draad, 
wanneer  deze  op  de  temperatuur  verwarmd  is, 
welke  men  met  liet  oog  op  de  gevoeligheid  gekozen 
heeft  (in  ons  geval  86  graden  boven  ongeveer  20°  C.); 
hij  wordt  op  deze  bepaalde  gemiddelde  temperatuur 
gehouden  door  het  regelen  van  den  hoofdstroom  ; 
de  twee  andere  armen  hebben  gelijken  weerstand  (in 
verband  met  den  weerstand  van  den  galvanometer 
gekozen).  De  spanning  aan  het  eind  van  een  deel 
van  een  dezer  weerstanden  wordt  met  een  com- 
pensatietoestel,  vrij  van  thermokrachten,  gemeten, 
waarmede  de  warmteafgifte  bepaald  is.  De  ijking 
geschiedde  met  hetzelfde  pipettensysteem,  dat  boven 
vermeld  werd. 

Fig.  5 geeft  de  beide  dampspanningsbuizen.  Zij 
j waren  gedeeltelijk  dubbelwandig,  van  boven  aan 
elkaar  geblazen,  van  onderen  open.  Op  de  plaats, 
waar  de  buitenste  buis  ophoudt,  wordt  de  binnenste 
buis  nauwer  en  is  zij  tot  een  spiraal  gebogen ; deze  eindigt  in 
een  kleinen  bol.  Dit  bolletje  bevindt  zich  ter  hoogte  van  het 
midden  van  den  thermometer.  In  de  ruimte  tusschen  de  twee  wanden 
van  de  buis  is  een  draad  aangebracht,  die  electrisch  zoodanig  verwarmd 
kan  worden,  dat  het  bolletje  de  koudste  plaats  van  de  dampspan- 
ningsbuis  blijft.  Men  kan  er  verder  zeker  van  zijn,  dat  moleculen, 
die  van  boven  af  komen  — omdat  zij  het  spiraalvormig  gebogen 
stuk  moeten  doorloopen  — zeer  dikwijls  tegen  den  wand  terugge- 
kaatst zijn,  voordat  ze  in  het  bolletje  komen.  Tot  den  thermischen 
moleculairdruk  kan  dit  stuk  van  de  buis  geen  bijdrage  leveren, 
daar  zij  over  hare  geheele  lengte  op  zeer  weinig  na  dezelfde  tem- 
peratuur heeft. 

Met  de  beschreven  toestellen  hebben  wij  voor  C02  een  reeks 
metingen  gedaan  :).  Wij  bepalen  ons  hier  tot  die  metingen,  welke 
tegelijkertijd  eene  controle  op  de  laatste  metingen  met  den  absoluten 
manometer  in  tabel  II  geven.  Gevonden  werd  (p.  239): 

Men  ziet,  dat  de  laatste  bepaling  goed  overeenstemt  met  die,  welke 
met  den  absoluten  manometer  verricht  werden,  terwijl  de  eerste  een 


D De  metingen  bij  hoogere  temperaturen  maken  het  onderwerp  uit  van  de 
volgende  mededeeling.  S.  Weber.  De  dampspanningen  van  koolzuur  in  het  gebied 
van  — 140°  G.  tot  —160°  C. 


239 


TABEL  III. 

Dampspanning  van  C02  bij  ongeveer  — 

- 168°. 

I 

Temp.  T — 273°.09  K.  ' Druk  in  baryen. 

Dampspanning 
in  baryen. 



Dampspanningsbuis  I 
2/?  =1.57  cM. 


168.82 

1.222 

0.806 

Dampspanningsbuis  11 

2R  — 0.563  cM. 

1 

168.82 

1.288 

0.797 

167.04 

2.098 

| 

1.313 

weinig  te  groot  schijnt.  Omtrent  de  oorzaak  daarvan  verkeeren  wij 
in  het  onzekere  ; het  waarschijnlijkst  is  eene  temperatunronzekerheid 
bij  den  absoluten  manometer. 

Het  is  nu  van  belang  deze  waarnemingen  te  vergelijken  met  de 
formule  van  Nernst.  In  de  vierde  kolom  van  tabel  II  staan  de 
waarden,  berekend  volgens  deze  formule  met  de  constanten,  die 
Falck  ')  uit  de  gegevens,  over  welke  hij  beschikte,  bepaald  heeft 
Falck  vindt  de  volgende  uitdrukking  : 


lo< / p = 


G000  1 


4,571  T 


0,009983 

1.75  log  T — T + 3,1700 


4,571 


waardoor  p in  atmosferen  gegeven  wordt. 

Zooals  men  ziet,  is  de  overeenstemming  bevredigend,  als  men  de 
nauwkeurigheid  van  waarneming  in  aanmerking  neemt.  Het  schijnt, 
dat  de  constanten  niet  belangrijk  verbeterd  kunnen  worden. 


Natuurkunde.  — De  Heer  Kamerlingh  Onnes  biedt  aan_  eene 
Mededeeling  uit  het  Natuurkundig  laboratorium  te  Leiden  : 
S.  Weber,  „Damp  spanning  en  bij  zeer  lage  gereduceerde  tem- 
peraturen. II.  De  darnpdruk  van  koolzuur  in  het  temperatuur- 
gebied  van  — 140°  C.  tot  ongeveer  190°  C.” 

(Deze  mededeeling  zal  in  het  Verslag  der  volgende  vergadering 

verschijnen). 


i)  Falck  : Phys.  Zeits.  1908,  p.  433. 


240 


Natuurkunde.  — De  Heer  Kamerltngh  Onnes  biedt  aan  eene 
Mededeeling  uit  het  Natuurkundig  laboratorium  te  Leiden : 
H.  Kamerlingh  Onnes  en  W.  H.  Keesom:  ,, De  dampspanning 
van  waterstof  van  het  kookpunt  af  tot  bij  het  tripelpunt  ” 

(Deze  mededeeling  zal  in  het  Verslag  der  volgende  vergadering 

verschijnen). 

Physiologie.  — De  Heer  Zwaardemaker  biedt  een  mededeeling  aan 
\an  den  Heer  L.  Arisz:  „Over  het  Txmku  .-verschijnsel  in 
gelaüneopIossingen,  ’ . 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Ernst  Gohen). 

Aan  1 rof.  Zwaardemaker  was  het  bij  de  waarneming  van  het 
TYNDALL-versehijnsel  in  een  1%  gelatineoplossing  opgevallen,  dat  de 
intensiteit  van  het  verstrooide  licht  voor  en  na  den  sol-gel  overgang 
niet  dezelfde  is ; en  wel  kon  worden  vastgesteld,  dat  na  de  gelati- 
neering  de  intensiteit  is  toegenomen.  Dit  feit  was  voor  mij  aanleiding 
een  nader  onderzoek  naar  het  Tyndall- verschijnsel  in  te  stellen. 

Ter  bepaling  van  de  lichtsterkte  heb  ik  gebruik  gemaakt  van  een 
methode,  waarvan  het  principe  door  Hartmann  l)  is  aangegeven.  Zij 
werd  in  dit  geval  zoo  toegepast,  dat  een  reeks  fotografiën  van  het 
Tyndall- verschijnsel  loodrecht  op  de  richting  van  den  invallenden 
lichtbundel  werd  gemaakt  en  de  lichtsterkte  in  ieder  geval  naar  de 
zwartheid  van  het  negatief  beoordeeld.  Wanneer  wij  nl.  een  reeks 
platen,  die  alle  zooveel  mogelijk  aan  elkaar  gelijk  zijn,  bij  dezelfde 
temperatuur  een  gelijken  tijd  verlichten,  en  de  ontwikkeling  en 
verdere  behandeling  op  dezelfde  wijze  doen  geschieden,  zal  de  dicht- 
heid van  het  beeld  alleen  van  de  lichtintensiteit  afhangen.  Wij  kunnen 
een  schaal  van  verschillende  graden  van  zwartheid  maken,  door 
\ ei  schillende  deelen  van  een  plaat  achtereenvolgens  op  verschillende 
bekende  afstanden  van  dezelfde  constante  lichtbron  een  gelijken  tijd 
te  verlichten.  Een  eenvoudige  vergelijking  van  de  zwartheid  van  het 
beeld  van  den  TYNDALL-kegel  met  deze  schaal,  stelt  ons  dan  in  staat, 
ons  een  oordeel  over  de  lichtsterkte  te  vormen. 

Als  lichtbron  is  een  kleine  NERNST-lamp  zeer  bruikbaar  gebleken; 
met  eenige  lenzen  werd  haar  licht  tot  een  scherp  begrensden  bundel 
vereenigd,  die  gezonden  werd  door  een  gesloten  glazen  euvette  met 
vlakke  wanden,  die  met  de  te  onderzoeken  oplossing  was  gevuld. 


d Zs.  f.  Instrum.  19.  97.  1899. 


241 


Om  de  temperatuur  van  de  oplossing  te  kunnen  regelen  was  de 
cuvette  geplaatst  op  een  thermostaat;  zij  werd  met  een  asbestkap 
omgeven  om  den  temperatuurinvloed  van  de  omgeving  zooveel  moge- 
lijk uit  te  sluiten.  Alleen  bij  het  fbtografeeren  moest  deze  kap  even 
verwijderd  worden.  Deze  opstelling,  alsmede  het  foro-toestel  bleven 
gedurende  een  serie  opnemingen  onveranderd,  zoodat  de  uitkomsten 
volkomen  vergelijkbaar  zijn. 

Een  bron  van  fouten  was  hierbij  nog  de  lichtsterkte  van  de  Neknst- 
lamp,  die  varieert  door  de  wisselende  netspanning.  Om  afwijkingen, 
die  hierop  terug  te  voeren  waren,  te  ontdekken,  werd  tegelijk  met 
het  Tyndall- verschijnsel  op  dezelfde  plaat  opgenomen  een  lichtveld, 
dat  door  de  lamp  direct  werd  verlicht.  De  zwartheid  van  dit  con- 
troleveld  moet  op  de  verschillende  platen  van  een  serie  gelijk  zijn, 
zal  het  geoorloofd  zijn  uit  de  verschillen  van  de  beelden  van  de 
Tyndall- kegels  gevolgtrekkingen  te  maken.  x) 

Na  eenige  voorloopige  waarnemingen  met  een  oplossing  van  gela- 
tine in  water,  waarbij  kon  worden  vastgesteld,  dat  de  intensiteit 
met  dalende  temperatuur  sterk  kan  toenemen,  ging  ik  er  toe  over 
oplossingen  van  gelatine  in  glycerine  te  onderzoeken,  waarvan  ik 
de  toestandsveranderingen  als  temperatuurfunctie  door  het  onderzoek 
van  andere  eigenschappen,  vul.  de  viscositeit  reeds  had  leeren  kennen. 
Een  voordeel  van  deze  oplossingen  is  dat  zij,  mits  in  gesloten  vaten, 
langen  tijd  achtereen  kunnen  bewaard  blijven,  zonder  veranderingen 
te  ondergaan,  die  op  verdamping  of  mikroorganismen  zijn  terug  te 
voeren.  Voor  de  oplossing  werd  gebruikt  handelsglycerine  bevattende 
ca.  30%  water  en  gelatine,  die  te  voren  langen  tijd  is  uitgewasschen 
om  de  zouten  te  verwijderen  en  daarna  weer  gedroogd.  De  oplossing 
werd  na  zorgvuldig  gefiltreerd  te  zijn  in  de  cuvette  gebracht,  maar 
bevatte  dan  gewoonlijk  nog  vrij  veel  troebelingen,  bijna  uitsluitend 
kleine  luchtblaasjes,  die  bij  70°  in  vacuo  konden  verwijderd  worden. 

In  alle  onderzochte  gelatineoplossingen  deed  de  invallende  licht- 
bundel steeds  een  fraaien  lichtkegel  ontstaan.  In  verdunde  oplossingen 
behoudt  zij  over  de  geheele  lengte  ongeveer  dezelfde  sterkte,  in  meer 
geconcentreerde  oplossingen  (10  %)  neemt  de  intensiteit  sterk,  maar 
gelijkmatig  af,  naar  gelang  de  lichtbundel  verder  in  de  oplossing 
doordringt.  De  kleur  van  het  verstrooide  licht  is  wit,  en  als  altijd 

i)  Voor  de  opnemingen  werden  gebrui  t de  zeer  lichtgevoelige  platen  van  Lumière 
„ étiquette  violette”.  Verlichtingsduur  MO  sec.  Ontwikkeling  met  ijzeroxalaat  volgens 
Eder  gedurende  2 minuten.  Fixeering  in  liyposulfietoplossing.  IJzeroxalaat-onlwik- 
keling  verdient  in  dit  geval  de  voorkeur,  daar  hiermee  zuiver  zwarte  linten  worden 
verkregen,  en  organische  ontwikkelaars  dikwijls  op  de  kleur  van  het  beeld  invloed 
uitoefenen. 


242 


is  ook  hier  liet  licht,  dat  loodrecht  op  den  invallenden  bundel  uit- 
treedt, sterk  gepolariseerd. 

Bij  het  onderzoek  van  het  TYNDALL-verschijnsel  heb  ik  mij  laten 
leiden  door  de  voorstellingen  over  toestandsveranderingen  in  gelatine- 
oplossingen,  die  ik  door  de  studie  van  de  viscositeit  in  die  oplossingen 
heb  verkregen.  Deze  hoop  ik  weldra  uitvoerig  te  beschrijven.  Om  de 
beteekenis  van  de  in  deze  mededeeling  vermelde  proeven  te  kunnen 
aangeven  is  het  noodig  een  kort  overzicht  van  de  langs  anderen 
weg  verkregen  opvatting  te  laten  voorafgaan. 

De  eigenschappen  van  een  gelatine-oplossing,  onverschillig  of  het 
een  sol,  dan  wel  een  gel  is,  zijn  in  den  evenwichtstoestand  door  de 
concentratie,  door  de  temperatuur  en  den  druk  volkomen  bepaald. 
In  de  meeste  gevallen  werkt  men  echter  met  een  oplossing,  die  zich 
niet  in  een  evenwicht  bevindt.  Het  gevolg  daarvan  is,  dat  onder 
constante  uitwendige  omstandigheden  toch  veranderingen  in  de  oplossing 
optreden,  die  een  nadering  tot  het  evenwicht  bewerken.  Bij  60°  en 
hooger  lieett  deze  nadering  zeer  snel  plaats:  het  evenwicht  wordt 
hier  in  enkele  minuten  bereikt.  Bij  lagere  temperatuur  vermindert 
de  snelheid,  waarmee  de  oplossing  naar  het  evenwicht  toegaat.  Bij 
40  duurt  het  enkele  dagen  ; bij  20°  wordt  na  3 weken  nog  geen 
constante  toestand  gevonden,  en  bij  0°  is  de  snelheid  der  verande- 
ringen onmerkbaar. 

Om  de  evenwichtswaarde  van  een  variabele  bij  gegeven  concen- 
tratie, temperatuur  en  druk  te  vinden,  heb  ik  het  evenwicht  be- 
schouwd als  de  grens,  waartoe  alle  verandering  in  het  verloop  van 
tijd  de  oplossing  tracht  te  brengen.  Met  dit  doel  werd  de  voor- 
geschiedenis zoo  gekozen  dat  bij  de  onderzoekingstemperatuur  die 
variabele  in  éen  geval  een  te  groote,  in  een  ander  geval  een  te 
kleine  waarde  vertoont.  Dan  zullen  wij  resp.  een  afneming  en  een 
toeneming  in  het  beloop  van  tijd  zien  optreden.  Als  dergelijke  be- 
palingen lang  worden  voortgezet,  is  het  mogelijk  de  grenzen  waar- 
tusschen  het  evenwicht  moet  liggen,  zeer  dicht  bij  elkaar  te  brengen. 

De  intensiteit  van  den  TvNDALL-kegel  bleek  nu  veranderingen  te 
vertoonen,  die  met  deze  voorstelling  goed  overeenstemmen.  Hier 
volgt  een  proef,  waarbij  het  verschijnsel  terstond  na  het  bereiken 
van  de  onderzoekingstemperatuur  zwak  was  en  in  het  beloop  van 
tijd  toenam;  een  2u/0  gelatine-glyeerine  oplossing  werd  na  een  ver- 
warming gedurende  5 minuten  op  70°  snel  in  koud  water  afgekoeld, 
en  zoodia  de  kamei temperatuur  bereikt  was,  werd  met  regelmatige 
tusschenpoozen  van  een  uur  een  fotografische  opneming  gemaakt. 
Uit  de  verkregen  beelden  bleek  dat  de  lichtsterkte  van  het  verschijnsel 
steeds  was  toegenomen.  De  oplossing  had  hierbij  ook  nog  een 


243 


andere  verandering  ondergaan  ; de  viscositeit  was  nl.  langzaam  toe- 
genomen, en  na  twee  uur  was  zij  in  den  vasten  toestand  overgegaan  ; 
ook  daarna  bleef  echter  de  lichtsterkte  nog  toenemen  ; een  foto  die 
12  uur  later  werd  gemaakt,  leverde  daarvoor  het  bewijs.  Een  over- 
zicht van  deze  waarneming  geeft  de  volgende  tabel : l) 

2 °/0  gelat ine-glycerine  na  verwarming  op  70°  afgekoeld  op  16°. 

waarneming  na : 0 uur  1 uur  2 uur  3 uur  12  uur 

consistentie : vl.  taai  bijna  vast  vast.  \nst 

lichtsterkte:  0,25  'J  1,4  1,4  2,8 

De  reeks  vertoont  bij  den  overgang  van  sol  tot  gel  geen  sprong. 

Een  andere  waarneming  werd  zoo  ingericht,  dat  de  aanvangs- 
waarde  van  de  intensiteit  van  het  TïNDALL-verschijnsel  bij  de  onder- 
zoekingstemperatuur  grooter  was  dan  in  den  door  die  (empeiatuui 
bepaalden  evenwichtstoestand,  zoodat  wij  nu  een  vermindering  van 
de  intensiteit  in  het  beloop  van  tijd  kunnen  verwachten.  De  waar- 
neming werd  verricht  met  een  1 °/0  oplossing,  die  geruimen  tijd  bij  kamer- 
temperatuur had  gestaan,  endaar  na  op  25°  verwarmd  was.  Bij  deze 
temperatuur  was  de  oplossing  steeds  vloeibaar.  Met  tusschem  uimten 
van  24  uur  werden  drie  waarnemingen  gedaan,  waaruit  tot  een 
langzame  geringe  afneming  der  lichtintensiteit  kon  worden  besloten. 

1%  gelatine-glycerine  na  10  dagen  bij  16° — 18°  verwarmd  op  25°. 
waarneming  na : 1 dag  2 dagen  3 dagen 

consistentie:  vl.  vl.  vl. 

lichtintensiteit:  5,6  4 4 

Bij  verdere  verwarming  tot  70°  nam  de  intensiteit  weer  snel  af 
(tot  0,5)  en  bleef  daarop  constant.  Dergelijke  waarnemingen  kunnen 
op  een  . en  dezelfde  vloeistof  naar  wensclr  worden  herhaald  : steeds 
wordt  dezelfde  uitkomst  verkregen.  Ze  .passen  volkomen  in  het  boven 
gegeven  algemeene  overzicht,  zoodat  we  mogen  besluiten,  dat  de 
intensiteit  van  het  Tyndall- verschijnsel  altijd  nadert  tot  de  waaide 
die  het  in  den  evenwichtstoestand  heeft  en- dat  in  dien  evenwichts- 
toestand zij  een  functie  van  de  temperatuur  is. 

Het  interesseerde  ons  nu,  allereerst  nog  eens  na  te  gaan  of  de 
veranderingen  van  den  TvNDALL-kegel  alleen  voorkomen,  wanneer  de 
oplossing  van  sol  in  gel  overgaaf,  dan  wel  of  zij  ook  onafhankelijk 
hiervan  gevonden  kunnen  worden.  Daartoe  werd  bij  een  l°/o  oplossing, 
die  weer  te  voren  op  70°  was  verwarmd,  een  reeks  waai  nemingen 

i)  De  opgegeven  lichtsterkte  geldt  slechts  voor  het  dichtste  gedeelte  van  den 
lichtkegel ; ze  wordt  aangegeven  door  verhoudingsgetallen,  waarbij  de  eenheid 
willekeurig  gekozen  is. 


244 


verricht.  Zij  werd  12  dagen  voortgezet;  gedurende  dien  tijd  nam 
de  viscositeit  der  oplossing  zeer  sterk  toe,  maar  er  was  geen  sprake 
van  den  overgang  in  den  geltoestand.  Aanvankelijk  werd  iedere 
24  uur,  later  iedere  2 X 24  uur  een  opneming  gedaan.  Het  bleek, 
dat  na  12  dagen  nog  geen  evenwicht  was  bereikt:  van  af  de  eerste 
tot  de  achtste  waarneming  (op  den  12den  dag)  werd  een  reeks 
negatieven  verkregen,  waarvan  het  Tyndall- verschijnsel  steeds  sterker 
werd;  de  snelheid  der  toename  nam  echter  allengs  af. 

1%  gelatine  oplossing  na  verwarming  op  70°  afgekoeld  op  1 6°  a 1 8°. 

waarneming  na:  0 d.  1 d.  2 d.  4 d.  6 d.  7 d.  9 cl.  11  d. 

consistentie:  vl. 

lichtintensiteit:  1 2 2 2,5  4 4 5,6  5,6 

Naast  deze  kunnen  wij  een  waarneming  stellen,  die  bij  20°  aan 
een  2%  oplossing  werd  uitgevoerd,  en  aan  ving  eenige  uren  nadat 
de  oplossing  was  vast  geworden.  De  veranderingen  werden  4 dagen 
gevolgd,  en  ook  hier  bleek  een  verandering  met  den  tijd  op  te 
treden,  die  gedurende  de  eerste  12  uur  het  grootst  was  en  daarna 
geringer  werd  : 

27o  gel atine-gly cerine  na  verwarming  op  70°  afgekoeld  op  20°. 


waarneming  na: 

0 d. 

1/2  d.  1 d.  d.  2 d. 

3 d. 

consistentie : 

vast 

lichtintensiteit : 

'M 

4 5,6  5,6  5,6 

(4)  ‘) 

De  beide  laatste  proeven  leverden  twee  series  platen,  die  onderling 
een  groote  gelijkenis  vertoonen.  Aart  zoon  reeks  is  niet  te  onder- 
scheiden, ot  zij  afkomstig  is  van  een  sol  of  van  een  gel.  Evenmin 
als  met  het  bloote  oog  een  onderscheiding  tusschen  beide  toestanden 
te  maken  is,  stelt  de  TYNDALL-kegel  ons  daartoe  in  staat. 

De  veranderingen  in  de  l°/0  en  2u/0  oplossing  bij  hoogere  tempe- 
raturen zijn  niet  zoo  in  het  oog  vallend  als  in  het  hier  onderzochte 
temperatuurgebied.  Bij  40°  kon  een  verandering  met  den  tijd  niet 
worden  aangetoond;  en  vergelijkt  men  de  intensiteit  bij  40°  en  bij 
70°,  dan  schijnt  er  geen  verschil  te  bestaan.  Wij  krijgen  den  indruk, 
dat  boven  3(D  de  temperatuur  zoo  al  eenigen,  dan  een  slechts  kleinen 
invloed  op  de  lichtintensiteit  heeft,  en  dat  pas  beneden  30°  de  groote 
toeneming  begint. 

Behalve  de  1%  en  2%  oplossingen  zijn  ook  eenige  waarnemingen 
gedaan  met  o /0  en  10°/0  oplossingen.  Aangaande  de  10°/0  oplossing 
valt  slechts  mee  te  deelen,  dat  er  waarschijnlijk  wel  veranderingen 

9 Bij  deze  waarneming  was  het  contröleveld  niet  gelijk,  aan  dat  op  de  andere 
platen  der  serie. 


245 


bij  verschillende  temperatuur  voorkomen,  maar  dat  de  hier  gevolgde 
methode  niet  in  staat  is  ze  duidelijk  aan  te  geven  ). 

De  5%  oplossing  is  volkomen  naast  de  1%  en  2%  oplossing  te 
plaatsen;  met  de  verschillende  temperaturen  correspondeeren  ook 
hier  verschillende  evenwichtswaarden  der  lichtsterkte,  en  bij  lagere 
temperatuur  treden  veranderingen  met  den  tijd  op.  In  tegenstelling^ met 
de  1%  oplossing  is  hier  tusschen  de  intensiteit  bij  40°  en  bij  70°  een 
duidelijk  verschil  waarneembaar  zooals  blijkt  uit  de  volgende  tabel: 

waarneming  bij : 70°  4CF  50'  (na  12  uur)  19°  19°  (na  12  w, 

consistentie:  vl.  vl.  vl.  vast  vast 

lichtintensiteit:  1,4  2,8  4 


Wanneer  wij  het  voorgaande  trachten  samen  te  vatten,  dan  moet 
in  de  eerste  plaats  de  aandacht  er  op  gevestigd  worden,  dat  we 
hier  een  verandering  van  de  intensiteit  van  het  ÏYNDALL-verschijnsel 
hebben  waargenomen  bij  constante  temperatuur,  die  zoowel  in  de 
sol  als  in  de  gel  optreedt,  en  volgens  vaste  regels  schijnt  te  verloopen. 
Deze  verandering  kan  meerdere  dagen  achtereen  voortgaan  en 
nadert  daarbij  tot  een  evenwicht,  dat  door  de  temperatuur  bepaald  is. 

De  invloed  van  de  temperatuur  op  oplossingen  van  verschillende 
concentratie  is  niet  dezelfde.  Bij  een  l°/0  oplossing  is  bovenaf)0  de 
temperatuurin vloed  niet  ot  bijna  niet  merkbaar,  beneden  30  eclitei 
zeer  groot;  bij  een  5°/0  oplossing  verandert  bij  40°  reeds  de  intensiteit 
sterk  met  de  temperatuur. 

De  oorzaak  van  liet  verschijnsel  schijnt  niet  de  sol-gel  overgang 
te  zijn;  wel  moet  er  tusschen  beide  eenig  verband  bestaan:  de  vew 
andering  van  den  TYNDALL-kegel  begint  nl.  altijd  duidèlijk  te  worden 
bij  een  temperatuur,  die  ongeveer  10°  ligt  boven  die,  waarbij  de 
grens  sol-gel  op  de  evenwichtslijn  kan  worden  aangenomen. 


Voor  de  boekerij  der  Akademie  wordt  ten  geschenke  aangeboden ; 

1.  door  den  Heer  F.  A.  F.  C.  Went  een  exemplaar  der  disser* 
tatie  van  den  Heer  Joh.  H.  van  Burkom  : „ Het  verband  tusschen  den 
bladstand  en  de  verdeeling  van  de  groeisnelheid  over  den  stengel. 

2.  door  den  Heer  H.  Zwaardemaker  een  exemplaar  van  de  disser* 
tatie  van  den  Heer  G.  ten  Doesschate:  „ De  eigenschappen  der  ein 
dolymphe  van  beenvisschen”  en  van  de  dissertatie  van  den  Heer 
H.  C.  Tempelaar:  „Over  den  invloed  van  licht  op  reukstoffen.” 


De  vergadering  wordt  gesloten. 

2)  De  snelie  afneming  der  intensiteit  van  liet  verstrooide  licht,  naat  gelang  de 
lichtbundel  dieper  in  de  oplossing  doordringt,  maakt  het  moeilijk  verschillen  in  de 
absolute  intensiteit  vast  te  stellen. 

(31  Juli,  1913). 


246 


ERRATUM. 

Verslag  d.  Vergadering  van  25  April  1913. 
p.  1413  r.  8 staat:  bi  u a ; lees:  b[  <^u  <^a 


b <»• 


KONINKLIJKE  AKADEM1E  VAN  WETENSCHAPPEN 
TE  AMSTERDAM. 


VERSLAG  VAN  DE  GEWONE  VERGADERING 
DER  WIS-  EN  NATUURKUNDIGE  AFDEELING 
van  Zaterdag  27  September  1913. 

Deel  XXII. 


Voorzitter : 
Secretaris : 


de  Heer  H.  A.  Lorentz. 
de  Heer  P.  Zeeman. 


I ETHOTJ  1D. 

Mededeling  ldaA 6 de ^Heer'  J.  I).  van  der  Waals  bedankt  heeft  als  Lid  en  Voorzitter  der 
Commissie  van  Toezicht  op  het  Centraal  Instituut  voor  hersenonderzoek , p. ■ -49. 

De  Heer  Th.  Valeton,  Correspondent  der  Afdeeling,  wordt  verwelkomd,  p.  -4J. 

.T  C ScHODTE:  „De  leer  der  bladstanden”,  p.  249.  oen.  p tt 

j'  q.  Schodte:  „Over  pseudo-conchoïden”.  Onderzoekingen  door  wijlen  1 rol.  Dl.  1.11. 

ScnoUTE  ten  behoeve  van  de  leer  der  bladstanden  vellicht,  p -49. 

Ernst  Cohen  en  A.  L.  Tn.  Moesveld:  „De  allotropie  van  bismuth  als  verklaring  van  zijn 

J PP  vanger1  Stok : ^OverVe^verband  tusschen  bewolking  en  duur^  van  zonneschijn  , p.  250. 
J G Rutgkrs:  „Toepassingen  van  Sonine’s  uitbreiding  van  Abel  s integraalvergelijking  . 

(Aangeboden  door  de  Heeren  W.  Kapteyn  en  Jan  de  Vries),  p.  265  

II.  Zwaardemaker:  „Over  de  beoordeeling  van  boortoestellen  met  behulp  van  le  inst 

W.  R einders’  verdeeling  van  een  kolloidaal  opgeloste  stof  over  twee  vloeistoffen.”  (Aan- 

geboden door  de  Heeren  F.  A.  H.  Schreinemakers  en  S.  Hoogeweref),  p.  -8). 

A P N.  Franchimont:  ..Bijdrage  tot  de  kennis  der  amiden  , p.  285. 

F.’  Muller:  „Over  de  vorming  van  een  aldehyde  uit  s.  divinylglyeol  . (Aangeboden  door  de 
Heeren  P.  van  Romburgh  en  A.  P.  N.  Franchimont),  p.  289. 

P.  van  Romburgh  en  J.  H.  Schepers:  „Over  2 3.4.G- tetramtropheaylmethyl-  en  aethylmtia- 

W.^La'ngelaan  : „Onderzoekingen  over  de  atonische  spier”.  (Aangeboden  door  de  Heeren 
H.  Zwaardemaker  en  J.  K.  A.  Wertheim  Salomonson),  p.  300.  , 

A.  Vermeulen:  „De  dorsale  motorische  vaguskern  bij  sommige  hmsdieren  en  haie  vei- 
houding  tot  de  ontwikkeling  der  maagmusculatuur.  (Aangeboden  dooi  de  Heeicn 

L Bolk  en  C.  A.  Pekelharing),  p.  308.  ...  n , , 

Paul  Röthig:  „Bijdrage  tot  de  leer  der  neurobiotaxis.  De  verschuiving  der  motorische  kernen 
in  de  oblongata  van  myxine  glutinosa  en  bij  sommige  amphibieen.  (Aangeboden  dooi  de 
Heeren  L.  Bolk  en  ,1.  Boeke),  p.  3i5.  , ^ x 

A J Hovy  ■ „Over  de  verhouding  tusschen  witte  en  grijze  stot  in  het  centrale  zenuwst 
(Aangeboden  door  de  Heeren  L.  Bolk  en  C.  A.  Pekelharing),  p.  324.  ^ 

J P Kuenen  en  S.  W.  Visser:  „De  viriaalcoëfficient  B voor  normaal  butaan  , p.  330. 

<T;  p Kuenen  en  S.  W.  Visser:  „De  viscositeit  van  den  damp  voor  normaal  butaan,  p.  330. 

W.  de  Sitter:  „Over  canonieke  elementen”,  p.  344. 

A Wichmann : „Over  den  pseudometeoriet  van  Igast  in  Lijfland  , p.  3pb.  , 

\V  TI  Arisz-  Positieve  en  negatieve  phototropie  van  top  en  basis  bp  kiemplantjes  van  de 
have^^Avéna  sativaj”.  (Aangëboden  door  de’ Heeren  F.  A.  F.  C.  Went  en  W.  Mollj, 

Pifrre  Martin:  „Der  magneto-optische  Kerr-effekt  bei  ferromagnetischen  Verbindungen  . IV. 

(Aangeboden  door  de  Heeren  H.  E.  J.  G.  du  Bois  en  P.  Zeeman)  p.  30/. 

Sophus  Weber:  „Dampspanningen  bij  zeer  lage  gereduceerde  temperaturen.  II.  De  dampdi uk 
van  koolzuur  in  liet  temperatuurgebied  van  —140“  C.  tot  ongeveer  —160  C.  (Aangeboden 
door  de  Heeren  H.  Kamerlingh  Onnes  en  H.  A.  Lorentz),  p.  380. 

Kamerlinoh  Onnes  en  W.  H.  Keesom:  „De  dampspanmng  van  waterstof  van  at  het 

kookpunt  tot  bij  het  tripelpunt.”  p.  389.  . 

Ti  Keesom:  „Opmerking  over  diëlectrischc  constante  in  verband  met  de  aanname  eenci 
nulpuntsenergie”.  (Aangeboden  door  de  Heeren  II.  Kamerlingh  Onnes  en  H.  A.  Lorentz), 
p.  393. 


J. 

II. 


H. 

W. 


W II.  Keesom:  „Over  ue  magneusaue  van  V 

aanname  eener  nulpuntsenergie”.  (Aangeboden  door  de  Heeren  II.  Kamerlingh  Onnes  en 
H.  A.  Lorentz),  p.  393. 

Aanbieding  van  een  boekgeschenk,  p.  393. 

Erratum,  p.  394. 


de  magnetisatie  van  ferromagnetische  lichamen 

*?  .V  Z . 1 i _ 1 J3  ..  TT TT  T7  » * 


in  verband  met  de 


Het  Proces- Verbaal  der  vorige  vergadering  wordt  gelezen  en  goed- 


gekeurd. 

Verslagen  der  Aldeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1913/14. 


17 


248 


Ingekomen  zijn : 

I . Eene  missive  van  Zijne  Exc.  den  Minister  van  Hinnenlandsche 
Zaken  dd.  4 Juli  19J3,  als  antwoord  op  een  schrijven  der  Wis-,  en 
Natuurkundige  Afdeeling  van  16  Juni  1913,  met  het  bericht  dat 
het  in  de  bedoeling  ligt  om  den  Heer  E.  F.  van  de  Sande  Bak- 
huyzen  wederom  als  gedelegeerde  van  de  Nederlandsche  Regeering 
at  te  vaardigen  naar  de  binnen  kort  te  Parijs  te  houden  tweede 
internationale  conferentie  voor  radiotelegrafische  tijdsignalen,  ter  vast- 
stelling van  den  definitieven  tekst  van  de  deswege  te  sluiten  conventie 
met  reglement,  en  het  verzoek  van  te  voren  het  advies  der  Afdeelin^ 
te  vernemen  omtrent  de  ontwerpen  van  die  conventie  met  reglement, 
welke  in  afschrift  met  de  daarop  betrekking  hebbende  brieven  van 
den  Franschen  Gezant  waren  bijgesloten. 

Daar  deze  missive  tijdens  de  vacantie  der  Akademie  was  inge- 
komen, werd,  met  het  oog  op  den  zeer  korten  tijd  vóór  het  samen- 
komen der  conferentie,  bij  schrijven  der  Afdeeling  van  23  Juli  j,L, 
den  Minister  reeds  advies  gezonden. 

2".  Eene  circulaire  van  den  President  van  de  Internationale  As- 
sociatie der  Akademiën,  met  verzoek  de  meening  onzer  Akademie 
te  mogen  vernemen  over  het  toelaten  der  „Royal  Society  of  Edin- 
burgh”  en  van  de  “Societas  Scientiarum  Fennica”  te  Helsingfors  tot 
leden  der  Associatie. 

Na  het  behandelen  dezer  circulaire  ook  in  de  letterkundige  Af- 
deeling onzer  Akademie,  zal  antwoord  gezonden  worden. 

3°.  Een  schrijven  van  het  bestuur  der  Nederlandsche  Entomolo- 
gische Vereenigïng,  dd.  14  Juli  1913,  waarin  dank  betuigd  wordt 
voor  het  toekennen  van  een  subsidie  van  ƒ 350. — uit  de  renten 
van  het  „Zoologisch  Insulinde-fonds”  ter  tegemoetkoming  in  de  bui- 
tengewone onkosten,  veroorzaakt  door  de  uitgave  van  een  supple- 
mentdeel  van  het  Tijdschrift  voor  Entomologie. 

Voor  kennisgeving  aangenomen. 

4°.  Een  schrijven  van  de  Heeren  Dr.  W.  Ascb  en  Dr.  D,  Asch 
te  Berlijn,  dd.  12  Juli  1913,  waarin  zij,  op  grond  van  een  nieuwe 
door  hen  opgestelde  theorie,  ondersteuning  vragen  ook  van  onze 
Akademie  voor  het  voortzetten  van  hunne  chemische  onderzoekingen. 

De  Voorzitter  stelt  dit  schrijven  in  handen  van  de  Heeren  A.  F. 
Holleman  ën  Ernst  Cohen  met  verzoek  om  prae-advies  in  een  vol- 
gende vergadering. 


249 


5°.  Eene  circulaire  van  het  bestuur  der  „Société  impériale  des 
arnis  d’histoire  naturelle,  d’anthropologie  et  d’ethnographie  te  iMos- 
cou,  kennisgevende  van  liet  plan  tot  herdenking  van  het  50-jarig 
bestaan  dier  vereeniging,  den  15/28  October  1913. 

Zal  beantwoord  worden  met  een  schriftelijken  geluk wenscli. 

6°.  Eene  kennisgeving  door  het  bestuur  van  de  „Zoological  So- 
ciety” te  Londen,  van  het  overlijden  den  27slea  Juni  1913  van  haren 
Oud-Secretaris  Dr.  Ph.  L.  Sclater. 

Deze  kennisgeving  werd  met  een  brief  van  rouwbeklag  beant- 
woord. 

De  Voorzitter  doet  mededeeling  van  een  bericht  van  den  Heer 
J.  D.  van  dek  Waals,  dat  hij  wenscht  af  te  treden  als  Lid  en  Voor- 
zitter der  Commissie  van  Toezicht  op  het  Centraal  Nederlandsch 
Instituut  voor  hersenonderzoek.  Hij  zegt  dat,  hoewel  de  Afdeeling 
den  Heer  van  der  Waals  noode  uit  de  Commissie  van  Toezicht  ziet 
gaan,  diens  besluit  moet  geëerbiedigd  worden.  De  Afdeeling  is  hem 
dankbaar  voor  al  hetgeen  hij  in  ’t  belang  van  het  herseninstituut 
sedert  de  oprichting  heeft  gedaan. 

De  Heer  Th.  Valkton,  Correspondent  der  Afdeeling,  tijdens  zijn 
verblijf  in  Nederland  voor  ’t  eerst  ter  vergadering  aanwezig,  wordt 
door  den  Voorzitter  verwelkomd. 

Plantkunde.  — De  Heer  Schoute  spreekt  over:  „De  leer  der  blad- 
standen.’' 

(Deze  mededeeling  zal  verschijnen  in  “Reeueil  des  travaux  botani- 
ques  Néerlandais”,  Vol.  X,  1913). 

Wiskunde.  — De  Heer  Schoute  spreekt  over  onderzoekingen,  door 
wijlen  Prof.  Dr.  P.  H.  Schoute,  ten  behoeve  van  de  leer  der 
bladstanden  verricht:  „Over  pseudo-conc holden.  ’ 

(Deze  mededeeling  zal  verschijnen  in  „Reeueil  des  travaux  bota- 
niques  Néerlandais”,  Vol.  X,  1913). 

Scheikunde.  — De  Heer  Ernst  Cohen  doet  eene  mededeeling,  mede 
namens  den  Heer  A.  L.  Th.  Moesveld:  „De  allotropie  van 
bismuth  als  verklaring  van  zijn  physico-cheinisch  gedrag .” 

(Deze  mededeeling  zal  binnenkort  in  extenso  verschijnen  in  „Zeit- 
schrift  für  physik.  Chemie”.) 


17* 


230 


Meteorologie.  — De  Heer  J.  P.  van  der  Stok  doet  eene  mede- 
deeling:  „Over  het  verhand  tusschen  bewolking  en  duur  van 
zonneschijn” . 

J . Het  in  den  titel  genoemde  onderwerp  wordt  in  meteorologische 
hand-  en  leerboeken,  periodieken  of  monographieën  slechts  zelden 
en  terloops  behandeld ; het  feit,  dat  de  som  van  bewolking  en  duur 
van  zonneschijn,  uitgedrukt  m procenten  van  mogelijke  hemelbe- 
dekking  en  mogelijken  duur  en  beschouwd  voor  maand-  of  seizoen- 
gemiddelden,  niet  veel  van  J00  verschilt,  wordt  dan  als  een  bevre- 
digende uitkomst  beschouwd  betreffende  beide  methoden  van 
waarneming  der  hemelbedekking. 

Zoo  vindt  men  uit  veeljarige  reeksen  voor  drie  Europeesche  stations 
met  verschillend  klimaat : 


Hamburg  ’) 

Pola *  2) 

Potsdam  3) " 

Ham- 

burg 

Pola  Pots- 
dam 

B 

S 

B 

S 

B 

S 

T 

T T 

Winter  79°/ 

14°/ 

0 / 0 

56°/ 

o 37% 

637» 

31% 

93% 

93%  94% 

Voorjaar  63 

33 

49 

49 

63 

36 

96 

98  99 

Zomer  66 

31 

34 

69 

59 

45 

97 

103  104 

Najaar  71 

22 

49 

48 

64 

30 

93 

97  94 

Jaar  70 

25 

47 

51 

65 

33 

95 

98  98 

B = Bewolking, 

S = 

Duur  van 

Zonneschijn, 

T=: 

B — J-  S. 

Inderdaad 

schijnt 

het  natuurlijk, 

dat 

de  eene 

factor  in  zekere 

mate  het  complement  vormt  van  den  anderen;  bij  een  bewolkings- 
graad  van  honderd  en  nul  moet  zeker  de  duur  van  zonneschijn  resp. 
nul  en  honderd  bedragen,  en  daar  deze  uiterste  gevallen  in  gema- 
tigde klimaten  veelvuldig  voorkomen,  kan  liet  niet  anders  of  in  de 
gemiddelde  waarden  moet  die  som  niet  veel  van  honderd  verschillen. 
Uit  de  maandgemiddelden  van  bewolking  en  duur  van  zonneschijn 
vindt  men  voor  de  vijf  Nederlandsche  stations  de  getallen  der 
tabel  I,  berekend  voor,  of  gereduceerd  op  het  tijdvak  1900—1911. 

Hieruit  blijkt  dat  de  som,  in  t algemeen,  met  de  zonshoogte 
toeneemt;  in  den  zomer  is  de  som  bijna  honderd,  in  den  winter 
niet  meer  dan  86  en  alleen  bij  den  Helder  blijft  zij  voor  alle  maan- 
den aanmerkelijk  achter  bij  het  volle  percentage.  Het  is  echter  een 

’■)  König.  Dauer  des  Sonnenscheins  in  Europa.  Nova  Acta,  K.  Leip.  Gar  D 
Ak  d.  Naturf.  Bd.  67,  n°  3,  1896. 

2;  Eriedemanx.  Bewölkung  und  Sonnenschein  des  Mittelmeergebietes.  Aus  dem 
Arch.  d.  D.  Seewarte.  Bd.  36,  1913. 

:?)  Meiszner.  Das  Wetter.  1907  en  1910. 


TABEL  I. 


Sommen  van  Bewolking  en  duur  van  Zonneschijn,  Maandgemiddelden. 


De  Bilt 

Helder 

I 

Groningen,  Vlissingen 

Maastricht  Gemiddeld 

Januari  . 

90 

80 

90 

83 

86 

85.8 

Februari  . 

90 

83 

94 

87 

90 

88.8 

Maart  .... 

93 

80 

91 

89 

87 

88.0 

April  .... 

97 

84 

99 

93 

91 

92.8 

Mei  .... 

100 

88 

102 

94 

95 

95.8 

Juni  .... 

99 

89 

99 

94 

92 

94.6 

Juli  .... 

99 

88 

98 

92 

92 

93.8 

Augustus  . 

101 

90 

99 

93 

95 

95.6 

September 

95 

82 

94 

90 

88 

89.8 

October  . 

92 

80 

90 

86 

88 

87.2 

November 

91 

80 

91 

80 

86 

85.6 

December 

88 

80 

90 

82 

86 

85.2 

Jaar  .... 

97 

86 

97 

91 

92 

92.6 

bekend  en,  bij  inzage  van  de  tabellen  van  resultaten  der  uur  waar- 
nemingen in  de  jaarboeken,  terstond  in  het  oog  vallend  feit,  dat  de 
zonneschijn-meters  eerst  eenigen  tijd  na  zonsopgang  beginnen  te 
registreeren  en  vóór  zonsondergang  hunne  functie  staken,  ook  bij 
wolkeioozen  en  licht  bewolkten  hemel,  waardoor  alle  gemiddelde 
waarden  (maar  vooral  die  der  wintermaanden  als  het  aantal  uren 
met  zonneschijn  gering  is)  aanmerkelijk  moeten  worden  gedrukt. 

Maandgemiddelden  kunnen  dus  zeker  geen  juist  beeld  geven  van 
de  verhouding  tusschen  bewolking  en  duur  van  zonneschijn  en  men 
moet,  om  die  verhouding  te  leeren  kennen,  observaties  bezigen  ver- 
richt op  een  tijdstip  waarop  men  zeker  is  van  den  onbelemmerden 
invloed  der  zon;  daar  nu  de  bewolking  wordt  waargenomen  op  de 
uren  8 a. m.,  2 p.m.  en  7 p.m.,  is  de  namiddag- waarneming  voor  dit 
onderzoek  aangewezen. 

Volgens  de  tabellen  II  en  III  is  inderdaad  de  som  van  alle  vijl 
stations  aanmerkelijk  hooger  dan  100  °/n,  met  uitzondering  van  den 
winter  voor  den  Helder  en  van  December  voor  alle  stations. 

Voorts  mag  uit  het  feit,  dat  de  sommen  in  Juni  en  Juli  bij  hoog- 
stel) zonnestand  in  alle  plaatsen  ongeveer  even  groot  zijn,  worden 


252 


TABEL  II. 

Gemiddelde  Bewolking  en  duur  van  Zonneschijn,  2 n.m.,  1909—1911. 


Helder 

Groningen 

De 

Bilt 

Vlissingen 

Maastricht 

Bew. 

Zon 

Bew. 

Zon 

Bew. 

Zon 

Bew. 

Zon 

Bew. 

Zon 

Januari  . . 

66°/o 

25o/o 

78o/o 

270/o 

70°/o 

350/o 

74° '0 

30o/o 

750/0 

280/o 

Februari  . 

69 

27 

76 

28 

70 

33 

73 

34 

78 

26 

Maart  . . . 

66 

37 

77 

32 

70 

46 

70 

36 

75 

37 

April  . . . 

57 

54 

73 

42 

64 

55 

60 

55 

•67 

51 

Mei  .... 

46 

65 

65 

61 

60 

60 

50 

69 

67 

48 

Juni. 

61 

52 

72 

41 

71 

45 

65 

48 

76 

37 

Juli  .... 

57 

56 

75 

39 

69 

48 

64 

50 

72 

38 

Augustus  . 

53 

57 

70 

50 

59 

63 

53 

61 

62 

51 

September . 

62 

47 

74 

42 

66 

52 

62 

50 

63 

50 

October.  . 

69 

32 

74 

34 

66 

48 

67 

40 

71 

37 

November  . 

72 

19 

76 

32 

72 

33 

71 

25 

78 

25 

December  . 

78 

10 

83 

10 

79 

22 

79 

16 

79 

15 

Jaar. 

63 

40 

74 

36 

68 

45 

66 

43 

72 

37 

TABEL  III. 

Som.  Bewolking  en  duur  van  Zonneschijn,  2 nm.,  1909—1911. 


Helder 

Groningen 

De  Bilt 

Vlissingen 

Maastricht 

Gemiddeld 

Januari  . 

91 

105 

105 

104 

103 

101.6 

Februari  . 

96 

104 

103 

107 

104 

102.8 

Maart  .... 

103 

109 

116 

106 

112 

109.2 

April  .... 

111 

115 

119 

115 

118 

115.6 

Mei  .... 

111 

126 

120 

119 

115 

118.2 

Juni  .... 

113 

113 

116 

113 

113 

113.6 

Juli  .... 

113 

114 

117 

114 

110 

113.6 

Augustus  . 

110 

120 

122 

114 

113 

115.8 

September  . 

109 

116 

118 

112 

113 

113.6 

October  . 

101 

108 

114 

107 

108 

107.6 

November. 

91 

108 

105 

96 

103 

100.6 

December.  . . 

88 

93 

101 

95 

94 

94.2 

Jaar  .... 

103 

111 

113 

109 

109 

' 

108.9 

253 


öpgemaakt,  dat  persoonlijke  opvattingen  bij  de  schatting  der  bewol- 
king op  de  verschillende  stations  een  ondergeschikte  rol  spelen  en 
dat  de  in  deze  tabellen  optredende  verschillen  niet  daaraan,  maar 
veeleer  aan  den  aard  der  wolken  mag  worden  toegeschreven. 

Bij  deze  behandeling  treden  allerlei  bijzonderheden  in  de  verschil- 
lende stations  op  den  voorgrond,  die  bij  ’t  gebruik  van  daggemid- 
delden  verdekt  worden;  zoo  b.v.  het  feit,  dat  bij  den  Helder  de 
bewolking  kleiner  is  dan  te  de  Bilt,  terwijl  toch  de  Bilt  5 % meer 
zonneschijn  aanwijst  ; voorts  toonen  deze  tabellen  aan,  dat  ook  in 
den  winter,  bij  lagen  zonnestand,  (in  Januari  voor  52°  N.  B.  en  2 
p.  m.  is  de  zonshoogte  slechts  12.25°  de  sommen  meestal  grooter 
zijn  dan  100  % 

Wil  men  deze  verschillende  verhoudingen  van  de  Bilt  en  Helder, 
gekenmerkt  door  een  onderscheid  van  10%  in  de  sommen  van  het 
geheele  jaar,  niet  toeschrijven  eensdeels  aan  ongelijksoortige  opvatting 
omtrent  den  bewolkingsgraad,  anderdeels  aan  instrumenteele  ver- 
schillen der  beide  zonneschijnmeters,  dan  moet  een  verklaring  van 
deze  verschijnselen  worden  gezocht. 

Dat  de  som  van  bewolking  en  duur  van  zonneschijn  meer  bedraagt 
dan  100°/o  en  dat  dit  in  de  maandgemiddelden  alleen  daarom  niet 
merkbaar  is  omdat  twee  oorzaken  elkander  tegenwerken  is  ook  door 
anderen  b.v.  Besson  ')  en  Cokurdevache  opgemerkt. 

Men  kan  nu  verder  gaan  en,  op  grond  van  het  veelvuldig  voor- 
komen der  uiterste  waarden  van  de  bewolking,  de  conclusie  trekken, 
dat  ook  de  getallen  der  tabellen  II  en  III  nog  niet  beschouwd  kun- 
nen worden  als  een  juiste  maatstaf  voor  het  verband  tusschen 
bewolking  en  duur  van  zonneschijn  en  de  verwachting  stellen,  dat 
de  sommen  voor  middelwaarden  der  bewolking  nog  belangrijk  groo- 
ter  moeten  zijn. 

Deze  gevolgtrekking  wordt  ten  volle  bevestigd  door  de  uitkom- 
sten der  tabellen  IV  en  V,  waarin  men  de  resultaten  vindt  eener 
rangschikking  van  percentages  van  den  duur  van  zonneschijn  volgens 
die  der  bewolking. 

De  tabel  V is  gegeven  als  voorbeeld  van  de  wijze  waarop  de 
verschillende  combinaties  voorkomen. 

Ofschoon  in  tabel  IV  de  getallen  nog  niet  overal  een  gelijkmatig 
verloop  vertoonen,  blijkt  toch  ten  duidelijkste,  dat  de  sommen  van 
bewolking  en  duur  van  zonneschijn  in  den  zomer  tot  ruim  130,  in 
den  winter  tot  ruim  110  kunnen  stijgen.  In  deze  mededeeling  wor- 
den de  verschillen  der  stations  onderling  buiten  beschouwing  gelaten 


0 Ann.  Soc.  Météor.  de  France,  56,  1908  (73). 


TABEL  IV. 


Sommen  van  Bewolking  en  Duur  van  zonneschijn  in  Procenten. 
De  Bilt,  2 nm.  1900—1911 


Bewol- 

king. 

Jan. 

Dec. 

Febr. 

Maart 

April 

Mei 

Juni 

Juli 

Aug. 

Sept. 

Oct. 

Nov. 

0 

89 

98 

100. 

100 

100 

99 

1 

108 

107 

110 

110 

108 

105 

2 

111 

104 

119 

118 

119 

110 

3 

107 

117 

123 

128 

126 

115 

4 

94 

119 

125 

131 

130 

109 

5 

92 

116 

125 

127 

127 

107 

6 

98 

112 

124 

124 

122 

111 

7 

93 

110 

124 

118 

120 

102 

8 

91 

97 

103 

103 

102 

97 

9 

94 

97 

96 

100 

99 

95 

10 

101 

101 

104 

102 

104 

101 

Gemidd. 

98 

104 

112 

114 

114 

103 

Aantal 

waarn. 

738 

714 

732 

732 

732 

730 

TABEL  V. 

Frequentie  van  Bewolking  en 

Duur  van  zonneschijn;  de  Bilt  2 nm.  1900 — 1911.  Juni  en  Juli. 


Duur 

van  zonneschijn. 

Aan- 

tal. 

Gemidd 

duur 

zonneschijn. 

Bewol- 

king. 

0 

1 

2 

3 

4 

5 

6 

7 

8 

9 

10 

0 

15 

15 

100.0  o i0 

1 

32 

32 

100.0 

2 

— 

— 

1 

— 

— 

— 

— 

— 

1 

— 

46 

48 

97.9 

3 

— 

— 

— 

— 

— 

— 

1 

1 

- 

3 

58 

63 

98.4 

4 

— 

— 

— 

1 

— 

1 

4 

— 

7 

5 

32 

50 

90.6 

5 

1 

2 

2 

1 

3 

3 

3 

4 

7 

9 

23 

58 

77.4 

6 

5 

4 

5 

5 

5 

4 

7 

8 

5 

8 

22 

78 

64.0 

7 

13 

8 

9 

11 

4 

4 

16 

3 

15 

6 

7 

96 

47.5 

8 

38 

11 

17 

11 

5 

6 

3 

4 

— 

5 

1 

101 

22.7 

9 

58 

9 

5 

3 

4 

4 

2 

— 

1 

— 

— 

86 

9.8 

10 

91 

9 

4 

— 

1 

— 

— 

— 

— 

— 

— 

105 

2.0 

Som. 

206 

43 

43 

32 

22 

22 

36 

20 

36 

36 

236 

732 

51.2 

Gem.  Bewolking  62.6  °/0 


255 


en  alleen  de  vraag  gesteld,  welke  verklaring  rekenschap  kan  geveii 
van  de  absolute  waarden  en  de  verschillen  tusschen  zomer  en 
winter,  ook  wat  betreft  de  plaats  van  het  maximum,  geconstateerd 
voor  het  station  de  Bilt  in  de  gegevens  der  tabel  IV. 

2.  Ten  einde  een  mogelijk  verband  te  vinden  tusschen  de  resul- 
taten van  de  beide  methoden  van  waarneming  der  hemelbedekking 
is  het  in  de  eerste  plaats  noodig  na  te  gaan,  wat  men  onder  het 
begrip  ,, graad  van  bewolking”  verstaat  en,  zoo  mogelijk,  het  blijk- 
baar ingewikkelde  begrip  door  een  eenvoudige,  voor  wiskundige 
behandeling  bruikbare  definitie  te  vervangen. 

In  fig.  (1)  stelt  het  vlak  der 
teekening  een  vlak  voor  gaande 
door  liet  punt  van  waarneming 
O en  het  zenith  d/0 ; de  cirkels 
zijn  projecties  op  dit  vlak  van 
bol  vormig  gedachte  wolken,  wier 
diameter  door  cl,  wier  onderlinge 
afstand  door  A moge  worden  aan- 
Fig.  1.  geduid. 

De  schijnbare  verhouding  van  wit  tot  wit  en  blauw  aan  het 
hemelgewelf  zal  verschillend  zijn  naarmate  een  deel  van  den  hemel- 
eirkel  fp1,cp2 — cp1  <pn+\ — y»  wordt  beschouwd;  de  schijnbare  bewol- 
kingsgraad  van  de  «de  orde  is  blijkbaar: 

“T 

tf'n+l  - <Pn 

Daar  het  hier  verhoudingen  geldt  en  boekwaarden  zich  niet  voor 
verdere  behandeling  leenen,  moge  voor  de  projectie  op  den  hemel- 
cirkel  de  projectie  op  de  lijn  in  de  plaats  worden 

gesteld,  zoodat  de  schijnbare  bewolking  wordt  gedefinieerd  als 


1 4-  M„  ?in  d cos  ( 1 — + cos  (cpn  ) 

Mv+ 1 Mn  A 2 COS  (cpn+\  — COS  (f pn  +Un  ) 

d 

waarin  — de  ware  bewolking  voorstelt,  opgevat  als  een  verhouding 

L-l 

van  lineaire  grootheden.  Zijn  de  bollen  niet  zeer  groot,  dan  mag  voor 
n en  n een  gemiddelde  waarde  worden  aangenomen  en  de 
schijnbare  bewolking  van  de  orde  n wordt : 


5,  ^ W 


COS  (p„  — sin  ((„ 


of,  omdat  sin  an  — sin  au  cos  :p„ 


1 


256 


«OS  ffn 


1 + 


A 

Ti 


SH 


w 


V' n*q2  -(-  cos2  «, 


cos'  a„ 


Zijn  de  wolken  niet  groot,  zoodat  cos\t  = 1 kan  worden  gesteld, 
dan  gaat  deze  uitdrukking,  omdat  nq  = tang  rp,„  over  in  : 

W 

Sn= 


COS  (f) 


ffn 


hetgeen  reeds  voor  vrij  groote  wolken  het  geval  zal  zijn  daar 
cos  26  = 0.99,  en  op  wolken  die,  in  het  zenith  beschouwd,  een  hoek 
van  12°  beslaan  deze  vereenvoudiging  dus  toepasselijk  is.  Op  een 
zeniths-afstand : 


(p  — bg  cos  ( W ) 

wordt  de  schijnbare  bewolking  dus  gelijk  aan  de  eenheid,  d.  w.  z. 
daar  begint  dan  de  wolkenbank,  die  bij  een  gelijkmatige  hemel- 
bedekking  steeds  in  meerdere  of  mindere  mate  kan  waargenomen 
worden. 

In  de  bovenstaande  beschouwingen  is  de  ware  bewolking  W 
beschouwd  als  een  verhouding  van  lineaire  grootheden,  terwijl  in 
werkelijkheid  de  verhouding  van  wit  en  blauw  in  het  vlak  gaande 
door  MaMxMi  en  loodrecht  op  het  vlak  der  teekening  van  tig.  1 
zou  moeten  beschouwd  worden. 

De  vraag  rijst,  in  hoeverre  een  ware  bewolking  l/u  in  een  vlak 
mag  worden  vervangen  door  een  lineaire  verdeeling  gemeten  langs 
een  lijn. 

Wanneer  men  zich  ffig.  2)  de  wol- 
ken, wederom  beschouwd  als  bollen, 
geprojecteerd  denkt  op  het  vlak  gaande 
door  hunne  middelpunten,  dan  zal  een 
waarnemer,  dit  vlak  van  uit  een  punt 
onder  M0  beschouwende,  in  verschil- 
lende richtingen  geheel  verschillende 
verhoudingen  van  wit  en  blauw  gewaar 
worden. 

Indien,  als  in  tig.  2,  de  onderlinge 
afstand  A gelijk  is  aan  twee  maal  den 
Fig.  2.  diameter  d,  zal  hij  binnen  een  hoek- 

bestek  van  45°  zes  verschillende  bewolkingsgraden  waarnemen,  zooals 
door  dikke  iijnen  is  aangegeven,  en  de  alignementen  a en  e zullen 
zich  aan  den  hemel  4 malen,  de  overige  8 maal  herhalen. 


257 


= 0.214. 


De  gemiddelde  bewolking  uit  deze  regelmatige  rangschikkingen 
afgeleid  is  dan  : 

20  [j  + “2~  + ”5”  + “TlT  + “VT  ^ 17 

Uit  de  verhouding  van  het  oppervlak  der  cirkels  tot  den  corres- 
pondeerenden totalen  inhoud  van  het  vlak  vindt  men  voor  de  be- 
wolking, volgens  de  formule  : 

jt  d 2 Jr 


[/2  21/5  21/10  21/13  2l/l7 

1 + T + 1“  + TcT  + "TT 


Bew  — 


4AS  16 


0.196 


’t  geen  een  verschil  geeft  van  1.8%- 

Ofschoon  deze  berekening  (niet  als  bewijs  maar  als  voorbeeld 
aangevoerd)  alleen  voor  middelmatige  en  kleine  bewolkingen  tot  een 
bruikbaar  resultaat  leidt  — omdat  men  met  cirkels  een  bewolking  10 
niet  kan  voorstellen  — kan  toch  uit  dit  voorbeeld  worden  opgemaakt, 
dat  het  bij  een  wiskundige  behandeling  geoorloofd  is  een  lineaire 
bewolking  te  substitueeren  voor  een  vlakte-bewolking,  waarvan  het 
niet  wel  mogelijk  is  een  bruikbare  definitie  te  geven,  daar  een 
bepaalde  verhouding  van  wit  en  blauw  in  een  vlak  op  zeer  ver- 
schillende wijzen  tot  stand  kan  komen. 

3.  Bij  de  volgende  berekeningen  gaan  wij  uit  van  de  veronder- 
stelling dat  aan  wolken,  in  ’t  algemeen,  de  vorm  van  een  omwen- 
telings-ellipsoïde  om  een  vertikale  as  kan  worden  toegekend  en 
voorts  dat  deze  lichamen,  indien  gemiddelde  waarden  uit  vele 
observaties  worden  gebezigd,  als  klein  mogen  worden  aangemerkt, 
zoodat  de  raaklijnen  aan  de  ellips,  in  een  vertikaal  vlak  getrokken, 
als  evenwijdig  mogen  beschouwd  worden. 

Met  het  bekende  feit,  dat  alle  voorwerpen  (bergen,  sterrebeelden, 
zon  en  maan  des  Ie  grooter  worden  geschat  naarmate  de  zeniths- 
afstand  toeneemt,  wordt  rekening  gehouden  door  invoering  van  een 
physiologischen  factor  ƒ(ƒ/')• 

De  betrekking  tusschen  de  ware  en  schijnbare  bewolking  in  een 
punt  op  zenithsafstand  q wordt  dan : 

Ws  = Wf{<p)  1/ 1 -p  k*  tang  (1) 

waarin  k voorstelt  de  verhouding  van  de  vertikale  tot  de  horizontale 
as  der  ellipsoïden,  derhalve  grooter  dan  de  eenheid  voor  spitse, 
kleiner  voor  platte  wolken. 

Wij  nemen  verder  aan,  dat  een  voorwerp  aan  den  horizon  twee 
malen  grooter  wordt  gezien  dan  in  het  zenith  en  daar  f(<p)  overigens 
aan  de  voorwaarden  moet  voldoen,  dat  ƒ = 1 voor  q — 0,  komen 
als  eenvoudigste  vormen  dezer  functie  in  aanmeiking. 

ƒ,  = 1.  + sin  q.  , ƒ,  — - 2 - cos  V , ƒ,  .=  2 — cos  q 


waarvan  de  eerste  de  sterkste,  de  derde  de  zwakste  vergrooting 
geeft  voor  middelbare  waarden  van  <p. 

De  waarde  van  den  hoek  ti,  den  zenithsafstand  waar  schijnbaar 
het  blauw  uit  den  hemel  verdwijnt  en  de  perspectivische  wolken- 
bank begint,  wordt  dan  bepaald  door  de  formule: 

1 V ■ f{3)  V' \ -)-  k2  tang  : 1 (2) 

en  de  som  der  bewolking  in  den  boog  cp  = 0 tot  <p wordt : 

I Ik  — Wjf(cp)  . 1/ 1 k'2  tang 2 <p  drp (3) 

O 

De  schijnbare  bewolking,  overeenkomende  met  de  ware  bewolking 
W,  is  dan : 

Ws  — 1 — 2/jt  (P—IW) (4) 

ls  Z de  op  hetzelfde  tijdstip  geregistreerde  duur  van  den  zonne- 
schijn, dan  geldt  hiervoor  de  uitdrukking 


1 — Z — R — W V \ -j-  P tang 2 q (5) 

waarin  q de  zenithsafstand  is  van  de  zon. 

Zijn  Ws  en  R door  de  waarneming  gegeven,  dan  is  het  dus, 
theoretisch,  mogelijk  om  uit  (4)  en  (5),  met  behulp  van  (2)  en  (3) 
de  twee  onbekenden:  W en  k te  berekenen. 

Feitelijk  echter  bestaat  er  geen  andere  mogelijkheid  om  tot  een 
resultaat  te  komen  dan,  voor  verschillende  waarden  van  k,  W en  R 
te  berekenen  voor  een  reeks  van  waarden  der  hulpgrootheid  (i. 

In  de  volgende  berekeningen  is  voor  den  zenithsafstand  van  de 
zon  te  2 p.m.  aangenomen  voor  den  zomer  (Juni— -Juli.)  de  waarde 
37°42'5,  voor  den  winter  (December — Januari)  78°37'. 

In  de  tabel  VI  vindt  men  de  resultaten  der  rekening  voor  de 
zomermaanden  en  den  bolvorm  (k  = 1) ; hieruit  blijkt  dat,  inderdaad, 
op  grond  der  aangenomen  onderstelling,  rekenschap  kan  worden 
gegeven  van  de  resultaten  der  waarneming,  wat  betreft  de  grootheid 
van  de  som  van  bewolking  en  duur  van  zonneschijn.  De  eerste  ver- 
grootingsfactor,  1 -j-  sin  <p,  leidt  tot  waarden  die  een  weinig  te  groot 
zijn;  de  tweede,  2 — coRtp,  tot  een  juist  maximum;  de  laatste,  2 — cosp, 
tot  een  waarde,  die  iets  kleiner  is  dan  130. 

Minder  juist  is  de  plaats  waar  het  maximum  voorkomt,  dat  in 
tabel  IV  correspondeert  mer  een  schijnbare  bewolking  van  4,  terwijl 
in  tabel  VI  de  grootste  waarde  correspondeert  met  een  schijnbare 
bewolking  van  6.5  en  5.5.  De  laatste  vergrootingsfactor,  2 — cos  <p , 
geeft  de  beste  resultaten,  omdat  daarvoor  de  berekende  duur  van 
zonneschijn  voor  de  zware  bewolking  7—8  kleiner  is  dan  in  de 


259 


heide  voorgaande  tabellen  en  beter  overeenstemt  met  de  getallen 
der  tabel  IV. 

Op  grond  hiervan  is  deze  vergrootingsfactor  gekozen  bij  de  bere- 
kening van  bewolking  en  duur  van  zonneschijn  voor  drie  waarden 
van  k nl.  1.305,  1.5  en  2,  alle  grooter  dan  de  eenheid  en  dus 
overeenkomende  met  spitse  wolken,  omdat  voor  waarden  kleiner 
dan  de  eenheid  de  verschuiving  van  het  maximum  zeker  in  de  ver- 
keerde richting,  d.  i.  naar  den  kant  van  de  zware  bewolking  zou 
plaats  hebben.  Inderdaad  wordt  hierdoor  een  verbetering  der  resul- 
taten verkregen,  zoodat  liet  maximum  nu  met  een  schijnbare  bewol- 
king 5 correspondeert. 

De  invloed  eener  verandering  van  k op  de  plaats  van  het  maxi- 
mum is  echter  niet  groot,  zooals  te  verwachten  was  bij  een  kleine 
waarde  van  q,  waardoor  R weinig  met  m verandert. 

Een  meer  volledige  overeenstemming  tusschen  berekening  en  waar- 
neming zou  slechts  te  verkrijgen  zijn  door  aanwending  van  een 
minder  eenvoudigen  vergrootingsfactor. 

Veel  sterker  is  de  invloed  van  k als  de  zonshoogte  kleiner  of  q 
grooter  wordt;  waarden  als  k — 0.5  of  & = 0.12  b.v.  bleken  niet 
bruikbaar  te  zijn  voor  de  berekening  van  den  duur  van  zonneschijn 
in  den  winter,  zoodat  hiervoor,  na  verschillende  proefnemingen,  alleen 
de  waarde  k — 0.25  is  aangenomen. 

Hier,  evenals  voor  de  zomermaanden,  geeft  de  factor  2 — cos  (f  de 
beste  resultaten,  ofschoon  het  maximum  hierbij  iets  te  klein  uitvalt; 
de  plaats  van  het  maximum  daarentegen  is  ongeveer  juist,  correspon- 
deerend  met  een  schijnbare  bewolking  2. 

Voor  de  wintermaanden  zou  dus  een  bijna  volkomen  overeenstem- 
ming tusschen  berekening  en  waarneming  te  verkrijgen  zijn  door 
den  factor  een  weinig  te  vergrooten  en  daarvoor  b.v.  2.5; — 1.5  cos  <p 
aan  te  nemen,  'tgeen  niet  strijdig  zou  zijn  met  de  waarneming  daar 
de  vergrooting  bij  den  horizon  zeker  meer  is  dan  een  tweevoudige. 

De  integratie-constanten  1 -j - k en  -|-  1 in  de  formule  van  I1 
(tabel  VIII)  moesten  worden  toegevoegd  om  voor  deze  uitdrukking 
de  voorwaarde 

/,  = o voor  x =:  0 

te  waarborgen. 

Bij  de  berekening  van  de  in  /3  voorkomende  elliptische  integralen 
is  gebruik  gemaakt  van  de  ,,  Fu  nktion  en  tafel  n mit  Formeln  und 
Kurven  von  Jahnke  und  Emde”.  Teubner  1909. 

4.  Het  resultaat  van  dit  onderzoek  kan  aldus  worden  geresumeerd  : 
dat  het  mogelijk  is  langs  theoretischen  weg  en  op  grond  van  een- 
voudige onderstellingen  rekenschap  te  geven  van  de  door  de  waar- 


260 


neming  gegeven  verhouding  tusschen  bewolking  en  duur  van  zonne- 
scliijn.  Daarbij  verkrijgt  men  een  numerieken  maatstaf  van  den 
specifieken  invloed  der  bewolking  op  bestraling  en  uitstraling,  over- 
eenkomstig den  aard  der  bewolking  in  de  verschillende  jaargetijden. 

In  de  beschouwingen,  waarop  de  behandeling  van  dit  probleem  is 
gegrond,  is  aangenomen,  dat  zoowel  bij  de  berekening  van  de  schijn- 
bare, geschatte  bewolking  Ws  als  bij  de  eveneens  schijnbare  bewol- 
king R,  afgeleid  uit  den  duur  van  zonneschijn,  een  zelfde  waarde 
van  de  ware  bewolking  W ten  grondslag  mag  worden  gelegd. 

Deze  onderstelling  is  zeker  niet  geheel  juist ; de  eerste  waarneming 
toch  geschiedt  bij  opvallend  licht,  of  juister  uitgedrukt  bij  diffuse 
retlectie,  de  laatste  bij  doorvallend  licht  en  het  is  waarschijnlijk  dat 
(althans  bij  Cirri,  Pseudo-cirri  en  Fracto-Cumuli),  de  losse,  ijle  wol- 
ken e'n  wolkenranden  licht  doorlaten,  niettegenstaande  zij,  bij  gere- 
flecteerd licht,  den  indruk  opwekken  van  volledige  bedekking  van 
het  beschaduwde  deel  van  het  hemelgewelf;  hier  staat  tegenover  dat 
de  autographen  reeds  spoedig  de  registratie  staken  als  de  zonnestralen 
geabsorbeerd  worden.  Ook  het  feit,  dat  het  zonnebeeld,  door  den  glazen 
bol  of  de  spleet  van  de  zonneschijn-meters  gevormd,  niet  klein  is 
ten  opzichte  van  de  tijdschaal,  zoodat,  ook  bij  afwisselend  licht  en 
schaduw,  een  min  of  meer  onafgebroken  verkleuring  kan  plaats 
vinden,  kan  aanleiding  geven  tot  een  kleinere  waarde  van  W,  dan 
die  afgeleid  uit  de  geschatte  bewolking.  Beide  factoren  zijn  echter 
bezwaarlijk  in  rekening  te  brengen,  daar  zij  afhankelijk  zijn  van  de 
snelheid  van  de  wolkendrift,  waardoor  de  al-  dan  niet-mogelijkheid 
eener  registratie  van  betrekkelijk  zwakke  lichtstralen  wordt  bepaald. 

Welke  de  invloed  kan  zijn  van  deze  factoren  kan  alleen  worden 
uitgemaakt  door  de  proefneming,  die  echter  niet  gemakkelijk  is  uit 
te  voeren.  Deze  toch  zou  voor  een  groot  aantal  van  verschillende 
gevallen  moeten  worden  genomen  om  te  kunnen  bepalen  in  hoeverre 
compensatie  ‘optreedt  tusschen  een  te  groot  percentage  van  zonne- 
schijn bij  langzame  en  te  klein  percentage  bij  snelle  beweging  der 
wolken. 

Ten  slotte  moge  nog  opgemerkt  worden,  dat  met  het  feit,  dat 
wolken  veelal  een  platte  basis  en  een  hoogen  top  vertoonen  reke- 
ning kan  worden  gehouden  door  halve  ellipsoiden  te  beschouwen 
wier  equatoriaal  vlak  in  het  vlak  Ms  M 1 . . M„  is  gelegen ; de  reke- 
ning wordt  hierdoor  slechts  weinig  veranderd  en  op  de  resultaten 
heeft  dit  weinig  invloed'  omdat  dan,  wel  is  waar,  de  duur  van  zonne- 
schijn voor  een  gegeven  waarde  van  W grooter  wordt,  maar  daaren- 
tegen de  schijnbare  bewolking  afneemt,  zoodat  de  som  geen  belangrijke 
verandering  ondergaat. 


261 


TABEL  VI. 

Berekening  voor  Bolvorm 
De  Bilt,  Juni  -J-  Juli:  * = 37°42'.5 


W 

Ws 

Z 

ivs+z 

30° 

0.577 

0.922 

0.270 

119.2 

k = 1 

35 

0.521 

0.894 

0.342 

123.6 

40 

0.466 

0.862 

0.411 

127.3 

i='+sinZ  w 

cos  P 

45 

0.414 

0.824 

0.476 

130.0 

W 

R = 

cos, F 

50 

0.364 

0.781 

0.540 

132.1 

55 

0.315 

0.732 

0.601 

133.3 

60 

0.268 

0.677 

0.661 

133.8 

1.1+  sin  p 
''  = Z,n\-Sin? 

65 

0.222 

0.611 

0.720 

133.1 

70 

0.176 

0.538 

0.777 

131.5 

75 

0.132 

0.450 

0.833 

128.3 

80 

0.088 

0.345 

0.889 

123.4 

85 

0.044 

0.211 

0.945 

115.6 

30° 

0.693 

0.931 

0.124 

105.5 

35 

0.616 

0.899 

0.221 

112.0 

40 

0.542 

0.861 

0.315 

117.6 

i=2--cofi,w 

COS  p 

45 

0.471 

0.817 

0.405 

122.2 

W 

R = 

COS  F 

50 

0.405 

0.769 

0.488 

125.7 

55 

0.343 

0.714 

0.566 

128.0 

60 

0.286 

0.655 

0.638 

129.3 

65 

0.232 

0.589 

0.707 

129.6 

, , 1 + sin  P 

h = in  , — • - 

1 — sin  P 

70 

0.182 

0.515 

0.770 

128.5 

75 

0.134 

0.430 

0.831 

126.1 

80 

0.088 

0.329 

0.889 

121 .8 

85 

0.044 

0.202 

0.944 

114.6 

In  cos  p 


262 


W 

^5 

Z 

ws+z 

30 

0.764 

0.947 

0.035 

98.2 

35 

0.694 

0.919 

0.123 

104.2 

40 

0.621 

0.883 

0.215 

109.8 

l=2~COf'S  w 

cos  ft 

45 

0.547 

0.841 

0.309 

115.0 

w 

R — 

cos  p 

50 

0.474 

0.791 

0.401 

119.2 

55 

0.402 

0.734 

0.492 

122.6 

60 

0.333 

0.670 

0.579 

124.9 

. . 1 4-  sin  ft 

L - In  5—1 7 ~ — ft 

ó 1 — sin  ft 

65 

0.268 

0.598 

0.661 

125.9 

70 

0.206 

0.518 

0.739 

125.7 

75 

0.149 

0.427 

0.812 

123.9 

80 

0.095 

0.322 

0.880 

120.2 

85 

0.046 

0.194 

0.942 

113.6 

TABEL  VII 


Berekening  voor  spitse  wolken:  k>  1.  De  Bilt  Juni — Juli:  * = 37°42'.5. 


ft 

W 

w. 

Z 

30° 

0.704 

0.933 

0.002 

35 

0.625 

0.900 

0.114 

40 

0.547 

0.860 

0.225 

45 

0.470 

0.814 

0.333 

50 

0.399 

0.761 

0.435 

55 

0.332 

0.701 

0.530 

60 

0.270 

0.639 

0.618 

65 

0.213 

0.567 

0.698 

70 

0.162 

0.492 

0.770 

75 

0.116 

0.406 

0.836 

80 

0.073 

0.307 

0.896 

85 

0.035 

0.189 

0.967 

Som 


93.50/0 

101.4 

108.5 
114.7 


k — 1 .305 
1 = ^ l-f-;n2  sin 2 ft 


R — 1 1 -\-m2  sin2p 


2 —cos  ft 
Cos  ft 


W 


119.6 
123.1 

125.7 


COS  I O 

^ \-\-m2  x2  kx 
k In  , , 

1 1 -\-m2x2  — kx 


126.5 

126.2 

124.2 

120.3 

115.6 


1 \A-m2x2-\-mx 

— m In  ./  = 

^ 1 -\-m2x2 — mx 

— jd-fV-  J — n2  s[n 2 <j 
■nh-ft 

k2  — \ 

m2~k2—\  n2=-rj—  x=sinj3 


263 


p 

W 

Ws 

Z 

Som 

30° 

0.667 

0.925 

0.000 

92.5  °/° 

35 

0.584 

0.889 

0.106 

99.5 

40 

0.504 

0.847 

0.228 

107.5 

f3  = 2 — cos  <? 

45 

0.429 

0.800 

0.343 

114.3 

50 

0.360 

0.749 

0.449 

119.8 

55 

0.297 

0.688 

0.546 

123.4 

k = 1.5 

60 

0.245 

0.625 

0.633 

125.8 

65 

0.188 

0.556 

0.711 

126.7 

70 

0.142 

0.481 

0.782 

126.3 

75 

0.101 

0.397 

0.845 

124.2 

80 

0.064 

0.301 

0.902 

120.3 

, 

85 

0.030 

0.183 

0.953 

113.6 

30° 

0.577 

0.905 

0.000 

90. 50/o 

35 

0.492 

0.866 

0.094 

96.0 

40 

0.415 

0.821 

0.236 

105.7 

45 

0.346 

0.768 

0.363 

113.1 

50 

0.285 

0.719 

0.475 

119.4 

55 

0.232 

0.662 

0.573 

123.5 

60 

0.185 

0.601 

0.659 

126.0 

65 

0.144 

0.536 

0.735 

127.1 

70 

0.108 

0.464 

0.801 

126.5 

75 

0.076 

0.384 

0.860 

124.4 

80 

0.048 

0.292 

0.911 

120.3 

85 

0.023 

0.179 

0.958 

113,7 

Wïslngen  dor  Afdeel'mg  Natuurk.  Dl.  XXIL  A°.  1913  14 


18 


264 


TABEL  VIII. 

Berekening  voor  platte  wolken  : k < 1 = 0.25. 


De  Bilt.  December  + Januari : * = 78°  37'. 


p 

W 

Ws 

Z 

Som 

40 

45 

0.596 

0.568 

0.912 

0.888 

0.052 

0.094 

96.4 

98.2 

1 — ^1  — m2  sm2 p 1 + sin  p ^ 
cos  p 

50 

0.543 

0.875 

0.135 

101.0 

55 

0.518 

0.854 

0.175 

102.9 

r?-y  1 m2  sin2  p jjs 
cos 

60 

0.492 

0.829 

0.216 

104.5 

65 

0.462 

0.798 

0.263 

106.1 

. k , v 1 — m2  x2  -f-  kx 

h = ^ In  -r? 1 — 

2 1 1 — m2  x2 — kx 

70 

0.425 

0.753 

0.323 

107.6 

+ tn  bgsin(mx ) 

75 

0.372 

0.683 

0.407 

109.0 

80 

0.290 

0.563 

0.537 

110.0 

. , , v 1 — m2  x2  + k 
-hk  In r? 

(\-\-k)^\—  X2 

825 

0.230 

0.464 

0.634 

109.8 

85 

0.166 

0.353 

0.736 

108.9 

+ 1 — ^1  — m2  x2 

875 

0.086 

0.202 

0.863 

106.5 

m2  = k2  — 1 x = sin  p 

40 

0.693 

0.912 

0.000 

91.2 

1 — ^l  — m2  sin 2 p 2 C0S*  P W 

COS  P 

45 

0.647 

0.886 

0.000 

88.6 

50 

0.604 

0.859 

0.037 

89.6 

r?  - y 1 - m2  sm 2 ^ w 

COS  P 

55 

0.564 

0.829 

0.102 

93.0 

■ , 

60 

0.524 

0.797 

0.164 

96.1 

T , , v 1 — m2  x2  -j-  kx 

*2  — k In  ./ 

M — m2x 2 — kx 

65 

0.495 

0.759 

0.229 

98.8 

■ 

70 

0.438 

0.710 

0.302 

101.2 

— v 1 — m 2 x2 

75 

0.378 

0.639 

0.397 

103.6 

. 4 m2—  1 

+ 2m  bgsmlmx) 

80 

0.293 

0.525 

0.534 

105.9 

825 

0.235 

0.441 

0.625 

106.6 

m2  = k2  — 1 x = sin  p 

85 

0.166 

0.331 

0.736 

106.7 

S75 

0.086 

0.202 

0.863 

106.5 

' 

265 


p 

W 

Z 

Som 

40 

0.793 

0.949 

0.000 

94.9 

45 

0.750 

0.901 

0.000 

90.1 

./ — — 2 — cos  p ... 

1 — lxl  — m2sin2p  tV 

1 COS 

50 

0.706 

0.890 

0.000 

89.0 

55 

0.660 

0.860 

0.000 

86.0 

p_yl—m2  sin2  p w 

cos  p 

60 

0.612 

0.823 

0.026 

84.9 

^ \ — m2x2-\-kx 

65 

0.559 

0.778 

0.109 

88.7 

I3  — k In  y j — rn2x2—  kx 

70 

0.497 

0.719 

0.207 

92.6 

+ 2 m bg  sin  ( mx ) 

('P  . 

75 

0.420 

0.637 

0.341 

97.8 

— 1 d v 1 — m2  sin 2 ? 

80 

0.316 

0.513 

0.497 

101.0 

/ O 

825 

0.249 

0.421 

0.603 

102.4 

m2  — k2  — 1 x = sin  p 

85 

0.173 

0.315 

0.724 

103  9 

875 

0.088 

0.178 

0.860 

1 

103.8 

Wiskunde,  — De  Heer  W.  Kapteyn  biedt-  eene  mededeeling  aan 
van  den  Heer  J.  G.  Rutgers  over  : „Toepassingen  van  Sommes 
uitbreiding  van  Abel’s  integraalvergelijking .” 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Jan  de  Vries). 


Sonine1)  heeft  aan  Abel’s  integraalvergelijking  een  uitbreiding 
gegeven,  die  op  ’t  volgende  neerkomt. 

De  onbekende  functie  u in  de  vergelijking 


wordt  bepaald  door 


g\x)  =j  xp  (x—g)  u(ê)d§ 


(la) 


X 


(2a) 


waarbij  wordt  ondersteld:  f(x)  eindig  en  continu,  f\r)  eindig  voor 
a<  x < b,  f(a)  — 0.  Bovendien  hangen  o en  xp  op  de  volgende  wijze 
samen : 


Zij 


( p(y ) — ^ cm  ym 


— : 2 dnyn, 

v(y)  o 


18* 


')  Ai  la  Matem.  4;  1884. 


'266 


dan  zal,  zoo 


en  is  tevens  A gebonden  aan  de  voorwaarde  1 )>  X 0. 

Dit  vrij  ingewikkelde  verband  tusschen  en  a beperkt  liet  aantal 
toepassingen  met  eenige  practische  beteekenis  zeer.  Zoo  geeft  Sonine 
er  feitelijk  twee,  want  de  derde  levert,  zooals  we  zullen  zien,  niets 
nieuws. 

1.  Abels  vergelijking  komt  voor  den  dag,  wanneer  we  in  (la) 
1 

nemen  : {x)  = — (1  > A > 0).  Hierdoor  is  a0  = 1,  am  = 0 (m>  0), 

waardoor  c0  = r (1  — A),  cm  = 0 (m  > 0)  en  dus 


verder 


1 


, dn  = 0 (n  )>  0) 


en  dus 


, bn  — 0 (n  ^ > 0). 


Ten  slotte  volgt : 


o(.v)  = 


sin  ).7t  1 


Substitutie  van  iji  en  a in  (la)  en  (lfl)  geeft  nu: 


X 


X 


a 


a 


2.  Voor  de  tweede  toepassing  gaat  Sonine  uit  van1): 


zoodat 


cm=  r(\ — ;.) 


b De  factor  r(l — ,\)  is  om  practische  redenen  toegevoegd. 


waardoor : 


ipO»)  = r( l—X)x->  ^ 


(-1)' 


-|/.rV 


2 m 


0 m 


,!  r(m— A+l) 


r(i— i)(-j  * * i-i{z\/x) 


Verder  is 


zoodat 


1 


■VI 


1 oo  V 4 

v 


y 


__1 e 4 

(f{y)  r(i  — A) e ~ r {!-?.)  0 n! 


dn  — 


2 n 


dus 


b„  = 


1 


r (1 — 1)  n!  ' 

z \ln 

2 ) sin  Xjt  r(?>) 


z 
9. 


waardoor 


r(  1— /)  ‘ n!  r(n  + A) 

y/x\2n 


jt  n!  r(n~\-X)' 


, -ï 

jr  o n/.T(n-|-A) 


i1— ^ sin  Ijt  f (1)  / z \ 1 ; 

ia  ' 


i—> 


jjr 


/"  — (1 — A)  (i- 


Door  substitutie  dezer  waarden  van  ip  en  a gaan  (la)  en  (16) 
over  in : 

x A 

ƒ (*)  = ra— A)  f(«— §)  2 1-1  (*  !/*—§)  « (§)  <*§  • • (3«) 


met 


«(«): 


;i-> 


sin  Ijr  r(A)/s  X1 


l— / 


(l)'> 


I)  “ I-(i-x) («/«-§)ƒ (§)d§.  (36) 


Voor  1 = | volgen  hieruit  nog  belangrijke  betrekkingen,  zooals 
Sonine  reeds  opmerkte.  De  vormen  van  Abel  komen  voor  den  dag, 
wanneer  men  neemt  z = 0. 


3.  Als  derde  toepassing  geeft  Sonine: 

oo  r(m — 14-1) 

<p  (y)  = r(l-l)  (l  + AV)-(1-;)  = 2 (-l)m— ^ ■ 7 

o ml 


waardoor 


268 


■(-1)"  • 


F (rn—k- f- 1) 


— z” 


(— l)?n  2’ 


dus 


00  (zx)m  e—zx 

q (x)  = x~>2  (—  1)™  — 
o m! 


Verder  volgt 

1 1 


A — 1 


<p(y)  r(  i-A) 

zoodat 

1 (A — 1 ) sin  ).7t  ( — 1)’!  F(n- f-A — 1) 
en  dus 


jt 


n.' 


r(i— A)r(A)  o 


7 Tl  7)  

^ ? un  


n ! 


(A — l)smAjr  ( — 1 )n  zn 
JT  n!(n-\-  A — 1) 


(A — 1)  sin  Ajt  . «( — 1)«  (zx)n 

— 1 — 


O («2/)  lO  ~ — 

JT  o n!(n-\-X — 1) 

waaraan  Sonine  een  anderen  vorm  geeft,  die  echter  niet  juist  is. 
Beter  ware  ’t  er  voor  te  schrijven : 


a (x)  = 


sin  Xjt 


Jt 


co  zn  Xn4~' — * 

--(l-A)^(-l)» 

1 n!  (n-\-k — 1) 


immers  blijkt  nu  weer  duidelijk,  dat  voor  2 = O xp  en  o weer  de 
gedaante  aannemen  als  in  § 1 . 

Substitutie  van  ip  en  o in  (la)  en  (1  b)  (Sonine  laat  dit  hierbij 
achterwege)  geeft  thans : 


re—z{x—i) 


(4a) 


met 


u (x)  = C i (§)  dl  _ j J | 

n Jo—  §)l->  * J ^ i i n/(n  + k—  1)  j s‘ 

a a 

Door  partieele  integratie  gaat,  daar  1 > A )>  O en  /(a)  = 0,  de 
laatste  integraal  over  in 

X 

f*  [ cc*  7TI ( y \ {— A — 2 ) 

f/©b(-  ï)*  - ( b -U, 

J (1  n ! \ 


zoodat 


(x) 


X X 

sin  kzt  r ƒ '(§)  (1 — A )sin  Xji  — 1 

“V J (*-§)!-*  * J (a-§)*~*  /(§)  d§  ' 


(4b) 


Dat  (4a)  en  (4/>)  feitelijk  niets  nieuws  voorstellen,  blijkt  onmid- 
dellijk, wanneer  men  substitueert : 


269 


f(x)  — e~zxj\  {x)  en  u (x)  = e gx  u1  (x)  , 

waardoor  tocli  (4a)  direct  de  gedaante  van  Abil’s  vergelijking  aan- 
neemt, en  (46)  als  haar  oplossing  gemakkelijk  in  den  gewonen 
vorm  gebracht  kan  worden. 

In  de  volgende  paragraphen  zullen  we  tot  werkelijk  nieuwe  toe* 
passingen  worden  gevoerd. 


4.  Zij  allereerst: 


fp(y)=  r (1_^)  (! 


v (__l )m  — _JL i-  {zyT'\ 


r m + 


1 — X 


r 


1 — A\  o 


1711 


waardoor,  onder  toepassing  van : 

r(«)  r(a  + ï) 


[/  JT 


O 2a — l 


. r(2«)  . 


(5) 


■H) 


C2"t_  2 Wn  ‘(  1V 

en  dus,  wederom  wegens  (5) : 


r m + 


1 — X 


m ! 


Z2m,  C2m+1  = 0 


r i — 


a2m 


r [ m -j- 


l-A 


,2r« 


m 


!I\2m— A+l) 


= r(1-?) 


(-  l)'1 


zoodat : 


^ («)=»-» r(  1-2 


(-1)“ 


m!  r(  m — — -j-  1 


zx 


i/rfm  — x-  + lj 


=ri1—  ^r1-^ 


Verder  is : 

1 1 

ïfopr(ü=Aj 


ï— / 

• a+^y)T= 


/ 

n 

V 2 


r(i—  A)n 


1 00  \ 2 
t— pr  • ^(-1)--^— ; 

A— IA  o 71  • 


waardoor,  gelet  op  (5) : 


270 


a-i)r(^)  . rf»— — 

V 2 J sin  Xjt  V 2 / 

— - • . (— 1)«  — ^ y 


d-2n  — - 

22~>  \/jl  31 

en  dus,  weer  wegens  (5j : 

(A_1)  r(10  • X 

\ 2 / sin  Xjt 


n ! 


’2"  , d^n- |-i  = 0 


hn  = 


22-V^r 


• (-1)" 


■(-¥) 


»/r(2n+A) 


.2)1 


2n 


. fX\sinXjr  \2> 

= (i-1)r(2  ) — 7 y-W 

+ a J 


&2n-fl  = 0, 


zoodat 


4*)  = (x-i)  r 


X \ sin  Xjt  °° 

-S(-l)«- 

71  o 


2 n 


i/r(n  + Ö 


(2n+X—  1) 


x2n-\-X—\ 

2n  + A— 1 


sin  1 


r ö 


X \ sin  Xji  cc 


Jt  i 


2)i 


1 


n/  r 


K 


2«  + A — 1 


Voor  z = 0 zijn  we  blijkbaar  weer  in  het  bijzondere  geval  van 
Abel’s  probleem  (§  1). 

Substitueeren  we  de  thans  gevonden  xp  en  o in  (la)  en  (16),  dan 
krijgen  we  de  integraalvergelijking 


/w=r(i-i)(i),ji._0-ï 


2 J ^ {a(«— §)}  m(§)  d§,  (6a) 

2 


waarbij  als  oplossing  behoort: 


sin  Xtt  r f'(£) 

<*)  = 

\ n J(«— §)1-> 


sin  Xjt  (1 — X)  ^ 

7t 


ƒ/'© 


d%  {-SC— 1)« 


(i  r 


(X-$)2n+>-U 


,J  , M 2*  + X-l 

n!  F n 4 

V 2 ) 


Daar  1 > X > 0,  ƒ (a)  = 0 en  f(x)  eindig,  gaat  de  laatste  integraal 
door  partiëele  integratie  over  in 


271 


,2»! 


r*  I 00 

J/(0«  U 

a 

zoodat  we  vinden: 


(x — 2 


(-1)" 


V27  ( 

n!  r | 

t" + ©) 

1 1 

U (■'«) 


sin  Ijt  C ƒ'(§)  je_ 

n J(«— §)1— A 


a 

X 

1 


1 


©©JT©(0  Vif**-**« 


'(66) 


/©dg’ 


5.  Op  soortgelijke  wijze  vindt  men  dóór  uit  te  gaan  van 

; 1 i rfm+1  — ^ 

-i+-  r(  l—X)  1N  V 2/ 

^(y)=r(i^)(iJ+*V)  


en 


-(© 


0</)2 


2m 


1 1 1 “f" — ^ 

(i+*y>  2= — 

r(i-A) r 


<*>(y)  r(i-A) 

achtereenvolgens : 

#,)  = 


(H  * 


r\n+--\ 

V(_l)«  7 '-{zyfn 


n! 


z 


\—l 

~ \ 2 


sin  Xjt  1 

«(*)  = — --rizi-*2 


i 1+) 

2 

' Z 


n x 


/A  + l \sinXjr  ® 

MTj-f-11'-; 


— 1 


Ti/Pl  M+- 


A+lY2n+;i-S 


We  kunnen  hierbij  weer  opmerken,  dat  voor  2 — 0 de  bijzondere 
vormen  als  bij  Abel’s  probleem  voor  den  dag  komen. 

Substitutie  in  (la)  en  (16)  geeft  de  integraalvergelijking 

T 1 l~x 

f(x)  = r(-^) (j)  J “9  2 2_ (®— §)}  “ © (7rt) 


vergezeld  van  haar  oplossing: 


272 


sinXn  r /'(§) 

“(*)  = r a,  , dg- 

X J f^— S)  “' 


siw  Ajr  (2-A)  /'A-f-l 


n 


2 

)f 


/'(IMS-  U(-i)” 


2» 


2n  + A— 2 ( ’ 


waarvan  de  laatste  integraal  door  partiëele  integratie  overgebracht 
kan  worden  in  den  vorm : 


x 

J> 


\ 


/©<«.  U(— ï)" 


r\a. 


I 


n!  r (n  -f 


/ r^i 

x I 

:ƒ/©<«.  j!(-l) 

a I 

L 

ks  t—  n» 


A + 1 


) 


(2n  -f  A — 1)  (x  — §)2»+a-2 1 
2 n + X — 2 


2 ra 


(#  — g)2ra+>  — 2 


- ■'  r(n + "4-1) 


+ 


+ ƒƒ(§)  (-1) 


2 ra 


(#  — §)2n-j->— 2 j 


« / r [ n , -f- 


A + 1\  ‘ 2n  -f  A — 2 ’ 


(• + 41) 


liet  laatste  deel  weer  partieel  integreerende,  vindt  men  er  voor,  zoo 

X 

men  stelt : ƒ'— 0 (x)  = ƒƒ(§)  de,-. 


x 

I' 


2 \ 2 Tl  2/i— A — 3 

ö (*-S) 


/(-■)  (§)dg. 


n!l(n  + X-±±y 


Samenvattende  krijgen  we  de  volgende  gedaante  voor  de  oplossing 
van  (7a): 


U (x)  — 


sin  XjtiT  f (§) 


Jt 


Y / (§) 
j (*  - §)*-; 


dg' 


1 — A 


sin 


71 


inl  jt  (2  — A)  /T  n + l\/.\  2 _?=^ 

■JW— X*)  ^ 2/-^w 


->  \ZKX~ g)}  — 
2 


>(76) 


1 


(*-ê).2-iJ 


Ud +£-2®| 

I 5 1 


273 


Physiology.  — De  Heer  Zwaardemaker  biedt  eene  mededeeling 
aan:  „ Over  de  beoordeeling  van  boortoestellen  niet  behulp  van 
de  instehnethode’  ’ . 

In  een  vorig  artikel x)  werd  tot  beginsel  gekozen,  dat  van  een 
pathologisch  gehoororgaan  desgevorderd  liet  toongehoor  in  de  spraak- 
zöne  (a  tot  et)  behoort  te  worden  nagegaan  en  eerst  daarna  een 
hoortoestel  gezocht.  De  versterkende  invloed  van  het  laatste  moet 
aanvullen,  wat  aan  het  eerste  ontbreekt.  Vroeger  werd  het  toestel- 
deel  van  dit  program  met  behulp  van  microphoon  (in  camera  plum- 
bica)*  2 3)  en  snaargalvanometer  uitgevoerd.  Eenvoudiger  en  beter  kan 
het  met  Lord  Rayleigh’s  instelmethode  geschieden. 

§ 1.  Resonantievrije  opstelling  van  het  meetspiegeltje. 

Zernov  heeft  het  kleine  meetspiegeltje  •),  dat  schuin  op  den  geluids- 
stroom is  geplaatst,  vrij  te  midden  van  een  gaasomhulling  opgesteld. 
Men  ontgaat  dan  alle  resonantie,  maar  de  gevoeligheid  is  gering. 
Ik  heb  daarom  voor  mijn  doel  een  toegangsbuisje  van  de  afmetingen  van 
den  gehoorgang  genomen  en  daarvoor  een  trechtertje  geplaatst,  waar- 
van de  resonantietoon  boven  de  spraakzöne  is  gelegen  en  welks 
monding  in  afmeting  ongeveer  met  de  oorschelp  overeenstemt.  Op 
die  wijze  is  er  geen  andere  resonantie,  dan  die,  waaraan  het 
menschelijk  oor  altijd  is  onderworpen.  Op  de  plaats,  waai  zich  bij 
het  luisteren  het  trommelvlies  bevindt,  hangt  het  meetspiegeltje. 
Onderscheid  is  er  in  zooverre,  dat  zoodra  zich  staande  golven  voi- 
men,  op  het  trommelvlies  altijd  een  knoop  ligt,  op  het  spiegeltje 
daarentegen  een  buik  ; want  het  trommelvlies  is  door  de  keten  van 
gehoorbeentjes  sterk  gedempt,  terwijl  het  spiegeltje  niets  dan  lucht- 
demping heeft  4). 

De  wijdte  van  den  kunstmatigen  gehoorgang  is  6 m.M.,  de  doorsnede 
van  het  spiegeltje,  dat  in  de  proefreeks  gebruikt  werd,  4 m.M.  Het 
staat  onder  een  hoek  van  45°  vlak  voor  het  einde  van  den  gehoor- 
gang. In  den  trechter,  die  de  oorschelp  vertegenwoordigt,  is  een 
klein  propje  watten  gedaan,  om  de  luchtstroomen  af  te  houden.  De 
opvangwijdte  van  dezen  trechter  is  21  c.M2.  De  gedekte  houten 

i)  „Over  hoortoestellen”.  Nederl.  Tijdschr.  v.  Geneesk.  1912.  II.  blz.  1101. 

2;  „Eine  Camera  plumbica  für  Mikrophone”.  Zeitschr.  für  biel.  Technik.  Bd.  11. 
S.  340. 

3)  Bij  Zernov  vindt  men  nog  het  magneetje  ter  verkrijging  van  een  vasten  nul- 
stand ; ik  nam  ter  vereenvoudiging  de  toevlucht  tot  een  platten  Wollastondraad. 
(Zie  Zittingsverslag  van  19  Juni  1913). 

4)  Violle,  Acoustique,  1892,  p.  108. 


274 


pijpen,  zoo  sterk  mogelijk  aangeblazen,  mits  niet  voerend  tot  over- 
slaan, of  buitengewone  onrust,  geven  van  uit  1 M.  afstand  bij 
opname  in  de  camera  silenta  (volmaakt  rustige  nulstand,  ontbreken 
van  resonantie  in  het  vertrek,  welks  wand  met  dik  paardenhaar 
bekleed  is)  den  volgenden  uitslag  : a,  3 (5),  ais,  5,  b , 1 (3),  cs  1 
(5),  cis 2 2 (3),  d2  1 (2),  dis , 1,  1,  ƒ„  1,  1,  g 2 3 (2),  21/, 

(1),  a2  4 (2),  tm2  3 (2),  62  2,  c,  2,  cis,  1,  t/3  1,  dis,  1 (2),  c8  4 (6) 1). 

De  gang  van  het  onderzoek  is  nu  hoogst  eenvoudig.  Men  laat  de 
op  1 meter  geplaatste  orgelpijp  toon  voor  toon  tweemaal  klinken, 
eenmaal  met  het  boortoestel,  een  ander  maal  met  den  vergelijkings- 
trechter.  De  verhouding  van  beide  getallen  doet  de  versterking 
kennen. 

§ 2.  Hoortoestellen  met  electie,  zonder  te  hulp  nemen  van  vreemde 
energie. 

In  de  reeds  aangehaalde  verhandeling  werd  een  indeeling  der 
hoortoestellen  beproefd  in  5 rubrieken  : 1°.  toestellen,  een  verloren 
gegaan  geleidingstoestel  vervangend,  2°.  de  geluidsbron  als  het  ware 
naderbij  brengend,  3°.  de  opvangruimte  vergrootend,  4°.  een  bepaalde 
groep  van  tonen  door  resonantie  versterkend,  5°.  versterkend  door 
te  hulp  nemen  van  vreemde  energie.  Kortheidshalve  worden  hier 
slechts  de  twee  laatste  groepen  behandeld. 

Tot  de  rubriek  der  hoortoestellen  met  electie  voor  bepaalde  tonen 
behoort  het  overgroote  deel  der  hoorhoorns,  die  men  door  doove 
lieden  ziet  gebruiken.  In  zulke  toestellen  berust  de  geluidsversterking 
echter  niet  uitsluitend  op  electie  maar  wordt  zij  daarenboven  verkregen 
door  vergrooting  van  de  opvangvlakte  en  het  verminderen  van  den 
afstand  tot  den  spreker.  In  sterke  mate  komen  zulke  neveneigen- 
schappen toe  aan  een  toestel  van  Guye,  dat  hier  te  land  groote 
verbreiding  heeft  verkregen.  Toetst  men  het  aan  de  instelmethode  en 
vraagt  men  zich  af  hoeveel  maal  sterker  het  geluid  door  dit  toestel 
toon  voor  toon  wordt,  dan  is  de  bevinding  als  volgt:  (zie  p.  275) 

Van  de  3 bepalingen,  met  dit  toestel  uitgevoerd,  is  die  in  resonantie- 
vrije  opstelling  de  betrouwbaarste.  Bij  de  vroeger  toegepaste  methode 
bleef  de  mogelijkheid,  dat  een  verwringen  der  uitkomsten  plaats  had 
door  bevoorrechting  van  bepaalde  tonen.  Hier  is  deze  stoornis  geheel 
uitgesloten,  daar  geen  andere  resonanties  voorhanden  zijn,  dan  die, 
welke  in  het  menschelijk  oor  juist  zoo  worden  aangetroffen  (gehoor- 
gang, oorschelp). 


1)  Be  tusschen  haakjes  geplaatste  cijfers  hebben  betrekking  op  een  opname  in 
een  ander  vertrek,  waarin  een  deel  der  proeven  plaats  had. 


2?5 


Guye’s  hoortoestel  groot  model  van  modern  maaksel,  (191  c.M2  opvangruimte). 
(Aantal  malen  dat  het  geluid  versterkt  wordt,  vergeleken  met  een  opvangtrechter, 
welks  mondwijdte  ongeveer  de  grootte  van  de  oorschelp  heeft  (21  c.M2  opvangruimte) ). 


in  resonantie-vrije 
opstelling  (in  een 
gewoon  vertrek). 

Met  inschakeling  van 
een  schuine  membraan 
van  zijdepapier  (analo- 
gon  van  trommelvlies). 

Met  behulp  van  mikro- 
phoon  en  snaargalvano- 
meter  vergeleken  met  een 
ronde  opening  van  1 c.M. 
doorsnede. 

e-i 

8 

1 

25 

dis3 

19 

9 

49 

d-z 

50 

29 

36 

cis3 

60 

14 

25 

cz 

30 

11 

4 

35 

11 

2 

ais2 

'22 

20 

2 

«2 

18 

40 

2 

gis. 

20 

27 

2 

g2 

30 

20 

16 

fis2 

20 

23 

9 

f 2 

5 

4 

9 

5 

9 

49 

dis2 

5 

1 

12 

d2 

3 

33 

9 

cis2 

2 

9 

1 

2 

4 

2 

bi 

3 

5 

1 

ais\ 

8 

6 

1 

10 

3 

1 

Het  exemplaar  van  Gdye’s  hoortoestel,  dat  wij  ditmaal  onder- 
zochten, versterkt  de  discant  der  spraakzone;  dat,  hetwelk  in  1912 
onderzocht  werd,  deed  volgens  de  eleetrische  meting  hetzelfde 
voor  de  baszijde.  Een  modern  gewijzigd  exemplaar  (koper  spiraal 
langs  den  rand  van  den  binnenopvanger ; de  laatste  inwendig  met 
fluweel  bekleed)  bevoorrecht  eveneens  de  discant.  Het  schijnt,  dat 
de  nieuwere  vormen  discantversterkers  zijn,  en  in  dit  opzicht  breed 
en  gelijkmatig  werken.  Voor  alle  zekerheid  laat  ik  nog  een  meting 


276 

volgen  in  de  camera  silenta,  dus  bij  uitsluiting  ook  van  vertrek - 
resonantie. 

Guye’s  hoortoestel  in  de  camera  silenta  onderzocht  (verster- 
kende werking  vergeleken  met  den  vergelijkingstrechter,  die 
een  negenmaal  kleinere  opvangwijdte  heeft). 


e3 

10 

fis2 

62 

dis3 

19 

fï 

65 

d3 

21 

<?2 

20 

cis3 

6 

dis2 

2 

c3 

30 

d2 

2 

b 2 

34 

cis2 

5 

ais2 

13 

Cl 

2 

«2 

14 

h 

6 

gis2 

18 

aisi 

4 

S2 

29 

4 

gemiddeld  18 

N.B.  Naar  de  grootte  der  opvangruimte  berekend  zou  het 
toestel  negen  maal  moeten  versterken;  feitelijk  versterkt  het 
achttien  maal.  Voor  een  deel  wordt  dit  verklaard  door  den 
geringeren  afstand  tusschen  geluidsbron  en  meettoestel,  voor 
een  groot  deel  berust  de  gunstige  werking  op  resonantie. 

Versterkende  werking  van  een  Duitsch  hoortoestel  (pleophoon 
n°.  2)  met  een  opvangvlakte  even  groot  als  die  van 
den  vergelijkingstrechter  (21  □ cM.). 


Opname  in  een  gewoon  vertrek. 


Cl  1 

fis2  6 

dis  i 1 

00 

T* 

< 

d3  5 

c2  13 

cis3  9 

dis  2 10 

c3  33 

d2  4 

b2  25 

cis2  3 

ais2  2 

c.2  5 

a2  1 

bi  3 

gis2  2 

aisi  2 

<§2  10 

: - » • 

' ' 

a\  3 

N.B.  De  gemiddelde  versterking  is  7.8  maal,  evenwel  op  verre 
na  niet  zoo  gelijkmatig  als  in  Guye’s  toestel. 


277 


Theoretisch  is  vooral  de  gemiddelde  versterking  belangrijk  boven 
het  bedrag,  dat  door  vergrooting  der  oppervlakte  wordt  teweegge- 
bracht. Zij  moet  kennelijk  aan  de  ordening  der  energie  worden  toe- 
geschreven en  aan  het  tot  zich  trekken  van  geluid,  den  resonator 
eigen.  In  volmaakt  zuiveren  vorm  treedt  het  bedoelde  verschijnsel 
aan  het  licht,  wanneer  men  een  boortoestel  kiest,  dat  een  opvang- 
v lakte  heeft  juist  even  groot  als  de  trechter  van  oorschelpwijdte,  dien 
wij  ter  vergelijking  bezigen. 


Versterkende  werking  van  eenige  Duitsche  hoortoestellen. 

(Opnamen  in  de  camera  silenta ; de  vergelijkingstrechter  heeft  als  gewoonlijk  een 

opvangruimte  van  21  □ cM.). 


Pleophoon  No.  3 
(28  DcM.  opvangs- 
vlakte). 

Cornet 

Continophoon 
(Opvangvlakte  ge- 
lijk aan  die  van  ver- 
gelijkingtrechter) 

Rex 

(34  □ cM. 
opvang- 
vlakte) 

Ideal- 

Taschen 

C3 

1 

1 

1 

1 

1 

dis3 

2 

2 

1 

1 

1 

^3 

1 

1 

2 

1 

1 

cis3 

1 

1 

1 

2 

1 

c3 

1 

2 

1 

5 

3 

b2 

3 

3 

1 

10 

4 

ais2 

5 

3 

1 

16 

1 

«2 

9 

2 

3 

15 

3 

gi$2 

16 

1 

5 

9 

3 

g2 

8 

6 

7 

5 

13 

fis2 

3 

5 

2 

1 

37 

ƒ2 

1 

2 

3 

1 

1 

eï 

1 

1 

4 

1 

1 

dis2 

2 

10 

1 

1 

1 

d2 

4 

70 

3 

' 6 " 
et  i90.re 

1 

'te;-. 

cis2 

8 

70 

5 

• a»  i 

2 

C2 

15 

40 

18 

Ie* : 31  ■ 

2 

b\ 

17 

2 

27 

■oh-7' 

1 

ais\ 

13 

2 

14 

5 

a\ 

17 

5 

10 

3 

? 

6.4  11.4  | 5.5  6.7 


Gemiddeld 


1 4 


278 


Minder  scherp  uitkomend,  maar  toch  nog  zeer  duidelijk  is  de 
resonatorische  versterking  bij  een  reeks  hoortoestellen,  die  ik  vroeger 
met  microphoon  en  snaargalvanometer  onderzocht  en  die  ik  nu  met 
behulp  van  de  instelmethode  opnieuw  gemeten  heb. 

Merkwaardig  is  het  voorkomen  van  2 maxima  van  resonantie  in 
al  deze  toestellen.  Ik  vermoed,  dat  er  nog  een  derde  bestaat,  zeer 
laag  of  zeer  hoog  gelegen  en  daarom  buiten  de  spraakzone  vallend. 
Indien  deze  veronderstelling  bevestigd  wordt,  is  de  toedracht  van 
zaken  duidelijk,  want  de  toestellen  der  practijk  zijn  altijd  een 
samenstel  van  twee  resoneerende  holten  en  zulk  een  stelsel  heeft, 
gelijk  ik  elders  aantoonde,  drie  maxima  1). 

Gelijk  reeds  meegedeeld  zijn  dezelfde  toestellen  in  1912  met 
behulp  van  microphoon  en  snaargalvanometer  onderzocht  geworden. 
De  toen  gevonden  versterkingen  waren  van  dezelfde  orde  en  in  het 
algemeen  genomen  trof  ik  de  maxima  van  resonantie  op  dezelfde 
plaatsen  aan  (alleen  ,,Ideal-Taschen”  wijkt  merkbaar  af).  Het  alge- 
meen gemiddelde  was  bij  de  electrische  metingen  14,  bij  de  resonantie- 
vrije  10  in  een  gewoon  vertrek  en  7 in  de  camera  silenta. 

De  gelijkmatigheid  van  versterking  laat  veel  te  wenschen  over,  daar 
de  demping  dezer  resonatoren  uit  den  aard  der  zaak  niet  groot  mag  zijn. 
Een  aanzienlijke  demping  zou  het  versterkend  vermogen  te  niet  doen. 

§ 3.  Hoor  toestellen  waarbij  vreemde  energie  te  huig  wordt  genomen. 

De  gemiddelde  versterking,  door  de  resonatorische  hoortoestellen 
teweeggebracht,  kan  zelfs  in  ongedempten  toestand  nooit  groot  zijn. 
Wanneer  men  belangrijke  aanwinst  der  geluidsintensiteit  verlangt, 
moet  men  in  de  praktijk  de  toevlucht  nemen  tot  een  ontleenen  van 
energie  aan  electriciteit.  Men  laat  het  geluid  den  microphoon,  die 
in  een  eenvoudige  keten  met  telefoon  opgenomen  is,  in  beweging 
brengen  en  verkrijgt  op  die  wijze  nieuwe  acustische  energie  ten 
koste  van  de  electrische.  De  op  deze  wijze  verworven  aanwinst  kan 
zoo  groot  zijn,  dat  het  mogelijk  wordt  een  krachtige  demping  aan 
te  brengen  en  daardoor  de  resonantie  der  membraan,  die  men  op 
den  koop  toe  moet  nemen,  te  verbreeden. 

Zonder  moeite  bereikt  men  dan  de  gemiddelde  versterking,  die 
een  toestel  van  Guye  teweegbrengt  en  dit  op  volmaakte  wijze.  In 
onderstaande  tabel  heeft  de  vergelijking  plaats  gehad  met  den  gewonen 
vergelijkingstrechter,  die  precies  even  groote  opvangvlakte  heeft  als 
de  gewone  mikrophonen  der  oorheelkunde.  De  opera-aurophone  heeft 
een  272  maal  grootere  opvangvlakte,  daar  hier  een  trechter  vóór 
den  mikrophoon  is  aangebracht. 

x)  „Multiple  resonantie”  Ned.  Tijdschr.  v.  Geneesk.  1913  II  p.  647.  Bij  de 
pleophoon  naar  het  3e  maximum  zoekend,  werd  hel  bij  iets  verhoogd  e3  gevonden. 


279 

Versterking  van  electrische  toestellen,  in  resonantievrije 
opstelling  gemeten 


Megalophoon 
van  Flatau 

Opera-aurophone 

e3 

35 

100 

dis3 

35 

50 

d3 

25 

60 

ds3 

25 

75 

C3 

25 

100 

t>2 

25 

150 

ais2 

15 

156 

«2 

1 

140 

gis2 

15 

40 

gz 

10 

165 

fis* 

2 

110 

h 

7 

80 

C2 

10 

140 

dis2 

17 

120 

d2 

13 

120 

cis2 

16 

34 

c'2 

25 

24 

18 

30 

ais\ 

13 

70 

«i 

11 

23 

Gemiddeld 

17.5 

O 

OO 

Nog  veel  grooter  uitwerkingen  kunnen  verkregen  worden.  Onge- 
lukkigerwijs vertoont  zich  dan  veelvuldig  een  kooken  van  den 
microphoon,  onmiddellijk  samenhangend  met  al  te  groote  amplitudo 
der  geluidstrillingen  in  het  maximum  van  resonantie  der  onderling 
gestemde  microphoon-  en  telefoonmembranen.  Tijdens  de  meting 
verraadt  zich  het  verschijnsel  door  een  onrustig  heen  en  weer  gaan 
van  het  meetspiegeltje.  Dempingsinrichtingen,  die  dit  zouden  moeten 
verhinderen,  zijn  tot  dusverre  door  de  techniek  niet  in  toepassing 
gebracht.  Dit  kooken  en  de  zoogenaamde  nevengeruischen  (knakken) 
beperken  de  bruikbaarheid  van  het  electro magnetische  boortoestel 
in  niet  geringe  mate. 

19 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1913/14. 


280 


Scheikunde.  — De  Heer  Schreinemakers  biedt  eene  mededeeling 
aan  van  den  Heer  W.  Reinders  over:  „De  verdeeling  van 
een  koUoidaal  opgeloste  stof  over  twee  vloeistof  en.” 

(Mede  aangeboden  door  den  heer  Prof.  S.  Hoogewerff). 

1.  Wanneer  drie  niet-mengbare  vloeistoffen  samenkomen,  dan  zal, 
afgezien  van  de  werking  der  zwaartekracht,  al  naar  de  waarden 
der  grensvlakspanningen  nj;2,  02,3  en  03,1,  drieërlei  kunnen  gebeuren : 
of  de  drie  phasen  komefi  in  één  gemeenschappelijke  ribbe  samen, 
öf  een  van  de  twee  spreidt  zich  tusschen  de  beide  andere  uit  en 
verhindert,  dat  deze  elkaar  raken. 

Het  eerste  zal  geschieden,  als  geen  der  drie  grensvlakspanningen 
grooter  is  dan  de  som  der  beide  andere,  het  tweede,  als  dit  wel 
het  geval  is.  Is  bijv.  <j|  2 j>  <To,3  -j-  ff3,n  dan  zal  3 zich  tusschen  1 en 
2 uitspreiden1). 

2.  Is  een  van  de  phasen  (bijv.  3)  vast,  en  de  twee  andere  vloei- 
baar, dan  kan  men  weer  dezelfde  twee  gevallen  onderscheiden,  met 
dit  verschil  echter,  dat  dan,  wanneer  01,0  j>  do3  -j-  <t3ji,  de  uitspreiding 
van  3 tusschen  I en  2 niet  mogelijk  is.  Pliase  3 zal  dan  in  het 
grensvlak  van  1 en  2 komen. 

-j  Denken  wij  ons  nu  de  phase  3 in  den 

vorm  van  een  klein  bolletje,  dan  zal  er 

evenwicht  zijn  als  o1 3 = ö2)3  + tf1>2  cos  a. 
Is  <Ji,3  j>  g2)3,  dan  is  cos « positief  en 
a O 90°.  Het  grootste  deel  van  3 wordt 
dan  omhuld  door  de  vloeistof  2.  Is  0\ j3  <j  n2;3,  dan  is  cos  « negatief, 

« dus  90°,  en  het  grootste  deel  van  3 wordt  in  de  vloeistof  1 

getrokken. 

3.  Wordt  nu  de  phase  3 in  den  vorm  van  een  fijn  poeder 
gesuspendeerd  in  de  vloeistof  1 en  deze  suspensie  met  de  vloeistof 
2 geschud,  dan  zal  er  drieërlei  kunnen  gebeuren  : 

a.  Is  G93  O ö|i2  ö])3,  dan  wordt  3 geheel  omhuld  door  1 en 

blijft  dus  de  suspensie  onveranderd  in  1. 

b.  Is  <j|)3  j>  <t,i2  -f-  dan  is  de  stabiele  toestand  die,  dat  3 

geheel  omhuld  wordt  door  2.  De  suspensie  zal  dan  uit  1 verdwijnen 
en  geheel  in  de  vloeistof  2 overgaan. 

c.  Is  g1j2  O <793  g3;i,  of  geen  der  3 grensvlakspanningen  grooter 

dan  de  som  van  de  twee  andere,  dan  scheidt  het  poeder  zich  geheel 
op  het  grensvlak  af2). 

9 Quincke.  Zie  daaromtrent  de  leerboeken,  bijv.  Bossciia-Kuenen  II,  658. 

’)  Voorbeelden  van  deze  verschillende  gevallen,  een  scheidingsprincipe  voor  een 
mengsel  van  vaste,  onoplosbare  stoffen,  dat  berust  op  liet  verschillend  gedrag  t.  o.  v. 


281 


4.  Passen  wij  deze  overwegingen  nn  toe  op  kolloidale  oplossingen, 
die  men  volgens  de  tegenwoordige  opvatting  kan  beschouwen  als 
overgangsvormen  tnssclien  suspensies  of  emulsies  en  ware  oplossingen. 

Denken  wij  ons  eerst  een  suspensoid,  waarin  dus  zwevende  vaste 
deeltjes  moeten  worden  aangenomen. 

Zijn  deze  deeltjes  van  vrij  groote,  onderling  weinig  verschillende 
afmeting,  dan  kan  men  aannemen,  dat  de  oppervlaktespanning  ten 
opzichte  van  het  omringende  medium  nog  weinig  af  hankelijk  zal  zijn 
van  deze  afmeting  en  dus  voor  alle  deeltjes  dezelfde.  Dezelfde  drie 
mogelijkheden,  die  bij  de  grove  suspensies  konden  worden  onder- 
scheiden, zullen  dan  ook  hier  gelden.  De  kolloidale  stof  blijft  geheel 
in  het  eerste  medium,  gaat  geheel  over  in  het  tweede  ot  wordt 
quantitatief  op  het  grensvlak  afgescheiden.  In  het  eerste  geval  is  dus 
de  verdeelingscoefficient  O,  in  het  tweede  geval  qo  groot. 

Wordt  de  grootte  der  deeltjes  geringer,  dan  zal  de  resultante  der 
molekulair-attracties,  die  als  oppervlaktespanning  voor  den  dag  komt, 
zeer  sterk  afhankelijk  zijn  van  het  aantal  molekulen,  die  tezamen 
het  deeltje  uitmaken.  Daardoor  zal  dus  ook  het  gedrag  ten  opzichte 
van  een  tweede  vloeistofphase  afhankelijk  worden  van  deze  grootte. 
Het  zal  dan  bijv.  mogelijk  zijn,  dat  deeltjes  beneden  een  bepaalde 
grootte  in  de  tweede  vloeistof  overgaan,  deeltjes  boven  deze  afmeting 
in  de  grens  komen  of  in  de  eerste  vloeistof  blijven.  Al  naar  den 
dispersiteitsgraad  zullen  dan  kolloidale  oplossingen  van  eenzelfde 
stof  zich  verschillend  gedragen. 

Bestaan  ten  slotte  de  kolloidale  deeltjes  uit  nog  slechts  weinige 
molekulen,  dan  verliest  het  begrip  oppervlakte  en  oppervlaktespanning 
zijn  zin.  De  oplossing  is  dan  een  gewone  molekulaire  en  de  opgeloste 
stof  zal  zich  volgens  de  verdeelingswet  over  beide  vloeistoffen  ver- 
deelen.  Andere  factoren  aan  de  oppervlaktespanning  beheerschen  dan 
de  verdeeling  over  de  beide  phasen. 

5.  Eenige  complicatie  kan  nog  hierdoor  ontstaan,  dat  de  deeltjes, 
die  op  de  grens  samenkomen,  niet  apart  blijven,  maar  zich  vereenigen 
tot  grootere,  coaguleeren.  Bij  zeer  instabiele  oplossingen  zal  dit 
gemakkelijk  kunnen  gebeuren. 

Bij  emulsoiden,  oplossingen  dus,  waarin  men  zwevende  vloeistof- 
druppeltjes  aanneemt,  zullen  deze,  wanneer  ze  op  de  grens  worden 
afgescheiden,  zich  tot  een  aparte  vloeistoflaag  kunnen  vereenigen, 
wanneer  ö1j2  < <72j3  + <*3,1-  Heeft  de  afscheiding  aan  de  grens  plaats 
gehad,  doordat  geen  der  drie  grensvlakspanningen  grooter  was  dan 

een  vloeistoffenpaar  en  de  praktische  toepassingen  van  dat  scheidingsprincipe  zijn 
vermeld  in  een  publicatie  in  het  Chemisch  Weekblad.  (Band  X,  700  (11)18).  Zie 
ook  J.  B.  Hofmann,  Zeitschr.  f.  physik.  Chem.  83,  385  (1913). 


19* 


282 


de  som  van  de  twee  andere,  dan  is  de  uitspreiding  van  vloeistof 
3 tusschen  1 en  2 niet  mogelijk  en  zullen  de  afzonderlijke  druppeltjes 
van  3 zich  moeilijker  met  elkaar  vereenigen. 

6.  Ten  einde  deze  overwegingen  aan  het  experiment  te  toetsen, 
heb  ik  het  gedrag  van  eenige  verschillende  kolloidale  oplossingen 
ten  opzichte  van  een  tweede  vloeistof  onderzocht,  Eenige  voorloopige 
resultaten  worden  hier  medegedeeld. 

Tn  de  eerste  plaats  kolloidaal  goud. 

Een  roode  goudoplossing  werd  verkregen  door  inleiden  van  CO 
in  een  verdunde  oplossing  van  AnCl3.  Werd  bij  deze  oplossing  voor- 
zichtig isobutylalkohol  gedruppeld  of  een  verzadigde  oplossing  van 
isobutylalkohol  in  water,  dan  bleef  de  kolloidale  oplossing  onver- 
anderd. Geen  spoor  van  coagulatie,  die  zich  door  eene  kleursver- 
andering  naar  het  blauw-violette  zou  openbaren,  werd  waargenomen. 
In  homogene  oplossing  heeft  isobutylalkohol  dus  geen  invloed  op 
de  stabiliteit  van  de  kolloidale  goudoplossing. 

Zoodra  echter  de  grens  van  oplosbaarheid  van  den  butylalkohol 
overschreden  was  en  deze  zich  als  een  tweede  laag  af  ging  zetten, 
verdween  het  goud  bij  schudden  langzamerhand  uit  het  water  en 
verzamelde  het  zich  in  de  grenslaag.  Deze  wordt  daardoor  prachtig 
gekleurd,  bij  doorvallend  licht  blauw,  bij  opvallend  licht  goudglanzend. l) 

7.  Evenals  butylalkohol  gedragen  zich  verschillende  andere  op- 
losmiddelen, zooals  amylalkohol,  benzol,  benzine,  tetrachloorkoolstof, 
zwavelkoolstof 2),  aether. 

8.  Goudoplossingen,  die  op  andere  wijze  bereid  waren,  (bijv.  door 
electrische  verstuiving  van  gouddraad  of  door  reductie  van  AuCls 
met  een  oplossing  van  P in  aether)  en  rood  of  roodviolet  van  kleur, 
gedroegen  zich  op  gelijke  wijze:  het  goud  zette  zich  blauw  aan  het 
grensvlak  af.  Iets  afwijkend  gedroeg  zich  alleen  een  meer  bruin 

b Daar  de  alkohollaag  het  glas  niet  benat,  doordat  zicli  een  dun  waterlaagje 
tusschen  den  alkohol  en  het  glas  indringt,  is  de  geheele  alkoholphase  (bovenste  laag) 
aan  de  onderkant  en  aan  de  glaszijde  omgeven  door  een  water-alkohol-grens, 
waarin  het  goud  zeer  homogeen  verdeeld  is.  Aanvankelijk  krijgt  men  daardoor  den 
indruk,  alsof  de  alkoholphase  zelf  gekleurd  was.  Houdt  men  echter  het  buisje, 
waarin  zich  de  vloeistoffen  bevinden,  scheef,  dan  blijft  het  goud  iets  bij  de  vloeistof 
terug  en  blijkt  het,  dat  deze  kleurloos  is. 

2)  Zwavelkoolstof  vormt  bij  water  de  onderste  laag ; deze  is  geheel  omhuld  door 
een  dun  prachtig  blauw  gekleurd  huidje  van  goud,  dat  zich  in  de  grens  tusschen 
zwavelkoolstof  en  water  verzameld  heeft:  een  zeer  fraaie  demonstratie  van  het  feit 
dat  water  zich  tusschen  het  glas  en  de  zwavelkoolstof  indringt.  Ook  bij  het  schud- 
den wordt  iedere  druppel  zwavelkoolstof  door  goud,  dat  aan  de  oppervlakte  ge- 
adhereerd  is,  blauw  gekleurd  en  gelijkt  het  dus  alsof  de  vloeistof  zelf  die  kleur 
had;  door  wat  uit  te  pipetteeren  blijkt  echter,  dat  dit  niet  zoo  is. 


283 


gekleurde  oplossing,  verseli  bereid  uit  AuC13  en  P-oplossing  in  aetlier;. 
deze  was  t.  o.  v.  aether  volkomen  indifferent;  er  kwam  geen  goud 
aan  de  grens. 

9.  Om  het  evenwicht  ook  van  de  andere  zijde  te  bereiken  werd 
getracht  een  kolloidale  oplossing  van  goud  in  een  ander  dispersie- 
middel  te  bereiden.  Dit  gelukte  in  butyl-  of  amylalkohol  en  in  aether, 
zoowel  door  electrische  verstuiving  van  gouddraad  bij  lage  tempera- 
tuur, als  door  reductie  van  een  oplossing  van  AuCl8  in  deze  vloei- 
stoffen met  een  oplossing  van  P in  hetzelfde  medium.  Door  electri- 
sche verstuiving  konden  roode  oplossingen  verkregen  worden,  de 
door  reductie  met  P bereide  waren  geelbruin  van  kleur. 

Door  schudden  met  water  ging  uit  de  eerste  oplossingen  het  goud 
naar  het  grensvlak.  De  geelbruine  oplossing  in  amylalkohol  was 
tegen  schudden  met  water  volkomen  indifferent;  geen  spoor  goud 
ging  in  het  water  over  of  verzamelde  zich  op  de  grens.  Deze  op- 
lossing was  ook  in  andere  opzichten  zeer  stabiel;  ze  kon  gekookt 
worden,  zonder  dat  ze  veranderde.  Het  schijnt  dus,  dat  het  goud 
van  de  geelbruine  oplossingen  in  amylalkohol  stabiel  is  t.  o.  v.  de 
waterphase.  Het  goud  van  de  roode  en  roodviolette  oplossingen  daar- 
entegen is  stabiel  in  de  grenslaag.  Wanneer,  zooals  bij  kolloidaal 
zilver  zeer  waarschijnlijk  is,  de  verschillen  in  kleur  moeten  worden 
toegeschreven  aan  een  verschil  in  grootte  der  aanwezige  gouddeeltjes, 
dan  zouden  wij  hier  een  geval  hebben  van  de  in  4 geopperde 
mogelijkheid. 

De  geelbruine  goudoplossing  in  aether  is  zeer  instabiel.  Aanvan- 
kelijk helder,  wordt  zij  na  eenigen  tijd  opaal  en  na  een  uur  is  reeds 
een  gedeelte  van  het  goud  zoo  sterk  gecoaguleerd,  dat  het  bij  filtratie 
terug  blijft.  Direct  na  de  bereiding  met  water  geschud,  ging  het 
goud  met  geelroode  kleur  in  het  water  over;  slechts  een  klein  deel 
zette  zich  in  den  vorm  van  bruine  vlokken  op  het  grensvlak  af ; 
de  aetherlaag  werd  echter  volkomen  ontkleurd.  Ook  uit  de  oplossing, 
die  eenigen  tijd  gestaan  had,  verdween  bij  het  schudden  met  water 
al  het  goud.  Het  grootste  deel  daarvan  kwam  nu  echter  in  de 
grens  terecht,  terwijl  de  waterlaag  geelbruin  gekleurd  werd  en  bij 
opvallend  licht  troebel. 

Een  waterige  oplossing  van  AuCl,  geschud  met  aether,  waaraan 
eenige  druppels  van  de  oplossing  van  P waren  toegevoegd,  werd 
geelbruin  gekleurd,  terwijl  de  aetherlaag  kleurloos  bleef. 

De  geelbruine  modificatie  van  het  goud  is  dus  ten  opzichte  van 
aether  stabiel  in  de  waterphase  (zie  ook  8)  terwijl  het  roodviolette 
en  blauwe  goud  stabiel  is  in  de  grens. 

10.  Toevoeging  van  een  schutkolloid,  zooals  Arabische  gom,  aan 


I 


284 


liet  go iid  heeft,  tweeërlei  invloed.  Ten  eerste  kan  liet  de’  afscheiding 
aan  de  grens  bemoeilijken  of  zelfs  ‘geheel  verhinderen.  Reeds 
0.001  °/0  Arab.  gom  maakte,  dat  met  butylalkohol  de  afscheiding 
aan  de  grens  uit  een  roode,  uit  AuCl,  -f-  CO  bereide  oplossing  zeer 
moeilijk  en  onvolledig  plaats  had ; met  0.005  % Arab.  gom  kon 
eerst  na  lang  schudden  een  spoor  van  afscheiding  worden  waarge- 
nomen. De  kleur  van  het  goud  in  de  grenslaag  was  echter,  evenals 
in  de  gomvrije  oplossing,  blauw.  De  afscheiding  aan  de  grens  met 
aether  werd  door  slechts  0.001  °/0  Arab.  gom  reeds  volkomen  ver- 
hinderd; al  het  goud  bleef  met  roode  kleur  in  de  waterige  oplossing. 

Ten  tweede  kan  het  echter,  zonder  de  afscheiding  aan  de  grens 
te  belemmeren,  den  kleursomslag  van  rood  naar  violet  en  blauw  ver- 
hinderen. Dit  werd  waargenomen  bij  CflH6,  CS2  en  CC14.  Ook  hier- 
voor was  een  zeer  kleine  hoeveelheid  Arabische  gom  (0,001  a 
0,005  %)  voldoende. 

11.  Behalve  kolloidaal  goud  werden  nog  onderzocht  de  kolloidale 
oplossingen  van  de  volgende  stoffen  : 

Zilver.  (Collargolum  van  de  fabriek  Von  Heyden).  Met  amyl- 
alkohol,  isobutylalkohol  en  tetrachloorkoolstof  ging  een  gedeelte  met 
bruine  kleur  in  de  grens,  een  ander  gedeelte  bleef  onveranderd  in 
het  water  terug.  Met  benzol  en  met  aether  kwam  niets  op  de 
grens  en  bleef  alles  in  het  water. 

Ferrihyclroxyd  (l1/,  jaar  oud).  Bleef  met  al  de  gebruikte  vloei- 
stoffen in  het  water. 

Arseentrisidjide  (1 1/2  jaar  oud).  Met  paraffineolie,  tetrachloorkool- 
stof, benzol  en  aether  bleef  de  oplossing  onveranderd  ; met  amyl- 
alkohol  en  met  isobutylalkohol  werd  het  sulfide  quantitatief  aan  de 
grens  afgescheiden  1). 

Seleen.  (Uit  H2Se03  -f-  S02  bereid).  Met  amylalkohol  gaat  een 
deel  op  het  grensvlak,  een  ander  deel  in  de  alkohollaag  over.  Met 
butylalkohol,  tetrachloorkoolstof,  benzol  en  aether  komt  alles  op  het 
grensvlak. 

12.  Uit  het  voorgaande  blijkt,  dat  het  geval  b — afscheiding 
aan  het  grensvlak  — zeer  algemeen  is.  Ook  van  de  beide  andere 
gevallen  konden  echter  voorbeelden  gevonden  worden. 

Geval  b is  zelfs  zoo  algemeen,  dat  het  dikwijls  mogelijk  zal  zijn, 
de  kolloidale  natuur  van  een  oplossing  vast  te  stellen,  door  de 

b Ook  hierbij  was  zeer  duidelijk,  dat  de  afscheiding  een  grensvlakwerking  is. 
Een  waterige  oplossing  van  butylalkohol  liet  n.1.  de  oplossing  volkomen  onveran- 
derd ; zoodra  echter  zooveel  alkohol  was  toegevoegd,  dat  zich  een  tweede  vloei- 
stoflaag  vormde,  sloeg  weldra  al  het  As2S3  op  het  grensvlak  neer. 


285 


afscheiding  op  het  grensvlak  bij  schudding  met  een  tweede  vloeistof 
aan  te  toonen. 

Bovenstaande  gevallen  betreffen  niet-  of  slechts  gedeeltelijk  omkeer- 
bare kolloiden.  Ook  met  typisch  omkeerbare  kolloiden,  zooals  gelatine, 
heeft  men  echter  de  afscheiding  aan  het  scheidingsvlak  opgemerkt 
en  deze  reaktie  zelfs  benut,  om  de  aanwezigheid  van  deze  stoffen 
in  een  oplossing  aan  fe  toonen  1).  In  de  meeste  gevallen  schijnt  daar 
echter  de  totaal-hoeveelheid  stof,  die  zich  in  den  grenslaag  afzet 
gering  te  zijn.  Jonker2 3)  constateerde  voor  tannine  bij  water  en 
alkohol  een  verdeeling  over  de  beide  lagen  ; deze  oplossingen  zullen 
dus,  wat  de  grootte  der  kolloide  deeltjes  betreft,  dicht  bij  de  mole- 
kulaire  oplossingen  moeten  worden  gerangschikt,  als  homogene 
pliasen  kunnen  worden  beschouwd. 

Het  hechten  aan  de  grens  van  een  tweede  vloeistof  is  voorts 
geheel  te  vergelijken  met  het  hechten  aan  de  oppervlakte  van  een 
toegevoegde  vaste  stof,  een  verschijnsel,  dat  men  bij  verschillende 
kolloidale  oplossingen  heeft  waargenomen.  Kolloidaal  goud  wordt 
bijv.  opgenomen  door  koolpoeder,  bariumsulfaat  en  verschillende 
vezelstoffen  ; kolloidaal  As2S3  door  kool  en  door  bariumsulfaat ; kool- 
stof door  papier;  seleen,  telluur,  wolfraamblauw  en  vele  andere 
anorganische  kolloiden  door  vezelstoffen  ’).  Men  heeft  deze  verschijn- 
selen gewoonlijk  als  adsorpties  beschreven,  ofschoon  de  naatn  adhesie 
hiervoor  juister  zou  zijn.  Is  er  echter  continuiteit  tusschen  kolloidale 
en  molekulaire  oplossingen,  dan  zal  deze  ook  bestaan  tusschen 
adhesie  en  adsorptie. 

Delft,  Juli  1913. 

Scheikunde.  — De  Heer  Franchimont  biedt  eene  mededeeling  aan : 
„Bijdrage  tot  de  kennis  der  amiden”. 

Reeds  voor  eenige  jaren  had  de  Heer  Moll  van  Charante  eene  stol 
bereid  die  hij,  krachtens  de  vormingswijze  en  de  resultaten  der 
analyse,  voor  het  diamide  van  sulfonisoboterzuur  hield  en  onlangs 
ook  onder  dien  naam  heeft  beschreven  4).  Deze  stof,  die  verwarming 

1)  K.  Win kelblech,  Zeitschr.  f.  angew.  Ghem.  19,  1953  (1906).  Het  verschijnsel 
is  echter  iets  anders,  omdat  de  gelatine  als  een  fijne  witte  schuim  in  het  grens- 
vlak komt.  Behalve  de  beide  vloeistofphasen  werkt  dus  ook  de  luchtphase  mee. 

2)  Zeitschr.  f.  Kolloidchemie  10,  126. 

3)  R.  Zsigmondy,  Verh.  d.  Ges.  D.  Naturf.  u.  Aerzte,  73  Vers.  Hamburg  1901, 
p.  168.  L.  Vanino,  Ber.  d.  D.  Ghem.  Ges.  35,  662  (1902). 

W.  Spring,  Beobachtungen  über  die  Waschwirkung  von  Seif'en.  Zeitschr.  f. 
Kolloidchemie  4,  161  (1909). 

W.  Biltz,  Ber.  d.  D.  Chem.  Ges.  37,  1766  (1904). 

4)  Ree.  d.  tr.  ch.  d.  P.  B.  T.  XXXII.  p.  90. 


tot  boven  300°  verdraagt  zonder  te  smelten  en  zich  bij  ± 340° 
zonder  te  smelten  ontleedt  reageert  niet  met  chloorkooloxyde,  zelfs  niet 
bij  300°  en  evenmin,  zooals  later  bleek  met  oxalylchloride.  Dit,  met 
’t  oog  op  de  resultaten  door  Bornwater  bij  de  werking  van 
oxalylchloride  op  amiden  verkregen,  vreemde  gedrag,  alsmede  ’t 
leit  dat  benzolsulfonamide  wel  met  oxalylchloride  reageert,  ofschoon 
onder  vorming  van  een  oxalylderivaat,  bracht  mij  er  toe,  de  amiden 
van  isoboterznur  en  van  aethaansulfonzuur,  die  in  nauwer  verband 
staan  tot  het  sulfonisoboterzuur  dan  het  benzolsulfonamide  o.a.  op 
dit  gedrag  te  onderzoeken. 

Bij  het  samen  brengen  van  isobuty  randde  met  oxalylchloride  in 
benzol  had  dadelijk  eene  sterke  warmteontwikkeling  plaats  en  een 
stroom  chloorwaterstof  ontweek,  terwijl  zich  een  vaste  stof'  afzette. 
Na  een  paar  uur  verwarmen  hield  de  gasontwikkeling  op  en  was 
alles  weer  in  oplossing.  Den  volgenden  dag,  na  bekoeling,  was  er 
iets  uitgekristalliseerd,  maar  zeer  weinig,  eene  eveneens  geringe 
hoeveelheid  werd  nog  verkregen  door  het  benzol  af'  te  distilleeren. 
Het  overgedistilleerde  benzol  had  een  sterken  reuk  naar  isoboterzuur- 
nitril  en  gaf'  veel  ammoniak  als  het  met  kali  gekookt  werd,  voor 
dien  tijd  bevatte  het  dit  niet.  Ook  eerst  koken  met  sterk  zoutzuur 
en  dan  met  kali  gaf  ammoniak,  wat  eveneens  op  de  aanwezigheid 
van  het  bewuste  nitril  wijst.  Het  vaste  product  was  weinig  in  koud 
water  oplosbaar  en  ook  in  aether ; na  met  beide  te  zijn  uitgetrokken 
werd  het  een  paar  malen  uit  alcohol  omgekristalliseerd  en  smolt 
toen  bij  160°.  Het  gaf  met  kalioplossing  verwarmd  oxaalzuur. 
Bij  de  analyse  werden  cijfers  verkregen  overeenkomende  met  die 

CO-NH-CO-C3H; 

welke  het  oxalylbisisobutyrylamide  CO-NH-CO-C3H7  vereischt.  Zoodat 
hier  niet,  zooals,  volgens  de  resultaten  door  Bornwater  met  andere 
amiden  gekregen,  verwacht  werd  een  carbonylderivaat  maar  een 
oxalylderivaat  ontstaan  is,  terwijl  de  grootste  hoeveelheid  van  ’t 
amide  in  nitril  was  omgezet.  Het  oxalylchloride  heeft  hier  dus  voor- 
een groot  gedeelte  gewerkt,  zooals  ook  andere  zuurchloriden  en 
anhydriden  wel  eens  doen,  nl.  watervormend.  Wellicht  geschiedt  dit  bij 
andere  amiden  ook  en  zou  hieraan  de  vaak  slechte  opbrengst  kunnen 
toegeschreven  worden.  Waarom  hier  geen  carbonylderivaat  maar  wel 
een  oxalylderivaat  ontstaan  is,  blijft  vooralsnog  onopgehelderd. 

Daar  het  isobutyry Imethylamide  C3H;-CO-NH-CH3  niet  bekend 
was  heb  ik  dit  tevens  bereid,  waardoor  ik  de  regelmatigheid  waarop 
ik  vroeger1)  heb  gewezen:  dat  methy landden  een  lager  smeltpunt 


d Ree.  d.  tr.  ch.  d.  P.  B.  T.  XVI.  p.  128. 


287 


hebben  dan  de  amiden,  opnieuw  bevestigd  vond.  Het  werd  bereid 
uit  isobutyrylchloride  en  methylamine  in  aetherische  oplossing  bij 
lage  temperatuur  en  onder  verminderden  druk  gedistilleerd.  Onder 
17  m.m.  kwam  het  als  kleurlooze  vloeistof  bij  110°  constant  over. 
Bij  afkoeling  kristalliseerde  het  en  smolt  weder  bij  20°  ruim.  De 
analyse  toonde  de  zuiverheid  aan.  In  oversmolten  toestand  bij  16° 
was  het  soortelijk  gewicht  0,9089. 

Het  aethaansu l fonamide,  dat  door  James  uit  ’t  chloride  met 
ammoniak  in  aether  verkregen  was,  werd  door  mij  op  dezelfde 
wijze  bereid ; alleen  ’t  smeltpunt  vond  ik  iets  hooger  nl.  60°  en  niet 
58°.  Uit  benzol,  waarin  ’t  weinig  oplosbaar  is,  kristalliseert  het  in 
lange  fijne  naalden,  uit  aether  waarin  het  meer  oplosbaar  is  in  dikke 
prisma’s,  eveneens  uit  azijnaether  en  uit  aceton,  waarin  het  zeer 
oplosbaar  is. 

Met  oxalylchloride  in  benzol  gekookt  gedurende  zeven  uren  gaf 
’t  een  vast  product  dat  zich  afzette,  terwijl  in  het  benzol  slechts 
weinig  van  eene  bruine  strooperige  massa  opgelost  was  die  bij 
distillatie  achterbleef.  Zoowel  uit  water  als  uit  alcohol  kan  men  het 
omkristalliseeren,  ofschoon  het  bij  koken  met  water  ontleed  wordt. 
Het  smelt  bij  224°;  zijne  oplossingen  reageeren  zuur.  De  analyse 
gaf  getallen  overeenkomende  met  die  welke  het  oxalylbisaethann- 
C0-NH-S02-C2H5 

sul  fonamide  C0-NH-S02-C2H5  verlangt.  Bij  koking  met  water  is 
daarin  reeds  oxaalzuur  aan  te  toonen. 

Het  aethaansulfonamide  geeft  dus,  evenals  het  benzolsulfonamide, 
met  oxalylchloride  een  oxalylderivaat. 

Het  aethaansulfonmethylamide,  dat  reeds  in  'J  886  door  mij  en 
Klobbie  uit  ’t  chloride  met  methylamine  in  aether  verkregen  was, 
bereidde  ik  nu  uit  het  chloride  met  eene  waterige  methylamine  op- 
lossing van  33%;  ’t  chloride  werd  met  aether  verdund.  Na  droging 
werd  het  onder  verminderden  druk  gedistilleerd.  Bij  sterke  onder- 
koeling door  vloeibare  lucht  kristalliseerde  het  en  bleef  zelfs  tot 
boven  0°  vast;  het  smeltpunt,  dat  nog  niet  nauwkeurig  bepaald  werd, 
ligt  vermoedelijk  tusschen  3°  en  7°.  Ook  hier  dus  lager  dan  het 
aethylsulfonamide  in  overeenstemming  met  de  bovengenoemde  regel- 
matigheid. 

Met  oxalylchloride  in  benzol  gekookt  treedt  eerst  bij  verwarming 
chloorwaterstof-ontwikkeling  op,  die  na  10  uren  koken  nog  niet 
afgeloopen  was.  Nu  werd  het  benzol  afgedistilleerd  waarna  hot  residu 
kristalliseerde.  Het  werd  met  water  en  met  aether,  waarin  het 
evenals  in  alcohol  weinig  oplost,  afgewasschen  en  na  voorzichtige 


288 


droging  uit  kokend  benzol  gekristalliseerd,  waarbij  het  fraaie,  dikke 
kristallen  vormt  die  bij  144°  smelten.  Ook  in  chloroform  lost  het 
goed  op.  Het  wordt  door  koken  met  water  niet  ontleed,  wel  met 
kali  en  geelt  dan  oxaalzuur.  De  analyse  gaf  de  getallen  vereischt 
voor  oxalylbisnethaansulfonmethylamide  CO — N(CH,)—  S02  . C2H6 

CO — N(CHj) — S02  . C2H5 

Van  t aethaansulfonmethylamide  was  vroeger  door  mij  en  Klobbie 
een  nitroderivaat  verkregen  bij  de  werking  met  reëel  salpeterzuur 
maar  het  aethaansulfonamide  zelf  was  nog  niet  met  salpeterzuur 
behandeld,  evenmin  als  het  isobutyrylamide. 

Ik  heb  nu  deze  lacune  aangevuld  en  tevens  het  sulfonisoboterzuur- 
diamide  van  Moll  van  Charante  op  dezelfde  wijze  behandeld. 

Het  isobutyrylamide  in  afgekoeld  reëel  salpeterzuur  gebracht  geeft 
langzaam,  als  de  oplossing  op  de  gewone  temperatuur  komt,  stik- 
stofoxy dule,  zooals  alle  eenvoudige  amiden  en  wel  in  theoretische 
hoeveelheid. 

Het  aethaansulfonamide  geeft  bij  ’t  brengen  in  reëel  salpeterzuur 
eene  plotselinge,  snelle  (explosiefachtige)  gasontwikkeling;  bij  afkoe- 
ling op  —18°  is  de  gasontwikkeling  rustig,  maar  toch  nog  binnen 
een  uur  afgeloopen.  Het  gas  is  stikstofoxyduie. 

Benzolsulfonamide  geeft  bij  afkoeling  met  ijs  en  zout  met  reëel 
salpeterzuur  weinig  gas  maar  meer  zoodra  de  temperatuur  stijgt. 

Het  sulfonisoboterzuurdiamide  van  Moll  van  Charante  lost  lang- 
zaam in  reëel  salpeterzuur  op  zonder  gasontwikkeling  zelfs  na  2 
dagen  en  slaat  uit  de  oplossing  door  water  weer  onveranderd  neer, 
vooral  bij  verzadiging  van  het  zuur. 

Ook  ten  opzichte  van  ’t  reëele  salpeterzuur  gedraagt  zich  dus 
deze  stof  geheel  anders  dan  men  van  het  diamide  zou  verwachten. 

Ten  slotte  zij  hier  nog  vermeld  dat,  evenals  Hinsberg  uit  het 
benzolsulfonamide  het  benzolsulfonnitramide  met  salpeterzuur  en 
zwavelzuur  bij  lage  temperaturen  bereidde,  ook  uit  aethaansulfona- 
mide  op  deze  wijze,  hoewel  met  slechte  opbrengst,  het  aethaansul- 
fonnitramide  te  krijgen  is  als  eene  uit  benzol,  waarin  het  vrij 
gemakkelijk  oplosbaar  is,  fraai  kristalliseerende  stof  die  bij  + 70°  smelt. 


289 


Scheikunde.  — — De  lieer  van  Romburgh  biedt  aan  eene  mede- 
deeling  van  den  Heer  P.  Muller:  „Over  de  vorming  van  een 
aldehyde  uit  s.  divinylglycol ” 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  A.  P.  N.  t ranchimont). 

Wanneer  men  door  inwerking  van  mierenzimr  op  s.  divinylglycol 
hexatriëen  bereidt,  gelukt  het  uit  de  hooger  kokende  fracties  van  de 
koolwaterstof  eene  nieuwe  verbinding  als  een  zwak  gekleurde  vloei- 
stof, die  omstreeks  150°  kookt,  af  te  zonderen,  indien  de  voorzorg 
wordt  genomen,  ’t  ruwe  hexatriëen  niet  te  wassclien  met  veidunae 
loog  of  sodaoplossing,  omdat  anders  deze  stof  veranderd  wordt.  Dooi- 
de vorming  van  een  semicarbazon,  van  een  phenylhydrazon  en  van 
een  verbinding  met  zuurnatriumsulfiet,  kan  de  aanwezigheid  van 
een  carbonylgroep  aangetoond  worden. 

Verder  geeft  het  lichaam  met  eene  ammoniakale  zilveroxydeoplos- 
sing  een  zilver  spiegel,  zoodat  het  vermoeden  voor  de  hand  ligt,  dat 
het  de  aldehydefunctie  bezit. 

Daar  echter,  volgens  eene  mondelinge  mededeeling  van  Prof.  van 
Romburgh,  het  s.  divinylglycol  eveneens  — zij  het  ook  niet  zoo 
gemakkelijk  — een  zilverspiegel  geeft,  werd  met  pyrocatechine- 
koolzuurhydrazide  gereageerd,  waardoor  een  gekristalliseerd  product 
ontstond.  De  stof  is  dus  zeer  waarschijnlijk  een  aldehyde. 

’t  Waarschijnlijkst  was  het  ontstaan  van  zulk  eene  verbinding  door 
pinakonomzetting  uit  s.  divinylglycol;  dan  zou  de  formule  zijn: 

(CH2  = CH)2  = CH  — CH  = O. 

Ik  trachtte  het  aldehyde  in  grootere  opbrengst  te  verkrijgen  door 
het  glycol  met  sterk  mierenzuur  enkele  dagen  te  koken  of  door 
snelle  destillatie  van  een  mengsel  van  ’t  glycol  en  sterk  mierenzuur 

De  opbrengst  was  echter  onder  die  omstandigheden  zeer  klein. 

Daar  de  verbinding  misschien  door  ’t  sterke  zuur  polymeriseert, 
werden  nog  proeven  genomen  om  het  te  verkrijgen  door  middel 
van  50  % mierenzuur  of  azijnzuur,  waarmede  ik  s.  divinylglycol 
gedurende  5 uren  aan  een  terugvloei-koeler  kookte  of  langzaam 
distilleerde.  De  opbrengst  bleef  evenwel  zeer  klein. 

’t  Best  verschaft  men  zich  dit  lichaam,  zooals  intusschen  de  Heer 
J.  W.  iiE  Heux,  chem.  docts,  gevonden  had,  door  s.  divinylglycol 
met  phtaalzuur  of  phtaalzuur-anhydride  te  verwarmen.  Bij  een 


i)  Ann.  300,  135  (1898). 


290 


temperatuur  ver'onder  ’t  kookpunt  van  het  glycol  distilleert  het  aldehyde 
met  water  over.  Uit  150  Gr.  glycol  en  20  Gr.  phtaalzuur-anhydride 
v eik  teeg  ik  zoo  een  distillaat,  uit  twee  lagen  bestaande,  waaruit 
zich  na  wasschen  der  bovenste  laag  met  water,  drogen  en  fractio- 
n eer  en,  12  Gr.  ruw  product  liet  afscheiden.  De  opbrengst  is  dus 
nog  steeds  klein. 

Eigenschappen . 

Als  hoofdfracties  werden  na  langdurig  fractioneeren  verkregen  : 

a.  een  vloeistof  van  150° — 153°  kokende,  die  lichtgeel  gekleurd 

1 0° 

was  en  een  S.  G.  had  d — = 0,9653  en 

4° 

b.  een  kleurlooze  vloeistof  kokende  van  153°— 155°  met  een 

10° 

S-  Gr.  d—  =0,9703.  Beide  rieken  naar  benzaldehyde. 

De  analyse  der  eerste  fractie  gaf:  74,55  % C en  8,67  % H,  terwijl 
de  theorie  vereischt  voor  C„H80 : 74.93  % C en  8,40  % H. 

Voor  het  moleculair  gewicht  werd  gevonden  : 

volgens  VicTOR  Meyer  M = 107,2. 

„ Hofmann  M = 100,5. 

theorie  voor  CeHsO:  M = 96. 

De  moleculaire  refracties  van  a en  b verschilden  zeer  weinig: 


gem.  gevonden : 

berekend  voor 

M* 

28,0 

28,78 

Md 

28,2 

28,98 

m/5 

28,7 

29,44 

My 

29,2 

29,83 

Voegt  men  bij  eene  alcoholische  oplossing  van  het  aldehyde,  een 
waterige  oplossing  van  semicarbazide  en  vervolgens  een  druppel 
azijnzuur,  dan  ontstaat  direct  rijkelijk  een  wit,  gekristalliseerd  neer- 
slag, het  semicarbazon,  smeltpunt  207°,  onder  ontleding. 

De  elementair 'analyse  van  deze  verbinding  gaf  de  volgende 
resultaten : 

1 : 7,47  % H en  54,96  % C. 

II : 7,35  % H en  55,04  % C. 

III:  27,4  °/0N. 

berekend  voor  C7HnN30:  7,24  % H,  54,86  % Q en  27,4  % N. 

Het  phenylhydrazon  ontstaat  door  bijeen  te  voegen  alcoholische 
oplossingen  van  het  aldehyde  en  phenylhydrazine.  Het  vormt  kleurlooze 
kristallen  van  smeltpunt  75°  -77°,  die  zich  door  licht  en  lucht  rood 
kleuren. 


291 


De  stikstofbepaling  gaf:  14,82%  N.  Theorie  voor  C12H14N2  15, 05°/ 0- 

De  identiteit  van  de  stof,  verkregen  als  bijproduct  bij  de  hexatri- 
eenbereiding  en  van  die  uit  glycol  en  phtaalzuur,  blijkt  uit  de  iden- 
titeit van  de  uit  beide  verkregen  semicarbazonen.  (Gelijk  smeltpunt, 
ook  na  menging). 

Voegt  men,  bij  — 10°,  broom  bij  een  oplossing  van  het  aldehyde 
in  methylalcohol,  dan  wordt  ongeveer  één  molecule  broom  direct 
geaddeerd,  bij  meer  broom  verdwijnt  de  kleur  niet  meer  ; bij  ver- 
warmen ontwijkt  veel  broom  waterstof.  Het  ruwe  bromide  is  kleur- 
loos, vloeibaar  en  werd  door  afkoelen  niet  vast ; in  vacuo  verhit, 
ontleedt  het. 

Met  zuur  natriumsulfiet  ontstaat  uit  het  aldehyde  een  wit  neerslag 
van  een  bisulfietverbinding. 

Ik  trachtte  het  lichaam  te  zuiveren,  zoowel  via  de  bisulfietver- 
binding als  door  het  semicarbazon. 

Uit  de  bisulfietverbinding  kon  ik  evenwel  met  loog  of  zuur  geen 
aldehyde  terugwinnen. 

Het  semicarbazon,  gekookt  met  verdund  zwavelzuur  of  met  eene 
oplossing  van  oxaalzuur,  gaf  het  aldehyde  terug,  dat  als  semicarbazon 
aangetoond  kon  worden. 

Getracht  werd  ook  om  het  oxim  te  verkrijgen. 

Er  ontstond  een  vloeibare  verbinding,  maar  het  gelukte  mij  niet 
het  oxim,  indien  het  al  gevormd  mocht  zijn,  vast  te  verkrijgen. 


Structuur  van  het  aldehyde. 

Volgens  de  elementairanalyse  en  de  dampdichtheidsbepaling  is  de 
formule  CGH80. 

Bovendien  is  vastgesteld  de  aldehydefunctie  en  de  aanwezigheid 


van  één  dubbele  binding. 

Door  den  genetischen  samenhang  met  s.  divinylglycol  kwam 
eerst  tot  de  formule  : 


ch2=ch. 

CH,=CH' 


O 


€— Cf 

H \R 


ik 


Hiertegen  zijn  echter  twee  bezwaren  aan  te  voeren  : 

1°.  De  dichtheid  van  zulk  een  acyclisch  onverzadigd  aldehyde  ware, 
naar  analogie  met  andere  onverzadigde  verbindingen,  zeker  niet 
liooger  dan  0,89  te  verwachten. 

Ik  \ind  echter  als  dichtheid  0,96  tot  0,97. 

2°.  De  M.  R.  is  kleiner  dan  de  berekende. 

Door  de  groote  dichtheid  kwam  ik  op  de  gedachte,  of  een  cycli- 
sche formule  voor  C6HaO  niet  beter  zou  voldoen. 


292 


De  dichtheid  en  de  M.  R.  komen  zeer  goed  overeen  met  die  van 
de  cyclische  «-/?  onverzadigde  aldehyden. 

De  M.  R.  wordt  in  dit  geval  berekend  op  een  lichaam  C6H80 
(carbon y 1-zuurstofj  met  slechts  één  dubbele  binding. 


Daar  het  moleculairgewicht  96  is,  zijn  deze  uitkomsten  ongeveer 
gelijk  aan  E-21 *  Refr.  en  Disp. 

Gevonden  E21  Refr.  = 0,93  E Disp.  = 38  %. 

Voor  een  cylisch  n-/i  onverzadigd  aldehyde  worden  dergelijke 
waarden  gevonden. 

De  conclusie  is  dus,  dat  aan  deze  verbinding  wellicht  de  structuur 
van  een  cyclisch  «-/?  onverzadigd  aldehyde  kan  toekomen. 

Van  zulke  aldehyden  met  de  formule  C6H80,  is  bekend  het  A' 
cyclopenteenaldehyde,  dat  het  eerst  door  v.  Bayer  en  Hans  v.  Liebig  l) 
verkregen  is  als  inwerkingsproduct  van  loodperoxyde  op  dioxykurk- 
zuur.  Noch  kookpunt,  noch  dichtheid  worden  opgegeven.  Wel  is  het 
semicarbazon  er  uit  bereid,  ais  een  bij  208°  smeltende  stof,  terwijl 
door  oxydatie  met  zilveroxyde  uit  het  aldehyde  een  fraai  gekristal- 
liseerd zuur  ontstaat,  dat  bij  120°  smelt.  Dit  zuur  was  reeds  vroeger 
beschreven  door  Joh.  Wislicenus  en  Gartner  3)  en  door  H.  W. 
Perkin  jun.  en  Haworth  3).  Hetzelfde  aldehyde  is  door  Wallach  4) 
bereid  uit  het  nitrosochloride  van  metheencyclopentaan.  Physische 
constanten  worden  er  niet  van  vermeld  ; alleen  het  semicarbazon  en 
het  cyclopenteencarbonzuur  hebben  gediend  ter  identificatie5). 

Daar  nu  het  door  mij  verkregen  aldehyde  eveneens  een  bij  207° 
smeltend  semicarbazon  geeft,  werd  een  proef  genomen  om  het  door 
oxydatie  met  zilveroxyde  in  zuur  om  te  zetten.  Inderdaad  ontstond 
er  een  zuur,  dat  bij  120°— 121°  smelt,  zoodat  ik,  zij  het  ook  onder 

9 B.  B.  31,  2107  (1898). 

2)  Ann.  275,  337  (1893). 

3)  Journ.  Chem.  Soc.  65,  90  (1894). 

4)  Ann.  347,  327  (1906). 

5)  In  het  na  de  aanbieding  van  deze  mededeeling  verschenen  Heft  12  der  B.B. 
vermelden  Willsttater  en  Sonnenfeld,  op  blz.  2958,  hetzelfde  aldehyde  met  een 
kookpunt  van  „elwa  1GS°”,  zonder  opgave  van  andere  constanten.  Het  werd  ge- 
karakteriseerd door  de  vorming  van  het  bij  208°— 210°  smeltende  semicarbazon  en 
door  de  oxydatie  (met  kaliumpermanganaat)  tot  glutaarzuur. 


Berekende  M.  R. 
Ma  27,09 
Md  27,25 
27,62 
My  27,93 


gevonden  exaltatie  : 
0,93 
0,96 
1,1 
1,25 


293 


het  noodige  voorbehoud,  aan  het  aldehyde,  dat  uit  s.  di vinyl  - 
glycol  door  zuren  ontstaat,  de  structuurformule  : 

CH,— CH.v  O 

i >-c\ 

CH,—  CH  XH 

meen  te  mogen  toekennen. 

Of  er  bij  die  reactie  nog  ketonen  optreden,  zal  nader  onderzoek 
moeten  leeren.  Ik  zal  echter  deze  onderzoekingen,  die  een  voorloopig 
karakter  dragen,  moeten  staken. 

Utrecht,  Org.  Chem.  Lab.  der  Univ. 


Scheikunde.  — De  Heer  van  Romburgh  biedt,  mede  namens 
Dr.  J.  H.  Schepers,  eene  mededeeling  aan  over  „2.3.4.6-T^ra- 
nitrophenylmetkyl-  en  aethylnitrmnine. 

Vele  jaren  geleden  verscheen  van  de  hand  van  een  onzer  (v.  R.)1) 
eene  verhandeling  over  het  tetranitrophenylmethylnitramine.  Deze 
stof  was  het  eerste  aromatische  nitramine  met  vier  nitrogroepen  in 
de  kern,  waarvan  er  drie  vicinaal  geplaatst  waren,  hetgeen  een 
bijzondere  beweeglijkheid  van  één  dier  groepen  meebracht.  Zoo  werd 
aangetoond,  dat  water,  alkohol  en  aminen  reeds  bij  de  gewone,  of 
bij  een  weinig  verhoogde  temperatuur  er  gemakkelijk  op  inwerken. 

Daar  er  sinds  de  publicatie  van  bovenaangehaalde  verhandeling 
over  dit  nitramine  niets  meer,  dan  hoogstens  terloops  een  enkele 
opmerking,  gepubliceerd  is,  scheen  het  niet  ongewenscht  het  onderzoek 
ervan  in  verschillende  richtingen  uit  te  breiden. 

In  de  eerste  plaats  is  er  naar  gestreefd  de  bereidingswijze  van  het 
nitramine  te  verbeteren  en  door  gebruik  te  maken  van  de  eigenschap, 
dat  het  ^ranitrophenylmethylnitramine  niet,  de  frv'nitroverbmding 
wel  in  geconcentreerd  zwavelzuur  oplost,  is  ons  dit  volkomen  gelukt. 
Na  tal  van  proeven,  genomen  om  de  gunstigste  voor  waarden  voor 
een  zoo  hoog  mogelijke  opbrengst  te  vinden,  kunnen  wij  de  volgende 
methode  ten  zeerste  aanbevelen  : 

10  gram  dimethylaniline  worden  in  200  gram  sterk  zwavelzuur 
opgelost.  Na  afkoeling  voegt  men  druppelsgewijze  een  afgekoeld 
mengsel  van  60  gram  sterk  zwavelzuur  en  12  gram  salpeterzuur 
(S.  G.  1.51)  onder  flink  roeren  toe,  terwijl  met  ijs  en  zout  gekoeld 


i)  Ree.  8,  282  (1889). 


294 


wordt,  waardoor  men  de  temperatuur  op  — 2°  houdt.  Vooral 
in  het  begin  stijgt  de  temperatuur  sterk  bij  eiken  druppel,  dien  men 
toevoegt.  De  vloeistof  neemt  weldra  een  oranjeachtige  kleur  aan.  Is 
de  eerste  helft  toegevoegd,  dan  kan  dit  met  de  tweede  helft  sneller  ge- 
schieden, daar  de  temperatuur  niet  meer  stijgt.  Na  een  half  uur  staan 
in  het  mengsel  van  ijs  en  zout  worden  100  cc.  salpeterzuur  (1.51) 
toegevoegd,  waarna  men  de  vloeistof,  den  eersten  dag  in  ijs  of 
water  afgekoeld,  eenige  dagen  bij  gewone  temperatuur  aan  zichzelf 
overlaat. 

Reeds  na  een  a twee  dagen  staan  is  de  \loeistof  gestold  tot  een 
dikke  brij  van  kristallen.  Voortdurend  heeft  ontwikkeling  van  kool- 
zuurgas1) plaats,  waarbij  echter  geen  bruine  dampen  ontwijken,  omdat 
het  gevormde  salpeterigzuur  zich  met  het  zwavelzuur  verbindt.  Na 
een  week  staan  worden  de  kristallen  op  glaswol  afgezogen  en  met 
sterk  zwavelzuur  gewasschen  ten  einde  het  als  bijproduct  gevormde 
trinitrophenylmethylnitramine  te  verwijderen.  De  moederloog  werd 
in  ijswater  uitgegoten  en  leverde  2.  4.  6 trinitrophenylmethyl- 
nitramine. 

De  afgezogen  tetranitrophenylmethylnitramine-kristallen  worden 
met  allengs  meer  verdund  zwavelzuur  en  vervolgens  met  water 
nagewasschen  totdat  het  filtraat  geen  reactie  met  chloorbarium  geeft. 
Dit  product,  een  smeltpunt  hebbende  van  140° — 146°,  is  voor  de 
meeste  doeleinden  zuiver  genoeg,  kan  echter  verder  gezuiverd  worden 
door  het  in  salpeterzuur  (S.  G.  1.5)  op  te  lossen,  eenig  sterk  zwavel- 
zuur toe  te  voegen,  ten  einde  de  nitrogroep  op  de  plaats  3 te 
beschermen,  op  een  waterbad . tot  70°  te  verhitten  en  na  af  koelen 
voorzichtig  met  een  overmaat  sterk  zwavelzuur  neer  te  slaan.  Dan 
wordt,  de  kristalbrij  na  een  dag  op  glaswol  afgezogen,  met  zwavel- 
zuur nagewasschen,  terwijl  men  overigens  handelt  zooals  bovenvermeld. 
Het  tetranitropheny  1 metliy  lnitramine  is  nu  volkomen  zuiver  en  smelt 
van  146 — 147°.  Opbrengst  18  gram. 

Uit  de  moederloog  werd  6 gram  2.  4.  6 trinitrophenylmethylnitra- 
mine  verkregen,  dat  na  in  salpeterzuur  (S.  G.  1.5)  opgelost  en  op 
een  waterbad  tot  70°  verhit  te  zijn,  na  afkoeling  in  ijswater  uitge- 
goten, bij  127°  smolt. 

Een  proef  genomen  met  reëel  salpeterzuur  gaf  geen  hoogere 
opbrengst  aan  tetranitroverbinding.  Onder  de  omstandigheden  waar- 
onder wij  werkten,  heeft  het  zwavelzuur,  dat  volgens  Reverdin2) 
nitraminen  in  nitrosaminen  kan  veranderen,  geen  ongulistigen  invloed 
kunnen  uitoefenen. 


')  Het  bevat  sporen  van  kooloxyde. 

2)  Journ.  f.  pract.  Gh.  81,  177  (1910);  83,  161  (1911);  Diss  Liebl,  Genève  1913. 


295 


Inwerking  van  alkoliolen  op  tetranitrophenyhnethylnitramine. 

Het  reeds  vroeger  vermelde  feit,  dat  tetranitrophenylmethylnitramine 
door  kokenden  methjd-  en  aethylalkohol  aangetast  wordt,  waarbij 
de  reuk  van  salpeterigzure  esters  optreedt,  noodigde  tot  een  nader 
onderzoek  uit.  In  de  eerste  plaats  ware  het  mogelijk,  dat  behalve 
salpeterigzure  esters  ook  nitrokool waterstoffen  ontstonden  en  veidei 
scheen  het  gewenscht  de  reactie,  behalve  tot  nog  eenige  andere 
primaire,  ook  tot  secundaire  en  tertiaire  alkoholen  uit  te  breiden. 
Zooals  aanstonds  blijken  zal,  vormen  propylalkohol,  isobutylalkohol 
en  gistingsamylalkohol  esters,  terwijl  allylalkohol,  benzylalkohol, 
isopropy lalkohol,  en  secundaire  butylalkohol,  alsmede  tertiaiie  amyl- 
alkohol,  met  welke  voorzorgen  ook  gedroogd,  niet  de  esters  geven, 
maar  slechts  het  trinitromethylnitraminophenol  zelve,  benevens  het 
met  den  alkohol  correspondeerende  ni friet,  behalve  bij  benzylalkohol. 

Methylalkohol  werkt  reeds  bij  gewone  temperatuur  op  het  nitra- 
mine  in.  Er  ontwijkt  een  gas,  dat  boven  een  sterke  kahoplossing 
kan  worden  opgevangen  en  gemakkelijk  als  methylnitriet  te  herkennen 
is.  De  aanwezigheid  van  nitromethaan  kan  onder  de  reactieproducten 
niet  worden  aangetoond. 

Bij  een  proef  genomen  met  1 gr.  nitramine  en  5 cM3  methyl- 
alcohol kon  60.6  cM3  methylnitriet  (herleid  op  0°  en  760  mM.)  in 
4 uur  worden  opgevangen  (Theorie  67.5  cM3). 

De  bij  de  reactie  gevormde  methylester  van  trinitromethylnitramino- 
phenol is  reeds  vroeger  beschreven  (loc.  cit.). 

Inwerking  van  aethylalkohol  geeft  eveneens  aethylnitriet,  zonder 
dat  er  nitroaethaan  optreedt.  De  aethy lester  van  het  phenol  is  ter 
zelfder  plaatse  ook  reeds  beschreven. 

Met  drogen  propylalkohol  ontstaat  de  bij  118°  smeltende  propyl- 
ester,  benevens  bij  57°  kokend  propylnitriet.  Nitropropaan  is  niet 
gevormd. 

Isobutylalkohol  geeft  bij  verwarming  met  ’t  nitramine  (in  het 
waterbad)  den  bij  95°  smeltenden  isobutylester  en  bij  65°  kokend 
isobutylnitriet. 

Gistingsamylalkohol  leverde  eveneens  amylnitriet  en  een  amylester, 
die  bij  83°  smolt.  Bij  dezen  alcohol  was  de  reactie-massa  donkerder 
gekleurd  dan  bij  de  andere  alkoholen.  Ook  scheen  er  meer  vrij 
trinitromethylnitraminophenol  ontstaan  te  zijn,  dat  bij  al  de  hier- 
voor vermelde  alkoholen,  zij  het  ook  in  geringe  hoeveelheid,  optreedt. 

Allylalkohol,  hoewel  met  de  grootste  zorg  gedroogd,  gaf,  behalve 
allylnitriet,  geen  vorming  van  ester,  althans  niet  in  weegbare  quantiteit. 
Er  was  slechts  vrij  phenol  gevormd. 

20 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1918/14. 


296 


Beri7.ylalkohol  gaf  onder  heftige  reactie  o.a.  benzaldehyde,  maar 
geen  benzylester  van  liet  plienol,  doch  deze  stof  zelve. 

Secundaire  propylalkohol,  en  sec.  butylalkohol  geven  geen  esters, 
maar  onder  vorming  van  de  nitrieten  dier  alkoholen  treedt  het  vrije 
trinitromethylnitraminophenol  op. 

Tertiaire  amylalkohol  (amyleenhydraat)  werkt  op  analoge  wijze  in. 
Er  ontstaat  behalve  eenig  nitriet  ook  amyleen.  Het  hoofdproduct 
van  de  reactie  is  het  phenol. 

Bij  al  de  vermelde  reacties  is  in  het  nitramine  de  N02-groep  op 
de  plaats  3 gesubstitueerd,  hetzij  door  de  groep  OAlk.,  hetzij  door 
de  groep  OH. 


N 


NO, 


no2 

ch3 

no.2 

NO, 


N 


NO, 


N02 

ch3 

no2 

OAlk. 


of 


NO, 


NO, 


NN0» 

nch3 

NO,  ^ N02 

\/  OH 
NO, 


Inwerking  van  ammoniak  en  aminen. 

Zooals  uit  de  reeds  meermalen  aangehaalde  verhandeling  blijkt, 
geeft  de  inwerking  van  methylamine,  afhankelijk  van  de  omstandig- 
heden, waaronder  de  proef  genomen  wordt,  aanleiding  tot  verschillende 
uitkomsten.  Het  gelukt  n.1.  om  niet  slechts  één  nitrogroep  van  de 
kern  maar  ook,  behalve  deze,  de  methylnitramino-groep  te  substi- 
tueeren.  Het  scheen  nu  niet  zonder  belang  deze  reacties,  behalve 
met  ammoniak,  ook  met  een i ge  andere  aminen  — zoowel  aliphatische 
als  aromatische  — uit  te  voeren.  Alvorens  de  verkregen  resultaten 
mede  te  deelen,  moge  in  het  kort  vermeld  worden,  wat  verder  nog 
bekend  is  over  de  inwerking  van  ammoniak  en  aminen  op  de  alkyl- 
nitramino-groep  van  aromatische  nitraminen. 

Pikrylmethylnitramine  reageert  met  ammoniak,  met  aliphatische, 
zoowel  als  met  aromatische  aminen  — zooals  aniline,  paratoluïdine, 
enz.  — volgens  v.  Romburgh  en  Maurenbrecher  *)  zoodanig,  dat  naast 
pikramide,  resp.  gesubstitueerd  pikramide,  methylnitramine  ontstaat. 

In  2.4.6  trinitrometaphenyleendi-methyl  nitramine  worden  met 
paratoluïdine,  op  analoge  wijze,  beide  methylnitraminogroepen  ge- 
substitueerd. 

Sommeri) 2)  liet  op  2.3.6  trinitro  4 tolylmethylnitramine,  ammoniak 
en  verschillende  aminen  - zoowel  aliphatische  als  aromatische  — 

i)  Verslagen  Kon.  Akad.  Amsterdam  1907,  707. 

')  J.  f.  Pr.  Gh.  67,  513  (1903). 


297 


inwerken,  waardoor  de  nitrogroep  op  de  plaats  3 gesubstitueerd 
werd.  Methylamine  werkte  tevens  op  de  nitraminogroep  in.  Met 
ammoniak,  methyl-  en  dimethylamine  was  het  noodzakelijk  bij  100° 
onder  druk  te  werken,  daar  bij  gewone  temperatuur  geen  inwerking 
plaats  vond. 

Toen  wij  ammoniak  en  verschillende  aliphatische  aminen  op  het 
tetranitrophenylmethylnitramine  lieten  reageeren  kregen  wij  reacties 
analoog  met  de  inwerking  van  methylamine.  Alleen  werkte  ammoniak 
langzamer  in  dan  de  aminen. 

Een  uitzondering  maakte  het  diisopropylamine,  onder  welks  invloed 
de  nitrogroep  op  de  plaats  3 vervangen  wordt  door  OH.  Het  geeft 
dan  met  het  phenol  het  diisopropylaminezout. 

De  aromatische  aminen,  aniline  en  paratoluïdine,  werkten  alleen 
op  de  bewegelijke  nitrogroep  in,  zelfs  bij  verhitting. 

Ook  piperidine  werkte  abnormaal,  het  piperidinezout  van  het 
trinitromethylnitraminoplienol  ontstond. 

Hoogst  eigenaardig  was  de  inwerking  van  pyridine  en  chinoline, 
die,  hoe  ook  gedroogd,  zouten  van  het  trinitromethylnitraminoplienol 
gaven,  terwijl  tegelijkertijd  gasontwikkeling  optrad. 

Inwerking  van  ammoniak.  Leidt  men  gasvormige  ammoniak  over 
het  nitramine,  dan  treden  vuurverschijnselen  op. 

Waterige  ammoniak  (S.G.  0.890—0.903)  geeft  korten  tijd,  bij  weinig 
verhoogde  temperatuur  inwerkend,  bij  181°. 5 smeltend  2.4.6-trinitro- 
aminophenylmethylnitramine.  Er  is  dus  slechts  een  nitrogroep  in 
de  kern  gesubstitueerd. 

Bi)  langere  inwerking  (eenige  dagen)  van  eene  bijna  verzadigde 
ammoniak-oplossing  verkrijgt  men  het  bekende  2.4.6-trinitro-m- 
phenyleendiamine. 

Inwerking  van  aethylamine.  Dit  amine  werkt  geheel  analoog  aan 
methylamine,  waarmede  de  reactie  reeds  vroeger  (loc.  cit.)  is  uitge- 
voerd geworden.  Eene  16°/0  oplossing  van  aethylamine  in  water 
(10  cM:i.)  geeft  met  het  nitramine  (2  Gr.)  reeds  na  een  half  uur  in 
goede  opbrengst  2.4.6-trinitro-aethylaminophenylmethylnitramine 
Smpt.  131°. 

Met  eene  33°/0  amineoplossing  (12  cM3.)  korten  tijd  verhit  en 
daarna  twee  dagen  aan  zichzelf  overgelaten,  geeft  het  nitramine  (2  Gr.) 
het  reeds  vroeger  door  Blanksma1)  beschreven  2.4.6-trinitro-diaethyl- 
aminobenzol. 

Inwerking  van  dimethylamine.  Lost  men  3 gram  nitramine  in 
20  cM3.  25u/0  dimethylamineoplossing  op,  dan  ontstaat  het  2.4.6-trihitro- 
dimethylaminophenylmethyl nitramine.  Smpt  187°. 

Ree.  21  325  (1902). 


20* 


‘298 


Verwarmt  men  liet  reactiemengsel  gedurende  3 uren  op  60° — 70° 
en  iaat  liet  dan  nog  18  uren  staan  dan  zijn  zoowel  de  nitrogroep 
in  de  kern  als  de  methylnitraminogroep  door  de  methylaminogroep 
vervangen.  Het  gevormde  2.4.6-trinitrotetramethyl-m.phenyleendiamine 
smelt  bij  141°. 

Inwerking  van  diisopropylamine.  Het  gelukte  niet  de  bewegelijke 
nitrogroep  door  de  diisopropylaminogroep  te  vervangen.  Er  ontstond 
een  diisopropylaminezout  van  2.4.6-trinitro-methylnitraminophenol. 
(Smpt,  147°. 5). 

Inwerking  van  aniline.  Eene  oplossing  van  het  nitramine  in  benzol 
geeft  met  aniline  eene  donkerroode,  bij  114°  smeltende,  stof,  die  eene 
verbinding  bleek  te  zijn  van  aniline  met  het  bij  183°  smeltende,  gele, 
2.4.6-trinitro-3-phenylamino-phenylmethylnitramine.  Het  gelukte  niet 
ook  de  methylnitraminogroep  te  substitueeren. 

Inwerking  van  p-toluïdine  geeft  vorming  van  de  analoge  tolyl- 
verbinding,  die  rood  gekleurd  is,  bij  141°  smelt,  en  geen  verbinding 
vormde  met  p-toluïdine. 

Inwerking  van  piperidine.  Dit  sec.  amine  werkt  analoog  aan 
diisopropylamine.  De  bewegelijke  nitrogroep  wordt  gesubstitueerd 
door  OH  en  men  verkrijgt  het  piperidinezout  van  het  gevormde 
phenol  als  eene  bij  172°  smeltende,  lichtgele  stof.  Merkwaardig  is 
het  echter,  dat  dit  zout  zelfs  ontstaat,  indien  men  het  gebruikte  piperidine 
langen  tijd  met  kaliumhydroxyde  gedroogd  heeft  en  het  nitramine  in 
toluol  oplost,  dat  te  voren  met  phosphorpentoxyde  geheel  watervrij  is 
gemaakt.  Eene  gasontwikkeling  kon  bij  de  reactie  niet  geconstateerd  wor- 
den, wel  treedt  een  reuk  op,  die- herinnert  aan  dien  van  nitrosopiperidine. 

Inwerking  van  pyridine.  Bij  deze  reactie  had  een  van  ons  (v.  R.) 
vele  jaren  geleden  eene  bij  145°  smeltende  verbinding  verkregen, 
waarvan  de  analyse  uitkomsten  gaf,  die  op  de  vorming  van  een 
pyridinezout  van  trinitromethylnitraminophenol  wezen.  Bij  herhaling 
van  de  reactie  onder  zeer  afwisselende  omstandigheden  en  zelfs  indien 
men,  zoo  goed  mogelijk,  sporen  van  vocht  uitsluit,  ontstond  steeds 
diezelfde  verbinding  (echter  niet  altijd  even  zuiver).  Hier  echter  treedt 
gasontwikkeling  op.  Liet  men  bijv.  bij  2 gr.  nitramine,  in  60  gr. 
absoluut  droog  toluol  opgelost,  5 gr.  droge  pyridine  druppelen  dan 
werden  (na  verwarming  op  100°)  24.1  cM3  stikstof  en  43.3  cM3 
stikstofoxyde  (herleid  op  0°  en  760  mM.)  opgevangen.  Het  verloop 
van  de  reactie  is  tot  nu  toe  niet  opgehelderd. 

Inwerking  van  cliinoline.  Deze  verloopt  analoog  aan  die  van  pyridine. 
Het  gevormde  chinolinezout  van  het  phenol  vertoonde  geen  scherp 
smeltpunt  (1 73° — 190°).  Ook  hier  heeft  gasontwikkeling  plaats. 
Het  ontwikkelde  gas  is  een  mengsel  van  stikstof  en  stikstofoxyde. 


299 


2.4.6.  Trinitro-methylnitra  minopheno  /. 

Zooals  bekend,  gaat  het  nitramine  door  koken  met  water,  onder 
vorming  van  salpeterigzuur,  in  dit  phenol  over.  Deze  omzetting' ver- 
loopt ook  bij  gewone  temperatuur  reeds  zeer  merkbaar.  Toen  bij 
11°  0.286  gram  nitramine  met  1080  gram  water  gedurende  24  uren 
geschud  waren,  bleken  0.197  gr.  omgezet  te  zijn. 

Dit  phenol  is  een  sterk  zuur,  zooals  gebleken  is  uit  door  den  Heer 
M.  J.  Smit,  cliem.  eand.,  in  het  van  ’t  Horr-laboratorium  verrichte 
metingen,  waarbij  de  ontledingssnelheid  van  diazoazijnester door 
7i 3oo  normaal  oplossing'  van  salpeterzuur  werd  vergeleken  met  die 
door  Visoo  normaal  oplossing  van  het  trinitromethylnitraminophenol. 


Phenol  Salpeterzuur 


v 

/ 1 500 

N. 

V N 

I K 

II  K 

K 

0.0261 

0.0243 

0.0334 

0.0257 

0.0236 

0.0334 

0.0266 

0.0236 

0.0325 

0.0264 

0.0233 

0.0327 

0.0265 

0.0237 

0.0328 

0.0257 

0.0236 

0.0323 

De  opstelling  der  proef  geschiedde  volgens  de  methode,  die  Walton *  2) 
aan  wendde  tot  het  meten  der  reactie  tusschen  waterstofsuperoxyde 
en  joodionen. 

Van  het  phenol  werden  nog  bereid,  behalve  de  reeds  hierboven 
vermelde  zouten  : de  verbinding  met  ammoniak  Smpt  108° ; met 
aethylamine  Smpt  179°  ; met  dimethylamine  Smpt  183°. 

2 .3 .4.6-  Tetranitropkenylaetkylnitramine. 

Ter  bereiding  van  deze  verbinding  kon  niet  de  directe  nitreering 
van  diaethylaniline  toegepast  worden,  omdat  hier  de  scheidingsmethode 
met  zwavelzuur  op  de  gevormde  nitroprodueten  in  den  steek  liet. 

Daarom  werd,  onder  afkoeling,  3.4-dinitrodiaethylaniline  (Smpt  95°) 
in  20  dl.  salpeterzuur  (1.49)  opgelost.  Dan  voegt  men  3 dl.  zwavel- 
zuur (1.84)  toe,  laat  een  uur  staan,  en  verwarmt  dan  even  tot  70°, 

!)  Bredig,  Curtius-Festschrift  1907,  1. 

B.  40,  4015  (1907). 

W.  Fraenkel,  Z.  f.  Pb.  Ch.  60,  209.  (1907). 

Mumm,  Z.  f.  Ph.  Cl).  62,  589  (1908). 

Lachs,  Z.  f.  Ph.  Ch.  73,  291  (1910). 

2)  Z.  f.  Ph.  Ch.  47,  186  (1904). 


300 


waarna  men  snel  afkoelt  en  12  dl.  zwavelzuur  bijgiet.  De  reactie- 
massa  wordt  in  ijswater  uitgegoten,  de  afgescheiden  gele,  kleverige 
slof  in  salpeterzuur  (1.49)  opgelost  onder  bijvoeging  van  zwavelzuur. 
Na  eenigen  tijd  scheiden  zich  bijna  klenrlooze  kristallen  af  van  het 
tetranitrophenylaethylnitrarnine,  Smpt  96°.  De  opbrengst  is  niet  zeer 
gunstig.  (Uit  2.8  G.  werd  1.9  G.  en  een  ander  maal  uit  2 G.,  1.5  G. 
verkregen). 

Beter  resultaat  werd  bereikt  door  het  3.4-dinitrodiaethyl-aniline 
(2  G.)  eerst  te  behandelen  met  30  cM3.  verdunder  salpeterzuur 
(1.33)  en  (1  G.)  natriumnitriet ; het  gevormde  product  werd  dan  in 
gec.  salpeterzuur  (1.49)  opgelost,  onder  toevoeging  van  zwavelzuur. 

Het  2.3.4.6-tetranitrophenylaethylnitramine  lost  in  benzol  en  in 
toluol  gemakkelijk  op.  Bij  verhitting  met  basen  ontwijkt  aethylamine. 
Alkoholen  werken  er,  vooral  bij  verwarming,  gemakkelijk  op  in  onder 
vorming  van  salpeterigzure  esters.  Ook  aminen  reageeren  er  mede. 
Zoo  gaf  aethylamine,  bij  verwarming  op  50° — 60°  in  een  toegesmolten 
buis,  2.4.6-trinitro-1.3-di-aethylaminobenzol,  Smpt  142°. 

Door  koken  met  water  ontstaat  het  reeds  vroeger  door  Blanksma 
beschreven  l)  bij  105°  smeltend  2.4.6-trinitro-aethylnitraminophenol. 
Getracht  werd  in  deze  verbinding  de  aethylnitraminogroep,  met  behulp 
van  aethylamine,  door  de  aethylaminogroep  te  substitueeren.  Dit 
gelukte  echter  niet;  de  OH-groep  schijnt  de  vervangbaarheid  van 
de  nitraminogroep  in  dit  geval  te  belemmeren. 

Al  de  verkregen  nieuwe  verbindingen,  hier  vermeld,  zijn  geanaly- 
seerd en  zullen  in  het  Ree.  des  Trav.  Chim.  uitvoeriger  worden 
beschreven. 

Utrecht,  Org.  Chem.  Lab.  d.  Universiteit. 

Physiologie.  — De  Heer  Zwaardemaker  biedt  een  mededeeling  aan 
van  den  Heer  J.  W.  Langelaan  over:  ,,  Onderzoeking  en  over 
de  a tonische  spier” . 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Wertheim  Salomonson). 

Deze  onderzoekingen  vormen  eene  voortzetting  der  experimenten 
over  spiertonus,  waarvan  een  kort  overzicht  is  meegedeeld  in  het 
Verslag  van  de  gewone  Vergadering  der  Wis-  en  Natuurkundige 
Afdeeling  van  29  September  1900  en  van  25  Mei  1901.  Het  was 
wederom  de  musc.  gastrocnemius  van  den  kikvorsch,  welke  voor 
het  onderzoek  gebruikt  werd.  De  zenuwen,  die  de  spier  verbinden 
met  het  centrale  zenuwstelsel,  werden  alle  doorgesneden.  Ten  gevolge 


i)  Ree.  21,  260  (1902). 


301 


van  dit  opgeheven  verband  is  de  spier  atonisch  geworden.  Vervol- 
gens wordt  de  spier  voorzichtig  uit  het  lichaam  van  den  kikvorsch 
genomen  en  opgehangen  in  een  vochtige  kamer.  De  spier  wordt  nu 
verbonden  met  een  lengte-schrijver,  welke  op  een  draaiende  trommel 
de  lengte  van  de  spier  registreert.  Onder  aan  de  spier  hangt  een 
recipiënt  waarin  kwik  in-  en  uitstroomt.  De  curven,  welke  op  deze 
wijze  ontstaan,  zijn  door  tusschenkomst  van  de  tijdnoteering  lengte- 
gewichtdiagrammen . 

Het  regime  der  eerste  groep  van  experimenten  bestond  uit  een 
opvolging  van  niet  gesloten  cyclische  variaties  van  de  belasting. 
Gedurende  3 minuten  noemt  de  belasting  gelijkmatig  toe  met  3 gram 
per  minuut  en  vervolgens  gedurende  3 minuten  gelijkmatig  af  met 
2,2  gram  per  minuut.  Figuur  1 is  het  lengte-gewichtdiagram  van 


deze  proef.  Het  hoofd  resultaat  dezer  proef  is,  dat  een  belastingscurve 
niet  samenvalt  met  een  onmiddellijk  opvolgende  ontlastingscurve; 
de  ontlastingscurve  ligt  in  haar  geheel  boven  de  belastingscurve.  De 
spier  heeft  derhalve,  gedurende  de  belastings-periode  een  verlenging 


Fig.  1. 


302 


ervaren,  welke  gedurende  de  ontlastingsperiode  niet  geheel  terugge- 
wonnen wordt.  Iedere  cyclus  veroorzaakt  derhalve  een  blijvende 
verlenging  van  de  spier.  Trekt  men  in  het  lengte-gewichtdiagrani 
een  verticale  lijn,  welke  de  curve  treft,  dan  snijdt  deze  rechte  lijn, 
in  het  algemeen,  de  curve  in  meerdere  punten;  ditzelfde  is  het 
geval  indien  men  in  het  diagram  een  horizontale  lijn  trekt.  Hieruit 
volgt,  dat  de  lengte  van  de  spier  niet  geheel  bepaald  is  door  het 
gewicht,  dat  er  op  een  zeker  oogenblik  aan  bevestigd  is  en  omge- 
keerd, dat  aan  een  bepaalde  belasting  verschillende  lengten  van  de 
spier  kunnen  beantwoorden.  Het  is  derhalve  niet  alleen  de  grootte 
van  het  gewicht  hetwelk  de  lengte  van  de  atonisehe  spier  bepaalt, 
doch  tevens  de  wijze  waarop  de  belasting  tot  stand  is  gekomen. 
Lichamen,  welke  deze  eigenschap  vertoonen,  zijn  lichamen  met  hysteresis. 

In  de  volgende  groep  van  experimenten  heb  ik  de  belasting  niet 
geleidelijk  doch  plotseling,  in  een  maal,  doen  toenemen.  Deze  toe- 
neming bedroeg  in  een  bepaald  geval  (Exp.  No.  5,  d.  7.  XI.  04) 
40  gram.  Het  gevolg  dezer  vermeerdering  van  de  belasting  is  een 
onmiddellijke  toeneming  in  lengte  van  de  spier  gevolgd  door  een 
langzame  narekking,  Deze  narekkingsperiode  duurt  in  den  regel 
meerdere  uren.  Figuur  2 geeft  het  beginstuk  van  de  narekkings- 


Fig.  2. 


periode  (H)  en  het  beginstuk  van  de  naverkortingsperiode  (B)  weer. 
Definieert  men  nu  de  narekking  als  de  toeneming  in  lengte  per 


tijdseenheid 


~A l~ 

Ar 


bij  constante  belasting,  zoo  volgt  uit  mijne  proeven 


dat 


A lT 
Ar 


XT 


constant,  indien  men  het  oogenblik  onmiddellijk  aan 


303 


de  belasting  voorafgaand  als  nulpunt  van  den  tijd  (r)  beschouwt. 
Ontlast  men  vervolgens  de  spier  op  eenmaal  van  de  toegevoegde 
40  gram,  zoo  volgt  daarop  een  onmiddellijke  verkorting,  welke  over- 
gaat in  een  langzame  naverkorting  ( B tig.  2).  De  spier  bereikt  echter 
niet  weder  hare  oorspronkelijke  lengte.  De  cyclische  variatie  van 
de  belasting  heeft  ook  onder  deze  omstandigheden  een  blijvende 


verlenging  veroorzaakt.  Beschouwt  men 


Ll~ 

Ar 


als  maat  van  de 


A lT  . 

naverkorting,  dan  geldt  wederom  X t — constant,  indien  men 

het  oogenblik  onmiddellijk  voorafgaand  aan  de  ontlasting  van  de  spier 
als  nulpunt  van  den  tijd  beschouwt.  Een  zelfde  verband  tusschen 
de  grootte  van  de  narekking.  en  den  tijd  is  door  Pkrcy  Phillips 
gevonden  voor  draden  van  caoutchouc  en  glas  en  voor  draden  van 
platina,  zilver  en  goud  (Phil.  Mag.  Vol.  IX  Sixth  series  1905).  Als 
resultaat  van  verschillende  groepen  van  proeven  heb  ik  nu  verder 


gevonden,  dat  de  formule  ,.±  — X * = constant”  algemeen  geldt 

in  al  die  gevallen,  waarin  de  belasting  en  de  ontlasting  snel  tot 
stand  komen,  zoodat  de  duur  van  de  belasting  en  de  ontlasting  kort 
is  in  verhouding  tot  den  duur  van  den  geheelen  cyclus. 

In  een  derde  groep  experimenten  heb  ik  de  belasting  van  de  spier 
plotseling  vermeerderd  met  10  gram.  De  onmiddellijke  verlenging 
van  de  spier  wordt  gevolgd  door  eene  narekking,  welke  gedurende 
20  minuten  geobserveerd  wordt.  De  narekkingsconstante  gedurende 
deze  periode  bedraagt  4.12.  Vervolgens  wordt  de  spier  even  ontlast 
van  het  overwicht  van  10  gram  en  on  middellijk  daarop  wederom 
belast  met  het  overwicht.  Deze  kortdurende  cyclische  variatie  van 
de  belasting  wordt  snel  5 malen  achter  elkaar  herhaald.  De  narekking 
is  nu,  onmiddellijk  na  deze  groep  van  5 cyclische  variaties,  veel 
ofootei'  dan  zij  was  onmiddellijk  voor  deze  groep  cyclische  variaties 
van  de  belasting.  Beschouwt  men  het  tijdstip  onmiddellijk  vooraf- 
gaand aan  het  oogenblik  waarop  de  laatste  cyclische  variatie  eener 
groep  juist  is  afgeloopen  als  nulpunt  van  tijdtelling,  dan  geldt  voor 
de  narekkingsperiode  volgende  op  deze  groep  cyclische  variaties  wederom 


de  formule  X T = constant”.  De  narekkingsconstante  is  echter 

At 

kleiner  n.1.  1.19.  Herhaalt  men  nu,  telkens  met  een  interval  van 
20  minuten  deze  groep  van  5 cyclische  variaties  van  de  belasting, 
dan  neemt  de  narekkingsconstante  in  ieder  volgend  interval  regel- 


matig af. 

Een  grafische  voorstelling  van  de  afneming  van  de  narekkings- 


304 


7 


constante  verkrijgt  men,  indien  men  de  rangnummers  der  groepen 
van  5 cyclische  variaties  aequidistant  op  de  abscis  uitzet  (Fig.  3). 
y2  v ik  plaatste  deze  rangnummers  aequi- 

distant omdat  de  tijdsintervallen 
te.sschen  de  opvolgende  groepen  van 
5 cyclische  variaties  constant  waren. 
Zet  men  nu  de  grootte  van  de 
narekkingsconstante  na  iedere  groep 
van  5 cyclische  variaties  uit  als 
ordinaat,  zoo  blijkt  dat  de  zoo  ver- 
kregen punten  op  een  rechte  lijn 
liggen.  Trekt  men  deze  lijn  door 
dan  zou  zij  de  abscis  snijden  in  de 
omgeving  van  het  rangnummer  6. 
Hieruit  volgt  met  waarscheinlijkheid,  dat  de  narekkingsconstante 
na  6 groepen  van  5 cyclische  variaties  van  de  belasting  nul  zou 
zijn;  m.  a.  w.  door  opvolgende  groepen  van  cyclische  variaties 
van  de  belasting  wordt  ten  slotte  een  evenwichtstoestand  bereikt. 
Deze  evenwichtstoestand  is  echter  schijnbaar,  want  een  vermeerdering 
bijvoorbeeld  van  het  aantal  cyclische  variaties  der  belasting  van 
een  groep,  is  in  staat  dezen  evenwichtstoestand  te  verplaatsen  in 
de  richting  van  toenemende  verlenging.  De  schijnbare  evenwichts- 
toestanden, welke  de  atonische  spier  kan  vertoonen  zijn  een  uiting 
liarer  hysteresis. 

De  atonische  spier,  evenals  alle  lichamen  behept  met  hysteresis, 
is  uiterst  gevoelig  voor  trilling.  Kieine  trillingen  veroorzaken  gedurende 
de  narekkingsperiode  een  kortdurende  zeer  aanzienlijke  toeneming 
van  de  narekking. 

In  de  volgende  groep  van  experimenten  heb  ik  getracht  de  spier 
van  hare  hysteresis  te  ontdoen.  Het  regime  bestaat  in  een  gelijk- 
matige, zeer  langzame  toeneming  van  de  belasting.  De  verlenging 
an  de  spier,  welke  van  deze  gelijkmatige  toeneming  der  belasting 


uit  de  onmiddellijke  verlenging  ten  gevolge 

'AZ/ 

— en  de  verlenging  door  narekking 


Ar_ 

curve 


het  gevolg  is,  bestaat 
der  gewichtstoeneming 
A/t  1 

tijdens  de  langzame  toeneming  van  het  gewicht.  De  uitrekkings- 

geeft  slechts  de  totale  verlenging,  doch  de  inrichting  der 
proeven  is  zoodanig,  dat  het  mogelijk  is  de  curve  te  analyseeren. 

In  een  bepaald  experiment  dezer  groep  (Exp.  N°.  12  d.  31/X/04) 
nam  de  belasting  toe  met  gemiddeld  7.6  inGr.  per  secunde.  De 
uitrekkingscurve  bestaat  uit  een  kort  rechtlijnig  aanvangsgedeelte 


305 


overgaand  in  een  middenstuk,  dat  lichtelijk  gebogen  is.  Het  middenstuk 

gaat  wederom  over  in  een  rechtlijnig  eindstuk.  De  richting  van  het 
rechtlijnig  aanvangsgedeelte  en  het  rechtlijnig  eindgedeelte  van  de 
curve 'is  dezelfde.  Het  blijkt  nu,  dat  de  kromming  van  het  midden- 
stuk veroorzaakt  wordt  door  de  elastische  narekkmg.  De  narekkmg 
is  in  dit  geval  echter  zeer  gering  en  in  overeenstemming  daarmede 
is  de  afwijking,  welke  de  curve  van  de  rechte  lijn  vertoont,  eveneens 
gering.  Uit  de  experimenten  dezer  en  der  volgende  groep  volgt  nu, 
dat  de  uitrekkingscurve  der  atonische  spier  naar  alle  waarschijnlijkheid 
over  haar  geheelen  beloop  rechtlijnig  zou  zijn,  indien  het  mij  gelukt 
ware  het  elastisch  naverschijnsel  volkomen  te  elimineeren.  De  spier 
ontdaan  van  haar  elastisch  naverschijnsel  volgt  derhalve  naar  alle 
waarschijnlijkheid,  de  eenvoudige  wet  van  Hooke.  higiiiu  4 is  cc 


Fig.  4. 

grafische  voorstelling  van  de  narekking  als  functie  van  den  tijd.  Het 
blijkt  uit  deze  figuur,  dat  de  narekking  zich  snel  tot  haar  maximum 
ontwikkelt  en  daarna  geleidelijk  afneemt  D.  De  elasticiteitscoefficiënt 


van  de  spier 


rAv 

l_Ap. 


was  in  dit  experiment  1.06. 


In  een  laatste  groep  van  experimenten  heb  ik  getracht  het  elastisch 
naverschijnsel  op  andere  wijze  te  elimineeren.  Het  regime  bestond 
in  dit  geval  uit  een  gelijkmatige  doch  snelle  toeneming  der  belasting 
gevolgd  door  een  plotselinge  ontlasting.  Deze  cyclische  variatie  van 
de  belasting;  wordt  nu  met  gelijke  tijdsintervallen  herhaald.  Het  is 
nu  mogelijk  door  herhaling  dezer  cycli  het  elastisch  naverschijnsel 
te  reduceeren  in  grootte  en  in  uitgestrektheid,  doch  het  is  mij  ook 
op  deze  wijze  niet  gelukt  het  elastisch  naverschijnsel  geheel  te  doen 
verdwijnen. 

i)  De  onderbreking  der  curve  is  het  gevolg  eener  zeer  kleine  discontinuiteit  in 
de  uitrekkingscurve,  waarvan  de  oorzaak  mij  onbekend  is. 


306 


Een  experiment  dezer  groep  (Exp.  N°,  14,  d.  20/X1I/04)  bestond 
uit  11  cycli,  welke  met  tusschenpoozen  van  10  minuten  elkaar 
op  volgen.  De  toeneming  der  belasting  bedroeg  3 gram  per  secunde 
en  de  geheele  toeneming  70 — 80  gram.  De  uitrekkingscurven  dezer 
proef  gelijken  in  vorm  op  de  uitrekkingscurven  van  de  vorige  groep, 
doch  het  elastisch  naverschijnsel  is  veel  grooter.  Het  elastisch  naver- 
schijnsel neemt  namelijk  aanzienlijk  toé  in  grootte  en  uitgestrekt- 
heid met  toeneming  van  de  snelheid  waarmede  de  belasting  aan- 
groeit. Figuur  5 geeft  het  elastisch  naverschijnsel  weer  gedurende 


den  eersten,  zesden  en  tienden  cyclus.  Een  vergelijking  van  de  curve 
behoorend  bij  den  eersten  cyclus  (I)  met  de  curve  van  figuur  4 
leert,  dat  de  twee  curven  in  vorm  op  elkaar  gelijken ; uit  een 
vergelijking  der  schalen  echter',  waarop  de  twee  curven  geteekend 
zijn  blijkt  ten  duidelijkste,  dat  in  cyclus  I,  Exp.  14,  het  elastisch 
naverschijnsel  veel  grooter  is  dan  in  het  experiment  weergegeven 
in  figuur  4.  Vergelijkt  men  de  curven  van  figuur  5 onderling,  dan 
blijkt,  dat  door  herhaling  van  de  cyclische  variatie  van  de  belasting 
het  elastisch  naverschijnsel  in  snelheid  waarmede  het  zich  ontwik- 
kelt, in  grootte  en  in  uitgestrektheid  afneemt. 

De  elasticiteitscoefïïcient  van  de  spier  neemt  in  de  volgende  cycli 
geleidelijk  toe.  Figuur  6 geeft  hiervan  een  grafische  voorstelling. 
Langs  de  abscis  heb  ik  het  rangnummer  der  opvolgende  cycli  uit- 
gezet en  deze  nummers  plaatste  ik  w^ederom  aequidistant  aangezien 
de  tijdsintervallen  tusschen  de  cycli  gelijk  zijn.  De  curve,  welke 
hare  convexe  zijde  naar  boven  keert  geeft  de  grootte  van  den  elas- 


ticiteitscoeffieient 


Alp 
_ A p 


weer  in  de  opvolgende  cycli : Het  volgt  uil 
den  vorm  dezer  curve,  dat  de  elasticiteitscoefficient  waarschijnlijk  een 


307 


bovengrens  nadert.  Extrapoleert  men  de  curve  zoo  blijkt,  dat  de  waarde 
van  deze  bovengrens  waarschijnlijk  in  de  omgeving  van  1 ligt  en  bereikt 

100 


zou  worden  na  25— 30  cycli.  De  waarde  dezer  bovengrens  stemt  overeen 
met  de  grootte  van  den  elasticiteitscoefficient  van  het  vorig  experi- 
ment (Exp.  Nü.  12). 

De  curve  welke  hare  convexe  zijde  naar  onder  keert,  geeft  de 


grootte  van  de  narekking 


'Air 

A T 


weer  telkens  op  het  oogenblik,  dat 


de  belasting  haar  maximale  waarde  bereikt,  dus  op  het  oogenblik 
voorafgaand  aan  de  plotselinge  ontlasting  van  de  spier.  Het  volgt 
nu  uit  deze  curve,  dat  de  elastische  narekking  gaandeweg  afneemt 
in  uitgestrektheid  en  bij  den  tienden  cyclus  nul  is  geworden  nog 
voordat  de  belasting  haar  maximum  bereikt  heeft. 

Een  stadium  van  naverkorting  volgt  op  de  plotselinge  ontlasting 
van  de  spier.  Voor  deze  naverkorting  geldt  wederom  de  formule 


_ _ y r = constant”  indien  men  liet  tijdstip  onmiddellijk  voor- 
” At 

afgaand  aan  het  oogenblik  waarop  de  ontlasting  is  afgeloopen  als 
nulpunt  van  den  tijd  kiest.  Figuur  7 geeft  een  grafische  voorstel- 
ling van  de  naverkortingsconstante  in  de  opvolgende  cycli.  De 
rangnummers  der  cycli  aequidistant  geplaatst  vormen  de  abscis, 
de  grootte  van  de  constante  de  ordinaat.  Het  blijkt  dat  de  punten 
op  deze  wijze  verkregen  alle  liggen  op  een  rechte  lijn  evenals  in 
figuur  3.  Trekt  men  deze  lijn  door,  dan  treft  zij  de  abscis  in  de 
omgeving  van  het  rangnummer  26.  Hieruit  volgt,  dat  de  naverkor- 
tingsconstante na  26  cycli  waarschijnlijk  nul  zou  zijn.  Biengt  men 
dit  in  verband  met  de  waarschijnlijkheid,  dat  na  25 — 30  cycli  de 
elasticiteitscoefficient.  hare  bovengrens  bereikt,  zoo  kan  men  hieruit 


308 


besluiten,  dat  25 — 30  cyclische  variaties  van  de  belasting  waar- 
schijnlijk in  staat  waren  geweest  het  elastisch  naverschijnsel  te 
elimineeren. 

Kort  de  beschreven  verschijnselen  samenvattend  kunnen  wij  zeggen, 
dat  de  atonische  spier  in  hare  elastische  eigenschappen  qualitatief 
gelijkt  op  caoutchoucdraden,  glasdraden  en  draden  van  week  metaal. 

Anatomie.  — De  Heer  Bolk  biedt  eene  mededeeling  aan  van 
Dr.  H.  A.  Vermeulen,  Utrecht:  ,,De  dorsale  motorische  vagus- 
kern  bij  sommige  huisdieren  en  hare  verhouding  tot  de  ontwik- 
keling der  maagmusculatuur” . 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Pekelharing). 

Wanneer  wij,  nabij  den  calamus  scriptorius,  de  frontale  door- 
sneden der  medulla  oblongata  vergelijken  van  paard,  rund,  varken 
en  hond  (Fig.  1)  valt  aanstonds  op  dat  de  vorm  van  die  van  paard  en 
hond  verschilt  van  die  van  rund  en  varken.  Bij  eerstgenoemde  toch 
is  de  bodem  van  den  lVcn  ventrikel  aldaar  meer  vlak,  bij  laatst- 
genoemde meer  spieetvormig  en  dieper.  Van  uit  de  raphe  kruipt 
de  buitenwand  bij  rund  en  varken  met  een  duidelijke  welving  op, 
bij  het  paard  onderbroken  glooiend  en  bij  den  hond  het  meest  vlak. 
Met  uitzondering  van  den  hond  blijven  deze  Verschillen  in  mindere 
mate  cerebraal waarts  bestaan.  De  fossa  rhomboidea  van  het  paard 
is  in  vergelijk  met  die  van  het  rund  zéér  lang,  (paard  49 — 51  m.m., 
rund  34 — 35  m.m.)  daarentegen  is  zij  bij  het  eerstgenoemde  dier 
duidelijk  ondieper  dan  bij  het  laatstgenoemde. 


309 


t-ken  heeft  evenals  het  rund  een  meer  gedrongen  her- 
senstam. Bij  den  hond  is  de  bodem 
van  de  IVL'  hersenkamer  in  het 
midden  van  zijn  lengte  ook  meer 
verdiept  dan  bij  het  paard,  in  het 
meest  caudale  gedeelte  evenwel  is 
hij,  zelfs  meer  nog  dan  bij  het 
paard,  afgeplat.  Deze  verschillen 
in  vorm  van  den  ventrikel  bodem 
houden  verband  met  de  uitbrei- 
ding en  den  vorm  van  den  nucleus 
dorsalis  motorius  vagi. 

Van  alle  door  mij  hiervoor  onderzochte  dieren  is  het  materiaal 
in  alcohol  95  °/0  gefixeerd  en  in  paraffine  ingesloten.  Dat  van  Equus, 
Bos  taurus,  Capra  hircus  en  Canis  familiaris  met  toluideenblauw,  dat 
van  Sus  scrofa  domesticus  met  cresyl-violet  gekleurd. 

Equus.  De  dorsale  motorische  vaguskern  strekt  zich  bij  dit  dier 
uit  over  een  serie  van  520  coupes  van  18  p.  De  Calamus  scriptorius 
valt  in  coupe  214,  zoodat  (zie  Fig.  2)  ongeveer  '2/5  van  de  kern 
in  het  gesloten  en  75  er  van  in  het  open  gedeelte  der  oblongata 
ligt.  In  het  gesloten  gedeelte  doet  zij  zich  voor  als  een  aan- 
vankelijk smalle,  geleidelijk  lateraalwaarts  aanzwellende,  horizontaa1 
verloopende  cellenreeks.  Het  laterale,  verdikte  gedeelte  bevat  meer- 
dere groote  cellen.  Door  de  geringe  ontwikkeling  van  het  caudale 
einde  van  nucleus  XII  naderen  de  mediale  cellen  van  deze  vagus- 
kern de  middenlijn  meer  dan  die  van  nucleus  XII.  Naarmate  deze 
laatste  in  grootte  toeneemt  komt  de  dorsale  motorische  vaguskern 
eerst  geheel  dorsaal,  meer  frontaal  dorsolateraal  van  hem.  Zij  is  dan 
geleidelijk  in  grootte  toegenomen  en  heeft  een  meer  loodrechten 
stand  aangenomen.  De  kern  bereikt  op  de  helft  van  hare  lengte 
hare  grootste  uitbreiding.  Zij  doet  zich  dan  voor  als  een  pyramide 
met  den  top  naar  den  ventrikelbodem  gericht,  en  bevat  80—100 
cellen.  Frontaal w aar ts  wordt  de  pyramide  slanker,  enkele  cellen 
van  den  spitsen  top  komen  tot  vlak  onder  het  ependym.  Deze  top 
verdwijnt  het  eerst  zoodat  het  frontale  einde  der  kern  lateraal  van 
nucleus  Xll  gelegen  is. 

In  deze  serie  breidt  de  dorsale  motorische  vaguskern  van  het 
paard  zich  over  een  uitgestrektheid  van  28  coupes  uit  in  het  gebied 
waar  de  nucleus  nervi  facialis  reeds  ventraal  in  de  sneevlakte  verschijnt. 

Bos  taurus.  De  dorsale  motorische  vaguskern  van  het  rund  strekt 


Sus  scrofa  dom.  Canis  fam. 

Fig.  1. 

Vorm  v.  d.  IV  ventrikel  (caudaal). 


310 


Equus. 


Bos  taurus 


'J  ‘ ' 


Fig.  3. 

Doorsnede  door  de  dorsale  motorische 
X en  de  XII  kern  van  Equus  caballus. 


Fig.  2. 


Uitbreiding  van  de  dorsale  motorische  vagus- 
kern  (zwart)  ten  opzichte  van  den  Calamus 
scriptorius  (stippellijn). 


zich  uit  over  eene  serie  van  500  coupes  van  18  p en  ligt  als  bij 
liet  paard  voor  */6  spinaal  en  voor  3/5  brontaal  van  den  calamus 
scriptorius.  (calamus  in  coupe  212).  Zij  begint  als  een  kleine  groep 
cellen  sterk  dorsolateraal  van  het  canalis  centralis  vóór  iets  van 
nucleus  XII  te  bespeuren  is.  Weldra  zwelt  zij  aan  en  is  reeds  een 
flinke  kern  als  nucleus  XII  voor  den  dag 
getreden  is ; zij  is  aanstonds  dorsolateraal 
van  dezen  laatsten  gelegen. 

Reeds  in  dit  gebied  is  de  kern  veel  groo- 

ter  dan  bij  het  paard.  In  een  40-tal  coupes 

spinaal  van  den  calamus  is  het  aantal  cellen 

minstens  dubbel  zoo  groot  als  op  de  corre- 

spondeerende  plaats  bij  het  paard.  Nabij  den 

calamus  heeft  de  kern  zich  sterk  mediaal- 

waarts  uitgebreid  en  is  zij  tegen  den  ventrikel- 

bodem  opgestegen.  Weldra  staat  zij  verticaal 

en  vertoont  eveneens  een  pyramidevorm  met 

1 J Fig.  4. 

sterk  verdikte  basis,  de  top  opwaarts  gericht.  ^ , , , 

, , ‘ Doorsnede  door  de  dorsale 

In  een  coupe  zijn  ruim  200  cellen  te  tellen,  motorische  X kern  en  de 

Over  het  algemeen  zijn  de  cellen  grooter  NU  kern  van  Bos  taurus. 

dan  bij  het  paard  ; ook  het  aantal  groote  cellen  is  opvallend  ver- 


311  • 


ineerderd ; vele  vertoonen  zuiver  het  groote  motorische  type.  Zij 

neemt  tot  even  voorbij  den  calamus  geleidelijk  in  grootte  toe  en 

behoudt  hare  grootste  uitbreiding  tot  op  de  grens  van  het  middenste 
en  het  frontale  derde  gedeelte,  (tig.  2)  daarna  verdwijnt  de  top  en 

komt  zij  met  nucleus  XII  in  hetzelfde  vlak.  Wanneer  deze  laatste 

geheel  verdwenen  is  vormt  zij  nog  een  machtige  kern.  J). 

In  deze  serie  breidt  bij  het  rund  de  dorsale  motorische  vaguskern 
zich  75  coupes  uit  in  het  niveau  waar  de  VII-kern  reeds  in  de  snee- 
vlakte  komt. 

Capra  hircus.  De  dorsale  motorische  vaguskern  strekt  zich  uit 
over  een  serie  van  290  coupes  van  15  p.  De  calamus  valt  in  coupe 
185 ; de  verhouding  van  de  lengte  der  kernzuil  in  het  gesloten  tot 
die  in  het  open  gedeelte  der  oblongata  is  dus  omgekeerd  als  bij 
paard  en  rund  ; 3/s  in  het  gesloten,  7r,  i'i  hel  open  gedeelte,  (tig.  2). 
Zestig  coupes  achter  de  eerste  cellen  van  nucleus  XII  doet  zij  zich 
voor  als  een  groepje  cellen,  sterk  dorsolateraal  van  het  canalis  cen- 
tralis  gelegen.  Als  de  nucleus  XII  verschijnt  bevat  zij  reeds  25-35 
groote  cellen,  even  groot  als  die  van  nucleus  XII.  Frontaal waarts 
verandert  deze  verhouding,  omdat  de  cellen  van  nucleus  XII  grooter 
worden.  Aanvankelijk  zuiver  dorsaal  van  nucleus  XII  gelegen  neemt 
zij,  als  bij  het  paard,  na  eerst  lateraal  waarts  te  zijn  aangezwollen 
een  schuine  en  ten  slotte  een  loodrechte  richting  aan  waarbij  zij 
geleidelijk  dorsolateraal  van  nucleus  XII  te  liggen  komt.  Xabij  den 
calamus  scriptorius  ligt  de  kern  schuin,  het  verdikte  gedeelte  buiten 
het  hypoglossusgebied,  de  punt  naar  het  ependym  gericht.  Overigens 
verhoudt  zij  zich  als  bij  het  rund.  Zéér  duidelijk  komt  ook  bij  dit  dier 
de  dorsale  motorische  vaguskern  in  het  facialisgebied  ; in  48  frontale 
coupes  was  ventraal  de  facialiskern  reeds  aanwezig,  terwijl  dorsaal 
de  motorische  vaguskern  nog  zichtbaar  bleef. 

Sus  scrofa  domesticus.  Serie  van  240  coupes  van  15  p.  De  cahv 
mus  valt  in  coupe  118  zoodat  aangenomen  worden  kan  dat  de 
kernzuil  gelijk  verdeeld  is  over  het  gesloten  en  het  open  gedeelte 
van  het  oblongata  (tig.  2).  De  kern  begint  met  enkele  tamelijk 
groote  cellen  sterk  dorso-lateraal  van  het  canalis  centralis  vóór 
nucleus  XII  te  zien  is  en  groeit  weldra  aan  tot  een  ronde  groep 
cellen.  Deze  groeit  mediaahvaarts  uit,  het  geheel  komt  uitsluitend 


D In  vergelijking  met  die  van  het  paard  is  de  hypoglossuskern  bij  het  rund 
geringer  ontwikkeld,  althans  in  hel  overeenkomstig  niveau  waarvan  de  afbeeldingen 
hiernevens  gaan.  Het  ligt  in  mijne  bedoeling  hierop  nader  terug  te  komen. 

21 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A".  1913/14. 


Fig.  5. 

Doorsnede  door  de  dorsale  moto- 
rische X kern  en  de  XII  kern 
van  Sus  scrofa  domesticus. 


dorsaal  van  nucleus  XII.  Het  mediale 
gedeelte  ontwikkelt  zich  sterk;  nabij  den 
calamus  gelijkt  de  kern  op  een  ongelijk- 
zijdigen  driehoek  waarvan  de  kortste  zijde 
mediaal,  de  langste  ventrolateraal  is  ge- 
keerd. Het  geheel  ligt  nu  dorsolateraal  van 
nucleus  XII.  Meer  frontaal  komt  zij  geheel 
lateraal  van  nucleus  XII  en  reikt  met 
hare  breede  basis  tot  vlak  onder  het 
ependym.  De  massieve  kern  bevat  een 
groot  aantal  groote  cellen  ; haar  vorm  ver- 
toont in  dit  gebied  vaak  het  omgekeerde 
beeld  van  die  van  paard  en  rund,  nl.  die 
van  een  omgekeerde  pyramide  met  de  basis 
dorsaal  en  den  top  ventraal  gericht  (fig.  5). 
Het  grootste  aantal  cellen  bedraagt  in  een 


coupe  ±150.  De  kern  heeft  ongeveer  op  de  helft  van  hare  lengte  haar 
grootste  uitbreiding  en  behoudt  deze  tot  op  de  grens  van  het  mid- 
densle  en  het  frontale  derde  gedeelte.  Het  frontale  einde  komt  over 
een  lengte  van  42  coupes  in  het  niveau  waar  de  facialiskern  reeds 
zichtbaar  wordt. 


Canis  familiaris.  Serie  van  278  coupes  van  10  ;i.  In  coupe  125 
breekt  het  centraalkanaai  door,  dus  ongeveer  op  de  helft  van  de 
kern  (fig.  2).  Haar  eerste  cellen  treden  op  62  coupés  vóór  de  nucleus 
XII  verschijnt;  zij  liggen  in.  een  horizontale  reeks  dorsolateraal  van 
het  canalis  een  tra  lis.  Als  nucleus  XII  verschenen  is,  ligt  de  kern  als 
een  horizontale  smalle  strook  zuiver  dorsaal  van  dezen.  Nabij  den 
calamus  steekt  de  nog  steeds  smalle,  hori- 
zontale eellenrecks  iets  lateraal  uit  van 
de  inmiddels  sterk  ontwikkelde  hypoglos- 
suskern.  Eerst  in  het  open  gedeelte  van 
de  oblongata  groeit  de  dorsale  motorische 
vaguskern  sterk  uit  en  neemt  den  vorm 
aan  van  die  van  het  varken ; haar  breede 
basis  rust  tegen  den  ventrikelbodem.  Het 
geheel  ligt  thans  dorsolateraal  van  nucleus 
XII ; weldra  komt  de  kern  in  flinke 
uitbreiding  vlak  onder  het  ependym  (fig.  6). 

Het  grootst  aantal  cellen  in  één  coupe 
bedraagt  ± 80.  Het  aantal  groote  cellen 
in  deze  kern  is,  als  bij  het  paard,  veel 


Fig.  6.  Doorsnede  door  de  dor- 
sale motorische  X-kern  en  de 
Xll-kern  van  Canis  familiaris. 


313 


thinder  dan  hij  herkouwers  en  het  varken.  De  kern  blijft  lang 
krachtig'  ontwikkeld  om  dan  snel  in  afmeting  af  te  nemen  (tig.  2). 
Het  dorsale  gedeelte  verdwijnt  alweer  het  eerst  en  de  rest  komt 
dan  in  het  vlak  van  de  bypoglossuskern.  Het  meest  frontale  gedeelte 
komt  ook  hier  in  het  facialisgebied,  gelijk  door  Kappers  :)  in  zijn 
schema  is  aangegeven.  De  grootste  uitbreiding  bereikt  de  kern  meer 
frontaal  dan  in  vorige  gevallen. 

Uit  het  voorafgaande  blijkt  dat  de  dorsale  motorische  vaguskern 
onder  onze  huisdieren  bij  het  paard  niet  alleen  het  minst  sterk 
ontwikkeld  is,  maar  ook  het  minst  rijk  is  aan  cellen  van  het  groote 
motorische  type.  De  anatomische  verhoudingen  van  slokdarm  en 
maag  zijn  hiermede  in  overeenstemming.  Kosaka *  2)  heeft  aangetoond 
dat  de  dorsale  vaguskern  het  achterste  gedeelte  van  den  slokdarm 
benevens  de  maag  en  de  longen  innevveert.  Bij  het  paard  bestaat 
het  cervicale  gedeelte  van  den  slokdarm  uit  d warsgestreepte,  het 
thoracaal  gedeelte  uit  gladde  spiervezelen ; alleen  microscopisch  zijn 
in  dit  laatste  gedeelte  nog  bundels  van  d warsgestreepte  mnsculatuur 
aan  te  toonen,  die  zich  zelfs  nog  in  den  maagwand  voortzetten3); 
het  halsgedeelte  is  rood,  het  borstgedeelte  licht  van  kleur.  De  over- 
gang  van  roode  in  gladde  mnsculatuur  is  zéér  geleidelijk.  Bij  rund, 
schaap,  geit,  varken  en  hond  komt  deze  overgang  veel  later  tot 
stand;  bij  het  rund  en  het  schaap  eerst  in  den  Sulcus  oesophagaeus, 
de  sleufvormige  voortzetting  van  den  slokdarm  in  de  maag;  bij  de 
geit,  het  varken  en  den  hond  nabij  de  cardia.  Bij  eerstgenoemde 
dieren  ziet  men  duidelijk  met  het  bloote  oog  de  roode  slokdarm- 
musculatuur  in  den  maagwand  uitstralen.  Deze  verhoudingen  ver- 
klaren vermoedelijk  het  feit  dat  de  dorsale  motorische  vaguskern  bij 
het  paard  het  minst  rijk  is  aan  cellen  van  het  zuiver  motorische  type. 

Zéér  toevallig  hen  ik  in  de  gelegenheid  geweest  een  en  ander 
nader  te  controleeren.  Onder  de  honderden  paarden  die  bij  mij  ter 
sectie  zijn  geweest  heb  ik  één  gehad  waarbij  de  slokdarm  tot  vlak 
voor  zijn  doorboring  van  het  diaphragma  duidelijk  rood  was.  Van 
dit  paard  heb  ik  het  vagusareaal  onderzocht  (Serie  van  312  coupes 
van  18  n). 

Merkwaardig  is  de  omstandigheid  dat  bij  dit  dier  de  frontale 


x)  G.  U.  Ariëns  Kappers.  Weitere  Mitteilungen  über  Neurcbiotaxis,  Vil.  Die 
pbylogenetische  Entwicklung  der  motorischen  Keine  in  Oblongata  und  Mhtelbirn. 
Folia  Neurobiologica,  Erganz.  Heft.  Bnd  VI  1912.  S.  116.  Fig.  102. 

2)  Kosaka.  Ueber  die  Vaguskerne  des  Hundes.  Neurologisches  Gentralblatt 
No.  8.  1909.  S.  4 u.  5. 

s)  Ellenberger.  Handbuch  der  vergleichenden  Mikroskopischen  Anatomie  der 
Haustiere. 


21* 


314 


doorsnede  van  de  oblongata  nabij  den  calamns  meer  gelijkt  op  die 
van  het  rund  en  het  varken  dan  op  die  van  zijn  soortgenooten ; 
ook  hier  is  de  mediale  wand  meer  gewelfd  dan  glooiend. 

Vergeleken  met  een  gewone  serie  van  18  p bleek  dat  bij  dit 
paard  de  kern  meer  frontaal  hare  grootste  uitbreiding  behoudt.  In 
de  gewone  serie  was  in  coupe  120  frontaal  van  den  calamus  de 
top  van  de  kern  verdwenen,  in  het  andere  geval  was  deze  nog  in 
coupe  190  aanwezig.  Meerdere  grootere  cellen  zijn  in  deze  laatste 
preparaten  aanwezig  en  in  vele  coupes  nadert  de  kerntop  het  ependyun 
meer  dan  in  de  gewone  serie  het  geval  is. 

Wat  nu  de  grootte  van  de  kern  aangaat  zoo  zien  wij  dat  deze 
het  grootst  is  bij  dieren  met  een  groote  maag.  Reeds  Kosaka  en 
Yagita  hebben  de  machtige  ontwikkeling  van  deze  kern  bij  vogels 
verklaard  uit  het  feit  flat  deze  dieren  meerdere  maagafdeelingen 
hebben  1).  Hieraan  kan  worden  toegevoegd  dat  een  afdeeling,  de 
z.g.  spiermaag,  een  buitengewoon  sterk  ontwikkelde  roode  musculatuur 
heeft  en  dat  de  dorsale  motorische  vaguskern  bij  vogels  inderdaad 
rijk  is  aan  groote,  motorische  cellen. 

Het  paard  heeft  een  beslist  kleine  maag  (8.15  L.  inhoud)  en  een 
kleine  dorsale  vaguskern  (vergelijk  tig.  3);  herkauwende  dieren 
hebben  een  reuzenmaag  (rund  gemiddeld  200  L.  inhoud)  daarbij  in 
bepaalde  afdeelingen  zéér  musculeus.  In  overeenstemming  hiermee 
vindt  men  bij  de  koe  een  zeer  groote  dorsale  X-kern,  (vergel.  fig.  4). 
Ook  het  varken  is  in  dit  opzicht  zéér  rijk  gezegend  in  vergelijking  tot 
zijn  betrekkelijk  klein  lichaam  (maag  van  7.8  L.  inhoud)  en  de  hond 
eveneens.  Bij  deze  laatste  diersoort  varieert  de  maaginhoud  in  hooge 
mate  naar  het  ras  maar  is  toch  steeds  aanzienlijk.  (Volgens  Mentz- 
laff  8.26— 29.31  °/o  van  het  lichaamsgewicht).  Bij  onze  herkauwende 
huisdieren  doet  zich  liet  verschil  voor  dat  een  bij  het  rund  spier- 
krachtige afdeeling,  de  z.g.  boekmaag,  bij  schaap  en  geit  zéér  gering 
ontwikkeld  is.  Merkwaardig  acht  ik  in  dit  opzicht  het  feit  dat  de 
dorsale  motorische  vaguskern  bij  de  geit  hare  grootste  dimensie  heeft 
in  het  voorste  derde  gedeelte  terwijl  deze  bij  het  rund  reeds  op  de 
helft  van  hare  lengte  tot  stand  komt  gelijk  de  schemata  weergeven. 

Brengen  wij  nu  den  vorm  van  het  caudale  einde  van  de  fossa 
rhomboidea  in  verband  met  de  ontwikkeling  van  de  dorsale  moto- 
rische vaguskern  dan  kunnen  wij  aannemen  dat  bij  dieren  waar 
deze  kern  machtig  ontwikkeld  is  en  gelijktijdig  vele  cellen  bevat 
van  het  groote  motorische  type,  de  bodem  der  IVe  ventrikel  ter 
plaatse  gewelfd  is  moeten  worden.  Dat  dit  bij  den  hond  niet  het 

J)  KosakA  und  Yagita.  Expcrimentelle  Untersuchungen  über  den  Ursprung  des 
Ncrvus  Vngus  etc.  Okayama-Igakwai  Zasslii  No.  1 88.  1905.  S.  2. 


315 


geval  is  berust  op  het  feit  dat  de  bedoelde  kern  nabij  deze  plaats, 
gelijk  bij  het  paard,  gering  ontwikkeld  is  en  hare  werkelijk  gioote 
uitbreiding  eerst  verderop  verkrijgt  in  het  frontaal  derde  gedeelte. 

Ten  slotte  maak  ik  van  deze  gelegenheid  gebruik  eene  vergissing 
te  rectificeeren  die  geslopen  is  in  de  publicatie  van  C.  U.  Akiëns 
Kappers  „Weitere  Mitteilungen  über  Neurobiotaxis,  VII,  Die  phy- 
logenetische  Entwicklung  der  Motorisehen  Wurzelkerne  in  Oblongata 
und  Mittelhirn”,  waarin  op  pag.  97  van  de  dorsale  motorische  vagus- 
kern  gezegd  wordt  ,,Nur  beirn  Pfercl  fand  Vermeulen  ihn  erheblich 
grösser  was  er  mit  dem  grossen  Magen  dieses  Tieres  in  Verbindung 
bringt”.  Dit  moet  natuurlijk  zijn  ,,beiui  Rinde” . 

Mei  1913. 


Anatomie.  — De  Heer  Bolk  biedt  eene  mededeel ing  aan  van  den 
Heer  Dr.  Med.  F.  Röthig,  uit  het  anatomisch  Instituut  der 
Universiteit  te  Berlijn  en  het  Centraal  Instituut  voor  Hersen- 
onderzoek te  Amsterdam1):  ,,  Bijdragen  tot  de  leer  der  Neuro- 
biotaxis .”  De  verschuiving  der  motorische  kernen  in  de  Oblongata 
van  Myxine  glutinosa  en  bij  sommige  Amphibiën  (Necturus 
mac.,  Cryptobranchus  japonicus,  Bufo  en  Rana). 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Boeke). 

Myxine  glutinosa  2). 

Zooals  bekend  is  (Anders  Retzius,  Johannes  Müller,  Gustaf  Retzius, 
L.  Edinger  e.a.)  bezit  Myxine  zeer  rudimentaire  hersenen,  waarvan 
verschillende  deelen  in  caudale,  andere  in  frontale  richting  in  elkaar 
gedrukt  zijn.  Het  onderzoek  van  complete  seriën  van  dwars-  en 
lengte-coupes  toont  — wat  de  gemengde  en  motorische  zenuwwortels 
betreft  — de  aanwezigheid  van  den  N.  Trigeminus,  den  N.  Facialis 
en  verschillende  Spino-occipitule  zenuwen,  welke  laatste  sterk  naar 
voren  geschoven  zijn.  Hier  tegenover  staat  het  ontbreken  van  Oculo- 
motorius,  Trochlearis,  Abducens  en  Glossopharyngeus.  Ook  Gustaf 
Retzius3)  vermeldt  — wat  in  overeenstemming  is  met  mijn  eigen 

D Het  verblijf  in  het  Nederlandscli  Centraal- instituut  voor  Hersenonderzoek  werd 
mij  vergemakkelijkt  door  een  mij  dooi'  de  Pruisische  Akademie  van  Wetenschappen 
geschonken  bijdrage,  waarvoor  ik  hierbij  mijn  dank  betuig. 

2)  Het  materiaal  van  Myxine  glutinosa  werd  door  mij  verzameld  in  Kristineberg 
in  Zweden,  levend  gefixeerd  en  volgens  verschillende  methoden  onderzocht.  Het 
dient  ten  grondslag  aan  een,  gemeenschappelijk  met  Dr.  Ariëns  Kappers  (Am- 
sterdam) te  verrichten  onderzoek  over  het  centrale  zenuwstelsel  dezer  dieren. 

3)  Retzius,  Biologische  Untersuchnngen  N.  F.  Bnd.  V 1893,  (Das  Gehirn  und 
Auge  von  Myxine.) 


316 


waarnemingen  — in  zijn  klassieke  bijdrage  geen  Oculomotorius, 
Trochlearis,  Abducens  of'  Glossopharyngeus. 

Wat  de  aanwezigheid  of'  liet  ontbreken  van  een  Vagus  betreft, 
deze  moet  nog  door  nadere  onderzoekingen  beslist  worden,  waarbij 
ook  het  perifere  zenuwstelsel  in  oogenschouw  genomen  moet  worden. 
Tot  nu  toe  — alleen"  het  centrale  zenuwstelsel  en  de  uittredende 
wortels  onderzoekende  — is  het  mij  niet  mogelijk  geweest  de  aan- 
wezigheid van  een  vaguswortel  met  zekerheid  te  constateeren,  terwijl 
daarentegen  G.  Retzius  in  overeenstemming  met  A.  Retzius  en  Jon. 
Muller  een  vagus  en  - — onder  zekere  reserve  — ook  de  aanwezig- 
heid van  een  sensibele  wortel  daarvan  beschrijft. 

Hernieuwde  onderzoekingen  maken  het  voor  mij  waarschijnlijk 
dat  de  beide  door  deze  auteurs  als  X-wortels  aangeziene  zenuwen 
als  motorische  en  sensibele  spino-occipitale  zenuwen  geduid  moeten 
worden.  Voor  deze  opvatting  spreekt  o.a.  dat  de  celzuil  der  hier 
ter  plaatse  uittredende  ventrale  wortels  een  directe  voortzetting  der 
spino-occipitale  celzuil  is  en  dat  de  volgende  spino-occipitale  ventraal- 
wortels  op  dezelfde  wijze  uittreden  als  deze  door  sommige  auteurs 
als  vagus  geduide  wortel. x) 

Het  ontbreken  van  den  geheelen  glossopharyngeus  en  den  voorsten 
vaguswortel  wordt  ook  door  J.  B.  Johnston* 2)  voor  Bdellostoma 
Dombeyi  aangegeven. 

Een  naar  de  graphische  methode  van  Kappers3)  vervaardigd  sagit- 
taal  schema  der  motorische  kernen  en  wortels  van  Myxine  glutinosa 
is  in  figuur  2 gegeven.  Indien  men  dit  vergelijkt  met  het  op  over- 
eenkomstige wijze  vervaardigde  sagittaal  schema  van  Petromyzon 
fluviatilis 4)  (Fig.  1)  dan  wordt  men  getroffen  door  de  eigenaardige 
verhouding  bij  Myxine. 

De  afstand  tusschen  den  achterkant  der  intredende  motorische  V- 
wortel  en  de  voorkant  van  de  intredende  motorische  VII-wortel  is 

L)  Dat  de  hiermee  correspondeerende  dorsale  wortel  als  vaguswortel  te  beschou- 
wen zou  zijn  is  niet  zeer  waarschijnlijk,  daar  deze  wortel  geheel  sensibel  schijnt 
te  zijn  en  er  dus  van  een  gemengde  zenuw,  zooals  dat  van  de  X te  verwachten 
ware,  geen  sprake  is.  Uit  dien  hoofde  is  het  ook  onwaarschijnlijk  dat  de  genoemde 
dorsale  en  ventrale  wortel  samen  den  X zouden  vormen,  daar  deze,  indien  zij  aan- 
wezig is,  steeds  een  gemengde  viscerale  zenuw  is  waarvan  de  sensibele  en  moto- 
rische wortel  niet  of  zeer  weing  van  elkaar  gescheiden  verkopen,  althans  nooit 
als  dorsale  en  ventrale  wortel  tegenover  elkaar  staan. 

2)  J.  B.  Johnston,  Note  on  the  presence  or  absence  of  the  Glossopharyngeus 
Nerve  in  Myxinoids.  Anat.  Record,  Vol.  II,  1908. 

3)  Kappers,  Verhandelingen  der  Kon.  Akad.  v.  Wetenschappen  te  Amsterdam 
1910,  Tweede  Serie,  Deel  16,  N°.  4. 

4)  Ontnomen  aan  Kappers:  Folia  Neurobiologica  Bnd.  VI,  Sommererganzungs 
Heft,  1912. 


317 


£ 

-ri 

I 


V 

B 

è 

N 

ii 


3 

1 

H 


1 

N 


■v; 

u 

O 


o_ 

vJT^ 

Z 

■i 

$ 

O 


H 


ü 


"3 

Ti 


O 


a 


3 

Ü 

5 ^ 

^ 3 

ö B 


&D 

Pt| 


ia 


Myxine  glutinosa.  Topografische  verhouding  der  kernen  en  wortels  bij  Petromyzon  en  Myxine. 


3 IS 


aanzienlijk  verkort  tengevolge  van  een  naar  elkaar  geschoven  zijn 
dezer  wortels  waarvan  de  voorste  VII  vezelen  bijna  dadelijk  volgen 
in  de  coupes  achter  den  V-wortel.  Het  meest  verkleind  is  echter  de 
afstand  tusschen  de  voorste  spino-occipitale  wortels  en  den  Vll-wortel, 
tengevolge  van  de  reeds  zooeven  vermelde  afwezigheid  van  IX  (en 
X?)  wortel  en  de  dientengevolge  ontstane  cando-f'rontale  verkorting 
der  oblongata. 

Indien  men  op  dwarscoupes,  de  ligging  van  den  V — VII  celznil 
van  Petromyzon  (Fig.  3)  met  die  van  Myxine  (Fig.  4)  vergelijkt,  dan 
valt  het  op  dat  de  V — VII  celznil  bij  Myxine  veel  ventraler  ligt. 


N.  Vilt 


Fig.  3.  Vit  kern  en  wortel  bij  Petromyzon. 


N L.  A 
N.  Vlll' 

I 

N.  Vil  m. 


nucl.  VII  m. 


Bij  Myxine  liggen  de  vrij  groote  cellen  van  deze  zuil  in  het 
onderste  deel  der  oblongata  dicht  tegen  den  descendeerenden  sensi- 


319 


beien  trigeminus  wortel  aan.  Evenals  bij  Petromyzon  zijn  V en  VII 
kern  zoo  goed  als  continueel  en  ook  is  hare  fronto-caudale  uit- 
breiding ongeveer  evengroot 1). 

Evenals  bij  Petromyzon  ontbreekt  dus  ook  hier  de  anders  bij  de 
meeste  dieren  — ook'  bij  alle  visschen  — aanwezige  caudale  ver- 
schuiving van  den  VII  kern.  Dit  is  daarom  niet  bevreemdend,  ja 
bijna  a priori  te  verwachten  daar  de  voornaamste  smaakzenuw,  de 
glossopharyngeus,  welks  sensibel  (meer  caudaal  gelegen)  centrum  de 
voornaamste  rol  speelt  in  de  achterwaartsche  verschuiving  van  den 
VII  kern,  bij  dit  dier  geheel  ontbreekt  en  ook  de  sensibele  VII- 
wortel  zeer  klein  is  wat  zijn  smaak  component  betreft.  Het  laatste 
kan  daaruit  worden  afgeleid  dat  bijna  alle  sensibele  VII  vezelen  zich 
toevoegen  aan  den  descendeerenden  V wortel  en  dus  overeen- 
komstig onze  kennis  bij  andere  dieren  — tastvezelen  zijn  van  dezelfde 
natuur  als  de  V (vergelijk  over  de  verschillende  componenten  v.  d.  sen- 
sibelen  VII  de  belangrijke  mededeelingen  van  Johnston:  Morphologisch 
Jahrbuch  Bdn.  34,  1905  en  Amatom.  Anzeiger  Bnd.  37,  1910).  Juist 
deze  bijna  uitsluitende  aanwezigheid  van  de  tastcom ponenten  in  het 
sensibele  areaal  van  V en  VII,  welke  geheel  met  het  eigenaardige 
leven  van  dit  dier  (zuigapparaat)  in  overeenstemming  is,  verklaart 
waarom  de  motorische  kernen  van  het  zuigapparaat  (mond  en 
z.g.  tong):  de  V en  VII  kern  zich  aan  dit  sensibele  retlex-systeem  van 
de  descendeerende  V en  VII  vezelen  hebben  aangesloten.  Een 
plaatsbepaling  door  reflectorischen,  neurobiotactischen  invloed  die 
zich  ook  nog  daardoor  documenteert  dat  de  VII  kern  zich  niet  slechts 
niet  naar  achteren  heeft  verplaatst,  maar  zelfs  iets  naar  voren  ge- 
schoven is  (gelijk  blijkt  uit  het  frontale  verloop  van  zijn  intrame- 
dullairen  wortel,  tig.  2)  aldus  meer  tot  de  intrede  van  den  sensibelen 
trigeminuswortel,  die  zijn  retlexen  beheerscht,  naderend. 

0 Daar  waar  de  kleinere  cellen  van  de  VlI-kern  zich  aansluiten  aan  de  giootere 
cellen  van  den  V-kern  is  — in  vergelijk  met  Petromyzon  de  V— VII  zuil  van 
Myxine  lacunair.  Zooals  bekend  is  vermoedt  Tretjakoff  (Archiv.  v.  microskopische 
Anatomie  Bnd.  74,  1909,  p.  713;  dat  bij  Petromyzon  de  VI-kern  ligt  tusschen 
V en  VlI-kern  in  dezelfde  zuil,  daar  de  wortelvezelen  van  de  perifere  VI  zenuw 
zich  centraal waarts  met  den  trigominus  tot  diens  intrede  in  de  oblongata  ver- 
volgen laten  en  zich  daarvan  niet  meer  laten  onderscheiden.  01  deze  opvatting  de 
juiste  is  mag  ik  niet  beslissen,  slechts  wil  ik  in  verband  hiermee  er  op  wijzen  dat 
bij  Myxine  v/aar  zeker  geen  VI  kern  en  wortel  aanwezig  is  indeidaad  een  meer 
lacunair  verhouden  der  cel-zuil  gevonden  wordt  op  de  plaats  waai  Tretjakoff 
bij  Petromyzon  de  ligging  dezer  kern  vermoedt. 

Ik  wil  nog  opmerken  dat  achter  de  Vil  kern  een  zuil  van  kleinere  cellen  in  de 
caudale  voortzetting  daarvan  ligt.  Zooals  het  ook  bij  Petromyzon  het  geval  is 
hebben  deze  kleinere  cellen  echter  met  den  Vil  wortel  geen  verband. 


320 


Amphibiën. 

De  in  Fig.  6,  7,  9 en  10  weergegeven  topograpliische  verhoudingen 
der  motorische  kernen  van  het  door  mij  bewerkte  materiaal  beves- 


tigen in  de  eerste  plaats  de  gegevens  door  Kappers  ')  verkregen 
bij  Molge  en  Rana  (Fig.  5 en  8)  in  zooverre  als  bij  de  |beide 


a)  1.  c.  p.  46. 


321 


urodele  Amphibiën  die  door  mij  onderzocht  zijn  (Necturus  en  Crypto- 
branchns)  evenals  bij  het  nrodele  Amphibie  van  Kappers  (Molge) 
de  Facialis  kern  een  achterwaartsche  verschniving  heeft  ondergaan 
en  één  geheel  vormt  met  den  glossopharyngeus  en  vaguskern,  wat 
overeenstemt  met  de  sterker  ontwikkelde  candale  VII — IX  smaakkern, 
terwijl  bij  de  door  mij  onderzochte  Rana  en  Bufo  de  VII  kern 
onafhankelijk  op  zijn  eigen  wortel-niveau  is  blijven  liggen  evenals 
het  door  Kappers  voor  zijn  Rana  is  aangegeven. 

Evenals  hij  vond  ook  ik  dat  bij  alle  Amphibiën  de  abducens 


0 


Fig.  10.  Rana  fusca. 


322 


wortel  en  kern  achter  het  facialis  wortelniveau  ligt,  en  wel  bij 
Necturus  en  Bufo  iets  dichter  achter  het  Vil  wortel-niveau  als  bij 
Cryptobranchus  en  Rana. 

De  ligging  en  uitbreiding  van  V en  III  kern,  de  dikte  en  rang- 
schikking der  III,  IV,  V,  VI,  VII,  IX,  X en  XII  wortels,  evenals 
de  geringe  variaties  die  deze  bieden,  ziet  men  dadelijk  uit  het 
sagittaal-schema  der  verschillende  dieren. 

Wat  de  spino-occipitale  celzuil  betreft,  waren  mijne  Necturus  en 
Rana  seriën  niet  voldoende  ver  naar  achteren  gesneden  om  de 
grens  daarvan  bij  deze  dieren  te  kunnen  vaststellen.  De  verhouding 
zooals  deze  echter  bij  Bufo  gevonden  werd  is  in  vorm  en  uitbrei- 
ding  gelijk  aan  die  van  Rana  (Kappers),  terwijl  in  Cryptobranchus  i 
(lig.  6)  deze  zuil  iets  minder  ver  naar  voren  reikt  als  bij  Molge  (fig.  5). 

De  trochlearis  kern  strekt  zich  in  mijne  exemplaren  van 
Rana  en  Bufo  (fig.  10  en  9)  caudaal  van  de  III  kern  een  aanzienlijk 
stuk  verder  naar  achteren  uit  als  Kappers  in  zijn  Rana  vond 
(qg.  8).  Deze  grootere  achterwaartsche  uitbreiding  geeft  mij  aan- 
leiding iets  meer  uit  te  wijden  over  de  phylogenese  van  deze  kern. 
De  trochlearis-kern  ligt  bij  Petromyzon  (Schilling1),  Tretjakofe 2), 
Huet3),  Kappers  4j)  geheel  dorsaal  van  den  ventrikel  in  het  velum 
anticum  cerebelli,  direct  frontaal  van  het  niveau  van  de  trigeminuskern. 

Bij  de  meeste  andere  dieren  ligt  zij  ventraal  van  den  ventrikel 
en  is  meer  frontaal waarts  geschoven. 

Dc  vei  schijnselen  die  zich  nu  voordoen  bij  de  frontale  verschuiving 
van  een  andere  oogspierkern,  de  abducens-kern  (Kappers)  wijzen 
erop  dat  de  eerste  vorm,  waarin  deze  frontale  verschuiving 
optreedt  daarin  bestaat,  dat  de  kern  zich  in  voorwaartsche  richting 
verlengt  (zoo  strekt  zich  de  VI-kern  bij  Chelone  en  Alligator  uit 
van  het  niveau  van  de  glossopharyngeus-wortelintrede  tot  de  facialis- 
wortel  intrede). 

Zoo  bestaat  dus  ook  voor  de  aanzienlijke  frontocaudale  uitbreiding 
van  de  trochlearis-kern  in  mijne  exemplaren  van  Bufo  en  Rana  de 
verklaringsmogelijkheid  dat  deze  uitbreiding  een  resultaat  is  van  een 
frontale  verlenging,  die  de  oorspronkelijk  op  meer  caudaal  niveau 
aangelegde  IV-kern  ondergaat  in  de  richting  van  de  lll-kern,  terwijl 
m andere  gevallen  (bij  hoogere  dieren  voornamelijk)  de  IV-kern  in  haar 
geheel  meer  frontaal  verschoven  is.  Daaruit  zou  dan  ook  te  verklaren 
zijn  hoe  het  mogelijk  is  dat  in  de  Rana  door  Kappers  onderzocht  de 

B Abhandl.  der  Senckenb.  Naturf.  Gesellsch.  1907,  Vol.  30  p.  441. 

2)  1.  c.  p.  713. 

3)  Proceedings  ot  the  Kon.  Akad.  v.  Wetensch.  Amsterdam  kebruary  25  1911 

l)  1.  c.  p.  9. 


323 


trochlearis-kern  reeds  in  zijn  geheel  een  meer  frontale  plaats  heeft 
ingenomen  (Fig.  43  l.c.;  zie  Fig.  8)  en  tegelijkertijd  korter  is  geworden  1). 

Bij  Nee tu rus  en  Cryptobranchus  heb  ik  de  trochlearis-kern  met 
met  zekerheid  kunnen  bepalen  ofschoon  de  wortel  duidelijk  aanwezig 
en  een  eind  weegs  intracerebraal  te  vervolgen  was. 

Het  is  echter  mogelijk  dat  men 


schouwd  moet  worden.  Ook  bij  Varanus  (Kappers  1.  e.  fig.  56, 
p.  61)  kan  een  meer  laterale  ligging  van  de  IV-kern  voorkomen, 
waarvan  ik  mij  zelf  heb  kunnen  overtuigen.  Zoo  zou  dus  ook  deze 
celgroep  bij  Cryptobranchus  een  trochlearis-kern  kunnen  zijn,  die 
zich  in  een  toestand  van  overgang  tusschen  de  primitieve  dorso-cau- 
dale  en  de  later  meer  constante  ventro-frontale  ligging  bevindt. 

Bij  Necturus  is  de  vermoedelijke  topografie  van  de  IV-kern  naar 
het  verloop  van  den  IV-wortel  aangegeven  in  de  sagittale  reconstructie. 
Zijn  areaal  ligt  eveneens  dorso-lateraal  en  komt  daarin  overeen  met 
Cryptobranchus.  Indien  deze  waarneming  juist  is  hebben  wij  dus  bij 
Necturus  en  Cryptobranchus  in  tegenstelling  met  Molge  een  hoogst 
interessant  overgangsstadium  in  de  phylogenetische  verschuiving  van 
dezen  kern.  (Vertaald  naar  het  Duitsche  M.  S.  van  den  schrijver). 


ï)  De  mogelijkheid  dat  het  verschil  in  caudale  uitbreiding  tusschen  den  trochlearis- 
kern  in  de  Rana  van  Kappers  en  die  van  mij  zou  te  wijten  zijn  aan  onnauwkeurige 
waarneming  is  uitgesloten,  daar  ook  een  opnieuw  door  mij  verrichte  meting  en 
plaatsbepaling  van  den  trochlearis-kern  in  de  door  Kappers  gebruikte  serie  mij 
de  overtuiging  heeft  gegeven  dat  inderdaad  in  zijn  exemplaar  een  meer  frontale 
inelkaarschuiving  van  de  kern  heeft  plaats  gevonden.  Anderzijds  zijn  ook  mijn 
metingen  en  plaatsbepalingen  aan  Rana  en  Bufo  door  Kappers  gecontroleerd  en 
bevestigd. 

Misschien  is  het  verschil  daardoor  le  verklaren  dat  mogelijker  wijze  in  het  eene 
geval  Rana  esculenta  en  in  bet  ander  geval  Rana  fusca  gebruikt  werd. 


jAt*  A OjuCLri*  l ^ J J 


bij  Cryptobranchus  als  zoodanig 
een  groep  cellen  moet  aanzien 
die  zich  beiderzijds  lateraal  (niet 
ventraal)  van  den  ventrikel  be- 
vindt (Fig.  11)  en  tot  in  welks 
nabijheid  men  vezelen  van  den 
genoemden  wortel  vervolgen  kan. 
Deze  aanname  wordt  gesteund 
door  het  feit  dat  in  den  primitief- 
sten  vorm  (Petromyzon  z.  b.)  de 
IV-kern  dorsaal  in  het  velum  ligt 
en  de  ligging  onder  den  ventrikel 
derhalve  als  een  secundaire  be- 


324 


Anatomie.  De  Heer  Bolk  biedt  eene  mededeeling  aan  van  den 
Heer  Dr.  A.  J.  Hovy,  Utrecht:  „Over  de  verhouding  tusschen 
witte  en  grijze  stof  in  het  centrale  zenuwstelsel 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Pekelharing). 

Herhaaldelijk  is  er  in  de  litteratuur  gewezen  op  de  verhouding 
tusschen  witte  en  grijze  stof  o.a.  naar  aanleiding  van  verklaringen 
van  bet  geplooid  character  der  hersenschors  (Chiari,  Hesciil,  Jelgersma). 
Zelden  is  echter  die  verhouding  nauwkeurig  gemeten.  Inzonderheid 
wat  betreft  het  verband  tusschen  die  verhouding  in  het  centraal- 
zenuwstelsel  en  het  niveau  van  ontwikkeling  in  de  verschillende 
klassen  en  orden  van  dieren  en  bij  den  mensch  tasten  wij  nog  nage- 
noeg in  het  duister.  Zelfs  is  het  uiterst  moeilijk,  voor  vergelijkende 
gewiehtsbepalingen  van  grijze  en  witte  stof  in  de  hersenen  bij  meerder 
of  minder  hoogstaande  dieren  een  eenigszins  betrouwbare  methode 
te  verkrijgen.  De  kans  zou  bovendien  groot  zijn,  dat  degeen,  die 
de  veikiegen  resultaten  zoekt  te  verklaren,  weldra  het  terrein  der 
exacte  wetenschap  achter  zich  zou  moeten  laten  en  zich  tot  vermoedens 
zou  moeten  bepalen.  De  vele  factoren  toch  die  bij  deze  berekening 
een  ïol  kunnen  spelen,  zijn  talrijker  dan  over  ’t  algemeen  wordt 
vermoed  en  veronachtzaming  zou  een  bron  van  fouten  kunnen 
worden.  Door  Ernst  de  Vries  ')  zijn  deze  factoren  zeer  nauwkeurig 
ontleed5)  en  deze  schrijver  heeft,  door  met  hen  rekening  te  houden, 
de  grootste  exactheid  bereikt,  voorzoover  wij  tot  nogtoe  kunnen  beoor- 
deelen.  — 

Door  verschillende  auteurs  (Snell,  Weber,  Dübois  en  anderen)  is 
aangetoond,  dat  er  verband  bestaat  tusschen  het  hersengewicht 
en  het  ontwikkelings-niveau  bij  verschillende  diersoorten,  in  dier 
voege  dat  in  ’t  algemeen  bij  dieren  van  dezelfde  grootte  de  hersenen 
meer  gewicht  hebben,  naarmate  de  diersoort  zich  door  een  hooger 
niveau  van  ontwikkeling  of  organisatie  doet  kennen.  Hiernevens  ver- 
melden dezelfde  auteurs,  dat  bij  kleinere  dieren  het  hersengewicht 
relatief  (d.  w.  z.  in  verhouding  tot  het  eigen  lichaamsgewicht) 
grooter  is,  dan  bij  groote  dieren  met  ongeveer  gelijke  hoogte  van 
ontwikkeling. 

Uit  bovengenoemde  gegevens  moge  de  gevolgtrekking  gemaakt 
worden,  dat  behalve  dergelijke  factoren  zooals  de  grootte,  ook  andere 

H Di'.  E.  de  Vries,  Das  corpus  striatum  der  Saugethiere.  Anatom.  Anzeiger. 
37ster  Bnd.  1910. 

2)  Op.  cit.  pag.  886. 


325 

factoren,  die  verband  houden  met  een  hoogere  organisatie,  bij  een 
of  ander  individu  van  een  bepaalde  soort  liet  hersengewicht  kun- 
nen beheerschen. 

Ook  wat  het  bestudeeren  van  de  verhouding  tusschen  de  grijze  en 
de  witte  stof  in  de  voor-hersenen  betreft,  moet  men  voorop  stellen,  dat 
men  zoowel  met  morphologische  als  met  physiologiselie  en  psychi- 
sche factoren  rekening  zal  moeten  houden.  Om  den  invloed  van  een 
der  hierboven  het  eerst  genoemde  factoren,  n.l.  de  grootte  van  een 
diersoort  op  die  verhouding  aan  een  nader  onderzoek  te  kunnen 
onderwerpen,  kwam  het  aan  den  schrijver  van  deze  studie  wensehehjk 
voor,  een  gedeelte  van  het  eentraal-zenu wstelsel  te  kiezen,  waar  de 
verhoudingen  zoo  eenvoudig  zijn,  dat  zij  een  vergelijking  gemak- 
kelijk maken,  zooals  bijvoorb.  dwars-coupes  van  het  ruggemerg  bij 
groote  en  kleine  dieren  van  dezelfde  orden. 

Dat  er  verband  zou  bestaan  tusschen  de  verhouding  van  de  hoe- 
veelheid grijze  en  witte  stof  van  het  ruggemerg  en  tusschen  de 
grootte  van  het  individu,  daarop  werd  reeds  voor  twintig 
jaren  door  F.  Brandis  :)  gewezen.  Deze  onderzoeker  merkte  op, 
dat  bij  een  groote  vogelsoort  (Anser)  de  hoeveelheid  grijze  stof  rela- 
tief geringer  is,  dan  bij  een  kleinere  species  (Regulus),  door  hem 
beschreven. 

Het  kwam  mij  van  beteekenis  voor,  de  juistheid  van  Brandis’ 
waarneming  aan  een  uitgebreider  materiaal  te  toetsen.  Immers,  wan- 
neer door  de  feiten  kan  worden  bevestigd,  dat  hier  een  algerneene 
regel  voor  groote  en  kleine  individuen  ligt,  dan  is  ook  een  aan- 
knoopingspunt  gevonden  om  na  te  gaan,  welke  morphologische  factoren 
door  deze  onderlinge  verhouding  tusschen  de  hoeveelheid  grijze  en 
witte  stof'  in  het  ruggemerg  worden  beheerscht. 

Tot  recht  begrip  van  de  groepeering  van  grijze  en  witte  stof  in 
het  ruggemerg  dienen  enkele  histologische  bijzonderheden  voorat 
te  gaan. 

Bij  grootere  individuen  die  met  kleinere  van  verwante  soorten 
vergeleken  worden,  staat  de  vermeerdering  van  het  aantal  zenuw- 
cellen en  zenuwvezels  in  een  eenvoudige  verhouding  tot  de  grootte 
van  het  dier.  Elke  zenuwcel  toch,  op  zichzelf  beschouwd,  is  namelijk 
maar  zeer  weinig  grooter *  2)  dan  bij  kleinere  individuen  van  verwante 
soorten.  Daarentegen  nemen  de  ascylinders  en  daarmede  de  hen 

1)  Untersuchungen  über  das  Gehirn  der  Vogel.  Archiv.  f.  mikr.  Anatomie.  Bnd. 
•tl,  1893.  pag.  177.  Theil  I. 

2)  Dat  inderdaad  verschillende  cellen  v.  Ii.  zenuwstelsel  bij  grootere  dieren  grooter 
worden  is  onlangs  nog  door  Oberstf.iner  aangetoond.  Arbeiten  a.  d.  Neurologiselien 
Instilut  in  Wien.  Bnd.  XX  Heft  I,  1912. 


Ömkleedendé  mergmasse  zeer  aanzienlijk  in  lengte  toe  l).  In  vlaktemaat 
nitgedrukt  zal  derhalve  de  vlinderfiguur  van  de  grijze  stof  bij  het 
groote  dier  die  van  het  kleine  dier  minder  overtreffen,  als  de  door- 
snede van  de  witte  stof,  die  naar  verhouding  veel  overvloediger 
geworden  is,  dan  bij  kleinere  individuen. 

Het  ondei zoek  welks  uitkomsten  hieronder  worden  meegedeeld 
heeft  beoogd,  de  terloops  gemaakte  opmerking  van  Brandis  aan  een 
grooter  materiaal  te  controleeren,  en  de  verhouding  tusschen  de 
hoeveelheid  grijze  en  witte  stof'  voor  het  halsmerg  vast  te  stellen 
bij  een  twintigtal  groote  en  kleine  vertegenwoordigers  van  allerlei 
klassen  en  orden  voorzoover  deze  verhouding  in  vlaktemaat  schema- 
tisch kan  worden  weergegeven  (zie  hier  beneden  : Scyllium,  Hexanchus). 
Gekozen  werden  : 

1.  Een  tweetal  haaien. 

2-  ,,  ,,  schildpadden. 

3.  ,,  drietal  hagedisachtigen. 

4.  ,,  tweetal  vogels. 


• 9.  Een  olifant. 

In  de  groepen  1 tot  8 worden  telkens  grooter  en  kleiner  dieren 
vergeleken.  De  olifant  staat  op  zichzelf,  daar  geen  naverwante  dier- 
soort 2)  van  geringe  grootte  bestaat. 

Voor  de  gebezigde  methode  'geldt  het  volgende  : 

De  coupes,  gekleurd  volgens  de  methode  van  Weigert— Pal, 
werden  in  een  projectie-toestel,  zooveel  mogelijk  op  overeenkomstige 
giootte  geteekend.  Daar  het  alleen  om  verhoudingsgetallen  te  doen 
is,  doet  de  vergrooting  er  feitelijk  niet  toe;  zij  kan  hoogstens  eenigen  in- 
vloed hebben  op  de  mate  van  nauwkeurigheid  van  de  omtrekken  van  de 
hieronder  te  noemen  was-coupes.  De  omtrekken  van  deze  teekening 
van  grijze  en  witte  stof  werden  op  wasplaten  van  constante  dikte 
o vergetrokken.  De  figuur  voor  grijze  en  witte  stof  werd  uit  de  was- 
platen uitgesneden  en  de  uitsnijdsels  van  grijze  en  witte  stof  werden 
gewogen.  De  verhouding  tusschen  beide  gewichten  voor  elk  dier 
drukt  uit,  welke  betrekking  hier  in  vlaktemaat  tusschen  grijze  en 

‘)  De  toename  in  dikte  bij  langere  mergsclieeden  is  relatief  gering  en  schijnt 
ons  geen  rol  van  beteekenis  te  spelen. 

2)  Van  den  tapir  die  hieraan  nog  het  meest  verwand  is  heb  ik  geen  coupes 
gemaakt  Bovendien  is  dit  dier  ook  vrij  groot.  Het  best  leent  zich  hier  als  verge- 
lijkingsobject misschien  een  klein  ungulaat  (Tragulus). 


5. 

6. 

7. 

8. 


,,  rodentia. 

,,  ungulata. 

,,  carnivora. 

viertal  platyrrhine  apen. 


327 


Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  Au.  1913/14 


328 


witte  stof  bestaat.  Beide  bedragen  werden,  tot  percentgetallen  omge- 
rekend, in  de  graphische  voorstelling  (tig.  1)  neergelegd.  In  laatst- 
genoemde geelt  het  donkere  deel  van  de  kolommen  de  grijze  stof 
weer,  het  overige  deel  de  witte  stof. 

Uit  de  gevallen,  waar  groote  en  kleine  verwante  soorten  tezamen 
vergeleken  worden  is  in  de  tabel  met  één  oogopslag  de  regel  te 
lezen  : Bij  een  groot  dier  is  naar  verhouding  minder  grijze  stof,  dan 
bij  een  kleiner  dier. 

Bij  twee  dieren  — - Hexanchus  en  Scyllium  — vertoonde  de  grijze  stof  voor  een 
groot  deel  netvormige  teekening.  Hierom  moest  een  ruwe  schatting  voor  den 
omtrek  worden  toegepast.  Dientengevolge  heb  in  deze  dieren  voorzichtigheids- 
halve niet  in  mijn  graphische  tabel  opgenomen. 

Daar  de  gekozen  apcn-soorten  niet  alle  belangrijk  in  grootte  verschillen  — heb 
ik  de  meest  sprekende  voorbeelden  hiervan  uitgekozen. 

Wat  den  olifant  betreft : hoewel  deze  niet  met  een  kleinere  verwante  diersoort 
vergeleken  kan  worden,  is  nietlemin  de  tegenstelling  met  alle  kleinere  diersoorten 
(inzonderheid  met  de  muis)  zoo  opvallend  ten  gunste  van  de  witte  stof  dat  zij 
vermelding  waard  is. 

Opvallend  is  dat  in  de  ontwikkeling  van  het  ruggemerg  de  rela- 
tief grootere  vermeerdering  der  witte  stof  ook  duidelijk  te  voorschijn 
komt,  zooals  blijkt  uit  onderzoekingen  van  Stern,  die  er  op  wijst  (l.e. 
p.  367)  dat  gedurende  de  ontwikkeling  de  grijze  stof  ten  opzichte 
van  de  witte  relatief  aan  terrein  verliest  in  het  menschelijk  rug- 
. gemerg. 

Behalve  deze  verschillen  in'  de  verhouding  tusschen  grijze  en  witte 
stof  bij  groote  en  kleine  dieren,  werd  nu  door  mij  ook  geconstateerd 
een  blijkbaar  hiermee  samenhangend  verschil  in  de  vorm  der  grijze 
stof  (fig.  2). 

Terwijl  toch  bij  de  kleinere  dieren  de  vlinderfiguur  der  ruggemergs- 
doorsnede  over  het  algemeen  plomp  van  bouw  is  en  de  afstand 
tusschen  de  linker  en  rechter  hoornen  gering,  wordt  deze  verhou- 
ding slanker  bij  groote  dieren,  waar  ook,  ja  inzonderheid,  de  tusschen 
rechter  en  linker  hoornen  gelegen  grijze  commissuur  een  veel 
graciler  gedaante  krijgt. 

Het  is  wel  zeer  waarschijnlijk,  dat  dit  morphologisch  verschil 
samenhangt  met  het  verschil  in  verhouding  tusschen  grijze  en  witte 
stof,  daar  bij  groote  dieren  de  grijze  stof  door  de  sterke  relatieve 
vermeerdering  aan  witte  stof  zeer  aanzienlijk  wordt  uitgerekt. 

Inzonderheid  zal  de  groote  vermeerdering  der  witte  stof  in  het 
areaal  der  achter-  en  voorstrengen  de  beiderzijdsche  hoornen  verder 
van  elkaar  verwijderen  (zie  Elephas). 


329 


Regulus  crist. 
(sec.  Brandis) 


Anser  canadensis 
(sec.  Brandis) 


Struthio  camelus 
(sec.  Streeter) 


Dasyprocta  agouti 


Verhouding  tusschen  grijze  (zwart)  en  witte  stof  (wit)  in  het  cervic.  merg  van 
groote  en  kleine  dieren  van  dezelfde  orde. 

De  rnggemergsdoorsneden,  met  uitzondering  van  Elephas,  zijn  op  gelijke  groote 
geteekend  om  de  relatieve  verhouding  tusschen  grijze  en  witte  stol 
dnidelijker  te  doen  uitkomen). 


22* 


330 


Tenslotte  wil  ik  opmerken  dat  ook  de  totaalvorm  van  het  ruggè- 
merg  eenigszins  gewijzigd  schijnt  te  worden  bij  grootere  dieren  in 
dien  zin,  dat  het  cervicaalmerg  bij  kleine  soorten  meer  rond  bij  groote 
meer  breed  schijnt  te  zijn  (vergelijk  Fig.  2). 

De  mogelijkheid  bestaat  dat  dit  toegeschreven  moet  worden  aan 
een  meerdere  gelegenheid  tot  uitzetting  in  bilaterale  dan  in  dorso- 
ventrale  richting  op  grond  van  den  vorm  van  het  ruggemergskanaal 
op  die  plaats.  Het  is  echter  ook  mogelijk  dat  de  toename  in  witte 
stof  bij  grootere  dieren  niet  geheel  gelijkmatig  verdeeld  is  over  het 
oppervlak  der  ruggemergsdoorsnede,  maar  een  zoodanige  is  dat  een 
meerdere  uitzetting  in  breedte  wordt  veroorzaakt.  Ik  geloof  niet  dat 
dit  als  algemeene  regel  kan  gelden,  maar  vermeld  dit  slechts  daarom, 
omdat  Stern1 2)  gedurende  de  ontwikkeling  van  het  menschelijk  rugge- 
merg  juist  het  omgekeerde  waarnam,  n.1.  dat  de  kleinere  ruggemergen 
(van  jonge  kinderen)  meer  ovaal,  de  grootere  volwassen  ruggemergen 
meer  rond  zijn.  Voor  de  vergelijking  bij  kleine  en  groote  dieren 
schijnt  deze  waarneming  van  Stern  dus  niet,  zonder  meer,  op  te  gaan. 

Mijn  resultaten  samen  vattend  meen  ik  tot  de  volgende  conclusies 
gerechtigd  te  zijn  : 

1°.  In  het  ruggemerg  van  grootere  individuen  komt  relatief  meer 
witte  stof  voor  dan  in  dat  van  kleinere  verwante  soorten. 

2°.  Dit  geldt  voor  alle  klassen  der  vertebraten  die  onderzocht  werden. 

3°.  Deze  waarneming  kan  worden  verklaard  door  het  feit,  voor 
het  eerst  getoond  door  Ernst  de  Vries,  dat  de  mergscheedehoudende 
vezelen,  behalve  dat  zij  in  gelijke  mate  in  aantal  toenemen  met  de 
toename  in  aantal  van  de  cellen,  bovendien  veel  grooter  (langer) 
worden,  terwijl  de  celgrootte  betrekkelijk  weinig  varieert,  althans 
niet  in  die  mate,  bij  kleinere  en  grootere  individuen. 

4°.  Ook  de  vorm  van  de  grijze  stof  wordt  slanker  in  groote 
individuen,  gelijk  inzonderheid  uit  den  afstand  der  beiderzijdsche 
hoornen  te  zien  is. 

Natuurkunde.  — De  Heer  J.  P.  Kuf/nen  biedt  mede  namens  den 
Heer  S.  W . Visser,  eene  mededeeling  aan  : ,,Z)c  viriaalcoëfficient 
B voor  Normaal  Butaan 

De  bepaling  van  de  dampdichiheid  van  normaal  butaan  leidde  tot 
de  kennis  van  den  viriaalcoëfficient  B in  de  empirische  toestands- 
vergelijking van  Kamereingh  Onnes3).  Hierbij  kwamen  afwijkingen 

’)  Beilrag  zur  Kenntnisz  de-  Form  und  Grösze  des  Rückenmark  Squerschnittes. 
Arbeiten  aus  dein  reurologisclien  Jnstitut  der  Wiener  Universitat  1908,  p.  329. 

2)  Leiden  Goinin.  Suppl.  23;  § 36;  p.  114,  e.v. 


331 


voor  den  dag,  die  verklaard  konden  worden  door  aanwezigheid  van 
een  lichter  bijmengsel  aan  te  nemen.  Een  bevestiging  van  dit  ver- 
moeden werd  geleverd  door  de  bepalingen  van  het  kookpunt  en 
van  de  kritische  temperatuur. 

De  dampdichtheid  werd  bepaald  door  weging, 

Hiertoe  werd  gebruikt  een  glazen  bol  van  ongeveer  0.4  Liter 
inhoud,  voorzien  van  een  buisje  met  kraan  en  een  slijpstuk,  waar- 
mede hij  verbonden  kon  worden  aan  het  butaanreservoir,  de  kwik- 
pomp  en  den  open  kwikmanometer. 

Het  volume  van  den  bol  werd  bepaald  door  weging  met  lucht 
Het  gewicht  van  den  met  de  kwikpomp  zoo  goed  mogelijk  leegge- 
pompten  bol  werd  bepaald.  Hij  deze  en  de  volgende  wegingen  werd 
aan  den  anderen  arm  van  de  balans  een  gesloten  tarraballon  van 
ongeveer  hetzelfde  uitwendige  volume  opgehangen.  Beide  bollen  bleven 
zoolang  aan  de  balans  hangen,  totdat  de  evenwichtstand  niet  meer 
veranderde. 

De  druk  van  de  lucht  en  later  van  het  butaan  werd  vooreerst 
gelijk  genomen  aan  dien  van  den  dampkring.  Daartoe  was  een  buis 
van  eenige  nieters  lengte  met  een  kraan  aan  het  uiteinde  verbonden 
aan  den  toestel.  Het  gas  werd  toegelaten  tot  een  overdruk  van 
ongeveer  1 mM.  Door  de  kraan  aan  het  uiteinde  van  de  lange  buis 
even  open  te  zetten  werd  deze  overdruk  afgelaten,  zonder  tempera- 
tuurverandering van  beteekenis,  en  zonder  dat  er  buitenlucht  kon 
binnendringen  in  den  bol.  Onmiddellijk  na  de*  sluiting  werden  tem- 
peratuur en  barometerstand  afgelezen.  De  bol  werd  vervolgens  ge- 
wogen. De  vulling  met  butaandamp  had  plaats,  nadat  de  bol  driemaal 
ermede  was  doorgespoeld. 

De  barometerstanden  werden  op  0°  herleid.  In  de  gevonden  ge- 
wichten bij  de  bepalingen  boven  0°  werd  een  correctie  aangebracht 
voor  de  uitzetting  van  het  glas. 

Op  dezelfde  wijze  werd  de  ballon  bij  0°  met  butaandamp  gevuld 
en  gewogen.  De  ballon  werd  daartoe  minstens  een  half  uur  lang  in 
ijs  geplaatst.  Bij  de  vulling  werd  ook  het  reservoir  met  ijs  omgeven, 
om  mogelijk  overdistilleeren  van  vloeistof  te  voorkomen.  Na  de  weging 
werd  wederom  ter  controle  het  gewicht  van  den  ledigen  bol  bepaald. 

Daarna  werden  bepalingen  bij  kamertemperatuur  verricht  bij  7, 
atm.  en  bij  V4  atm.  De  druk  werd  in  dit  geval  op  den  kwikmano- 
meter afgelezen.  Het  bleek  noodig  de  volumevermindering  ten  gevolge 
van  den  verminderden,  inwendigen  druk  te  bepalen.  Daartoe  werd 
de  lucht  in  den  bol  aanwezig  bij  een  druk  van  7.,  atm.  gewogen. 

Ten  slotte  werden  bij  0°  nog  twee  metingen  met  butaandamp 
gedaan  bij  7,  en  */,  atm. 


332 


Bepalingen. 


Ledige  bol.  De  tarraballon  + 8 gram  maakte  evenwicht  met  den 
ledigen  hol  +0.84036  gram.  Een  tweede  latere  weging  gaf  0.84033, 
een  derde  0.84036.  Als  gemiddelde  werd  genomen  0.84035. 

Bol  met  droge  lucht.  Bij  18°. 58  en  76.738  c.M.  werd  voor  liet 
gewicht  van  de  lucht  gevonden  0.47370  gram;  een  tweede  weging 
gaf  0.47735  gram  bij  16°.88  en  76.805  cM.  Hieruit  werd  gevonden, 
na  het  aan  brengen  van  de  correctie  voor  de  uitzetting  van  het  glas, 
een  gewicht  van  0.5009  gram  bij  0°  en  76  cM.  uit  de  eerste  weging: 
0.5014  gram  uit  de  tweede;  0.5012  werd  als  gemiddelde  genomen. 
Voor  het  volume  van  den  bol  volgt  uit  dit  gewicht  387.5  cM8. 

Bol  met  droge  lucht  bij  lagen,  inwendigen  druk.  Bij  een  druk  van 
26.816  cM.  en  een  temperatuur  van  16°. 71  woog  de  lucht  0.16596 
gram.  Het  gewicht  van  de  lucht  bij  0°  en  76  cM.  in  den  bol  aan- 
wezig zou  dan  zijn  0.49899  gram.  Voor  het  volume  van  den  bol 
vindt  men  hieruit  dan  385.85  cM3.  Het  verschil  tusschen  387.5  en 
385.85  stelt  de  volumevei  mindering  voor  tengevolge  van  de  vermin- 
dering van  den  inwendigen  druk.  Men  vindt  hieruit  met  groote 
benadering  het  volume  bij  andere  drukkingen  door  de  volumever- 
mindering  evenredig  te  stellen  met  de  drukafname. 


Bol  met  butaandamp. 

Een  overzicht  van  de  zes  wegingen  geeft  de  volgende  tabel : 


Temp. 

Druk. 

Gewicht. 

Gewicht 

gecorrig. 

Volume. 

1. 

16°. 63 

76.08  cM. 

0.98219  Gram 

0.98180 

387.5  cM3 

11. 

0 .00 

75.68 

1.04400 

1.04400 

387.5 

III. 

21  .02 

40.42 

0.50339 

0.50314 

386.3 

IV. 

19  .94 

18.57 

0.22935 

0.22924 

385.5 

V. 

0 .00 

23.48 

0.31244 

0.31244 

385.7 

VI. 

0 .00 

48.89 

0.66184 

0.66184 

386.6 

Empirische,  Gereduceerde  Toestandsvergelijking. 


De  toestandsvergelijking  wordt  overeenkomstig 
Suppl.  23  geschreven  in  den  vorm 


, B C D E F 

pv  = A[  1 + — + ^ ^ + ~s 


Leiden  Cornm. 


• (1) 


waarin  p de  druk  in  atm.  op  45°  N.B, ; v het  volume  van  1 gram, 
uitgedrukt  in  het  theoretisch  normaalvolume  als  eenheid, 


333 


RTk  R'2  Tk 

A = RT ; B = SS  ; C = - — — <£,  enz. 

PA;  P/c 


55,  (£  enz.  stellen  de  „gereduceerde  viriaalcoëfficienten”  voor, 
grootheden,  die  nog  slechts  afhangen  van  T,  en  behoudens  kleine 
afwijkingen,  voor  verschillende  stoffen  gelijk  moeten  zijn. 

D en  de  verdere  coëfficiënten  zijn  te  verwaarloozen  voor  p <(  l^pk- 
De  vergelijking  (1)  gaat  dan  voor  p als  onafhankelijk  veranderlijke 
over  in  de  volgende: 

f RT  C — B‘2  \ 

Pv  = RT  + — p + r J (2) 


Het  theoretisch  normaalvolume  van  zuiver  butaan  is 
22412  : 58.08  = 386.0 


(waarin  22412  het  Avogadro’sche  getal  voorstelt,  en  58.08  het  mole- 
culair gewicht  van  butaan).  De  hiermede  berekende  constanten  ver- 
toonden groote  afwijkingen  van  de  gereduceerde  toestandsvergelijking. 
Dit  vindt  een  behoorlijke  verklaring  in  de  omstandigheid,  dat  het 
butaan  niet  geheel  zuiver  was.  Het  was  daarom  beter,  het  theoretisch 
normaalvolume  als  onbekende  te  beschouwen  en  het  evenals  de 
constanten  der  vergelijking  uit  de  waarnemingen  af  te  leiden.  Daartoe 
dienden  de  wegingen  bij  0J  bij  drie  verschillende  drukkingen. 

In  verg.  (2)  substitueerende  resp.  p5,  vb  en  p0,  ve  en  de  zoo  ver- 
kregen vergelijkingen  op  elkaar  deelende,  krijgen  we  de  volgende  : 


P 5^5 
PtV  6 


B 

RT 


(Pi  — Pt) 


B- 

2'z  P*) 


(PsTPt) 


.(3) 


Voor  vb  en  v„  mag  in  deze  vergelijking  het  volume  van  1 gram 
in  cM8.  geschreven  worden.  De  term,  die  C bevat,  is  van  geringe 
beteekenis.  C kan  dus  met  voldoende  nauwkeurigheid  berekend 
worden  uit  de  die  met  behulp  van  een  aantal  andere  stoffen 
bepaald  is. 

Uit  de  verg.  (3)  werd  berekend  B = — 0.044Ö. 

Op  dezelfde  wijze  werd  uit  de  tweede  en  de  zesde  weging  gevonden 
B = — 0.0432.  Voor  B werd  het  gemiddelde  genomen:  B = 0.0436. 

Uit  verg.  (2)  volgt  nu  het  theoretisch  normaalvolume  van  het 
gebruikte  butaan  : het  wordt  386.9. 

Het  verschil  met  de  waarde  voor  zuiver  butaan  (386.0)  geeft  iets 
te  kennen  omtrent  de  onzuiverheid  : het  wijst  op  de  aanwezigheid 
van  een  lichter  bijmengsel.  Het  verschil  is  kleiner  dan  O.3°/0< 

Met  het  aldus  bepaalde  normaalvolume  worden  nu  de  viriaal- 
coëfficienten bij  de  andere  metingen  gevonden. 


334 


t B B berekend. 


0° 

— 0.0436 

— 0.0465 

16.63 

381 

393 

19.94 

370 

382 

21.02 

359 

376 

In  de  laatste  kolom  zijn  opgenomen  de  waarden  van  B,  berekend 
uit  de  gemiddelde,  gereduceerde  viriaalcoëfficienten  03  voor  een  aantal 
stoffen.  De  overeenstemming  is,  in  aanmerking  genomen  de  betrek- 
kelijke onnauwkeurigheid  van  de  bepalingen,  zeer  bevredigend.  Een 
fout  b.v.  in  de  breuk  in  liet  linkerlid  van  verg.  (3)  gaat  honderd- 
maal vergroot  over  in  B ; een  afwijking  in  B van  5%  ontstaat  uit 
een  waarnemingsfout  van  1/sooo. 

Bovendien  kan  een  volkomen  overeenstemming  ook  reeds  daarom 
niet  te  verwachten  zijn,  omdat  de  toestandsvergelijking  wegens  de 
onderlinge  afwijkingen  der  zelfstandigheden  ten  opzichte  van  de  wet 
der  overeenstemmende  toestanden  een  benaderd  karakter  draagt. 
Dergelijke  afwijkingen  worden  ook  bij  andere  stoffen  gevonden. 

Hiervan  geeft  de  volgende  tabel  een  overzicht. 

Gereduceerde  temp.  0.644. 

gemiddelde  gereduc.  viriaalcoëff.  35  = — 1,12.  > 


t 33 

ammoniak  3)  — 12°  C.  — 1.22 

chloormethyl  ‘)  — 5 — 0.961 

isopentaan 2)  23.7  — 1.02 

n.  butaan3)  0.0  — 1.05. 


Onderzoek  naar  de  onzuiver  Heid.  Uit  het  gevonden,  theoretische 
normaalvolume  386.9  wordt  afgeleid  een  moleculair  gewicht  57.93. 
Nemen  we  aan,  dat  het  bijmengsel  werkelijk  aethaan  is,  dan  is  uit 
de  moleculair-gewichten  van  aethaan  (30,05)  en  butaan  (58.08)  de 
hoeveelheid  aethaan  gemakkelijk  te  berekenen.  Er  blijkt  dan  0.5% 
aethaan  in  het  butaan  aanwezig  te  zijn. 

Deze  uitkomst  voor  den  aard  van  de  verontreiniging  vindt  een 
belangrijken  steun  in  het  kookpunt  van  het  butaan.  Het  kookpunt 

b Zie  hiervoor  de  binnenkort  te  Ziirich  verschijnende,  in  het  Nat.  Laboratorium 
te  Leiden  bewerkte,  dissertatie  van  den  Heer  G.  Holst,  aan  wien  wij  deze  opgaven 
te  danken  hebben. 

2)  Berekend  uit  de  opgaven  van  Young. 

8)  Afgeleid  uit  de  waarde  van  B. 


335 


(„l.O0)1)  was  afgeleid  uit  dampdrukbepalingen,  in  de  buurt  van  0° : 

temp.  druk  (atm.) 

12.0  1.6 

0.00  1.049 

0.00  1.046 

—6.2  0.79 

Door  de  aanwezigheid  van  aethaan  zal  liet  kookpunt  te  laag  liggen. 

Om  liet  waarschijnlijk  aanwezige  aethaan  te  verwijderen  werd 
het  butaan  in  vast  koolzuur  afgekoeld  en  vervolgens  werd  de  boven 
de  vloeistof  aanwezige  aethaan -rijke  damp  weggepompt. 

Na  deze  bewerking  werd  de  dampdrukking  bij  0°  opnieuw  bepaald. 
Deze  bleek  toen  te  zijn  1,035  atm.  Hieruit  volgt  inderdaad  een 
stijging  van  het  kookpunt.  Het  wordt  nu  0.8  . 

Na  een  herhaling  van  dezelfde  bewerking  werd  een  groot  gedeelte 
van  het  butaan  toegelaten  in  den  bol  van  de  kwikpomp.  De  druk 
bij  0°  boven  de  overgebleven  vloeistof  bleek  nu  teruggeloopen  te 
zijn  tot  1.027  atm.,  waarmede  nog  weer  een  geringe  stijging  van 
het  kookpunt  gepaard  moet  gaan. 

Het  kookpunt  wordt  ten  slotte  — 0.6°. 

Een  andere  bevestiging  voor  de  aanwezigheid  van  een  bijmengsel 
als  aethaan  geeft  de  bepaling  van  de  kritische  temperatuur  (150.8°). 
Worden  van  de  verzadigde  koolwaterstoffen  de  moleculairgewichten 
als  abscissen  en  de  daarbij  behoorende  kritische  temperaturen  als 
ordinaten  uitgezet,  dan  blijkt  de  gevonden  waarde  voor  butaan  te 
klein  te  zijn. 

Door  de  kritische  temperaturen  van  aethaan  (305.3  ) pentaan 
(470.3°),  hexaan  (507.9)  heptaan  (539.95)  en  octaan  (569.3)  voor  te 
stellen  als  een  rekenkundige  reeks  van  de  4ck  orde,  verkrijgt  men 
voor  propaan  370.25  in  plaats  van  370.1  en  voor  butaan  424.94, 
of  1.04°  hooger  dan  door  ons  gevonden  is. 

Ook  deze  uitkomst  kan  wijzen  op  een  afwijking  van  de  kritische 
temperatuur  van  het  gebruikte  butaan  tengevolge  van  de  aanwezig- 
heid van  een  lichter  bijmengsel. 

ï)  Comm.  125  5 p.  4.  In  de  tnbel  wordt  abusievelijk  nis  kookpunt  vernield 

- 0,1°, 


336 


Natuurkunde.  — De  Heer  J.  P.  Kuenen  biedt,  mede  namens  den 
Heer  S.  W.  Visser,  eene  mededeeling  aan:  „ De  Viscositeit 
van  den  Damp  van  Normaal  Butaan 

liij  de  bepaling  van  de  viscositeit  van  butaandamp  werd  gebruik 
gemaakt  van  de  transpiratiemethode  volgens  Rankine  J),  een  methode, 
die  zeer  eenvoudig  is,  weinig  damp  vereischt,  en  waarbij  de  damp 
alleen  in  aanraking  komt  met  glas  en  kwik. 

De  toestel  van  Rankine  bestaat  uit  een  langgerekte,  vertikaal 
opgestelde  ö-buis,  die  om  een  horizontale  as  kan  draaien.  Het  eene 
been  is  capillair,  het  andere  wijd.  Door  een  dalenden  kwikdroppel 
in  het  wijde  been  wordt  de  damp  door  de  capillair  gedreven.  Is  de 
droppel  onder  in  de  buis  gekomen,  dan  wordt  eenvoudig  de  toestel 
onderste  boven  gedraaid,  en  de  opnieuw  dalende  droppel  drijft  het 
gas  in  omgekeerde  richting  door  de  capillair.  De  tijd,  die  verloopt 
tusschen  het  passeeren  van  twee  op  de  valbuis  aangebrachte  strepen, 
wordt  gemeten.  De  geheele  buis  is  opgesteld  in  een  glazen  mantel, 
waarin  de  temperatuur  constant  wordt  gehouden. 

Om  met  een  lange  capillair  te  kunnen  werken,  zonder  dat  de 
toestel  onhandig  lang  wordt,  wordt  een  tweemaal  omgebogen  capillair 
gebruikt.  Hierdoor  wordt  de  capillair  bijna  driemaal  zoo  lang  als  de 
valbuis. 

De  toestel  is  van  onder  en  van  boven  voorzien  van  zij  buisjes, 
met  behulp  waarvan  reiniging  en  vulling  plaats  hebben,  en  die  vóél- 
de metingen  worden  dichtgesmolten.  Aan  weerszijden  bevindt  zich 
nog  in  de  bocht  een  bolletje  als  verzamelplaats  voor  het  kwik. 

Wordt  de  buis  alleen  gebruikt  voor  relatieve  bepalingen,  dan  geldt 
de  formule 


waarin  rtl  en  ij2  de  viscositeit®  van  twee  dampen  voorstellen,  fl  en 
ta  hun  doorstroomingstijden. 

Aangebracht  moet  worden  een  correctie  voor  glijding. 

Dan  wordt 


waarin  G,  en  G.2  de  gemiddelde  vrije  weglengte  der  beide  dampen 


Vi  '■  V 


’il 


H A.  O.  Rankine,  Proc.  Roy.  Soc.  London  A 83,  265,  516;  1910. 


337 


en  R de  straal  van  de  capillair.  Is  — 2 bekend,  dan  is  een  ruwe  be- 

G 

nadering  van  — voldoende. 

De  kinetische  gastheorie  geeft  ? ] = 1RdGV  en  p = l/3  d V\  waarin 
d de  dichtheid,  V de  wortel  uit  het  gemiddelde  snelheidsk wadraat ; 

p de  druk.  V elimineerende,  vinden  we  m = V1llpclG. 

Dus  __ 

Gj 'Hi  I / 

v d,Pl’ 

Kritische  snelheid.  Het  criterium  van  Reynolds  voor  vloeistoffen 
geldt  ook  voor  gassen  ’).  Voor  den  gebruikten  viscosimeter  werd 

Ddv  — 146  voor  lucht  (het  mag  2000  bedragen.  D was  0.0358  ; 

d = 0.001293  ; ij  = 0.000181  ; het  volume  2.246  cM3.  ; de  tijd  57  sec. 

Correctie  voor  de  capillariteit  van  den  kwikdroppel. 

Tengevolge  van  het  verschil  in  de  kromming  van  het  onder-  en  het 
bovenvlak  van  den  droppel,  moet  een  correctie  in  den  druk  worden 
aangebracht,  die  verschillend  zal  zijn  voor  verschillende  gassen  en 
voor  verschil  in  temperatuur. 

Deze  correctie  wordt  door  Rankine  bepaald  door  den  doorstroo- 
mingstijd  te  meten  bij  eenige  kwikdroppels  van  verschillende  lengte. 
De  betrekking  tusschen  de  massa  m en  den  valtijd  t is  voldoende 
voor  te  stellen  door  de  vergelijking 

b 

ïïl  — d 

t 

waarbij  a de  gezochte  correctie  is  en  b een  constante,  die  gelijk  is 
aan  het  product  van  den  gecorrigeerden  druk  en  den  tijd. 

Uit  eenige  metingen  met  verschillende  m zijn  nu  a en  b te  berekenen. 
Om  het  werken  met  verschillende  massaas,  en  het  daai  mede  nood- 
zakelijk gepaard  gaande  openen,  sluiten  en  opnieuw  vullen,  te  voor- 
komen, werd  getracht  de  correctie  nog  op  andere  wijze  te  bepalen. 

Door  dezelfde  hoeveelheid  kwik  te  verdeelen  in  meerdere  droppels, 
die  achter  elkaar  naar  beneden  vallen,  wordt  de  capillariteit  vergroot  2). 
Als  de  capillariteit  voor  iederen  droppel  hetzelfde  is,  moet  de  totale 

1)  Ruckes,  Arm.  de  Phys.  25,  p.  983,  1908. 

2)  Door  het  aanbrengen  van  een  kleine  vernauwing  in  de  wijde  buis  in  de 
binnenkant  van  de  bocht  bij  een  van  de  bolletjes,  is  een  verdeeling  van  de  kwik- 
kolom  in  meerdere  droppels  gemakkelijk  te  verkrijgen. 


338 


correctie  evenredig  zijn  met  liet  aantal  droppels.  Is  het  aantal  drop- 
pels x,  dan  wordt  de  vergelijking  van  Rankine 

b 

m = xa  - 1 . 

(t  en  b kunnen  nu  berekend  worden  uit  eenige  metingen  met  ver- 
schillende x,  als  rn  bekend  is.  Zoo  m onbekend  is,  zijn  te  berekenen 
de  verhoudingen  a/m  en  b/m.  .Stellen  ax  en  bx  deze  verhoudingen 
voor,  dan  is  de  vergelijking  te  schrijven  in  den  vorm 


1 

ci^tC  — |—  6 j — - — 1 

b,  is  dus  de  tijd,  voor  x = 0,  d.  i.  de  tijd,  gecorrigeerd  voor  den 
invloed  van  de  capillariteit. 

Worden  x en  — grafisch  voorgesteld,  dan  moet  er  een  rechte  lijn 
voor  den  dag  komen. 

Bij  het  tcepassen  van  deze  methode  kwamen  echter  eenige  onver- 
wachte moeilijkheden  aan  het  licht. 

Vooraf  werden  volgens  Rankine’s  methode  uit  drie  bepalingen  met 
lucht  de  constanten  a en  b afgeleid. 

RANKiNE-?acf;/wr/c  i n 1.86  1.31  1.01  gram 

t 57.1  84.5  114.2  seconden, 

temp.  14.5°. 

Hieruit  werd  gevonden  : 

n — 0.160  b = 97.10. 

Met  de  droppelmethode  werden  de  bepalingen  met  lucht  herhaald. 


Droppdmethode.  m 1.09. 

Eerste  reeks.  x 1 2 3 4 5 

t 102.7  119.7  143.3  174.3  216.9 

temp,  15.5°. 

Deze  punten  liggen  niet  volkomen  op  een  rechte  lijn.  De  afwij- 
king is  voor  de  eerste  drie  droppels  zeer  klein;  het  vierde  punt  ligt 
te  hoog;  het  vijfde  wijkt  nog  sterker  naar  boven  af. 

Uit  de  eerste  twee  droppels  werd  gevonden: 

a=  0.135  6 = 97.99. 


Omdat  deze  uitkomsten,  wat  a betreft  niet  overeenkwamen,  werd 
na  atloop  van  de  bepalingen  met  butaan,  een  nader  onderzoek  met 
lucht  gedaan. 


1 


339 


Hierbij  werden  drie  verschillende  hoeveelheden  kwik  gebruikt,  die 
ieder  ook  in  verschillend  aantal  droppels  werden  toegepast. 

De  uitkomsten  waren  de  volgende : 

Droppeimethode.  x 1 2 3 

Tweede  reeks  m 2.11  t 49.0  54.4  62.0  temp.  19.8. 

m 1.53  t 69.1  80.1  97.9  temp.  19.5. 

m 1.06  * 103.6  129.9  temp.  19.5. 

Hieruit  is  tevens  de  capillaire  invloed  van*  één,  twee  of  drie 
droppels,  volgens  de  methode  van  Rankink,  te  berekenen. 

De  eerste  kolom  geeft  a = 0.121  6 = 97.59  voor  één  droppel. 

De  tweede  kolom  a = 0.306  6 = 98.31  voor  twee  droppels. 

De  derde  kolom  a = 0.533  6 = 97.97  voor  drie  droppels. 

De  capillaire  invloed  per  droppel  wordt  dus  achtereenvolgens: 
0.121  0.153  0.178. 

De  capillaire  constante  wordt  dus  schijnbaar  grooter  bij  gebruik 
van  meerdere  droppels. 

De  waarde  van  6 is  constant:  de  afwijkingen  zijn  0,4%,  zij  blijven 
binnen  de  waarnemingsfouten. 

Hij  de  berekening  volgens  de  droppeimethode  (combinatie  van  de 
uitkomsten  in  dezelfde  rij)  blijkt,  dat  het  derde  punt  nu  naar  bene- 
den afwijkt. 

De  eerste  rij  geeft  uit  «=1  en  a=2;  «=0.192  6=94.1  voor  ?>i=2.11 
de  tweede  rij  «=0.185  6=93.1  1.53 

de  derde  rij  «=0.179  6=91.6  1.06. 

Ook  de  afwijking  van  de  berekening  volgens  Rankine  is  in  de 
andere  richting. 

De  verschillen  tusschen  de  constanten  6 zijn  weer  veel  kleiner 
dan  die  in  «. 

Het  afwijkende  gedrag  van  de  beide  reeksen  bepalingen  doet  ver- 
moeden, dat  de  verschillen  tusschen  de  twee  methoden  toevallig  zijn, 
en  toe  te  schrijven  aan  verschil  in  reinheid  van  het  gebruikte  kwik 
of  aan  aen  buiswand. 

Een  nader  onderzoek  is  gewenscht,  te  meer  omdat  de  droppei- 
methode, als  deze  betrouwbaar  blijkt,  veel  voor  heeft  op  die  met 
verschillende  massa’s. 

Vooi  hoogeie  temperaturen  bij  lucht  en  voor  alle  temperaturen  bij 
butaan  kon  alleen  de  droppeimethode  gebruikt  worden.  Het  scheen 
hierbij  het  beste,  de  constanten  « en  6 uit  de  eerste  reeks  van  deze 
bepalingen  te  gebruiken,  omdat  bij  de  metingen  bij  100°  en  met 
butaan  steeds  dezelfde  hoeveelheid  kwik  gebruikt  was. 


34Ö 


Na  de  eerste  reeks  bepalingen  werd  de  doorstroomingstijd  bepaald 
voor  lacht  in  stoom  van  kokend  water.  Om  een  gelijke  temperatuur 
te  verkrijgen,  werd  de  stoom  met  behulp  van  twee  kookketels  aan 
weerskanten  in  den  dampmantel  toegelaten.  Een  zijbuis  in  het  midden 
diende  tot  stoomuitlaat.  Bij  het  omkeeren  kon  het  gecondenseerde 
water  tegelijkertijd  door  deze  zijbuis  afstroomen. 

De  constanten  a en  h werden  volgens  de  droppelmethode  bepaald. 

Waar  de  uitkomsten  yoor  lucht  bij  kamertemperatuur  eenigszins 
onzeker  zijn,  zullen  ook  die  voor  de  volgende  niet  volkomen  zuiver 
te  achten  zijn. 

Waarnemingen  bij: 

100.1°  m = 1.09 

x 1 2 3 

t 121.9  139.4  161.4 

De  afwijking  voor  x = 3 is  naar  boven  gericht. 

Uit  x = 1 en  x = 2 wordt  gevonden  : 


a = 0.122  b = 118.1. 

De  constanten  a,  0.135  bij  15°. 5 en  0.122  bij  100°,  verschillen 
dus  weinig,  vergeleken  met  de  uitkomsten  bij  de  bepalingen  met 
ander  kwik. 

We  vinden  nu: 


1 100. 1 


1 15.5 


113.1 

97.99 


1.205. 


Gecorrigeerd,  voor  glijding  1.205. 


BreitënBach  4)  vermeldt  =0.0001807,  Rankine* 2)  7^.  ^=0.0001803; 
Markowski  3 4)  7jgoc  = 0.0002212  ; Schierloch  4)  ijggf)  = Ó.0002218. 
Hieruit  (zij  zijn  gekozen  uit  vrij  uiteenloopende  waarden)  volgt: 


'100 


= 1 228. 


'15.5 


Bepaling  van  de  Viscositeit  van  Butaandamp. 

Vulling.  De  viscosimeter  werd  verbonden  aan  het  butaanreservoir, 
leeggepompt,  en  een  paar  maal  met  damp  doorgespoeld. 

Ten  slotte  werd  de  buis  gevuld  met  damp,  terwijl  het  reservoir 


!)  Ann.  Phys.  5,  166;  1901. 

2)  A.  O.  Rankine  1.  c. 

3)  H.  Markowski,  Ann.  Phys.  (4)  14;  1904. 

4)  J.  F.  Schierloch.  Diss.  Halle  1908. 


341 

afgekoeld  was  tot  — 8°  C.  De  damp  is  dan  bij  kamertemperatuur1 
zoo  ver  van  den  verzadigden  toestand  verwijderd,  dat  onregelmatig- 
heden ten  gevolge  van  mogelijke  condensatie  in  de  capillair  niet 
zullen  optreden. 

In  de  uitkomsten  kan  ook  weer  een  kleine  onnauwkeurigheid 
schuilen  tengevolge  van  de  onzekerheid  van  de  toegepaste  droppel- 
methode. 

m = 1 .09  gram. 

x 12  3 4 

t 46.6  52.5  59.3  68.9 

temp.  14.7. 

De  afwijkingen  naar  boven  zijn  veel  kleiner,  dan  alle  andere 
bepalingen. 

Afgeleid  wordt: 

a — 0. 1 1 b = 45.69. 

In  stoom 

m = 1.09 

® 12  3 4 

t 60.4  67.7  76.5  86.5. 

De  afwijkingen  zijn  naar  boven  gericht  en  grooter  dan  bij  de 
vorige  bepaling. 

a = 0.11.  b = 59.40. 


Herhaling  bij  kamertemperatuur. 
m =z  1 .09 

« 1 '2  3 5 

t 47.0  53.4  60.8  68.3 

temp.  16.0. 

De  afwijkingen  zijn  grooter  geworden,  en  komen  overeen  met  die 
bij  de  overige  bepalingen. 

a = 0.12.  b — 45.74. 


Het  verschil  in  de  twee  bepalingen  bij  kamertemperatuur,  wijst  ook 
op  een  toevallige  verandering  van  de  capillariteit,  misschien  tenge- 
volge van  het  op  den  duur  ontstaan  of  verdwijnen  van  een  damp- 
laagje  op  den  buis  wand. 

De  relatieve  viscositeit  volgt  nu  uit  de  vergelijking 


Vi 


4 G, 
~R 


Waarin  de  indices  i en  2 betrekking  hebben  rèsp.  op  butaan  eri 
lucht  van  15.5°,  terwijl 


ö. 

G. 


'pA 

en 

P A 


4 G.  0 00001 


*R 


0.02 


= 0 0005. 


Uit  deze  vergelijkingen  volgt  voor  de  viscositeit  van  butaandamp 
ten  opzichte  van  die  van  lucht  van  15.5° 


Bij  14.7° 


- = 0.4661. 

V* 


Bij  16.0°  0.4666. 

Bij  100°  0.6059. 

Voor  de  viscositeit  van  lucht  bij  15.5°  geeft  Rankink  0.0001803. 
Dan  vinden  we  voor  de  viscositeit  van  normaal  butaan 

temp.  14.7  i]  0.00008404 

16  0 0.00008413 

100.0  0.0001092 

Van  de  overige  verzadigde  koolwaterstoffen  vinden  wij  alleen 
vermeld 


methaan  temp.  0° 
20° 

isopentaan  100° 


Graham 


0.0001040 
1201 

0.00008851  Rappenecker  2) 

212°. 5 0.0001164 

De  formule  van  Suthbrland  geeft  het  verband  aan  tusschen  de 
temperatuur  en  de  viscositeit  .van  den  damp.  Zij  luidt  : 

T0+C 

Vi  — Vo  T,la  T]  + C* 

Voor  de  constante  C leidt  Rappenecker  uit  zijn  uitkomsten  af  voor 
isopentaan  500;  voor  normaal  butaan  berekenen  wij  uit  onze  gege- 
vens C — 349.  De  opgaven  van  Graham  leveren  een  negatieve  C. 
Met  isopentaan  van  100.0°  C.  stemt  overeen  normaal  butaan  van 
70.0°  (gereduceerde  temperatuur  t = 0.809).  Uit  de  formule  van 
Sutherland  volgt  voor  de  viscositeit  van  butaan  bij  deze  temperatuur 
0.0001005. 


Om  deze  beide  uitkomsten  voor  : = 0.809  met  elkander  te  kunnen 
vergelijken  hebben  wij  de  constante  tj-'  Mlk  rTk— % pk\  die  door 
Kamerlingh  Onnes  voor  vloeistoffen  is  afgeleid  3),  voor  de  dampen 

9 Graham,  Phil.  Trans  Lond  III.  p.  573;  1864. 

2)  Rappenecker,  Zs.  Ph.  Gh.  72,  695;  1910. 

3)  Leiden  Gomm.  SuppL  N°.  23,  p.  85. 


343 


bepaald.  Ter  vergelijking  dienen  de  waarden  berekend  voor  chloor- 
methyl, benzol  en  stikstofoxydule,  waarvoor  de  gegevens  geput  zijn 
uit  Landolt  (4cie  druk). 


i = 0,809 

C 

"X  io? 

T 

M 

7i< 

pv  M 1 

/2  7k  'kpk2l3  r. 

1 Ad/2  7! 

~llepk2l 

n.  butaan 

349 

1005 

343.1° 

58.08 

423.9 

37-5 

31.15 

310 

X 

103 * 

isopentaan 

500 

885.1 

373.1° 

72.10 

460.9 

32.9 

31.37 

354 

X 

103 

chloormethyl 

454 

1082 

366.6° 

50.48 

416.1 

66.0 

42.47 

393 

X 

103 

benzol 

700 

1249 

455.0° 

78.06 

562.4 

47.9 

40.25 

323 

X 

103 

stikstofoxydule 

313 

1342 

249.6° 

44.02 

308.5 

75.0 

45.38 

388 

X 

103 

De  overeenstemming  is  minder  goed  dan  bij  de  vloeistoffen,  wat 
de  koolwaterstoffen  betreft.  Overigens  loopen  de  verschillen  niet  verder 
uiteen,  dan  in  de  uitkomsten  voor  vloeistoffen,  die  ter  vergelijking 
hieronder  volgen.  Hiervoor  zijn  gebruikt  voor  butaan  onze  eigen 
bepalingen1),  voor  verzadigde  koolwaterstoffen,  de  opgave  van  Thorpe 
en  Rodger2);  voor  de  overige  stoffen  de  berekeningen  van  M.  de  Haas3). 


105 

r‘  1 M 7k  lle  pk  2/3 

1 = 0.60 

n.  butaan 

250 

12460 

)) 

n.  pentaan 

270 

11600 

)) 

n.  hexaan 

287 

10950 

)) 

n.  heptaan 

301 

10470 

)) 

n.  octaan 

322 

9747 

)) 

isopentaan 

263 

1 1940 

! = 0.58 

benzol 

420 

9700 

)) 

toluol 

334 

11720 

)) 

chloormethyl 

288 

14790 

» 

butyljodide 

533 

11250 

)) 

aethylaether 

286 

11720 

])  Leiden,  Gomm.  136. 

2)  Thorpe  and  Rodger,  Phil.  Trans,  185A;  440;  1894. 

:S)  Leiden  Gomm.  12,  p.  12;  1894. 

23 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1913/14. 


Sterrenkunde.  — De  Heer  de  Sitter  biedt  een  mededeeling  aan  : 

„Over  canonieke  elementen  ” 


In  de  ontwikkelingen  der  planetentheorie  zijn  elk  der  drie  anoma- 
liën  als  onafhankelijk  veranderlijke  gebruikt  geworden:  de  middel- 
bare door  Lagrange,  de  excentrische  door  Hansen  en  de  ware  door 
Gyldén.  De  stelsels  van  canonieke  elementen  die  tot  nu  toe  in  gebruik 
geweest  zijn,  zijn  echter  alle  meer  of  minder  belangrijke  modificaties 
van  het  door  Delaunay  in  zijn  maanstheorie  ingevoerde  systeem, 
waarin  de  middelbare  anomalie  optreedt. 

Kort  geleden  heeft  nu  Levi-Civita  een  nieuw  stel  elementen  voor- 
gesteld 1),  waarin  de  middelbare  anomalie  is  vervangen  door  de 
excentrische.  Ongeveer  tegelijkertijd2)  heeft  Hill  de  aandacht  gevestigd 
op  nog  een  ander  systeem  canonieke  variabels,  waarin  de  ware 
anomalie  optreedt.  De  weg  waarlangs  Hill  tot  dit  systeem  komt  is 
echter  zeer  verschillend  van  die  waardoor  de  stelsels  van  Delaunay 
en  Levi-Civita  afgeleid  worden.  In  het  volgende  zal  aangetoond 
worden  hoe  deze  drie,  en  andere,  systemen  uit  hetzelfde  grondprincipe 
kunnen  worden  verkregen. 


d.Vi 

Laat  x;  de  coördinaten  en  y;  = m — de  hoeveelheden  van  bewe- 

y dt 

ging  van  een  lichaam  P zijn  (i  — 1,  2,  3).  De  bewegingsvergelijkingen 
zijn  dan 

dx[  dH  dyi  dJI 

dt  byi  ’ dt  èxt  ' 

waar 


H=T  — K, 


terwijl  T de  levende  kracht  en  K de  krachtfunctie  voorstellen.  In 
het  planeten-probleem  heeft  men 

K=-  + 5, 

r 

waar  S de  storingsfunctie  is.  Volgens  een  door  Jacobi  ontdekt  theorema 
kan  elk  stel  nieuwe  geconjugeerde  canonieke  variabels  p;,  qi  worden 
afgeleid  uit  eene  willekeurige  functie  ft>(x; , q; ) van  x;  en  q{,  door  te 
stellen 

d<P 


1)  T.  Levi-Givita  Nuovo  sislema  canonico  di  elementi  ellittici.  Annali  di  Mate- 
matica,  Ser.  III,  Tom.  XX,  p 158  (Aprile  1913). 

2 ) G.  W.  IliLL.  Motion  of  a system  of  material  points  under  the  action  of 
gravitation.  Astronomicai  Journal,  Vol.  XXVII,  Nr.  646—  647,  p.  171  (1918  April  28). 


345 


(3) 


Als  men  met  behulp  van  (2)  xL  en  yi  in  H vervangt  door  pi  en  <p , 
voldoen  de  nieuwe  variabels  aan  de  vergelijkingen 
dpi  dB  dqi  dB 

dt  dqi  dt  dpi 

Bij  de  integratie  der  bewegingsvergelijkingen  volgens  de  methode 
van  Jacobi,  die  geleid  heeft  tot  het  invoeren  der  elementen  van 
Delaunay,  wordt  voor  <P  genomen  een  integraal  van  de  partieele 
differentiaalvergelijking,  die  Jacobi’s  naam  draagt,  en  die  wordt 

d<P 

verkregen  als  men  in  H(xi,y; ) de  y;  vervangt  door  - — De  verge- 

O.vi 

lijking  van  Jacobi  is  dan 

f ö<2>\ 

De  constante  h is  de  totale  energie  van  de  beweging. 

Neemt  men  S = 0,  en  voert  men  in  plaats  van  x; , y/  pooleoör- 


dinaten  r,  s,  w en  hunne  geconjugeerden 

dw 

w'  = mr2  cos-  s — in,  dan  wordt  de  energie: 
dt 


di' 


ds 


m — , = rrtr  — , 

dt  dt 


B„  = 


2 m 


"7  ^ ~i  ~ 
r r cos ■ s 


= h 


• (4) 


Een  integraal  van  de  vergelijking  van  Jacobi  is  dan : 

/!/ 


(I\  = Vw  + 


ƒ!/ 


G2  - 


0 2 


COS  s 


ds  -f- 


2 km  G'1 

2 hm  -\ dr, 

r r 


waar  G en  0 integratie-constanten  zijn.  Jacobi  neemt  nu  *. I > — *ƒ> 
en  als  variabels  qt  kiest  hij  0,  G en  h.  Om  een  algemeener  uit- 
gangspunt te  verkrijgen  neem  ik 


S 7 

— 0w  Qds  -f - ^ Rdr , . 


(5) 


waar 


Q2  = G2  - 


fP 


cos  s 


IV  = 


, , W r; 

a -) * — 

r r‘ 


Men  heeft  derhalve  : 

( a«7> 

**  =Jr 


R 


d<I> 

ds 


(6) 


= G, 


, d'/> 

w — — 0, 

dw 


23* 


waarmede  men  vindt: 


«2  £2— k f G 2 

H — — — H h ( 7' 

2 r y m 


1 

27 


(7) 


Ik  kies  nu  voor  twee  der  variabels  qi : 0 en  6r,  voor  de  derde 
één  der  parameters  a,  [3  ot  y,  of  een  functie  van  een  der  parameters. 


In  alle  gevallen  heeft  men : 


tl  = 


d<P  RdQ 

- — = w — I — — 

Ö0  J dO 


ds  . 


(8) 


Voert  men  nu  den  hulphoek  §'  in  door  de  definitie 

CdQ 


rdQ 


en  construeert  men  den  recht hoekigen  boldriehoek,  die  §'  en  s tot 
rechthoekszijden  heeft,  dan  blijkt  gemakkelijk  dat  in  dezen  driehoek 
C dQ 

inderdaad  — = t— ■ wordt,  wanneer  men  stelt. 
ds  dO 

O = G cos  i, 

waar  i de  hoek  is  tegenover  de  zijde  s.  Hieruit  volgt  dat  i en  II 
de  helling  en  knoop  zijn  van  het  oseuleerende  baanvlak,  d.i.  het 
vlak  dat  gelegd  kan  worden  door  den  oorsprong  der  coördinaat- 
assen  en  de  snelheid  van  het  lichaam  P.  Voert  men  dan  het  argu- 
ment van  de  breedte  £ in,  d.i.  de  hoek  tusschen  de  knoopenlijn  en 
den  voerstraal,  dus  de  hypothenusa  van  den  juist  genoemden  drie- 

S 

rQ 

hoek,  dan  vindt  men  gemakkelijk  Qcosi- f-  I — ds  = £,  en  dus 

J G 


<I>  — Oi>  -f-  G 


/ 

4-  ƒ* 


dr 


(9) 


Ik  noem  nu  a{  1 — é)  en  die  waarden  van  r,  waarvoor 

R nul  wordt.  Men  heeft  derhalve 


_ p2 

cd 


K1  = cdm 


cc 


(10) 


— 1 4- 


«2(1—  e*y 


r r' 

Verder  vervang  ik  den  parameter  y door  tf,  door  de  vergelijking: 

G 


347 


Men  heeft  dan 


r 


>*o 


Stelt  men  nu 


f=S-g= 

dan  blijkt  uit  (12)  en  (10) 


r 


>*0 


dr  r2R  f / R rz 

= = X ! r2.  . . (13) 

dj  y l /m  v <r(l — e 2)  a (1- — e') 

Dit  is  de  differentiaal- vergelijking  van  een  ellips.  Wordt  de  integratie- 

constante  zoodanig  gekozen  dat  r0  = a (1  — e),  dan  is  ƒ de  ware 

anomalie.  Men  beeft  dan 


a (1 — e2) 
1 + e cos  ƒ 


R — a \Z  r, 


e sin  j 

V\—  e2 


(li) 


In  deze  ellips  kunnen  wij  nu  meetkundig  de  excentrische  anomalie 
e en  de  middelbare  anomalie  m definieeren.  Men  heeft  dus: 


ae  sin  e 

r — a (1 — e cos  e)  , R — a \/m , 

r 


et  dR 
2,3| /in  öfi 


dr ; 


m = e — e sin  e 


du  — 


«2  dR 

— dr 

,12  \Zm  ö« 


(15) 


(16) 


In  al  deze  formules  zijn  a en  e op  te  vatten  als  verkorte  schrijf- 
wijzen voor  zekere  functies  der  parameters  «,  y,  gedefinieerd 
door  (10)- 

Tot  zoover  is  alles  onafhankelijk  van  de  keuze  van  het  derde 
paar  geconjugeerde  variabels.  Thans  moeten  wij  de  parameters 
a,  f?,  cf,  die  tot  nu  toe  geheel  willekeurig  waren,  nader  bepalen. 
Ik  onderscheid  nu  drie  gevallen.  In  ieder  geval  zijn  twee  dezer 
parameters  absolute  constanten,  terwijl  de  derde  variabel  gedacht 
wordt,  en  een  functie  er  van  als  derde  element  qz  wordt  genomen. 


Geval  I.  const . , d = ó0  = const. 

Het  derde  lineaire  element,  dat  functie  van  u is,  noem  ik  L. 
Derhalve 

/ __  _ d<I>  da  _ da  RdR  j _ t?02  | /m  da  r 

dL  da  clL  dL  J da  a 2 dL 


348 


Wenscht  men  derhalve  dat 

l—  m = middelbare  anomalie 

zal  zijn,  dan  moet 

dL  p^  \/m 

da  «s 

waaruit  men  vindt 


L — 


= p0l/m  . | /o 


(17) 


Daar  p0  en  m onveranderlijk  zijn,  is  de  halve  groote  as  a variabel. 
Men  vindt  onmiddellijk  uit  (10) 

L |/T = G + d0i/m (18) 

Geval  II.  a — a0  — const.,  6 — d0  ==  cowstf. 

Het  derde  lineaire  element,  dat  U moge  heeten,  is  functie  van  p. 
Men  heeft 

d<[>  dp  rdR  2 P[/m  dp  r 

u ----  - — - — I — dr  = I da. 

dU  dUJ  dp  a0  dUJ 

Derhalve  om  te  krijgen 

u = e = excentrische  anomalie, 

moet 

dU  2p[/m 
dp  a0 

derhalve 


Tj  / 

U = = aQy  m . a 

et,, 


(19) 


Daar  «0  en  |/m  constant  zijn,  is  a variabel.  Men  vindt 

ü — G d0[/m (20) 


Geval  111.  « = «o  P = P0  const. 

Het  derde  lineaire  element  V is  thans  functie  van  6.  Men  vindt 


drfö<2»  <7rf  fd.R  y dó  r 

- — dr  = — 1/  m — I d f. 

öy  K y 


_ <7d  Tc 
“ d F,  ] £ 


OF  (7 F öd 

Derhalve  opdat 

v = f — ware  anomalie 

zij,  moet 

dV 

— = — l/m, 
rfd 

waaruit 

F = F0  — 6 [/m. 

Men  kan  nu  een  variabel  v invoeren  door 


349 


d 3 

d[/ m — — {{/ m — v). 

«o 

Stelt  men  dan  nog 

l3  ^ l/  ïïï 

VQ  — - = $ym  . [/a  = ag[/m  . a,  ....  (21) 

«o 

dan  is 

V = = (i0v[/a  = a0va  ......  (22) 

«o 

Daar  a0  en  /?0  constant  zijn,  is  volgens  (10)  ook  a constant,  terwijl 
v variabel  is.  Men  vindt  thans 


Vyi—e2  = G + d[/m  = G + V0  — V.  . . . (23) 


De  energie-functie  H wordt  in  de  drie  gevallen : 

0o2—k  /2  G \ 1 

I.  H=  — — d b d0 S. 

2 U v 0 \[/m  ^ 7 2 r-2 


II.  II  = 
III.  H — 


— + ( (t°  U— yfe')  — 
2 V | / m ) r 


2 G 

d „ [ — ; — d , 


o \ t / ■ 0 I On 

y m ) £ra 


S.)  (24) 


^-k  , (F-F0)(2 G+V-V)  ^ 

v m 2r" 


s. 


Hierin  moet  r overal  in  de  elementen  uitgedrukt  gedacht  worden. 

In  de  gevallen  I en  II  is  het  aanbevelenswaardig  d0  = 0 te  nemen, 
en  is  dit,  zoover  mij  bekend  is,  ook  altijd  gedaan.  In  de  gevallen 
II  en  III  is  de  waarde  van  «0  natuurlijk  geheel  onverschillig:  de 
eerste  term  van  H kan  weggelaten  worden.  Wat  de  waarde  van  (i0 
betreft,  in  de  klassieke  mechanica  der  hemellichamen  (geval  1)  is  het 
gewoonte  te  nemen  tf0  = \/k.  Dit  is  echter  in  het  geheel  niet  nood- 


zakelijk, en  de  term 


kan  door  een  geschikte  keuze  van 


r 

gebruikt  worden  om  een  term  van  S op  te  heffen.  Dit  wordt  dan 
ook  door  Hill  aanbevolen  in  de  reeds  geciteerde  verhandeling.  Bij 
oppervlakkige  lezing  kan  men  licht  den  indruk  krijgen,  hoewel  Hill 
dit  zeker  niet  bedoeld  heeft,  dat  de  mogelijkheid  van  deze  kunstgreep 
een  der  voordeelen  zou  zijn  van  het  elementenstelsel  III.  Zij  kan 
evenwel,  zooals  uit  het  bovenstaande  duidelijk  is,  evengoed  bij  de 
gewone  elementen  (1)  toegepast  worden. 

Door  elk  der  drie  stellen  variabels 


1 L ’ 

6r, 

& j 

j u,  G, 

O 

1 v,  G,  0 j 

1 

9> 

0-  i ’ 

\ ui  9% 

& 

1 g,  & 1 

wordt  de  beweging  van  het  lichaam  P beschreven  als  eene  Kepler- 


350 


s'èhe  beweging  in  eene  ellips  met  veranderlijke  elementen.  In  de 
gevallen  I en  II  heeft  de  veranderlijke  ellips  een  punt  en  de  rich- 
ting en  grootte  der  snelheid  in  dat  punt  met  de  werkelijke  baan 
gemeen,  en  kan  dus  aanspraak  maken  op  den  naam  van  osculeerende 
ellips.  De  definitie  van  deze  osculeerende  ellips  is  echter  in  beide 
gevallen  verschillend.  In  ieder  punt  van  de  baan  bestaat  er  een 
enkelvoudige  oneindigheid  van  ellipsen,  met  gegeven  focus,  die  met 
de  baan  dat  punt  en  de  raaklijn  in  dat  punt  gemeen  hebben.  Uit 
deze  schaar  kiezen  wij  in  geval  I die  ellips,  die  zou  beschreven 
worden  door  een  lichaam  met  de  massa  m onder  de  werking  van 
/V 

eene  centrale  kracht  — gericht  naar  het  gemeenschappelijke  brand- 

r'2 

punt,  wanneer  dit  lichaam  liet  gegeven  punt  met  de  gegeven  snel- 
heid verlaat.  De  krachts-constante  fi0'2  is  hierbij  altijd  en  overal 
dezelfde.  De  elementen  die  men  dan  krijgt  zijn  die  van  Delaünay. 
Levi-Civita  geeft  ze  den  naam  van  isodynamische  elementen. 

In  het  geval  II  kiest  men  die  ellips  waarin  de  energie  van  eene 
KEPLER’sche  beweging  van  een  lichaam  met  de  massa  m,  met  de 
gegeven  snelheid  van  het  gegeven  punt  uitgaande,  een  voorgeschreven 
vaste  waarde  — \ «0S  heeft.  Men  vindt  zoo  de  elementen  van  Levi-Civita, 
waaraan  hij  den  naam  heeft  gegeven  van  isoeneryetische  elementen. 
In  het  derde  geval  eindelijk  heeft  de  ellips  een  voorgeschreven  halve 
do2 

groote  as  : a = — . Er  is  geen  oscillatie,  daar  de  ellips  met  de  ware 

«o2 

baan  alleen  een  punt  en  niet  de  raaklijn  in  dat  punt  gemeen  heeft.  0 
Wenschte  men  deze  elementen  een  naam  te  geven  analoog  aan  die, 
welke  door  Levi-Civita  aan  de  beide  andere  systemen  is  toegekend, 
zoo  zou  men  ze  isopvotometrische  elementen  kunnen  noemen,  daar  de 
grootheid  a,  die  door  Gylden  protometer  wordt  genoemd,  constant  blijft. 
Om  op  een  gegeven  punt  van  de  ware  baan,  dus  voor  gegeven 
dr  ds  dw 

r,  s,  w,  — , — , — , de  elementen  te  bepalen  gaat  men  aldus  te  werk. 
dt  dt  dt  ö 

Meetkundig  worden  eerst  h en  i,  de  helling  en  knoop  van  het  vlak 

door  den  oorsprong  en  de  snelheid,  bepaald,  en  met  behulp  hiervan 

d$ 

S en  - . Men  heeft  dan 
dt 


dS 

G — mr 2 — 
dt 


O — G cos  i . 

Voor  de  bepaling  van  het  derde  lineaire  element  heeft  men  de 


b Hill  zegt,  1.  c.  pag.  176,  dat  de  ellips  met  de  ware  baan  de  raaklijn  gemeen 
heeft.  Dit  is  echter  een  vergissing. 


351 


levende  kracht  noodig  : 


dry 

Jt  J 


2 I=ml  — 1 7,17,2  ( — 


dg  V 


dt  J 


Men  heeft  dan  voor  de  drie  gevallen  (in  I en  II  wordt  dn  = 0 
verondersteld)  : 

2/^0 2 m/V 


I. 


II. 


III. 


2 T — 


U 


2a.  U 

2T  — — «. 

r[/m 

(2  1 

2 T = p;(- 


• (25) 


(F-F0)(2  G+V-.—  V) 


r a 

Zijn  uit  deze  formules  L,  U,  V bepaald,  dan  vindt  men  hieruit 
a en  e volgens  (17),  (18),  (19),  (20),  (21),  (23)  en  dan  uit  r de  ware, 
excentrische  of  middelbare  anomalie  volgens  de  gewone  elliptische 
formules.  Ten  slotte  heeft  men  : 

9—Ü  — v. 

De  differentiaalvergelijkingen  voor  de  verschillende  elementen  zijn 
als  volgt.  Ik  veronderstel  in  geval  1 en  II  rf„  = 0,  dus  y = — — , en 


j/  m 


in  geval  I en  III  stel  ik 

S'  ~S 

I.  dl  £?0  'm  ö*S' 

dt  — ~JF  ~ d L 

dg  _ dS' 
dt  dG 

dib  _ dS' 
dt  dO 


r 


dL dS' 

dt  dl 

dG  _ dS' 

dt  dg 

dO_dS' 
dt  ~ dfr 


(26) 


II.  Stel 


U = 


k\/m 


+ LU 


U 

a0\/  m 


(1  — e cos  u) 


du  k A U (1-e2)  dS 

= 1 COS  U 

dt  Ur  mr 2 e dU 


dg 

dt 

dl) 

dt 


A UV\- 


cos  u 


mr' 

dS 

dO 


dS 

dG 


VT=?  = 

u 

dU  LU 

——  — 7 e U sin  u 

dt  mr 

dG  dS 

dt  dg 

dO  _ dS 
dt  dO' 


dS 

du 


(27) 


352 


Als  men  begint  met  voor  t = 0 te  nemen  A £7  = 0,  dan  is,  voor 
S = 0,  de  beweging  eene  KEPLER’sche  : ü,  G,  0,  g en  n zijn  con- 
stant. In  het  algemeene  geval  is  A U van  dezelfde  orde  als  S,  d.  i. 
van  de  orde  van  de  storende  massa’s. 


III.  Stel 

v = 

= v,  + A V 

a(l — e2) 
1 -j-  e cos  v 

\ 
t— ‘ 

1 

to 

II 

G— AF 

K 

dv 

G — A 

F A F(2  G— 

-AF) 

l/l—e2  dr  dS' 

dt 

inr 2 

mrs 

e F0  de  d V 

dV 

A F(2  G — A F)  e sin  v 

dS' 

dt 

mr 

a(l — e°) 

dv 

dg 

AF 

— . . i 

A V(2G — A F)  l/l- 

'O 

ro 

% 

1 

dG 

dS' 

dt 

mrl 

rnr 8 

eV 

0 de  dG 

dt 

~ dg 

dH 

dS 

d0 

dS' 

dt 

Ö0 

dt 

~dn 

A V is  weder  van  de  orde  der  storende  massa’s,  voor  S'  = 0 zijn 
V,  G,  0,  g,  & constant  en  de  beweging  volgt  de  wetten  van  Kepler. 

In  alle  drie  gevallen  is  de  keuze  der  oorspronkelijke  variabels 
X{,  yi  natuurlijk  geheel  vrij.  Deze  keuze  bepaalt  alleen  den  vorm 
van  de  storingsfunctie  S,  die  geenerlei  rol  speelt  bij  de  definitie  der 
elementen.  Wij  kunnen  gewone  relatieve  coördinaten  gebruiken  (met 
S verschillend  voor  elke  planeet),  of  canonieke  relatieve  coördinaten 
invoeren,  hetzij  volgens  de  methode  van  Jacobi-Radau  („élimination 
des  noeuds”),  hetzij  door  PoincaRÉ’s  „transformation  o”  (Acta  Mathe- 
matica, Vol.  XXL  p.  86).  Levi-Civita  kiest  deze  laatste  methode, 
doch  het  spreekt  vanzelf  dat  zijne  isoenergetische  elementen  even- 
goed voor  elk  ander  systeem  van  relatieve  coördinaten  en  hoeveel- 
heden van  beweging  kunnen  gebruikt  worden. 

Het  is  nauwelijks  noodig  op  te  merken  dat  natuurlijk  op  de 
elementen  II  en  III  dezelfde  transformaties  kunnen  toegepast  worden 
als  op  de  gewone  elementen  van  Delaunay.  Zoo  heeft  men  b.v.  de 
drie  analoge  transformaties  : 

A = L n=L—G  w=G—0 

X — / -f-  g -(-  ü JT  - — — g — n tF  — — n 
(waar  dus  n — L{\ — \Z\-e1)  , W=2Gsin2±i) 

H=U  n=  U—G  W = G — 0 

V = u + 9 + # Jt  = — g — & ip  = — & 

{II  = U (1  — k7 1—  e2)  , W=2 G sin-  \ i) 


II 


353 


W = V 17—  V - G W—G  - O 

III.  , „ , O 

w = v + g -f  7i  — — g — Ir  xp  = — xl 

(77  = F0(l  — l/l—  F)  , W=2Gsin*±i), 

waaruit  weer  de  elementen  van  Poincaré-Harzer  kunnen  afgeleid 

worden : 

h = f/277  cos  Jt  p=  f/2  W cos 

k : - f/277  sin  jt  q=  ^2W  sin 

Wanneer  men  in  geval  1I[  de  transformatie  toepast: 

F—  V— G Z — G 

f=v  S = V + g 

dan  vindt  men  de  door  Hill  gebruikte  elementen.  Immers  men  heeft 
F=m.i],  Z=ni.v,  S = u (waar  % u en  u de  door  Hill  zoo 
genoemde  grootheden  voorstellen),  terwijl  de  letter  ƒ door  Hill  in 
dezelfde  beteekenis  als  hier  wordt  gebruikt. 

Deze  elementen  kan  men  ook  direct  uit  de  functie  <I>  afleiden. 
De  conditie  (11)  moet  dan  vervallen:  G wordt  verondersteld  niet 
in  R voor  te  komen.  Ik  schrijf  nu  in  (9)  Z voor  G,  en  vindt  dan 
dadelijk 

ö<7>_ 
dZ  ~ 

Het  element  F moet  nu  functie  zijn  van  y,  ik  heb  dus 

/=??  = * ras  _ -*t  rd, 

J dF  dFj'dy  dl  J 


Derhalve  moet  nu 


waaruit 


dF 

— = — V >ni 

dy 


F — const.  — y\Z m — V0  — y \Z m. 
f}  2 

Daar  nu,  volgens  (10),  y=  — |/ï — e*,  vindt  men  met  de  waarde 

«o 

(21)  van  Vn 

3*  l/  m 

F=- (1- 


f/l-O. 

Bij  de  elementen  I zal  men  de  klassieke  ontwikkelingen  der 
storingsfunctie  naar  middelbare  anomalieën  gebruiken.  De  ontwikke- 
ling van  S naar  excentrische  anomalieën,  die  voor  de  elementen  II 
vereischt  wordt,  is  door  Newcomb  gegeven  in  Deel  III  der  Astron. 
Papers  of  the  Am.  Ephemeris,  Bij  de  elementen  III  heeft  men  eene 


354 


ontwikkeling  naar  ware  anomalieën  noodig,  waarvoor  Hill  in  de 
reeds  meermalen  geciteerde  verhandeling  de  grondslagen  heeft  aan- 
gegeven. 

Natuurlijk  kunnen  op  dergelijke  wijze  nog  andere  elementen- 
stelsels worden  afgeleid.  Een  stelsel,  waarbij  even  als  bij  III  de 
halve  gioote  as  constant  is,  maar  waarbij  wel  oscillatie  optreedt, 
krijgt  men  aldus.  Neem  dezelfde  functie  <P  als  vroeger  (5)  en  (9), 
stel  nu  echter 


Men  heeft  nu  dus  in  R vier  parameters.  In  de  gevallen  I,  II  en 
III  is  de  vierde  parameter  constant:  x =.  y'm. 

De  vergelijking  (II)  wordt  nu 

G 

(29) 

Men  heeft  nu,  daar  ten  slotte  <f=0  genomen  wordt: 

ÖR_R  G dR_  1 / dR\  1 / dR  dR\ 

dx  x x-  dy  x { 7 dy  )~  x ^ da  + **  ö/ï ) ' 

Met  behulp  der  formules  (10)  en  (14)  tot  (16)  vindt  men  gemakkelijk 
dR  p p 

~dxdr=~a  ^ — <hl)  = ~dV (30) 

De  hoek  p,  die  hier  ingevoerd  is  heeft  de  volgende  beteekenis. 
Denkt  men  zich  pool-coördinaten  p en  rp  van  uit  het  tweede  focus 
als  oorsprong,  dan  staat  p tot  <p  in  dezelfde  betrekking  als  de  middel- 
bare anomalie  m tot  de  ware  ƒ.  Derhalve,  evenals 

/■2  df  — a2  V 1 — e2  dM, 

zoo  is  ook 

p2  dtp  — ad  y'l—e2  du. 

Men  heeft  de  formules 

p = E -f-  e sin  E 

q cos  (p  — a (cos  e -f-  e)  p — a ( 1 -f-  e cos  e)  (31) 

p sin  (p  — a V 1 — e2  sin  e p — a ^ (LL 

l — e cos  ip 

De  hoek  p is  everedig  met  de  „actie”,  wanneer  men  als  massa 

x 2 neemt  en  dus  als  hoeveelheden  van  beweging  ?/,■=  x2  — . Immers 

dt 

men  vindt  dan 

jZTdM  — <rp 

Ik  neem  nu  de  vierde  parameter  x als  variabel. 


355 


Geval  TV.  a = «o  = const.,  /?  = /?„=  const. 
Het  derde  lineaire  element  is  functie  van  x, 
Ik  heb  dus 


rf  = ft„ 


0. 


en  moge  M heeten. 


d<P  da 
dM. 

Ik  moet  dus  nu  nemen 


J 


' dit  dr  V 

<)K  «„ 


c/x 

~dM 


pC- 


dM 

du 


Po 


of 


M 


IV2* 


fio*  Va  = «o*a- 


(3S 


Evenals  in  geval  III  is  a constant  en  x variabel.  De  beteekenis 
van  x is  echter  een  andere  dan  die  van  v in  (22).  Men  vindt  uit  (10) 

M V Wd  — G (33) 

De  beweging  wordt  ook  hier  weer  beschreven  als  eene  IvEPLER’sehe 
beweging  in  een  ellips,  met  veranderlijke  elementen,  die  telkens  een 
punt  en  de  raaklijn  in  dat  punt  met  de  ware  baan  gemeen  heeft,  en  dus 
behoort  tot  de  boven  besproken  schaar.  Hier  hebben  echter  het 
lichaam  P in  de  ware  baan  en  de  fictieve  planeet  in  de  osculeerende 
ellips  niet,  zooals  in  de  gevallen  I en  II  dezelfde  snelheid,  doch 
dezelfde  hoeveelheid  van  beweging  en  dus,  daar  de  massa  verschilt, 
verschillende  snelheden,  die  alleen  in  richting  overeenstemmen. 

De  energie-functie  wordt: 

AP 

+ 


IV.  H = 

en  de  levende  kracht 


2 ma‘ 


J\P 


k 


ma 


1 

S 

r 


(34) 


2 mT  = 

Stelt  men  M = M0  -f-  PM, 

AL  - 


AP 


1 


(35) 


[/m, 


dan  worden  de  differentiaalvergelijkingen 


dg  M 

f2 

PM(2M0 

+ PM) 

dr  dS 

dt  am 

yr 

a) 

arm 

,2 

dAl  dM 

dAl 

LA1(2M0L 

PM)  dr 

dS 

~di 

arnrf 

dy. 

dg 

dg 

PM(2MQ  + PM  dr 

dS 

dG 

dS 

dt  ~ 

arnr 2 

dG 

dG 

dt 

dg 

dik 

dS 

dO 

dS 

dt 

dë 

de 

dik 

(36) 


356 


Hierin  moet  r — 2 a — q in  de  elementen  uitgedrnkt  worden  door 
de  formules  (31). 

LM  is  van  de  orde  der  storende  massa’s.  Voor  *S=0  zijn  weder 
M,  G,  <ö,y  en  & constant. 

Bij  de  elementen  IV,  waaraan  ik  niet  zal  trachten  een  naam  toe 
te  kennen,  zou  noodig  zijn  eene  ontwikkeling  der  storingsfunctie  S 
naar  de  trigonometrische  functies  der  veelvouden  van  y.  Deze  kan 
afgeleid  worden  uit  de  bekende  ontwikkeling  naar  de  middelbare 
anomalie  door  overal  r door  y,  v door  rp,  e door  — e en  l door  y 
te  vervangen. 


Mineralogie.  — De  Heer  A.  Wichmann  biedt  eene  mededeeling 

aan:  „Over  den  pseudometeoriet  van  Iyast  in  Lijfland 

Op  den  namiddag  van  den  17den  Mei  1855  tegen  6 uur  zag  eene 
dame,  Mej.  Beekmann,  die  op  de  buitentrap  van  het  landhuis  Igast, 
2 mijlen  N.O.  van  Walk  in  Lijfland  stond,  plotseling  tusschen  de 
linden  op  de  plaats  een  verblindend  lichtverschijnsel,  omstreeks  6 
a 9 voeten  boven  den  grond,  terwijl  zij  gelijktijdig  een  geweldigen 
knal  hoorde. 

Omstreeks  dienzelfden  tijd  bevond  zich  de  eigenaar  Fr.  Sohultz 
1 werst  (1.067  K.M.)  van  het  woonhuis  af  op  een  tamelijk  hoog 
gelegen  akker.  Ook  hij  hoorde,  bij  geheel  wolkloozen  hemel,  eene 
hevige  detonatie,  zóó  sterk,  dat  zijn  rijpaard  en  een  voor  een  eg 
loopend  paard  op  hol  wilden  slaan. 

De  apotheker  L.  Bornwasser  stelde,  uitgaande  van  de  juiste  onder- 
stelling, dat  een  neergaande  meteoriet  ontploft  was,  onmiddellijk  een 
onderzoek  op  den  bodem  in  de  nabijheid  van  bovengenoemde  linden 
in,  en  verzamelde  twee  handen  vol  eigenaardige  minerale  fragmen- 
ten, die  hij  voor  afkomstig  van  dien  meteoriet  hield. 

C.  Gaewingk,  aan  wien  wij  het  bericht  aangaande  deze  gebeurtenis 
te  danken  hebben,  beschreef  die  stukken  als  celachtige  gesmolten 
massas  van  een  slakachtige  gesteldheid,  veel  op  eene  poreuze,  puim- 
steenachtige lava  gelijkend.  Op  sommige  fragmenten  vond  hij  buiten- 
dien talrijke,  als  het  ware  aangesmolten,  kleine  kwarts-  en  veld- 
spaatstukjes.  Uit  de  door  C.  Schmidt  vervaardigde  analyse  bleek  het 
enorm  hooge  gehalte  van  80,874  SiO'2  van  dien  zoogen.  meteoriet.1) 
Hij  wist  de  massa  met  geen  enkel  aardsch  gesteente  te  identificeeren 

!)  C.  Grewingk  und  G.  Schmldt,  Ueber  die  Meteoritenfalle  von  Pillistfer, 
Bunschhof  und  Igast  in  Liv-  und  Kurland.  Archiv  für  die  Naturkunde  Livlands, 
Ehrtlands  und  Kurlands,  III.  Dorpat  1S64,  blz.  4u7 — 461,  482—482, 


en  verwerpt  ook  — terecht  — de  mogelijkheid  van  een  vorming 
door  den  bliksem  (fulgurieten). 

In  1881  stelde  F.  J.  Wiik  een  mikroskopisch  onderzoek  naarden 
„meteoriet”  van  Igast  in.  Hij  vond  grootere  individuen  van  kwarts, 
orthoklaas  1),  en  plagioklaas,  een  fijnkorrelige  grondmassa  met  veel 
magnetiet  en  buitendien  kleine  kleurlooze,  langgerekte  kristalletjes 
met  globulieten,  die  hij  als  ammoniumchloride  beschouwde 2 3).  Eindelijk 
deed  hij  uitkomen,  dat  de  mineralogische  samenstelling  voor  een 
meteoriet  geheel  eigenaardig  was.  :') 

Kort  daarna  publiceerde  A.  von  Lalaulx  de  resultaten  van  zijn 
mikroskopisch  onderzoek.  Hoewel  het  gesteente  op  den  eersten  blik 
veel  had  van  een  glasbasisrijke  bazalt,  waarin  talrijke  korrels  van 
kwarts,  mikroklien  en  plagioklaas  opgesloten  waren  in  eene  grondmassa 
bestaande  uit  bruin  glas,  talrijke  magnetietkorreltjes,  kleine  latvormige 
kristalletjes  van  plagioklaas,  benevens  geelachtiggroene  korreltjes 
van  augiet,  beschouwde  hij  het  als  een  kunstproduct,  dat  toevallig 
juist  op  de  plaats,  waar  de  vuurbol  gezien  werd,  voorhanden  was. 
Hij  hield  echter  de  mogelijkheid  niet  voor  buitengesloten,  dat  het 
een  door  een  bliksemstraal  tot  stand  gekomen  smeltprodukt  was, 
maar  ontkende  de  mogelijkheid,  dat  het  een  meteoriet  was4).  Ook 
Emil  Cohen  achtte  in  een  refeiaat  over  de  verhandeling  van  Wiik 
de  meteorische  natuur  in  hooge  mate  twijfelachtig.  5)  Later  meende 
hij  zelfs,  dat  de  steen  van  Igast  zonder  eenige  twijfel  een  pseudo- 
meteoriet  was.  6) 

Opnieuw  werd  desteen  beschreven  in  1 884  door  Stanisj.as  Meunier 
Hij  erkende,  dat  deze  geheel  verschillend  was  van  alle  bekende 
meteorieten,  daarbij  wijzende  op  zijne  gelijkenis  met  vulkanische 
gesteenten,  nl.  de  „ponces  quartziféres”.  Dientengevolge  werd  aan 
den  steen  eene  plaats  onder  de  „météorites  volcaniques”  onder  den 
naam  van  „Igastiet”  aangewezen  7). 

Het  meest  uitvoerig  handelde  over  dit  onderwerp  H.  Michel,  die 
korten  tijd  geleden  eene  in  alle  bijzonderheden  gaande  beschrijving 

1)  Lees  mikroklien. 

2)  Hiermede  waren  bedoeld  de  plagioklaaslatjes.  Ammoniuumchloride  is  in  ’t 
geheel  niet  aanwezig. 

3)  Mineralogiska  meddelanden  VII.  Ofversigt  of  Finska  Vetensk.  Ac.  Förh.  24, 
1881 — 82.  Helingfors  1882,  blz.  63. 

4)  Ueber  die  Vermehrung  der  Meteoritensammlung  des  mineralogischen  Museums. 
Sitzungsber.  Niederrhein.  Ges.  f.  Natur-  und  Heilkunde.  Bonn  1882,  blz.  108 — 110. 

5)  Neues  Jahrb.  f Min.  1883,  I,  blz.  384. 

6)  Meteoritenkunde  I.  Stuttgart  1894,  blz  215. 

0 Météorites.  Paris  1884,  blz.  293—294,  352  (Edm.  Frémy,  Encyclopédie  chi- 
mique  II.  2). 


358 


in  het  licht  gaf,  waarbij  echter  de  mikroskopische  onderzoekingen 
van  al  zijne  voorgangers  over  liet  hoofd  werden  gezien  *)•  Het  optisch 
karakter  der  bestanddeelen  van  den  steen  werd  meer  nauwkeurig 
bepaald,  maar  overigens  komen  de  resultaten  van  zijn  onderzoek 
met  die  der  vroegere  waarnemers  overeen.  Ten  slotte  zegt  hij : 
„Wenn  man  weiter  die  ganzlich  unmeteorische  Oberflache  des  Stüekes, 
„seine  schlackige  Beschatfenkeit,  das  Fehlen  der  für  alle  Meteoriten 
,,so  bezeichnenden  thermomorphen  Erscheinungen,  das  Vorkommen 
,,von  groben  Qwarzkörneraggregaten  neben  Bestandteilen,  die  sonst 
„basischen  Gesteinstypen  anzugehören  pflegen,  in  Betracht  zieht,  kommt 
„man  wohl  zu  der  Uberzeugung,  dass  es  sich  wahrscheinlich  um 
„eine  bei  irgendeinem  Glashütten-  oder  Ziegelbrennerprozess  zufallig 
„entstandene  Schlacke  handelt.” 

Na  het  voorafgaande  zal  er  niet  meer  aan  getwijfeld  mogen  worden, 
dat  de  steen  van  Igast  een  kunstmatig  gevormde  slak  is,  en  zoo- 
doende, dat  aan  den  apotheker  Bornwasser  de  fragmenten  van  den 
waren  meteoriet  ontgaan  moeten  zijn.  Het  probleem  van  de  herkomst 
van  die  slak  heeft  H.  Michel  echter  niet  opgelost.  In  pannebakkerijen 
komen  — voor  zoover  mij  bekend  — dergelijke  slakken  niet  voor, 
ook  de  chemische  samenstelling  is  daarmede  niet  in  overeenstemming. 
Ook  in  glasblazerijen  zal  men  te  vergeefsch  naar  dergelijke  slakken 
zoeken,  geheel  afgescheiden  van  de  vraag  hoe  een  dergelijk  bijproduct 
der  nijverheid  het  afgelegen  landgoed  Igast  bereikt  zal  kunnen  hebben. 
De  vergelijking  met  fulgurieten,  door  A.  van  Lasaulz  gemaakt,  gaat 
evenmin  op. 

Naar  ik  meen,  is  er  eene  aannemelijke  verklaring  te  vinden,  wan- 
neer wij  de  gevonden  fragmenten  als  afkomstig  van  een  roggeslak 
beschouwen.  C.  Grewingk  beschreef  het  verbrandings- en  smeltproduct 
van  een  roggeschelf  als  eene  grijze,  gedeeltelijk  graphietachtige  op 
lava  of  slak  gelijkende  massa  van  de  hardheid  673 1  2)  en  A.  Lagorio3) 
voegde  er  aan  toe,  dat  volgens  liet  mikroskopisch  onderzoek  augiet, 
graphiet  en  orthoklaas  uitgescheiden  werden  en  dat  het  beeld  herin- 
nerde aan  zekere  glasachtige  modificaties  van  vulkanische  gesteenten 
en  aan  smeltproducten  door  F.  Fouqué  en  A.  Michel  Eévy  langs 
kunstmatigen  weg  verkregen  4).  Het  treft,  dat  H.  Michel  even- 

1)  Zur  Tektitfiage.  Ann.  kk.  Naturhist.  Hofmuseum.  27.  Wien  1913,  p.  6 — 8. 

2)  Petrificiile  Roggenkörner.  Sitzungsber.  Naturf.  Gesellsch.  Dorpat.  5.  2.  1879. 
Dorpat  1880,  blz.  220. 

;?)  Zusammensetzung  von  Roggenschlacken.  lbid.  blz.  230. 

b Réproduction  artificielle  de  feldspaths  et  d’une  roche  volcanique  complexe 
(labradorite)  pyroxénique,  par  voie  de  fiision  ignée.  Gompt.  rend.  Acad.  des  Sc.  87 
Paris  1878,  blz.  781. 


ëens  het  mikroskopiseh  karakter  van  den  steen  van  Igast  met  die 
producten  vergelijkt.  De  aanwezigheid  van  de  oorspronkelijk  niet 
van  die  slak  afkomstige  insluilsels  van  kwarts,  mikroklien  en 
plagioklaas  zoude  daardoor  verklaard  kunnen  worden,  dat  de 
slak  in  nog  vloeibaren  toestand  over  zand  gevloeid  is,  waarbij  de 
korrels  van  kwarts  en  mikroklien  werden  opgesloten.  Ik  moet  echter 
erkennen,  dat  de  slakken  van  gramineen,  die  ik  in  de  gelegenheid 
was  te  onderzoeken,  niet  op  den  steen  van  Igast  geleken  en  evenmin 
met  de  door  A.  Lagorio  onderzochte  slak  overeenkwamen.  In  de  eerste 
plaats  diende  hiervoor  het  materiaal  afkomstig  van  verbrande  hooi- 
schelven. Aangezien  deze  op  kleibodem  stonden,  is  het  verklaarbaar, 
dat  de  opgesloten  zandkorrels  slechts  gering  in  aantal  waren,  maai- 
de uitgescheiden  individuen  van  plagioklaas,  augiet  en  magnetiet 
waren  evenmin  aanwezig.  In  de  mikroskopiseh  dunne  doorsneden 
was  slechts  een  licht  geel-  of  groenachtig  glas  te  ontwaren,  waarin 
plaatselijk  talrijke  mikroliethen  en  soms  tridyoniet-aggregaten  waren 
uitgesebeiden.  Soortgelijk  was  ook  de  gesteldheid  van  de  bij  het 
verbranden  van  groote  stroo-massas,  behoorende  aan  de  stroocartonnen- 
fabriek  ,, Union”  te  Oude-Pekela  (prov.  Groningen),  op  30  Juli  11. 
gevormde  slak.  Zij  was  als  een  donkergroen  glas  met  witte  puim- 
steenachtige gedeelten  gestold.  Het  doorgaans  vrij  homogene  glas 
bevatte  slechts  betrekkelijk  weinige  kleurlooze  kristal  naaldjes. 

Al  deze  slakken  komen,  wat  hun  algemeen  karakter  betreft,  met 
soortgelijke  door  Ch.  Vélain  beschreven  producten  overeen  *) 

Wanneer  wij  er  aan  mogen  herinneren,  dat  de  asch  van  gramineen 
geen  aluminium  bevatten* 2),  dan  is  het  duidelijk,  dat  in  de  slakken 
ervan  tevergeefs  naar  veldspaten  gezocht  zou  moeten  worden,  tenzij 
dat  door  het  smeltproduct  eene  aluminium- verbinding  van  den  bodem 
werd  geresorbeerd  en  in  den  vorm  van  veldspaat  bij  de  bekoeling 
weder  werd  uitgescheiden. 

Ten  slotte  moge  in  aansluiting  aan  het  bovenstaande  nog  eene 
.beschrijving  volgen  van  een  slak,  waaraan  eene  met  die  te  Igast 
verwante  gebeurtenis  ten  grondslag  ligt.  Op  den  8en  Juni  1898  had 
een  leerling  van  het  gymnasium  te  ’s  Gravenhage  in  een  tuin  te 
Voorburg  een  meteoriet  in  gloeienden  toestand  zien  uiteenspatten. 
De  door  hem  opgeraapte  fragmenten,  die  ik  aan  de  vriendelijkheid 
van  Prof.  J.  F.  van  Bemmelen,  thans  te  Groningen,  te  danken  had, 

U Etude  microscopique  des  vers  résultants  de  la  fusion  des  cendres  de  graminées. 
Buil.  Soc.  Min.  1.  Paris  1878,  blz.  113 — 124. 

2)  Alois  von  Hubert.  Geschmolzene  Heusclilacke.  Berichte  über  die  Mittheilungen 
von  kreunden  der  Naturw.  4.  Wien  1848,  blz.  64—66, 

24 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  UI.  XXII.  A".  1913/14 


Ó60 


waren  evenmin  iets  anders,  dan  stukken  afkomstig  van  eene  zwart- 
achtige slak.  Zij  waren  echter  compacter  dan  die  van  Igast  en  inge- 
sloten zandkorrels  waren  slechts  aan  de  buitenkant  te  ontwaren. 
Ten  gevolge  van  dit  feit  doet'  zich  reeds  een  enorm  verschil  tusschen 
de  mikroskopische  beelden  voor.  Zooals  uit  de  bovenstaande  figuur 
onmiddellijk  blijkt,  is  de  slak  gekenmêrkt  door  eene  uitnemende  ophiet- 
achtige  structuur.  De  uitscbeidingsproducten  bestaan  in  hoofdzaak 
uit  meer  of  minder  langgerekte  individuen  van  plagioklaas,  waarvan 
de  lengte  varieert  tusschen  0,05  en  0,6  rnM.  en  de  breedte  tusschen 
0,01  en  0,04  mM.  Volgens  de  uitdoovingsrichting  (±  26°)  behoort 
deze  plagioklaas  tot  labradoriet.  De  tusschenliggende  metastasis  (in 
de  figuur  zwart)  bestaat  uit  een  globulietisch  glas,  waarin  talrijke 
magnetietkristallen,  van  een  licht  hofje  omgeven,  liggen.  Het  zijn 
enkelvoudige  oktaëders,  waarvan  de  kleinere  somtijds  in  lijnen  gerang- 
schikt zijn.  Plaatselijk  zijn  in  de  basis  nog  augietindividuen  en  zeer 
smalle  plagioklaasslatjes  voorhanden. 

De  oorsprong  van  deze  slak  was  niet  na  te  gaan. 


361 


Plantkunde.  — De  Heer  Went  biedt  een  mededeeling  aan  van 
den  Heer  W.  H.  Arisz  over : „Positieve  en  negatieve  pholotropie 
van  top  en  basis  bij  hiem, plantjes  van  de  haver.  ( Avena  sativa).” 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  J.  W.  Moll). 

(Voorloopige  mededeeling). 

Zeer  overtuigend  heeft  Oltmann's1)  kunnen  aantoonen,  dat  bij  de 
sporangiendragers  van  Phjcomyces  een  belichting  met  zwakke 
lichtsterkte  positieve,  een  metgroote  lichtsterkte  negatieve  krommingen 
te  weeg  brengt.  Door  Blaauw  2)  zijn  deze  resultaten  bevestigd  en 
de  hoeveelheden  lichtenergie  bepaald,  waarbij  deze  verschijnselen 
optreden.  Ook  bij  Phanerogamen  zijn  in  den  loop  der  tijden  negatieve 
krommingen  geconstateerd,  maar  afgezien  van  enkele  wortels  (zijn 
de  mededeelingen  zeer  vaag  en  weifelend.  Oltmanns  en  voor  hem 
N.  J.  C.  Müller3)  zagen  negatieve  krommingen  bij  kiemplanten  van 
Lepidium  sativum,  Pringsheim  4)  tlauwe  topneigingen  bij  die  van  Avena. 

Toch  zijn  bij  de  kiemplantjes  van  Avena  sativa  zeer  duidelijke 
negatief  phototropische  krommingen  gemakkelijk  te  verkrijgen, 
wanneer  maar  juist  met  die  hoeveelheid  energie  belicht  wordt,  die 
dit  verschijnsel  tot  stand  brengt. 

In  een  vroegere  mededeeling6)  heb  ik  trachten  aan  te  toonen,  dat 
de  reactie,  die  optreedt  na  het  toedienen  van  een  bepaalde  licht- 
hoeveelheid  (dit  geldt  van  1—100  M.  K.  S. 6)),  een  constante  sterkte 
heeft.  De  reactie  zal  des  te  sterker  zijn,  naarmate  de  hoeveelheid 
energie,  waarmee  geprikkeld  wordt,  grooter  is. 

Bij  korten  prikkelduur  komt  het  sterker  zijn  van  de  reactie  na 
sterkere  prikkels  tot  uiting  in  het  eerder  zichtbaar  worden  van  de 
kromming:  d.w.z.  de  reactietijd 7)  is  een  functie  van  de  hoeveelheid 

1)  Flora  Bd.  83  1897. 

2)  Recueil  d.  Trav.  Bot.  Néerl.  Vol.  5 1909.  ■> 

8)  Botanische  Unters.  1872. 

Cohn’s  Beitr.  Bd.  9 1909. 

6)  Zittingsverslag  K.  Akad.  van  Wet.  Amsterdam,  Maart  1911. 

6)  De  gebruikelijke  afkorting  voor  meterkaarsen-secunden. 

7)  Onder  reactietijd  is  hier  te  verstaan  de  tijd,  die  verloopt  van  het  begin  van 
de  prikkeling  tot  het  oogenblik,  waarop  de  kromming  macroscopisch  zichtbaar  wordt. 

Geenszins  mag  deze  verlenging  van  den  reactietijd  bij  zwakkere  prikkels  waarbij  de 
prikkelduur  (t)  zeer  kort  en  constant  is  (energie!  Xt  niet  constant)  vergeleken 
worden  met  de  verlenging  van  den  reactietijd,  dien  Bach  (Jahrb.  f.  wiss.  Bot.  Bd. 
44  1907)  en  Mevr.  Rutten-Pekelharihg  (Ree.  Tr.  Bot.  Néerl.  Vol.  7 1910) 
vonden  bij  prikkeling  met  zwakke  centrifugaalkrachten  gedurende  den  praesen- 
tatielijd  (i'X.t  constant).  De  verlenging  van  den  reactietijd  is  hier  alleen  het  gevolg 

24 


362 


lichtenergie,  waarmee  geprikkeld  is.  (Zoo  is  bij  50  M.  K.  S.  de  reactietijd 
30  minuten,  bij  1 M.  K.  S.  bijna  2 uur). 

Ook  de  maximale  kromming,  die  bereikt  wordt  is  een  functie  van 
de  hoeveelheid  lichtenergie,  waarmee  geprikkeld  is. 

In  de  sterkte  van  de  kromming,  die  na  een  bepaalden  tijd  bereikt 
is,  heeft  men  dus  (binnen  deze  grenzen)  een  maatstaf,  waaruit  tot 
de  grootte  van  den  prikkel  besloten  kan  worden. 

Deze  proeven  zijn  verder  voortgezet  met  grootere  lichthoeveelheden 
en  hebben  het  resultaat  opgeleverd,  dat  verwacht  mocht  worden. 
De  reactie,  die  na  prikkeling  met  een  bepaalde  hoeveelheid  licht- 
energie optreedt,  is  voor  die  hoeveelheid  energie  constant,  wanneer 
maar  de  prikkel  in  betrekkelijk  korten  tijd  wordt  toegediend.  Is  de 
hoeveelheid  energie  in  langeren  tijd  toegediend,  dan  treden  zooge- 
naamde stemmingsverschijnselen  op  (Blaauw,  Pringsheim),  die  ik 
binnenkort  uitvoeriger  hoop  te  bespreken. 

Wordt  met  méér  dan  100  M.K.S.  geprikkeld,  dan  blijft  de  sterkte 
van  de  kromming  ongeveer  dezelfde.  Dient  men  echter  aanzienlijk 
veel  meer  toe  bijv.  1200  M.K.S.  bij  23°  0.  dan  is  het  krommings- 
etfect  merkbaar  geringer;  dit  gaat  zoo  door  tot  bij  6000  M.K.S.  een 
nieuw  verschijnsel  zichtbaar  wordt,  dat  bij  ongeveer  18000  M.K.S. 
een  maximum  bereikt,  de  negatieve  krommingen.  Daar  uit  de  rnede- 
deelingen  van  van  der  Wolk2)  fen  de  recente  van  Wilschke3j  ge- 
bleken was,  dat  bij  deze  lichthoeveelheden  positieve  krommingen 
van  de  basis  te  verwachten  waren  en  het  gewenscht  leek  een  der- 
gehjken  invloed  uit  te  sluiten,  werd  verhinderd,  dat  licht  tot  de 
basis  toetrad.  Hiervoor  werd  om  elk  plantje  een  zwart  koperen 
buisje  geplaatst,  dat  op  de  aarde  rustte  en  dat,  doordat  het  nergens 

van  den  langeren  praesentatietijd  bij  geringe  centrifugaalkrachten.  Voor  dit  geval 
heeft  Maillefer  (Buil.  Soc.  Vaud.  Vol.  48  1912)  de  formule  i (t — k)  — constant 
mathematisch  afgeleid  (de  reactietijd  is  gelijk  aan  den  praesentatietijd  + een  constante 
waarde).  Bij  tabel  34  van  Bach  gaat  dit  op,  niet  bij  tabel  27  van  Mevr.  Rutten— 
Pekelharing. 

Ingewikkelder  is  de  verlenging  van  den  reactietijd  bij  prikkeling  gedurende  den 
geheelen  reactietijd,  daar  bier  noch  de  sterkte  van  den  prikkel  (i'X.t)  noch  de 
prikkelduur  (t)  constant  is.  Voor  dit  geval  heeft  Tröndle  Jahrb.  f.  Wiss.  Bot. 
Bd.  48  1910)  de  formule  i ( t — k)  = constant  empirisch  opgesteld. 

Deze  formule  wordt  niet  gesteund  door  de  tabellen,  die  Tröndle  als  bewijs 
aanvoert.  Tabel  33  van  Bach  geeft  ook  volgens  Tröndle  geen  goede  waarden 
terwijl  tabel  32  van  Bach  constante  reactietijden  heeft  waarbij  t — k. 

Bij  de  tabellen  34  van  Bach  en  27  van  Mevr.  Rutten—  Pekelharing  is, 
zooals  we  reeds  gezien  hebben,  niet  doorgeprikkeld. 

2)  Publications  sur  la  Physiologie  végétale,  Nimègue  1912. 

Sitzungsberichte  K.  Akad.  Wien,  Bd.  122,  1913. 


363 


liet  eoleoptiel  kon  aanraken,  geen  aanleiding  tot  eoritactkrorn mingen 
kon  geven.  De  verschijnselen,  die  hier  dus  besproken  worden,  zijn 
uitsluitend  het  gevolg  van  de  belichting  van  een  I a 2 mm.  lange 
topzone. 

De  negatieve  kromming  is  zeer  duidelijk  waar  te  nemen,  maar 
wordt  veel  fraaier,  wanneer  na  de  belichting  de  planten  op  een  klino- 
staat  om  horizontale  as  geroteerd  worden,  zoodat  geen  geotro- 
pische  invloeden  de  kromming  tegen  gaan  werken.  Evenals  vroeger 
heb  ik  ook  nu  gebruik  gemaakt  van  een  intermitteerenden  klinostaat 1), 
waarbij  de  ruststanden  180  graden  verschilden.  In  ieder  van  deze 
standen  bleven  de  planten  2 minuten,  zoodat  er  voldoende  tijd  was 
om  met  behulp  van  een  lens,  die  een  beeld  van  het  plantje  projec- 
teerde op  een  doorzichtig  stuk  papier,  dat  beeld  na  te  trekken  en 
zoodoende  een  volledig  overzicht  te  verkrijgen  van  het  verloop  van 
de  kromming.  De  teekeningen  werden  natuurlijk  bij  rood  licht 
gemaakt. 


I0A5  II.-  11.15  11.30  1 1.4-5  12.-  12.15  12.30  1.45 


Negatieve  kromming  van  een  kiemplantje  van  Avena  sativa. 

Om  10.15  topzone  van  2 mm.  gedurende  . 40  sec.  met  een  Intens,  van 
340  M.K.  van  rechts  belicht.  Na  de  prikkeling  op  den  intermitteerenden 
klinostaat.  (Temp.  25°  Gels.) 

De  sterkte  van  de  kromming,  die  nu  bereikt  wordt,  blijkt  voor 
die  van  een  positieve  kromming  geenszins  onder  te  doen,  terwijl, 
daar  alleen  de  bovenste  zone  van  den  top  belicht  is,  ook  hier  een 
prikkelgeleiding  naar  de  basale  zones  plaats  heeft. 

Afgezien  van  de  richting  van  de  kromming  onderscheidt  zich  een 
negatieve  kromming  in  geen  enkel  opzicht  van  een  positieve. 

Zeer  merkwaardig  en  waarschijnlijk  uit  theoretisch  oogpunt  wel 
van  belang  zijn  de  ingewikkelde  krommingen,  die  bij  belichting  met 
ongeveer  9000  M.K.S.,  roegevoerd  in  30  sec.,  optreden.  Eerst  wordt 
hier  een  positieve  kromming,  daarna  een  negatieve  zichtbaar  en  dit 
hoewel  slechts  een  1 mm.  lange  topzone  belicht  is. 

b Prof.  Moll  in  Groningen  was  zoo  vriendelijk  mij  in  de  gelegenheid  te  stellen 
in  zijn  laboratorium  voor  deze  proeven  gebruik  te  maken  van  den  klinostaat  van 
VAN  HaRREVELD. 


364 


Het  blijkt  hieruit,  dat  positieve  en  negatieve  kromming  onafhan- 
kelijk van  elkaar  worden  gepercipieerd  en  tot  uiting  komen. 


Verloop  van  de  kromming  van  een  kiemplantje  van  Avena 
sativa.  Om  9.50  gedurende  80  sec  met  een  Int.  van  340  M.K. 
van  links  belicht.  Alleen  een  zone  van  den  top  kleiner  dan 
1 mm.  belicht.  Tot  11.8  een  positieve  kromming,  die  daarna 
in  een  sterke  negatieve  overgaat.  Na  de  belichting  op  den 
intermitteerenden  klinostaal,  (temp.  251  Gels.). 


Wordt  met  meer  dan  18000  M.  K.  S.  geprikkeld,  dan  neemt  de 
negatieve  kromming  weer  at  en  treden  in  liet  geheel  geen  krom- 
mingen op.  Het  merkwaardige  verschijnsel  doet  zich  echter  voor, 
dat  Ö]ia  zeer  sterke  prikkeling  400.000  M.  K.  S.  in  4 sec.  weer 
zwakke  positieve  krommingen  worden  aangetroffen,  die  bij  de  sterkste 
belichtingen  waarover  ik  beschikken  kon  1.600.000  M.  K.  S.  weer 
verdwijnen. 

Naast  deze  waarnemingen  over  krommingen,  die  na  belichting 
van  de  topzone  optreden,  kan  ik  hier  enkele  resultaten  meededen 
over  de  gevoeligheid  van  de  basis. 

Door  van  der  Wolk  is  meegedeeld,  dat  positief  basale  krommingen 
beginnen  op  te  treden  bij  20000  M.K. S.  en  sterk  zijn  bij  60000  M.K.S. 
Von  Guttenberg  en  Wilschke  hebben  dit  bevestigd.  Van  der  Wolk 
en  von  Guttenberg  omgaven  den  top  met  bladtinkapjes.  Wilschke 
vindt  deze  methode  verkeerd  en  gebruikt  een  zeer  fraaie  inrichting, 
waarbij  het  licht,  dat  door  een  spleet  valt  een  bepaalde  zone  belicht. 

Toch  heeft,  en  Wilschke  toont  dit  in  zijn  mededeeling  zelf  aan, 
deze  kapjesmethode  niet  zooveel  bezwaren,  dat  zij,  zooals  hij  meent, 
geheel  onbruikbaar  zon  zijn,  daar  de  gevoeligheid  voor  contact- 
prikkels  vooral  bij  kleine  kapjes  zeer  gering  is.  De  methode  van 
Wilschke  heeft  tegen,  dat  met  zeer  weinig  materiaal  tegelijk  gewerkt 
kan  worden,  wat  waarschijnlijk  ook  de  oorzaak  is,  dat  de  verschijn- 
selen. die  hier  besproken  zullen  worden,  aan  zijn  aandacht  zijn 
ontgaan. 


Fig.  2 


365 

Voor  mijn  proeven  heb  ik  dus  bladtin  kapjes  gebruikt,  die  zoo  wijd 
waren,  dat  ze  zonder  wrijving  over  de  coleoptielen  konden  worden 
gezet.  De  kapjes  waren  volkomen  lichtdicht  en  voor  volledige  zekerheid 
van  boven  met  lak  omgeven,  wat  tevens  het  voordeel  had,  dat  ze 
zeer  gemakkelijk  hanteerbaar  waren.  Terstond  na  de  belichting 
werden  ze  verwijderd. 

Toch  maakten  én  nutatie’s  én  contactkrommingen  het  experimen- 
teeren  vooral  bij  hooge  temperatuur  uiterst  moeilijk.  Het  bleek  vol- 
strekt noodzakelijk  te  zijn  alleen  planten  te  gebruiken,  die  bij  den 
aanvang  van  de  proet  volkomen  recht  stonden.  Hierdoor  moest  onge- 
veer 80  tot  90  percent  van  het  gekweekte  materiaal  onherroepelijk 
worden  afgekeurd. 

Het  blijkt  nu,  dat  bij  25°  C.,  en  het  schijnt  zeer  gewenscht  een 
dergelijke  hooge  temperatuur  te  kiezen  om  deze  proeven  te  doen, 
reeds  bij  100  M.  K.  S.  uiterst  zwakke  positieve  basale  krommingen 
optreden,  wanneer  de  bovenste  5 mm.  van  het  plantje  met  een 
kapje  omgeven  zijn.  Bij  meer  energie  worden  deze  krommingen 
sterker,  ze  zijn  duidelijk  zichtbaar  2 uur  na  het  begin  van  de  be- 
lichting bij  300  tot  1200  M.  K.  S.  Ze  beginnen  na  ongeveer  een  half 
uur  macroscopisch  waarneembaar  te  worden. 

Wordt  meer  licht  toegediend  steeds  bij  zeer  korten  prikkelduur 
dan  zijn  de  uitkomsten  zeer  onzeker.  Nu  eens  treden  zwakke  posi- 
tieve dan  weer  negatieve  krommingen  op.  De  variabiliteit  van  het 
verschijnsel  is  echter  zoo  groot  en  de  krommingen  zijn  zoo  gecom- 
pliceerd, doordat  soms  eerst  een  positieve  en  daarna  een  negatieve 
kromming  optreedt,  dat  het  niet  gelukt  is  hoeveelheden  energie  vast 
te  stellen,  waarbij  met  zekerheid  gezegd  kan  worden,  dat  het  etfect 
positief  of  negatief  is. 

Waarschijnlijk  berust  de  ingewikkeldheid  voor  een  groot  deel 
op  het  feit,  dat  de  verschillende  deelen  van  de  basis  niet  alle 
even  gevoelig  zijn,  zoodat  zich  verschillende  effecten  summeeren. 
Een  nader  onderzoek  waarbij  slechts  een  kleine  zone  belicht  zou 
moeten  worden,  zou  hierover  opheldering  kunnen  geven.  Zeker  is, 
dat  bij  30000  M.  K.  S.  in  korten  tijd  toegevoerd  geen  sterke  photo- 
tropische  krommingen  van  de  basis  optreden.  Dat  nu  echter  en  von 
Guttenberg  èn  van  der  Wolk  èn  Wilschke  deze  waarden  opgeven, 
behoeft  geen  verwondering  te  wekken,  daar  zij  deze  energie  hoeveel- 
heid niet  zooals  hier  in  korten  tijd,  doch  in  veel  langere  tijden  (von 
Guttenberg  bijv.  in  een  uur)  hebben  toegediend.  Dan  treedt  ook  voor 
de  basis  het  stemmingsverschijnsel  op  en  een  groote  hoeveelheid 


1)  J;ihrb.  Wiss.  Bot.  Bd.  52  1913. 


energie  in  langen  tijd  toegediend  levert  niet  meer  een  negatief  maar 
een  positief  etï'ect. 

Om  een  indrnk  te  krijgen  van  de  gevoeligheid  van  de  meest  basale 
zones  werd  bepaald  bij  welke  licht  hoeveelheid,  toegevoerd  in  korten 
tijd  om  geen  stemming  te  laten  optreden,  positieve  krommingen 
zichtbaar  werden  wanneer  de  bovenste  1 2 mm.  van  het  coleoptiel 
met  een  kapje  omgeven  waren.  Deze  grens  bleek  te  liggen  bij  onge- 
veer 400  M.  K.  S.  Het  sterkst  waren  de  krommingen  bij  500  M.  K.  S. 
bij  meer  dan  800  M.  K.  S.  werden  ze  zwakker,  terwijl  van  1000 
tot  2400  M.  K.  S.  zelfs  negatieve  krommingen  optraden. 

Vergelijken  we  nu  de  resultaten,  die  we  verkregen  hebben  bij 
belichting  van  den  top  en  van  de  basis,  dan  blijkt  het,  dat  om  een 
positieve  kromming  van  den  top  te  verkrijgen,  een  geringere  licht- 
hoeveelheid  voldoende  is  dan  voor  een  van  de  basis.  De  negatieve 
invloed  wordt  echter  in  de  basis  en  wel  vooral  in  de  meest  basale 
zones  bij  geringer  lichthoeveelheid  zichtbaar. 

Het  is  hoogst  merkwaardig,  dat  ook  de  negatief  geotropisehe 
krommingen,  die  Jost  en  R.  Stoppel1)  bij  hooge  centrifugaalkrachten 
vonden  het  sterkst  in  de  meer  basale  zones  optraden.  Of  dit  berust 
op  de  grootere  snelheid  van  groei  van  de  basale  zones  ten  opzichte 
van  den  top,  zal  door  toekomstige  onderzoekingen  kunnen  worden 
opgehelderd. 

De  boven  beschreven  resultaten  geven  de  mogelijkheid  de  afwij- 
kende resultaten  verklaarbaar  te  maken  door  von  Guttenberg  en 
van  dek  Wolk  verkregen.  Van  der  Wolk  meende,  dat  een  belichting 
van  de  basis  den  top  gevoeliger  maakt  voor  een  belichting  van  den 
tegengestelden  kant,  terwijl  -von  Guttenberg  een  geringere  reactie 
van  den  top  waarnam.  Het  door  von  Guttenberg  verkregen  resultaat 
heb  ik  ook  kunnen  constateeren.  Hij  diende  40000  M.K.S.  in  een 
uur  toe,  kreeg  dus  een  sterke  positief  basale  kromming  en  conclu- 
deert nu  uit  de  verminderde  topkromming  tot  een  prikkelgeleiding 
naar  den  top.  Helaas  is  het  niet  mogelijk  de  proeven  van  van  der 
Wolk  te  herhalen,  daar  hij  niet  heeft  opgegeven  met  welke  hoeveel- 
heid energie  hij  belicht  heeft  en  in  welken  tijd  deze  is  toegediend. 
Heeft  dit  echter  in  korten  tijd  plaats  gehad,  dan  is  het  zeer  voor 
de  hand  liggend  aan  te  nemen,  dat  hij  in  een  gebied  gewerkt  heeft, 
waar  negatief  basale  krommingen  optraden,  die  zich  met  een  top- 
kromming geïnduceerd  door  een  topbelichting  van  den  anderen  kant 
tot  een  sterker  effect  in  deze  richting  summeerden,  waardoor  dtts 
de  indruk  gewekt  werd,  dat  de  top  door  de  voorafgegane  belichting 
van  de  basis  gevoeliger  geworden  was.  Proeven  in  deze  richting 


')  Zeitschr.  f.  Bot.  Bd.  4 1913. 


307 


uitgevoerd,  hebben  niet  tot  een  beslissend  resultaat  geleid,  al  trad 
inderdaad  bij  een  basale  belichting  van  de  basis  met  20000  M.K.S. 
en  een  topbelichting  van  den  tegengestelden  kant  met  15  M.K.S.  de 
topkromming  eerder  op,  dan  bij  niet  basaal  belichte  planten,  en  was 
ze  veelal  ook  iets  sterker  l 2).  Zulke  frappante  resultaten  als  van  der 
Wolk  beschrijft  heb  ik  niet . verkregen,  al  is  de  mogelijkheid  geens- 
zins uitgesloten,  dat  bij  een  iets  andere  lengte  van  liet  belichte  stuk 
en  een  andere  energiehoeveelheid,  misschien  toegevoerd  in  langeren 
tijd,  het  verschijnsel  zich  sterker  voordoet. 

Utrecht,  Botanisch  laboratorium. 


Natuurkunde.  — De  Heer  du  Bois  biedt  namens  den  Heer  I ierre 
Martin  uit  Genève  eene  mededeeling  aan  aiit  het  Bosscha- 
Laboratorium : „Der  magneto-optische  Kerr -effekt  bei  ferro- 
magnetischen  Verbindungen.”  IV. 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  P.  Zeeman). 

In  einem  ersten  Aufsatz3)  habe  ich  Dispersionskurven  des  Kerr- 
effekts  für  einige  Mangan-  und  Bisenverbindungen  gegeben.  Dabei 
ist  hervorzuheben,  dass  beinahe  allgemein  der  Verlauf  dieser  Kurven, 
wie  es  sich  nunmehr  aueh  mit  nenerem  Material  bestatigt,  ein 
algebraisches  Maximum  und  Minimum  zwisehen  oder  nahe  den 
Grenzen  des  sichtbaren  Spectrums  aufweist.  In  vorliegender  Arbeit 
habe  ich  ein  mal  neue  Dispersionskurven  bestimmt  und  dann  auch 
den  Verlauf  des  KERR-etfekts  als  Funktion  der  Temperatur  für  einige 
Substanzen  untersucht. 

Dazu  wurde  das  Material  in  Scheibeken  von  der  namlichen  Grosse 
wie  die  Stirnflachen  der  Polspitzen  (V.),  7 mm.  gesehnitten.  Das 
ganze  System  mit  den  Polspitzen  ist  mittels  Asbestscheibchen  von 
den  Polsch uhen  isoiiert.  Die  Erhitzung  erfolgte  durch  einen  gewöhn- 
lichen  Bunsenbrenner ; die  Messung  der  Temperatur  bis  360°  durch 
ein  nahe  dem  Spiegel  eingebettetes  Thermometer.  Für  höhere  Tem- 
peraturen, bis  450°,  wurde  ein  hochgradiges  Stickstoffthermometer 
benutzt. 

Bei  Regulierung  der  Flamme  konnte  die  Temperatur  bis  auf 
ungefahr  5°  konstant  gehalten  werden.  Urn  Oxydation,  bezw.  ,,An- 
lauffarben”  möglichst  zu  verhindern  wurde  der  Spiegel  fortwahrend 

1)  Wordt  aan  de  basis  120000  M.K.S.  in  60  sec.  toegediend  dan  is  de  topkrom- 
ming aanmerkelijk  zwakker  daar  hier  een  positieve  basale  kromming  overheerseht. 

2)  0.  Martin.  Versl.  Kon,  Akad.  van  Wet.  21,  p.  211,  1912. 


368 


mit  Kohlensaüre  uinspült,  welche  über  KMn04,  SnCl2,  NaHCO,. 
CaCl2  geleitet  war1 *).  Einige  Yersnche  bei  niedriger  Temperatur 
wurden  angestellt,  indem  das  System  in  Kohlensaureschnee  eingebéttet 
wurde.  Uebrigens  war  die  Versuclisanordrmng  wesentlich  dieselbe 
wie  früher3),  nur  dass  anstatt  des  kleinen  Halbrings  ein  grosser 
Vollring-elektromagnet  von  Hrn  du  Bois  verwendet  wurde,  wobei 
alle  untersuehten  Spiegel  sattigungsfahig  waren,  da  das  Höchstfeld 
hierbei  auf  30  bis  40  Kilogauss  zu  schatzen  war. 

Die  Kalibrierung  des  benutzten  geradsicbtigen  lichtstarken  Mono- 
ehromators8)  wurde  aufs  Neue  an  mehreren  Punkten  mittels  einer 
Quecksilberbogenlampe  kontroliert.  Es  wurde  ausschliesslich  mit 
Bogenlicht  beobachtet.  Das  Feld  wurde  zur  Fehlerelimination  jedesmal 
kommutiert  und  die  beobachteten  Werte  wegen  der  FARADAY-drehung 
in  der  Luftstreeke  korrigiert.  Angesichts  der  geringen  Drehungs- 
werte  konnte  auch  jetzt  die  Elliptizitat  nicht  bestimmt  werden. 

Was  das  Material  betrifft,  so  zeigte  sicb,  dass  auch  pulverige 
Substanzen  mit  oder  olme  Bindemittel  stark  komprimiert,  sich  zu 
Pastillen  verarbeiten  lassen.  Diese  sind  dann  mehr  oder  weniger 
politurfahig.  Diese  Arbeit  bezweckt  zunachst  eine  orientierende  Ueber- 
sieht  über  die  magneto-optischen  Eigenschaften.  Das  gilt  namentlich 
für  die  Temperaturkurven,  deren  Bereich  und  Prazision  noch  erheb- 
licher  Ausdehnung  bedürfen. 

In  den  folgenden  Tabellen  bedeutet  wie  früher:  die  Wellen- 

lange  des  betrachteten  Lichtes,  in  pp ; A die  in  mm  an  der 
Skala  abgelesene  doppelte  Drehung  bei  Kommutierung  des  Stromes ; e 
die  einfaehe  Drehung  in  Minuten;  ± de  der  mittlere  Fehler 
in  Minuten,  bezw.  in  Prozenten.  N bedeutet  die  Anzahl  der 
bei  jeder  Stromrichtung  ausgeführten  Ablesungen,  welche  je  nach  der 
Lichtstarke  des  Spiegels  10 — 30  betrug;  t die  Temperatur;  60  die 
Temperatur,  bei  welcher  die  Magnetisierbarkeit  verschwindet. 

Den  Herren  Geh.  Rat.  G.  Tammann,  Göttingen,  Prof.  P.  Weiss, 
Zürich,  Privatdozent  Dr.  S.  Hilpert,  Charlottenburg,  sowie  der 
Fabrik  Griesheim-Elektron  bin  ich  für  die  freundliche  Ueberlassung 
wertvollen  Materials  zu  grossem  Danke  verpflichtet. 

Binare  Manganverbindungen. 

Manganarsenid  (Mn  As,  Hilpert,  &0  = 45°).  Die  Drehung  im 
Gelb  betrug  ca  — 1,5'  und  scliien  im  Orange  zu  schwinden. 

!)  R.  Siedentopf.  Dissert  p 8 Göttingen  1897. 

3)  Vgl.  St.  Loria.  Versl.  Kon.  Akad.  Wet.  18,  p.  903. 1910.  und  20,  p.  1086,  1912. 

3)  H.  du  Bois,  Ztschr.  für  Instr.  Kunde  31,  p.  1.  1911. 


3G9 


MnngnnanHmonid  (Mi,.  35.  Sb.  <53  = MnSb  nahewi,  Tammann  »,  - 
265°).  Die  Dispersionsknrve  ist  in  meiner  ersten  Arbeit  (l.c.  big.  ) 
dargestellt.  Die  Temperaturkurve  s = <P  (0  ist  in  Tab.  1 dargestelU; 
und  zwar  bleibt  bis  etwa  60°  die  Drehung  konstant,  bei  80  kundigt 
sieh  sehon  eine  Abnahme  an,  die  sich  weiter  nahezn  linear  tortsetzt. 
Der  Nullpunkt  scheint  sich  bei  265°  zu  befinden.  Nach  emer  ersten 
Erhitzung  bis  205°  nnd  nachheriger  Abköhlung  stieg  die  Drehung 
wieder  zum  früheren  Werte  an,  zeigt  also  keine  thermische  Hyste- 
rese.  Eine  zwaite  Erhitzung  lieferte  die  beiden  letzten  Dankte  bei 
222°  und  245°;  bei  weiterer  Erhitzung  warde  der  Spiegel  zerstört. 


: q (0 


tabelle  1. 

Mn  Sb  (gesattigt) 


N 

15 

15 

15 

10 

10 

15 

12 

15 


L (mm)  e (min.) 


1 — 567  im 

% 


± de 
(min.) 


25° 

50—  60° 
97—103° 
145-  155° 
185—193° 
200—205° 
215-220° 
240—245° 


— 124.6 

— 125.0 

— 113.5 

— 71.4 

I 

— 49.3 

— 40.7  1 

— 27.8  ! 

— 14.3 


- 17.4 

- 17.5 

— 15.9 

— 11.0 

— 6.9 

— 5.7 

— 3.9 

— 2.0 


0.05 

0.05 

0.1 

0.2 

0.2 

0.05 

0.1 

0.1 


0.3 

0.3 

0.6 

2.0 

3.0 

1.0 
2.5 
5.0 


Btnare  Eisen verbindungen. 


Eisenkarbid  I Cementit,  (Hilpert,  60  = 235°).  Fur  die  Umwand- 
lungstemperatur  tand  Hr  Wologdin  180°,  was  nach  seiner  Versuchs- 
anordnuno-  eine  untere  Grenze  darstellen  kann.  Sodann  konstatierte 
Hr  Mauraïn  bei  hochgradigen  Kohlenstoffstahlen  Unregelmassigkeiten 
unterhalb  240°.  Dies  warde  besta tigt  von  den  Hrn  Smith,^  White, 
Barker  und  Güild,  die  schliesslich  aus  ihrem  Stahl  das  Cementit- 
pulver  nach  der  ARNOLD’schen  Methode  extrahierten ');  dabei  tanden 


i)  mTwologdin,  Gomt.  Rend.  148,  p 776,  1909;  Ch.  Maura.n,  Cornpt  Rend. 
150  p.  779,  1910;  Ann.  d.  Chim.  et  Phys.  (8)  20,  p.  372,  1910;  S.  W.  I.Smith, 
W ’ White,  S.  G.  Barker  und  G.  Guild,  Proc.  Phys.  Soc.  London  24  pp.  02, 
342,  1912  und  25,  p.  77,  1912;  1.  O.  Arnolp,  Journ.  Iron  & Steel  Inst.  1,  p,  174, 

1910 


370 


sie  in  Feldern  von  der  Ordnnng  10  Ganss  de,.  Hauptabfall  der 
Magnetisierung  zwischen  200°  und  240°.  Es  stand  in  erster  Linie* 
das  nut  H.2S08  geatzte  Praparat  I zur  Verfügung.  Fig.  1 stellt  die 
Temperatu rkurve  zwischen  —78°  und  + 220°  dar.  Die  verlangerte 
Kurye  scbneidet  die  Abscissenachse  bei  235°  in  Uebereinstimmung 
mit  den  zuletzt  angeführten  anderweitigen  Bestimmungen. 


Von  Hrn  Hilpert  habe  ich  noch  zwei  verschiedene  pulverförmige 
Gementite  erhalten,  die  sich  trocken  gepresst  ziemlich  gut  polieren 
hessen.  Es  ist  zu  bemerken,  dass  beide  ganz  verschiedene  Dispersions- 
kurven  ergaben,  abweichend  von  denen  der  Probe  I,  welche  übrigens 
untereinander  ebenfalls  differieren. 

Walmend  letztere  aber  doch  im  Violett-Blan  die  maximale,  irn 
Grün-Gelb  die  minimale  Drehnng  zeigen,.  haben  sich  bei  den  Prepa- 
raten TI  und  III  die  Singularitaten  der  Kurven  verschoben.  Jedoch 
ergaben  alle  drei  Cementitè  ziemlich  starke  negative  Drehungen,  die 
nun  naher  beschrieben  seien : 

Eisenkarbid  II  (4,8  % C,  ca  20  % freies  Fe,  Hilpert)  zeigt  eine 
starke  Drehnng  (zwischen  — 18'  und  — 21')  mit  numerischem 
Maximum  in  Gelb,  Minimum  im  Orange-Rot  (Fig.  2).  Der  Spiegel, 
dei  ausgepragt  gelb  aussah,  reflektiert  das  blaue  Licht  beinahe  nicht, 


so  dass  es  ünmÖglich  war  kleinere  Wellenlangen  zu  benutzen  als 
483  pp. 


Bei  Erwarmung  verlor  schon  gegen  80°  die  Oberflache  ihr  Reflexions- 
vermögen.  Hach  erneutem  Aufpolieren  wiederholte  sicli  dies,  so 
dass  von  einer  Bestimmung  der  Ternperaturkurve  abgesehen  werden 
musste. 

Eisenkarbid  III  (I5°/0  C,  Hilpert,  6 — 183°).  Hier  war  die  Drelinng 
stets  kleiner  (zwischen  — 4'  nnd  — 14')  und  zeigte  ein  nurnerisches 
Minimum  im  Blau-Grün.  Mit  dem  ebenfalls  gelblichen  Spiegel  konnten 
die  Messungen  unterhalb  466  pp  im  Blau  nicht  ausgeführt  werden. 

Die  Dispersionskurve  ist  durch  Fig.  3 gegeben. 


Die  Drelinng  nahm  allmahlich,  oberhalb  110°  nahezn  linear,  ab 
bis  nngefa.hr  183°.  Znletzt  verschwand  die  Dentlichkeit  des  reflek- 
tierten  Bildes  und  wahrend  der  Erkaltung  konnte  nur  eine  kleine 
Drelinng  von  1,5'  mühsam  wahrgenommen  werden.  Diese  Beob- 
achtnng  wurde  zweimal  wiederholt;  indessen  steilte  sich  nach  leichtem 
Aufpolieren  sofort  wieder  der  Anfangszustand  her,  so  dass  hier  an 
eine  eigentliche  thermische  Hysterese  kaum  gedacht  werden  kann. 
Die  Ternperaturkurve  ist  durch  Fig.  4 dargestellt. 


Ihr  Nullpunkt  stimmt  mit  dem  WoLOGDiN’schen  überein.  Nach 
Hrn  Hilpert  ent  halt  das  Praparat  III  wabrscheinlich  freie  Kolde, 


Fig.  4. 

daneben  aber  ein  neues  kohlenstoffreicheres  Karbid,  möglicherweise 
FeC2  oder  FeC.  Nach  alledem  dürfte  die  Yerschiedenartigkeit  der 
Ergebnisse  daher  rühren,  dass  es  sic!)  um  zwei  oder  gar  drei  ver- 
sehiedene  Karbide,  bezw.  um  Gemisehe  davon  handelt,  was  vom  metal- 
lurgischen  Standpunkte  von  Interesse  ist. 

Eisennlizium  (30  Aromproz.  Si,  Tammann,  60  450°)  Konglomerat 

von  Mischkrystallen.  Der  gesattigte  Mischkrystall  mit  33,3  Atomproz. 
Si  hat  die  gleiche  Zusammensetzung  wie  die  Verbindung  Fe2  Si, 
deren  Existenz  unentschieden  bleibt1).  Das  harte  Material  liess  sich 
vortrefflich  polieren.  Eine  starke  negative  Drehung,  fortwahrend 
numerisch  wachsend  vom  Violett  bis  Rot,  und  zwar  ohne  Singula- 
ritat  der  Dispersionskurve,  charakterisiert  das  Material.  (Tab.  2). 

TABELLE  2. 

t = ƒ (/.)  Eisensilizium  (gesattigt)  Tammann. 


N 

Hm 

A (mm) 

t (min.) 

± df 
(min.) 

°/o 

20 

435 

— 93.9 

— 13.18 

0.04 

0.3 

20 

450 

— 101.3 

- 14.22 

0.04 

0.3 

18 

483 

— 111.1 

— 15.58 

0.03 

0.2 

20 

530 

— 119.5 

16.75 

0.02 

0.15 

25 

567 

— 123.2 

17.27 

0.01 

0.06 

30 

615 

— 126.0 

— 17.65 

0.01 

0.06 

20 

675 

— 128.0 

— 17.91 

0.02 

0.1 

17 

703 

— 129.1 

— 18.05 

0.03 

0.2 

1 

0 G.  Tammann  und  W.  Guertler,  Zeitsciir.  f.  Anorg.  chcm.  47,  p.  163, 1905.. 


Die  Drehung,  die  bei  80°  schon  etwas  geringer  ist,  nimmt  dami 
langsain  nahezu  linear  bis  280°  ab,  darauf  viel  schneller  und  dürfte 
unvveit  460°  schwinden.  Die  Messnngen  sind  wie  folgt  ausgetührt 
worden ; bis  300°  wurde  allmahlich  erwarmt,  und  bei  340°  fing 
der  Spiegel  an  anzulaufen.  Da  die  Anlauffarben  sicli  nur  langsam  bilden, 
wurde  das  wieder  neu  aufpolierte  Material  möglichst  rasch  bis  305° 
erhitzt,  wo  ieb  einige  Kontrolbnessungen  ausführte;  sie  schliessen 
sicli  den  früheren  gut  an.  Bei  400°  indessen  fing  der  Spiegel  wieder 
an  sicli  zu  verfarben,  wobei  die  Drehung  allmahlich  wuchs.  Trotzdem 
konnte  ich  die  geringste  erreiclite  Drehung  au  1 ungefahr — 4 schatzen. 
Hier  ist  des  Anlaufens  wegen  keine  Rückkehrkurve  bestiinmbar. 
Die  Temperaturkurve  ist  durch  Tab.  3 gegeben. 


TABELLE  3. 

£ = <p(t)  / = 615fjj,i  Eisensilizium  (gesattigt)  Tammann. 


N 

t 

A (mm) 

t (min.) 

± (ff- 
(min.) 

°/o 

30 

25° 

126.0 

- 17.65 

0.01 

0.06 

15 

87  3 

— 121.1 

- 16.96 

0.02 

• 

0.1 

14 

120° 

— 115.3 

- 16.16 

0.02 

0.1 

15 

160° 

— 107.5 

— 15.05 

0.03 

0.2 

17 

202° 

— 101.0 

— 14.15 

0.04 

0.3 

15 

243° 

— 92.8 

— 12.99 

0.04 

0.3 

20 

295° 

— 82.7 

— 11.56 

0.02 

0.2 

10 

305° 

— 75.4 

— 10.6 

0.1 

i 

405° 

• — 28 

— 4 

Ferrocoba.lt  (Fe,Co,  Weiss  und  von  Freudenreich,  6>0  = 917°).  Dieses 
Material  wurde  von  Hrn  Preuss1)  untersucht  und  hat  bekanntlich 
einen  um  ca.  10  proz.  höheren  Sattigungswert  der  Magnetisierung  als 
reines  Eisen.  Dementsprechend  zeigt  es  die  höchste  bis  jetzt  beob- 
achtete  Drehung  und  im  ganzen  Spektrum  eine  deutliche  Ellipti- 
zitat.  Die  Kurve  zeigt  ein  ausgepragtes  Minimum  im  Violett,  wachst 
dann  rasch  im  Grün,  weniger  im  Rot,  wo  die  maximale  Drehung 
ca.  — 34'  betragt. 


i)  A.  Preuss,  Dissert  Techn.  Hochschule.  Zürich  1912. 


TABELLE  4. 

* = /(M  Fe2Co  (gesattigt)  ■ Weiss- 


N 

(ixfi) 

| A (mm) 

f (min.) 

± (fs 
(min.) 

°/o 

30 

435 

- 156.3 

— 22. lV 

0.04 

0.2 

25 

458 

— 153.2 

— 21.67 

0.04 

0.2 

30 

475 

— 155.6 

— 22.00 

0.03 

0.25 

10 

503 

- 170.0 

— 24.05 

0.04 

0.15 

25 

530 

— 189.8 

- 26.85 

0.02 

0.08 

20 

567 

- 211.7 

— 29.94 

0.01 

0.03 

25 

615 

— 223.9 

— 31.69 

0.02 

0.06 

20 

675 

— 235.6 

— 33.33 

0.04 

0.12 

25 

695 

— 239.6 

— 33.89 

0.05 

0.15 

Ferronickel  (Fe2Ni,  Weiss  und  von  Freudenreich  :) ).  Dessen  Disper* 
sionskurve  zeigt  wieder  den  allgemeinen  Typus,  indem  sie  ein  nume- 
risches  Maximum  im  Gelb  und  ein  Minimam  im  Rot  aufweist. 
(Tab.  5).  Die  Drehung  ist  übrigens  grösser  und  der  Kurvenverlauf 
ein  anderer  als  bei  den  von  Hrn  Loria  2)  untersuchten  Nickeleisen* 
legierungen  mit  25,4  und  27,  beZw.  36  Proz.  Nickel.  Was  die  Tem* 
peraturkurve  betrifft,  so  nimmt  die  Drehung  von  — 78°  an  bei 
Erwarmung  erst  langsam,  dann  schneller  ab  (Tab.  6).  Infolge  von 
Anlauffarben  konnte  oberhalb  250°  nicht  wei  ter  gemessen  werden, 
wobei  die  Drehung  bis  etwa  auf  die  Halfte  abgenommen  hatte. 

Metaferritreihe. 

In  diesen,  -teilweise  von  Hrn  Hilpert* * * * 8)  dargestellten,  der  cheini- 
schen  Struktar  nach  dem  Ferroferrit  verwandten  Verbindungen 
fungiert  das  Eisenoxyd  als  saurer  Bestandteil  and  als  Trager  f'erro- 
magnetischer  Eigenschaften.  Icb  verfügte  über  Calcium-,  Ferro-, 
kern-,  Cobalto-,  Cupri-,  und  Zinkferrit,  welche  sich  alle  mehr  oder 

p Vgl.  F.  Hegg,  Diss.  Techn.  Hochschule  Zürich  1910. 

2)  St.  Loria,  loc.  cit.  Tatsachlich  verhak  sich  die  Verbindung  Fe2Ni  anders  und 

falli  aus  der  übrigen  Nickelstahlreihe  heraus;  Vgl.  S.  Hilpert  und  E.  Colver- 

Glauert,  Zeitschr.  f.  Electrochemie  17,  p.  7ü0,  1911. 

8)  S.  Hilpert  Verh.  D.  Phys.  Ges.  11,  p.  293,  1909.  Ber.  D.  Chem.  Ges.  42, 
p.  2248,  1909. 


m 


TABELLE  5. 

f = /(A)  Fe2  Ni  (gesattigt)  Weiss 


N 

Mw) 

A (mm) 

f (min) 

± de 
(min.) 

°/o 

20 

435 

— 125.3 

— 17.56 

0.05 

0.25 

15 

483 

— 141.9 

— 19.88 

0.05 

0.25 

20 

530 

— 154.8 

— 21.69 

0.03 

0.15 

18 

567 

— 160.9 

— 22.55 

0.03 

0.14 

13 

589 

- 159.1 

— 22.29 

0.03 

0.14 

18 

615 

— 145.2 

— 20.30 

0.03 

0.15 

20 

640 

— 133.0 

— 18.61 

0.02 

0.11 

20 

675 

— 138.1 

- 19.33 

0.03 

0.15 

20 

703 

— 142.9 

— 20.00 

0.05 

0.25 

TABELLE  6. 

t — (f  (t)  A = 567  pp  Fe2  Ni  (gesattigt)  Weiss 


N 

t 

A (mm) 

e (min) 

rt  «ff 
(min.) 

°/o 

30 

— 

78° 

- 131.7 

— 18.46 

0.02 

0.1 

20 

+ 

20 

— 126.4 

— 17.70 

0.02 

0.1 

12 

+ 

88—  93° 

— 112.0 

- 15.68 

0.04 

0.25 

15 

+ 117—122 

— 106.5 

— 14.91 

0.03 

0.2 

15 

+ 158—163 

- 96.0 

— 13.44 

0.04 

0.3 

17 

+ 

200—205 

— 86.3 

— 12.08 

0.03 

0.25 

15 

+ 240—245 

— 74.8 

— 10.47 

0.03 

0.3 

weniger  magnetooptiscli  aktiv  erwiesen.  Sie  sind  ini  folgenden  nach 
dein  Atomgewicht  des  basischen  Bestandteils  geordnet. 

Calcium/ er  rit.  (CaO  . Fe208,  Hilpbkt,  — 156°).  Das  brüchige 
ziemlieh  harte  Material  liess  sicli  gut  polieren.  Wahrscheinlich  hatte 
Hr.  Loria,  als  er  dasselbe  Praparal  ohne  Erfolg  prüfte,  zufallig  an 
Stellen  operiert,  wo  die  Drehung  null  oder  verscliwindend  ist.  Wolil 
ist  nnd  bleibt  sie  im  ganzen  Spektrum  selir  gering,  doel)  gelang  es 

25 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A".  1913/14. 


376 


inii  eine  Kurve  zu  bestimmen.  Sie  gehort  dein  allgemeinen  Typus 
an  mit  einem  algebraischen  Minimum  im  Blau,  Maximum  im  Grün, 
Nullstellen  bei  510  und  590  p/r.  (Fig.  5 X Punkte). 


Für  die  Aufnahme  einer  Temperaturkurve  war  die  Drehung  zu 
klein. 

Titanferrit  (Ti20s,  Fe208,  Ilmenit,  regular).  Derselbe  Spiegel,  mit 
welehem  Hr.  Loria  erfblglose  Versuehe  anstellte,  ergab  mir  eben- 
sowenig  ein  Resultat  (f-c^O.l'). 

Ferroferrit  (FeO  . Fe2Oa,  Magnetitelektrode  der  Chem.  Fabrik 
Griesheim-Elektron,  0O  > 500°).  Die  Dispersionskurve  hat  (Tab.  7) 
eine  ganz  ahnliche  Gestalt  wie  die  von  Hrn  Loria  für  eine  natürliche 
Oktaëderflache  und  für  amorphes  calciniertes  Fe304  von  Hrn  Weiss 
gefundenen  Kurven.  Nur  blicben  bei  mir  die  maximalen  ± Drehungen 
et  was  kleiner.  Die  singularen  Punkte  der  drei  Kurven  liegen  wie 
folgt : 


Ferroferrit 

Nullpunkt 

Maximum 

Nat.ürl.  Oktaedei' 

464  [ia 

ca.  575  f m 

Amorph.  Caleiniert 

492  „ 

„ 615  „ 

Magn  e ti  t-Elek  t rod  e 

496  „ 

,,  600  ., 

wobei  die  Lage  des  flaehen  Maximums  selbstverstandlich  ziemlich 
unsicher  bleibt.  Die  Uebereinstimmung  ist  demnaeh  viel  besser  als 
etwa  bei  den  Cementitproben. 

Bei  Erwürmung  beginnt  die  Abnahme  der  Drehung  schon  vor 
200°  und  setzt  sich  nahezu  linear  fort  bis  430°;  die  geradlinige 
Yerlangerung  der  Kurve  tri  fff.  die  Abscissenachse  bei  etwa  510° 
(lab.  8j.  Der  Punkt  bei  200°  ist  bei  der  Abkühlung  aufgenommen 


377 


Worden  und  bei  Zimmertemperatur  stimmten  die  D re  hunnen  vof 
ui id  nach  der  Erhitzung  überein. 


TABELLE  7. 

Magnetit-Elektrode  (gesattigt)  Griesheim. 


N 

(pp) 

A (mm) 

f (min.) 

± de 
(min.) 

°/o 

20 

435 

— 20.6 

— 2.91 

0.12 

4 

20 

450 

17.9 

— 2.53 

0.10 

4 

20 

466 

— 15.4 

— 2.17 

0.05 

2.5 

15 

483 

— 7.7 

— 1.10 

0.06 

5.5 

20 

493 

— 3.0 

— 0.43 

0.02 

4.5 

15 

503 

+ 5.1 

+ 0.70 

0.04 

6 

10 

530 

+ 19.3 

+ 2.69 

0.08 

3 

25 

567 

+ 30.6 

+ 4.27 

0.01 

0.2 

12 

589 

+ 32.4 

+ 4.54 

0.05 

1 

15 

615 

+ 31 .8 

+ 4.44 

0.03 

0.7 

30 

675 

+ 25.2 

+ 3.53 

0.02 

0.6 

15 

695 

+ 22.4 

+ 3.14 

0.10 

3 

20 

| 

712 

+ 19.7 

1 +2-76 

0.15 

5.5 

TABELLE  8. 

e — ^ = 589  Magnetit-Elektrode  (gesattigt)  Griesheim. 


N 

I 

t 

A (mm) 

e(min.) 

± df 
(min.) 

°/o 

12 

20° 

+ 32.4 

+ 4.54 

0.05 

1 

17 

135-140° 

+ 31.5 

+ 4.40 

0.03 

0.7 

15 

200—205° 

+ 27.9 

+ 3.91 

0.05 

1.3 

20 

305—310° 

+ •18.0 

+ 2.52 

0.04 

1.6 

15 

425—430° 

+ 7.3 

+ 1.02 

0.05 

5 

Ferriferrit  (Fe2Os  . 2Fe10„  Martit,  Pseudomorphose  nach  oktae- 
drischem  Magnetit,  von  Twin  Peaks,  Utah). 


25* 


378 


Diese  Ümschreibung  folgt  der  Auffassung  des  Hrn.  Hilpert  (1.  c. 
p.  2256),  wonaeh  bei  magnetischem  Eisenoxyd  der  basische  und 
saure  Charakter  derselben  Substanz  in  einem  Molekül  vereint  auf- 
iritt.  Freilicli  ist  es  auch  denkbar,  dass  die  immerhin  recht  geringe 
Aktivierung  des  sanren  Bestandteils  durch  beigernischte  basische 
Fremdoxyde  im  Mineral  zu  Stand  kommt.  Wie  dem  auch  sei,  es 
gelang  mir  an  einer  polierten  Flache  eine  winzig  kleine  positive 
Drehung  0 < 0,2')  mit  ziemlicher  Genauigkeif  zu  bestimmen.  Sie 
wachst  etwas  gegen  das  Blaue  und  scheint  schliesslich  ein  wenig 
nach  Rot  zu  abzunehmen;  die  Kurvengestalt  ist  freilicli  sehr  un- 
sicher.  (Tab.  9). 


TABELLE  9. 

f =ƒ  M Martit  (gesattigt)  Twin  Peaks 


N 

P.(pp) 

L (mm) 

f (min.) 

± fff 
(min.) 

°/o 

25 

466 

+ 3.4 

+ 0.45 

0.05 

11 

20 

503 

+ 1.7 

+ 0.22 

0.04 

18 

15 

530 

+ 0.8 

+ 0.10 

0.03 

33 

25 

567 

+ 1.3 

+ 0.18 

0.03 

11 

18 

615 

+ 0.6 

+ 0.08 

0.03 

37 

15 

640 

0.0 

— 0.01 

0.04 

30 

640 

+ 0.6. 

+ 0.08 

0.03 

37 

Die  Bestinimung  einer  Temperaturkurve  war  bei  diesen  geringen 
Drehungen  ausgeschlossen. 

Ferriferrit  (Fet  Os  , 2 Fe2  Os,  Hamatit,  hexagonal,  von  Elba,  8Ü  = 
645°.)  Das  Gleiche  wie  oben  gilt  für  den  natürlichen  Eisenglanz  l)  ■ an 
einem  schonen  Krjstall  war  ein  Spiegel  parallel  der  Hauptachse 
geschlilfen  an  dem  Hr  Lohia  nur  konstatierte,  dass  die  Drehung 
wenigei  als  0,2  betragen  müsse.  Angesichts  des  positiven  Ergebnisses 
beim  Martit  konnte  man  nun  f ragen,  ob  die  Drehung  beim  Hamatit 
sich  vielleicht  doch  auch  messbar  erweisen  würde.  Indertat  bewegt 
sie  sich  gerade  urn  jenen  Grenzwert  und  ist  ebenfalls  positiv.  Die 
Zunahme  gegen  Violett  scheint  weniger  accentuiert  als  beim  Martit, 

) T.  Kunz.  (Neues  Jahrb.  f.  Mineral.  u.  s.  w.  p.  86  1907)  besliinmte  für  ein- 
fachen  normalen  Hamalit  = G lo° ; die  optischen  Konstanten  ermittelte  G.  För- 
STERLIKG  ebenda  Beil.  25,  p.  844,  1’.  07. 


379 


indessen  darf  anf  den  genauen  Kurvenverlauf  kaam  Gewicht 
gelegt  werden.  (Tab.  10). 


T A B^E  L L E 10. 

f = ƒ (>)  Hamatit  (gesattigt)  Elba 


N 

*('PP) 

A (mm) 

e (min.) 

± rfe 
(min.) 

°/o 

20 

450 

+ 2.1 

+ 0.27 

0.1 

37 

20 

483 

+ 0.8 

+ 0.10 

0.05 

50 

18 

530 

+ 1.0 

-p  0.14 

0.02 

14 

20 

580 

+ 0.7 

+ 0.09 

0.01 

11 

25 

615 

+ 0.1 

+ 0.01 

0.02 

30 

648 

+ 0.9 

+ 0.13 

0.03 

23 

An  einem  tadellos  reflektierenden  Spiegel  parallel  der  Basis  konnte 
absolnt  keine  Drehung  konstatiert  werden,  wie  auch  Hr.  Loria  tand. 
Die  Basis  ist  demnach  eine  „ferromagnetische  Ebene”.  Von  der 
Temperaturkurve  konnte  auch  hier  keine  Rede  sein. 

Cobaltoferrit  (OoO  . Fe, O.,,  Hilpert,  80  = 520°).  Das  Material,  ein 
schwarzes  Pulver,  ergab  einen  genügend  reflektierenden  Spiegel. 
Die  Drehung  verlauft  im  ganzen  Spektrum  negativ  und  zwar 
erreicht  sie  ein  numerisches  Minimum  im  Blau-Grün.  (vgl.  Fig.  5). 

Bis  250°  habe  ich  keine  Abnahme  in  der  Drehung  beobachten  können. 
Cupriferrit  (CuO  . Fe203,  Hilpert,  60  — 420°).  Die  Dispersionskurve 
bestimmte  Hr.  Loria  (l.c.  p.  897).  Bei  Erwarmung  bleibt  die  Drehung 

T A B E L L E 11. 

e = (f  (t)  A = 475  pp  Cupriferrit  (gesattigt)  Hilpert 


N 

t 

A (mm) 

e (min.) 

± df 
(min ) 

°/o 

. 15 

25° 

+ 12.8 

+ 1.75 

0.03 

2 

20 

212-217° 

+ 12.5 

+ 1.71 

0.02 

1 

15 

280—287° 

+ 11.5 

+ 1.51 

0.03 

2 

15 

347—353° 

+ 6.7 

+ 0.91 

0.04 

4 

15 

385 — 393 3 

+ 3.4 

+ 0.50 

0.04 

8 

20 

410-415° 

+ 1.0 

+ 0.16 

0.03 

19 

380 


unverandert  bis  200°  iind  nimmt  erst  langsam,  dann  etwas  schneller 
ab  bis  420’,  wo  sie  schwindet.  Bei  Abkühlung  kehrte  sie  zum  ersten 
Anfangswert  zurüclc.  (Tab.  11). 

Zinkferrit.  (Zn  O . Fe20#,  Franklinit,  regular  von  Franklin,  New 
Jersey,  60  = 62°).  Im  Spektrum  wechselt  die  Drehung  zweimal  ihr 
Vorzeichen,  so  dass  sie  im  Grim  positiv  verlauft,  negativ  an  beiden 
Enden.  Die  Nullpunkte  befinden  sich  bei  477  pp  und  640  pp. 
Uebrigens  deutet  der  Knrvenverlauf  auf  ein  Minimum  im  Ultra-violett. 
(Fig.  5,  o Punkte). 


Die  Drehung  nimmt  von  0°  an  rasch  ab  und  schwindet  zwischen 
60°  und  65°,  wahrend  die  Temperaturkurve  bei  Abkühlung  bis 
— 78°  nur  noch  wenig  ansteigt  (Fig.  6).  In  Uebereinstimmung  hier- 
mit  tand  Hr.  Wologdin  den  Umwandlungspunkt  61°. 


Natuurkunde.  — De  Heer  Kamerlingh  Onnes  biedt  aan  Mededee- 
ling  T)  No.  137c  uit  het  Natuurkundig  laboratorium  te  Leiden  : 
S.  Webek,  „ Dampspanningen  bij  zeer  lage  gereduceerde  tem- 
peraturen. II.  De  dampdruk  van  koolzuur  in  het  temperatuur- 
gebied  van  — 140°  C.  tot  ongeveer  — 160°  C.” ' 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  H.  A.  Lorentz). 

§ 1.  Bij  deze  metingen  werd  de  vroeger  beschreven  manometer 
met  verwarmden  draad  gebruikt  !).  Deze  werd  met  behulp  van  een 
systeem  van  pipetten,  zooals  in  fig.  1 is  aangegeven,  geijkt.  De  mano- 
meter is  bij  J aan  het  reservoir  P2  geblazen  en  bevindt  zich  samen 
met  I\  en  P2  in  een  waterbad,  waarin  met  behulp  van  een  thermo- 
staat de  temperatuur  op  ongeveer  20°  C.  constant  gehouden  wordt. 


])  H.  Kamerlingh  Onnes  en  Sophus  Weber,  Meded.  No,  1376  (Juni  1913). 


381 


<C 


Deze  temperatuur  wordt  met  behulp  van  een  kwikthermometer  ge- 
meten. De  electrische  schakeling  van  den  manometer  is  dezelfde  als 
in  tig.  4 in  de  eerste  verhandeling.  Teneinde  kwikdamp  en  andere 


:82 


misschien  in  P2  optredende  dampen  te  kunnen  achterhouden,  werd 
de  buis  /,  waarvan  het  volume  slechts  1 % van  het  geheele  volume 
was,  in  een  mengsel  van  vloeibare  lucht  en  alcohol  van  ongeveer 
— 100°  C.  geplaatst.  Bij  hooge  vacua  distilleeren  dan  de  door  het 
kraanvet  afgegeven  dampen  naar  1.  Ik  heb  getracht  dit  bij  behoud 
der  kranen  te  voorkomen  door  bij  G en  H ventielen,  als  in  de 
pomp  van  Töpler — Hagen  gebruikt  worden,  in  te  schakelen. 

In  Fig.  2 is  zulk  een  ventiel  voorgesteld,  a is 
een  geslepen  rand.  Binnen  in  het  glazen  afsluit- 
lichaam  bevindt  zich  een  stukje  ijzer.  Is  de  electro- 
magneet  M stroomloos,  dan  is  de  toegang  voor  het 
gas  vrij,  terwijl  na  stroomsluiting  de  dampen  nog 
slechts  door  de  overblijvende  enge  kanaaltjes  bij  a 
kunnen  heen  diffundeeren.  Door  de  metingen  schijnt 
bevestigd  te  worden,  dat  men  bij  gebruik  van  deze 
ventielen  een  beter  vacuum  krijgt. 

De  ijking  geschiedde  op  de  volgende  wijze.  Uit 
de  flesch  A,  die  goed  gedroogd  ep  eenige  malen 
gedistilleerd  koolzuur  bevatte,  werd  met  behulp  van 
de  twee  hoogdrukkranen  D en  C een  weinig  kool- 
zuur genomen.  Dit  werd  in  E met  behulp  van 
vloeibare  lucht  bevroren  en  daarna  met  de  GAEDE-pomp  sterk  afge- 
pompt. Het  werd  dan  in  de  pipet  I overgedistilleerd  en  de  druk 
ervan  met  den  manometer  F afgelezen.  De  pipetten  P,,  p2  en  P2, 
die  in  verbinding  met  den  manometer  met  verwarmden  draad  ston- 
den, werden  leeggepompt,  en  het  vacuum  met  behulp  van  dezen 
manometer,  die  vroeger  met  een  absoluten  manometer  vergeleken 
was,  gemeten.  Het  gas  in  p1  werd  nu  over  plt  l\  en  p2  verdeeld. 
Wordt  nu  de  kraan  3 gesloten  en  4 geopend  dan  verdeelt  men  de 
hoeveelheid  gas  in  p2  over  p2  en  P2,  waardoor  de  druk  in  P2  met 
een  bekend  bedrag  toeneemt.  Stelt  men  daarna  achtereenvolgens 
weer  p2  in  verbinding  met  P,  en  P2  zoo  neemt  de  druk  in  P2 
weer  met  een  bekend  bedrag  toe,  indien  tenminste  de  afmetingen 
van  het  toestel  bekend  zijn.  Deze  waren  : 

p1  = 13.997  cM3 

P,  = 2108.15  „ 

p2  = 13.464  ,, 

P2  = 2555.7 

Telkens,  wanneer  de  druk  met  een  bekend  bedrag  was  toegeno- 
men, werd  onder  bepaalde  omstandigheden  het  verlies  aan  warmte 


van  den  WoLLASTONdraad  gemeten-.  De  volgende  tabel  dient  als  voor- 
beeld van  de  ijking.  Daarin  is  q met  liet  verlies  aan  warmte  van 
den  draad  per  sec.  evenredig  en  p de  door  middel  van  het  pipetten- 
systeem afgeleide  druk  in  barijen.  De  begindruk  in  de  tabel  is  gelijk 
aan  nul  gesteld  ; deze  was  in  werkelijkheid  3.029  barijen. 


TABEL  I 

P 

<7 

0.000 

0.6731 

5.059 

0.8019 

10.099 

0.9292 

15.120 

1.0551 

20.122 

1.1804 

25.106 

1.3044 

30.070 

1 . 4279 

35.016 

1.5305 

39.943 

1.6724 

44.851 

1.7932 

49.740 

1.9132 

54.611 

2.0332 

59.464 

2.1522 

§ 2.  Na  de  ijking  werd  de  manometer  in  verbinding  met  een 
dampspanningsbuis  gebracht.  Deze  was  geconstrueerd  zooals  in  de 
vorige  mededeeling  beschreven.  De  metingen  werden  op  de  volgende 
wijze  verricht.  Het  toestel  werd  eerst  zoo  goed  mogelijk  leeggepompt 
en  stond  zoo  gedurende  eenige  dagen,  totdat  de  wanden  geen  lucht 
meer  afgaven.  Daarna  . weid  .de  dampspanningsbuis,  die  zich  met 
een  thermometer  en  een  roerder  in  een  kryostaat  bevond,  achter- 
eenvolgena met  aethyleen,  methaan  en  zuurstof  omgeven  en  liet 
vacuum  bij  temperaturen  tusschen  — 130°C.  en  — 180°  C.  gemeten. 
Daarna  werd  C02  in  het  toestel  overgedistilleerd  en  werden  de  bij 
eene  reeks  temperaturen  behoorende  dampspanningen  gemeten.  Het 
verschil  tusschen  de  2 metingen  bij  een  zelfde  temperatuur  geeft, 
na  correctie  voor  den  thermischen  moleculairen  druk,  de  damp- 
spanning  van  het  koolzuur. 


384 


Ten  einde  voor  de  thermische  moleculair  drukken  te  kunnen  cor- 
rigeeren,  moet  men  met  verschillende  passend  gekozen  buizen  wer- 
ken. Hij  dit  onderzoek  werden  2 verschillende  gebruikt : buis  I met 
een  diameter  1.57  cm.,  buis  II  met  0.563  M. 

De  resultaten  der  metingen  zijn  samengesteld  in  tabel  II. 


TABEL  II 

Druk 

Temp. 

T - 273.09 

Gemeten 
buis  1 

Gemeten 
buis  11 

I 

gecorr. 

II 

gecorr. 

Berekend 

volgens 

Nernst 

- 134.67 

1430.6 

1430.6 

1430.6 

1430.4 

1429.9 

136.78 

1001.2 

1002.8 

1001.2 

1002.5 

1002.0 

138.69 

720.0 

720.6 

719.9 

720.2 

719.3 

140.63 

509.2 

510.8 

509.1 

510.2 

508.7 

143.07 

324.7 

323.9 

324.6 

323.1 

324.2 

145.44 

207.0 

204.2 

206.8 

203.1 

206.70 

148.27 

117.72 

119.7 

117.42 

118.0 

117.30 

151.46 

48.42 

50.30 

47.90 

47.86 

47.84 

155.00 

28.33 

30.65 

27.70 

28.21 

27.56 

158.55 

12.92 

14.09 

12.34 

12.12 

12.00 

159.72 

9.82 

10.72 

8.66 

8.94 

9.015 

161.39 

6.74 

7.50 

5.85 

6.00 

5.942 

163.19 

4.43 

4.99 

3.75 

3.77 

3.737 

164.03 

3.63 

4.07 

3.03 

2.98 

2.993 

168.83 

1.222 

1.288 

1 

0.806 

1 

0.797 

0.790 

De  eerste  kolom  bevat  de  temperaturen,  die  met  behulp  van  een 
geijkten  platinathermometer  bepaald  zijn.  In  de  2de  en  3du  kolom  vindt 
men  in  baryen  de  resultaten  van  de  metingen  met  de  twee  buizen.  In  de 
4de  en  5de  kolom  zijn  deze  getallen  gecorrigeerd  voor  de  thermische 
moleculaire  drukkingen.  Voor  de  metingen  tusschen  — 150°  en 
— 162°  is  dit  een  zwak  punt,  omdat  de  bedoelde  correcties  slechts 
voor  waterstof  en  zuurstof  experimenteel  bepaald  zijn.  Bovendien 


385 


zijn  de  twee  buizen  niet  zoo  gunstig  mogelijk  gekozen.  Ten  einde 
dit  duidelijk  te  maken  diene  het  volgende. 

Voor  deze  correcties  zijn  de  formules  van  Knudsen  ')  gebruikt. 
Zooals  in  de  vorige  mededeeling  gezegd  is,  kan  men,  voor  zoover 
het  onze  nauwkeurigheid  betreft,  aannemen  dat  deze  formules  juist 

zijn,  zoo  men  uitsluit  het  gebied,  waar  ongeveer  1 < ^ < 10  1S- 

Extrapoleeren  we  de  waarnemingen  van  Breitenbach  betreffende  de 
inwendige  wrijving  van  C02  met  behulp  van  de  formule  van 
Sutherland 1  2)  dan  kunnen  we  besluiten,  dat  we  in  een  gebied 
tusschen  25  en  3 baryen  voor  de  wijde  en  tusschen  75  en  8 baryen 
voor  de  nauwe  buis  de  correcties  niet  kunnen  opmaken.  Ondei- 
s tellen  we,  dat  de  gemiddelde  weglengte  voldoende  bekend  is,  dan 
zien  we  dat  er  tusschen  25  en  8 baryen  een  gebied  is  waarin  de 
correctie  niet  kan  worden  berekend.  Er  had  dus  nog  een  buis  b.v. 
met  1 mm.  diameter  genomen  moeten  worden. 

Verder  blijkt,  dat  we  voor  drukken,  lager  dan  3 baryen  in  een 
gebied  zijn,  waarin  we  voor  beide  buizen  kunnen  conigeeien.  Met 
de  formule,  die  voor  dat  gebied  geldt,  kunnen  we  door  eliminatie 
van  de  onbekende  dampspanning,  de  gemiddelde  vrije  weglengte 
bepalen.  Doet  men  dat,  dan  vindt  men,  dat  de  gemiddelde  weglengte 
binnen  de  waarnemingsfouten  overeenstemt  met  de,  met  behulp  van 
de  formule  van  Sutherland  berekende  waarden.  In  tabel  11  blijkt 
dit  daaruit,  dat  de  dampspanningen  onder  I corr.  en  II  corr.  zeer 
bevredigend  met  elkaar  overeenstemmen. 

Daardoor  schijnt  nu  wel  de  slotsom  gerechtvaardigd  te  zijn,  dat  we 
met  voldoende  nauwkeurigheid  de  gemiddelde  weglengte  van  C02  bij 
deze  temperaturen  kennen,  zoodat  slechts  voor  het  gebied  tusschen 
25  en  8 baryen  de  correcties  met  behulp  van  de  formules  van 
Knudsen  niet  kunnen  worden  afgeleid. 

We  laten  dit  gebied  voorloopig  buiten  beschouwing  en  gaan  de 
formules  voor  de  gebieden,  waar  zij  naar  mijne  meening  nog  te 
gebruiken  zijn,  behandelen  : 


1)  Martin  Knudsen.  Ann.  der  Piiys.  31  (1910),  p.  205,  633  ; 33  (1910),  p.  1435. 

2)  Het  is  hier  waarschijnlijk  wel  geoorloofd  met  de  formule  van  Sutherland 
te  extrapoleeren,  omdat  het  gebied  der  gereduceerde  temperatuur  kleiner  is.  Over 
groolere  gebieden  van  gereduceerde  temperatuur  schijnt  de  formule  van  Sutherland 
niet  meer  te  voldoen.  (H.  Kamerlingh  Onnes  and  Sophus  Webeu.  Meded.  N".  134a, 
Maart  1913). 


386 


Tn  dit  gebied  gebruiken  we  de  volgende  door  Knudsen  theoretisch 
opgestelde  formule  : 


1 + 


0.00139 


273  7]o 


dp 

dl' 


1 


— 77-K 

T 


R + 32.07 


(i  + j 


(i) 


1 


c 

273  ) 


\ 


-R2-K 

rjy  2 


V 


De  beteekenis  der  letters  is  dezelfde  als  bij  Knudsen.  Volgens 
de  theorie  zijn  de  constanten  k1  en  k2  onafhankelijk  van  den  aard 
van  het  gas.  Experimenteel  is  deze  formule  bevestigd  voor  waterstof 
en  zuurstof  en  en  k2  schijnen  inderdaad  onafhankelijk  van  den 
aard  van  het  gas  te  zijn.  Deze  vergelijking,  die  tamelijk  gemakkelijk 

O n 

geïntegreerd  kan  worden,  verliest  bij  kleine  waarden  van  — hare 

A 

geldigheid.  Ik  heb  deze  formule  ook  gebruikt  voor  (J02,  met  de 
waarden  van  k,  en  k2  die  uit  de  bepalingen  betreffende  waterstof 
en  zuurstof  zijn  gevonden.  Zooals  uit  tabel  II  blijkt  stemmen  de 
waarden  onder  I corr.  en  II  corr.  goed  met  elkaar  overeen,  waarin 
men  eene  gedeeltelijke  bevestiging  der  veronderstellingen  mag  zien. 

tig.  3 geeft  eene  graphische  voorstelling  van  — volgens  de  ver- 

dT 

schillende  formules.  De  abscis  geeft  den  druk  in  baryen,  de  ordinaat 
dp 

— voor  de  buis  met  2 R = 0.563  cm.  De  kromme  I geeft  het  verloop 

van  formule  I.  Ik  heb  voor  de  correcties  de  formule  niet  gebruikt 
2 R 

zoodra  — <10;  het  hangt  evenwel  van  de  gewensclite  nauwkeu- 
righeid af  waar  de  grens  gesteld  moet  worden. 

2 R 

2".  — <1. 


I 


dp 


Hier  gebruiken  we  voor  — de  volgende  vergelijking 


dp 

dT 


P 


1 + 


2 R T 


waarin  p en  ; met  elkaar  zijn  verbonden  door  p . X = const.;  deze 


387 


constante  wordt  bepaald  door  de  bij  de  temperatuur  T behoorende 
waarde  van  den  wrijvingscoefficient. 


dp 

ét, 


1 p 

— . — of  als  men 

u 1 


Pl 

integreert  — = 

1\ 


2 R 

De  geldiglieidsgrens  van  formule  II  is  hierbij  — = 1 gesteld, 

hetgeen  ongeveer  dezelfde  nauwkeurigheid  geeft  als  in  het  eerste 
geval.  Het  verloop  van  formule  II  is  ook  in  Fig.  3 voorgesteld. 


388 


1V  2 R 

3°.  1 < — < 10. 

In  dit  gebied  kan  men  de  formules  waarschijnlijk  slechts  als 
ruwe  benadering  gebruiken.  De  kromme  III  in  Fig.  3 is  verkregen 
door  in  dit  gebied  de  waarnemingen  voor  waterstof  en  zuurstof  met 
behulp  van  overeenstemmende  toestanden  om  te  rekenen  tot  C02. 
De  door  III  gegeven  waarden  zijn  in  dit  gebied  gebruikt  ter  bere- 
kening van  de  correcties.  De  resultaten  onder  I corr.  en  II  corr. 
komen  hier  lamelijk  goed  met  elkaar  overeen.  De  waarnemingen 
zijn  echter  niet  voldoende  om  hieruit  iets  naders  over  de  thermischs 
moleculaire  drukken  in  dit  tusschenliggende  gebied  af  te  leiden. 

Zooals  men  ziet,  is  dit  gebied  nog  niet  voldoende  bewerkt  en 
nieuwe  metingen  zouden  hier  van  het  grootste  belang  zijn. 

In  tabel  II  zijn  in  kolom  5 onder  „berekend  volgens  Nernst” 
de  waarden  opgegeven  die  met  behulp  van  de  formule  van  Nernst 
zijn  berekend.  In  de  vorige  verhandeling  hebben  we  gebruik  gemaakt 
van  de  formule  met  de  constanten,  die  Falck  x)  gevonden  heeft,  nl. 


log  p = — 


6000 

47571 


1 

- + 1.75  log  T - 


0.00913 

4.571 


T + 3°1700 


{!') 


Om  bij  de  hoogere  spanningen  goede  aansluiting  te  krijgen  heb  ik 
de  constanten  een  weinig  moeten  veranderen,  zoodat: 


log  p = - 


6007.9  1 
4.57lT  'T 


0.009008 

f 1,75  loq  7 7'+  3.1700 

4.57  L 


(II). 


Hierdoor  wordt  p in  atmosferen  bepaald. 

De  factor  van  log  T en  de  chemische  constante  zijn  dezelfde 
gebleven,  terwijl  de  twee  andere  slechts  zeer  weinig  zijn  veranderd. 
Op  de  theoretische  beschouwingen  van  Falck  zal  deze  verandering 
geen  invloed  hebben.  Ook  op  de  zeer  kleine  dampspanningen,  welke 
we  vroeger  met  den  absoluten  manometer  gemeten  hebben  heeft 
deze  verandering  geen  invloed,  omdat  daar  het  lid  met  T als  factor 
slechts  geringe  beteekenis  heeft.  Voor  dat  geval  gaat  de  formule  van 
Nernst  over  in  de  dampspanningsformule  van  Kirchhoff-Rankine- 
Dupré  2). 

Dat  formule  (//)  voor  veel  hoogere  temperaturen  dan  de  in 
tabel  II  opgegeven,  dezelfde  goede  overeenstemming  zou  geven  is 
nauwlijks  te  verwachten.  Falck  vindt  ook  bij  hoogere  temperaturen 
grootere  afwijkingen,  die  hij  echter  meent  door  waarnemingsfouten 


‘)  F.  Falck  : Phys  Z.  S.  1908,  p 433. 

~)  H.  Kamerlingh  Onnes  und  W.  H.  Keesom  : Die  Zustandsgleichung  Suppl. 
N°.  23  Leiden  Gomm.  pag.  300. 


389 


te  kunnen  verklaren.  Ik  heb  bij  hoogere  temperaturen  dan  de  in 
tabel  2 vermelde  slechts  één  enkele  meting  gedaan 


Ofschoon  deze  meting  alleenstaat  mag  men  ze  als  voldoende 
beschouwen  om  samen  met  de  waarnemingen  van  Zeleny  en  Smith  l 2) 
tot  belangrijke  afwijkingen  van  de  formule  bij  deze  temperatuur  te 
besluiten. 

Ten  slotte  betuig  ik  zeer  gaarne  ook  op  deze  plaats  mijn  dank 
aan  Prof.  H.  Kamerlingh  Onnes  voor  zijn  vriendelijken  steun  en 
zijn  steeds  hulpvaardige  belangstelling  in  mijn  werk. 

Natuurkunde.  — De  Heer  Kamerlingh  Onnes  biedt  aan  Mede- 
deeling  N°.  i‘S7d  uit  het  Natuurkundig  laboratorium  te  Leiden  : 
H.  Kamerlingh  Onnes  en  W.  H.  Keesom:  ,,De  dampspanning 
van  waterstof  van  af  het  kookpunt  tot  bij  het  tripelpunt.” 


§ 1.  De  dampspanningen  van  waterstof  tusschen  het  kookpunt 
en  het  tripelpunt  zijn  reeds  bepaald  door  Dewar  "j  en  door  Travers 
en  Jaquerod  3).  De  waarde,  die  te  Leiden  voor  de  verdampings- 
warmte  van  waterstof  bij  het  kookpunt  verkregen  werd  4),  verschilde 
echter  aanmerkelijk  van  de  waarden,  die  met  behulp  van  de  formule 
van  Clapeyron-Clausius  uit  de  bovengenoemde  dampspanningsmetin- 
gen  met  inachtneming  van  de  compressibiliteit  van  den  waterstof- 
damp  volgens  de  metingen  van  Kamerlingh  Onnes  en  W.  J.  de  Haas  5) 

b Zeleny  u.  Smith.  Pliys.  2.  S.  pag.  G67,  1906. 

2j  .1.  Dewar.  Proc.  Roy.  Soc  London,  A.  76  (1905),  p.  336. 

si  M.  W.  Travers  en  A.  Jaquerod.  Phil.  Trans.  (A)  200  (1902),  p.  155. 

4)  Voor  een  voorloopig  bericht  zie  men  : W.  H.  Keesom,  Hand.  13de  Nat.  en 
Geneesk.  Gongr.  1911,  p.  181.  De  aldaar  opgegeven  waarden  moeten  wegens  eene 
daarna  uitgevoerde  ijking  van  de  gebruikte  ampère-  en  voltmeters  met  behulp  van 
een  watercalorimeter  met  2%o  verminderd  worden  De  voor  de  verdampings- 
warmte  van  waterstof  bij  het  kookpunt  (nauwkeuriger  bij  gemiddeld  751,5  mm. 
druk)  bij  de  kleinste  verdampingssnelheid  gevonden  waarde  wordt  dus  110,2  cah5. 
De  dampspanningen  volgens  Dewar  zouden  leiden  tot  de  waarde  106,  terwijl  die 
volgens  Travers  en  Jaquerod  eene  nog  kleinere  waarde  zouden  geven. 

5)  H.  Kamerlingh  Onnes  en  W.  J.  de  Haas.  Meded  N . 127c  (Mei  1912). 


T — 273.09  cm,  Hg 

— 129.29  0.3943 

— 129.28  0.3948 


Temperaturen  p 


Berek.  volgens 
form.  II 
0.2536 
0.2539 


(Aangeboden  in  de  vergadering  van  28  Juni  1913). 


zouden  volgen.  Eene  afwijking  tusschen  de  gast h erano  metrisch  vast- 
gelegde AvoGADRO-temperatnurschaal  en  de  KELvm-temperatuurschaal 
van  een  zoodanig  bedrag  als  door  de  bovengenoemde  combinatie  van 
metingen,  indien  zij  alle  de  onderstelde  nauwkeurigheid  bezaten,  zou 
aangewezen  worden,  werd  niet  waarschijnlijk  geacht*  2).  Het  scheen 
dus  van  belang,  de  dampsspanningen  van  waterstof  in  het  genoemde 
gebied  nog  eens  te  bepalen. 

§ 2.  De  metingen  geschiedden  met  behulp  van  een  dampspan- 
ningstoestel  als  beschreven  door  Kamerlingh  Onnes  en  Braak  in 
Meded.  No.  107a  (Mei  1908),  PI.  I toestel  A. 

De  temperaturen  werden  gemeten  3)  met  behulp  van  den  platina- 
weerstandsthermometer  4)  PtT.  We  konden  gebruik  maken  van  eene 
nieuwe  vergelijking  (Mei  1913)  van  Pt[  met  den  waterstofthermo- 
meter  in  6 regelmatig  over  het  gebied  van  af  het  kookpunt  tot  dicht 
bij  het  tripelpunt  verdeelde  punten  door  Kamerlingh  Onnes  en  Holst 
verricht  bij  gelegenheid  van  hun  onderzoek  betreffende  de  vergelij- 
king der  schalen  van  den  waterstof-  en  den  heliumthermometer.  De 
correcties  tot  de  KELviNschaal  (-f-  0.14  boven  — 253°,  4-  0.15  van 
— 253°  tot  — 258°,  0.16  boven  — 258°)  werden  voor  dezen 

waterstofthermometer  = 120  c.rn.)  afgeleid  uit  de  door  Kamer- 

lingh  Onnes  en  W.  J.  de  Haas,  Meded.  No.  127c  (Juni  1912)  voor 
dit  gebied  afgeleide  correcties  van  de  schaal  van  den  internationalen 
waterstofthermometer  in  verband  met  die  voor  hoogere  temperaturen: 
Kamerlingh  Onnes  en  Braak,  Meded.  No.  1016  (Nov.  1907)  tabel  XXV. 

Als  internationale  atmosfeer  5)  werd  aangenomen  75.95  cm.  kwik 
te  Leiden. 

§ 3.  De  resultaten  zijn  vereenigd  in  de  volgende  tabel. 

Het  verschil  0.03  cm.  van  de  waarden  bij  — 256°. 09  gevonden 

0 Zie  H.  Kamerlingh  Onnes  en  W.  H.  Keesom.  Math.  Enz.  V 10,  Leiden.  Gomm. 
Suppl.  N».  23,  § 82a. 

2)  Dit  vermoeden  wordt  nader  gesteund  door  de  omstandigheid,  dat  Keesom, 
Suppl.  N'.  30a  § 4,  vond,  dat  de  toepassing  van  de  theorie  der  quanta  met 
invoering  van  de  nulpuntsenergie  op  de  moleculaire  translatiebeweging  eerst  bij 
extreem  lage  temperaturen  voor  een  gas  bij  zoodanige  dichtheid,  dat  men  daarvoor 
van  de  afmetingen  en  de  onderlinge  attractie  der  moleculen  mag  afzien,  lot  eène 
in  aanmerking  komende  afwijking  van  de  vergelijking  p = RT,v  voert. 

3)  Wij  betuigen  gaarne  onzen  hartelijken  dank  aan  den  Heer  G.  Holst  voor  dé 
hulp  ons  verleend  door  hel  verrichten  dezer  temperatuurmetingen. 

4)  Het  bad  werd  binnen  ’/soo  graad  constant  gehouden. 

5)  Verg.  H.  Kamerlingh  Onnes  en  W.  H.  Keesom.  Math.  enz.  V 10,  Leiden 
Gomm.  Suppl.  NJ,  23,  Einheiten  a. 


391 


Darnpspanningen  van  waterstof. 

6 

Kelvin 

graden 

P 

in  internat, 
cm.  Hg. 

/>ber. 

pwaarg. 

— p ber.  i 

1 

I 

$waarg.  u ber. 

druk  van 
het  bad 

-252.63 

78.91 

78.93 

— 

0.02 

0.00 

78.34 

veel  vloeistof 

252.67 

77.97 

78.04 

— 

7 

0 

78.15 

>1  V 

253.76 

56.07 

55.85 

+ 

22 

+ 1 

55.62 

V V 

255.11 

35.17 

35. 13 

. + 

4 

0 

35.26* 

))  » 

255.16 

34.535 

34.51 

-j- 

25 

0 

OO 

co 

„ „ 

256.09 

24.16 

24.17 

— 

1 

0 

24.00* 

256.09 

24.19 

24.17 

+ 

2 

0 

24 . 475* 

weinig  „ 

256.10 

23.99 

24.06 

— 

7 

— 1 

23.77 

veel  „ 

257.24 

! 14.97 

14.83 

+ 

14 

+ 2 

1 „ ,, 
| 

258.37 

8.60 

8.65 

— 

5 

— 1 

8.53 

1 

;;  v 

met  veel  resp.  weinig  vloeistof  correspondeert  met  een  verschil  in 
temperatuur  van  0.003  graad,  en  valt  binnen  den  graad  van  nauw- 
keurigheid ; het  is  bovendien  in  andere  richting  dan  uit  de  onder- 
stelling van  eene  drukverhooging  bij  de  condensatie  zou  volgen ; 
een  invloed  van  evenrneele  bijmengselen  is  dus  niet  te  constateeren. 

In  de  tabel  is  tevens  (kolom  6)  aangegeven  de  druk  in  den  cryostaat. 
De  manometer,  op  welken  de  druk  werd  afgelezen,  was  verbonden  aan 
een  zijbuis  aan  de  kap  van  den  cryostaat ; deze  kap  had  daar  ter  plaatse 
dezelfde  wijdte  als  het  cryostaatglas.  Bij  de  met  een  * gemerkte  drukken 
was  de  buis,  die  de  verbinding  met  den  manometer  bewerkstelligde, 
binnen  den  cryostaat  verlengd  met  een  glazen  buis  die  tot  in  de 
vloeistof  reikte  1).  Hierdoor  verkrijgt  men,  dat  de  dampspanning  ge- 
meten wordt  aan  een  vloeistofoppervlak,  waar  niet  voortdurend  ver- 
damping (en  dus  afkoeling  van  de  bovenste  laag)  plaats  vindt.  De 
invloed  hiervan  is  zeer  duidelijk  : bij  de  waarnemingen  zonder  * is 
voor  op  één  na  alle  de  druk  van  het  bad  kleiner  gevonden  dan  die 
in  het  dampspanningstoestel,  voor  de  waarnemingen  met  is  juist 
het  omgekeerde  het  geval.  Gemiddeld  genomen  is  bovendien  bij  deze 

b Ten  einde  meer  gewaarborgd  te  zijn,  dat  men  den  druk  behoorende  bij  de 
temperatuur  van  eene  bepaalde  plaats  in  de  vloeistof  afleest,  zou  men  deze  buis 
evenals  het  dampspanningstoestel  (Zie  Meded.  N°.  107a  PI.  I)  met  eene  tot  boven 
de  vloeistof  reikende  warmtegeleidende  buis  kunnen  omgeven. 

26 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1913/14. 


392 


laatste  waarnemingen  het  verschil  kleiner.  Het  temperatuurverschil, 
dat  aan  de  grootste  drukverschillen  beantwoordt,  is  0°.03.  Stelt  men 
zich  voor  de  bepaling  van  de  temperatuur  in  vloeibare  waterstof 
met  dezen  graad  van  nauwkeurigheid  tevreden,  dan  is  het  meten 
van  den  druk  in  den  cryostaat  op  deze  wijze  daartoe  voldoende. 

Daar  het  tripelpunt  in  het  dampspanningstoestel  niet  goed  kon 
waargenomen  worden,  werd  tot  vaststelling  van  de  tripelpuntstem- 
peratuur  de  temperatuur  van  het  bad  afgelezen,  toen  hierin  de  eerste 
kristallen  aanschoten.  De  aanwijzing  van  PtT  werd  daarbij  constant; 
afgelezen  werd  1.415  52.  Extrapolatie  (over  0.8  graad)  van  de 
calibratiekromme  van  Ptr  geeft  voor  de  tripelpunts-temperatuur 
— 259°.19  C.,  in  KELvm-graden  = 13°. 90  K.  De  druk  van  het  bad 
was  hierbij  5.07  cm. 

§ 4.  De  lijn  die  log  p als  functie  van  — voorstelt  is  een  weinig 

concaaf  naar  boven.  In  de  3de  kolom  zijn  medegedeeld  de  waarden 
van  p berekend  uit  eene  formule  volgens  Wrede-Rankine-Keesom  *) : 

67.11  143 

logp  = 4.83595  — + — (1) 

De  4de  kolom  geeft  de  verschillen  van  waargenomen  en  volgens  - 
(1)  berekende  drukken,  de  5de  kolom  de  daaraan  beantwoordende 
verschillen  in  temperatuur. 

Uit  (1)  volgt  voor  het  kookpunt:  20.33°  K.  = — 252.76°  C. 

Extrapolatie  volgens  (1)  zou  voor  den  druk  behoorende  bij  de  in  § 3 
(met  extrapolatie  van  de  calibratiekromme  van  Ptj)  gevondene  tripel- 
pnntstemperatuur  geven  5.60  cm.  De  dubbele  extrapolatie  maakt 
deze  waarde  weinig  zeker  ; zij  is  intusschen  als  eene  bevestiging  van 
de  door  Kamerlingh  Onnes  en  Braak *  2)  gevonden  waarden  te 
beschouwen. 

§ 5.  Voor  de  verdampingswarmte  van  H2  bij  75,15  cm.  druk 
vindt  men  volgens  Clapeyron-Clausius  uit  (1),  ter  berekening  van 
vvap  de  waarde  van  Ba(j\)  ontleenende  aan  Kamerlingh  Onnes  en 
W.  J.  de  Haas,  Meded.  No.  127c,  met  vnq  volgens  Kamerlingh 
Onnes  en  Crommelin,  Meded.  N°.  137a: 

X — 106.8  cal15. 

0 Zie  H.  Kamerlingh  Onnes  en  W.  H.  Keesom.  Math.  Enz.  V 10,  Leiden 
Comm.  Suppl.  N°.  23,  § 83. 

2)  H.  Kamerlingh  Onnes  en  G.  Braak.  Meded.  N°.  95e  (Oct.  1906).  Bij  den 
aldaar  gevonden  druk  5,38  cm.  zou  volgens  (1)  eene  temperatuur  13°.83  K.  behooren. 


393 


Deze  waarde  *)  is  kleiner  dan  de  bij  de  kleinste  verdampingssnel- 
heid  gevondene2):  110.2.  Het  is  mogelijk,  dat  deze  uitkomst  aan- 
wijst, dat  de  voorzorgen,  genomen  om  te  verhinderen  dat  in  den 
calorimeter  condensatie  van  de  verdampte  waterstof  zou  plaats  vin- 
den, daartoe  niet  geheel  voldoende  geweest  zijn.  Inderdaad  werden 
bij  eene  tweemaal  zoo  groote  verdampingssnelheid  als  die,  waarbij 
de  bovengenoemde  waarde  gevonden  werd,  kleinere  waaiden  vei- 
kregen,  n.1.  108.5  en  109.3  bij  resp.  76.1  en  77.75  cm.  druk. 

Natuurkunde.  — De  Heer  Kamer  lik gh  Okn.es  biedt  eene  mede- 
deeling  aan  namens  den  Heer  W.  H.  Keesom  : ,,  Opmerking 
over  cliekctrische  constante  in  verband  met  de  aanname  eener 
nul pun  tsenerg  ie.” 

(Wordt  in  het  volgende  Zittingsverslag  opgenomen.) 

Natuurkunde.  — De  Heer  Kamerlingh  Onnes  biedt  eene  mede- 
deeling  aan  namens  den  Heer  W.  H.  Keesom:  ,,Over  de 
magnetisatie  van  f erromcignetische  lichamen  in  verband  niet  de 
aanname  eener  nulpuntsenergie.” 

(Wordt  in  het  volgende  Zittingsverslag  opgenomen.) 

De  Heer  P.  Zeeman  biedt  voor  de  bibliotheek  der  Akademie  ten 
geschenke  aan  een  exemplaar  van  zijn  „Researc/ies  in  ma gneto -opties.” 

De  vergadering  wordt  gesloten. 

1)  Het  verdient  opmerking,  dat  zij  vrij  wel  samenvalt  met  de  uit  de  damp- 
spanningsmetingen  van  Dewar  berekende  (vergel.  p.  1 noot  3). 

2)  Vergel.  p.  1 noot  3. 


(9  October,  1913). 


394 


ERRATUM. 

Verslag  der  Vergadering  van  22  Februari  1913. 

p.  1266  in  Fig.  1 staat:  a 
lees : c 

Verslag  der  Vergadering  van  25  April  1913. 

p.  1412  r.  10  v.  o.  staat : die 

lees  : waarvan  elke  deelreeks 
p.  1412  r.  6 en  5 v.o.  staat : der  fundamentaalreeks 

lees-,  van  elke  deelreeks  der  fundamentaalreeks 

p.  1413  r.  8 v.  b.  staat:  bi<^u<^ci 

i i i 

lees  : b;  •<  m <C  (bi  •<  a). 


KONINKLIJKE  AKADEMIE  VAN  WETENSCHAPPEN 
TE  AMSTERDAM. 


VERSLAG  VAN  DE  GEWONE  VERGADERING 
DER  WIS-  EN  NATUURKUNDIGE  AFDEELING 

van  Zaterdag  25  October  1913. 

Deel  XXII. 


Voorzitter:  de  Heer  H.  A.  Lorentz. 

Secretaris:  de  Heer  P.  Zeeman. 

I E"  H O TJ  3D. 

Ingekomen  stukken,  p.  396. 

Ter  uitgave  in  de  Werken  der  Akademie  aangeboden  verhandeling  van  den  Heer  S.  L.  van  Oss, 
getiteld : ,, Stervormige  regelmatige  polytopen  R ”,  p.  396. 

Antwoord  op  het  verzoek  van  de  Heeren  W.  en  D.  Asch  te  Berlijn  om  door  de  Akademie 
geldelijk  gesteund  te  worden  bij  hunne  wetenschappelijke  onderzoekingen”,  p.  396. 

J.  K.  A.  Wertheim  Salomonson : Bijdrage  tot  de  kennis  van  den  snaargalvanometer”, 
p.  396.. 

M.  W.  Beijerinck  : „Oxydatie  van  mangaancarbonaat  door  mikroben”,  p.  415. 

Ernst  Cohen  en  W.  D.  Helderman:  „De  allotropie  van  kadmium”.  1.,  p.  420. 

W.  de  Sitter:  „Over  de  onveranderlijkheid  van  de  snelheid  van  het  licht”,  p.  425. 

F.  E.  C.  Scheffer:  „Over  het  systeem  hexaan-water”.  (Aangeboden  door  de  Heeren  J.  D. 
van  der  Waals  en  A.  F.  Holleman),  p.  427. 

J.  BüeseivEN  en  K.  H.  A.  Sillevis  : „Over  de  stabiliteit  yan  ringvormige  koolwaterstoffen  in 
verband  met  hunne  configuratie.  De  omzetting  van  cyclohexeen  in  benzol  en  c/clohexaan.” 
(Bijdrage  tot  de  kennis  der  katalytische  verschijnselen).  (Aangeboden  door  de  Heeren 
A.  F.  Holleman  en  S.  Hoogewerff),  p.  44i. 

L.  Arisz:  „Toestandsveranderingen  in  gelatine-oplossingen”.  (Aangeboden  door  de  Heeren 
H.  Zwaardemaker  en  Ernst  Cohen),  p.  450. 

F.  A.  H.  Schreinemakers  : „Evenwichten  in  ternaire  stelsels”.  IX.,  p.  463. 

J.  D.  van  der  Waals  Jr. : „Over  de  verdeelingswet  der  energie”.  IV.  (Aangeboden  door  de 
Heeren  J.  D.  van  der  Waals  en  F.  Zeeman),  p.  473. 

W.  II.  Keesom:  „Over  de  magnetisatie  van  ferromagnetische  lichamen  in  verband  met  do 
aanname  eener  nulpunfsenergie”.  (Aangeboden  door  de  Heeren  II.  Kamerlingh  Onnes  en 
H.  A.  Lorentz),  p.  476. 

W.  H.  Keesom  : „Over  de  magnetisatie  van  ferromagnetische  stoffen  in  verband  met  de 
aanname  eener  nulpuntSCnergie.  II.  Over  de  susceptibiliteit  in  den  opgewekt-ferro- 
magaetischen  toestand”.  (Aangeboden  door  de  Heeren  H.  Kamerlingh  Onnes  en  H.  A. 
Lorentz),  p.  490. 

H.  Kamerlingh  Onnes  en  A.  Perrier  : „Magnetische  onderzoekingen.  X.  Toestel  voor 
het  algemeen  cryomagnetisch  onderzoek  van  stoffen  met  kleine  susceptibiliteit”,  p.  499. 

C.  A.  Crommelin  : „Isothermen  van  ée'natomige  stoffen  en  hunne  binaire  mengsels.  XV.  De 
dampspanningen  van  vast  en  vloeibaar  argon  van  het  kritisch  punt  tot  — 206°  C.”.  (Aan- 
geboden door  de  Heeren  II.  Kamerlingh  Onnes  en  J.  P.  Kuenen),  p.  510. 

Ter  uitgave  in  de  Werken  der  Akademie  aangeboden  verhandeling  van  den  lieer  H.  II. 
Janssonius,  getiteld  : „Mikrographie  des  Holzes  einiger  technisch  wichtigen  Holzarten 
aus  Rarinam”,  p.  519. 

Aanbieding  van  een  boekgeschenk,  p.  520. 

Errata,  p.  520. 

Het  Proces- Verbaal  der  vorige  vergadering  wordt  gelezen  en  goed- 
gekeurd. 

27 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1913/14. 


Ingekomen  zijn  : 

I".  Bericht  van  den  Heer  J.  Cardinaal  dat  hij  verhinderd  is  de 
vergadering  bij  te  wonen. 

2°.  Eene  circulaire  van  den  Raad  van  Beheer  der  Nederlandsche 
Handelshoogesehool  te  Rotterdam,  waarbij  de  Akademie  wordt  uit- 
genoodigd  zich  door  twee  leden  van  haar  Bestuur  te  doen  vertegen- 
woordigen bij  de  feestelijke  opening  dier  hoogeschool  op  Zaterdag 
8 November  a.s. 

Na  overleg  met  het  Bestuur  der  letterkundige  Afdeeling  zal  aan 
deze  uitnoodiging  gevolg  gegeven  worden. 

3°.  Een  schrijven  van  den  Heer  Dr.  S.  L.  van  Oss  te  Zaltbommel 
met  het  verzoek  in  de  W erken  der  Akademie  uit  te  geven  zijne 
in  manuscript  bijgesloten  verhandeling : ,,  Stervormige  regelmatige 

poly  togen  R”. 

De  Voorzitter  benoemt  de  Heeren  Hendrik  de  Vries  en  J.  Cardinaal 
tot  leden  der  Commissie,  welke  verzocht  wordt  over  de  verhandeling 
in  een  volgende  vergadering  rapport  uit  te  brengen.  Aan  den  Heer 
Cardinaal,  niet  ter  vergadering  aanwezig,  zal  van  zijne  benoeming 
kennis  gegeven  worden. 

Op  het  schrijven  van  de  Heeren  Drs.  W.  en  D.  Asch  te  Berlijn, 
dat  in  de  September-vergadering,  met  verzoek  om  prae-advies,  werd 
gesteld  in  handen  van  de  Heeren  A.  E.  Holleman  en  Ernst  Cohen, 
wordt,  bij  monde  van  eerstgenoemde,  voorgesteld  te  antwoorden 
dat,  aangezien  onze  Akademie  geene  beschikking  heeft  over  een 
fonds,  uit  welks  renten  wetenschappelijke  onderzoekingen  als  die  der 
Heeren  Asch  gesteund  zouden  kunnen  worden,  de  in  dit  schrijven 
gevraagde  geldelijke  steun  onmogelijk  door  haar  kan  worden  verleend. 

Aldus  wordt  besloten. 

Natuurkunde.  — De  Heer  Wertheim  Salomonson  doet  eene  mede- 
deeling : ,,  Bijdrage  tot  de  kennis  van  den  snaar  galvanometer” . 

I.  Magnetische  veldsterkte  bij  prismatische  poolstukken.  Door 
Stefan  (Wied.  Ann.  38,  1889,  pag.  440)  is  aangetoond,  dat  bij 
een  electromagneet  met  ronde  kern  de  veldsterkte  in  het  interferri- 
cum  belangrijk  kon  vergroot  worden,  door  de  poolstukken  kegelvor- 
mig te  maken,  zoodat  de  halve  tophoek  55°  ongeveer  bedraagt. 

Bij  den  snaargalvanometer  worden  prismatische  poolstukken  ge- 
bruikt. De  vraag  luidt  nu  : hoe  groot  moet  hierbij  de  halve  tophoek 
bedragen  om  een  maximale  veldsterkte  in  het  interferricum  te  ver- 
krijgen. • 


397 


Stefan  fieemt  bij  zijne  berekening  aan,  die  later  ook  door  P. 
Weiss  (Soe.  fr.  d.  Pbys.  1907,  pag.  132)  gebruikt  wordt,  dat  de 
krachtlijnen  in  het  geheel  magnetisch  verzadigde  ijzer  evenwijdig 
aan  de  as  verloopen,  en  dat  aan  de  oppervlakte  van  dezen 
kegel  vrij  magnetisme  aanwezig  is.  Denken  wij  ons  nu  het  kegel- 
oppervlak  in  een  reeks  van  oneindig  smalle  cirkelstrooken,  lood- 
recht op  de  as  staande  verdeeld.  Elk  punt  op  een  dusdanige 
strook  gelegen  oefent  op  een  punt,  ter  plaatse  van  het  toppunt  van 
den  kegel  een  aantrekkende  kracht  uit,  die  omgekeerd  evenredig 
met  het  kwadraat  van  den  afstand  is.  Wordt  de  afstand  grooter, 
dan  wordt  deze  kracht  kleiner.  De  axiaal  verloopende  componente 
van  deze  kracht  kan  voorgesteld  worden  door  een  uitdrukking  even- 


redig met 


cos  a 


waarin  l dien  afstand  en  « den  hal  ven  tophoek  aan- 


duidt. Drukken  wij  dien  afstand  l uit  door  — - waar  r de  straal 

sin  a 


van  de  cirkelstrook  aangeeft,  dan  wordt  de  axiale  kracht  evenredig 

cos  a sin~a 
met  . 


of  « 


Deze  uitdrukking  heeft  een  maximum  voor  cos  a — 

— ongeveer  55°. 

Hetgeen  geldt  voor  één  bepaald  punt  van  de  cirkelstrook  geldt 
voor  elk  ander  punt  van  die  strook,  maar  het  geldt  eveneens  voor 
elk  punt  van  elke  andere  cirkelstrook  op  het  kegeloppervlak  ge- 
legen. De  gunstigste  tophoek  voor  den  kegel  bedraagt  dus  110°  ongeveer. 

Wij  kunnen  nu  een  dergelijke  beschouwing  ook  toepassen  voor 
prismatisch  toegespitste  poolstukken.  In  dat  geval  verdeelen  wij  het 
prismatisch  oppervlak  in  oneindig  smalle  strooken  evenwijdig  aan 
de  ribbe. 

Wij  berekenen  allereerst  hoe  groot  de  aantrekkende  kracht  is  die 
door  een  willekeurig  deeltje  dy  in  het  punt  P van  de  strook  SQ  op 

een  willekeurig  deeltje  db  in  de 
ribbe  van  het  prisma  gelegen,  wordt 
uitgeoefend,  Zij  AC  deze  ribbe,  Zij 
P één  punt  van  een  der  strooken 
die  op  een  afstand  a evenwijdig  met 
A C verloopt.  Zij  b de  afstand  waarop 
het  deeltje  db  van  de  projectie  van 
P op  AC  gelegen  is. 

mogen  aannemen  dat  de  aantrekkende  kracht  van  P op  db 

27* 


Wij 


398 


omgekeerd  evenredig  is  met  het  kwadraat  van  den  onderlingen  af- 
stand alsmede  met  de  grootte  van  het  deeltje  clb,  bijgevolg 

K 

a2  -f  6 2 

Wij  verkrijgen  na  de  totale  aantrekkende  kracht  van  het  deeltje 
P °P  de  geheele  lijn  AC  door  deze  uitdrukking  tusschen  de  grenzen 
-j-  oo  en  — Qo  te  integreeren 


— j—  CO  _J_  00 


00  00 


De  aantrekking  van  elk  deeltje  van  de  strook  SQ  op  de  geheele 
lijn  AC  is  dus  omgekeerd  evenredig,  met  hun  onderlingen  afstand. 
Dit  geldt  dus  ook  voor  elk  ander  strookdeel  en  dus  voor  de  ge- 
heele strook  SQ  en  voor  elke  andere  strook  die  daarmede  even- 
wijdig loopt. 

Berekenen  wij  nu  de  kracht  die  in 
axiale  richting  door  een  strook  SQ 
wordt  uitgeoefend. 

Zij  L een  punt  van  de  strook  SQ, 
M een  punt  in  de  ribbe  gelegen,  terwijl 
M wij  aannemen,  dat  L en  M beide  in 
een  vlak,  normaal  op  de  ribbe  gelegen 
zijn.  Wij  vonden  voor  de  aantrekkings- 
kracht van  de  strook  door  L gaande 
op  de  lijn  door  M gaande  een  waarde 
die  omgekeerd  evenredig  met  hun 
Dg.  2.  afstand  LM  = c was,  dus 


c 


Indien  de  afstand  van  L tot  de  lijn  TM  = r is,  bedraagt  de 
axiale  componente: 

cos  a 1 sin  a 

en  daar  — = 

c cr 

. . . . , , , sin  a cos  a 

is  de  axiale  kracht  evenredig  met  . 

r 

Deze  uitdrukking  heeft  een  maximum  voor  a = 45°. 

Aangezien  deze  zelfde  redeneering  geldt  voor  elke  andere  strook 
op  de  prisma  vlakten  gelegen,  zouden  wij  het  prisma  zoo  dienen 
toe  te  spitsen,  dat  de  tweevlakkenhoek  aan  de  ribbe  juist  90°  bedraagt. 
Deze  beschouwing  geldt  voor  het  geval,  dat  de  prismavlakken  in 


999 


hun  snijdingslijn  eindigen.  Dit  geval  doet  zich  echter  nimmer  voor: 
steeds  zullen  wel  de  vlakken  afgesneden  zijn  door  een  vlak  even- 
wijdig aan  de  ribben,  zoodat  het  interferricum  begrensd  wordt  door 
2 vlakken,  evenwijdig  aan  elkander  en  loodrecht  op  de  krachtlijnen 
geplaatst.  In  een  dusdanig  geval  kunnen  wij  echter  ook  nog  de 
maximale  veldsterkte  ter  plaatse,  waar  de  ribbe  zich  zou  bevinden, 
berekenen.  Het  veld  wordt  dan  gevormd  door  twee  verschillende 
omstandigheden,  n.1.  door  de  werking  der  schuine  zijvlakken  en  dooi- 
de directe  werking  der  beide  begrenzingsvlakken.  Noemen  wij  deze 
Hx  en  Hz  dan  is  dus  H=  Hx- (-  H2. 

Wij  vonden  voor  elke  strook  Hx  de  waarde 

Sifi  COS  (t 

' Om  de  werking  van  een  geheel  zijvlak 

r 

te  verkrijgen  stellen  wij  dat  de  breedte  van 
de  strook  dr  bedraagt,  en  dat  dus  de  werking 

dr 

evenredig  is  met  sin  a cos  a Integreeren  wij 

V 

deze  uitdrukking  tusschen  de  grenzen  p en  R, 
waarbij  p de  halve  diepte  van  het  interfer- 
ricum, R de  halve  magneetdikte  beteekent, 

dan  vinden  wij  de  gezochte  waarde.  Deze 
bedraagt : 

R 

r dr  , R 

H.  — I sin  a cos  a — = sin  a cos  a Ign. — 

J r p 

P 

Om  de  magnetische  werking  van  de  parallele  eindvlakte  te  be- 
rekenen, verdeden  wij  deze  weder  in  overlangsche  strooken. 

De  werking  door  elke  strook  op  de  ribbe  uitgeoefend  is  omgekeerd 

evenredig  met  den  onderlingen  afstand,  dus  — . 


De  axiaal  gerichte  werking  is  dan 


a 

T*' 


indien  a de  halve  lengte 

X 


van  het  interferricum  voorstelt.  Integreeren  wij  nu  langs  b tusschen 
de  grenzen  a en  ^a2  -(-  p2  dan  vinden  wij 

a 


1 — 


Fa2 


1 — 


cos  a 


Wij  krijgen  dus : //,  -\-H.2  " 1 — cos  a -j-  sin  a cos  a lc/n  — . 

' Q 

De  maximale  waarde  van  deze  uitdrukking  is  afhankelijk  van 
de  grootheid  R : p.  Indien  p oneindig  klein  is,  d.w.z.  dat  de  zijvlakken 


400 


van  het  prisma  in  de  natuurlijke  ribbe  eindigen,  vinden  wij  weder 
(t  = 45°.  Bij  andere  waarden  van  R : r vinden  wij: 


R : r 

a 

GO 

45° 

100 

49°  44’ 

50 

51°  38’ 

25 

52°  5’ 

10 

55o  29’ 

Bij  den  snaargalvanometer  zal  in  den  regel  R:q  tusschen  25  en 
50  gelegen  zijn.  Door  dus  bij  dit  instrument  den  tophoek  ongeveer 
51°  te  maken,  verkrijgen  wij  de  maximale  veldsterkte.  Daar  intus- 
schen  de  waarde  van  de  functie  betrekkelijk  langzaam  verandert  in 
de  nabijheid  van  het  maximum,  zoo  zal  een  kleine  afwijking  van 
grootte  van  den  hoek  geen  zeer  nadeelige  gevolgen  hebben.  In  het 
algemeen  mag  er  op  gewezen  worden  dat  het  voordeeliger  is  den 
hoek  iets  grooter  dan  de  theoretische  waarde  te  nemen,  daar  in  dat 
geval  het  veld  meer  homogeen  zal  worden,  terwijl  bij  een  kleineren 
hoek  de  veldsterkte  sterker  naar  de  randen  zal  afvallen.  Als  hoogste 
waarde  mag  53° — 55°  genomen  worden,  waarbij  voor  een  ijzerdikte 
van  5 cM.  de  hoogste  waarde,  dus  55°,  voor  eene  van  10  cM.  de 
laagste,  dus  53°  niet  overschreden  wordt. 

II.  De  Snaarvorm  en  het  magnetisch  veld  hij  den  Einthoven- 
galvanometer. 

Zoodra  een  stroom  vloeit  door  de  snaar  van  een  galvanometer 
van  Einthoven,  neemt  de  snaar  een  gekromden  vorm  aan.  Om  den 
juisten  vorm  te  bepalen  dien  de  snaar  daarbij  aanneemt  kunnen  wij 
gebruik  maken  van  een  constructiemethode,  die  in  de  graphostatica 
welbekend  is.  Deze  wordt  aldaar  gebruikt  b.v.  om  den  vorm  te 
bepalen  dien  een  ketting  aanneemt  onder  den  invloed  van  het  gewicht 
van  een  daaraan  opgehangen  Innig. 

Zij  b.v.  de  ketting  tusschen  A en  B uitgespannen  en  werken  op 
den  ketting  de  krachten  4,,  3X,  2X,  lls  I 0,  20,  30  en  40  in  een  richting 
loodrecht  op  AB,  dan  woVdt  een  diagram  geteekend  op  de  volgende 
wijze.  Evenwijdig  aan  AB  wordt  een  lijn  OM  uitgezet  welke  voor- 
stelt de  overlangsche  spanning  van  den  ketting.  Loodrecht  op  het 
einde  van  OM  wordt  CD  uitgezet  en  op  deze  lijn  worden  stukken 
OG,  GF,  FE  enz.  begrensd  die  de  grootte  der  krachten  4X,  3X  enz. 
tot  40  aangeven,  en  wel  op  dezelfde  schaal  als  bij  het  uitzetten  van 
OM  gebruikt  is.  De  uiteinden  der  afgezette  stukken  die  de  zijde- 
lingsche  spanningen  voorstellen  worden  met  M verbonden.  Van  uit 
B wordt  een  lijn  evenwijdig  aan  MC  getrokken  en  verlengd  tot 


40! 


deze  7/4 0 snijdt.  Van  uit  dit  snijpunt  wordt  een  lijn  evenwijdig  aan 
ME  getrokken  totdat  deze  K30  snijdt  enz.  Op  deze  wijze  ontstaat 
de  lijn  BNA  die  aangeeft  welken  vorm  de  ketting  verkrijgt. 

X 


-y 


Theoretisch  zou  deze  constructie  correct  zijn,  ook  voor  het  geval 
dat  het  aantal  zijdelings  aangrijpende  krachten  oneindig  groot  ware 
en  de  aangrijpingspunten  oneindig  dicht  naast  elkander  lagen. 

Indien  wij  deze  constructie-methode  nader  beschouwen,  blijkt 
onmiddellijk  dat  de  lijn  OC  de  som  voorstelt  van  alle  zijdelings 
aangrijpende  krachten,  waarbij  als  beginpunt  het  midden  van  den 
ketting  genomen  is.  Wij  mogen  dus  den  afstand  van  ieder  punt  van 
die  lijn  tot  aan  het  punt  O voorstellen  door  het  integraal  der  zijde- 
lingswerkende  krachten.  Nemen  wij  aan  dat  deze  zijdelingswerkende 
krachten  kunnen  voorgesteld  worden  door  de  uitdrukking  f{Z),  en 
dat  de  krachten  op  afstanden  dl  van  elkander  aangrijpen,  dan  is 

jf(Z)di  een  uitdrukking  voor  de  lengte  van  elk  stuk  van  de  lijn 
OC,  gerekend  van  af  het  punt  0. 

Hebben  wij  eenmaal  de  lijn J'f(Z)dl  uitgezet,  dan  volgt  door  ver- 
binding van  eenig  punt  met  M de  helling  die  het  punt  van  den 
ketting  op  de  plaats  waar  de  kracht  aangrijpt,  bezit.  Zoo  zal  b.v. 


402 


i"  de  teekening  de  heiling  bij  o0  voorgesteld  worden  door  de  lijn 
EM.  Beschouwen  wij  deze  helling  ten  opzichte  van  de  F-as,  dan 
volgt  onmiddellijk  uit  de  gelijkvormigheid  der  driehoeken  SET  en 
MEO,  dat  de  hoogtevermeerdering  TE  die  wij  als  Ah  kunnen 

EO 

aanduiden  gelijk  is  aan  — - V ST. 

J OM ^ 

Daar  EO  de  integrale  zijdelingsche  druk,  dus  jf(Z)dl  voorstek, 

OM  de  totale  overlangsche  spanning  P,  terwijl  ST  de  lengte  Al 
van  den  ketting  voorstelt  over  welke  de  hellingstoename  berekend 
wordt,  kunnen  wij,  overgaande  tot  oneindig  kleine  aangroeiïneen 
schrijven : 

dl  r 

dh=jJf(z)dl 

of  integreerende: 

'■=pj  (dlJf(H)dl) 

Wij  kunnen  deze  geheele  beschouwing  zonder  eenige  wijziging 
on  middellijk  overbrengen  op  den  snaargalvanometer.  Wij  krijgen  dan 
dat  de  zijdelingsche  druk  dien  wij  f(Z)  noemden  evenredig  is  met 
de  stroomsterkte  in  de  snaar  I en  met  de  op  elk  punt  heerschende 
magnetische  veldsterkte  H en  mogen  daarvoor  dus  schrijven  f(IH) 
of  daar  1 over  de  geheele  lengte  van  de  snaar  constant  is  If{H). 
Voor  den  snaargalvanometer  geldt  dan: 

voor  liet  geval  dat  het  coördinatensysteem  zijn  oorsprong  heeft  in 
het  punt  ET.  Indien  wij  als  oorsprong  aannemen  het  punt  Wj,  d.w.z. 
het  midden  van  de  niet-afgeweken  snaar,  dan  wordt  deze  uitdrukking: 

i i 

K = J j j dl  (Jf(B)ii)  - jdi  Qf(ff)di)  J 

O O 

waarin  de  bepaalde  integraal  eenvoudig  de  beteekenis  heeft  van  den 
maximalen  uitslag  E N1  van  de  snaar  bij  de  bestaande  stroomsterkte 
en  spanning. 

Houden  wij  voorloopig  vast  aan  een  coördinaten  oorsprong  in  ET 
dan  volgt  uit  de  gegeven  formule  dat  de  snaarvorm  samenhangt 
met  de  plaatselijke  intensiteit  van  het  magnetisch  veld,  en  wel  op 
zoodanige  wijze,  dat  men  een  uitdrukking  voor  den  snaarvorm  ver- 
krijgt door  de  uitdrukking  voor  het  magnetische  veld  tweemaal 
achtereen  te  integreeren. 


403 


Als  voorbeeld  moge  vooreerst  dienen  het  geval  dat  het  magnetisch 
veld  over  de  geheele  hoogte  homogeen  is.  Wij  kunnen  dan  schrij- 
ven f{H)  = H. 

Wij  krijgen  dan  voor  een  zijdelingschen  druk  de  bekende  formule : 


De  snaaiden gte  is  21. 

Deze  laatste  uitdrukking  stelt  de  topvergelijking  van  een  parabool 
voor.  Inderdaad  is  de  snaarvorm  in  een  homogeen  veld  een  parabool. 

Bij  al  deze  beschouwingen  nemen  wij  aan,  dat  de  overlangsche 
spanning  in  de  snaar  overal  gelijk  is  d.  w.  z.  dat  bij  de  rechtstandig 
geplaatste  snaar  de  spanning  in  het  laagste  gedeelte  evengroot  is  als 
bovenaan  m.  a.  w.  dat  het  eigen  gewicht  van  de  snaar  mag  verwaar- 
loosd worden  in  vergelijking  met  haar  spanning  P. 

De  hierboven  gegeven  formule  mag  ook  gebruikt  worden  in  geval- 
len waar  het  veld  over  de  hoogte  genomen,  niet  homogeen  is.  Zij 
biedt  dan  nut  aan  indien  wij  de  locale  veldsterkte  hetzij  in  getallen 
hetzij  in  een  formule  kunnen  uitdrukken. 

Bij  den  snaargalvanometer,  waar  de  poolschoenen  doorboord  zijn 
kunnen  wij  in  eerste  benadering  aannemen  dat  de  veldsterkte  sche- 
matisch door  de  lijn  / kan  worden  voorgesteld.  Over  de  lengte  lx 


en  voor  den  snaarvorm 


y 


i 


4 


o, 


Fig.  5. 


404 


beantwoordende  aan  de  halve  doorboringswijdte  heerscht  de  constante 
veldsterkte  B^  over  de  lengte  /2  beantwoordende  aan  de  lengte  van 
liet  homogene  maximale  veld  heerscht  de  veldsterkte  B2,  terwijl  wij 
nog  aannemen  dat  over  de  lengte  ïs  de  veldsterkte  nul  bestaat.  De 
geheel e snaarlengte  is  dus  2 (/,  -f  l2  -f  la).  Wij  voeren  nu  de  dubbele 
integratie  achtereenvolgens  uit  over  de  stukken  /2  en  /3,  en  vinden 
dan  voor  den  zijdelingschen  druk 

over  lx  : zx  = 1HJ, 

over  l2  : ziz2  = 1 (Hl/1  -f-  BJ2) 

over  ls  : z1z2za  = ƒ (.ƒ/  1l1  -[-  HJa) 


waarbij  de  onderstreeping  aanduidt  dat  wij  niet  meer  met  een  ver- 
anderlijke doch  met  een  constante  grootheid  te  doen  hebben.  De  lijn, 
die  aan  deze  integralen  voor  den  zijdelingschen  druk  beantwoordt  is 
voorgesteld  door  II. 

Voor  den  snaar  vorm  verkrijgen  wij  : 

• , , 1 I 

in  deel  L:h  = H.l2 

1 2 P 11 

in  deel  lt:h  = ~ Q H \1£  + ff£la  -f  ~HJ2 

en  in  deel  lt : h = *-  j ~ + HJJa  + * + H£lt  + HJ2l3  J 

~ P i ^ (2  — + ^ H*  (2  — l-3)  | 

De  vraag  of  deze  uitdrukkingen  in  de  gedeelten  ƒ,,  l2  en  /3  gelei- 
delijk in  elkander  overgaan  zonder  plotselinge  riehtingsverandering 
kan  bevestigend  beantwoord  worden.  Het,  blijkt  onmiddellijk  dat  de 

dh  cUl 

waarde  — op  het  einde  van  gelijk  is  aan  — in  het  begin  van  / 
dl  dl  2 

wanneer  /2  gelijk  0 gemaakt  wordt.  Deze  gelijkheid  der  differentiaal- 

quotienten  geldt  ook  voor  den  overgang  van  /2  op  /3. 

Hoewel  wij  een  betere  benadering  voor  den  snaarvorm  zouden 
kunnen  krijgen  door  aan  te  nemen  dat  de  magnetische  veldsterkte 
verloopt  volgens  een  lijn  van  nevenstaanden  vorm,  welke  zich  inder- 
daad veel  beter  aan  de  bestaande 
verhoudingen  aanpast,  kunnen 
wij  met  de  bovenstaande  uiterst 
eenvoudige  uitdrukkingen  reeds 
eenig  praktisch  resultaat  be- 


Fig.  6. 


reiken. 


405 


Nemen  wij  vooreerst  het  geval,  dat  de  snaar  niet  langer  is  dan 
de  hoogte  van  liet  veld,  m.  a.  w.  dat  ls  = 0 is. 

De  uitdrukking  voor  h blijft  dan  : 


Geven  wij  nu  aan  lx  + /2  de  lengte  van  50  millimeter,  aan  Hl 
de  waarde  4000,  aan  % de  waarde  20000,  dan  krijgen  wij,  indien 
de  doorboring  een  straal  lx  = 10  of  7 millimeter  bezit,  uitslagen  h 
die  zich  verhouden  als  17.8  tot  19.832.  Dit  beteekent  dat  een  ver- 
enging van  de  doorboring  van  20  op  14  millimeter  bij  een  veld  hoogte 
van  100  millimeter  den  maximalen  uitslag  ruim  11  % doet  toenemen. 

In  1909  reeds  heb  ik  bij  de  constructie  van  een  galvanometer 
de  doorboring  dan  ook  inderdaad  teruggebracht  tot  13.7  millimeter, 
waarvoor  de  firma  Zeiss  mij  een  speciaal  gebouwden  apochromaat 
heeft  ■ geleverd.  Deze  verbetering  heeft  onlangs  ook  de  Cambridge  Instru- 
ment Oy.  aan  hare  instrumenten  aangebracht. 

Uit  de  formules  hierboven  gegeven  kunnen  wij  ook  eenigszins 
nagaan  welke  invloed  veroorzaakt  wordt  indien  wij  een  veld  ge- 
bruiken waarvan  de  hoogte  geringer  is  dan  de  lengte  van  de  snaar. 

Schrijven  wij  daartoe: 


Zij  /2  + /,  constant,  b.v.  = 50  en  geven  wij  /2  achtereenvolgens 
de  waarden  50  45  40  35  30,  terwijl  lx  steeds  = 7 blijft ; zij  verder 
Hx  = 4000,  H2  = 20000,  dan  krijgen  wij  waarden  voor  h van  26.47 , 
26.22,  25.47,  24.22  en  22.47,  d.  w.  z.  een  hoogtevermindering  van 
liet  veld  van  10  % geeft  slechts  een  vermindering  van  de  gevoelig- 
heid van  0.8  % ; een  hoogtevermindering  van  20  % ^oef  de  gevoelig- 
heid 3.8  %,  eene  van  30  % doet  haar  8.2  % dalen. 

Wij  mogen  hieruit  de  gevolgtrekking  maken  dat  zonder  het  minste 
bezwaar  de  snaarlengte  de  veldhoogte  10—15%  mag  overtreffen,  of 
omgekeerd,  dat  bij  een  bepaalde  snaarlengte  de  veldhoogte  10— 15  % 
geringer  mag  zijn,  zonder  dat  daardoor  de  gevoeligheid  noemens- 
waard verandert.  Nu  is  het  mogelijk  en  zelts  waarschijnlijk  dat  bij 
een  bepaalde  dikte  van  de  ijzerkern  een  vermindering  van  de  veld- 
hoogte een  geringe  verhooging  van  de  maximale  veldsterkte  tenge- 
volge zou  kunnen  hebben,  waardoor  zelfs  het  kleine  nadeel  verbonden 
aan  de  grootere  lengte  van  de  snaar  geheel  gecompenseerd  zou 


worden.  Ik  voeg  hier  intusschen  onmiddellijk  aan  toe  dat  ik  deze 
vraag  niet  tot  het  einde  vervolgd  heb. 

Wij  kunnen  door  onze  beschouwingen  ook  een  beter  inzicht 
krijgen,  wat  bij  een  veld  waarvan  het  middelste  gedeelte  verzwakt 
is,  of  waarbij  de  snaar  de  hoogte  overtreft,  wel  de  beteekenis  is 
van  de  gemiddelde  werkzame  veldsterkte.  Hiermede  wordt  dan 
bedoeld  de  homogene  veldsterkte  die  denzelfden  uitslag  h zou  doen 
ontstaan  als  in  het  niet-homogene  veld  ontstaat.  Wij  krijgen  daarvoor 
de  uitdrukking : 


Hw  = 


H,  IS  + 2 Hx  l,  l,  + //3 l2 


Zij  weer  H \ = 4000  H2  = 20000,  /,  ==  7 mm.  en  /2  = 43  mm.,  dan 
is  Hw  de  werkzame  veldsterkte  15843,  terwijl  het  arithmetisch  ge- 

L 


middelde,  berekend  als  Hx  + (//2 — H; 


l 4-  l. 


17760  bedraagt. 


Wij  kunnen  hieraan  nog  toevoegen  dat  de  gemiddelde  werkzame 


waarde  ook  vrij  nauwkeurig  verkregen  kan  worden  door  het  kwa- 
draat Aan  de  gemiddelde  veldsterkte  over  de  maximale  veldsterkte 
te  deelen : dus 


(jem. 


Van  het  gekozen  voorbeeld  geeft  deze  empirische  formule  Hw  = 
15//1  in  plaats  van  de  hierboven  gevonden  waarde  15843,  dus  een 
bedrag  dat  minder  dan  1/2°/0  van  de  werkelijke  waarde  verschilt. 

De  betrekking  tusschen  snaarvorm  en  locale  veldsterkte  stelt  ons 
ook  in  staat  om  den  snaarvorm  te  berekenen  of  te  construeeren 
wanneer  wij  de  locale  veldsterkte  met  voldoende  nauwkeurigheid 
kennen. 

Ik  heb  op  verschillende  wijzen  getracht  de  plaatselijke  intensiteit 
van  het  veld  te  leeren  kennen.  Zoo  heeft  o.  a.  Prof.  P.  Zeeman 
getracht  met  behulp  zijner  even  elegante  als  nauwkeurige  methode, 
berustende  op  de  splitsing  der  spectraallijnen  door  een  magnetisch 
veld  de  locale  \ eldsterkte  te  meten.  Daar  in  het  enge  en  hooge 
interferricum  de  spectraalbuizen  met  Helium  of  met  Hg.  damp  ge- 
vuld zeer  snel  te  gronde  gingen,  heeft  deze  methode  geen  bruikbare 
resultaten  opgeleverd. 

Ik  heb  hiertoe  een  tweetal  andere  methoden  beproefd,  vooreerst 
de  Bismuthmethode,  vervolgens  die  met  de  balans  van  Cotton. 

Voor  de  Bismuthmethode  gebruikte  ik  dunne  draadjes  van  zuiver 
Bismuth,  welke  mij  door  de  firma  Hartmann-Braun  geleverd  werden. 
De  metingen  geschiedden  met  een  draadje  van  0.17  mm.  dikte  en 


40? 


12  mm.  lengte  bij  een  stroomsterkte  van  1 milliampère.  De  tempe- 
ratuur van  liet  draadje  werd  telkens  opnieuw  bepaald  door  de 
meting  van  den  weerstand  nadat  het  veld  zoo  dicht  mogelijk  bij  de 
waarde  nul  gebracht  was,  De  resultaten  werden  ten  slotte  uitgewerkt 
met  behulp  van  de  formule : 

H=  2060  + 8«  + (120.9  + 2.4t)A 

welke  formule  door  mij  uit  vroegere  metingen  van  Henderson  en 
latere  metingen  van  mijzelf  berekend  was. 

Deze  formule  waarin  t de  temperatuur  in  centigraden,  A de  pro- 
centuale  weerstandsvermeerdering  van  het  bismuthdraadje  voorstelt, 
geeft  bij  veldsterkten  grooter  dan  4500  Ganss  resultaten  die  op 
1 % nauwkeurig  zijn,  ten  minste  tusschen  de.  temperatuurgrenzen 
van  7° — 25°  Celsius.  Zoo  verkreeg  ik  met  behulp  van  deze  methode 
bij  den  electromagneet  van  mijn  EiNTHOVEN-galvanometer  N°.  II  : 

Bij  een  veldstroom  van  0.40  Ampère  H =5360  in  het  sterkste  velddeel 


5? 

„ 1.53 

) f 

18900  „ „ 

? ? 

? ? 

5 > 

? ? 

„ 2.39 

j ? 

23850  „ „ 

> ? 

> 5 

? j 

,,  ,,  3.49 

? ï 

26950  „ „ 

5 > 

„ „ 8.54 

? ? 

31350  „ „ 

? ? 

? J 

j? 

„ 8.54 

• j 

14150  „ „ 

zwakste 

deel. 

Bij 

deze 

metingen  bleef 

steeds 

de  onzekerheid 

bestaan 

of  het 

bismuthdraadje  wel  in  het  sterkste  gedeelte  van  het  veld  geweest 
was,  terwijl  bovendien  de  bepaling  van  de  lokale  verandering  van 
de  veldsterkte  eenige  moeielijkheid  opleverde. 

Ik  heb  dus  met  een  balans  van  Cotton  de  metingen  herhaald. 
Het  bleek  dat  deze  veel  eenvoudiger  en  sneller  konden  geschieden. 
Mijn  balans  was  voorzien  van  een  rechtlijnigen  stroomvoerenden  ge- 
leider van  19.057  millimeter  lengte;  de  balansarmen  waren  304.25 
resp.  304.48  m.m.  lang.  De  constante  werd  daaruit  berekend  op 
P 

5151 — waarin  P het  in  de  schaal  geplaatste  gewicht  bedroeg,  1 de 

stroomsterkte  in  Ampères.  De  gevoeligheid  van  de  balans  werd  in- 
gesteld op  ongeveer  1 m.m.  uitslag  per  milligram.  De  balans  was 
op  een  kruissupport  geplaatst  waardoor  deze  gemakkelijk  in  de 
richting  van  het  interferricum  verschoven  kon  worden. 

Bij  eenige  bepalingen  vond  ik  bij  denzelfden  magneet,  met  een 
veldstroom  van  : 

1.50  Ampère  H — 19730 
3.48  „ 27810 

8.30  „ 31695 

welke  getallen  vermoedelijk  minder  dan  0.3  % van  de  werkelijke 


408 


waarden  verschillen.  Zij  vertoonen  voldoende  overeenstemming  met 
de  vroeger  bepaalde  waarden. 

Met  bovengenoemde  balans  heb  ik  nu  getracht  een  beeld  te  ver- 
krijgen van  de  plaatselijke  veldsterkte  op  ieder  punt  bij  een  bepaalde 
stroomsterkte.  Voor  deze  laatste  nam  ik  1.55  Ampère.  De  balans 
werd  nu  zoo  geplaatst  dat  de  stroomvoerende  geleider  juist  in  liet 
middelste  gedeelte  van  het  interfèrricum  geplaatst  was,  volkomen 
symmetrisch  ten  opzichte  van  de  doorboring.  Vervolgens  werd  de 
balans  over  een  afstand  van  1.24  millimeter  verschoven,  zijnde  dit 
één  onwenfeling  van  den  micrometerschroef  van  het  support.  Telkens 
werd  daarbij  de  gemiddelde  veldsterkte  gemeten,  en  na  elke  meting 
werd  de  balans  een  schroefbmdraaiïng  verplaatst,  totdat  ten  slotte 
het  geheele  veld  doorloopen  was,  en  de  balans  buiten  het  interfèrricum 
gekomen  was. 

Bij  deze  proef'reeks  werd  gevonden  dat  het  veld  in  een  groot 
gedeelte  volkomen  homogeen  mocht  genoemd  worden.  Uitgaande 
van  dit  gedeelte  kon  nu  de  gemiddelde  intensiteit  over  een  lengte 
van  telkens  1.24  millimeter  berekend  worden.  Uit  den  aard  der 
zaak  bezitten  de  getallen  die  voor  het  zwakkere  deel  van  het  veld 
berekend  worden  slechts  een  geringe  nauwkeurigheid.  Door  graphische 
interpolatie  werden  ten  slotte  waarden  verkregen  die  mij  toeschenen 
voldoende  nauwkeurig  te  zijn.  Ter  beoordeeling  berekende  ik  uit 
deze  waarden  voor  ieder  stuk  van  1.24  weder  gemiddelde  waarden 
over  19.05  millimeter  terug.  In  onderstaande  tabel  vindt  men  in 
kolom  1 de  berekende  waarden  van  elk  veldstukje  van  J.24  mm. 
In  kolom  2 zijn  aangegeven  de  hieruit  terugberekende  waarden  voor 
een  gemiddelde  lengte  van  19.05  millimeter,  terwijl  in  de  3dfi  kolom 
de  werkelijk  gemeten  waarden  aangegeven  zijn.  De  mate  van  nauw- 
keurigheid wordt  nu  eenigszins  aangegeven  door  de  mate  van  over- 
eenstemming tusschen  de  2de  en  3de  kolom.  Deze  *overeenstemming 
is  in  het  algemeen  niet  onbevredigend,  alleen  de  waarden  2 en  3 
vertoonen  verschillen  van  2 resp.  3.5  °/0.  Verder  bereikt  het  verschil 
hoogstens  1 %.  De  figuur,  waarin  twee  curven,  n.1.  die  van  de 
berekende  waarden  staan,  terwijl  de  gemeten  waarden  duidelijk 
aangegeven  zijn,  geven  de  bestaande  verhoudingen  duidelijk  weer. 

Met  de  verkregen  getallen  voor  de  plaatselijke  veldsterkte  kan 
nu,  hetzij  door  de  in  den  beginnne  beschreven  graphische  constructie, 
hetzij  door  berekening,  een  beeld  verkregen  worden  van  denjuisten 
snaarvorm.  De  berekening  geschiedt  door  twee  optellingen,  die  als 
integreermiddel  dienst  doen.  De  eerste  optelling  levert  de  getal- 
reeksen 0,  0 — J—  1 , 0 — (-  1 — J-  2,  0 —j—  4 — (—  2 — (—  3 enz.  dus  de  waarden 
0,  3600,  7250,  11050  enz.  die  de  integraal  waarden  van  den  zijde- 


409 


1 

II 

III 

IV 

I 

II 

III 

IV 

0 

3600 

8940 

8940 

0 

25 

20950 

20930 

20900 

45.7 

1 

3650 

8995 

8950 

0.036  , 

26 

11 

20870 

20860 

50.2 

2 

3800 

9305 

9010 

0.11 

27 

11 

20660 

20600 

54.8 

3 

4000 

9900 

9570 

0.22 

28 

11 

20310 

20200 

59.7 

4 

6100 

10890 

11030 

0.37 

29 

11 

19850 

19850 

64.8 

5 

12000 

12020 

12000 

0.58 

30 

11 

19280 

19200 

70. 1 

6 

16100 

13165 

13050 

0.91 

31 

11 

18620 

18540 

75.6 

7 

19600 

14320 

14400 

1.40 

32 

11 

17310 

17850 

81 .3 

8 

20430 

15475 

15400 

2.09 

33 

19800 

16500 

16350 

87.2 

9 

20750 

16630 

16750 

2.99 

34 

17700 

15630 

15400 

93.3 

10 

20950 

17770 

17800 

4.09 

35 

15750 

14700 

14600 

99.6 

11 

11 

18900 

18600 

5.40 

36 

14000 

13720 

13700 

106.0 

12 

V 

19890 

19600 

6.92 

37 

12500 

12830 

12700 

112.6 

13 

11 

20490 

20600 

8.64 

38 

11000 

11590 

11700 

119.3 

14 

11 

20810 

20860 

10.58 

39 

9900 

10450 

10530 

126.1 

15 

11 

20900 

20900 

12.7 

40 

8800 

9340 

9470 

133.7 

16 

11 

20935 

20930 

15.1 

41 

7900 

8316 

8320 

140.1 

17 

11 

20950 

20930 

17.6 

42 

7000 

7010 

7060 

147.2 

18 

11 

11 

20950 

20.4 

43 

6200 

6060 

154.3 

19 

11 

11 

11 

23.4 

44 

5400 

4860 

161.5 

20 

11 

11 

11 

26.6 

45 

4600 

4020 

169.7 

21 

11 

11 

11 

30.0 

46 

3800 

3440 

176.1 

22 

11 

11 

11 

33.6 

47 

3100 

2780 

183.4 

23 

11 

11 

11 

37.4 

48 

2400 

2340 

191.8 

24 

11 

11 

11 

41.5 

49 

1750 

1910 

198.2 

lingschen  druk  op  ieder  oogenblik  aangeven.  Noemen  wij  deze  waar- 
den a,  b,  c,  cl,  dan  levert  een  tweede  optelling  geheel  op  dezelfde 
wijze  de  bedragen  : a,  a -f-  b,  a + b -f-  c,  a -f-  b -\-,c  -j-  d enz.,  die 
ons  verhoudingsgetallen  voor  h geven.  Deze  verhoudingsgetallen  zijn 
afgerond  en  door  eenzelfden  factor  gedeeld  in  kolom  IV  aangegeven. 
Zij  hebben  betrekking  op  een  I^-as  die  het  punt  van  maxi  malen 
uitslag  tangeert.  Zij  stellen  ons  in  staat  om  bij  den  gebruikten  veld- 


4io 


stroom  de  relatieve  maximale  uitslagen  voor  een  willekeurige  snaar- 
lengte  te  berekenen.  Indien  b.v,  voor  een  snaar  waarvan  de  halve 
lengte  48  deelen  (van  1.24  mm.)  bedraagt,  de  maximale  uitslag  bij  een 
bepaalden  stroom  191.8  bedraagt,  dan  zal  bij  een  even  sterk  gespannen 
snaar  van  dezelfde  dikte  en  hetzelfde  specifieke  gewicht  doch  van  een 
halve  lengte  van  24  deelen  (van  1.24  mm.)  de  uitslag  bij  den  zelfden 
stroom  41.5  bedragen.  Wij  zien  dus  dat  in  werkelijkheid  de  uit- 
slagen niet  evenredig  zijn  met  het  kwadraat  van  de  snaarlengte, 
zooals  bij  een  volmaakt  homogeen  veld  het  geval  zou  zijn.  Dat  is  een 
gevolg  van  den  invloed  van  het  centrale  verzwakte  gedeelte  van  het 
veld,  dat  des  te  grooteren  invloed  heeft  naarmate  de  snaar  korter  is. 

Er  bestaai  dus  alle  reden  om  te  trachten  den  invloed  van  de 
doorboring  tot  liet  kleinst  mogelijke  bedrag  terug  te  brengen.  Een 
middel  hebben  wij  reeds  leeren  kennen  : het  bestond  in  de  meest 
mogelijke  verkleining  van  de  doorboring.  Deze  verkleining  kan  echter 
moeilijk  verder  gedreven  worden  dan  tot  een  bedrag  van  ongeveer 
13  millimeter,  daar  er  technische  bezwaren  bestaan  om  de  apochro- 
matisehe  objectieven  van  Zeiss  nog  dunner  dan  12  millimeter  te 
maken.  Een  ander  middel  bestaat  daarin  dat  de  veldstroom  zoo 
hoog  mogelijk  wordt  opgevoerd.  Hiermede  bereikt  men  het  dubbele 
voordeel  dat  vooreerst  de  maximale  veldsterkte  zoo  hoog  mogelijk 


411 


wordt,  doch  bovendien  dat  bij  de  nagenoeg  volkomen  magnetische 
verzadiging  van  de  iizerkern  de  verstrooiing  in  de  nabijheid  van 
de  centrale  doorboring  zich  sterker  doet  gevoelen.  Het  aantal  kracht- 
lijnen dat  in  het  velddeel  nabij  de  doorboring  in  en  over  het  cen- 
trale veldgedeelte  gedrongen  wordt,  neemt  daarbij  absoluut  zoowel 
als  relatief  toe.  De  directe  meting  bevestigt  dit  trouwens  onmiddellijk. 

Met  de  bismuth-methode  vond  ik  bij  den  electromagneet  van  gal- 
vanometer II  in  het  zwakste  gedeelte  een  veld  met  een  gemiddelde 
sterkte  van  14J50  ganss,  wanneer  het  sterkste  gedeelte  31350  ganss 
bereikt.  Bij  een  zwakker  maximale  veldsterkte  van  20950  ganss 
daalde  die  gemiddelde  waarde  tot  5650  ganss. 

Even  duidelijk  deed  zich  dit  verschijnsel  voor  bij  een  nieuwen 
electromagneet  van  eenigszins  anderen  vorm  en  grootte,  die  voor 
25  ampère  gewikkeld  is.  Hier  vind  ik  : 

bij  21  ampère  maximaal  39050  minimaal  : 23200 

„ 10  „ „ 36250  „ 19760 

„ 1 „ „ 17010  „ 7417 

Terloops  zij  opgemerkt  dat  bij  25  ampère  een  veldsterkte  van 
40000  bereikt  werd.  Ik  hoop  dezen  electromagneet  van  poolstukken 
uit  ferrocobalt,  de  legeering  van  Weiss,  te  voorzien  en  daarmede 
een  maximum  van  43000  ganss  ruim  te  bereiken. 

III.  Bepaling  van  de  werkzame  veldsterkte. 

Als  werkzame  veldsterkte  duidden  wij  aan  een  zoodanige  over  de 
geheele  lengte  van  de  snaar  homogene  veldsterkte  welke  bij  een 
bepaalde  snaarspanning  en  stroomintensiteit  in  de  snaar  denzelfden 
maximalen  uitslag  teweegbracht  als  het  gebruikte  niet-homogene  veld. 

Einthoven  heeft  reeds  een  methode  aangegeven  om  deze  werkzame 
veldsterkte  te  bepalen  met  behulp  van  de  electromagnetische  demping 
der  snaarbeweging. 

Hier  volgen  nog  twee  andere  methoden  die  onderling  tot  ongeveer 
gelijke  uitkomst  voeren. 

lste  methode. 

Wanneer  door  de  snaar  een  stroom  1 vloeit,  dan  werkt  op  de 
snaar  een  zijdelingsche  druk  HU,  waardoor  de  snaar  zich  kromt. 
Hierbij  wordt  een  zekere  hoeveelheid  poten tieele  energie  opgezameld. 
Verbreken  wij  den  stroom  dan  herneemt  de  snaar  bij  genoegzame 
spanning  haar  evenwichtstoestand  na  eenige  gedempte  slingeringen 
te  hebben  uitgevoerd.  Bij  deze  slingerbeweging  wordt  telkens  poten- 
tieele  energie  in  kinetische  energie  omgezet  en  omgekeerd.  Bij  den 
eersten  doorgang  door  den  nulstand  is  de  geheele  oorspronkelijk  aan- 
wezige potentieele  energie  verdwenen  en  is  uitsluitend  kinetische 

28 

Verslagen  der  Afdeehng  Natuurk.  Dl.  XXII  A°.  1913/14 


4l  2 


energie  voorhanden.  Waren  de  trillingen  ongedempt  geweest,  dan 
zouden  wij  de  oorspronkelijk  aanwezige  potentieele  energie  gelijk 
mogen  stellen  aan  de  aanwezige  kinetische  energie  op  het  oogenblik 
dat  deze  voor  het  eerst  den  nulstand  doorschrijdt.  Wegens  de  dem- 
ping moet  deze  laatste  grootheid  eerst  gecorrigeerd  worden.  Bij  gelijk- 
stelling ontstaat  een  vergelijking  waaruit  H opgelost  kan  worden, 
waardoor  de  werkzame  veldsterkte  verkregen  wordt. 

Om  de  waarden  voor  de  potentieele  en  kinetische  energie  te  be- 
rekenen gaan  wij  dus  uit  van  de  veronderstelling  dat  het  veld  homo- 
geen is.  Ter  bepaling  van  de  gedaante  van  de  snaar,  verwaarloozen 
wij  den  invloed  der  elasticiteit  en  het  eigengewicht  van  de  snaar 

ten  opzichte  van  de  spanning.  Onder  deze 
omstandigheden  ontstaat  zooals  wij  zagen  een 
parabolische  snaargedaante. 

Zij  BQOD  de  vorm  van  de  snaar  in  toestand 
van  afwijking.  Het  midden  zij  0.  Ten  opzichte 
van  een  coördinatensysteem  gaande  door  O, 
waarbij  de  y- as  de  parabool  in  het  punt  O 
raakt,  wordt  de  snaarvorm  voorgesteld  door  de 
vergelijking  : 

yl  = 2px. 

Beschouwen  wij  een  klein  deel  dy  van  de 
snaar  in  het  punt  Q gelegen,  dan  bedraagt  de 
potentieele  energie  van  dat  deeltje 

~ Hl  QR  dy  . 


-X 


Nu 

snaar 

y 


is  QR  = h — x waarin  h den  maximalen  uitslag  OC  van  de 
voorstelt,  terwijl  x de  abscis  van  het  punt  Q is.  Daar 


x = ‘—  krijgen  wij  dus  voor  de  potentieele  energie  van  het  deeltje 

2p 

dy  het  bedrag  : 


1 Hl  ( h - 

2 


*P. 


dy 


Door  deze  uitdrukking  te  integreeren  tusscben  de  grenzen  O en 
— /,  waarbij  l de  snaarlengte  is,  verkrijgen  wij  de  halve  potentieele 

Li 

energie  van  de  snaar  op  het  oogenblik  dat  deze  zoo  vér  mogelijk 
uitgeweken  is.  De  totale  energie  bedraagt  dus  : 

U 

1 

~ 2 p. 


E 


pui.)  — 2 X 


ÏS 


dy 


Ui  Hl 


413 


Om  de  kinetische  energie  te  berekenen  gaan  wij  uit  van  de  bewe- 
ging die  elk  snaardeeltje  maakt.  Wij  stellen  deze  beweging  voor  als 
een  gedempte  enkelvoudige  slingerbeweging,  met  behulp  van  de  uit- 
drukking : 

5 = 4 xl  COS  Uit  , 

waarin  S de  plaats  van  het  deeltje  op  ieder  oogenblik  ten  opzichte 
van  de  lijn  BD,  A de  maximale  amplitude,  a de  dempingsconstante, 
(o  de  slingerfrequentie  in  2jt  seconden  voorstelt. 

Beschouwen  wij  het  deeltje  dy  in  Q gelegen,  dan  is  weder 

y 2 

A = QR  = h — — . 

lp 

De  snelheid  op  elk  oogenblik  bedraagt  klaarblijkelijk : 


h — — ] jtü  sin  uit  -4-  et  cos  tod  E ut 

2pJ[ 

welke  uitdrukking  op  het  oogenblik  dat  het  deeltje  dy  door  de  nul- 
lijn gaat  de  waarde  verkrijgt : 

Jt  a 


vmax. 


In  de  uitdrukking  voor  de  kinetische  energie  : 


1 

E(kin)  = — 

kennen  wij  nu  de  snelheid  v.  De  massa  m van  een  deeltje  dy  van 
de  snaar  wordt  uitgedrukt  door 

m = Jt r2g  dy 

waarin  r de  halve  dikte,  g de  dichtheid  van  de  snaar  is.  Wij  krijgen 
dus  nu  de  kinetische  energie  van  het  deeltje  dy. 

JtCt 


E( 


kin,  :jy ) 


at"  JtEge 


ito 


%• 


Wordt  deze  uitdrukking  geintegreerd  over  de  halve  snaarlengte 
en  de  uitkomst  met  2 vermenigvuldigd,  dan  hebben  wij  de  totale 
kinetische  energie  van  de  snaar  op  het  oogenblik  dat  deze  de  nul- 
lijn passeert. 

Ü _ na  _ ™ 

Eyn)  = 2 J -1  (h — |- j n'nr'gs  2tü  dy  = ^ nr'glta'h'B  2tü 
o 

Deze  waarde  zou  gelijk  moeten  zijn  aan  de  waarde  verkregen 

28* 


414 


voor  de  potentieele  energie,  indien  de  beweging  ongedempt  ware 
geweest.  De  demping  maakte  het  bedrag  van  de  kinetische  energie 
te  klein.  Om  het  juiste  bedrag  te  vinden  moet  de  uitdrukking  ver- 

jta 

menigvuldigd  worden  met  70J . 

Bovendien  moeten  wij  in  aanmerking  nemen,  dat  de  uitdrukking 
van  de  potentieele  energie  in  ergs  is  uitgedrukt.  Dit  moet  dus  ook 
geschieden  met  de  kinetische  energie,  hetgeen  den  factor  1.0197 
doet  invoeren. 

co 

Wij  krijgen  ten  slotte,  na  invoering  van  N = — 


— Hllh  = 1.0197  X — ^rV/koVi2 
3 15 


en  bijgevolg : 


11  = 32  2 


N2JiJT7^g 

7 


2de  methode. 

Het  is  mogelijk  om  den  zijdelingschen  druk  op  de  snaar  bij  afge- 
weken stand  op  verschillende  wijzen  te  berekenen.  Hierboven  hadden 
wij  reeds  de  uitdrukking  Hll  daarvoor  vermeld. 

Uitgaande  van  de  vroeger  reeds  besproken  graphosfatische  con- 
structie wijzen  wij  op  het  feit,  dat  de  helling  van  de  snaar  in  het 
aanhechtingspunt  B overeenstemt  met  de  helling  van  de  lijn  MC 
(zie  tig.  4).  Deze  helling  wordt  nu  gegeven  eenerzijds  door  den  tangens 

dy 

aan  het  aanhechtingspunt,  dus  door  de  grootheid  — , en  anderzijds 

dx 

CO 

door  den  tangens  van  de  hoek  CM  O,  dus  door  — - . 

b OM 

Daar  de  tangens  aan  een  punt  van  een  parabool  voorgesteld 

wordt  door 


dy_ 

dx 


2x 


geldt  voor  het  uiteinde  van  de  snaar,  waar  y = — / en  x — h\ 

2 

dy  l 

— (x  = h)  = - . 
dx  v ’ Ah 

Verder  weten  wij  dat  CO  de  halve  totale  zijdelingsche  spanning, 

dus  — Z,  en  OM  de  totale  overlangsehe  spanning  P voorstelt. 

2 


415 


Wij  krijgen  dus 


l _2  P 
Ph~~Z 


of  Z= 


8 h 

T 


p. 


De  overlangsclie  spanning  kan  bij  een  snaar  bepaald  worden  met 
behulp  van  de  in  het  handboek  van  Kohlrausch  (Ilde  ed.  p.  245) 
gegeven  formule  voor  de  trülingsfrequentie  van  een  gespannen  snaar: 


N=-  l/ 

2 IV 


9.81  P 
P 


waarin  N de  frequentie  per  seconde,  l de  lengte  in  meters,  P de 
spanning  en  p het  gewicht  van  1 M.  draad  voorstelt.  Wij  verkrijgen 
hieruit  voor  de  spanning: 


3 4 N3Pp 

1 ~ 9.8Ï 

Plaatsen  wij  deze  waarde  van  P in  de  vergelijking  voor  den  zijde- 

lingschen  druk,  dan  vinden  wij : 

8 h 4 NPp 

Z = - 

l 9 81 


welke  waarde  mag 
zijdelingschen  druk 


gelijk  gesteld  worden  aan  den  vroeger  berekenden 


HU  — 


8 h 4 N'2l"p 

7 7787' ' 


Daar  HIl  den  druk  in  dynen  aangeeft,  moet  ook  p,  het  gewicht 
van  1 M.  snaar  in  dynen  uitgedrukt  worden,  dus: 

p =9.81  TxPy. 

Wij  verkrijgen  na  deze  substitutie  ten  slotte 

32  N^liJtPq 

H = . 

1 


Mikrobiologie.  — De  Heer  Beijerinck  biedt  eene  mededeeling  aan : 
,, Oxydatie  van  mangaancarbonaat  door  mik  rob  en” . 


Bij  het  uitvoeren  van  proeven  over  het  nitrificatieproces,  waarbij 
gebruik  gemaakt  werd  van  mangaancarbonaat  als  indicator  van 
oxydatie,  bleek,  dat  de  nitrificeerende  mikroben  zelve  deze  oxydatie 
niet  kunnen  bewerken,  maar  daarbij  werden  andere  organismen 
gevonden,  die  dit  vermogen  wel  bezitten,  en  waarover  ik  het  volgende 
wensch  op  te  merken. 

Wanneer  men  twee  op  elkander  liggende  schijven  fdtreerpapier, 
waartusschen  een  weinig  manganocarbonaat  gebracht  is  en  die  over- 


416 


goten  zijn  met  een  verdunde  oplossing  van  chloörammonium  en 
kaliumfosfaat,  met  tuingrond  infekteert  en  bij  omstreeks  25°  C. 
be waait,  ziet  men  daarop  na  eenige  dagen  donkerbruine  of  zwarte 
vlekken  ontstaan  van  een  manganiverbinding. 

De  reakties,  waardoor  deze  verbinding  gekenmerkt  is,  zijn  de 
stormachtige  ontleding  van  waterstofsuperoxyd  en  de  oxydatie  van 
jood  waterstof  onder  afscheiding  van  jodium,  welke  reakties  niet  door 
mangaancarbonaat  worden  bewerkt. 

In  het  mikroskopische  veld  ziet  men,  dat  de  nieuw  gevormde 
manganiverbinding  somtijds  als  een  detritus  is  neergeslagen,  in  andere 
gevallen  in  den  vorm  van  zwarte  sferiten,  die  aan  bruinsteen  herin- 
neren en  zonder  twijfel  in  hoofdzaak  uit  Mn304  of  Mn02  bestaan. 

Bij  het  onderzoek  der  daarbij  betrokken  mikroben  werden  bakterien 
en  verschillende  schimmelsoorten  als  de  oorzaak  van  het  verschijnsel 
herkend. 

Om  deze  organismen  in  een  voor  het  onderzoek  geschikten  vorm 
te  verkrijgen,  bleek  het  ’t  beste,  uitzaaisels  van  het  op  de  papier- 
schijven  ontwikkelde  materiaal  te  maken  op  platen,  verkregen  door 
agar  op  te  lossen  in  water,  waaraan,  evenals  aan  het  filtreerpapier 
behalve  c.a.  1%  mangaancarbonaat,  0,05%  kaliumfosfaat  en  0.05% 
chloorammonium  of  evenzooveel  nitraat  waren  toegevoegd.  Zulke 
platen  zijn,  bij  een  goede  verdeeling  van  het  carbonaat,  papierwit. 
Kultiveert  men  daarop  de  oxydeerende  mikroben,  dan  vormen  de 
bakterien,  vooral  tegen  den  glaswand  een  donkerbruin  korrelig  neer- 
slag, terwijl  de  schimmelsoorten  groote  zwarte  vlekken  vóórt- 
brengen, waarbij  zich  in  den  agar  „bruinsteensferieten”  afzetten  die 
somtijds  tot  3/io  millimeter  middellijn  aan  kunnen  groeien  en  dan 
voor  het  bloote  oog  zichtbaar  zijn. 

Wat  de  bakterien  betreft,  hierbij  blijft  de  manganiverbinding 
meestal  diffuus  in  de  omgeving  der  koloniën  verspreid,  zonder  als 
duidelijke  sferieten  neer  te  slaan.  Wel  wordt  daarbij  waargenomen 
dat  er  in  de  bruine  vlekken,  die  na  eenige  weken  een  of  twee  cM. 
middellijn  bereiken  kleine  korrels  worden  afgezet,  maar  deze 
blijken  te  bestaan  uit  klompen  van  bakterien,  die  in  een  bruine  of 
zwarte  kapsel  of  huid  van  „bruinsteen”  zijn  ingesloten.  De  ingekap- 
selde  bakterien  hebben  de  gedaante  van  zeer  fijne  korte  staafjes,  de 
in  de  bruine  vlekken  vrij  voorkomende  individuen  bezitten  mikrokok- 
vorm. 

Met  veel  moeite  heb  ik  van  deze  bakterien  reinkuituren  verkregen 
op  agarplaien,  waarin  0.05%  a 0.1  °/0  manganolaktaat  aanwezig  was. 
Hierop  ontstaan  langzamerhand  uiterst  kleine  ingekapselde  koloniën, 
die,  na  fijnwrijven,  uit  zeer  fijne,  snel  bewegende  staafjes  blijken  te 


4 ! 7 


bestaan,  terwijl  de  bruine  kapselvvand  weer  de  gewone  mangam- 
reakties  geeft. 

De  agar  alleen  bleek  voor  deze  bakteriën  wel  liet  beste  voedsel 
te  zijn.  °Het  genoemde  gehalte  aan  mangaanlaktaat,  werd  nog  juist 
verdragen  ; op  kultuurgronden  rijker  aan  organisch  voedsel  werd  geen 
ontwikkeling  waargenomen.  Ontbreken  echter  de  organische  stoften 
in  de  kultuurmediën  geheel,  dan  kunnen  deze  bakteriën  het  mangaan- 
carbonaat  niet  oxydeeren.  Hoezeer  zij,  naar  mijne  meening,  na- 
verwant zijn  met  het  nitraatfërment,  zijn  zij  met  m staat  mtrieten 
in  nitraten  te  veranderen  ; ook  kunnen  zij  ammomakzouten  met  tot 
nitrieten  oxydeeren. 

Van  het  door  Moliscii  opgestelde  geslacht  Siderocapsa  ) ondei- 
scheiden  zij  zich  door  hun  bewegelijkheid. 

De  schimmelsoorten,  die  het  manganocarbonaat  tot  „bruinsteen 
oxydeeren  en  die  eveneens  op  de  filtreerpapierplaten  zeer  gemak- 
kelijk uit  tuingrond  kunnen  verkregen  worden,  ontwikkelen  zich 
evenals  de  „bruinsteenbakteriën”,  goed  op  agarplaten,  die  niets  als 
mangaancarbonaat  en  wat  minerale  zouten  bevatten.  Op  zuiveie 
agar,  zonder  mangaancarbonaat,  ontwikkelen  zij  zich  ook,  maar 
minder  snel,  zoadat  het  carbonaat  blijkbaar  als  voedsel  dienst  doet. 

Op  vleesehbouillon  en  op  moutextractplaten  groeien  zij  eveneens 
zeer  goed,  echter  langzamer  dan  gewone  schimmels  en  verhezen 
daarop  hun  karakteristieke  eigenschappen  geheel. 

Zij  kunnen  echter  ook  op  allerlei  andere  kultuurbodems  gekweekt 
worden,  waarop  zij  veel  mycelium  vóórtbrengen,  somtijds  ook  truc- 
tificeeren,  maar  alleen  dan  het  toegevoegde  mangaancarbonaat 
oxydeeren,  indien  de  concentratie  der  cpgeloste  organische  voedsel- 
stoffen  gering  is. 

Deze  schimmels  belmoren  tot  zeer  verschillende  atdeelmgen  dei 
Fungi,  maar  het  schijnt  dat  zij  alle  echte  humusbewoners  zijn.  Zoo 
heb  ik  soorten  gevonden  van  de  geslachten  Botrytis,  Sporocybe, 
Trichocladium  en  vooral  van  Mycogone,  die  ik  reeds  lang  kende  als 
algemeen  voorkomende  schimmels  van  vruchtbaren  tuingrond.  Zooals 
te  verwachten  was  kwamen  daarbij  ook  nieuwe  vormen  aan  het 
licht,  waaronder  een  nieuwe  Mycogone- soort,  met  tetraëdrisch  geiang- 
schikte  bruine  sporen  tetraden,  die  in  den  tuin  van  het  Laboratorium 

voor  Mikrobiologie  algemeen  is.  _ 

Iets  nader  onderzocht  ik  een  Papulospora,  die  ik  P.  manganica 
en  een  Sporocybe,  die  ik  wegens  de  algemeenheid  daarvan  op  het 
filtreerpapier  S.  chartoïkoon  zal  noemen. 


i)  Die  Eisenbakterien,  S 10,  Jena  1910. 


418 


De  Pnpulospora  komt  na  overeen  met  P.  sepedonioides  Preuss  1), 
maar  verschilt  toch  in  eenige  opzichten  van  de  beschrijving  die 
Sacoardo  j)  ej'  van  geeft.  Het  zeer  fijne  inycelium  blijft  in  het  snb- 
tiaat,  brengt  slechts  uiterst  korte  hyphen  voort,  die  een  klein  sporen- 
kopje dragen,  dat  juist  in  de  oppervlakte  van  den  knltuurbodem 
blijft  en  bij  het  mikroskopeeren  gemakkelijk  in  de  langwerpige 
sporen  uiteenvalt.  Kulti veert  men  deze  sporen  in  verdunde  bouillon, 
dan  vormen  zij  een  fijn,  vertakt,  veeleellig  mycelium,  dat  alleen- 
staande, door  kortere  of  langere  liyphen  gedragen  sporen  voortbrengt, 
en  dat  geheel  voldoet  aan  de  beschrijving  van  het  geslacht  Monospo- 
riurn  der  literatuur. 

Op  agarmangaanearbonaatplaten  uitgezaaid,  bij  25  a 30°,  geven 
de  sporen  reeds  na  een  paar  dagen  een  zeer  fijn,  sterk  vertakt 
myeelinm,  spoedig  gevolgd  door  bruinkleuring  van  de  omgeving. 

Weldra  zetten  zich  in  het  bruine  veld  sferiten  af,  die  eerst  bruin 
zijn  en  langzamerhand  pikzwart  worden.  Kultiveert  men  op  agar, 
omstreeks  ’/io  % mangaanlaktaat  bevattend,  dan  ontstaan  de  sferiten 
later  en  zijn  aanvankelijk  kleurloos,  maar  worden  ten  slotte  eveneens 
zwart.  Behalve  als  sferiten,  wordt  de  manganiverbinding  ook  als 
een  bruinzwart  neerslag  tegen  de  myceliumdraden  afgezet.  Reeds 
het  feit,  dat  de  sferiten  ongekleurd  kunnen  zijn,  bewijst  dat  zij  nog 
iets  anders  moeten  bevatten  dan  bruinsteen  alleen,  en  voorzichtige 
oplossing  in  zwavelzuur  van  de  zwarte  stof  levert  dan  ook  altijd 
een  bolvormig  substraat,  waaraan  de  bruinsteen  gebonden  was. 

De  sferiten  herinneren  daardoor  sterk  aan  de  door  Harting  in  1872  3) 
beschreven  calcosferiten  van  de  schelpen  en  de  eierschalen,  alsmede 
aan  de  kunstmatig  in  gelatine  of  eiwit  neergeslagen  sferiten  van  calcium 
carbonaat,  die  alle  bestaan  uit  een  organische  stof,  waarin  calcium- 
carbonaat  of  calciumfosfaat  of  beide  zijn  afgezet.  Harting  meent 
dat  deze  stof,  ingeval  de  sferiten  zich  in  gelatine  vormen,  van  de 
gelatine  zelve  chemisch  verschilt  en  geeft  daaraan  den  naam  van 
„calcoglobuline”  Iets  dergelijks  geldt  dus  blijkbaar  ook  voor  de  in 
agai  gevonden  bruinsteensferiten  van  JPctpulospova.  De  afzetting  van 

b Engler’s  Pflanzenfamilien,  Bd.  1,  Abt.  1 S.  428,  Fig.  221  D. 

2)  Saccardo,  Sylloge  fungorum,  Bd.  4,  Pag.  59,  1885. 

3)  Recherches  de  morphologie  synthétique  (Acad.  Royale  dessciences  Neerland). 
Amsterdam,  v.  d.  Post  1872.  Buitengewoon  fraaie  sferiten  van  ijzerfosfaat  kan 
men  verkrijgen  door  in  gelatine  ferroamoniumsulfaat  te  laten  diffundeeren  tegen 
natriumfosfaat.  Ook  zij  bestaan  uit  een  bolvormig  organisch  substraat,  waarin  het 
ijzerzout  is  afgezet.  Wijlen  Prof  van  ’t  Hoff,  die  deze  sferiten,  lang  geleden,  voor 
mij  onderzocht  heeft,  kwam  tot  het  besluit,  dat  het  ijzerfosfaat  daarin  voorkomt 
als  ultramikroskopische  kristalnaalden  of  trichiten,  behoorende  tot  het  monocline 
stelsel,  uitsti  alende  van  het  middelpunt  en  in  schalen  gerangschikt. 


de  sfei'iten  in  de  agar  kan  maanden  achtereen  voortgaan,  zoodat  de 
schimmel  op  den  genoemden  kultnurbodem  blijkbaar  geen  schadelijke 
stofwisselingsprodukten  voortbrengt.  Daarbij  doet  zich  het  feit  voor, 
dat  deze  afzetting  periodisch  is.  Aanvankelijk  meende  ik  dat  bij  deze 
periodiciteit  het  licht  is  betrokken,  maar  de  ringvorming  blijkt  ook 
in  het  duister  te  geschieden,  zoodat  het  verschijnsel  overeen  schijnt 
te  komen  met  de  afzetting  van  de  difïusieringen  van  Ltesegang,  die 
bijvoorbeeld  worden  gevormd,  wanneer  zilvernitraat  in  platen  van 
chromaatgelatine  diffundeert,  waarbij  het  zilverchromaat  in  ringen 
neerslaat,  van  elkander  gescheiden  door  ringen  zonder  zilverchromaat. 

Vraagt  men  naar  de  wijze,  waarop  de  mangaanverbinding  uit  het 
margaancarbonaat  ontstaat,  dan  schijnt  te  blijken,  dat  dit  zoowel  in 
als  buiten  de  myceliumdraden  moet  kunnen  plaats  hebben.  Dat  dit 
werkelijk  in  de  cellen,  of  tenminste  in  de  celwanden  kan  geschie- 
den, leert  de  sterke  ophooping  juist  in  den  celwand  en  dit  is  ook 
geheel  in  overeenstemming  met  het  karakter  van  voedselslof  van  het 
carbonaat,  waarop  boven  is  gewezen.  De  aangroei  der  sferiten  heeft 
echter  op  een  wijze  plaats,  die  aanleiding  geeft  tot  het  vermoeden, 
dat  zich  tot  op  vrij  grooten  afstand  der  sehimmeldraden  in  den 
agar  een  oxydeerend  werkend  agens  verspreidt,  dat  in  staat  is  op 
het  carbonaat  de  luchtzuurstof  over  te  dragen.  Ik  leid  dit  af  uit  het 
feit,  dat  de  sferitenvorming  meestal  plaats  vindt  te  midden  van  den 
sneeuwwit  blijvenden  mangaancarbonaatgrond,  terwijl  ik  meen,  dat 
indien  het  zich  afzettende  zwarte  oxyd  afkomstig  ware  van  het  tame- 
lijk ver  verwijderde  mycelium,  de  weg  daartusschen  bruingekleurd 
zou  moeten  zijn  door  een  oplossing  van  dat  oxyd.  Ik  moet  evenwel 
opmerken,  dat  zoodanige  gelijkmatige  bruinkleuring  bij  Sporocybe 
chartoikoon  werkelijk  kan  voorkomen,  en  verder  dat  het  mij  niet 
is  gelukt  om  door  oxydase  en  peroxydase  van  verschillenden  oor- 
sprong, waaraan  men  bij  de  genoemde  afstandsreaktie  het  eerst  zou 
denken,  mangaan  carbonaat  te  oxydeeren.  Dat  peroxydase  daarbij 
niet  betrokken  kon  zijn  liet  zich  verwachten,  want  bij  de  inwerking 
daarvan  moet  waterstofsuperoxyd  voorhanden  zijn,  dat  de  mangani- 
verbinding  onmiddellijk  reduceert. 

Maar  dat  deze  oxydatie  ook  niet  door  oxydase  bewerkt  wordt, 
was  niet  te  voorspellen. 

In  dit  verband  wenscli  ik  nog  op  te  merken,  dat  het  vochtige, 
uit  manganosulfaat  met  natriumcarbonaat  geprecipiteerde  mangano- 
carbonaat  door  mij  als  een  dunne  brei  in  stopflesschen  onder  water 
bewaard  wordt,  teneinde  het  steeds  voor  proeven  gereed  te  hebben, 
waarbij  het,  zonder  eenige  voorzorg  jaren  lang  wit  blijft,  terwijl 
ook  mijn  man gaancarbonaatagarpl aten  maanden,  ja,  meer  dan  een 


420 


jaar  lang,  bij  vrije  luchttoetreding  onveranderd  blijven.  De  opgave, 
die  men  in  sommige  chemische  handboeken  vindt,  dat  dit  lichaam 
reeds  aan  de  lucht  oxydeert,  vereischt  dus  nadere  omschrijving  der 
omstandigheden,  waarbij  die  oxydatie  is  waargenomen,  bijv.  bij  sterk 
indrogen  boven  een  BuNSEN-vlam  of  bij  aanwezigheid  van  alkalische 
dampen. 

Tot  de  organische  stoffen,  die  het  mangaancarbonaat  kunnen  oxy- 
deeren,  behoort  het  cliinon.  Vorming  van  sferiten  heb  ik  daarbij 
echter  niet  opgemerkt  en  er  is  niet  de  minste  grond  voorhanden 
om  aan  te  nemen,  dat  de  beschreven  schimmels  en  bakteriën  deze 
stof,  die  gemakkelijk  aan  de  kleur  kenbaar  is,  zouden  vóórtbrengen. 
Indien  liet  dus  verder  mocht  blijken,  dat  de  bruinsteenschimmels 
werkelijk  een  buiten  de  cellen  oxydeerend  werkende  stof  vóórt- 
brengen, laat  ziel)  nu  reeds  zeggen,  dat  die  stof  geen  oxydase  en 
geen  chinon  zal  kunnen  zijn. 

Uit  het  voorafgaande  ziet  men,  dat  aan  de  oxydatie  van  het 
mangaancarbonaat  door  mikroben,  verschillende  vragen  verbonden 
zijn,  die  waard  zijn  verder  onderzocht  te  worden,  vooral  in  verband 
met  de  omzettingen,  die  deze  zeer  algemeene  mikroben  in  den 
grond  moeten  veroorzaken. 

Scheikunde.  — De  Heer  Ernst  Cohen  doet,  mede  namens  den 
Heer  W.  D.  Helderman  een  meedeeling:  „De  Allotropie  van 
Kadmium.  7.” 

1.  In  de  meedeeling  van  een  van  ons  beiden  (C.)  met  den  Heer 
A.  L.  Th.  Moesveld1),  waarin  werd  aangetoond,  dat  bismuth  bij 
75°  in  een  allotrope  (enantiotrope)  modifikatie  kan  overgaan,  werd 
er  reeds  op  gewezen,  dat  de  verhandeling,  door  Matthiessen  en  von 
Bose  in  1862  over  liet  elektrisch  geieidings  ver  mogen  van  metalen 
gepubliceerd,  zekere  aanwijzingen  bevatte,  die  het  vermoeden  recht- 
vaardigden, dat  ook  andere  elementen,  bij  welke  het  optreden  van 
allotrope  toestanden  tot  dusverre  niet  bekend  is,  dit  verschijnsel 
vertoonen.  Nu  vindt  men  in  die  verhandeling  van  Matthiessen  en 
von  Bose  op  de  plaats,  waar  zij  hunne  metingen  aan  het  Kadmium 
beschrijven:  ,,Die  nach  mehrtagigen  Erhitzen  auf  100°  erlialtenen 
Veranderungen  in  der  Leitungsfahigkeit  der  Drahte,  sind  unglück- 
licher  Weise  verloren  gegangen.  Es  mag  bemerkt  werden,  dass 
die  Veranderungen  sehr  gering  waren  und  dass  eine  Abnahme  in  der 
Leitungsfahigkeit  stattfand”.  En  eenige  regels  verder:  ,,Wenn  reines 


U Deze  Verslagen  22,  2.49  (1913). 


421 


Kadmium  über  80°  C.  erhitzt  wird,  so  wird  es  ausserst  spröde,  ja 
es  kann  sogar  in  einem  heissen  Mörser  mit  der  grössten  Leichtig- 
keit  ge  pulvert  werden.  Wir  würden  die  Bestimmungen  der  Drahte 
nicht  liaben  ausführen  können,  wenu  sie  nicht  überfirnisst  gewesen 
waren,  da  sie  sonst  durch  das  Bewegen  des  Oeles  beini  Uinrühren  ’) 
in  Stücke  zerfallen  waren.  Es  ist  bemerk enswert,  dass  diese  Aender- 
u n gen  in  der  molekularen  Beschaffenheit  der  Drahte  nicht  irgend 
erheblich  in  der  Leitungsfahigkeit  sichtbai  wird.” 

2.  Deze  opmerkingen  zijn  voor  ons  aanleiding  geweest  te  onderzoe- 
ken, of  Kadmium,  dat  tot  dusverre  slechts  in  een  enkelen  vorm 
bekend  was,  in  staat  is  allotrope  moditikaties  te  vormen. 

Onze  ervaringen,  bij  de  studie  van  het  tin  en  het  bismuth  opge- 
daan, omtrent  de  buitengewoon  sterke  vertragingsverschijnsels,  die 
metalen  zoowel  boven  als  beneden  hun  overgangspunt  (zelfs  bij 
hooge  temperaturen)  kunnen  vertoonen,  hebben  ons  ook  hier  den 
weg  gewezen.  Trouwens,  die  vertragingen  zijn  zonder  twijfel  als 
een  der  redenen  te  beschouwen,  dat  de  allotropie  der  genoemde 
metalen,  die  ook  in  de  techniek  een  belangrijke  rol  spelen,  eerst 
zoo  laat  is  ontdekt. 

Vooruitloopend  op  onze  resultaten  i)ij  het  Kadmium,  zij  er  reeds 
thans  op  gewezen,  dat  geheel  hetzellde  in  dit  geval  kan  worden 
gezegd:  Kadmium  levert  bij  65°  C.  een  allotropen  (enantiotropeip 
vorm  en  het  de  zijn  buitengewoon  sterke  vertragingsverschijnsels,  die 
het  bestaan  der  allotropie  tot  dusverre  aan  het  oog  van  de  vele 
onderzoekers  hebben  onttrokken,  die,  in  welke  richting  dan  ook,  dit 
metaal  hebben  bestudeerd. 

3.  Wij  hebben  ons  onderzoek  tot  dusverre  langs  twee  wegen  uit- 
gevoerd : 1°.  pyknometrisch  en  2".  dilatometrisch. 

1.  Pyknometrisch  onderzoek. 

De  bijzonderheden  zullen  in  onze  uitvoerige  verhandeling  in  de 
Zeitschrift  für  physikalischè  Chemie  worden  meegedeeld.  Hier  worde 
er  slechts  op  gewezen,  dat  wij  een  reeds  vroeger  beschreven  model 
van  pyknometer  gebruikt  hebben  (inh.  25  cc.),  alsmede  thermometers 
waarop  0.01  graad  gemakkelijk  kon  worden  afgelezen.  Deze  laatste 
waren  gekontroleerd  met  een  standaard  van  de  Phys.  Techn.  Reichs- 
anstalt  te  Charlottenburg— Berlin.  Als  pyknometervloeistof  hebben  wij 
uitgekookt  water  (een  enkelen  keer,  ter  kontrole,  paraffineolie  gebruikt. 
Eu  werden  steeds  bepalingen  in  duplo  (met  16  a 30  gram  metaal) 
uitgevoerd,  die  geen  enkelen  keer  meer  dan  drie  eenheden  der  derde 


i)  De  draden  werden  in  een  oliebad  verwarmd. 


422 


decimaal  onderling  verschilden.  Het  gebruikte  kadrnium  was  van 
Kahlbaum  te  Berlijn  afkomstig  (z.g.  „Kadmium-Kahlbaurn”).  Sporen 
van  vreemde  metalen  (in  100  gr.  materiaal)  konden  niet  worden  aan- 
getoond. Het  kadmium  hadden  wij  ontvangen  in  2 zendingen,  in 
den  vorm  van  platte  staven.  Die  zendingen  znllen  wij  met  K^enK 
aanduiden. 

25° 

Voor  Kx  hebben  wij  d — : 8,635;  8,632;  8,633;  8,633  in  onaf- 
hankelijke bepalingen  gevonden,  telkens  met  nieuwe  hoeveelheden.  Dus 
gemiddeld  8,633. 

25° 

Vooi  A.2  bleek  d te  zijn:  8,641;  8,644;  8,642,  dus  gemiddeld 

8,643. 

4 Va  vei hitting  van  het  metaal  /v , op  150°  gedurende  95  uren 
in  een  drogen,  zuurstofvrijen  kooldioxyde-stroom  werd  gevonden : 


de  dichtheid  was  door  die  verwarming  dus  niet  veranderd. 

5.  Daar  echter  de  mogelijkheid  bestond,  dat  men  een  overgangs- 
punt gepasseerd  was,  maar  dat  ook  bij  het  kadmium  vertragingen 
optraden,  gelijk  wij  die  bij  het  bismuth  hebben  leeren  kennen,  werd 


dagen  en  3 nachten  in  aanraking  met  een  kadmiumsulfaatoplossing 
op  ruim  1003  verwarmd. 

Nu  werd  de  kolf  met  zijn  inhoud  snel  op  nul  graden  afgekoeld 
(„abgeschreckt  ).  Na  afwasschen  met  water,  verdund  zoutzuur  (beide 
afgekoeld)  verwijdering  van  het  zuur  met  afgekoeld  water,  en  daarop 
volgend  wasschen  met  alkohol  en  aether,  werd  het  metaal  snel  bij 
30°  gedroogd.  Twee  nieuwe  pjknometerbepalingen  bij  25°  leverden 
als  resultaat : 


Br  is  dus  thans  bij  100°  een  verandering  ingetreden,  die  het 
spec.  gew.  van  het  metaal  (bij  25°  gemeten)  10-eenheden  in  de 
derde  decimaal  verlaagt,  een  waarde,  die  blijkens  onze  duplobepa- 
1 in  gen  ver  buiten  de  fout  der  waarneming  valt. 

6.  Teneinde  na  te  gaan,  of  ook  bij  temperaturen  lager  dan  100° 
het  spec.  gewicht  veranderde,  hebben  wij  het  metaal,  dat  nu  bij 
25°  het  spec.  gew.  8.633  (8.633)  vertoonde,  wederom  in  een 
kadmiumsulfaatoplossing  gebracht  en  het  geheel  gedurende  14  uren 


25° 

d 8.630 

4° 


en  8.633 


^ gedurende  3 


25° 

d — = 8.633  (en  8.633) 


op  60  a 70°  verwarmd.  Na  die  verwarming  werd,  na  „abschrecken” 
wassehen  en  droogen  van  het  materiaal  op  de  boven  beschreven 
wijze,  gevonden  : 


OKn 

d — 8.620. 
4° 


Bij  60  a 70°  was  dns  een  afneming  der  dichtheid  van  11-een- 
heden  der  derde  decimaal  ingetreden. 

7.  De  proef  in  § 6 beschreven,  werd  nu  met  het  metaal,  Avelks 


25° 

cl  8.620  bedroeg,  herhaald  bij  40°  (gedurende  24  uur). 


Het  resul- 


taat was : 

25° 

d — 8.642  en  8 643. 

4° 

De  dichtheid  (bij  25°)  was  dus  na  verwarming  bij  40°  toegenomen 
en  wel  22-eenheden  der  derde  decimaal. 

8.  Nogmaals  werd  de  proef,  in  § 6 beschreven,  uitgevoerd  met 

25° 

het  metaal,  welks  d — nu  8.642  a 8.643  bedroeg,  (zie  § 7). 

Na  24  uur  verwarmen  op  60  a 70°  onder  een  kadmiamsulfaat- 
oplossing  en  daarop  volgend  „abschrecken”,  wassehen  enz.  werd 
thans  gevonden  : 

25° 

d — 8.631  en  8.633. 

4° 

Er  is  dus  bij  60  a 70°  weder  een  daling  (10-eenheden  der  derde 
decimaal  ingetreden. 

9.  Uit  de  proeven,  in  § 5 — 8 beschreven,  volgt,  dat  wij  tusschen 
40°  en  70°  een  overgangstemperatuur  gepasseerd  zijn. 

10.  Met  het  doek  die  overgangstemperatuur  nauwkeurig  te  bepa- 
len, hebben  wij  het  metaal  onderworpen  aan  een 


2.  Dilato metrisch  onderzoek. 


Teneinde  eventueel  optredende  volumeveranderingen  van  het 
onderzochte  metaal  binnen  niet  te  lange  tijden  met  zekerheid  te 
kunnen  waarnemen,  hebben  wij  gebruik  gemaakt  van  360  gram 
kadmium  (K2  zie  blz.  422). 

Het  gefreesde  metaal  werd  gedurende  24  uren  in  aanraking  met 
een  kadmiumsulfaatoplossing  verwarmd  (Temp.  101°,  koeler  met  terug- 
vloeiing)  daarna  in  ijs  „abgeschreckt”  en  behandeld  zooals  boven  is 
beschreven  ter  verwijdering  van  het  aanhangende  zout.  De  dilatometer 
werd  behalve  met  dit  metaal  gevuld  met  paraffmeolie,  die  gedu- 
rende eenige  uren  bij  ± 200°  onder  drukvermindering  met  metal- 


424 


liscli  kadmium  in  aanraking  was  geweest.  Gasontwikkeling  had  na 
dien  lijd  niet  plaats. 

Ten  einde  verder  zoo  weinig  inogelijk  van  die  olie  te  kunnen 
gebruiken,  welker  thermische  uitzetting  de  waarnemingen  bemoei- 
lijkt, werd  de  vrij  gebleven  ruimte  van  den  dilatometer  zooveel 
mogelijk  met  zeer  kleine  massieve  glazen  kogeltjes  aangevuld. 

11.  Een  speciale  elektrisch  verhitte  thermostaatinrichting,  welke 
wij  later  uitvoeriger  zullen  beschrijven,  heeft  ons  in  staat  gesteld  de 
temperatuur,  bij  welke  de  dilatometeraflezingen  plaats  vonden,  steeds 
binnen  twee  duizendste  graad  dezelfde  te  doen  zijn.  (Aflezing  met 
thermometers  volgens  Beckmann).  Gelijk  zal  blijken,  wordt  aldus  de 
dilatometer  voor  onderzoekingen  als  deze,  tot  een  precisie-instrument. 
Op  deze  wijzen  werden  de  waarnemingen  verkregen,  die  de  volgende 
tabellen  bevatten. *) 

TABEL  I. 


gedaan  : 


Temperatuur 

Duur  der 
waarnemingen 
in  uren. 

Verandering  van 
den  stand  v.d. 
meniscus  in  mm. 

Verandering 
in  mm. 
per  uur 

49°60 

10i/g 

— 1500 

— 140 

59.60 

5 

- 233 

— 46 

60.45 

3 V2 

— 66 

— 19 

62.40 

9 */2 

— 74 

— 8 

64.90 

4 

0 

0 

66.90 

16  >/2 

+ 53 

CO 

+ 

84.40 

6 

+ 267 

+ 44 

e werden 

met  een  niei 

iwe  vulling  d 

3 volgende 

TABEL  II. 

Duur  der 

Verandering  van 

Verandering 

Temperatuur 

waarnemingen 

den  stand  v.d. 

in  mm. 

in  uren 

meniscus  in  mm. 

per  uur 

O 

62.4 

5 Va 

— 246 

— 44 

64.7 

9 

— 59 

- 7 

64.8 

15 

— 57 

— 4 

65.0 

4 >/2 

+ 32 

+ 7 

T De  horizontaal  omgebogen  kapillair  van  den  dilatometer  had  een  doorsnede 
van  1 mm. 


425 


Het  overgangspunt  is  dus  op  0°.1  graad  vastgesteld  op  64.  9. 

12.  Terwijl  wij  later  op  den  sanienhang  der  beschreven  verschijn- 
sels met  een  aantal  tot  dusverre  niet  verklaarde  waarnemingen  uit  de 
literatuur  zullen  terugkomen,  worde  er  hier  reeds  op  gewezen,  dal 
de  sterke  uitzetting,  die  het  kadmium  bij  zijn  overgang  in  een 
specifiek  lichtere  modifikatie  ondergaat  (boven  64. °9)  het  door 
Matthiessen  en  von  Bose  beschreven  uit  elkaar  vallen  hunner 
kadmiumdraden  bij  80’  geheel  verklaart. 

J3.  Nadere  bijzonderheden  en  konklusies,  zoo  ook  de  waarden 
der  spec.  gewichten  der  zuivere  kadmium-modifikaties  hopen  wij 
binnenkort  te  kunnen  meedeelen. 

Utrecht,  Oktober  1913.  van  ’t  Hoï’F-Laboratoriurti. 

Sterrenkunde.  — De  Heer  de  Sitter  doet  eene  mededeeling : 
„Over  de  onveranderlijkheid  van  de  snelheid  van  het  licht: ’ 

In  mijne  mededeeling  van  Februari  van  dit  jaar  (Verslagen,  Deel  21 
blz.  1188)  toonde  ik  aan,  dat  het  bestaan  van  spectroscopische  dubbel- 
sterren, wier  beweging  de  wetten  van  Kepi.er  volgt,  in  strijd  is  met 
de  lichttheorie  van  Ritz,  en  in  overeenstemming  met  die  van  Lorentz. 

Naar  aanleiding  van  deze  mededeeling  is  door  de  HH.  P.  Guthnick 
en  E.  Freundlicii* 2)  de  vraag  aan  de  orde  gebracht  ol  ook  niet  de 
lichtsnelheid  van  de  beweging  der  lichtbron  afhankelijk  kan  zijn 
zonder  dat  die  afhankelijkheid,  als  bij  de  emissietheorie,  bestaat  in 
een  eenvoudige  samenstelling  der  beide  snelheden.  Stelt  men  b.v. 
om  de  eenvoudigste  aanname  te  nemen  : 

v = c - (-  x u, 

waar  v de  snelheid  van  het  licht  is,  uitgezonden  door  een  bron  die 
de  snelheid  u heeft,  dan  wordt  nu  de  vraag  niet  meer  of  x = 0 is 
zooals  de  gewone  theorie  leert,  dan  wel  x = 1,  zooals  in  de 
emissietheorie  (Ritz),  maar  welke  de  grootste  waarde  van  x is,  die 
nog  toegelaten  kan  worden. 

In  de  notatie  van  mijne  vroegere  mededeeling  wordt  dan 

A 

a — x — . 

c2 

Neemt  men  als  ware  baan  een  cirkelbaan,  dan  is  dus  de  verge- 
lijking (!):■ 


!)  Astronomische  Kriterien  für  die  Unabhangigkeit  der  Fortplanzungsgeschwindig- 
keit  des  Lichtes  von  der  Bewegung  der  Lichtquelle,  Astr.  Nachr.  4670  (195,  265). 

2)  Zur  Frage  der  Konstanz  der  Lichtgeschwindigkeit,  Physik.  Zeitsclir.  14,  835. 


426 


u — u0  cos 


2 jr 

~T 


(*-*„) 


(1 


Als  >:  zeer  klein  is  vindt  men  dan  voor  de  vergelijking  (2)  de 
benaderde  uitdrukking 


’2jt 

T (T— T«)  + * 


2 jx  un A 2jt 


T 


C0SY  r°) 


(2) 


waar  natuurlijk  u,  u0,  c,  A,  r en  T alle  in  dezelfde  eenheden  (b.v. 
K.  M.  en  sec.)  moeten  uitgedrukt  zijn.  Er  zal  dus  in  de  waargenomen 
snelheden  een  schijnbare  excentriciteit  optreden,  waarvan  de  waarde  is 

71  Un  A 


X — 

T 


Deze  stelt  zich  samen  met  de  ware,  en  is  daarvan  door  de  waar- 
nemingen niet  te  scheiden. 

Het  is  nu  gemakkelijk  een  bovenste  grens  voor  x aan  te  geven. 
Nemen  wij  b.v.  een  goed  bekende  ster  als  ft  Anrigae. 

De  waarnemingen  leveren 

p = 0".014  e = 0.005  u0  = 110  T=  3.96  dagen. 

Neemt  men  nu  als  grootste  waarde  voor  de  parallax  p en  do 
excentriciteit  e,  die  nog  niet  met  de  waarnemingen  in  strijd  zijn 
p < ^ 0".05,  dus  A j>  65  lichtjaren, 
e < 0.015, 

dan  vindt  men 

x < 0.002. 

De  kleinste  waarden  voor  de  bovenste  grens  worden  natuurlijk 
geleverd  door  de  eterren  met  de  kleinste  parallaxen.  Van  de  meeste 
spectroscopische  dubbelsterren  is  helaas  de  parallax  nog  onbekend, 
en  is  liet  dus  niet  mogelijk  een  getallenwaarde  aan  te  geven,  hoewel 
het  als  zeker  mag  worden  aangenomen  dat  die  in  de  meeste  gevallen 
nog  kleiner  zou  worden  dan  de  boven  gevondene. 


Naschrift.  Bij  de  discussies  in  de  vergadering  werd  de  opmerking 
gemaakt  (door  den  Heer  Korteweg),  dat  het  wel  kon  zijn  dat  $ 
Anrigae  toevallig  een  ware  excentriciteit  bezat,  die  de  schijnbare, 
door  de  beweging  voortgebrachte  juist  ophief.  Deze  opmerking  is 
natuurlijk  volkomen  juist.  Was  b.v.  die  ware  excentriciteit  e = 0.90 
(wat  juist  voor  Anrigae  buitengewoon  onaannemelijk  is  wegens 
de  waarschijnlijke  groote  afmetingen  der  beide  componenten  in 
vergelijking  met  den  ouderlingen  afstand),  dan  zou  men  vinden  [met 
p = O”. 05,  en  er  van  af  ziende  dat  voor  zoo  groote  e de  boven 
gegeven  benaderde  formule  niet  meer  geldig  is]  x = 0.12.  Kende 
men  dus  slechts  deze  ééne  ster,  zoo  zou  dit  als  bovenste  grens 


427 


moeten  genomen  worden.  Echter  zijn  er  een  groot  aantal  sterren 
bekend  met  groote  u0,  wier  waargenomen  excentriciteit  nul  ot'  zeer 
klein  is.  Hieronder  zijn  er  zeker  vele  die  een  zeer  kleine  paral lax 
hebben,  en  het  is  absurd  aan  te  nemen  dat  deze  alle  juist  die  ware 
excentriciteit  en  ligging  van  het  periastron  zouden  bezitten,  die 
noodig  is  om  voor  een  waarnemer  op  de  aarde  de  schijnbare 
excentriciteit  op  te  heffen. 

Natuurkunde.  — De  Heer  van  der  Waals  biedt  eene  mededeeling 
aan  van  den  Heer  F.  E.  C.  Scheffer:  „Over  het  systeem 
hexaan-water” . 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Holle  man). 

1.  In  de  J7e  bijdrage1 2)  tot  de  theorie  der  binaire  mengsels  heeft 
Prof.  van  der  Waals  aangetoond,  dat  de  verschijnselen,  welke  op- 
treden, wanneer  de  samenstelling  der  dampphase  bij  driephasendruk 
ligt  tusschen  die  der  beide  coexisteerende  vloeistofphasen,  kunnen 
worden  afgeleid  uit  den  reeds  vroeger  in  tig.  43  van  de  14e  bijdrage  3) 
geteekenden  loop  der  plooi puntskromme.  In  deze  T-x  projectie  ver- 
toont de  plooipuntslijn  twee  minima  en  één  maximum ; het  minimum 
Pnh  en  het  maximum  P,:ci  zijn  heterogene  dubbelplooipunten,  liggen 
derhalve  in  het  bedekte  gebied  en  komen  overeen  met  keerpunten 
in  de  P-T  projectie.  Het  andere  minimum,  in  fig.  43  door  Q,  aan- 
gegeven, is  een  homogeen  dubbelplooipunt  en  kan  zoowel  in  het 
stabiele  als  in  het  bedekte  gebied  optreden.  Op  de  plooipuntskromme 
komen  verder  twee  punten  voor,  welke  de  hoogste,  resp.  laagste 
temperatuur  aangeven,  waarbij  driephaseneven wicht  kan  bestaan. 
Deze  beide  punten,  de  kritische  eindpunten,  welke  stabiele  toestan- 
den aangeven,  moeten  in  fig.  43  liggen  op  de  takken  APcci,  resp.  BPnb> 

Terwijl  de  verschillende  ligging  van  het  laagste  kritisch  eindpunt 
op  den  tak  BP(th  geen  principieele  wijziging  veroorzaakt  in  de  ver- 
schijnselen, doen  zich  met  betrekking  tot  de  ligging  van  het  hoogste 
kritisch  eindpunt  drie  mogelijkheden  voor,  welke  tot  onderscheiding 
van  drie  verschillende  gevallen  aanleiding  geven;  het  eindpunt  van 
den  driephasendruk  kan  immers  öf  links  (Type  1),  öf  rechts  (Type  3) 
van  het  minimum  op  de  plooipuntslijn  liggen,  öf  het  kan  er  juist 
mee  samenvallen  (Type  2).  Dit  laatste  geval,  waarmede  tig.  43  cor- 

!)  Deze  Verslagen.  December  1911,  p.  654. 

2)  Deze  Verslagen.  Maart  1909,  p.  870. 

29 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A".  1913/14. 


428 


respondeert,  kan  als  de  overgang  tusschen  de  beide  vorige  beschouwd 
worden. 

Van  het  type  3 bezitten  wij  een  voorbeeld  in  het  systeem  aether-water. 

Voor  de  bijzonderheden,  welke  zich  bij  dit  systeem  voordoen  zij 
naar  mijne  publicatie  in  deze  Verslagen  *)  en  naar  de  21e  bijdrage 
van  Prof.  van  der  Waals  verwezen  2j. 

De  kans  van  het  voorkomen  van  type  2 schijnt  uit  den  aard  der 
zaak  zeer  gering;  toch  is  het  zeer  goed  mogelijk,  dat  verder  onder- 
zoek ons  een  systeem  zal  doen  kennen,  waar  de  afstand  tusschen 
het  minimum  Aan  de  plooipuntslijn  en  het  eindpunt  der  driephasen- 
lijn  zóó  gering  is,  dat  deze  kleiner  is  dan  de  waarnemingsfouten. 
Dan  zullen  wij  zoo’n  systeem  noodgedwongen  tot  type  2 moeten 
rekenen.  En  dat  de  kans  op  eene  dergelijke  ligging  misschien  niet 
zoo  gering  is,  als  men  op  het  eerste  gezicht  zou  denken,  blijkt  uit 
mijn  onderzoek  van  liet  systeem  aether-water,  waar  zich  twee  soort- 
gelijke overgangen  voordoen.  In  dit  stelsel  is  de  afstand  tusschen 
de  punten  Q2  en  A (zie  fig.  43  van  de  14e  bijdrage  van  Prof.  van 
der  Waals)  zóó  klein,  dat  het  mij  niet  mogelijk  was  uit  te  maken 
of  het  minimum  der  plooipuntskromme  in  de  figuur  voorkomt,  op 
de  as  ligt  of  even  buiten  de  figuur  zou  Avorden  gevonden.  Evenzoo 
bleek,  dat  in  het  kritisch  eindpunt  de  hellingen  in  de  P-T  projectie 
van  driephasenlijn  en  plooipuntskromme  zóó  weinig  verschillen,  dat 
men  ook  hier  practisch  met  een  overgangsgeval  te  maken  heeft. 

Van  het  type  1 was  tot  nu  toe  geen  voorbeeld  bekend.  In  de 
17e  bijdrage  heeft  Prof.  van  der  Waals  dit  geval  dan  ook  slechts 
kort  aangeduid  en  in  fig. '51  een  P-T  projectie  aangegeven,  welke 
met  dit  geval  correspondeert,  maar  de  uitvoerige  bespreking  achter- 
wege gelaten,  vooral  ook  omdat  dit  geval  groote  complicaties  mee- 
brengt. Het  is  mij  nu  echter  gelukt  een  voorbeeld  van  dit  type  te 
vinden  in  het  systeem  hexaan-water,  waarvan  ik  de  bijzonderheden 
in  de  volgende  bladzijden  wil  beschrijven. 

2.  Met  synthetisch  bereid  liexaan  van  Kahlbaum  werd  zonder 
verdere  zuivering  de  dampspanningslijn  bepaald  en  de  driephasenlijn 
met  eene  groote  hoeveelheid  water  (47  mol  % H20).  Voor  de  vulling 
van  de  proefbuis  werd  hierbij,  evenals  bij  het  definitieve  onderzoek, 
gebruikt  gemaakt  van  den  toestel,  welke  ik  in  mijne  verhandeling 
over  het  systeem  aether-water  heb  beschreven  8).  Voor  het  liexaan 
werden  de  volgende  waarden  gevonden  : tf:  — 235,3,  Pi  = 30,1  atm. 

) Deze  Verslagen.  Sept.  1912,  p.  437. 

~i  Deze  Verslagen.  October  1912,  p.  G15. 

Deze  Verslagen.  Sept.  1912  p.  439,  440  en  fig.  1. 


429 


voor  het  kritisch  eindpunt  4 = 222,3,  P/,  = 51,95.  Uit  deze  gegevens 
bleek,  dat  de  driephasendrnk  hooger  ligt  dan  de  dampspanning  van 
beide  componenten  (bij  dezelfde  temperatuur)  en  dat  derhalve  hoogst- 
waarschijnlijk de  samenstelling  van  den  damp  tusschen  die  der  coexis- 
teerende  vloeistofphasen  ligt.  Of  wij  hierbij  echter  met  type  1 of  3 
te  maken  hebben,  kon  uit  deze  waarnemingen  nog  niet  worden  afgeleid. 

Alvorens  nu  tot  een  nauwkeurig  onderzoek  over  te  gaan,  heb  ik 
het  hexaan  op  de  volgende  wijze  gezuiverd.  Eene  fractionneering 
van  het  hexaan  leverde  eene  vrij  groote  midden  fractie  van  het  kook- 
punt 68.9°  (traject  0.1°);  4 = 234.55;  P/c  = 30.1.  Alleen  de  kritische 
temperatuur  was  door  deze  fractionneering  derhalve  merkbaar 
veranderd. 

Hierop  werd  het  hexaan  met  natrium  aan  een  opstijgenden  koeler 
gedurende  30  uren  verhit,  vervolgens  met  een  zwaveizuur-salpeter- 
zuur-mengsel  geschud,  driemaal  met  sterke  kali,  viermaal  met  water 
gewasschen,  op  kaliumhydroxyd  gedroogd  en  daarna  gefractionneerd. 
Herhaalde  fractionneering,  de  laatste  maal  van  phosphorpentoxyd 
leverde  eene  groote  fractie,  welke  binnen  0.05°  overging.  Kookpunt 
69.0°.  Voor  dit  aldus  gezuiverde  hexaan  werd  gevonden: 

4=  234.6  ; Pk=  30,15. 

Het  druktraject  bij  isotherme  condensatie,  ongeveer  10  graden 
beneden  de  kritische  temperatuur  bepaald,  bedroeg  0.1  tot  0.2  atmosfeer. 

Met  behulp  van  dit  hexaan  werd  met  een  vrij  groote  hoeveelheid 
water  (47  mol.  °/0  H20)  het  kritisch  eindpunt  bepaald.  Deze  proef 
leverde : 

4 = 222.05  ; Pk  = 52,05. 

Deze  waarden  wijken  slechts  weinig  af  van  die,  welke  met  het 
ongezuiverde  hexaan  werden  verkregen.  Het  stabiele  deel  der  plooi- 
puntskromme  aan  den  hexaankant  strekt  zich  dus  uit  over  een  traject 
van  21,9  atm.  en  12,55°. 

3.  Om  de  verschijnselen  van  de  mengsels  met  groote  hoeveelheid 
hexaan  te  leeren  kennen  heb  ik,  uitgaande  van  zuiver  hexaan,  meng- 
sels bereid  met  opklimmende  hoeveelheid  water,  tot  ik  het  kritisch 
eindpunt  bereikte.  Van  deze  mengsels  heb  ik  de  begin-  en  eindcon- 
densaties  van  de  hexaanlaag  bepaald.  Van  eene  bepaling  van  het 
verdwijnen  of  optreden  van  de  waterlaag  heb  ik  hier,  evenals  bij 
mijn  onderzoek  van  het  systeem  aether-water,  moeten  afzien,  daar 
eene  geringe  hoeveelheid  water  hier  weer  onzichtbaar  is.  Deze  be- 
palingen konden  trouwens  evenals  vroeger  worden  gemist,  daar  de 
kennis  daarvan  voor  het  inzicht  der  verschijnselen  onnoodig  is.  Is 

29' 


439 


er  immers  naast  damp  en  hexaanrijke  vloeistof  geen  waterrijke  laag 
aanwezig,  dan  wijkt  de  druk  af  van  den  driephasendruk ; is  ze  er 
wel,  dan  vali  de  druk  op  de  voor  alle  mengsels  gelijke  driephasen- 
lijn  en  omgekeerd  kunnen  wij  uit  het  al  of  niet  afwijken  van  den 
gevonden  druk  van  de  driephasenlijn,  met  groote  overmaat  water 
bepaald,  eoncludeeren,  of  wij  met  een  twee-,  dan  wel  met  een  drie- 
phasenevenwicht  te  maken  hebben.  Tevens  had  ik  in  het  waarnemen 
van  één  of  meer  punten  van  de  driephasenkromme,  wat  bij  bijna 
alle  mengsels  mogelijk  was,  indien  de  temperatuur  slechts  laag  genoeg 
werd  gekozen,  een  criterium  van  zuiverheid  van  de  mengsels.  De 
waarnemingen  van  deze  driephasendrukken  zijn  in  de  onderstaande 
tabel  1 opgenomen  en  wijken  nergens  merkbaar  van  den  driephasen- 
druk van  het  mengsel  met  groote  hoeveelheid  water  af. 

In  fig.  1 is  de  P-T  projectie  van  de  dampspanningslijnen  van  de 
componenten  aangegeven,  die  van  het  hexaan  door  AB,  die  van  het 
water  door  CD.  Het  kritisch  punt  B van  het  hexaan  ligt  hier  toe- 
vallig in  de  onmiddellijke  nabijheid  der  waterlijn,  zoodat  de  vluch- 
tigheid van  beide  componenten  bij  het  kritisch  punt  van  hexaan 
even  groot  is.  De  dampspanningslijn  CD  van  het  water  moet  naar 
hooger  temperatuur  verlengd  gedacht  worden  tot  het  kritisch  punt 
van  water,  dat  volgens  de  nieuwste  bepalingen  uit  de  Deutsche 
Reichsanstalt  bij  374°  en  217.5  atm.  ligt.1)  De  driephasenlijn  is  aan - 
gegeven  door  EF-,  ze  ligt  derhalve  merkbaar  hooger  dan  de  damp- 
spanningslijnen van  beide  componenten. 

Op  de  plooipuntslijn  BF  zijn  de  kritische  punten  aangegeven  van 
acht  mengsels;  in  elk  dezer  plooipunten  komen  de  vloeistof-  en 
damptak  van  de  doorsneden  voor  constante  samenstelling  samen. 
Yan  den  damptak  zijn  gewoonlijk  slechts  een  gering  aantal  punten 
bepaald,  daar  bij  lage  temperatuur  het  volume  sterker  zou  moeten 
worden  vergroot  dan  de  proefbuis  toeliet.  De  verdere  voortzetting 
van  de  damptakken  naar  lagere  temperatuur  zou  gerealiseerd  kunnen 
worden  door  eene  geringere  vulling  van  de  proefbuis,  maar  daardoor 
zou  de  fout  in  de  samenstelling  der  mengsels  tevens  grooter  worden. 
De  onderzochte  mengsels  bevatten  alle  groote  overmaat  hexaan;  het 
watergehalte  varieert  tusschen  0 en  27  mol.  procenten,  maar  indien 
men  bedenkt,  dat  het  moleculairgewicht  van  hexaan  bijna  vijfmaal 
zoo  groot  is  als  dat  van  water  en  derhalve  de  grootste  hoeveelheid 
water  slechts  ruim  zeven  gewichtsprocenten  bedroeg  en  omdat  het 
soortelijk  gewicht  van  hexaan  kleiner  is  dan  water  nog  minder  voluum- 
procenten,  dan  blijkt,  dat  men,  indien  de  fout  in  de  samenstelling 


x)  Landolt  Börnstein-Roth,  Tabellen  p 447. 


431 


Fig.  1. 


432 


klein  zal  zijn,  voor  eene  groote  vulling  moet  zorg  dragen.  Bij  dit 
onderzoek  heeft  mij  dan  ook  een  Cailietetbnis  met  een  verwijd 
boveneinde,  evenals  bij  mijn  onderzoek  betreffende  het  systeem 
aether- water,  uitstekende  diensten  bewezen.  Het  mengsel,  dat  de 
geringste  hoeveelheid  water  bevatte  (2,3  mol.  proc.),  bevatte  3,4  mgr. 
water  op  ongeveer  700  mgr.  hexaan  ; bij  gebruik  van  een  Cailletet- 
buis  van  den  gewonen  vorm  had  de  totaalvulling  hoogstens  het 
vijfde  gedeelte  kunnen  zijn. 

Bij  de  mengsels  5 tot  en  met  8 was  het  verschijnsel  der  isotherme 
retrograde  condensatie  duidelijk  te  realiseeren,  zooals  trouwens  ook 
uit  figuur  1 duidelijk  zal  zijn.  In  de  nabijheid  van  het  kritisch 
eindpunt  vindt  men  in  de  P- 7 -figuur  den  damptak  van  een  negende 
mengsel,  waarvan  het  watergehalte  iets  grooter  was  dan  met  het 
kritisch  eindpunt  correspondeert  en  waarvan  derhalve  het  kritisch 
punt  met  F samenvalt  en  niet  meer  op  den  stabielen  damptak  ligt. 

De  afstand  tusschen  deze  samenstelling  en  die  van  het  kritisch 
eindpunt  is  echter  zóó  klein,  dat  de  damptak  nog  in  de  onmiddellijke 
nabijheid  van  liet  kritisch  eindpunt  op  de  driephasenlijn  eindigt.  Bij 
nog  grooter  watergehalte  verschuift  het  snijpunt  van  damptak  en 
driephasenlijn  naar  lagere  temperatuur  en  tevens  zal  dan  de  vertikale 
raaklijn  uit  het  stabiele  deel  van  den  damptak  verdwijnen  en  daarmede 
een  eind  komen  aan  het  retrograde  verschijnsel ; ik  heb  het  onder- 
zoek hiervan  echter  niet  voortgezet,  daar  dit  voor  het  inzicht  in  de 
verschijnselen  totaal  onnoodig  was. 

Bij  de  mengsels  3 tot  en  met  8 heb  ik  de  snijding  tusschen  den 
vloeistoftak  en  de  driephasenlijn  gerealiseerd  ; beneden  deze  snijpunten 
leveren  deze  mengsels  derhalve  de  voor  alle  samenstellingen  gelijke 
driephasendrukkingen  en  daarmede  het  criterium  van  zuiverheid, 
hetwelk  ik  in  het  begin  van  deze  paragraaf  noemde.  De  vloeistof- 
takken  van  de  mengsels  1 en  2 heb  ik  niet  zóó  ver  voortgezet,  dat 
de  bovengenoemde  snijding  optreedt,  daar  deze  snijding  plaats  heeft 
buiten  liet  door  mij  onderzochte  temperatuurgebied. 

De  waarnemingen,  welke  voor  de  constructie  van  figuur  1 hebben 
gediend,  zijn  in  tabel  1 vereenigd.  Men  vind  daarin  de  dampspan- 
ningslijn  van  het  hexaan,  de  driephasenlijn,  bepaald  met  behulp  van 
een  mengsel  met  ca.  47  mol.  proc.  water,  benevens  de  waarnemingen, 
verkregen  met  de  negen  bovengenoemde  mengsels.  In  de  tabel  zijn 
de  kritische  gegevens  vet  gedrukt ; daarboven  zijn  de  waarden  van 
den  vloeistoftak,  daaronder  die  van  den  damptak  aangegeven. 

4.  Met  behulp  van  deze  gegevens  heb  ik  in  tig.  2 de  T-x  projectie 
van  de  kritische  lijn  geconstrueerd;  deze  projectie  blijkt  slechts  zeer 


433 

weinig  van  eene  rechte  lijn  af  te  wijken.  In  dezelfde  figuur  zijn 
tevens  aangegeven  de  snijpunten  van  de  vloeistottakken  der  door- 
sneden voor  constante  samenstelling  der  bovengenoemde  mengsels 
met  de  driephasenlijn.  Deze  snijpunten  wijzen  de  toestanden  aan, 


waar  hexaan-rijke  vloeistof  bestaat  naast  zeer  weinig  damp  en  zeer 
weinig  waterrijke  vloeistof  en  de  meetkundige  plaats  dezer  snijpunten 
levert  dus  een  vloeistoftak  van  de  driephasenstrook.  Deze  tak  gaat 
in  het  kritisch  eindpunt  met  een  horizontale  raaklijn  in  den  niet 


to 

ro 

IO 

to 

to 

ro 

. 

co 

ro 

ro 

o 

CO 

CO 

4^ 

<d 

OJ 

00 

*“* 

oo 

UT 

X 

05 

X 

O' 

4^ 

to 

CM 

4^ 

CO 

to 

CO 

ro 

ro 

ro 

to 

& 

C55 

3 

o 

Ut 

OO 

— 1 

CO 

05 

CM 

t-k 

CO 

05 

CM 

o 

CO 

cn 

ut 

Ut 

IO 

to 

to 

ro 

ro 

ro 

►— 4 

t— 4 

o 

o 

CO 

CO 

GO 

ö 

to 

CM 

o 

ut 

4^ 

co 

O 

OJ 

*-Ji 

o 

*4^ 

_L 

o 

05 

O 

to 

0J 

-u 

05 

Cn 

CM 

Ut 

,£r*/o 

On 

4^ 

4^ 

co 

OO 

OO 

ro 

ro 

to 

3 V> 

ro 

05 

ro 

00 

— 1 

4^ 

00 

Ut 

to 

W 

05 

O 

to 

o 

to 

CD 

to 

bo 

co 

o 

cn 

CM 

ro 

ro 

ro 

ro 

ro 

ro 

IO 

ro 

ro 

ro 

to 

ro 

ro 

_L 

H-4 

ro 

ro 

IO 

co 

co 

co 

co 

IO 

IO 

LO 

1—*. 

o 

CO 

00 

— J 

t —k 

00 

CO 

*— * 

OJ 

co 

>— 4 

co 

05 

>— 1 

►— 4 

4^ 

4^ 

4^* 

to 

4^ 

to 

ro 

O' 

o 

4^ 

4^ 

CD 

ro 

ro 

05 

00 

ro 

05 

h 

ut 

On 

ut 

ut 

Ut 

|| 

ro 

ro 

ro 

co 

co 

co 

co 

CO 

CO 

ro 

to 

ro 

ro 

O 

oo 

00 

co 

o 

*“* 

to 

1 1 

O 

oo 

ut 

LO 

co 

— i 

CM 

o 

co 

00 

co 

4^ 

CM 

ro 

00 

to 

►— i k 

05 

o 

to 

OO 

05 

— j 

4^ 

to 

OM 

Ut 

CM 

ut 

0J 

ro 

IO 

to 

ro 

ro 

ro 

to 

ro 

ro 

ro 

to 

to 

to 

to 

ro 

_ L 

_i 

ro 

IO 

co 

co 

co 

co 

co 

co 

ro 

IO 

to 

ro 

o 

CO 

co 

G0 

— J 

to 

-j 

CO 

o 

1 1 

to 

IO 

to 

•— 1 

CO 

Ut 

OJ 

05 

o 

ut 

CO 

ut 

00 

'"V 

00 

CM 

bo 

4^ 

o 

05 

& 

05 

05 

CM 

to 

bo 

00 

4^ 

to 

05 

00 

* 

CM 

Cn 

CM 

II 

CO 

co 

co 

CO 

co 

co 

co 

CO 

co 

CO 

CO 

co 

co 

ro 

ro 

ro 

ro 

ro 

o 

o 

to 

to 

co 

4^ 

4^ 

4^ 

co 

CO 

to 

o 

co 

Ut 

4^ 

to 

CO 

o 

CO 

4^ 

CO 

4^ 

CO 

00 

4^ 

co 

co 

CM 

4^ 

CM 

to 

OO 

to 

CM 

bo 

CM 

CM 

ut 

ut 

CM 

ut 

Ut 

Ut 

to 

to 

ro 

ro 

ro 

ro 

ro 

to 

ro 

to 

to 

ro 

, 

1 —L 

i—i 

i—i 

»— * 

^ ^ 

to 

LO 

ro 

co 

co 

ro 

ro 

IO 

o 

CD 

co 

00 

GO 

0J 

CM 

00 

o 

uo 

05 

co 

CO 

4^ 

CD 

05 

O 

to 

4^ 

bo 

05 

bo 

ö 

4^ 

CO 

CM 

ro 

00 

00 

to 

—1 

O 

4^ 

Ut 

On 

ut 

II 

CO 

co 

co 

co 

CO 

CO 

co 

CO 

co 

OO 

OO 

ro 

IO 

ro 

ro 

to 

o 

to 

co 

Ut 

«*4 

-o 

05 

Ut 

co 

00 

05 

4^ 

to 

O 

o 

4^ 

co 

CM. 

— j 

on 

co 

4^ 

C5 

bo 

uo 

4^ 

05 

to 

bo 

00 

o 

00 

Ut 

Ut 

Ut 

CM 

CM 

Ut 

05 

tO 

ro 

ro 

to 

to 

ro 

ro 

ro 

ro 

ro 

to 

to 

to 

to 

to 

ro 

H- 4 

! ro 

ro 

to 

ro 

ro 

ro 

to 

ro 

to 

ro 

IO 

ro 

o 

co 

CO 

00 

oo 

4^ 

LO 

Ut 

00 

co 

CO 

o 

00 

CM 

co 

1 — 1 

00 

CM 

O 

ut 

^1 

to 

u< 

o 

i 

— J 

05 

00 

OT 

bo 

CM 

4^ 

o 

4^ 

o 

O 

05 

o 

O 

o 

CM 

*4^ 

o 

’to 

* 

CM 

CM 

CM 

CM 

Ut 

ut 

CM 

II 

CO 

CO 

co 

co 

CO 

co 

4^ 

4^ 

4^ 

4^ 

4^ 

4^ 

co 

co 

CO 

OO 

co 

ro 

ro 

to 

O 

LO 

4^ 

O) 

co 

CO 

O 

1—1 

1 ‘ 

O 

co 

uo 

— J 

Ut 

to 

CO 

ut 

OJ 

"O- 

* . 

t— 4 

CM 

o 

00 

co 

CM 

CM 

CM 

CM 

bo 

H-4 

4^ 

to 

CO 

co 

CM 

)— 4 

ut 

CM 

Ui 

Ut 

Ut 

CM 

CM 

00 

LO 

ro 

ro 

ro 

ro 

ro 

IO 

to 

ro 

ro 

to 

ro 

to 

to 

to 

ro 

to 

— 1 

_ i 

ro 

to 

IO 

ro 

to 

to 

ro 

IO 

IO 

IO 

to 

o 

o 

co 

CO 

CM 

co 

4^ 

05 

co 

05 

05 

Ut 

co 

1 — 1 

00 

05 

to 

oo 

to 

05 

O 

to 

cp 

to 

4^ 

bo 

4^ 

o 

CO 

4^ 

4^ 

bo 

co 

05 

bo 

co 

bo 

o» 

Ut 

Ut 

CM 

Ut 

u« 

ut 

CM 

CM 

|| 

co 

co 

CO 

CO 

4^ 

4^ 

4^ 

Ê 

4^ 

4^ 

4^ 

4^ 

4^ 

4^ 

-u 

oo 

oo 

OJ 

to 

O 

to 

4^ 

CM 

^1 

O 

CO 

4^ 

CM 

4^ 

4^ 

00 

OO 

,_J 1 

CO 

05 

to 

co 

05 

to 

CO 

00 

-O 

4^ 

05 

CO 

CO 

— J 

CO 

bo 

CO 

CO 

o 

bo 

ro 

CM 

o~* 

CM 

U< 

Ut 

Ut 

OJ 

to 

ro 

IO 

ro 

ro 

ro 

IO 

ro 

ro 

to 

IO 

to 

to 

IO 

ro 

t—L 

to 

ro 

ro 

IO 

co 

CO 

ro 

to 

o 

o 

oo 

05 

co 

• — ^ 

co 

ut 

05 

on 

4^ 

co 

to 

CO 

^1 

to 

o 

^1 

o 

to 

00 

05 

00 

co 

00 

O 

CM 

to 

-* 

05 

4^ 

CM 

4^ 

bo 

05 

o 

4^ 

|| 

co 

co 

co 

4^ 

4^ 

4^ 

4^ 

4^ 

o* 

4^ 

4^ 

4^ 

4^ 

4^ 

0J 

to 

O 

CM 

^1 

co 

1—1 

0J 

O"' 

— 1 

00 

00 

— 1 

oo 

to 

o 

4^ 

4^ 

*«■ 

CM 

o 

co 

CO 

CO 

4^ 

CO 

CO 

bo 

CO 

O 

—j 

4^ 

I—4 

05 

00 

Ut 

ut 

Ut 

Ut 

CO 

-■ 

to 

ro 

IO 

ro 

IO 

ro 

ro 

ro 

to 

to 

to 

_L 

IO 

ro 

ro 

ro 

ro 

IO 

ro 

00 

CO 

to 

4^ 

Ut 

4^ 

OJ 

LO 

*-* 

CO 

00 

05 

CO 

00 

o 

CO 

_ i 

ro 

4^ 

4^ 

to 

bo 

bo 

bo 

4^ 

Ut 

cn 

CM 

CM 

ut 

II 

co 

4^ 

4^ 

4^ 

CM 

CM 

CM 

4^ 

4^ 

4^ 

to 

o 

co 

O 

4^ 

05 

O 

O 

O 

CO 

co 

— J 

00 

“O- 

to 

to 

— ] 

CO 

— J 

CO 

4^ 

O 

00 

00 

to 

4^ 

0J 

ut 

CM 

00 

ro 

ro 

IO 

ro 

ro 

ro 

ro 

ro 

ro 

to 

IO 

IO 

IO 

to 

to 

LO 

LO 

to 

ro 

o 

o 

IO 

LO 

OJ 

to 

1 — 1 

■— 1 

>— 4 

o 

ro 

to 

bo 

05 

*o 

CD 

05 

4^ 

4^ 

4^ 

cn 

Ut 

Ut 

II 

4^ 

4^ 

4^ 

4^ 

cn 

CM 

CM 

CM 

CM 

0J 

o 

to 

4^ 

CM 

00 

— 1 

•— * 

•— * ‘ 

O 

05 

ro 

CM 

CO 

— a 

bo 

CM 

bo 

— J 

CM 

oo 

CM 

OO 

o- 

Ut 

ut 

Ut 

CM 

— 

to 

ro 

ro 

ro 

IO 

_ i 

►— 4 

ro 

to 

ro 

IO 

CO 

[3 

00 

to 

LO 

to 

to 

— J 

CO 

OO 

CM 

bo 

4^ 

to 

to 

H 

|| 

4^ 

4^ 

4^ 

CM 

Ut 

to 

O 

to 

^3 

CO 

*— 1 

to 

is- 

to 

CD 

00 

■^1 

05 

nA 

^3 

H 

> 

CO 

m 

r 


435 


Fig.  4. 


436 


geteekenden,  zich  naar  hoogere  waterconcentraties  uitstrekkenden 
damptak  over.  Op  analoge  wijze  is  in  fig.  3 de  P-x  projectie  aan- 
gegeven van  de  plooipnntskromme  en  van  den  vloeistof'tak  van  den 
driephasenstrook.  Beide  lijnen  blijken  weer  volkomen  regelmatig  te 
verloopen ; de  projectie  van  de  plooipnntslijn  heeft  eene  zwakke 
kromming;  ze  is  hol  van  beneden  gezien;  de  vloeistof'tak  van  de 
driephaseneven  wichten  hangt  ook  hier  door  eene  horizontale  raaklijn 
met  den  niet  geteekenden  damptak  samen.  De  in  deze  figuur  optredende 
tweede  snijding  van  beide  lijnen  is  natuurlijk  slechts  eene  toevallige, 
d.  w.  z.  het  snijpunt  heeft  geen  bijzondere  physische  beteekenis. 

Ten  slotte  heb  ik  in  fig.  4 de  P-x  doorsnede  aangegeven  voor 
de  temperatuur  van  het  kritisch  eindpunt.  In  deze  doorsnede  vindt 
men  de  begin  en  eindcondensaties  der  hexaanlaag;  de  vloeistoftak 
hangt  weder  in  het  kritisch  eindpunt  met  den  damptak  samen;  het 
retrograde  gedeelte  van  den  damptak  is  slechts  smal.  Het  boven- 
vermelde negende  mengsel  heeft  gediend  om  het  punt  van  den 
damptak  te  bepalen,  dat  bij  hoogere  water-concentratie  ligt  dan  het 
kritisch  eindpunt. 

5.  Indien  wij  nu  de  resultaten  overzien,  welke  dit  onderzoek 
heeft  opgeleverd,  dan  blijkt,  dat  dit  systeem  werkelijk  behoort  tot 
het  type,  dat  wij  in  § 1 met  J hebben  aangeduid  ; in  de  T-x  projectie 
daait  immers  de  kritische  lijn,  van  de  hexaanzijde  naar  grootere 
waterconcentratie  gaande;  eene  minimale  temperatuur  wordt  echter 
niet  bereikt,  daar  vóórdien  het  eindpunt  van  de  driephasenlijn 
optreedt.  Het  theoretisch  te  verwachten  minimum  ligt  derhalve  in  het 
bedekte  gebied.  Merkwaardig  is  echter,  dat  de  T-x- projectie  het 
streven  naar  dat  minimum  niet  verraadt;  is  er  van  eene  kromming 
sprake,  dan  zou  deze  eer  tegengesteld  van  teeken  zijn.  En  eene 
analoge  merkwaardigheid  doet  zich  ook  voor  in  de  P-T  projectie; 
de  kromming  van  deze  projectie  zou  immers  theoretisch  zóó  moeten 
worden  voorspeld,  dat  het  streven  tot  het  bereiken  van  eene  vertikale 
raaklijn  tot  uitdrukking  komt;  hier  ligt  echter  de  kromming  stellig 
naar  de  andere  zijde.  In  verband  met  de  theoretische  beschouwingen 
zou  men  hier  dus  moeten  concludeeren  tot  het  bestaan  van  een 
buigpunt  in  de  plooipnntslijn  in  het  bedekte  gebied. 

6.  Wanneer  wij  de  drukkingen  van  het  driephasenevenwicht  ver- 
gelijken met  de  dampspanningen  van  de  beide  componenten,  komen 
wij  tot  de  merkwaardige  conclusie,  dat  de  driephasendruk  hooger  is 
dan  de  som  van  de  dampspanningen  van  de  componenten  bij  dezelfde 
temperatuur.  Deze  conclusie  blijkt  uit  Tabel  2,  waarin  het  verschil 


tusschen  de  driephasenspanning  en  de  som  der  dampdrukken  voor 
enkele  lemperatnren  zijn  aangegeven. 


TABEL  2. 


Tempera- 

tuur 

Driephasen- 

druk 

Hexaan- 

druk 

Waterdruk 

Verschil 

195 

31 .6 

16.7 

13.8 

1.1 

200 

34.8 

18.0 

15.3 

1.5 

210 

41.8 

20.9 

18.8 

2.1 

220 

50.2 

24.3 

22.9 

3.0 

222.05 

52.05 

25.0 

23.8 

3.25 

Het  drukverschil  blijkt  met  de  temperatuur  toe  te  nemen,  zoodat 
het  bij  het  kritische  eindpunt  zijn  grootste  waarde  van  ruim  drie 
atmospheren  bereikt. 

Deze  feiten  schijnen  op  liet  eerste  gezicht  bevreemdend,  omdat 
men  onwillekeurig  geneigd  is  de  dampen  van  de  beide  componenten 
en  den  driephasendamp  als  verdunde  gassen  te  beschouwen.  Is  dit 
het  geval,  dan  kan  men  uit  de  wetten  der  verdunde  gassen  langs 
thermodynamischen  weg  afleiden,  dat  de  driephasendruk  noodzakelijk 
kleiner  is  dan  de  som  der  dampspanningen  van  de  beide  compo- 
nenten. Voor  het  bewijs  zij  verwezen  naar  het  tweede  deel  der 
Thermodynamik  van  van  der  Waals-Kohnstamm  (blz  476).  De  1.  c. 
vermelde  conclusies : ,,Denn  der  Partialdruck  einer  Komponente  in 
einer  absolut  stabilen  Phase  kann  niemals  grösser  sein  als  der  Sat- 
tigungsdruck  der  reinen  Komponente”  en  „Für  alle  absolut  stabilen 
phasen  ist  also  der  Partialdruck  kleiner  als  der  Sattigungsdruck ; 
auch  wenn  der  Dreiphasendruck  höher  liegt  als  die  beiden  Satti- 
gungsdrueke,  wird  er  also  dennoch  immer  kleiner  sein  als  die 
Summe  dieser  beiden  Tensionen”  hebben  dan  ook  alleen  betrekking 
op  evenwichten  van  echte  gasphasen,  d.  w.  z.  gassen,  die  geen  melk- 
bare oppervlaktespanning  bezitten.  Wijken  echter  de  gasphasen  van 
de  verdunde  gaswetten  af',  dus  hebben  de  phasen  opper v lak telagen, 
dan  spelen  de  grootheden  a,,  a.2  en  a12  resp.  blf  b2  en  misschien  ook 
/, i een  vol  en  gaat  het  bovenvermelde  bewijs  niet  meer  door. 

7.  Uit  de  bepalingen  van  § 3 blijkt,  dat  het  watergehalte  van  de 
hexaanrijke  vloeistoffen  bij  nadering  naar  het  kritische  eindpunt  viij 
sterk  toeneemt.  Hoewel  het  nu  voor  het  doel  van  dit  onderzoek 


niet  noodzakelijk  was  de  samenstelling  van  de  waterrijke  vloeistoffen 
van  het  driephasen-even  wicht  te  kennen,  heb  ik  toch  enkele  proeven 
uitgevoerd  met  het  doel  deze  samenstellingen  te  leeren  kennen.  Het 
is  mij  daarbij  gebleken,  dat  de  hoeveelheid  liexaan,  welke  in  de 
waterrijke  vloeistoffen  voorkomt,  bijzonder  klein  is.  Met  een  mengsel  van 
0.06  mol.  proc.  liexaan  was  het  mij  nog  mogelijk  de  geheele  driephasen- 
1 ij n over  het  onderzochte  temperatuur-traject  te  volgen.  Het  hexaan- 
gehalte  van  de  waterlaag  is  dus  stellig  kleiner  dan  0.06  mol.  proc. 

In  deze  waterlaag  hebben  wij  dus  eene  oplossing,  waarin  het 
liexaan  in  ,, gasconcentratie  voorkomt.  Indien  wij  ons  nu  afvragen, 
welke  osmotische  druk  er  zou  optreden,  indien  wij  deze  hexaan- 
waterlaag  (in  driephaseneven wicht)  met  behulp  van  een  alleen  voor 
water  permeabele  membraan  met  zuiver  water  in  aanraking  brengen, 
dan  kunnen  wij  dezen  druk  derhalve  met  behulp  van  de  wetten  van 
Van  ’t  Hoff  over  den  osmotischen  druk  gemakkelijk  berekenen. 
In  de  waterrijke  driephasenlaag  komt  minder  dan  0.06  grammolecuul 
liexaan  voor  op  100  grammoleculen  water.  Honderd  grammoleculen 
zuiver  water  hebben  onder  den  dampdruk  bij  220°  een  volume  van 
1,8  X 1,195  Liter,  daar  het  spec.  volume  van  water  bij  deze  tem- 
peratuur 1,195  bedraagt.  Nu  is  de  druk  op  deze  waterlaag  bij  220° 
niet  de  eigen  dampdruk  (22,9  atm.),  doch  de  driephasendruk  (50,2  atm.). 
Wij  zonden  dus  rekening  moeten  houden  met  de  compressibiliteit 
van  water  bij  de  genoemde  temperatuur.  Daar  het  water  hier  echter 
nog  ver  van  de  kritische  temperatuur  verwijderd  is,  is  de  compres- 
sibiliteit hier  waarschijnlijk  slechts  gering  en  kunnen  wij  het  volume 
globaal  gelijk  stellen  aan  1.8-  X 1.195  Liter  = 2.15  Liter.  Een  gram- 

2 15 

molecuul  liexaan  komt  dus  voor  in  meer  dan  Liter  = 36  Liter. 


Nu  neemt  één  grammol.  van  gas  bij  0°  C.  en  één  atmosfeer  een 

273  -I-  220 

volume  m van  22,41  Liter,  dus  bij  220°  C.  van  — 22  41  L = 

273 


40,5  Liter, 
dan  — of 


De  osmotische  druk  van  het 
ongeveer  1,1  atmosfeer. 


liexaan  is  derhalve  kleiner 


Het  driephasen mengsel  met  een  druk  van  50,2  atm.  zou  dus  os- 
motisch in  evenwicht  staan  met  water  van  50.2  — 1.1  = 49.1  atm. 

Is  de  druk  van  het  zuivere  water  dus  lager  dan  49.1  atmosfeer, 
dan  zal  er  water  uit  het  driephasen  mengsel  door  de  membraan  gaan 
en  indien  wij  dus  het  driephasenmengsel  in  aanraking  brengen  met 
water  onder  zijn  eigen  dampdruk  (22,9  atm.),  dan  gaat  er  water 
door  de  membraan.  Hier  zouden  wij  dus  ontmenging,  dus  splitsing 
van  het  liexaan watermengsel  in  de  componenten  krijgen. 


Men  zou  hier  een  strijd  met  de  tweede  hoofdwet  kunnen  ver- 
moeden. Indien  wij  immers  bedenken,  dat  hexaan  en  water,  beide 
onder  dampdruk,  zich  van  zelt  mengen  onder  vorming  van  hetdrie- 
phasenmengsel  en  het  driephasen mengsel  omgekeerd  aan  water  onder 
eigen  dampdruk  water  afgeeft  door  een  semipermeabele  membraan, 
dan  zou  men  kunnen  conclndeeren  tot  een  strijd  met  de  tweede 
hoofdwet.  Toch  is  dit  natuurlijk  slechts  schijn. 

Bi]  osmotisch  evenwicht  is  de  thermodynamische  potentiaal  van 
het  water  aan  beide  zijden  van  den  wand  gelijk.  Brengt  men  water 
onder  dampdruk  met  het  driephasen  mengsel  in  aanraking,  dan  zal 
er  blijkens  de  bovenstaande  berekening  ontmenging  optreden,  dus  de 
thermodynamische  potentiaal  van  het  water  in  het  driephasenmengsel 
is  grooter  dan  de  thermodynamische  potentiaal  van  het  water  onder 
dampdruk. 

Omgekeerd  zal  men  dus,  indien  men  in  een  vat  water  naast 
damp  en  hexaan  naast  damp  laat  mengen,  tot  een  stijging  van  den 
thermodynamischen  potentiaal  van  het  water  moeten  concludeeren. 

Om  te  onderzoeken  of  ditzelfde  ook  met  het  hexaan  het  geval  is, 
moeten  wij  den  osmotischen  druk  van  het  driephasenmengsel  t.o.v. 
een  voor  hexaan  doorlaatbaren  wand  kunnen  berekenen.  Dit  is  echter 
onmogelijk,  daar  bij  het  kritisch  eindpunt  de  fluïde  phase  ongeveer 
27  mol.  proc.  water  bevat  en  dus  niet  meer  als  verdunde  oplossing 
kan  worden  beschouwd.  Toch  kunnen  wij  wel  iets  van  de  waarde 
van  den  osmotischen  druk  te  weten  komen  van  de  binaire  even- 
wichten,  waaraan  verdunde  oplossingen  van  water  deelnemen. 
Beschouwen  wij  bijvoorbeeld  de  P-x  doorsnede  voor  het  kritisch 
eindpunt  (tig.  4),  dan  blijkt,  dat  een  vloeistof  met  2 mol.  proc.  water 
een  uitwendigen  druk  van  28  atm.  bezit,  indien  ze  met  damp  co- 
ëxisteert. Deze  oplossing  bevat  één  grammolecuul  water  op  49  gram- 
moleculen  hexaan.  Het  specifiek  volume  van  hexaan  bij  222°  bedraagt 
volgens  YounCt  2,69.  Nu  is  het  hexaan  bij  deze  temperatuur  slechts 
weinig  van  de  kritische  temperatuur  verwijderd  en  wij  moeten  hier 
dus  eene  vrij  groote  compressibiliteit  verwachten.  Was  de  compres- 
sibiliteit  nul,  dan  zou  het  volume  van  één  grammolecuul  water 
49  X 86  X 2,69  c.c.  of  ongeveer  11,3  Liter  bedragen.  Daar  nu  één 
grammolecuul  gas  bij  deze  temperatuur  onder  den  druk  van  één 
atmosfeer  een  volume  van  40,6  Liter  inneemt,  zou  de  osmotische 
druk  van  het  mengsel  t.o.v.  een  voor  hexaan  permeabele  membraan 
ongeveer  3,6  atmosferen  bedragen.  Het  verschil  in  uitwendigen  druk 
tusschen  het  mengsel  en  het  zuivere  hexaan  onder  den  dampdruk 
is  echter  drie  atmosferen.  Wij  concludeeren  dus,  dat  bij  de  proef, 
waarbij  het  tweephasen mengsel  (2  mol.  % water  in  de  vloeistof) 


440 


in  aanraking  gebracht  wordt  met  hexaan  onder  den  dampdrnk  met 
behulp  van  een  alleen  voor  hexaan  permeabele  membraan,  er  hexaan 
naar  het  tweephasen mengsel  zal  gaan.  De  compressibiliteit  maakt 
deze  conclusie  niet  onzeker,  daar  tengevolge  van  de  samendrukking 
de  osmotische  druk  nog  vergroot  wordt  en  het  qnalitatieve  resultaat 
dus  niet  gewijzigd  kan  worden. 

Blijft  dit  gedrag  ook  bij  grootere  concentraties  bestaan,  dan  zou  het 
driephasenmengsel  geplaatst  tegenover  zuiver  hexaan  hexaan  opnemen, 
maar  geplaatst  tegenover  zuiver  water  water  uitstooten.  De  thermo- 
dynamische  potentiaal  van  het  water  in  het  driephasenmengsel  is 
dus  grooter  dan  die  van  zuiver  water;  die  van  hexaan  zou  onder 
de  vermelde  aanname  kleiner  zijn  dan  die  van  zuiver  hexaan.  Brengt 
men  hexaan  en  water,  elk  onder  den  dampdrnk,  samen,  dan  stelt 
zich  van  zelf  driephaserieven wicht  in.  Daarbij  treedt  dus  een  stijging 
van  den  thermodynamischen  potentiaal  van  het  water  op. 

De  thermodynamische  potentiaal  van  één  component  in  een  binair 
mengsel  wordt  aangegeven  door: 


Lossen  wij  nu  in  een  zuivere  stof  A een  weinig  van  een  tweede 
stof  B op,  dan  verandert  hierbij  de  thermodynamische  potentiaal 
van  A met  het  bedrag 


of 


X 


X 


' BZ\ 
d.vdp  J t 


dp 


dM1pl 


Voor  de  verdunde  oplossing  gaat  deze  waarde  over  in: 


dMlpl  — vdp  — MRT  dx. 

Bij  osmotisch  evenwicht  is  deze  waarde  nul  en  de  osmotische 
druk  wordt  dus  aangegeven  door: 


MRT 

dpg=-z dx (1) 

V 

Beschouwt  men  nu  de  verandering  van  den  uitwendigen  druk, 
indien  in  A onder  den  dampdrnk  een  weinig  van  B wordt  opgelost, 
zóó,  dat  de  verkregen  oplossing  weder  onder  haar  eigen  dampdrnk 
staat,  dan  is : 


De 


Di  dP  = (■*,  — ■ ®i) 


d2Z 

dx"- 


verandering  in  uitwendigen  druk 


bedraagt  derhalve : 


441 


Voor  verdunde 
stitueeren,  indien 
ligt  en  wordt : 


dp  — 


d*Z 
dx ,1  2 


dx , 


oplossingen  kan  men  a21  het  gasvolume  v2  Slib- 
de temperatuur  niet  in  de  nabijheid  der  kritische 


Vergelijkt 
waarde  van 


dp  = — — — MRT  dx1  . (2) 

men  nu  de  uitdrukkingen  (1)  en  (2),  dan  blijkt  dat  de 
dp  grooter  ot'  kleiner  kan  zijn  dan  dp0.  Voor  dezelfde 


tv  2 *v  j v 2 . I 

oplossing  is  immers  dx  = dxx.  Indien  derhalve  --  , (.an  zal 

de  verandering  in  uitwendigen  druk  grooter  zijn  dan  de  osmotische 


druk;  is  — — dan  zal  de  osmotische  druk  sneller  toenemen 
xx  V 

dan  de  druk  langs  de  vloeistof  binodale.  In  het  eerste  geval  zal  de 
therinodynamische  potentiaal  A in  het  mengsel  grooter  zijn  dan  in 
zuiveren  toestand;  in  het  tweede  geval  daarentegen  kleiner.  Het 
eerste  is  bij  de  verdunde  oplossingen  van  hexaan  in  water  het  geval; 
het  tweede  bij  verdunde  oplossingen  van  water  in  hexaan. 

Het  geval,  dat  zich  dus  aan  de  waterzijde  voordoet  zal  blijkbaar 
in  het  algemeen  optreden,  indien  de  vloeistoftak  in  de  P-x  doorsnede 
bij  toename  van  x zeer  snel  in  druk  stijgt,  d.w.z.  veel  sneller  dan 

x2  — xx 

de  bijbehoorende  gasbinodale.  Dan  kan  de  waarde  van grooter 

ai 

zijn  dan  het  quotiënt  van  damp-  en  vloeistofvolume.  Het  besproken 
verschijnsel  zal  zich  dus  in  meerdere  gevallen  voordoen.  Oplossingen 
van  moeilijk  oplosbare  gassen  in  water,  bijv.  waterstof,  zullen  stellig 
hetzelfde  verschijnsel  opleveren. 

Anorg.  C/tem.  Laboratorium  der  Universiteit  Amsterdam. 


Scheikunde.  — De  Heer  Holleman  biedt  een  mededeeling  aan 
van  de  H.H.  Böeseken  en  K.  H.  A.  Sillevis,  getiteld  : „Over 
de  stabiliteit  van  ringvormige  koolwaterstoffen  in  verband  met 
hunne  configuratie.  De  omzetting  van  cyclohexeen  in  benzol  en 
cy  do  hexaan” . (Bijdrage  tot  de  kennis  der  katalytische  ver- 
schijnselen). 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Hoogewerff), 

1.  Bij  de  bestudeering  van  de  stabiliteit  van  kool  waterstof- ver- 

bindingen beneden  40(H  en  in  tegenwoordigheid  van  katalysatoren 
moet  rekening  gehouden  met  het  feit,  dat  er  onder  die  omstandig- 


442 


heden  slechts  één  werkelijk  stabiel  evenwicht  is,  ’)  nmk: 

CH4  > C (grafiet)  + 2H2, 

dat,  beneden  400°,  praktisch  geheel  aan  de  methaan-zijde  ligt. 

Ontstaat  dus  dit  gas  uit  een  willekeurige  koolwaterstof,  dan  is 
dit  een  bewijs,  dat  de  gebezigde  katalysator  in  staat  is  onder  de 
omstandigheden  van  het  experiment  het  werkelijk  evenwicht  te  doen 
intreden. 

De  ervaring  heeft  nu  geleerd,  dat  er  onder  invloed  van  bepaalde 
omstandigheden  omzettingen  kunnen  intreden  en  dus  evenwichten 
mogelijk  zijn,  zonder  dat  er  methaan  bij  ontwikkeld  wordt  en  kool- 
stof wordt  afgescheiden. 

Al  deze  laatste  evenwichten  zijn  meta-stabiel  en  de  mogelijkheid 
hunner  realiseering  hangt  nauw  samen  met  een  doeltreffende  keuze  van 
omstandigheden  en  katalysator.  Om  tot  die  keuze  Ie  kunnen  komen 
moet  men  zich  eerst  de  vraag  voorleggen,  welke  katalysatoren  voor 
bepaalde  omleggingen  de  meest  geschikte  zijn * 2  3). 

Men  heeft  bij  de  koolwaterstoffen  o.a.  te  doen  met  drie  soort 
bindingen  : de  G-C-,  de  C-H-,  en  de  H-H-binding.  Ter  bereiking  van 
het  werkelijk  evenwicht  moet  de  katalysator  een  werking  kunnen 
uitoefenen  op  alle  bindingen  (een  dislocatie  kunnen  veroorzaken)  3), 
hetgeen  alleen  mogelijk  is  wanneer  hij  zich  onder  de  omstandigheden 
van  de  katalyse,  niet  met  de  te  activeeren  elementen  of  combinaties 
daarvan  tot  stevige  verbindingen  vereenigt. 

Het  moeten  aan  den  anderen  kant  stoffen  zijn,  die  zich,  onder, 
eenigszins  gewijzigde  omstandigheden,  wél  zoowel  met  koolstof  als 
met  waterstof  kunnen  vereenigen.  (H.  J.  Prins  l.c.). 

Stoffen,  die  hiervoor  in  de  eerste  plaats  in  aanmerking  komen, 
zijn  metalen,  die  zoowel  carburen  als  hydruren  vormen.  Hun  kata- 
lytische werking  zal  het  krachtigst  zijn  (Prins  l.c.)  in  liet  gebied, 
waar  deze  combinaties  in  een  toestand  van  dissociatie  verkeeren, 
waar  dus  de  activeering  liet  grootst  is,  zonder  dat  de  katalysator 
door  te  groote  chemische  werking  geparalyseerd  wordt. 

Tot  deze  metalen  blijken  in  de  eerste  plaats  nikkel  en  cobalt  te 


!)  M.  Mayer  en  V.  Altmayer.  B 40,  2184  (1907);  v.  Wartenberg  Z.  ph.  Ch. 
61,  366  (1908)  63  269  (1909). 

2)  lk  verwijs  hier  naar  liet  proefschrift  van  H.  J.  Prins,  Delft  1912,  waarin  deze, 
steunende  op  het  beginsel  der  wederkeer! gheid,  een  .verklaring  van  de  katalytische 
verschijnselen  heeft  trachten  te  geven. 

3)  Recueil  29,  86  (1910). 


443 


beliooren  (Mayer  en  Altmayer  l.c.),  aan  hunne  werking  is  liet  toe 
te  schrijven,  dat  bij  de  hydreeringen  volgens  Sabatier  en  Sënderkns  *) ' 
dikwijls  belangrijke  hoeveelheden  methaan  ontstaan. 

Het  activeerend  vermogen  van  een  katalysator  zal  echter  voor 
elk  der  bindingen  onder  dezelfde  omstandigheden  twgelijk  moeten 
zijn,  omdat  de  dissociatie-gebieden  van  de  carburen  en  van  de 
hydruren  in  ’t  algemeen  niet  zullen  samenvallen  en  de  ervaring 
heeft  geleerd,  dat  het  nikkel  uitmuntend  te  bezigen  is  voor  hydree- 
ringen van  koolwaterstoffen,  zonder  dat  methaanvorming  intreedt, 
wanneer  wij  slechts  beneden  ± 240°  blijven. 

De  C-C-activeering  van  het  nikkel  bij  gewonen  druk  schijnt  dus 
eerst  van  belang  te  worden  boven  die  temperatuur,  wij  kunnen  dit 
de  katalyse-grens  voor  die  binding  noemen.  Van  de  grens  der  water- 
stof-activeering  van  het  nikkel  is  weinig  bekend,  ze  schijnt  zeer 
afhankelijk  te  zijn  van  den  toestand  van  het  metaal,  in  ieder  geval 
liggen  de  temperaturen  waarbij  deze  aeü veering  van  belang  wordt 
en  de  koolstof-activeeringsgrens  niet  zeer  ver  uit  elkander. 

Bij  andere  metalen  kunnen  deze  grenzen  veel  verder  uiteen  liggen. 
Dit  blijkt  zeer  overtuigend  uit  het  onderzoek  van  Zelinsky *  2).  Hij 
toonde  aan,  dat  pailadiumzwart,  hetgeen  bij  0°  een  uitnemende 
waterstof-activator  is,  bij  300°  het  cyclohexaan  niet  verder  splitste 
dan  in  benzol  en  waterstof ; de  katalyse-grens  van  het  palladium- 
zwart  voor  de  C-C-binding  van  het  cyclohexaan  ligt  dus  boven  300°. 

Wil  men  de  afsplitsing  of  aanleggingsreacties  van  koolwaterstof 
en  waterstof  bestudeeren,  dan  is  diensvolgens  pailadiumzwart  een 
aangewezen  katalysator  3). 

2.  Door  deze  gelukkige  keuze  toonde  Zelinsky  aan,  dat  benzol 
en  cyclohexaan  bij  ± 200°  en  onder  gewonen  druk  in  verband 
staan  van  het  bewegelijk  evenwicht  : 

C„Ho„  > CnH2n_6  + 3H„ 

!)  Zie  o.  a.  Ann.  Gh.  et  Ph.  [8]  4,  336  (1905). 

2)  B 44,  3122  (1911) ; 45,  3678  (1912). 

s)  Eigenlijk  worden  steeds  tegelijkertijd  minstens  twee  bindingen  geactiveerd  bijv. 
de  C-H  en  de  H H-binding  of  de  G-G  en  de  andere  bindingen ; wij  zullen,  om  niet 
te  breedsprakig  te  worden,  voorloopig  alleen  de  koolstof-  en  waterstof-activeering 
onderscheiden.  Onder  de  koolstof-acti veering  versta  ik  dus  hier  den  invloed,  die 
niet  blijft  staan  bij  het  veroorzaken  van  een  dislocatie,  maar  die  tot  een  dissociatie 
der  verzadigde  koolstof- koolstof-binding  voert.  Vóórdat  dit  punt  bereikt  is,  heeft  er 
nog  wel  activeering  plaats,  maar  deze  kan  hoogstens  leiden  tot  opname  en 
afsplitsing  van  waterstof;  eenvoudigheidshalve  spreek  ik  dan  alleen  van  waterstof- 
activeering. 

30 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1913/14. 


444 


hetgeen  boven  300°  geheel  in  de  richting  benzol  en  waterstof, 
beneden  J70°  geheel  in  de  richting  cycïohexaan  verschoven  is. 

Hieruit  volgt  dus,  dat  cyclohexaan  bij  300’  oververzadigd  is,  dat 
zes  aan  elkander  gebonden  koolstofatoinen  niet  meer  verwaardig, 
maar  r/r^e waardig  ten  opzichte  van  de  waterstof  zijn.  Het  benzol  is 
bij  gewone  temperatuur  wel  is  waar  onverzadigd  voor  de  waterstof, 
maar  wanneer  men  in  aanmerking  neemt,  dat  de  ontleding  van 
cyclohexaan  bij  170°  reeds  begint,  kan  die  onverzadigdheid  niet 
belangrijk  zijn. 

De  kennis  van  dit  evenwicht  stelt  ons  in  staat  te  begrijpen,  dat 
de  aromatische  verbindingen  moeielijk  gereduceerd  worden  en  zich 
eenigszins  als  verzadigde  koolwaterstoffen  gedragen;  zonder  een  kata- 
lysator zooals  palladium-zwart,  hadden  wij  dit  inzicht  niet  langs 
experimenteelen  weg  kunnen  verkrijgen. 

Nikkel  ware  minder  geschikt  geweest,  omdat  het  beneden  100° 
weinig  waterstof-actief  is  en  omdat  het,  zooals  gezegd,  niet  ver  boven 
200°  reeds  te  sterk  koolstof-aetief  wordt. 

Een  onzer  heeft  er  op  gewezen  1),  dat  de  groote  algemeene  stabi- 
liteit der  aromatische  verbindingen,  waartoe  deze  weinig  gepronon- 
ceerde onverzadigdheid  behoort,  kan  worden  afgeleid  uit  het  Werner- 
sclie  principe  der  gelijkmatig  in  de  ruimte  verdeelde  affiniteit,  wanneer 
men  daarbij  de  buitengewoon  gunstige  sterische  verdeeling  der  atomen 
in  aanmerking  neemt.  Deze  stabiliteit  kan  zeer  weinig  verschillen 
van  die  der  hydro-aromatische  verbindingen,  omdat  de  ruim  te  verdee- 
ling gunstiger  is. 

Ook  werd  door  hem  de  vraag  behandeld,  waarom,  bij  substituties 
in  de  benzolkern,  de  misschien  te  verwachten  additie-produkten  zeer 
moeielijk  zouden  kunnen  worden  vastgehouden.  Deze  zouden  afge- 
leiden moeten  zijn  van  het  di-  of  tetrahydrobenzol.  Beschouwen  wij 
deze  koolwaterstoffen  zelf,  dan  ziet  men,  dat  hierin  zoowel  een 
ongelijkmatige  verdeeling  der  onverzadigdheid  als  der  atomen  wordt 
aangetroffen;  in  tegenwoordigheid  van  geëigende  katalysatoren  zullen 
zij  dus  gemakkelijker  in  het  benzol  of  in  het  cyclohexaan  moeten 
overgaan,  als  deze  beide  in  elkander. 

Door  deze  overwegingen  geleid,  hebben  wij  in  de  eerste  plaats 
het  gedrag  van  cyclohexeen  bestudeerd.  Zooals  boven  is  aangegeven, 
zal  'deze  koolwaterstof  niet  alleen  veel  onverzadigder  zijn  dan  het 
benzol,  hetgeen  reeds  lang  bekend  is,  zij  moet  ook  sterker  overver- 
zadigd zijn  dan  het  cyclohexaan , en  in  benzol  overgaan  onder  omstan- 


i)  Versl.  v.  cl.  Kon  Ak.  v.  Wet.  te  Amsterdam.  30  Maart  1912. 


445 


digheden,  waaronder  het  cyclohexaan  nog  geen  waterstof  verliest,  dus 
bijv.  bij  180°  en  in  tegenwoordigheid  van  een  geëigenden  katalysator. 
Wij  hebben  tot  dit  doel  cyclohexeen  in  een  koolzuurstroom  bij  180° 
over  actief  nikkel  geleid  en  inderdaad  een  belangrijke  hoeveelheid 
benzol  (naast  cyclohexaan)  verkregen.  1). 

Het  labiele  cyclohexeen  zal  beginnen  niteen  te  vallen  in  benzol 
en  waterstof: 

C6HI0  = C6Hfi  + 2H2, 

maar  deze  waterstof  zal  vervolgens  met  nog  onontleed  cyclohexeen 
cyclohexaan  vormen  ; het  geheele  proces  verloopt  aldus  : 

3~C6H10  = C6H6  + 2 C6H12  • 

Volgens  deze  vergelijking  zoude  dus  een  mengsel  van  33.3°/0  benzol 
en  66.6%  cyclohexaan  moeten  ontstaan  zijn  ; in  werkelijkheid  werd 
door  ons  ongeveer  40%  benzol  gevonden,  terwijl  nog  3 è 4 % cyclo- 
hexeen onveranderd  was  gebleven,  de  rest  was  cyclohexaan. 

Dat  hierbij  te  veel  benzol  is  gevonden  kan  aan  verschillende 
oorzaken  te  wijten  zijn.  Vooreerst  begint  bij  180°  reeds  de  ontleding 
van  het  cyclohexaan  in  benzol  en  waterstof  (Zelinsky  l.c.) ; nu  hebben 
wij  wel  is  waar  geen  waterstof  gevonden  in  de  reactiegassen,  wel 
echter  CO,  dat  door  reductie  van  het  C02  kan  zijn  ontstaan. 

Dit  ontstaan  van  CO  wijst  er  overigens  op,  dat  het  C02  in  dit  geval 
niet  als  indifferent  gas  mag  beschouwd  worden,  zoodat  de  proeven  in 
een  stikstofstroom  zullen  moeten  worden  herhaald.  Hoewel  door 
middel  van  vast  koolzuur  en  alkohol  de  uittredende  dampen  werden 
afgekoeld,  bestaat  toch  de  kans,  dat  er  een  weinig  door  verdamping 
is  ontsnapt,  waardoor  ook  een  teveel  aan  benzol  mogelijk  is. 

In  ieder  geval  is  de  oververzadigdheid  van  het  systeem  C\.  H1  (J  ten 
opzichte  van  C\  //„  4-2  H2  voldoende  bewezen. 

Het  is  nu  ook  vanzelfsprekend,  dat  bij  de  hydreering  van  benzol 
volgens  Sabatier  en  Senderens  stoffen  als  cyclohexeen,  verondersteld 
al  eens  dat  zij  werkelijk  iusschenprodukt  zouden  zijn,  niet  kunnen 
worden  vastgehouden.  Wanneer  zij  in  een  atmosfeer  van  C0.2  zich 
bijna  volledig  in  benzol  en  cyclohexaan  omzetten,  is  in  tegenwoor- 
digheid van  een  overmaat  van  waterstof  niet  anders  dan  cyclohexaan 
(eventueel  gemengd  met  benzol  als  men  boven  180°,  en  met  methaan 
als  men  boven  240°  is  (z.  v.))  te  verwachten. 

3.  Wat  het  experimenteel  gedeelte  betreft,  werd  het  cyclohexeen 

x)  Wij  hebben  hiervoor  nikkel  en  geen  palladium  gekozen  uit  praktische  gronden, 
en  vooral,  omdat  wij  uitteraard  ver  beneden  210°  bleven. 

Pd.  en  Pt.  waren  bij  gewone  temperatuur  niet  actief  genoeg,  om  de  omzetting 
te  bewerkstelligen. 

30* 


bereid  uit  cyclohexanol  l),  door  dit  volgens  Brunei.  2)  met  gedroogd 
en  gepoederd  KHS04  (80  gr.  op  200  gr.  OoH^OH)  uit  een  kolf  met 
lioogen  opzet  langzaam  te  distilleeren  en  liet  distillaat  te  fractioneeren. 

Verkregen  werd  een  vloeistof:  Kp.?6  = 82°. 5 — 83°. 5 ; s.g.4S0  = 
= 0.8120;  n x)is  = 1.44617. 

Zij  nam  in  ijsazijn-oplossing  zeer  snel  broom  op,  zoodat  zij  ook 
in  tegenwoordigheid  van  benzol  en  cyclohexaan  daarmede  kon 
worden  getitreerd  : 

260,4  mg.  cyelohexeen  gemengd  met  1 gr.  C„H6  en  2 gr.  C6H12 

verbruikten  510  mg.  Bra,  berekend  508  mg. 

298.6  ,,  dito  met  1.5  gr.  Cr,H6  en  1 gr.  C6Hl2  verbruikten 

584.5  mg.  Br2,  berekend  582  mg. 

Daarna  werd  een  zeker  gewicht  langzaam  en  in  een  zwakken  CO* 
stroom  over  bij  180°  verhit  actief  nikkel  geleid.  Gebezigd  werd  de  toestel, 
die  voor  het  onderzoek  van  de  ontleding  van  oenanthol  gebruikt  was 3), 
met  dien  verstande,  dat  het  C08  zorvuldig  bevrijd  werd  van  aanwezige 
zuurstof,  en  de  uit  den  electrischen  oven  tredende  dampen  eerst  door 
ijs  en  zout,  vervolgens  door  alkohol  en  vast  koolzuur  werden  afgekoeld, 
om  tenslotte  in  een  aspi  rato  r te  worden  gezogen.  Het  cyelohexeen 
werd  aan  het  begin  van  den  oven  uit  een  klein,  capillair  uitgetrokken 
pipetje  toegedruppeld,  zoodanig,  dat  de  fijne  druppeltjes  in  de  buis 
kwamen  ter  plaatse  waar  het  koolzuurgas  werd  ingeleid. 

Eerst  werden  de  verkregen  produkten  qualitatief  onderzocht. 

De  verkregen  vloeistof  had  een  geprononceerden  benzolgeur,  terwijl 
de  karakteristieke  geur  vau  liet  hexeen  zoo  goed  als  verdwenen 
was;  zij  werd  met  een  mengsel  van  zwavelzuur-salpeterzuur  voor- 
zichtig genitreerd,  het  verkregen  produkt,  na  gewasschen  te  zijn, 
werd  gefractioneerd ; hetgeen  beneden  100°  overging  werd  met  tin 
en  zoutzuur  bevrijd  van  nitrobenzol;  het  distilleerde  nu  bij  80°,  had 
een  stolpunt  van  5,°5  en  den  aangenamen  geur  van  cyclohexaan. 

Het  boven  100°  kokende  werd  in  aniline  overgevoerd  en  als 
zoodanig  aangetoond. 

Vervolgens  werden  eenige  kwantitatieve  bepalingen  gedaan,  d.w.z. 
er  werd  bepaald  hoeveel  broom  in  ijsazijn  opl.  werd  opgenomen,  om 
het  gehalte  aan  onveranderd  cyelohexeen  te  leeren  kennen  ; verder 
werd  volgens  de  methode  van  Willstatter  met  actief  platina  in 
ijsazijn  het  hydreeringsgetal  bepaald,  waaruit  na  aftrek  van  de 
voor  de  reductie  van  het  cyelohexeen  benoodigde  waterstof,  het 

‘)  Dit  laatste  volgens  Holleman  R.  24,  21  (1905). 

2 ) Buil.  [3]  33,  270,  zie  ook  Willstatter  B.  45,  1464  (1912). 

3J  Recueil  32,  27  (1913). 


447 


gehalte  aan  benzol  kon  worden  vastgesteld  en  eindelijk  werden  ter 
nadere  controle  s.  gew.  en  refractie  bepaald. 

Onderstaande  tabel  geeft  een  overzicht  van  de  daarbij  verkregen 
uitkomsten. 


TABEL. 


Stof 

Broomgetal 
uitgedrukt  in 
mg.  per  gram  stof 

Reductiegetal 
uitgedruktinccm. 
H2  per  gr.  stof 

Hieruit  berekende 
toestand  van 
het  produkt 

rf420 

v° 

gev. 

ber. 

gev. 

ber. 

Cyclohexeen 

1950 

270 

— 

0.8120 

1.44617 

Benzol 

0 

852 

— 

0.8790 

1.50042 

Cyclohexaan 

0 

0 

— 

0.7810 

1.42691 

QHio 

c6h6 

c6h12 

Reactie  prod.  1 

68 

345 

3.5o/o 

39.4o/o 

57.1o/o 

0.8194 

0.8207 

1.46161 

1.4564 

„ „ 11 

77 

376 

4.00/o 

41.70,0 

54.30/0 

0.8189 

0.8231 

1.46310 

1.4583 

„ „ UI 

95 

— 

0.8153 

1.45962 

Het  in  den  aspirator  gezogen  gas  bevatte  belangrijke  hoeveelheden 
kooloxyde;  methaan  was  niet  aanwezig. 

3.  Wij  hebben  in  onze  algemeene  beschouwing  aangenomen,  dat 
bij  '180°  en  bij  afwezigheid  van  een  overmaat  waterstof  naast  methaan 
alleen  benzol  en  cyelohexaan  konden  aanwezig  zijn;  men  moet 
echter  ook  rekening  houden  met  de  aanwezigheid  van  methyl- 
cyclopen  taan,  het  isomeer  van  cyelohexaan,  met  den  stabielen  ver- 
zadigden vijfring. 

Over  de  verhouding  dezer  beide  isomeren  bij  gewonen  druk  is 
niets  bekend. 

Aschan  *)  heeft  wel  gevonden,  dat  uit  70  gr.  C6H12,  nadat  dit  2 
dagen  met  140  gr.  watervrij  A1C1,  gestaan  had  en  daarna  nog  eens 
48  uur  had  gekookt,  2.5  gr.  van  een  beneden  78°  kokende  fractie 
ontstonden,  welke  fractie  verzadigd  was  en  de  algemeene  formule  Cn  H2u 
bezat,  wij  kunnen  echter  daaruit  hoogstens  het  besluit  trekken,  dat 
er  methylcyclopentaan  in  kan  geweest  zijn  en  dat  de  beide  isomeren 
naast  een  geweldige  overmaat  aluminimumehloride  een  tijd  lang 
bestaanbaar  zijn. 

Er  is  echter  wel  een  overgang  van  cyclohexaan  of  van  een  mengsel 


p Ann.  324,  12  en  85  (1902). 


448 


van  benzol  en  waterstof  in  methylcyclopentaan  bij  hoogen  druk  en 
tem perat u u r geconstateerd . 

Ipatiew1)  verhitte  hoeveelheden  van  40  gr.  C0H]2  met  drie  gr. 
A1203  bij  500 — 510°  en  onder  een  druk  van  70  atm.  en  kon  uit 
een  hoeveelheid  van  totaal  700  gram  een  weinig  van  het  cyclopentaan- 
derivaat  in  vrijheid  stellen ; daarnaast  waren  zeer  veel  aromatische 
verbindingen  en  onverzadigde  koolwaterstoffen  ontstaan. 

Ook  dit  experiment  zegt  ons  niet  veel  anders,  dan  dat  de  kool- 
waterstoffen naast  elkander  mogelijk  zijn,  hetgeen  overigens  ook  niet 
veel  te  beteekenen  heeft,  daar  hier,  evenmin  als  bij  liet  onderzoek 
van  Aschan,  eenige  sprake  is  van  een  bereikt  evenwicht.  Beide 
experimenten  bewijzen,  dat  A1203  en  A1C18  slechte  katalysatoren  voor 
de  verzadigde  koolstof-koolstof- binding  zijn,  gelijk  niet  anders  te 
verwachten  was  (z.v.)2 3). 

Van  veel  meer  belang  is  de  waarneming,  dat  benzol  in  methyl- 
cyclopentaan  overgaat,  wanneer  het  bij  280°  in  toegesmolten  buis 
met  overmaat  Hl  verhit  wordt8),  omdat  hieruit  blijkt,  dat  reeds  bij 
280°  en  onder  druk  het  Cyclopentaanderivaat  stabieler  is,  dan  het 
cyclohexaan  of'  het  mengsel  van  06He  en  waterstof. 

Van  een  zuivere  katalyse  is  echter  ook  in  dit  geval  geen  sprake,  daar 
hier  met  een  zeer  groote  overmaat  aan  Hl  en  I2  gewerkt  is ; overigens 
is  deze  betere  werking  van  jodium  boven  A1C13  in  overeenstemming 
met  liet  feit,  dat  het  element  zich  zoowel  met  koolwaterstoffen  als 
met  H tot  dissociabele  verbindingen  kan  vereenigen,  onder  omstandig- 
heden, die  niet  ver  van  die  van  den  besproken  overgang  zijn 
verwijderd  (H.  J.  Prins  l.c.). 

Ter  bestudeering  van  de  verhouding  der  beide  isomeren  bij 
gewonen  druk  zal  men  in  ieder  geval  een  C-C-activator,  zooals  nikkel 
moeten  kiezen,  al  loopt  men  de  kans,  dat  een  gedeelte  van  het 
systeem  het  methaan-evenwicht  bereikt. 

Dat  bij  den  door  ons  bestudeerden  overgang  van  liet  cyclohexeen 
in  benzol  en  cyclohexaan  bij  180°  niet  veel  methylcyclopentaan  kan 
gevormd  zijn,  blijkt  overigens  uit  de  gevonden  cijfers  voor  dichtheid 
en  refractie.  Deze  bedragen  voor  het  naphteen  : <7,19-5  = 0.7488 
resp.  nn'95  = 1.4096  4),  zijn  dus  veel  kleiner  dan  van  het  cyclo- 

0 B.  44,  2987  (1911). 

2)  Daarentegen  toonen  de  zeer  groote  hoeveelheden  hoogere  condensatie-producten 
van  aromatisch  karakter,  dat  vooral  liet  A1G13  de  onverzadigde  bindingen  activeert. 
Zoodra  een  verzadigde  koolwaterstof,  onder  invloed  van  A1C13  waterstof  begint  te 
verlieren,  moet  deze  eigenschap  tot  de  inderdaad  waargenomen  complicaties  leiden. 

3 ) N.  N.  Kizner.  Gent.  Bh  1897  II,  344. 

9 Zelinsky.  B.  35,  2684-86  (1902). 


449 


liexaan  (z.  v.\  Nu  zijn  de  door  ons  gevonden  dichtheden  wel  iets 
beneden  de  berekende,  maar  daar  tegenover  staat,  dat  de  gevonden 
brekingsindices  iets  hooger  liggen.  Daarenboven  had  het  van  benzol 
door  nitreering  bevrijde  produkt  bijna  het  goede  stolpunt  voor  cyclo- 
hexaan,  terwijl  dit  door  bijrnengselen  een  zeer  sterke  depressie  onder- 
gaat l) ; methylcyclopentaan  kan  dus  na  de  nitratie  niet  in  hoeveel- 
heden van  meer  dan  1%  aanwezig  zijn  geweest. 


SAMENVATTING. 

1°.  Cyclohexeen  is  bij  180°  en  gewonen  druk  meta-stabiel  ten  opzichte 
van  het  overeenkomstige  mengsel  van  benzol  en  cyclohexaan. 

2°.  Cyclohexaan  is  bij  300°  en  gewonen  druk  metastabiel  ten  opzichte 
van  het  overeenkomstige  mengsel  van  benzol  en  waterstof. 
(Zelinsky).  Zes  ringvormig  gebonden  koolstofatomen  zijn  dan  drie- 
waardig ten  opzichte  van  de  waterstof, 

3°.  Cyclohexeen  is  bij  180°  en  gewonen  druk  meta-stabiel  ten  opzichte 
van  liet  overeenkomstige  mengsel  van  benzol  en  waterstof. 

4°.  Cyclohexeen  is  sterker  oververzadigd  aan  waterstof  dan  liet  cyclo- 
hexaan. 

5°.  Waarschijnlijk  is  methylcyclopentaan  bij  280°  en  onder  druk 
stabieler  dan  het  overeenkomstige  mengsel  van  benzol  en  water- 
stof en  dan  cyclohexaan. 

6°.  Nikkel  is  in  de  eerste  plaats  waterstof-activator ; de  koolstofacti- 
veering  is  eerst  bij  ongeveer  240°  belangrijk  ; bij  180°  is  deze 
laatste  werking  tegenover  de  eerste  te  verwaarloozen. 

7°.  Palladium  is  een  uitnemende  waterstof-activator,  de  koolstofacti- 
veering  is  nog  bij  300°  te  verwaarloozen  (Zelinsky). 

8°..  Jodium  is  vermoedelijk  bij  280°  en  onder  druk  een  sterke  water- 
stof- en  een  zwakke  koolstof-activator.  2) 

Lab.  voor  Org.  Scheikunde  der 

Delft,  October  1913.  Technische  Hoogeschool. 

1)  Mascarelli  geeft  een  Molek.  Depr.  van  ongeveer  200  op  (Atti  R.  [5]  16  I 

924  (1907) ; deze  waarde  verkregen  wij  ook  bij  de  bepaling  van  de  smeltlijn  van 

het  stelsel  CGP6— Gr,H)2,  die  daardoor  een  zeer  asymmetrisch  verloop  heeft. 

2)  Zie  Patent  KI  o Nu.  250236  van  3/8  1910.  Zent.  BI.  1912  II,  1084. 


450 


Pliysiologie.  — - De  Heer  Zw  aarde  mak  er  biedt  eene  mededeeling 
aan  van  den  Heer  15.  Arisz:  ,, Toestandsveranderingen  in 
gelatineo  p lossingen’  ’ . 


(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Ernst  Gohen). 


In  een  vroegere  mededeeling ')  zijn  een  aantal  proeven  vermeld 
waaruit  bleek,  dat  een  gelatineoplossing  door  een  wijziging  van  de 
temperatuur  een  verandering  ondergaat,  waardoor  de  lichtsterkte 
van  het  TvNDALL-verschijnsel  onder  overigens  gelijke  voorwaarden 
een  andere  waarde  verkrijgt.  Voor  de  intensiteit  van  het  Tyndall- 
verschijnsel  is  door  Lord  Rayleigh  de  volgende  formule  gegeven : 


v = grootte  der  deeltjes 
r — afstand  der  deeltjes 
X = golflengte 

Als  deeltjes,  die  de  verstrooiing  bewerken,  moet  men  voorname- 
lijk de  gelatinedeeltjes  beschouwen.  Uit  de  formule  kan  afgeleid 
worden  dat  als  de  grootte  der  deeltjes  n3  X toeneemt  (en  daar 
de  concentratie  gelijkblijft  de  afstand  n X toeneemt)  de  intensiteit 
?i4  X grooter  wordt.  Ik  geloof  dat  er  dus  alle  reden  is  aan  te 
nemen,  dat  een  verandering  in  de  grootte  der  gelatinedeeltjes  aan 
het  onderzochte  verschijnsel  ten  grondslag  ligt. 

Evenals  een  aantal  andere  veranderingen  in  de  gelatineoplossin- 
gen  steeds  volkomen  continu  plaats  hebben,  zoo  wordt  ook  nooit 
bij  een  bepaalde  temperatuur  plotseling  een  intensiteitsverandering 
van  het  TYNDALL-verschijnsel  waargenomen.  Er  kan  dus  niet  een 
tempera!  uur  bestaan,  waarbij  de  grootte  der  gelatinedeeltjes  op  eens 
verandert;  veeleer  moet  aangenomen  worden,  dat  groote  en  kleine 
deeltjes  altijd  naast  elkaar  voorkomen,  en  als  in  een  oplossing  een 
verandering  van  de  intensiteit  optreedt,  wijst  dit  op  een  wijziging  in  de 
onderlinge  verhouding.  Het  is  waarschijnlijk,  dat  er  een  groot  aantal 
mogelijke,  combinaties  bestaat;  in  het  volgende  zal  voor  de  eenvou- 
digheid worden  aangenomen,  dat  de  gelatine  slechts  in  twee  vormen 
voorkomt,  groote  (G)  en  kleine  (K)  deeltjes,  zoodat  men  kan  zeggen: 


G 


-=rm- 


Gm-K 

Ik  heb  mijn  vroegere  bepalingen  aangevuld  door  het  verband 
tusschen  de  temperatuur  en  de  evenwichtsintensiteit  bij  die  tempera- 
tuur voor  verschillende  concentraties  vast  te  stellen.  Daarvoor  is  weer 


L Zittingverslag  der  Academie  van  Juni  1913. 


451 


een  glycerine  ‘bevattende  oplossing  gebruikt.  Ik  heb  daarbij  niet 
iederen  toestand,  die  bij  een  bepaalde  temperatuur  constant  bleef, 
als  een  waar  evenwicht  beschouwd.  Dit  geschiedde  alleen  dan,  als 
hij  de  grens  bleek  te  zijn,  die  in  het  verloop  van  tijd  bereikt  werd, 
zoowel  als  de  aanvangsintensiteit  een  grootere  als  wanneer  zij  een 
kleinere  was.  In  tig.  1 zijn  de  resultaten  voorgesteld.  Voor  ieder 
der  onderzochte  concentraties  is  de  intensiteit  bij  70°  als  eenheid 
aangenomen;  het  is  dus  alleen  mogelijk  gevolgtrekkingen  te  maken 
over  de  wijze  waarop  de  evenwichtsintensiteit  met  de  temperatuur 
verandert:  tot  een  vergelijking  der  absolute  waarden  voor  de  ver- 
schillende concentraties  is  de  figuur  niet  geschikt.  Voor  zoover  het 
karakter  van  evenwiohtslijn  vaststaat  is  de  lijn  getrokken : indien  dit 
niet  het  geval  is,  is  zij  gestippeld ; het  gestippelde  gedeelte  blijft  hier 
buiten  beschouwing. 


Fig.  1.  Verandering  van  de  intensiteit  van  het  Tyndall- verschijnsel 
met  de  temperatuur  in  een  glycerinehoudende  %,  1 °/0  en  5 °/0 
gelatine-oplossing. 

Indien  de  verandering  van  de  intensiteit  alleen  van  de  temperatuur 
afhankelijk  was,  zouden  de  krommen  voor  de  verschillende  con- 
centraties moeten  samenvallen.  Dit  is  echter  geenszins  het  geval: 
bij  de  V4  % oplossing  stijgt  de  lijn  van  rechts  naar  links  in  het 
geheele  onderzochte  temperatuurgebied  slechts  langzaam.  Bij  de 
1 °/o  oplossing  begint  bij  + 30°  een  snellere  stijging,  en  de  5 °/0  op- 
lossing vertoont  een  zelfde  geleidelijke  richtingsverandering  reeds  bij 
+ 55°.  Het  is  duidelijk,  dat  de  intensiteitsverandering  niet’alleen 
van  de  temperatuur,  maar  ook  van  de  concentratie  (c)  der  oplossing 
afhangt.  En  daar  het  aantal  groote  deeltjes  naar  de  intensiteit  beoor- 


452 


cleeld  wordt,  kan  de  formule  aangevuld  worden  tot: 


Gr 

~G\K 


ƒ(?» 


In  fig.  1 is  ook  aangegeven  bij  welke  temperatuur  de  overgang 
van  sol  tot  gel  plaats  heeft.  Wanneer  steeds  met  liet  oordeel  of  de 
oplossing  sol  of  gel  is,  gewacht  wordt,  tot  zij  zich  in  evenwicht 
bevindt,  kan  nauwkeurig  aangegeven  worden  of  bij  een  temperatuur 
een  vloeibare  of  vaste  toestand  behoort.  De  l/4  °/0  oplossing  is  in 
het  onderzochte  temperatuurgebied  steeds  een  sol;  de  J °/0  oplossing 
is  een  gel  beneden  19°,  de  5 °/0  oplossing  beneden  40°.  Voor  iedere 
concentratie  kan  dus  een  grenswaarde  van  het  aantal  groo te  deeltjes 
aangenomen  worden ; de  oplossing  is  een  gel  als  dat  aantal  grooter 
is  dan  die  grenswaarde,  en  een  sol  in  het  tegenovergestelde  geval. 
Die  grenswaarde  ligt  blijkbaar  niet  waar  de  sterkere  kromming  fin 
tig.  1)  begint,  maar  pas  bij  een  wat  lagere  temperatuur. 

De  veranderingen  van  het  aantal  groote  deeltjes  kunnen  behalve 
naar  die  der  TYNDALL-intensiteit,  ook  naar  die  der  viscositeit  beoor- 
deeld worden.  Een  wijziging  van  de  laatste  gaat  n.1.  altijd  met  een 
van  de  lichtsterkte  samen.  Het  is  daarom  mogelijk  een  toenemen 
der  viscositeit  als  het  bewijs  te  beschouwen  dat  er  groote  deeltjes 
ontstaan,  terwijl  het  verdwijnen  daarvan  zich  als  een  afnemen  der 
viscositeit  moet  uiten. 

Tot  nu  toe  werden  proeven  vermeld,  waarbij  de  concentratie  con- 


stant gehouden  werd.  Ik  wil  nu  verder  de  betrekking 


G 

G + K 


f{T,c.) 


onderzoeken  voor  constante  temperatuur.  In  tegenstelling  met  de 
vorige  zijn  deze  proeven  alle  verricht  met  een  oplossing  van  gelatine 
in  water  zonder  eenige  toevoeging.  De  gebruikte  gelatine  werd  vooraf 
in  water  van  zouten  enz.  bevrijd  en  boven  H2S04  in  vacuo  gedroogd. 

Het  eenvoudigste  geval,  dat  hier  wordt  aangetroffen,  is  de  ver- 
dunning van  een  gelatineoplossing  die  een  sol  is.  Daartoe  werd 
uitgegaan  van  een  72 ’°/0  oplossing,  die  bij  70°  gemaakt  en  daarna 
5 dagen  op  20°  gehouden  werd.  Gedurende  dezen  tijd  werd  een 
sterke  toeneming  der  viscositeit  gevonden,  waaruit  kon  worden  op- 
gemaakt dat  het  aantal  groote  deeltjes  toenam.  Deze  oplossing  werd 
bij  dezelfde  temperatuur  met  een  gelijke  hoeveelheid  water  tot 
747o  verdund,  en  daarna  van  tijd  tot  tijd  de  verandering  van  haar 
viscositeit  vastgesteld.  Het  bleek,  dat  er  een  vermindering  plaats 
had.  Dit  kan  op  de  volgende  wijze  voorgesteld  worden.  In  tig.  2 
is  op  de  ordinaat  de  viscositeit  en  op  de  abscis  de  concentratie 
aangegeven.  N — iV  is  de  evenwichtslijn  die  zoo  getrokken  is  dat 


453 


de  viscositeit  met  stijgend  gelatinegehalte  toeneemt.  Daar  de  vis- 
cositeits  veranderingen  a!s  gevolg  van  de  verwarming  in  de 
Va  °/„  oplossing  op  het  oogenblik  der  verdunning  nog  niet  waren 
opgehouden,  moet  aangenomen  worden  dat  het  evenwicht  tusschen 
groote  en  kleine  deeltjes  zich  nog  niet  had  ingesteld.  De  toestand  bij 
de  conc.  cx  (x/3  %)  moet  dus  voorgesteld  worden  door  een  punt 
beneden  de  evenwichtslijn,  b.v.  a.  Op  het  oogenblik  der  verdunning 
van  c,  tot  c3,  ondergaat  het  aantal  groote  deeltjes  slechts  een  geringe 
verandering,  zoodat  bij  c3  de  toestand  door  b voorgesteld  worden 


Fig.  2.  Invloed  van  de  verdunning  van  een  gelatine- 
oplossing  op  de  viscositeit. 

N N is  de  evenwichtslijn. 

de  pijlen  geven  aan  in  welke  richting  een  verande. 
plaats  heeft. 

kan.  Dit  punt  ligt  boven  de  evenwichtslijn  ; een  geleidelijk  afnemen 
der  viscositeit  is  hiervan  het  gevolg,  dat  pas  ophoudt  als  de  even- 
wichtstoestand p bereikt  is. 

Dat  hierbij  werkelijk  een  nadering  tot  het  evenwicht  onder  de 
gegeven  temperatuur  en  concentratie  plaats  heeft,  kan  bewezen  worden 
door  een  gedeelte  der  verdunde  (x/4  °/0)  oplossing  eenige  minuten  op 
70°  te  verwarmen,  en  daarna  weer  op  20°  terug  te  brengen.  Bij 
die  hooge  temperatuur  is  de  evenwichtsverhouding  voor  de  x/4  °/0 
oplossing  snel  bereikt,  zoodat  er  na  de  afkoeling  minder  groote 
deelrjes  zijn  dan  in  het  evenwicht  (in  tig.  2 door  d voorgesteld) ; nu 
moet  een  toenemen  der  viscositeit  gevonden  worden.  In  tabel  I kan 
men  zien,  dat  werkelijk  een  neiging  bestaat  in  beide  gevallen  tot 
dezelfde  eindwaarde  te  naderen. 


451 


TABEL  I. 

Verandering  van  de  viscositeit  met  den  tijd  bij  20°  in  een 
‘/4°/o  oplossing,  die  bereid  is  door  verdunning  van  een  >/20/<> 
oplossing  (de  viscositeit  van  water  bij  20°  is  als  eenheid 
genomen). 


tijd 

viscositeit 

0 

4.62 

na  20  uur 

4.21 

„ 36  „ 

3.91 

»,  60  „ 

3.52 

Verandering  van  de  viscositeit  met  den  tijd  bij  20°  in 
dezelfde  oplossing  na  een  verwarming  op  70°. 


tijd 

viscositeit 

0 

1 .49 

na  20  uur 

1.81 

H 36  „ 

1.89 

„ 60  „ 

1.98 

Hetzelfde  is  ook  nog  mogelijk  gebleken  als  het  aantal  groote  deeltjes 
ongeveer  de  grenswaarde  heeft.  Bij  de  1/a  % oplossing  begint  bij 
12°  na  5 dagen  gelatineering  op  te  treden.  Na  de  verdunning  tot  V4  °/0 
was  de  mengingstoestand  een  tijdlang  onvolkomen,  wat  uit  de 
onregelmatige  waarden  bij  de  viscositeitsbepaling  volgt.  De  volgende 
dagen  bleken  die  ongelijkmatigheden  te  verdwijnen,  en  kon  een 
duidelijke  vermindering  der  viscositeit  worden  aangetoond.  Ter 
vergelijking  zijn  hieronder  ook  de  veranderingen  aangegeven,  die  de 
Yr  % oplossing  na  een  voorafgaande  verwarming  bij  12°  vertoont, 

TABEL  II. 

Verandering  van  de  viscositeit  met  den  tijd  bij  12°  in  een 
1/4°/o  oplossing,  die  bereid  is  door  verdunning  van  een 
gegelatineerde  >/2°  o oplossing. 


tijd 

viscositeit 

0 

+ 12.8 

na  20  uur 

± 12.6 

„ 36  , 

10.8 

60  „ 

9.95 

Verandering  van  de  viscositeit  met  den  tijd  bij  12°  in 
dezelfde  oplossing  na  een  verwarming  op  70°. 


tijd 

viscositeit 

0 

1.82 

na  20  uur 

2.28 

„ 36  „ 

2.35 

„ 60  „ 

2.42 

Het  is  duidelijk  dat  in  deze  beide  gevallen  de  evemoichtstoestand 
pas  bereikt  is,  wanneer  alle  gelatine  gelijkmatig  over  al  het  water 
verdeeld  is  en  de  bij  die  verdunning  behoorende  verhouding  tusschen 
gvoote  en  kleine  deeltjes  zich  heeft  ingesteld. 

Bij  toevoeging  van  water  aan  een  gelatine-oplossing  met  zooveel 
groote  deeltjes  dat  zij  in  den  (/('/-toestand  verkeert,  zijn  de  veranderingen 
meer  ingewikkeld.  Ik  wil  ze  bij  verschillende  temperaturen  nagaan. 

Wordt  een  blaadje  (praetisch)  watervrije  gelatine  in  veel  water 
van  30°  gebracht,  en  deze  temperatuur  verder  behouden,  dan  neemt 
het  snel  water  op,  waarbij  het  voorloopig  in  den  vasten  toestand 
blijft.  {Zwelling).  De  snelheid  waarmee  het  water  opgenomen  wordt, 
kan  door  gewichtsbepaling  worden  vastgesteld.  De  eerste  stadia  van 
dit  proces  zijn  in  fig.  3 opgenomen.  De  lijn  vertoont  een  kromming, 
die  er  op  wijst  dat  de  snelheid  waarmee  water  opgenomen  wordt, 
met  stijgend  watergehalte  afneemt.  Als  het  watergehalte  van  de  gel 
echter  een  zekere  grens  heeft  bereikt,  begint  een  degregatie  van  de 
vaste  massa;  zij  valt  in  vlokken  uiteen,  die  steeds  kleiner  worden, 
tot  ten  slotte  nen  toestand  bereikt  is,  waarbij  de  gelatine  gelijkmatig 
over  het  water  verdeeld  is  {Oplossing).  Deze  geheele  reeks  van  ver- 
anderingen is  op  te  vatten  als  een  indringen  van  het  water  tusschen 
de  gelatinedeeltjes,  die  aanvankelijk  onderling  samenhangen,  maar 
welk  verband  allengs  verloren  gaat.  Met  de  woorden  zwelling  en 
oplossing  worden  dus  twee  gedeelten  van  hetzelfde  proces  aangegeven. 

Als  droge  gelatine  en  water  worden  samengebracht  bij  tempe- 
raturen boven  30°  heeft  hetzelfde  proces  plaats.  Bij  30°  duurt  het 
echter  meer  dan  24  uur  voor  de  eindtoestand  bereikt  is,  bij  hoogere 
temperatuur  gaat  het  veel  sneller. 

Beneden  30°  wordt  de  snelheid,  waarmee  het  water  in  de  gelatine 
indringt,  nog  veel  geringer.  Zij  neemt  ook  hier  met  stijgend  water- 
gehalte af,  maar  dit  heeft  tengevolge  dat  een  gelijkmatige  verdeeling 
van  gelatine  en  water  niet  meer  bereikt  wordt.  Hoe  lager  de  tem- 


456 


TABEL  III. 

Invloed  van  de  temperatuur  op  de  snelheid  waarmee 
100  mg.  gelatine  in  water  oplost. 


Temp. 

Duur  v.  h. 
oplossen 

30° 

> 24  uur 

35° 

2'/2  „ 

40° 

13  minuten 

50° 

±2  „ 

10° 

±2  „ 

peratiuir,  des  te  geringer  is  de  snelheid  waarmee  water  opgenomen 
wordt,  en  hij  een  des  te  kleiner  watergelialte  wordt  de  snelheid 
oneindig  klein.  De  blijvende  toestand  die  daarbij  bereikt  wordt, 
wordt  aangeduid  als  zwelling sincudmum. 


Zwelling  van  gedroogde  gelatine  in  water.  De  ordinaat  geeft 
aan  hoeveel  gram  water  1 gram  gelatine  opgenomen  heeft. 


457 


TABEL  IV. 

Invloed  van  de  temperatuur  op  de  snelheid  waarmee  gelatine  in  water  zwelt. 
Hoeveelheid  water  die  1 gr.  gelatine  heeft  opgenomen. 


30° 

25° 

20° 

12° 

2° 

na  2 uur 

36.60  gr. 

16.00  gr. 

12.13  gr. 

9.98  gr. 

8.44  gr. 

„ 7 „ 

82.90  „ 

28.60  „ 

14.81  „ 

10.51  „ 

)) 

» 20  „ 

)) 

33.73  „ 

15.70  „ 

10.65  „ 

9.69  „ 

„ 44  „ 

)) 

42.80  „ 

18.22  „ 

11.01  „ 

10.00  „ 

00 

)) 

47.52  „ 

19.64  „ 

10.98  „ 

10.09  „ 

Bij  temperaturen  Beneden  30°  wordt  evenals  daarboven  wel  een 
constante  toestand  bereikt:  tusschen  beide  gevallen  bestaat  echter 
een  groot  verschil ; boven  30°  is  de  eindtoestand  een  gelijkmatige 
verdeeling  van  gelatine  en  water,  en  dus  een  waar  evenwicht; 
beneden  30°  is  in  den  eindtoestand  die  gelijkmatige  verdeeling  nog 
niet  bereikt : het  zwelling smaximum  is  een  schijnbaar  evenwicht. 

Behalve  door  bovenstaande  overwegingen  wordt  de  juistheid  van 
deze  stelling  bewezen  door  het  feit  dat  het  zwellingsmaximum  de 
kenmerken  van  een  waar  evenwicht  geheel  mist.  Wordt  een  blaadje 
gelatine,  dat  in  water  gezwollen  is,  met  dat  water  verwarmd  op 
een  zoodanige  temperatuur  dat  een  gelijkmatige  verdeeling  van  water 
en  gelatine  plaats  heeft,  en  daarna  weer  op  de  oorspronkelijke 
temperatuur  afgekoeld,  dan  is  er  geen  sprake  van  een  scheiding  in 
twee  phasen,  water  en  „maximaal  gezwollen  gelatine”.  De  oplossing 
komt  wel  is  waar  ook  dan  niet  in  een  waar  evenwicht,  maar  de 
gelijkmatige  verdeeling  wordt  behouden.  Bovendien  is  het  echter 
mogelijk  aan  te  toonen  dat  bij  iedere  temperatuur  naast  water  niet 
een  enkel  „zwellingsmaximum”*  kan  bestaan,  maar  er  zijn  er  oneindig 
vele.  Welk  in  ieder  bijzonder  geval  bereikt  wordt,  hangt  af  van  den 
toestand  waarin  de  gelatine  met  de  overmaat  water  samengebracht  is. 

in  tabel  4 is  gebleken,  dat  watervrije  gelatine  in  water  bij  12° 
een  eindtoestand  bereikt,  waarin  het  10-voudig  gewicht  aan  water 
is  opgenomen.  Wordt  nu  een  10°/n  gelatinegel,  die  bereid  is  door 
watervrije  gelatine  bij  70°  op  te  lossen,  en  daarna  af  te  koelen, 
in  overmaat  water  gebracht,  dan  blijft  het  gewicht  geenszins 
onveranderd.  Er  wordt  nog  een  belangrijke  hoeveelheid  water  opge- 
nomen en  wel,  afgezien  van  de  eerste  uren,  met  een  snelheid,  die  de 
zwelling  van  gedroogde  gelatine  overtreft.  De  bepalingen  zijn  niet 
voortgezet  tot  een  blijvende  toestand  optrad,  maar  de  geleidelijke 


458 


TABEL  V. 

Invloed  van  de  concentratie  van  de  gel  op  de  snelheid  waarmee  zij  bij  12°  zwelt. 
Hoeveelheid  water  die  1 gr.  gelatine  heeft  opgenomen. 


watervrij  gel 

1 0 0/0  gel 

50/o  gel 

2%  gel 

na  5 uur 

— gr- 

12.68  gr. 

23.85  gr. 

66.90  gr. 

„ 20 

10.65  „ 

16.59  „ 

28.23  „ 

94.70  „ 

„ 44  „ 

11.01  „ 

17.95  „ 

31.62  „ 

96.00  „ 

en 

00 

10.98  „ 

18.47  „ 

32.80  „ 

97.10  „ 

92 

V ^ )1 

)) 

18.70  „ 

33.80  „ 

>) 

Zwelling  van  gelatine  gels  met  verschillende  concentraties. 

Het  linker  einde  der  krommen  geeft  aan  met  hoeveel 
gram  water  1 gram  gelatine  tot  een  gel  vereenigd  was. 

vermindering  van  de  snelheid  wijst  er  op  dat  deze  werkelijk  moet 
bestaan,  en  dan  blijft  niet  een  10%  maar  een  5%  gel  naast  water 
onveranderd. 

Op  dezelfde  wijze  wordt  gevonden  dat  ook  een  5 % en  een  2 °/0 
gel  in  overmaat  water  in  gewicht  toenemen. 


459 


Het  linker  einde  van  deze  lijnen  geeft  aan  de  hoeveelheid  water, 
die  in  de  gelatine  gel  aanwezig  was  op  het  oogenblik,  dat  zij  met 
overmaat  water  in  aanraking  werd  gebracht.  Uit  hun  verloop  kan 
men  zien,  dat  des  te  meer  water  verder  opgenomen  wordt,  en  dat 
de  snelheid  waarmee  dit  geschiedt,  stijgt,  naarmate  het  watergehalte 
in  den  aanvang  reeds  grooter  is.  Het  verschillend  watergehalte  kan 
echter  niet  het  essentieele  zijn,  want  dezelfde  concentratie  wordt  aan 
het  eind  van  de  eene  en  aan  het  begin  van  de  andere  lijn  gevonden. 
De  oorzaak  moet  in  de  gelatine  liggen. 

Het  diagram  tig.  5 stelt  in  staat  een  voorstelling  van  al  deze  ver- 
anderingen te  maken. 

tvcdC<y t. 


big.  5.  NN  is  de  evenwichtslijn. 

G G is  de  sol -gel  grens. 

L L is  de  lijn  der  zwellingsmaxima. 

MM  en  M'  M zijn  de  grenzen  van  het  gebied,  waarin  de  nadering  tot  het 
evenwicht  oneindig  langzaam  plaats  heeft. 
aa',  bb'  enz.  stellen  de  veranderingen  voor  die  het  stelsel  ondergaat. 

De  gelatine  oplossing  moet  beschouwd  worden  als  een  pseudo- 
ternair  stelsel  met  als  componenten:  water,  groote  en  kleine  deeltjes. 
De  lijn  iV— iV  is  de  evenwichtslijn.  Zij  is  zoo  getrokken  dat  in 
waterv rijen  toestand  het  aantal  groote  deeltjes  de  grootste,  en  in 
sterke  verdunning  de  kleinste  waarde  heeft;  daarbij  is  aangenomen, 

31 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1913/14. 


dat  steeds  beide  soorten  deeltjes  naast  elkaar  aanwezig  zijn.  Of  bij 
constante  concentratie  een  nadering  tot  de  evenwichtswaarde  optreedt 
zal  afhangen  van  de  plaats,  die  het  punt,  dat  den  toestand  voorstelt, 
heeft.  Het  vlak  van  de  figuur  links  van  de  evenwichtslijn  is  door 
M--M  in  twee  deelen  gesplitst,  en  evenzoo  is  rechts  van  de  even- 
wiclitslijn  een  lijn  M' — M'  aangegeven.  Ligt  de  toestand  boven 

M M of  onder  M' — M' , dan  heeft  werkelijk  een  nadering  tot  liet 

evenwicht  plaats;  in  het  gedeelte  der  figuur  tusschen  M—M  en 
M'—M'  is  de  snelheid  der  nadering  echter  oneindig  klein,  zoodat 
hier  iedere  toestand  practisch  constant  blijft.  Een  verandering  van 
het  aantal  deeltjes  kan  in  dit  gebied  alleen  het  gevolg  zijn  van  een 
verandering  der  concentratie.  Het  teekenen  van  deze  beide  lijnen 
berust  op  de  vooronderstelling  dat  een  verandering  in  het  aantal 
groote  deeltjes  des  te  rnoeilijker  zal  plaats  hebben,  naarmate  reeds 
meer  groote  deeltjes  aanwezig  zijn  en  het  watergehalte  geringer  is. 

In  de  tweede  plaats  is  een  lijn  G—G  (sol-gel  grens)  aangegeven. 
Zij  snijdt  de  evenwichtslijn  in  een  punt  waar  het  aantal  groote 
deeltjes  de  bovengenoemde  grenswaarde  heeft.  Verder  is  aangenomen, 
dat  een  oplossing,  die  uitsluitend  uit  kleine  deeltjes  bestaat,  reeds 
bij  een  zeer  gering  watergehalte  en  een,  waarin  uitsluitend  groote 
deeltjes  voorkomen,  pas  in  sterke  verdunning  een  sol  is.  Een  toe- 
stand die  voorgesteld  -wordt  door  een  punt  links  van  die  lijn,  is  dus 
een  gel,  en  rechts  daarvan  een  sol. 

Ten  slotte  is  er  nog  een  lijn  L—L  waarop  de  verschillende  zwel- 
lingsmaxima  liggen.  Het  voorkomen  van  zwellingsmaxima,  ofschoon 
er  een  neiging  bestaat  lot  een  gelijkmatige  menging  van  alle  gelatine 
en  water,  die  in  het  stelsel  aanwezig  zijn,  leidt  tot  de  voorstelling, 
dat  de  gelatinedeeltjes  op  elkaar  een  kracht  uitoefenen,  die  zich 
tegen  het  uiteendringen  bij  het  opnemen  van  water  verzet.  Daar 
liet  zwellingsmaximum  des  te  liooger  ligt  naarmate  de  zwellende  gel 
minder  gelatine  bevat,  en  met  geringe  concentratie  aan  gelatine  een 
klein  aantal  groote  deeltjes  samengaat,  is  deze  lijn  zoo  getrokken, 
dat  bij  een  groot  aantal  groote  deeltjes  slechts  weinig  water  opge- 
nomen is,  terwijl  bij  afnemend  aantal  groote  deeltjes  het  watergehalte 
toeneemt.  Daar  bij  de  grenswaarde  het  zwellingsmaximum  met 
een  toestand  van  gelijkmatige  verdeeling  identiek  wordt,  moet  de 
lijn  L — L langzamerhand  tot  de  sol-gel  grens  G — G-  naderen  en  ten 
slotte  daarmee  samenvallen.  Wordt,  terwijl  het  evenwicht  door  ju 
wordt  aangegeven,  de  toestand  voorgesteld  door  een  punt  van  de 
lijn  L — L b.v.  a,  dan  wil  dit  zeggen,  dat  door  de  gelatine  zooveel 
water  is  opgenomen,  als  de  plaats  van  a'  aangeett,  terwijl  de  rest 
van  het  water  in  vrijen  toestand  aanwezig  is. 


461 


Word!  aan  een  gelatineoplossing,  wier  toestand  door  p is  voor- 
gesteld, door  indrogen  water  onttrokken,  dan  neemt  de  concentratie 
langzaam  toe  en  vermeerdert  liet  aantal  groote  deeltjes.  De  veran- 
dering kan  langs  de  lijn  p — a geschieden,  die  geheel  rechts  van  de 
evenwichtslijn  ligt,  zoodat  in  waterv rijen  toestand  een  aantal  groote 
deeltjes  aanwezig  is  als  door  n wordt  aangegeven. 

Wordt  deze  gedroogde  gelatine  plotseling  met  zooveel  water  in 
aanraking  gebracht,  dat  het  evenwicht  van  het  stelsel  weer  door  p 
wordt  voorgesteld,  dan  beslaat  er  in  de  eerste  plaats  een  neiging 
tot  opnemen  van  water,  en  bovendien  een  neiging  tot  vermindering 
van  liet  aantal  groote  deeltjes.  Als  resultante  van  beide  zal  de  bewe- 
ging van  a in  de  richting  a — cd  geschieden ; voor  het  doorloopen 
van  den  afstand  a — a'  is  geruime  tijd  noodig;  iedere  hoeveelheid 
opgenomen  water  doet  groote  deeltjes  verdwijnen  en  daardoor  wordt 
weer  het  opnemen  van  meer  water  mogelijk;  dit  gaat  voort  tot  de 
lijn  der  zwellingsmaxima  is  bereikt.  Een  verder  opnemen  van  water 
zou  moeten  geschieden  langs  de  lijn  L — L , wanneer  een  verminde- 
ring van  het  aantal  groote  deeltjes  tot  de  evenwichtswaarde  kon 

plaats  hebben.  Daar  a echter  in  het  vlak  tusschen  M — M en  M' M' 

ligt,  heeft  deze  verandering  niet  plaats  en  blijft  de  bereikte  toe- 
stand bestaan. 

Zoo  gaat  het  ook  als  de  verhouding  tusschen  kleine  en  groote 
deeltjes  een  andere  is  als  cl,  bv.  b of  cl.  In  deze  gevallen  moet  de 
verandering  resp.  langs  b— b'  en  d—cV  geschieden;  en  met  behulp 
van  de  figuur  is  gemakkelijk  in  te  zien  dat  des  te  meer  water  door 
de  gel  opgenomen  zal  worden,  naarmate  in  den  aanvang  minder 
groote  deetjes  aanwezig  zijn.  Deze  kleinere  waarden  worden  gevonden 
in  waterhoudende  gels.  Het  punt  b"  kan  bereikt  worden,  zooals  in 
tabel  V en  fig.  4 is  meegedeeld,  door  een  gelatineoplossing  met  de 
samenstelling  a'  te  verwarmen,  en  weer  te  laten  gelatineeren ; terwijl 
daarna  een  overgang  van  kleine  deeltjes  in  groote  plaats  heeft,  kan 
op  het  tijdstip  dat  de  toestand  door  b"  wordt  voorgesteld,  de  concen- 
tiatieverandering  plaats  hebben,  die  dan  langs  b'—b'  verloopt,  tot 
de  blijvende  toestand  b'  bereikt  is. 

Naarmate  de  gelatineoplossing  voor  de  toevoeging  van  het  water 
reeds  meer  verdund  was,  heeft  zij  terstond  na  het  gelatineeren  een 
kleinei  aantal  groote  deeltjes.  Dit  houdt  in  liet  boven  vastgestelde 
feit,  dat  een  gel  in  water  des  te  sterker  zwelt,  naarmate  zij  te  voren 
al  meer  water  bevatte. 

Wordt  bij  afkoeling  ongeveer  de  sol— gel-grens  bereikt,  dan  ver- 
andert door  watertoevoeging  de  toestand  langs  de  lijn  e—e',  zoodat 
wel  een  gelijkmatige  verdeeling  bereikt  wordt,  maar  de  toestand  van 

31* 


liet  evenwicht  nog  door  een  te  groot  aantal  groote  deeltjes  afwijkt. 
Dit  geval  is  hetzelfde  als  waarvan  in  tab.  II  sprake  was : in  het  gedeelte 
van  tig.  5 rechts  van  de  G — G grens  zijn  de  veranderingen  zooals 
boven  bij  verdunning  van  een  geconcentreerde  sol  beschreven. 

Er  is  reeds  op  gewezen,  dat  droge  gelatine  in  water  niet  „Oplost” 
maar  „zwelt”,  omdat  er  in  dezen  toestand  veel  groote  deeltjes  zijn. 
Door  een  bijzondere  behandeling  van  een  gelatineoplossing  is  echter 
de  gelatine  watervrij  te  verkrijgen  in  een  dergelijken  toestand, 
dat  zij  bijna  geheel  uit  kleine  deeltjes  bestaat.  Deze  toestand  kan  in 
tig.  5 door  h worden  voorgesteld.  Wordt  aan  gelatine  in  dezen  toestand 
zooveel  water  toegevoegd,  dat  het  evenwicht  van  het  stelsel  naar  p 
wordt  gebracht,  dan  moet  de  verandering  door  de  lijn  h — h'  worden 
voorgesteld  en  een  volkomen  homogene  toestand  van  gelijkmatige 
verdeeling  van  gelatine  en  water  ook  bij  12°  optreden. 

De  scheiding  tusschen  gelatine  en  water  moet  in  dit  geval  niet 
bewerkt  worden  door  indrogen,  maar  door  bevriezen.  Wordt  een 
verdunde  gelatineoplossing  (’/4  %)  van  ± 70°  plotseling  beneden  het 
vriespunt  gebracht,  dan  komt  de  gelatine  daarbij  zeer  snel  in  het 
temperatuurgebied,  waar  een  verandering  practisch  niet  meer  plaats 
heeft.  Bij  de  ijsvorming  wordt  al  het  water  er  aan  onttrokken 
zonder  dat  er  groote  deeltjes  kunnen  ontstaan.  Door  de  temperatuur 
vervolgens  boven  het  vriespunt  te  brengen  wordt  deze  watervrije 
gelatine  met  overmaat  water  in  aanraking  gebracht,  waarbij  terstond 
een  toestand  van  volkomen  homogeniteit  optreedt;  niet  alleen  is  de 
oplossing  geheel  doorschijnend,  er  is  geen  enkele  plaatseiijke  onge- 
lijkheid te  zien  en  door  een  viscosimeter  vloeit  ze  zoo  regelmatig, 
als  alleen  van  volkomen  homogene  vloeistoffen  verwacht  kan  worden. 

Ontstaan  bij  het  bevriezen  veel  groote  deeltjes,  dan  is  de 
mogelijkheid  van  een  volkomen  gelijkmatige  verdeeling  na  het 
ontdooien  uitgesloten.  Het  opnemen  van  water  door  de  gelatine  volgt 
het  type  der  zwelling.  Wij  hebben  dan  als  het  ware  oneindig  vele 
kleine  gelstukjes,  die  alle  hun  individualiteit  behouden.  Men  verkrijgt 
een  min  of  meer  troebele,  opake  massa,  die  zonder  verwarming 
niet  meer  helder  wordt. 

Ten  slotte  nog  een  opmerking  over  de  beteekenis  van  de  hoeveel- 
heid water  waarmede  de  gelatine  wordt  samengebracht.  Het  is  voor 
de  zwelling  vrijwel  onverschillig  of  zooveel  water  wordt  toegevoegd, 
dat  de  evenwichtstoestand  p dan  wel  r wordt.  Is  de  hoeveelheid 
water  echter  zeer  gering,  dan  is  dit  anders.  In  dit  geval  zal,  als 
voor  de  watervrije  gelatine  de  toestand  a (tig.  5)  wordt  aangenomen 
niet  een  zoo  groote  neiging  tot  vermindering  van  het  aantal  groote 
deeltjes  bestaan,  dat  de  verandering  door  a — a'  wordt  voorgesteld  j 


403 


maar  er  zal  een  lijn  gevolgd  worden,  waarlangs  het  aantal  groote 
deeltjes  maar  weinig  verandert  : a — z.  De  verandering  kan  natuurlijk 
zoover  gaan  tot  de  lijn  der  zwellingsmaxima  L — L bereikt  is  en 
niet  verder;  en  deze  wordt  hier  zooals  uit  de  tig.  is  te  zien,  bereikt 
bij  een  geringer  watergehalte  dan  wanneer  de  verandering  door  a — a 
wordt  voorgesteld.  Toevoering  van  slechts  een  zeer  kleine  hoeveel- 
heid water  heeft  plaats,  als  de  droge  gelatine  met  waterdamp  wordt 
in  aanraking  gebracht.  Zwelling  in  waterdamp  en  in  water  kan  niet 
tot  hetzelfde  resultaat  voeren. 

Men  zal  hier  het  door  Von  Schroeder  beschreven  paradoxale  ver- 
schijnsel herkennen,  dat  gelatine  die  in  damp  maximaal  gezwollen  is, 
nog  veel  meer  water  opneemt  als  zij  daarna,  in  vloeibaar  water  over- 
gebracht wordt,  wat  naar  hij  meende  met  de  tweede  hoofdwet  strijdt. 
Aan  de  hand  van  de  gegeven  beschouwingen  kan  men  zich  een  voor- 
stelling vormen  welke  invloeden  hierbij  werkzaam  zijn. 


Scheikunde.  — De  Heer  Schreinemakers  biedt  eene  mededeelinff 

o 

aan  over:  ,,Evenwichten  in  ternaire  stelsels  IX.” 

Wij  zullen  thans  het  vierphasenevenwicht  F F'  - j-  L -|-  G in 
verband  met  de  verzadigings-  en  dampverzadigingskurven  onder 
eigen  dampdruk  van  F en  van  F'  beschouwen. 

Deze  verzadigingskurven  onder  eigen  dampdruk  kunnen  ten  opzichte 
van  elkaar  op  verschillende  wijze  liggen.  1°.  zij  snijden  elkaar; 
2°.  zij  raken  elkaar;  3°.  zij  liggen  buiten  elkaar;  4°.  de  eene  omsluit 
de  andere. 

Beschouwen  wij  eerst  tig.  2,  waarin  de  voluitgetrokkene  kurven 
de  verzadigings-,  de  gestippelde  kurven  de  dampverzadigingskurven 
van  F en  F'  onder  eigen  dampdruk  voorstellen. 

Bij  de  beschouwde  temperatuur  is  dus  iedere  vloeistof  van  kurve 
fxyg  met  vast  F verzadigd  en  met  een  damp  der  bijbehoorende 
kurve  flg1  in  evenwicht;  iedere  vloeistof  van  kurve  fx'y'g  is  met 
vast  F'  verzadigd  en  met  een  damp  van  de  bijbehoorende  kurve 
j\9i  ïh  evenwicht.  Daar  al  deze  vloeistoffen  onder  eigen  dampdruk 
staan,  zoo  verandert,  zooals  wij  vroeger  gezien  hebben,  de  druk  langs 
deze  kurven. 

Men  kan  zich  nu  de  volgende  vraag  stellen.  Beschouwt  men  p 
als  een  punt  der  verzadiging^ urve  van  F,  dan  behoort  het  tot  een 
druk  P;  beschouwt  men  ƒ als  een  punt  der  verzadigingskurve  van 


464 


F',  dan  behoort  het  tot  een  druk  F' . Zijn  P en  P'  nu  gelijk  ot 
verschillend  ? 

Bij  den  druk  P bestaat  dus  het  stelsel  F L/-\-  G en  bij  den 
druk  P'  het  stelsel  F'  - f-  L/-\-  G' . Nu  kan  echter  eene  bepaalde 
vloeistof  Lf  bij  eene  bepaalde  temperatuur  niet  bij  twee  verschil- 
lende drukken  met  damp  in  evenwicht  zijn.  P en  P'  moeten  dus 
gelijk  zijn.  Verder  volgt  dan  echter  ook  dat  de  beide  dampen  G en  G' 
gelijk  zijn;  wij  noemen  dezen  damp  G/\  . Het  snijpunt  ƒ der  twee 
verzadigingskurven  onder  eigen  dampdruk  beteekent  dus  dat  bij  een 
bepaalden  druk  zoowel  het  driephasenevenwicht  F -j-  Lf  -}-  Gfx  als 
F'  F Lf-\-  G/x  kan  optreden.  Bij  ieder  snijpunt  ƒ der  verzadigings- 
kurven behoort  dus  een  bepaald  snijpunt  fx  der  dampverzadigings- 
kurven  onder  eigen  dampdruk.  Hieruit  volgt:  het  snijpunt  ƒ stelt 
de  vloeistof  L,  het  bijbehoorende  snijpunt  fx  den  damp  G van  het 
vierphasenevenwicht  F -j-  F‘ ' -f-  L G voor;  met  andere  woorden: 
ƒ stelt  de  onder  eigen  dampdruk  met  F -f-  F'  verzadigde  oplossing 
voor;  fx  is  de  bijbehoorende  damp.  Hetzelfde  geldt  natuurlijk  ook 
voor  de  snijpunten  g en  gx. 

Men  vindt  dus  in  fig.  2 de  volgende  evenwichten. 

1°.  Eene  reeks  van  onder  eigen  dampdruk  met  F verzadigde 

oplossingen  met  hun  bijbehoorende  dampen  ; dus  het  stelsel  F-\- L^-G. 

2°.  Eene  reeks  van  onder  eigen  dampdruk  met  F'  verzadigde 

oplossingen  met  hun  bijbehoorende  dampen  ; dus  het  stelsel  F' -\-L-\-G. 

3°.  Twee  onder  eigen  dampdruk  met  F -]-  F'  verzadigde  oplos- 
singen met  hun  bijbehoorende  dampen  ; dus  het  stelsel  F-\-F' -\-L-\-G. 
Het  eene  bestaat  bij  den  druk  Pf  met  de  vloeistof  ƒ en  den  damp 
ƒ, ; het  andere  bij  den  druk  Pq  met  de  vloeistof  g en  den  damp  gx. 

Pf  en  Pg  zijn  in  het  algemeen  verschillend  en  kunnen  slechts  bij 

uitzondering  gelijk  zijn. 

Ter  afkorting  zullen  wij  in  het  vervolg  het  snijpunt  van  twee 
verzadigingskurven  onder  eigen  dampdruk  „vloeistofsnijpunt”  en  het 
snijpunt  van  twee  dampverzadigingskurven  onder  eigen  dampdruk: 
„dampsnijpunt”  noemen. 

Wij  denken  ons  nu  in  de  fig.  1 — 3 (VIII)  de  verzadigings-  en 
dampverzadigingskurven  onder  eigen  dampdruk  van  F en  F'  ge- 
teekend ; het  is  duidelijk  dat  de  vloeistofsnijpunten  op  de  vloeistof- 
kurve  ac  en  de  dampsnijpunten  op  de  dampkurve  axcx  van  het 
vierphasenevenwicht  vallen.  In  fig.  1,  die  met  fig.  1 (VIII)  overeen- 
komt, zijn  enkele  dezer  korven  ten  deele  geteekend. 

Wij  nemen  op  de  vloeistofkurve  ac  [fig.  1 — 3 (.VIII)]  een  punt 
N,  dat  met  het  maximumtemperatuurpunt  N van  tig.  4 (VIII)  over- 


465 


eenkomt ; op  de  damp- 
kurve a1c1  denken  wij  ons 
het  bijbehoorende  punt  NT. 
Wij  kunnen  nu  twee  ge- 
vallen onderscheiden  naar- 
gelang bij  het  (congruente 
of  incongruente)  smelten 


Fig.  1. 


v van  F -j-  F'  het  volume 
toe-  of  afneemt.  Om  met 
onze  vorige  afleidingen  in 
> overeenstemming  te  blijven 
zullen  wij  aannemen  dat 


het  volume  toeneemt.  Uit  fig.  4 (VIII)  ziet  men  dat  de  punten  N, 
S en  D (en  dus  ook  de  bijbehoorende  punten  N1}  S1  en  Dx)  dan 
ten  opzichte  van  elkaar  moeten  liggen  als  in  tig.  1. 

De  vloeistofkurve  (fig.  1)  heeft  dus  in  iV  en  de  dampkurve  in 
i\5  hare  maximumtemperatuur  Op  de  vloeistofkurve  neemt  de 

temperatuur  dus  van  N uit,  op  de  dampkurve  dus  van  jV,  uit  in 
beide  richtingen  af. 

Wij  nemen  nu  eene  temperatuur  Y(  lager  dan  de  maximum- 

sublimatietemperatuur  Tr>\  de  bij  deze  temperatuur  1\  behoorende 
en  in  de  figuur  slechts  ten  deele  geteekende  verzadigings-  en  damp- 
verzadigingskurven  onder  eigen  dampdruk  zijn  met  1 genummerd. 

Het  volledige  diagram  vindt  men  in  fig.  2.  Uit  eene  oeschouwing 
der  fig.  1 en  1 — 3 (VIII)  volgt  dat,  zooals  in  fig.  2 ook  geteekend  is, 
bij  tempeiaturen  lager  dan  liet  maximumsublimatiepunt  de  beide 
vloeistof-  en  eveneens  de  beide  dampsnijpunten  ten  opziclite  van 
FF'  in  oppositie  liggen. 

Wij  nemen  nu  eene  temperatuur  T2  tusschen  het  maximum- 

sublimatiepunt T jj  en  het  minimumsmeltpunt  Ts  ■ De  bij  deze 
temperatuur  behoorende  en  in  de  figuur  slechts  ten  deele  getee- 
kende  verzadigings-  en  dampverzadigingskurve  onder  eigen  damp- 
druk zijn  door  2 aangegeven.  Een  der  vloeistofsnijpunten  ligt  tusschen 
S en  D,  het  bijbehoorende  dampsnijpunt  tusschen  Sl  en  D1.  Het 
volledige  diagram  vindt  men  in  fig.  3.  De  punten  ƒ en  g liggen  ten 
opzichte  der  lijn  FF'  in  oppositie,  f1  en  gl  in  conjunctie.  De 

figuren  2 en  3 verschillen  slechts  van  elkaar  door  de  ligging  van 
het  punt  gl  ten  opzichte  van  de  lijn  FF' . Bij  den  overgang  van 
fig.  2 in  fig.  3 valt  het  punt  gl  op  de  lijn  FF'-,  dit  is  het  geval 
bij  de  maximumsublimatietemperatuur  Tq  ; de  punten  g en  gi  van 
deze  overgangsfiguur  komen  dan  met  de  punten  D en  Dl  van  fig.  1 


overeen. 


466 


Wij  nemen  nu  in  fig.  1 eene  temperatuur  tusschen  het.  mini- 
mumsmeltpunt  7's  en  liet  maximumtemperatuurpunt  Ty . De  bij  deze 
temperatuur  beboerende  verzadigings-  en  dampverzadigingsknrven 
onder  eigen  dampdruk  zijn  ten  deele  geteekend  en  door  4 aange- 
geven. Een  der  vloeistofsnijpunten  ligt  tusschen  S en  TV,  het  bijbe- 
'hoorende  dampsnijpunt  tusschen  S1  en  Wj.  Fig.  4 geeft  het  volledige 
diagram.  De  punten  ƒ en  g liggen  evenals  de  punten  fl  en  g , ten 
opzichte  der  lijn  FF'  in  conjunctie.  Bij  den  overgang  van  fig.  3 in 
fig.  4 valt  het  punt  g op  de  lijn  FF' ; dit  is  het  geval  bij  het  mini- 
mumsmeltpunt  rF§  ■ De  punten  g en  g1  van  deze  overgangsfiguur 
komen  dan  met  de  punten  S en  Sl  van  fig.  1 overeen. 

Bij  de  maximumtemperatuur  Ty  raken  de  beide  verzadigingskurven 
elkaar  in  N,  de  beide  dampverzadigingsknrven  elkaar  in  N1.  Het 
volledige  diagram  vindt  men  in  tig.  5.  Er  bestaat  bij  deze  tempe- 
ratuur dus  slechts  eene  enkele  oplossing  (N),  die  onder  eigen  damp- 
druk met  F -\- F'  verzadigd  is-;  de  bijbehoorende  damp  is  door 
JST1  voorgesteld. 

Verhoogt  men  de  temperatuur  nog  verder  dan  vallen  zoo  wel  de 
beide  verzadigings-  als  de  beide  dampverzadigingsknrven  buiten 
elkaar  om  ten  slotte  te  verdwijnen.  Op  welke  wijze  dit  gebeurt 
is  reeds  in  mededeeling  I beschreven. 

Bij  de  afleiding  der  diagrammen  2 — 5 zijn  wij  in  hoofdzaak  van 
tig.  1 uitgegaan,  waarin  de  punten  F,  F',  S en  Dx  liggen  zooals  in 
type  1.  Daar  wij  echter  vroeger  gezien  hebben  dat  men  12  typen 
onderscheiden  kan,  zoo  zullen  wij  thans  liet  optreden  van  twee 
verzadigings-  en  dampverzadigingsknrven  onder  eigen  dampdruk  van 
uit  een  ander  standpunt  beschouwen.  Wij  zullen  nh,  naargelang  de 
temperatuur,  7 hoofdgroepen  onderscheiden.  Wij  nemen  daarbij  eerst 
weer  aan  dat  bij  het  (congruente  of  incongruente)  smelten  van  F-\-F' 
het  volume  toeneemt.  De  punten  N,  S en  D liggen  dus  ten  opzichte 
van  elkaar  als  in  fig.  4 f VII I)  en  1. 

I.  De  temperatuur  is  lager  dan 
het  maximum-sublimatiepunt  {Td). 
Het  is  gemakkelijk  in  te  zien  dat 
niet  alleen  de  beide  vloeistofsnij- 
punten maar  ook  de  beide  damp- 
snijpunten  ten  opzichte  der  lijn  ZF' 
in  oppositie  liggen. 

Van  de  vele  diagrammen,  die 
aan  deze  voorwaarde  voldoen,  is  er 
een  in  tig.  2 geteekend.  De  punten 
F,  F',  ƒ en  g liggen  in  deze  figuur 


Fig.  2. 


467 


zoo,  dat  zij  de  hoekpunten  van  een  vierhoek  vormen;  zij  kunnen 
ook  een  driehoek  vormen,  welke  het  punt  F of  F'  omsluit.  Het- 
zelfde geldt  voor  de  punten  F,  F',  f\  en  g1 . 

Behalve  in  bovengenoemde  punten  kunnen  de  verschillende  dia- 
grammen ook  nog  onderling  verschillen  ten  opzichte  van  de  reacties, 
die  in  elk  der  beide  vierphasensystemen  F -|-  F'  -j - L G kunnen 

optreden.  Voor  het  stelsel  F -\-  F'  -j-  vloeistof  </ -|-  damp  gl  onder 
scheiden  wij  de  volgende  gevallen. 

a.  Punt  gl  ligt  binnen  driehoek  FF' g. 

Reactie : F -j-  F'  -j-  L ^ G. 

b.  De  punten  vormen  een  vierhoek:  lijn  F cl  snijdt  F'q. 

Reactie : F'  + L ^ F -f  G. 

c.  De  punten  vormen  een  vierhoek;  lijn  Fg  snijdt  F'g1. 

Reactie : F -(-  L ^ F'  -j-  G. 

cl.  Punt  g ligt  binnen  driehoek  FF,g1 . 

Reactie : F - f-  F'  -|-  G. 

Voor  het  stelsel  F -f-  F'  -)-  vloeistof  ƒ- f-  damp  fx  kunnen  wij 
natuurlijk  dezelfde  gevallen  onderscheiden. 

Beschouwt  men  de  bovenstaande  reacties  in  de  richting  van  links 
naar  rechts,  dan  vormt  zich  damp  en  neemt  het  volume  dus  toe. 
De  driephasen-evenwiehten,  die  zich  vormen  als  de  reacties  van 
links  naar  rechts  verloopen,  bestaan  dus  bij  lagere,  en  die  zich 
vormen,  als  de  reacties  van  rechts  naar  links  verloopen,  bestaan 
dus  bij  hoogere  drukken  dan  het  vierphasen-evenwicht.  Men  leidt 
hieruit  nu  gemakkelijk  het  volgende  af;  van  uit  het  snijpunt  der 
beide  verzadigingskürven  onder  eigen  dampdruk  neemt  de  druk 

1°.  langs  beide  kurven  af,  als  reactie  n. 

2°.  langs  de  eene  kurve  toe  en  langs  de  andere  af,  als  reactie 
b of  c. 

3°.  langs  beide  kurven  toe,  als  reactie  cl  in  het  vierphasen-even- 
wicht optreedt. 

Hetzelfde  geldt  natuurlijk  ook  voor  de  beide  dampverzadigings- 
kurven  onder  eigen  dampdruk.  In  fig.  2 is,  zooals  uit  de  ligging 
der  ' snijpunten  volgt,  voor  het  evenwicht  F F'  - j-  vloeistof  g -j- 
damp  gx  de  reactie  a,  voor  het  evenwicht  F -j-  F'  -j-  vloeistof  f- j- 
damp  /j  de  reactie  cl  aangenomen.  De  drukveranderingen  langs  de 
kurven  in  de  nabijheid  der  snijpunten  dezer  figuur  zijn  met  de 
voorafgaande  beschouwingen  in  overeenstemming. 

Het  is  duidelijk  dat  er  nog  vele  andere  gevallen  mogelijk  zijn,  die 
men  krijgt  door  de  reacties  a — cl  twee  aan  twee  te  combineeren. 
Men  moet  hierbij  echter  bedenken  dat  in  de  onmiddellijke  nabijheid 
van  het  maximumsublimatiepuut  slechts  de  reacties  a,  b en  ó kunnen 


468 


optreden  (men  zie  de  reactiereeksen  A1  , Bx  en  C\).  Reactie  d treedt 
slechts  op  grooteren  afstand  van  dit  pnnt  op. 

Men  kan  de  verschillende  gevallen  ook  nog  van  uit  een  ander 
standpunt  beschouwen.  Wij  nemen  daartoe  twee  verzadigings-  en 
hun  bijbehoorende  dampverzadigingskurven.  Wij  laten  deze  elkaar 
zóó  snijden,  dat  zoowel  de  beide  vloeistof-  als  ook  de  beide  damp- 
snijpunten  ten  opzichte  der  lijn  FF'  in  oppositie  liggen. 

Beschouwt  men  alleen  stabiele  toestanden,  dan  blijft  van  elke 
kurve  slechts  een  gedeelte  over.  Men  kan  nu,  naar  gelang  de 
maximum-  en  minimumdrukpunten  op  de  stabiele  of  metastabiele 
gedeelten  dezer  kurven  liggen,  verschillende  gevallen  onderscheiden, 
die  met  de  boven  besprokene  overeenstemmen.  Het  is  duidelijk  dat 
met  ieder  stabiel  of  metastabiel  maximum-  of  minimumdrukpunt 
van  eene  verzadigingskurve  ook  een  dergelijk  stabiel  of  metastabiel- 
punt  van  de  bijbehoorende  dampverzadigingskurve  overeenstemt. 

In  fig.  2 zijn  de  maximumdrukpunten  door  x en  x',  de  minimum- 
drukpunten der  verzadigingskurven  door  y en  y'  aangegeven.  Deze 
beide  kurven  snijden  elkaar  in  tig.  2 zoo,  dat  deze  vier  punten 
■stabiel  zijn.  De  bijbehoorende  (in  de  figuur  niet  geteekende)  vier 
punten  op  de  dampverzadigingskurven  zijn  dus  eveneens  stabiel. 

II.  De  temperatuur  is  gelijk  aan  het  maximum-sublimatiepunt  (7’o). 

De  beide  vloeistofsnijpunten  liggen  ten  opzichte  der  lijn  FF'  in 
oppositie.;  een  der  dampsnijpunten  ligt  op  de  lijn  FF' . Men  denke 
zich  in  fig.  2 of  3 het  punt  yl  op  de  lijn  FF'.  Treedt  eene  con- 
gruente sublimatie  op,  dan  ligt  gx,  treedt  eene  incongruente  op,  dan 
ligt  F of  F'  tusschen  de  beide  andere  punten. 

III.  De  temperatuur  is  hooger  dan  het 
maximumsublimatiepunt  (TjF),  lager  dan  het 
minimumsmeltpunt  Ts- 

De  beide  vloeistofsnijpunten  liggen  ten 
opzichte  der  lijn  FF'  in  oppositie;  de  beide 
dampsnijpunten  in  conjunctie.  Van  de  vele 
diagrammen,  die  aan  deze  voorwaarde  vol- 
doen, is  er  een  in  fig.  3 geteekend.  In  het 
evenwicht  F F'  -j-  vloeist.  -j- damp  (yg 
treedt  nu  niet  meer  een  der  reacties  a — d 
op,  maar  een  der  reacties : 


e)  F+F'^ZL+G  f)  F^tF'  + L + G g)  F'f£F+L  + G. 

In  fig.  3 treedt,  zooals  uit  de  ligging  der  punten  g en  gx  volgt, 
reactie  e op.  Hieruit  volgt  dat  de  druk  langs  beide  kurven  van  g 
uit  afneemt. 

IV.  De  temperatuur  is  gelijk  aan  het  minimumsmeltpunt  (Ts). 


469 


De  beide  damppunten  liggen  ten  opzichte  der  lijn  FF'  in  con- 
junctie; een  der  vloeistofsnij  punten  ligt  op  de  lijn  FF'.  Men  denke 
zich  in  tig.  3 of  4 het  punt  g op  de  lijn  FF'-,  wij  zullen  deze  figuur 
dan  tig.  3 a noemen.  Treedt  eene  congruente  smelting  op  dan  ligt  g, 
treedt  eene  incongruente  op,  dan  ligt  F of  F'  tusschen  de  beide 
andere  punten. 

Wij  hebben  vroeger  gezien  dat  het  ininimumsmeltpunt  van 
het  koniplex  F F'  lager  kan  zijn  dan  dat  van  een  der  beide 
stoften  F of  F'  afzonderlijk.  Denkt  men  zich  in  tig.  3a  de  ver- 
zadigingskurve  van  F exphasig,  dan  is  Tg  dus  lager  dan  het  mini- 
mumsmeltpunt  van  F ; zijn  de  beide  verzadigingskurven  in  tig.  3a 
exphasig,  dan  is  Ts  lager  dan  het  minimumsmeltpunt  van  elk  der 
beide  stoffen  F en  F'.  Daar  exphasige  verzadigingskurven  zich  over 
het  algemeen  niet  ver  van  F en  F'  verwijderen,  zoo  zal  dit  laatste 
geval  alleen  kunnen  optreden,  als  de  punten  F en  F'  dicht  bij 
elkaar  liggen,  dus  als  de  beide  verbindingen  slechts  weinig  in  samen- 
stelling verschillen. 

V.  De  temperatuur  is  hooger  dan  het  minimumsmeltpunt  (Ts), 
lager  dan  het  maximumtemperatuurpunt  7jv  • 

De  vier  snijpunten  liggen  alle  aan  dezelfde  zijde  der  lijn  FF' . 
Van  de  vele  mogelijke  diagrammen  is  er  in  tig.  4 een  geteekend. 

Zoolang  het  punt  g zich  nog  in  de 
nabijheid  der  lijn  F?F'  bevindt,  kan  in 
het  vierphasen-evenwicht  F-\-F'-\-  vloeist. 
g -f-  damp  gx  reactie  a niet  optreden,  maar 
treedt  een  der  reacties  b — cl  op.  In  tig.  4 
treedt,  zooals  uit  de  ligging  der  punten  g 
en  g1  volgt,  reactie  cl,  dus  : F-\- F' -}- G 

op. 

Bij  het  verloop  dezer  reactie  van  links 
naar  rechts  vormt  zich  damp.  Ofschoon 
Fig.  4.  hierbij  in  het  algemeen  het  volume  toe- 

neemt, zoo  is  dit  hier  echter  niet  het  geval,  en  neemt  het  volume  af. 
Wij  hebben  nl.  vroeger  gezien  dat  in  punten  tusschen  z\  en  iSdeze 
dampvorming  onder  volumeafname  plaats  vindt.  Daar  de  drie- 
phaseneven wichten  F- \-  L G en  F‘ ' + L -f  G zich  hier  vormen, 
als  de  reactie  van  rechts  naar  links  verloopt,  zoo  bestaan  deze  beide 
even  wichten  bij  drukken  lager  dan  die  van  het  vierphaseneven  wicht. 
Op  beide  verzadigingskurven  onder  eigen  dampdruk  neemt  de  druk 
dus  van  uit  het  punt  g af. 

In  het  stelsel  F -f  F‘ ' -f-  L + G neemt  het  volume  bij  damp- 
vorming natuurlijk  toe. 


470 


het 

een 


VI.  De  temperatuur  is  gelijk  aan  liet  maximumtemperatuurpunt  T, y. 

De  beide  verzadigingsknrven  onder  eigen  dampdruk  raken  elkaar; 

hetzelfde  geldt  voor  de  beide  dampverzadigingskurven.  Beide  raak- 
punten liggen  aan  dezelfde  zijde  der  lijn  FF'.  Van  de  vele  mogelijke 
gevallen  is  er  een  in  fig.  5 geteekend.  Daar  het  punt  N zich  in 
het  algemeen  in  de  nabijheid  van  de  lijn  FF'  bevindt,  zoo  zal  in 
algemeen  ook  in  het  vierphasenevenwicht  niet  reactie  a maar 
der  reacties  b — d optreden. 

In  fig.  5 raken  de  kurven  elkaar  uit- 
wendig;  het  is  duidelijk  dat  eveneens  eene 
inwendige  raking  kan  plaats  vinden.  Ook 
kunnen  een  of  meer  der  vier  kurven  exphasig 
zijn. 

Uit  onze  vroegere  beschouwingen  volgt 
dat  bij  eene  reactie  tusschen  de  vier  phasen 
van  het  stelsel  F F'  - 1-  vloeist.  JST  -f- 
damp  het  volume  onveranderd  blijft. 
Fig*  5.  Terwijl  het  raakpunt  van  twee  verzadi- 

onder  konstanten  druk  op  de  lijn  FF'  ligt,  (met 
uitzondering  van  meta-stabiele  raakpunten,  die,  als  er  ontmenging 
optreedt,  op  de  spinodale  lijn  kunnen  liggen),  valt  het  raakpunt  van 
twee  verzadigingsknrven  onder  eigen  dampdruk  steeds  buiten  de  lijn  FF'. 

VII.  De  temperatuur  is  hooger  dan  het  maximum-temperatuur- 


gingsku  rven 


punt  Tjsr. 

De  beide  verzadigingsknrven  onder  eigen  dampdruk  snijden  noch 
raken  elkaar;  zij  liggen  of  buiten  elkaar,  öf  wel  de  eene  om§luit 
de  andere.  Hetzelfde  geldt  natuurlijk  ook  voor  de  beide  dampver- 
zadigingskurven onder  eigen  dampdruk. 

Wij  hebben  hiervoor  uit  fig.  1 afgeleid,  dat  bij  de  maximaal-tempe- 
ratuur  Tjy  de  beide  verzadigings-  en  evenzoo  de  beide  dampverzadi. 
gingskurven  onder  eigen  dampdruk  elkaar  raken  en  ook  dat  beide 
raakpunten  niet  op  de  verbindingslijn  FF'  der  vaste  phasen  liggen. 

Dit  volgt  ook  uit  de  vergelijkingen  dezer  kurven. 

De  verzadigingskurve  onder  eigen  dampdruk  van  F is,  zooals 
wij  vroeger  (8  en  9 (II))  gezien  hebben,  bepaald  door: 


[(,r — a)  r -f-  (y—g)  s]  des  + \(ec  — a)  s -f  (.'/  — />)  t \ dy  = A . dP  . (1) 
\{xx—x)  r -f  {yr—y)  s]  dx  + LOu— ■ »!)  * + (Vi~y)  <J  dy  = C . dP  . (2) 


Hiervoor  kan  men,  na  eliminatie  van  dP  schrijven: 

[(•*  — o)  C—(x i -x)A){rdx  F sdy)  -f  \{y—  (3)  C— (yx— y)A){sdx  + = 0 (3) 

Vooi'  de  verzadigingskurve  onder  eigen  dampdruk  van  F'  heeft 


men  : 


471 

{ («—«*)<?-(/&,-  + f [(y— ^)<7—  'yi-2/)^'j(*d*+%)  = ° (4) 

Als  nu  de  beide  verzadigingskurven  onder  eigen  dainpdruk  elkaar 

raken,  dan  moet  voor  dit  raakpunt  ~ uit  (3)  en  (4)  dezelfde  waarde 

(LX 

hebben.  Dit  is  het  geval  als: 

(,v-a)  C — {xx—x)  A _ (ff-ft)  C — (yt  — y)  A 
(x—a)  C — fa  — at)  M'  _ (?y  — /?')  <7  — {y ,—y)  A' 

Substitueert  men  hierin  de  waarden  van  A,  A'  en  C dan  vindt 
men  na  herleiding: 

n v -j-  n v'  -j-  m V -)-  m,  Fx  = o (6) 

waarin  n,  ?ï',  m en  mx  dezelfde  waarden  hebben,  als  in  (6)  (VIII). 

Aan  (6)  wordt  niet  voldaan  door  een  punt  der  lijn  FF' ; in  dit 
geval  wordt  nl.  mx  = o en  zou  dus  nog  tegelijkertijd  aan  : 

n v n-  v1  -f-  m V = o .......  (7) 

voldaan  moeten  zijn.  Daar  de  waarde  van  het  eerste  lid  van  (7) 
echter  van  de  volumina  der  drie  phasen  F,  F'  en  L afhangt,  zoo 
is  aan  (7)  in  het  algemeen  niet  voldaan.  Dit  volgt  ook  uit  de  be- 
teekenis  van  het  eerste  lid  van  (7):  dit  stelt  nl.  de  volumeveran- 
dering  voor  die  in  het  minimumsmeltpunt  van  het  komplex  F F' 
optreedt  en  deze  is  natuurlijk  slechts  bij  liooge  uitzondering  nul. 

Het  eerste  lid  van  (6)  stelt,  zooals  wij  vroeger  gezien  hebben,  de 
volumeverandering  A V voor,  die  bij  eene  reactie  in  het  vierphasen- 
systeem  F + F'  -j - L ~\~  G optreedt.  In  overeenstemming  met  vroeger 
vinden  wij  dus  dat  twee  verzadigingskurven  onder  eigen  dainpdruk 
elkaar  raken,  als  de  vierphasenreactie  zonder  volumeverandering 
verloopt. 

Berekent  men  de  voorwaarde  opdat  twee  dampverzadigingskurven 
elkaar  raken,  dan  vindt  men  een  vorm,  dien  men  uit  (6)  afleidt 
door  daarin  x,  y en  V door  trj,  yx  en  Vx  en  omgekeerd  te  vervangen. 
Men  vindt  dan  weer  de  voorwaarde  (6)  terug.  Hieruit  volgt:  als 
twee  verzadigingskurven  onder  eigen  dampdruk  elkaar  raken,  dan 
raken  elkaar  ook  hun  bijbehoorende  dampverzadigingskurven  en 
omgekeerd.  Dit  is  het  geval  als  de  vierphasenreactie  zonder  volume- 
verandering verloopt. 

Bij  de  beschouwing  der  tig.  2 — 5 hebben  wij  verondersteld  dat 
in  de  vierphasensyslemen  steeds  eene  vierphasenreactie  optreedt.  Als 
overgangsgeval  kan  echter  ook  eene  driephasenreactie  optreden. 

Beperkt  men  zich  tot  het  optreden  van  zulke  reacties  tusschen 
vloeistof,  damp  en  een  der  vaste  stoffen,  dan  zijn  deze:  h)  F + G 

i)  L ^ F -f  G j)  F ^ L + G k)  F'  + L ^ G l)  L ^F'  + G 
rn)  F'  77  L -f  G. 


472 


In  liet  vierphasenev  en  wicht  F+  F'  -f-  vloeist.  <7  -f  damp  gl  (tig.  2, 
o en  4)  treedt  reactie  h,ioij  op,  als  de  punten  F,geng^  op  eene 
rechte  lijn  vallen.  Reactie  k treedt  op  als  het  punt  glt  reactie  i als 
het  punt  g en  reactie  j als  het  punt  F tusschen  de  beide  andere 
punten  ligt. 

Liggen  eclitei  de  drie  punten  F,  g en  g^  op  eene  rechte  lijn,  dan 
is,  zooals  wij  vroeger  gezien  hebben,  de  druk  voor  het  stelsel 
F -j-  vloeist.  g -j-  damp  g1  maximum  of  minimum.  Het  punt  g is  dan 

het  maximum-  of  minimumdrukpunt  der  verzadigings  het  punt gx 

zulk  der  dampverzadigingskurve  onder  eigen  dampdruk  van  F. 

In  tig.  2 valt  dus  het  punt  g met  het  punt  y of  het  punt  f met 
het  punt  x samen.  , 

Men  kan  het  vorige  ook  zoo  uitdrukken  : treedt  in  het  evenwicht 
F 4"  F'  -)-  L- J-  G een  der  driephasenreacties  h — m op,  dan  ligt  op 
de  vloeistof  kurve  van  dit  evenwicht  een  maximum-  of  minimum- 
drukpunt van  eene  verzadigings-,  en  op  de  damplijn  van  dit 
e\  enwicht  een  dergelijk  punt  van  eene  dampverzadigingskurve  onder 
eigen  dampdruk. 

In  verband  met  de  vroeger  (mededeeling  VIII)  afgeleide  eigen- 
schappen vinden  wij  dus:  treedt  in  het  vierphasenevenwicht 

F + F'  -f-  L -j-  G eene  driephasen reactie  tusschen  vloeistof,  gas  en 
een  der  vaste  stoffen  op,  dan : 

J raken  elkaar  in  het  F,  T- diagram  de  vierphasenkurve,  de 
grenskurve  van  die  stof  en  de  tot  dit  punt  behoorende  oplossirigsbaan 
dezer  stof. 

2°  ligt  in  het  concentratiediagram  op  de  vloeistofkurve  van  het 
vierphasenevenwicht  een  maximum-  of  minimumdrukpunt  der  ver- 
zadigings-, op  de  dampkurve  van  dit  evenwicht  een  dergelijk  punt 
van  de  dampverzadigingskurve  onder  eigen  dampdruk  van  die  stof. 

Treedt  een  der  sub  1°  of  2°  vermelde  eigenschappen  op,  dan 
treedt  omgekeerd  ook  in  het  vierphasenevenwicht  de  bovengenoemde 
driephasenreactie  op. 

Wij  hebben  boven  alleen  het  geval  behandeld  dat  bij  het  congruente 
of  incongruente  smelten  van  het  komplex  F -)-  F'  het  volume 
toeneemt;  bij  volumeafname  treden  overeenkomstige  eigenschappen 
op,  die  de  lezer  gemakkelijk  kan  afleiden. 

Op  dezelfde  wijze,  waarop  wij  hiervoor  de  eigenschappen  van 
twee  verzadigings-  en  dampverzadigingskurven  onder  eigen  dampdruk 
hebben  afgeleid,  kan  de  lezer  ook  het  optreden  van  twee  kookpunts- 
en  hun  bijbehoorende  dampkurven  beschouwen. 

(Wordt  vervolgd). 


473 


Natuurkunde.  — De  Heer  van  dkr  Waals  biedt  een  mededeel 'mg 
aan  van  den  Heer  J.  D.  van  dek  Waals  Ju.:  „ Over  de  ver- 
deelingswet  der  energie .”  IV. 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  P.  Zeeman). 


§ 12.  In  mijn  voorgaande  mededeelingen  over  dit  onderwerp  ben 
ik  uitgegaan  van  de  oudere  formule  van  Planck,  waarbij  geen  nul- 
puntsenergie  wordt  aangenomen.  Er  zijn  ook  groote  moeilijkheden 
aan  een  dergelijke  aanname  verbonden.  Deze  moeilijkheden  liggen 
mijns  inziens  niet  zoo  zeer  in  de  onderstelling,  dat  een  vibrator, 
trillende  met  geringer  energie  dan  r/i,  geen  energie  zou  uitstralen1), 
— immers  iets  dergelijks  zou  reeds  voorkomen  bij  een  lading,  die 
zich  binnen  een  volmaakt  geleidend  omhulsel  bewoog,  — dan  wel 
daarin,  dat  wordt  aangenomen,  dat  van  buiten  komende  straling 
toch  op  normale  wijze  op  het  electron  inwerkt  en  het  in  trilling 
brengt. 2 3) 

Niettegenstaande  deze  moeilijkheden  wordt  de  nieuwere  formule 
van  Planck  voor  de  energie  van  een  vibrator  in  den  laatsten  tijd 
door  verschillende  natuurkundigen  verkozen.  De  quantitatieve  gronden 
die  daarvoor  aangevoerd  worden  schijnen  nog  vrij  onzeker  te  zijn. 
Zoo  kon  Ehreneest8)  het  verloop  der  soortelijke  warmte  van  water- 
stof verklaren  zonder  nulpuntsenergie  aan  te  nemen,  terwijl  Etnstein 
en  Stern4)  in  dat  verloop  een  bewijs  voor  het  bestaan  der  nulpunts- 
energie zagen. 

ï)  in  zekeren  zin  moet  men  eigenlijk  zeggen,  dat  de  vibratoren  van  Planck,  ook 
wanneer  zij  minder  energie  dan  een  quant  bevatten,  wèl  emitlyeeren.  Immers  zij 
absorbeeren  energie  en  absorptie  is  een  soort  emissie.  Denkt  men  zich  b.v.  een 
lichtbron  en  een  zwart  scherm  en  onderzoekt  men  liet  licht  achter  het  scherm  met 
behulp  der  vertraagde  potentialen,  dan  vindt  men  daar  slechts  daarom  duisternis, 
omdat  de  bijdragen  tot  die  potentialen,  geleverd  door  de  electronen  van  het  scherm, 
de  bijdragen  geleverd  door  de  electronen  van  de  lichtbron  juist  opheffen.  Straalden 
de  electronen  van  het  scherm  geen  potentialen  en  daarvan  afgeleide  krachten  uit, 
dan  zou  men  achter  het  scherm  het  directe  licht  van  de  bron  moeten  waarnemen. 
Planck’s  onderstelling  is  dus  eigenlijk  niet,  dat  vibratoren,  wanneer  zij  niet  juist 
een  geheel  aantal  quanten  bezitten,  niet  uitstralen,  maar  dat  zij  op  bijzondere  wijze 
eenzijdig  uitstralen. 

2)  Het  is  hierbij  merkwaardig,  dat  wordt  aangenomen,  dat  het  elementaire  proces 
der  absorptie  niet  omkeerbaar  is,  terwijl  door  samenwerking  van  vele  dergelijke 
processen  wèl  omkeerbare  waarneembare  verschijnselen  ontstaan. 

3)  P.  Ehreneest,  Verh.  d.  D.  phys.  Ges.  1913,  S.  451. 

*)  Einstein  en  Stern.  Arm.  d.  Physik  IV,  40,  551,  1913. 


Ik  wil  thans ' op  een  verschijnsel  wijzen,  waarvan  het  mij  niet 
bekend  is,  dat  het  reeds  niet  het  bestaan  eener  mogelijke  nulpunts- 
eneigie  in  verband  gebracht  zon  zijn,  en  waarvan  het  zeer  bezwaar- 
^ ij ^ hjkt  zelfs  qualitatief  een  verklaring  te  geven  zonder  de  onder- 
stelling der  nulpuntsenergïe.  Dit  verschijnsel  is  de  radioactiviteit. 
Den  ladioactief  atoom  toch,  dat  langen  tijd  onveranderd  bestaan  heeft, 
gaat  plotseling  tot  explosie  over.  Er  moet  dus  iets  gewijzigd  zijn, 
hetzij  in  het  atoom  zelf,  hetzij  in  de  omgeving.  Neemt  men  geen 
mdpuntsenergie  aan,  dan  zou  in  verband  met  de  soortelijke  warmte 
in  het  atoom  geen  beweging  kunnen  zijn.  Daar  zou  dus  niets  ver- 
anderen. De  veranderingen  in  de  omgeving  echter  worden  bij  thermisch 
evenwicht  door  de  warmtebeweging  bepaald;  zij  schijnen  dus  niet 
in  staaf  te  zijn  het  optreden  der  radioactieve  verschijnselen  te  ver- 
klaien,  daar  deze  onal  hankelijk  van  de  temperatuur  zijn.  Zoo  vindt 
men  geen  door  het  toeval  beheerschte  omstandigheid,  waarvan  het 
in ti eden  eenei  radioactieve  explosie  van  een  atoom  zou  kunnen 
afhangen. 

Anders  wordt  het  wanneer  men  aanneemt,  dat  in  het  atoom 
meerdere  met  liooge  frequentie  trillende  deeltjes  aanwezig  zijn. 
Wegens  de  liooge  frequentie  zullen  deze  geen  warmteënergie,  doch 
slechts  hun  nulpuntsenergie  bezitten.  Die  energie  kan  zich  dus  noch 
door  uitstraling,  noch  door  een  bijdrage  tot  de  soortelijke  warmte 
bemerkbaar  maken.  Neemt  men  nu  aan,  dat  de  verschillende  deeltjes 
verschillende  frequentie  hebben,  en  dat  zij  in  verschillende  gelijk- 
soortige atomen  verschillende  amplitudines  (varieerende  van  o tot  im 
en  pliasen  vertoonen,  dan  is  in  hun  beweging  een  omstandigheid 
gegeven,  die  „door  toeval”  .het  intreden  van  een  bepaalde  labiele 
configuratie  der  deelen  van  het  atoom  mogelijk  maakt  en  zoo  tot 
een  radioactieve  explosie  leidt.  De  energie  der  radioactieve  stralen 
en  der  warmteontwikkeling  zou  dan  uit  de  nulpuntsenergie  gevon- 
den kunnen  worden.  Ook  zou  daartoe  een  verandering  in  potentieele 
energie  kunnen  bijdragen,  maar  voor  zoover  wij  weten  zou  deze 
evengoed  positief  als  negatief  kunnen  zijn,  en  het  ligt  misschien 
voor  de  hand  aan  te  nemen,  dat  de  potentieele  energie  van  de 
ontstaande  producten  grooter  is  dan  die  van  de  atomen  vóór  het 
uiteenvallen,  zoodat  dan  ook  nog  deze  vermeerdering  van  potentieele 
energie  uit  de  nulpuntsenergie  zou  moeten  gevonden  worden. 

Een  dergelijke  onderstelling  van  deeltjes,  die  met  groote  snelheid 
bewegen  in  het  radioactieve  atoom  is  vroeger  al  meer  gemaakt. 
Maar  buiten  verband  met  de  nulpuntsenergie  beschouwd  scheen  zij  toch 
te  willekeurig  en  de  proeven  van  Hahn  en  Mkitner  en  van  von  Bayer 
die  aantoonden,  dat  de  ^-stralen  van  een  bepaald  radioactief  atoom 


475 


homogeen  zijn,  schenen  erop  te  wijzen,  dat  de  geëmitteerde  deeltjes 
een  bepaald  verlies  aan  potentiëele  energie  hadden,  dat  in  den  vorm 
van  kinetische  energie  teruggevonden  werd  l).  Die  homogeniteit  der 
stralen  zouden  wij  nu  echter  op  een  andere  wijze  kunnen  verklaren, 
n.1,  door  aan  te  nemen  dat  een  deeltje,  dat  met  een  periode  v trilt 
in  het  atoom  ook  met  een  energie  vit  wordt  uitgezonden.  Er  zou 
dan  groote  overeenkomst  bestaan  tussclien  radioactiviteit  en  het 
lichtelectrisch  effect.  Het  verschil  tusschen  beide  verschijnselen  zou 
dan  slechts  hierin  bestaan,  dat  bij  het  tweede  van  buiten  op  het 
atoom  vallend  licht,  bij  het  eerste  samenwerking  der  verschillende 
intraatomistische  bewegingen  tot  de  emissie  aanleiding  gaf. 

Het  trillingsgetal  der  inwendige  trillingen  zou  men  volgens  deze 
onderstelling  voor  /3-stralen,  die  met  een  snelheid  t>  = 0,92  c.  uitge- 
zonden worden,  moeten  schatten  op  : v = 8,25  X 1 01”. 

Sommerfeld  2)  berekent  bij  die  snelheid  der  ^-stralen  voor  de 
y stralen:  X = 6 X 10“ 11,  wat  overeenkomt  met  v = 5 X 10-20. 
De  periode  der  inwendige  trillingen  zou  dus  volgens  deze  onderstel- 
lingen iets  grooter  zijn  dan  overeenkomt  met  de  golflengte  der 
bijbehoorende  y-stralen.  In  ieder  geval  is  de  waarde,  die  wij  zoo 
voor  de  frequentie  vinden  zóó  hoog,  dat  het  er  ver  van  verwijderd 
is,  dat  wij  ook  bij  de  hoogst  bereikbare  temperaturen  volgens  de 
formule  van  Planck  eenige  merkbare  verandering  in  de  energie 
dezer  bewegingen  zouden  kunnen  verwachten,  zoodat  er  zeer  goed 
rekenschap  wordt  gegeven  van  het  anders  zoo  raadselachtige  feit, 
dat  er  niet  de  minste  temperativurinvloed  op  de  radioactieve  ver- 
schijnselen wordt  gevonden. 

Misschien  mag  men  aan  dergelijke,  niet  quantitatief  toetsbare 
beschouwingen  slechts  weinig  gewicht  toekennen.  Ik  zelt  twijfel  er 
ook  aan  of  zij  een  voldoenden  grond  vormen  om  ons  over  de 
moeilijkheden,  waarmee  liet  aannemen  eener  nulpuntsenergie  gepaard 
gaat,  te  doen  heenstappen.  Toch  heb  ik  gemeend  op  de  voordeelen, 
die  eraan  verbonden  zijn  te  moeten  wijzen. 


q Het  is  misschien  ook  mogelijk  deze  voorstelling  te  behouden  en  haar  alleen 
aan  te  vullen  door  aan  te  nemen,  dat  om  geëmitteerd  te  kunnen  worden,  een 
deeltje  vooraf  door  de  nulpuntsbeweging  in  een  zoodanige  positie  van  maximale 
potentiëele  energie  moet  gebracht  zijn,  dat  het  van  daar  uit  met  die  bepaalde 
energie  wordt  weggeschoten. 

3)  Sommerfeld.  Congres  Solvay,  1911,  pag.  342. 

32 

Verslagen  der  Afdeeling  Naluurk.  Dl.  XXII.  A".  1913/14. 


476 


Natuurkunde.  De  Heer  Kamerlingh  Onnes  biedt  aan  Supple- 
ment N\  32 a bij  de  mededeelingen  uit  liet  Natuurkundig 
Laboratorium  te  Leiden:  W.  H.  Keesom.  „ Over  de  magnetisatie 
van  ferromagnetische  lichamen  in  verhand  met  de  aanname 
eener  nulpuntsenergie.” 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  H.  A.  Lorentz). 

Aangeboden  in  de  vergadering  van  27  September  1913. 

I.  Over  de  spontane  magnetisatie. 

§ 1.  Inleiding.  Dat  de  theorie  der  quanta  ook  op  de  rotaties  der 
gasmoleeulen  moet  worden  toegepast,  is  het  eerst  door  Nernst  ')  uitge- 
sproken. Sedert  hebben  de  metingen  van  Eucken* 2 3)  en  die  van  Scheel 
en  Heuse  s)  het  door  Kamerlingh  Onnes  4 5)  uitgesproken  vermoeden, 
dat  de  volgens  de  genoemde  toepassing  te  verwachten  afname  van 
de  specifieke  warmte  bij  constant  volume  voor  waterstof  in  den 
gastoestand  reeds  bij  bereikbare  temperaturen  zou  optreden,  bevestigd 
en  daarmede  de  noodzakelijkheid  dier  toepassing  zeer  duidelijk 
aangewezen.  Tevens  hebben  zij  voor  eene  meer  in  bijzonderheden 
gaande  behandeling  der  vraag6)  naar  de  wijze,  waarop  de  theorie 
der  quanta  op  de  moleculaire  rotaties  moet  worden  toegepast, 
belangrijke  gegevens  geleverd. 

Einstein  en  Stern  6)  vinden,  wat  het  algemeen  beloop  betreft,  eene 
goede  overeenstemming  met  de  metingen  van  Eucken  door  te 
onderstellen,  dat  de  gemiddelde  rotatieenergie  van  een  molecuul  bij 
de  temperatuur  T bepaald  wordt  door  de  formule,  die  Planck 
laatstelijk7)  voor  de  gemiddelde  energie  bij  de  temperatuur  T van 
een  oscillator  met  bepaalde  frequentie  heeft  opgesteld,  en  waarin  de 
aanname  eener  kinetische  energie  bij  het  absolute  nulpunt  ligt 
opgesloten.  Als  frequentie  wordt  voor  het  draaiende  molecuul 

9 W.  Nernst.  ZS.  f.  Elektrochem.  17  (1911),  p.  270  W.  Neknst  en  F.  A. 
Ltndemann,  ibid.  p.  825.  Zie  ook  A.  Einstein,  Rapports  conseil  Solvay  1911,  p.  432. 

2)  A.  Eucken.  Berlin  Sitz.-Ber.  1912,  p.  141. 

3)  K Scheel  en  W.  Heuse.  Berlin  Sitz.-Ber.  1913,  p.  44.  Ann.  d.  Phys.  (4) 
40  (1913;,  p.  473. 

4)  Rapports  conseil  Solvay  1911,  p.  301.  ZS.  f.  Elektrochein.  17  (1911),  p. 
826.  Vergel.  ook  H.  Kamerlingh  Onnes  en  W.  H.  Keesom.  Math.  Enz.  V 10, 
Leiden  Comm.  Suppl.  N°.  23,  § 57  f. 

5)  Deze  vraag  is  ook  voor  de  thermische  toestandsvergelijking  van  belang,  vergel. 
Suppl.  Nn.  25  § 3 f (Sept.  1912). 

c)  A.  Einstein  en  O.  Stern.  Ann.  d.  Phys.  (4)  40  (1913),  p.  551. 

7)  Zie  M.  Planck.  Warmestrahlung,  2:r  Aufl.,  p.  140. 


477 


aangenomen  het  aantal  omwentelingen  per  tijdseenheid,  zoodat  de 
frequentie  onmiddellijk  weder  met  de  energie  door  eene  betrekking 
verbonden  is. 

Hoewel  de  overeenstemming  in  het  algemeen  genomen  zeer 
bevredigend  is,  zijn  er  toch  bij  gewone  en  niet  zeer  lage  temperaturen 
verschillen,  die  een  nader  onderzoek  naar  de  wijze,  waarop  de 
theorie  der  quanta  op  de  moleculaire  rotaties  moet  worden  toegepast, 
rechtvaardigen.  Einstein  en  Stern  wijzen  er  zelf  reeds  op,  dat  hunne 
berekeningen  niet  volledig  zijn  in  zooverre,  dat  zij  bij  gegeven 
temperatuur  slechts  ééne  rotatiesnelheid  in  het  gas  aanwezig  onder- 
stellen. Sackur  ')  was,  terwijl  hij  onafhankelijk  van  Einstein  en  Stern 
de  theorie  der  quanta,  doch  op  iets  andere  wijze,  ook  op  de  rotatie- 
beweging  der  moleculen  toepaste,  in  dezen  reeds  verder  gegaan  door 
verschillende  mogelijke  rotatiesnelheden  in  zijn  beschouwingen  op  te 
nemen.  Hetzelfde  deed  Ehrenfest* 2)  bij  een  zich  meer  bij  de  behan- 
delingswijze von  Planck  aansluitende  toepassing  van  de  regels  dei 
statistische  mechanica.  Bij  beide  deze  wijzen  van  behandeling  wordt  het 
beginsel  der  eindige  energieelementen,  resp.  der  eindige  elementaire 
gebieden  van  gelijke  waarschijnlijkheid,  op  de  draaiende  moleculen 
elk  afzonderlijk  toegepast  op  overeenkomstige  wijze  als  Planck  dit  op 
een  oscillator  doet.  Waar  echter  de  draaiende  beweging  van  een 
molecuul,  bij  afwezigheid  van  eene  richtende  kracht,  wegens  het 
ontbreken  van  eene  potentieele  energie  die  bij  deze  beweging  mede- 
werkt, principieel  verschilt  van  de  beweging  van  een  oscillator  van 
Planck,  schijnt  me  het  onmiddellijk  overdragen  van  de  beschouwingen 
van  Planck  op  de  rotatiebeweging  van  elk  der  moleculen  afzonderlijk 
niet  zeer  voor  de  hand  liggend. 

Het  schijnt  me  toe,  dat  het  meer  aangewezen  is  het  bedrag  aan 
temperatuurenergie  Cvergel.  Suppl.  N°.30a§l),  hetwelk  de  moleculen 
bij  eene  temperatuur  T wegens  hunne  rotaties  bezitten,  af  te  leiden 
uit  de  beschouwing  van  het  evenwicht  van  het  beschouwde  systeem 
met  zwarte  straling  van  die  temperatuur,  en  daarbij  voor  deze  de 
formule  van  Planck  als  gegeven  te  beschouwen,  op  de  wijze  als  dit 
in  Suppl.  N°.  30a  voor  de  translatiebeweging  in  het  gas  is  geschied. 
Einstein  en  Stern  baseeren  zich  eveneens  op  de  beschouwing  van 
dat  evenwicht.  Het  toevoegen  van  de  nulpuntsenergie  vormt  daarbij 
dan  eene  nieuwe  hypothese,  die  door  de  resultaten  gewettigd  wordt J). 

1)  O.  Sackur.  Jahresber.  der  Scliles.  Ges.  für  vaterl.  Gultur.  Febr.  1913. 

2)  P.  Ehrenfest.  Verh.  d.  D.  pliysik.  Ges.  1913,  p.  451. 

s)  Merkwaardig  is  het  door  Ehrenfest  l.c.  verkregen  resultaat,  dat  met  zijne 
distributie  van  de  rotatiefrequenties  zonder  de  aanname  eener  nulpuntsenergie  eene 
goede  voorstelling  der  uitkomsten  van  Euckën  bij  de  lagere  temperaturen  kan 

32* 


478 

Inplaats  nu  van  de  moleculaire  rofatiebeweging  in  het  gas  in  haai1 
geheel  beschouwd  te  ontleden  in  de  rotaties  der  afzonderlijke  mole- 
culen kan  men  in  navolging  van  Jeans  en  Debije  haar  ook  in  een 
systeem  van  staande  golven  ontleden.  De  aldus  te  voorschijn  tredende 
elementaire  bewegingen  stemmen  in  eigenschappen  geheel  met  die 
van  een  oscillator  van  Peanck  met  bepaalde  frequentie  overeen. 
Het  schijnt  mij  toe,  dat  de  beschouwing  van  het  evenwicht  tusschen 
zwarte  straling  en  de  moleculaire  rotatiebeweging  op  overeenkomstige 
wijze  als  in  Suppl.  N°.  30a  voor  de  translatiebeweging  geschiedde, 
er  toe  leidt,  dat  op  iedere  zoodanige  hoofdtrillingswijze  in  het  systeem 
de  formule  van  Peanck  moet  toegepast  worden.  Dit  geschiedt  in  § 2. 

De  aldaar  verkregen  uitdrukking  voor  de  energie  der  moleculaire 
rotaties  vergelijkende  met  de  experimenteele  gegevens  betreffende  de 
specifieke  warmte  van  waterstof,  verkrijgt  men  over  het  algemeen 
genomen  eene  overeenstemming,  die  even  goed  is  als  de  door 
Einstein  en  Stern  gevondene.  Bij  de  gewone  en  niet  zeer  lage  tem- 
peraturen, voor  welke  de  resultaten  van  Eucken  door  Scheel  en 
Heuse  bevestigd  gevonden  zijn,  treden  ook  nu  afwijkingen  op,  die, 
evenals  de  door  Einstein  en  Stern  gevondene,  niet  aan  waarnemings- 
fouten kunnen  worden  toegeschreven.  Deze  afwijkingen  verschillen 
van  de  door  Einstein  en  Stern  gevondene  in  deze  opzichten,  dat 
zij  alle  in  dezelfde  richting  zijn,  nl.  zoo  dat  de  experimenteele  waarde 


gegeven  worden.  Intusschen  is  in  de  waarnemingen  voor  het  door  hem  bij  hoogere 
temperaturen  gevonden  niet  monotone  beloop  der  specifieke  warmte  geene  aan- 
wijzing voorhanden,  en  wordt  anderzijds  een  verder  onderzoek  gegrond  op  de  aan- 
name eener  nulpuntsenergie  gerechtvaardigd  door  de  ook  op  ander  gebied  sedert 
te  voorschijn  getreden  aanwijzingen  voor  het  bestaan  hiervan:  vergel.  voor  de 
moleculaire  translatiebeweging  in  gassen:  H.  KamerlIngh  Onnes  en  W.  H.  Keesom, 
mededeeling  aan  het  WoLFSKEHL-congres,  Göttingen  1913,  W.  H.  Keesom,  Suppl 
N°.  30a  (Mei’13),  voor  de  vrije  electronen  in  metalen : W.  H.  Keesom,  Suppl.  N°.  305 
(Mei  13),  betreffende  de  afwijkingen  van  de  wet  van  Curie  bij  paramagnetische 
stoffen:  E.  Oosterhuis,  Suppl.  N°.  31  (Juni  ’13),  betreffende  de  spontane  magne- 
tisatie van  ferromagnetische  stoffen:  deze  meded.  I,  betreffende  de  afhankelijkheid 
van  de  temperatuur  van  het  moleculair  magnetisch  moment  van  ferro-magnetische 
stollen  boven  het  Curie  punt:  deze  Meded.  II,  aan  welke  als,  hoewel  voorloopig 
weinig  dwingend,  misschien  in  dezelfde  richting  wijzend  nog  zouden  kunnen 
worden  toegevoegd  : het  gedrag  van  de  di-electrische  constante  van  aethylaether 
(zie  eene  volgende  mededeeling),  de  afwijking  bij  lage  temperaturen  van  de  wet 
van  J.  Becquerel  betreffende  de  breedte  van  sommige  absorptiebanden  (verg.  J. 
Becquerel  en  H.  Kamerlingh  Onnes,  Meded.  N".  103  § 5,  Eebr.  ’08),  het 
gedrag  van  den  coëfficiënt  van  inwendige  wrijving  van  gassen  bij  lage  tempe- 
raturen, verg.  W.  H.  Keesom,  Suppl.  N . 25  § 6 (Sept.  ’12),  H.  Kamerlingh 
Onnes,  C.  Dorsman  en  Sophus  Weber,  Meded.  NI  134  abc  (Maart 
April  ’13). 


479 


grooter  is  dan  de  berekende  *),  en  dat  zij  regelmatig  met  de  tempe- 
ratuur ioenemen.  Deze  punten  schijnen  ten  gunste  van  de  in  § 2 
gemaakte  onderstellingen  te  spreken,  in  zooverre  dat  het  gemak- 
kelijker schijnt  door  het  „optreden  van  een  nieuwen  vrijheidsgraad” 
van  afwijkingen,  die  een  beloop  als  zooeven  genoemd  vertoonen, 
rekenschap  te  geven,  dan  van  afwijkingen  als  door  Einstein  en  Stern 
gevonden  werden.  Daar  staat  echter  tegenover,  dat  het  mogelijk 
ongelijk  zijn  van  de  beide  hoofdtraagheids-momenten,  die  in  dit 
gebied  de  bijdrage  van  de  rotatiebewegingen  tot  de  specifieke 
warmte  van  waterstof  beheerschen,  verondersteld  dat  het  derde 
hoofdtraagheids-moment  zoo  klein  is  dat  in  dit  gebied  de  rotatie  om 
de  daaraan  correspondeerende  as  nog  geene  merkbare  of  slechts 
eene  geringe  bijdrage  levert,  misschien  ook  afwijkingen  als  de  door 
Einstein  en  Stern  bij  de  aanname  van  gelijkheid  dier  traagheids- 
momenten  gevondene  tot  gevolg  zoude  kunnen  hebben, 

Alvorens  echter  een  dezer  nieuwe  hj7pothesen  in  te  voeren 
scheen  het  me  wenschelijk  de  in  § 2 opgestelde  uitdrukking  voor 
de  energie  der  moleculaire  rotaties  aan  andere  verschijnselen  te 
toetsen.  Daar  volgens  de  theorie  van  Langevin  de  rotatie-energie  der 
moleculen  een  bepalenden  invloed  heeft  op  de  magnetisatie  van 
paramagnetische  stoffen,  kan  deze  daarvoor  dienen.  Dr.  Oosterhuis, 
die  met  goed  gevolg  de  theorie  der  quanta  met  invoering  van 
de  nulpuntsenergie  volgens  Einstein  en  Stern  toepaste  ter  ver- 
klaring van  de  afwijkingen,  die  de  susceptibiliteit  van  eenige 
paramagnetische  stoffen  van  de  wet  van  Curie  vertoont,  was  zoo 
vriendelijk  behalve  de  door  Einstein  en  Stern  gegeven  uitdruk- 
king voor  de  energie  der  rotaties,  op  mijn  verzoek  ook  de  in 
§ 2 medegedeelde  uitdrukking  te  toetsen  2).  Hij  vond  dat  die  afwijkingen 
met  behulp  van  laatstgenoemde  uitdrukking  niet  veel  beter  worden 
voorgesteld  dan  met  behulp  van  de  eenvoudigere  vau  Einstein  en 
Stern.  Eene  duidelijke  beslissing  tusscben  deze  beide  uitdrukkingen 
werd  niet  verkregen. 

Ik  heb  toen  gemeend,  dat  misschien  de  spontane  magnetisatie  van 
ferromagnetische  stoffen  nog  een  meer  gevoelig  criterium  tot  toetsing 
van  de  in  § 2 opgestelde  uitdrukking  voor  de  energie  der  moleculaire 
rotaties  zou  kunnen  opleveren.  In  $ 3 wordt  hiertoe  de  in  § 2 
verkregen  uitkomst  in  de  theorie  van  Weiss  voor  ferromagnetische 
stoffen  ingevoerd,  waarbij  te  bedenken  is  dat  de  energie  der 
moleculaire  rotaties  door  de  aanwezigheid  van  een  richtend  veld 


!)  Ditzelfde  geldt  voor  de  door  Sackur  1 c.  gevonden  afwijkingen. 
2)  E.  Oosterhuis.  Meded.  Suppl.  N°.  31  (Juni  1913),  §7. 


480 


gewijzigd  wordt  (§  3 b).  In  § 4 zijn  de  uitkomsten  van  de  vergelijking 
met  de  waarnemingen  medegedeeld.  Daaraan  sluiten  zich  in  een 
hoofdstuk  11  (Suppl.  N°.  32è)  eenige  algemeene  opmerkingen  aan,  waartoe 
de  toepassing  van  de  theorie  der  quanta  met  invoering  van  de  nul- 
puntsenergie  voor  ferromagnetische  stoffen,  in  het  bijzonder  voor 
den  opgewekt-ferro-magnetischen  toestand,  voert.  Daarbij  is  te  beden- 
ken, dat  verscheidene  dier  algemeene  opmerkingen  niet  afhankelijk 
zijn  van  de  speciale  waarde  van  de  rotatie-energie,  die  in  § 2 en  3 
daarvoor  is  opgesteld,  doch  slechts  van  het  algemeen  beloop  dier 
energie  met  de  temperatuur,  zooals  dat  o.a.  door  de  betrekkingen 
in  die  §§  gegeven  wordt.  In  hoeverre  dit  voor  elke  opmerking  het 
geval  is,  zal  de  lezer  zelf  telkens  gemakkelijk  kunnen  opmaken. 

§ 2.  De  enerqie  der  moleculaire  rotaties  bij  afwezigheid  van  eene 
richtende  kracht.  Wanneer  van  een  groep  moleculen  in  een  gas  de 
moleculaire  rotatiesnelheid  gewijzigd  wordt,  dan  zal  deze  wijziging 
in  de  beweging  van  uit  dat  centrum  van  evenwichtsverstoring  op 
de  overige  moleculen  overgedragen  worden.  Ditzelfde  geldt  voor 
een  vast  lichaam,  waarin  we  voorloopig  de  moleculen  vrij  draaibaar 
zullen  onderstellen.  Het  lijdt  geen  twijfel  dat  voor  de  beschrijving 
van  de,  als  molair  proces  beschouwde,  voortplanting  van  genoemde 
evenwichtsverstoring  bij  geschikte  vereenvoudigende  onderstellingen 
eene  differentiaalvergelijking  van  denzelfden  vorm  als  bij  de  voort- 
planting van  eene  golfbeweging  in  een  elastisch  medium  zal  gelden. 

Daar  ook  de  grensvoor  waard  en  *)  overeenkomen  met  die,  welke 
bij  de  voortplanting  van  eene  golfbeweging  in  een  elastisch  medium 
(eventueel  een  gas)  gelden,  zoo  zullen  wat  de  rotatiebeweging  betreft 
overeenkomstige  toestanden  van  staande  golfbeweging  mogelijk  zijn 
als  bij  de  aeustische  bewegingen  optreden.  In  het  bijzonder  zal  bv. 
het  aantal  mogelijke  hoofdtrillingswijzen  waarvan  de  frequenties 
liggen  tusschen  v en  v — (-  dv  gegeven  worden  door  eene  formule  als 
verg.  (3)  van  Suppl.  N°.  30a. 

De  moleculaire  rotatiebeweging  in  het  lichaam  kan  nu  geanalyseerd 
gedacht  worden  in  een  stelsel  van  dergelijke  golfbewegingen.  Ter 
bepaling  van  het  aantal  dier  golfbewegingen  bij  een  eindig  aantal 
moleculen  onderstellen  we  voor  dit  geval  weer  de  benaderde  geldigheid 
van  de  methode  van  Debije,  volgens  welke  het  „spectrum”  wordt 
opgemaakt  zonder  met  de  moleculaire  structuur  rekening  te  houden, 
en  daarna  aan  den  kant  der  hooge  frequenties  afgesneden  bij  eene 
waarde  vm  die  daardoor  bepaald  wordt,  dat  het  totale  aantal 

i)  Kunnen  de  moleculen  aan  de  grens  vrij  roteeren,  dan  treedt  daar  een  buik 
op,  wordt  hunne  rotatiebeweging  daar  belemmerd  of  sterk  gedempt,  een  knoop. 


481 


dergelijke  trillingswijzen  gelijk  gesteld  wordt  aan  het  aantal  vrijheids 


graden. 

We  kunnen  ons  denken,  dat  de  energie  van  de  straling  op  de 
moleculaire  rotaties  door  middel  van  den  stralingsdruk  wordt  over- 
gebracht en  dienovereenkomstig  en  naar  analogie  met  de  moleculaire 
translatiebeweging  (zie  Suppl.  N°.  30a  § 2)  aannemen,  dat  we  met 
energie-elementen  ter  grootte  van  \ hv  te  doen  hebben  1),  als  v de 
frequentie  van  de  beschouwde  trillingswijze  in  het  gas  is.  Eene 
andere  aanname  betreffende  den  coëfficiënt  van  hv  zou  trouwens 
geene  verandering  brengen  in  de  algemeene  uitkomsten  dezer 


mededeeling. 

Evenals  voor  de  translatiebeweging  (Suppl.  N°.  30a  § 3)  zullen  we 
voor  deze  vrije  rotatiebeweging  betreffende  de  voortplantingssnelheid 
c der  hier  beschouwde  golfbewegingen  aannemen,  dat  zij  voor  de 
kleine  golflengten,  die  de  hoofdrol  spelen,  bij  toestanden  die  van  den 
thermodynamischen  evenwichtstoestand  weinig  afwijken,  voor  elke 
trillingswijze  evenredig  is  aan  den  vierkantswortel  uit  de  energie  der 
betreffende  trillingswijze  !*„*).  Dan  verkrijgen  we  overeenkomstig 
Suppl.  N°.  30a  § 4: 


hv 


+ 


\ hv\ 


• • • (1) 


elcT  — 1 

Dit  is  de  uitdrukking,  die  ook  door  Einstein  en  Stern  voor  de 
energie  van  rotatie  met  „frequentie”  v voor  één  vrijheidsgraad 
wordt  aangenomen.  De  hier  gemaakte  onderstelling  betreffende  c 
moge  voorloopig  verder  gerechtvaardigd  worden  door  de  opmerking, 
dat  hierdoor  verkregen  wordt,  dat  bij  hooge  temperatuur  de  energie 
per  vrijheidsgraad  relatief  nadert  tot  £ kT,  wat  voor  deze  vrije 
rotaties  het  geval  moet  zijn. 

We  zullen  onderstellen  in  deze  mededeeling,  waar  niet  uitdrukkelijk 
anders  vermeld,  te  doen  te  hebben  met  de  rotaties  om  twee  gelijk- 
waardige assen.  Voor  de  gemiddelde  energie  van  rotatie  voor  die 
twee  graden  van  vrijheid  vinden  we  dan 

Vm 


O 


hv 

hv 

— 


l 


-f-  £ hv  j v^dv, 


■ • (2) 


terwijl  we  overeenkomstig  de  verg.  (5) s)  en  (7)  van  Suppl.  N°.  30a 

Vergel.  ook  P.  Ehrenfest  1.  c.,  p.  453  noot  1. 

®)  De  index  r zal  in  het  volgende  aanduiden  dat  de  grootheid  op  de  rotatie- 
beweging betrekking  heeft. 

s)  In  deze  is  aangenomen  dat  in  den  thermodynamischen  evenwichtstoestand 
de  voortplantingssnelheid  voor  de  verschillende  frequenties  dezelfde  is. 


482 


aannemeii  c — u , zoodat  (vergel.  formule  (3)  van  Suppl.  N°.  30a): 

Vm  ^ (3) 

Deze  onderstelling  bewerkt  (bij  aanname  van  de  nulpuntsenergie 
als  in  (1)),  dat  bij  genoegzaam  liooge  temperatuur  ut  overgaat  in 
k(T  -f- A),  A eene  constante  zijnde,  wat  Oosterhuis  l)  geschikt  vond 
om  liet  gedrag  van  de  susceptibiliteit  van  verschillende  paramagne- 
tisc'he  stoffen  te  verklaren. 

Als  in  Suppl.  N°.  30a  invoerende: 


hvm 

W' 


= 


hv 


m o 


(4) 


kan  men  schrijven  2) 


X 


0 


• • • • (5) 


welke  vergelijkingen  bij  afwezigheid  van  eene  richtende  kracht  ux  als 
functie  van  T bepalen3).  Daarin  is  de  energie  van  rotatie  bij  T—  0: 


• (6) 


§ 3.  a.  Invoering  van  de  theorie  der  quanta  in  de  theorie 
van  Weiss  voor  den  ferroinagnetischen  toestand.  We  zullen  onder- 
stellen dat  de  invoering  van  de  theorie  der  quanta  slechts  deze 


i)  E.  Oosterhuis.  Meded.  Suppl.  N°.  31  (Juni  1913). 

-)  De  invoering  van  de  theorie  der  quanta  wordt  bij  de  beschouwingen,  die  hier 
volgen,  gekenmerkt  door  het  optreden  van  de  constante  60.  Deze  hangt  samen 
met  bet  traagheidsmoment  van  het  molecuul  of  van  het  deel  hiervan  dat  vrij 
roteert,  zoodanig  dat  met  eene  kleine  waarde  van  dit  traagheidsmoment  eene 
groote  waarde  van  60  correspondeert  en  omgekeerd.  Zoo  kan  men  verwachten,  dat 
voor  elementen  met  eenatomige  moleculen  0o  betrekkelijk  groot  is,  en  dat  voor 
verbindingen  met  zware  moleculen  met  betrekkelijk  groote  uitgebreidheid  '0  betrek- 
kelijk klein  is  De  afwijkingen  van  de  equipartitiewetten  gaan  daaraan  parallel, 
zooals  Oosterhuis  inderdaad  vond  wat  betreft  de  afwijkingen,  die  paramagnetische 
stoffen  vertoonen  van  de  wet  van  Curie. 

3)  Geschikte  reeksontwikkelingen  voor  de  eerste  der  vergelijkingen  ('5): 
voor  de  grootere  waarden  van  X : 


7 2 8jt4  1 n=co 

= 1-4 8 2'  e~nx 


15 


voor  de  kleinere  waarden  van  X : 


n=i 


1 3 

1 — 

nx  n x 


n3x3  ^ n4x* 


Va  8 

i j 

V“ro/ 

1 =¥ 

iC  1 

l-j x- 

20 


1680 


1 

9072Ö 


1 

4435200 


wijziging  brengt  in  de  statistiek  der  oriëntaties  der  elementaire 
magneetjes  onder  den  invloed  van  het  magnetische  veld,  dat  in  de 
door  Langevin  x)  daarvoor  afgeleide  betrekkingen  voor  VT  de  nu 
geldende  waarde  «r  van  de  energie  van  rotatie  in  de  plaats  moet 
gesteld  worden  2). 

Volgens  Langevin  is  het  magnetisch  moment  van  de  massa-eenbeid 
Mm  onder  de  werking  van  het  magnetisch  veld  H: 


Mm  = vfi 


Cha  1 
Sh  a a 


• (7) 


daarin  is  n het  aantal  vrij  draaibare  moleculaire  s)  magneetjes  in  de 
massa-eenheid,  >i  het  moleculair  magnetisch  moment ; a wordt 


bepaald  door 


f til 


ux 


(8) 


Voor  de  waarde  van  ur,  die  door  het  magnetische  veld  gewijzigd 

kan  zijn,  zie  men  deze  § onder  b. 

Uit  (7)  en  (8)  volgt  voor  de  susceptibiliteit  van  paramagnetische 
stoffen,  zoolang  nog  geen  verzadiging4)  begint  merkbaar  te  worden: 


welke  betrekking  ook  door  Oosterhuis  hiervoor  is  aangenomen. 


i)  P.  Langevin.  Arm.  cliim.  phys.  (8)  5 (1905),  p.  70. 

3)  Bij  de  toepassing  op  vaste  lichamen  zullen  we  denken  dat  de  moleculen  viij 
draaibaar  zijn,  of  althans  zoo  zwak  aan  eene  bepaalde  evenwichts-oriëntatie  gebon- 
den dat  de  grootste  vermeerdering,  die  de  potentieele  energie  tengevolge  van  het 
uitwijken  uit  die  evenwichts-oriëntatie  kan  ondergaan,  nog  klein  is  vergeleken  met 
de  gemiddelde  kinetische  draaiingsenergie,  die  het  molecuul  bij  de  temperaturen, 
waarbij  we  de  magnetisatie  beschouwen,  heeft.  In  gevallen,  waarin  de  veranderingen 
in  potententieele  energie  in  aanmerking  komen,  kunnen  meer  ingewikkelde  betrek- 
kingen optreden.  Voor  eene  behandeling  van  dergelijke  gevallen  bij  aanname  van 
de  equipartitiewa’irde  voor  de  rotatie-energie  zie  men  P.  Weiss,  C R.  156  (1913), 


p.  1674,  1836. 

3)  Onder  „magnetisch”  molecuul  verstaan  we  verder  in  deze  mededeeling  bet 
elementaire  deeltje,  dat  vrij  als  geheel  roteert  en  een  magnetisch  moment  heeft 
voorloopig  in  het  midden  laten  le  of  het  al  of  niet  met  het  chemische  molecuul 
samenvalt.  Volgens  Weiss  zou  elk  chemisch  molecuul  Pes04  3 magnetische  mole- 
culen bevatten. 

R Opgemerkt  zij,  dat  men  bij  aanname  eener  nulpuntsenergie  het  optreden  van 
verzadigingsverschijnselen  bij  lage  temperaturen  eerst  bij  hoogere  waarden  van  lï 
zal  verwachten  dan  volgens  de  theorie  van  Langevin,  waarin  a door  de  waarde 
H 

van  bepaald  wordt. 


484 


Volgens  de  theorie  van  Weiss1)  is  voor  den  ferromagnetischen 
toestand  te  stellen  : 

H = Hê  + Hm  , .......  (10) 

waarin  het  uitwendige  magnetische  veld,  en 

Hm  ==  Nm  /m (11) 

het  molecnlairveld  voorstelt.  = de  magnetisatie  per  eenheid  van 
volume  — QMm,  als  q = de  dichtheid.  De  coëfficiënt  van  het  mole- 
culairveld  Nm  wordt  door  Weiss  constant  ondersteld. 

De  spontane  magnetisatie  o,  welke  behoort  bij  Hc  = 0,  wordt 
volgens  de  constructie  van  Weiss  in  een  a,  «-diagram  verkregen  door 
het  snijpunt  te  bepalen  van  de  kromme 

Ch  a 1 j 


met  de  bij  de  beschouwde  waarde  van  T behoorende  rechte 


UT 


— ,r  a 

Jymop 

. . . . (13) 

r°  > 3 

. . . . (14) 

dan  heeft  geen  der  rechten  (13)  een  ander  snijpunt  met  de  kromme 
(12)  dan  het  punt  « = 0.  Bij  de  aanname  eener  nulpuntsenergie  voor 
de  moleculaire  rotatiebeweging  zijn  er  dus  ferro magnetische  stoffen, 
gekenmerkt  door  het  bezit  van  een  molecnlairveld  volgens  Weiss, 
mogelijk  zonder  dat  de  specifiek  f erromagnetiscke  eigenschappen-,  spontane 
magnetisatie,  hysteresis,  remanent  magnetisme,  optreden.  We  komen 
hierop  nader  terug  in  § 6. 

Is  daarentegen 


• < 3 ’ ' 


(15) 


dan  behoort  bij  elke  temperatuur  77<  7),  de  temperatuur  van  het 
CuRiE-punt,  welke  bepaald  wordt  door 


ulx 


NmnQfi 2 

3 


(16) 


(«re  = de  rotatie-energie  bij  het  CüRiE-punt),  eene  spontane  magnetisatie, 
die  we  dan  door  (12)  en 

1 uL. 

ö = (17) 

O UfC 

bepaald  kunnen  denken. 


!)  P.  Weiss.  J.  de  phys.  (4)  6 (1906),  p.  661.  Physik.  ZS.  9 (1908),  p.  858. 
Les  idéés  modernes  sur  la  Gonstitution  de  la  matière  (Conférences  Paris  1912),  p.  332. 


485 


b.  invloed  van  het  magnetische  veld  op  de  energie  van  rotatie. 
Daar  de  rotatieenergie  der  moleculaire  magneetjes  volgens  de 
theorie  der  quanta  afhangt  van  de  in  het  beschouwde  lichaam 
optredende  frequenties,  en  deze  onder  den  invloed  van  het  magnetische 
veld  kunnen  gewijzigd  zijn,  kan  ook  de  genoemde  rotatie-eneigie 
van  het  veld  afhankelijk  zijn.  De  wijze  van  afhankelijkheid  kan 
thermodynamisch  geheel  afgeleid  worden  als  de  energie  bij  afwezig- 
heid van  een  veld  als  functie  van  de  temperatuur  bekend  is  (verg.  § 2). 

De  warmte,  die  bij  eene  oneindig  kleine  omkeerbare  verande- 
ring aan  een  ferro-magnetisch  lichaam,  waarvan  de  toestand  door 
T en  Mm  bepaald  gedacht  wordt,  moet  worden  toegevoerd  is  per 
massaeenheid  ') : 

dQ  = dUr  — HdMm  , (18) 

waarin  ür  ook  op  de  massa-eenheid  betrekking  heeft,  en  H als  in 
deze  § onder  a het  totale  op  elk  magnetisch  molecuul  werkend  veld, 
het  moleculairveld  inbegrepen,  voorstelt.  Volgens  de  tweede  hootdwet 
yolgt  hieruit 


Overeenkomstig  de  onderstelling  genoemd  in  het  begin  van  deze 
§ onder  a kunnen  we  schrijven 

H = (20) 


waarin  f{Mm)  door  (7)  en  (8)  bepaald  wordt.  Door  den  index  m in 
uTm  wordt  aangewezen,  dat  de  rotatie-energie  door  het  veld  veranderd 
is,  u,  zal  als  in  § 2 de  rotatie-energie  bij  afwezigheid  van  het  veld 
blijven  aangeven.  Met  Ur  = nuvm  gaat  dan  (19)  over  in 


1 


ÖMiitiA 

èMm)r 


Mrm 


— T 


(21) 


De  algemeene  oplossing  dezer  partiëele  differentiaalvergelijking  is 


i)  Deze  vergelijking  werd  door  mij  afgeleid  uit  de  beschouwing  van  het  arbeids- 
vermogen dat  aan  een  enkel  der  moleculaire  magneetjes,  waarvan  het  moment 
onveranderlijk  gedacht  wordt,  moet  worden  toegevoerd,  wanneer  hiervan  de  rotatie- 
energie  en  de  oriëntatie  ten  opzichte  van  het  veld  H gewijzigd  wordt.  Daarbij  is 
de  geheele  onderlinge  werking  der  moleculen  op  elkander  als  bij  Weiss  in  den 
vorm  van  het  moleculairveld  in  H opgenomen  gedacht.  Men  verkrijgt  voor  de 
toe  te  voeren  energie  duL.  — Hdtjj,  als  dxjj  voorstelt  de  verandering  van  de 
component  van  het  magnetische  moment  in  de  richting  van  H.  Dit  sommeerende 
over  de  massa-eenheid  verkrijgt  men  (18).  Voor  eene  meer  in  bijzonderheden 
tredende,  mij  door  Prof.  Lorentz  welwillend  medegedeelde  afleiding  dezer  verge- 
lijking zie  men  het  aanhangsel  achter  deze  mededeeling  II. 


480 


Ui  m ( rp  ff(Mm)dMm\ 

~T-rf\le  • ) (22) 

Als  benedenste  grens  in  de  integraal  is  0 gekozen  wijl  de  functie 
(f  daardoor  bepaald  kan  worden  dat  voor  Mm  = 0 Urm  als  functie 
van  T,  door  verg.  (5),  gegeven  is.  Men  verkrijgt  aldus  een  paar 
vergelijkingen  ter  bepaling  van  u,m  als  T en  Mm  gegeven  zijn.  Aan 
deze  vergelijkingen  kan  de  volgende  vorm  gegeven  worden.  Noemen 
we  m*.  en  7’::  waarden  van  u,  en  T,  die  volgens  (5)  bij  eene  bepaalde 
waarde  van  x belmoren,  dan  belmoren  daarbij  nu  de  volgende 
waarden  van  uym  en  T: 


a a 

uïm—u*y.—e  nll 
oha 

Mm 

a a~~ 

T — T*  . e n!x 

Sh  a 

Hierin  is  de  in  (22)  optredende  integratie  8 tevens  uitgevoerd. 
Men  ziet  gemakkelijk  in  dat  urm  grooter  is  dan  de  bij  dezelfde 
waarde  van  T behoorende  ur  (voor  Mm  = 0).  Eveneens  dat  als 
u\  = kT*,  uvm  gelijk  is  aan  de  waarde  van  uv  (voor  Mm=  0)  bij 
de  temperatuur  T. 

Ter  bepaling  van  de  spontane  magnetisatie  is  Mm  in  (23)  te  ver- 
vangen door  o,  en  te  bedenken  dat  tussclien  c,  a en  uvm  volgens  (12) 
en  (17)  de  betrekkingen  bestaan2): 

o ^ Cha  1 1 Urm 

= ^24) 

De  berekening  kan  aldus  geschieden,  dat  bij  gegeven  waarde  van 
o 

de  bijbehoorende  waarde  van  T berekend  wordt : (24)  doet  bij 

G A i ^rtn  . 

de  waarden  van  a en  — kennen  : volgens  (23)  is  dan 

n\l  Ure  * y 


Sh«  — a — 

u*r  = urm—e  nu ; (25a) 

volgens  (5)  leeren  de  vergelijkingen 

b In  liet  Lanoevin  sclie  Min,  a-diagram  is  deze  integraal  als  de  inhoud  begrensd 
door  de  kromme  (7)  en  de  Mm- as  af  te  lezen. 

~)  Uit  de  verg.  (23)  volgt  dat  de  bepaling  van  het  CuRiE-punt  volgens  verg.  (16) 
wegens  den  invloed  van  het  veld  op  de  rotatie-energie  geene  wijziging  ondergaat, 
wat  ook  direct  ingezien  kan  worden. 


487 


T* 1 

O o v 


(26) 


bij  gegeven  O0  de  waarde  van  T*  kennen,  waarna  T volgt  uit 

o 

T — T*  . e nu (255). 

Sha 


§ 4.  De  spontane  magnetisatie  van  magnetiet  en  van  nikkel.  In 
Fig.  1 zijn  vereenigd  de  gegevens  voor  de  vergelijking  van  de  waar- 
nemingen betreffende  de  spontane  magnetisatie  van  magnetiet  en 


van  nikkel  met  de  betrekkingen  (23)  tot  (26)  van  § 3.  Tc  is  de 
temperatuur  van  het  CmuE-punt.  De  met  „equipartition”  aangeduide 
kromme  is  berekend  volgens  (24)  met  urm  = kT.  De  beide  andere 


488 


krommen  zijn  ontleend  aan  tig.  1,  PI.  I,  van  Meded.  N°.  114 
van  Wei ss  en  Kamërlingh  Onnes  (Febr.  1910) ’)  en  stellen  de  waar- 
nemingen betreffende  magnetiet  en  nikkel  voor  2). 

De  door  cirkeltjes  aangewezen  punten  zijn  volgens  (23)  tot  (26) 
berekend.  Daarbij  is  aangenomen 3) 

voor  magnetiet  80  = 75 
,,  nikkel  80  = 2100. 

De  overeenstemming  tusschen  waarneming  en  berekening  voor 
magnetiet  is  als  zeer  voldoende  te  beschouwen  4).  Dit  pleit  wel 
daarvoor  dat  de  hier  gemaakte  toepassing  van  de  theorie  der  quanta 
in  hoofdtrekken,  in  het  bijzonder  ook  wat  betreft  de  aanname  eener 
nulpuntsenergie,  aan  de  werkelijkheid  beantwoordt. 

Voor  nikkel  is  de  overeenstemming  iets  minder  goed  5).  Intusschen 

ff  Eene  aflezing  van  de  kromme  voor  magnetiet  gepubliceerd  in  Les  idéés 
modernes  sur  ia  Constitution  de  la  Matière  (Conférences  Paris  1912)  gaf  slechts 
onbeteekenende  verschillen  van  de  aflezingen  van  de  figuur  in  Med.  N°.  114. 

...  °0 

2)  Daarbij  zijn  de  waarden  voor  berekend  met  de  verder  in  den  tekst  opge- 
geven waarden  van  f0. 

3)  Weer  valt  op  het  groote  verschil  in  60  voor  éénatomige  elementen  en  voor 
verbindingen,  wat  met  een  dergelijk  verschil  (in  omgekeerden  zin)  van  het  traag- 
heidsmoment  correspondeert  (verg.  p.  482 -noot  2).  Aan  d :ze  hooge  waarden 
van  fl„  (d.  i.  aan  het  kleine  traagheidsmoment)  is  het  toe  te  schrijven,  dat  de 
rotatie-energie  bij  eenatomige  vaste  stoffen  bij  gewone  temperaturen  nog  slechts 


eene  betrekkelijk  kleine  bijdrage  tot  de  specifieke 

warmte  levert. 

4)  Van  de  oorsponkelijke  Fig.  1 werd  afgelezen 
Ta  a„  o 

voor  magnetiet: 

Tc 

x — 

<?„  'n[-l  ber. 

nubcr. 

W—R 

0.253 

0.871 6 

0.873 

— 0.0016 

0.439 

0.8026 

0.800 

+ 26 

0.565 

0.7306 

0.733 

_ 26 

0.756 

0.5756 

0.581 

— 56 

0.906 

0 3745 

0.377 

— 26 

De  aansluiting  had  bij  de  hoogere  temperaturen  door  eene  andere  keuze  van  /0 
nog  verbeterd  kunnen  worden.  Dit  is  niet  geschied  wijl  vermoedelijk  in  de  waar- 
nemingskromme  de  correctie  wegens  de  warmte-uitzetting  nog  niet  is  aangebracht. 
Indien  inderdaad  deze  correctie  nog  moet  aangebracht  worden,  valt  de  overeen- 
stemming tusschen  waarneming  en  berekening  wel  binnen  den  nauwkeurigheids- 
graad  der  metingen. 

5)  Voor  nikkel  werd  afgelezen: 


T 

a a0 

O 

— 

— x — 

— 

W—R 

Tc 

A0  waarg.  n(^bci\ 

raPber. 

0.381 

0.332 

0.341 

— 0.009 

0.567 

0.3116 

0.320 

— 86 

0.7486 

0.27D 

0.270’’ 

+ 1 

0.955 

0.1386 

0.127 

+ 116 

De  mogelijk  nog  aan  te  brengen  correctie  wegens  de  warmte-uitzelting  (verg. 
noot  2)  zou  hier  de  afwijkingen  nog  iets  vergrooten. 


zal  zij  wel  als  eene  bevestiging  van  de  hoofd  trekken  der  hier  mede- 
gedeelde beschouwingen  mogen  aangezien  worden.  Do  afwijkingen 
kunnen  dan  aan  het  benaderende  karakter  van  sommige  der  bijzon- 
dere aannamen  van  § 2 en  3 toegeschreven  worden. 

Neemt  men  de  onderstellingen  dezer  mededeeling  omtrent  de  mole- 
culaire rotatieenergie  als  in  hoofdzaak  juist  aan,  dan  zijn  deze  uit- 
komsten tevens  op  te  vatten  als  eene  mooie  bevestiging  van  de 
theorie  van  Weiss  betreffende  het  moleculairveld. 

Het  verdient  opmerking,  dat  bij  de  aanname  eener  nulpuntsenergie 
de  spontane  magnetisatie  bij  hef  absolute  nulpunt  o0  niet  samen- 
valt met  de  „absolute  verzadigingsmagnetisatie”  n\i,  bij  welke  alle 
magnetische  momenten  evenwijdig  aan  elkaar  gericht  gedacht  zijn. 
Bij  de  bovengenoemde  waarden  van  60  vindt  men 

<T0 

voor  magnetiet  — — 0.906 
n[i 

,,  nikkel  — = 0.346. 

nii 

Beantwoorden  deze  beschouwingen  aan  de  werkelijkheid,  dan  zal 
bij  de  berekeningen  der  moleculaire  magnetische  momenten  uit  de 
verzadigingsmagnetisatie  bij  lage  temperaturen  daarmede  rekening 
gehouden  moeten  worden.  Men  vindt  met  de  boven  gegeven 
cijfers,  de  waarden  voor  de  verzadigingsmagnetisatie l)  bij  lage 
temperatuur  ontleenende  aan  Weiss  en  Kamerlingh  Onkes,  Meded. 
N°.  114,  met  de  aldaar  aangegeven  correctie  voor  de  dilatatie,  voor 
het  magnetisch  moment  per  grammolecuul  resp.  gramatoom : voor 
magnetiet  24402,  voor  nikkel2)  9734.  Geen  van  beide  is  een  bij 
benadeling  geheel  veelvoud  van  het  door  Weiss  aangenomen  gram- 
magneton  1123.5.  Voordat  wat  dit  betreft  hieruit  eenigermate 
definitieve  resultaten  afgeleid  kunnen  worden,  dienen  echter  de 
nadere  gegevens  betreffende  de  absolute  waarden  der  verzadigings- 
magnetisatie,  in  ’t  bijzonder  voor  magnetiet,  te  worden  afgewacht, 
die  Weiss  heeft  aangekondigd 3),  en  zullen  ook  berekeningen, 
zooals  in  deze  meded.  voor  magnetiet  en  nikkel  zijn  geschied,  voor 
andere  stoffen  (in  het  bijzonder  ijzer  en  cobalt)  moeten  zijn  uitgevoerd. 

9 Hier  wordt  ondersteld  dat  niet  tusschen  de  temperaturen  van  vloeibare  water- 
stof en  het  absolute  nulpunt  nog  iets  bijzonders  in  de  spontane  magnetisatie  op- 
treedt (vergel.  Meded.  N°.  114  § 16). 

2)  Dit  getal  is  wegens  de  minder  goede  aansluiting  van  waarneming  en  bereke- 
ning, in  het  bijzonder  aan  de  zijde  der  lage  temperaturen,  minder  zeker  ^vergel. 
verder  deze  meded.  II  p.  492  noot  2). 

3)  Bv.  Meded.  N°.  114  (Febr.  1910),  p.  769  noot  1. 


490 


Natuurkunde.  - — De  Heer  Kamerlingh  Onnes  biedt  aan  Suppi. 
N°.  32 b bij  de  Mededeelingen  uit  liet  Natuurkundig  Labora- 
torium te  Leiden:  W.  H.  Keesom.  „Over  de  magnetisatie  van 
ferromagnetische  stoffen  in  verband  met  de  aanname  eener 
nulpunts energie.  II.  Over  de  susceptibiliteit  in  den  opgewekt- 
ferromagnetischen  toestand. 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Lorentz). 


§ 5 1).  De  susceptibiliteit  van  ferromagnetische  stoffen  boven  hun 
CuRiE-/umt.  Volgens  de  theorie  van  Weiss  gaan  de  ferromagnetische 
stotfen  boven  hun  OuRiE-punt,  voordat  zij  eventueel  den  paramagne- 
tischen  toestand  aannemen,  over  in  een  toestand  (eventueel  achter- 
eenvolgens in  verschillende  toestanden),  in  welken  evenals  beneden 
het  CuRiE-pimt  de  magnetisatie  een  moleculairveid  teweegbrengt. 
Dan  treedt  echter  geen  spontane  magnetisatie  meer  op,  en  treedt 
dus  liet  moleculairveid  slechts  in  werking  wanneer  het  door  een 
uitwendig  veld  wordt  opgewekt.  We  onderstellen  in  deze  § dat  aan 
de  voor  waarde  (15)  voor  het  bestaan  van  een  CuRiE-punt  voldaan  is. 
Voor  toestanden,  waarin  nog  geen  verzadiging  begint  merkbaar  te 

worden  2),  volgt  uit  verg.  (7),  die  dan  in  Mm  = — npa  overgaat,  met 


(8),  (10), 
eenheid) : 


(11)  en  (16)  voor  de  specifieke  susceptibiliteit  (per  massa- 


X 


nir 


(27) 


3 (wr— Mr c) 

zoodat  dus 

X_1  ^ (Mi «re) (28) 

Zoowel  in  eerste  benadering,  n.1.  bij  equipartitie,  als  in  tweede 
benadering,  wanneer  in  de  ontwikkeling  van  het  tweede  lid  van  de 
eerste  vergelijking  van  (5)  naar  positieve  machten  van  x slechts  de 
twee  eerste  termen  in  aanmerking  komen  3),  gaat  (28)  over  in  de 
wet  van  Weiss  voor  de  susceptibiliteit  boven  het  CuRiE-punt: 


X 


(7  -Te) 


(29) 


1)  De  §§,  vergelijkingen  en  figuren  dezer  mededeeling  zijn  genummerd  als  ver- 
volg van  die  in  Suppi.  No.  32a. 

2)  Voor  deze  toestanden  komt  de  in  § 3 b behandelde  verandering  van  ur  door 
het  optreden  van  het  veld  niet  in  aanmerking. 

3)  Dit  is  met  eene  nauwkeurigheid  van  1 % 'n  ur  het  geval  voor  T > 1.2  60, 
met  eene  van  l°/00  voor  T > 4ö0. 


491 


In  fig.  2 is  voorgesteld,  hoe  de  lijn,  die  y— 1 als  functie  van  de 
temperatuur  voorstelt,  uit  ut  als  functie  van  7'  volgt.  Daarin  is 


volgens  (5)  A = — 6a.  Voor  genoegzaam  hooge  temperaturen  is  zij 


als  recht  te  beschouwen.  De  aannamen  der  vorige  mededeeling  bren- 
gen intusschen  mede  dat  in  de  nabijheid  van  O y~ 1 als  functie 
van  T min  of  meer  naar  gelang  van  de  verhouding  van  Tc  tof  #0 
gekromd  is.  In  merkbare  mate  is  deze  kromming  slechts  te  ver- 
wachten bij  hooge  waarden  van  O0,  zooals  bij  de  eenatomige  ferro- 
magnetische  elementen. 


Inderdaad  wijzen  n n de  waarnemingen  van  Weiss  en  Foëx  4) 
betreffende  nikkel,  ijzer2)  en  cobalt  op  een  beloop  van  y~ 1 als  door 
Fig.  3 wordt  aangewezen.  Weliswaar  stellen  Weiss  en  Foëx  y— i, 
althans  over  zeker  temperatuurgebied  van  af  het  CuRiE-punt,  bij 
benadering  door  twee  stukken  van  rechte  lijnen  voor;  zij  merken 
intusschen  uitdrukkelijk  op,  dat  voor  nikkel  bv.  3)  de  helling  van 
het  gedeelte  van  de  lijn,  dat  het  dichtst  aan  O grenst,  geen  bepaalde 
waarde  heeft.  In  overeenstemming  hiermede  is  dat  Honda  en  Takagi4) 
de  y_1,7-lijn  voor  nikkel  tusschen  ruim  400°  C.  en  550°  C.  zwak 
gekromd  vinden.  Verder  sluit  volgens  Honda  en  Takagi  dit  gedeelte  zich 


x)  P.  Weiss  en  G.  Foëx,  Arch.  sc.  phys.  et  nat.  (4)  31  (1911),  p.  89. 

2)  Verg.  hiervoor  echter  A.  Preuss,  Diss.  Zürich  (Techn.  Hochsch.)  1012,  p.  64. 

3)  Zie  p.  95  1.  c,,  voor  ijzer  p.  97,  zie  ook  in  het  bijzonder  voor  kobalt  p.  101 . 

4)  Kötarö  Honda  en  Hiromu  Takagi,  Science  Reports  Töhoku  University  Sendai 
(1)  1 (1913),  p.  229. 

33 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1913/14. 


492 


zonder  knik  bij  het  vrijwel  rechte  gedeelte  voor  hoogere  temperaturen 
aan.  Afgezien  van  liet  punt  bij  de  hoogste  temperatuur  heeft  de  door 
hen  in  Fig.  1 pl.  I 1.  c.  voor  nikkel  x)  geteekende  7 -lijn  geheel  den 

vorm  zooals  die  volgens  Fig.  2 verwacht  zou  worden.  2) 


§ 6.  De  mogelijkheid  van  het  bestaan'  van  few  o magnetische  stoffen 
zonde"  Curie -punt.  In  § 3a  werd  er  reeds  op  gewezen  dat  bij  de 
aanname  eener  nulpuntsenergie  voor  de  moleculaire  rotaties  het 
bestaan  van  ferromagnetische  stoffen  (stoffen  met  een  moleculair- 
veldj,  die  geen  specifiek  ferromagnetiselie  eigenschappen  vertoonen, 
moet  mogelijk  geacht  worden.  De  voorwaarde  daarvoor  is  in  (14) 
gegeven.  Men  zal  dergelijke  stoffen  allereers!  hebben  te  zoeken  onder 
degene,  die  eene  grootc  nulpuntsenergie  van  rotatie  (klein  fraag- 
heidsmoment)  en  een  klein  moleculair  magnetisch  moment,  zoomede 
een  zwak  moleculairveld  bezitten. 

Uit  (7)  volgt  voor  toestanden,  waarin  nog  geen  verzadiging 
begint  merkbaar  te  worden,  met  (8),  (10)  en  (11)  voor  de  suscep- 
tibiliteit 


/—  i 


als  v = 


77, 


mnon 


(30) 


In  Fig.  3 zijn  de  verschillende  gevallen,  die  bij  verschillende 
waarden  van  de  constante  v,  vergeleken  met  ur0,  mogelijk  zijn,  ver- 
cenigd.  Daarin  is  y— 1 voor  de  verschillende  waarden  van  v vanaf' 
de  correspondeercnde  horizontale  lijn  te  meten.  Denkt  men  bij  con- 
stant gehouden  moleculair  magnetisch  moment  en  nulpuntsenergie 

!)  Iets  dergelijks  vinden  zij  voor  kobalt  en  ijzer. 

2)  De  waarnemingen  van  Weiss  en  Fofix  betreffende  de  susceptibiliteit  van 
nikkel  boven  liet  GüRiE-punt  kunnen  tot  aan  870°  G.  behoorlijk  goed  voorgesteld 
worden  met  de  waarde  0 ==  2100  van  §4  en  het  magnetisch  moment  van  het 
gramatoom  = 8552.  Laatstgenoemde  waarde  verschilt  van  de  in  § 4 afgeleide 
Op  grond  van  voorloopige  berekeningen  komt  het  me  intussclien  " waar- 
schijn  lijk  voor  dat  voor  nikkel  zoowel  de  spontane  magnetisatie  beneden  het 
Guuie -punt  als  de  susceptibiliteit  in  den  opgewektferromagnelischen  toestand  boven 
liet  Gurie -punt  lot  aan  de  bovengenoemde  temperatuur,  volgens  de  metingen  van 
Bloch,  Diss.  Züricli  (Techn  Hochsch.)  1912,  vermoedelijk  zelfs  tot  ongeveer 
1200°  G.  met  eene  zelfde  waarde  ran  0 en  eene  zelfde  waarde  van  het  magnetisch 
moment  per  atoom,  alsmede  eene  zelfde  waarde  van  den  coëfficiënt  van  het 
moleculairveld,  kunnen  worden  voorgesteld.  In  eene  volgende  mededeeling  hoop 
ik  de  resultaten  van  verdere  berekeningen  betreffende  dit  punt  mede  te  deelen. 
Indien  deze  tot  eene  bevestiging  van  het  zooeven  geuite  vermoeden  leiden,  dan 
wordt  daarmede  de  beteekenis  van  de  theorie  van  het  moleculairveld  van  Weiss 
(aangevuld  door  de  in  deze  mededeeling  gemaakte  onderstelling  betreffende  het 
warmte-evenwicht  der  moleculaire  rotaties)  nog  zeer  bijzonder  verhoogd. 


493 


het  moleculair,  veld  van  O af  toe  te  nemen,  dan  verkrijgt  men 

achtereenvolgens  de  volgende  gevallen  : 

v v . Bij  genoegzaam  hooge  temperaturen  x {J-  + — const- 

(met  A positief).  Men  zou  deze  klasse  van  stoffen  quasi-paramag- 


netische  kunnen  noemen:  de  aanwezigheid  van  het  moleculairveld 
uit  zich,  wat  de  susceptibiliteit  betreft,  slechts  daarin,  dat  deze  stoffen 
afwijken  van  de  wet  van  de  overeenstemmende  toestanden  die  over- 
eenkomstig het  door  Kamerlingh  Onnes  en  Perrier ')  uitgesproken  en 
door  Oosterhuis =)  bij  zijne  beschouwingen  bevestigd  gevonden  ver- 
moeden voor  zuiver  paramagnetische  stoffen  (zonder  moleculairveld) 

met  constant  magnetisch  moment  geldt. 

v __  v De  stof  volgt  over  een  groot  gebied  van  temperatuur 

zuiver  de  wet  van  Curie  (A,  = 0).  Bij  lage  temperatuur  is  de 
yr-\ //’-hjii  gekromd,  zonder  dat  een  gebied  met  eene  bepaalde  As 

is  aan  te  wijzen. 

v = r3.  Toestand  van  opgewekt-ferromagnetisme,  gekenmerkt  door 
eene  positieve  waarde  van  As  in  x(T — A,)  = const.  voor  genoeg- 
zaam hooge  temperatuur.  De  stof  bezit  echter  geen  CüRiE-punt. 

V — v • Eveneens  geen  CuRiE-punt.  Ziet  men  af  van  verzadigings- 
verschijnselen dan  zou  x bij  naderen  tot  T=  0 steeds  grooter  worden. 
Bij  eene  dergelijke  stof  of  eene  die  hiervan  weinig  verschilt  (v  weinig 

H.  Kamerlingh  Onmes  en  Alb.  Perrier.  Meded.  N°.  124a  (Dec.  1911),  § 3 
Vergel.  E.  Oosterhuis,  Suppl.  Nn.  31  (Juni  1913),  p.  220  noot  3. 

2)  E.  Oosterhuis,  Suppl.  N°.  31  (Juni  1913). 

8)  Vergel.  E.  Oosterhuis,  1.  c. 

5 33  * 


494 


kleiner  dan  i\)  zou  men  het  eerst  liet  optreden  van  verzadigings- 
verschijnselen bij  lage  temperaturen  verwachten. 

v = vs.  Ferromagnetische  stof  met  CuiiiE-punt. 

§ 7.  Toename  van  het  moleculair  magnetisch,  moment  met  de  tem- 
peratuur. In  de  beschouwingen  dezer  en  der  vorige  mededeeling  is 
steeds  het  moleculair  magnetisch  moment  constant  ondersteld.  Bij 
die  beschouwingen  is  steeds  gedacht  dat  de  magnetische  as  een  vaste 
as  in  het  magnetische  molecuul  is.  De  eenvoudigste  voorstelling 
hieromtrent  is  wel  dat  het  electron  of  de  electronen,  wier  be- 
weging (b.v.  in  een  cirkelbaan)  het  magnetische  moment  veroor- 
zaakt, in  het  molecuul  aan  eene  vaste  plaats  gebonden  zijn.  Men 
komt  zoo  tot  de  voorstelling  dat  een  magnetisch  molecuul  zijn 
magnetisch  moment  daaraan  dankt,  dat  het  met  zekere  snelheid 
om  eene  bepaalde  as,  die  dan  de  magnetische  as  is,  roteert,  terwijl 
liet  een  of  meer  electronen  draagt  die  buiten  die  as  gelegen  zijn. 
Zoolang  de  rotatiesnelheid  constant  is  en  de  zooeven  genoemde  elec- 
tronen denzelfden  afstand  tot  de  as  behouden,  is  het  magnetische 
moment  constant.  Het  ligt  nu  voor  de  hand,  de  vraag  te  stellen  of 
misschien  niet  deze  rotatie  (om  de  magnetische  as)  ook  aan  het 
moleculaire  warmte-evenwicht  deelneemt.  Dat  de  rotatiesnelheid  van 
lage  temperatuur  af  over  een  groot  temperatuurgebied  niet  merk- 
baar verandert,  zou  dan  wijzen  op  eene  groote  waarde  van  de  op 
deze  rotatie  betrekking  hebbende  6a,  en  toe  te  schrijven  zijn  aan 
een  bijzonder  klein  traagheidsmoment  om  de  betreffende  as. 

Kort  samengevat  zou  een  magnetisch  molecuul  dus  zijn  een  mole- 
cuul (of  gedeelte  van  een  molecuul)  met  om  eene  bepaalde  as  een 
klein  traagheidsmoment,  zoodat  het  met  nulpuntsenergie  met  groote 
snelheid  om  deze  as  roteert,  en  met  minstens  één  electron,  dat  aan 
eene  plaats  in  het  molecuul  buiten  die  as  gelegen  gebonden  is. 

Volgens  deze  opvatting  betreffende  het  deelnemen  van  de  hier 
besproken  rotatie  aan  het  warmte-evenwicht,  zal  bij  hoogere  tempe- 
raturen het  magnetisch  moment  beginnen  eerst  langzaam,  daarna 
sneller  met  de  temperatuur  toe  te  nemen.  Inderdaad  is  Wetss  l)  op 
grond  der  waarnemingen  b.v.  voor  magnetiet  boven  het  Cumn-punt 
tot  de  voorstelling  van  een  met  de  temperatuur  toenemend  magne- 
tisch moment  gekomen.  Een  verschil  met  de  voorstelling  van  Weiss 
is  hierin  gelegen,  dat  Weiss  eene  sprongsgewijze  toename  van  het 
moleculair  magnetisch  moment  volgens  rationale  verhoudingen  aan- 
neemt, terwijl  de  bovengenoemde  opvatting  eer  eene  geleidelijke 
toename  van  het  moleculair  magnetisch  moment  zou  doen  verwach- 

b 1J.  Weiss,  Arjh.  sc'.  pliys.  et  natur.  (4)  81  (1911)  p.  4052,  § 12. 


495 


ten.  Een  nader  onderzoek  zal  moeten  leeren  of  de  betreffende 
metingen  van  Wuiss  en  FoËx  ook  niet  op  deze  wijze,  in  liet  bijzon- 
der b.v.  met  toepassing  van  de  ontwikkelingen  van  § 3 a voor  deze 
rotatie-energie,  kunnen  worden  voorgesteld. 

Bedenkt  men,  dat  wellicht  bij  andere  stoffen  de  traagiieidsmomenten 
om  verschillende  assen  niet  in  zoo  sterke  ujate  verschillen  als  dit  bij 
ferromagnetische  stoffen  het  geval  schijnt  te  zijn,  en  er  bij  vel- 
schillende verhoudingen  der  betreffende  traagiieidsmomenten  ook 
voor  paramagnétische  stoffen  zeer  verschillende  gevallen  zich  kunnen 
voordöen,  voegt  men  daarbij  de  mogelijkheid  volgens  § met 
stoffen,  die  wel  een  moleculairveld,  doch  geen  CuiiiE-punt  bezitten, 
te  doen  te  hebben,  zoo  schijnt  er  ruimte  voorhanden  om  nog  ver- 
schillende gevallen  die  door  du  Bois,  Honda  en  Owkn  a)  bij  hunne 
onderzoekingen  betreffende  de  susceptibiliteit  van  elementen  gevonden 
zijn,  en  die  niet  volgens  Oosterhuis  met  de  aanname  van  een  constant 
magnetisch  moment  zonder  moleculairveld  kunnen  w.orden  voorge- 
steld, te  interpreteeren. 

A A N 1-J  A N G S E L. 

De  volgende  afleiding  van  verg.  (18)  dezer  Meeled.  1 werd  mij 
door  Prof.  Lorkntz  welwillend  medegedeeld. 

De  in  dit  aanhangsel  voorkomende  verwijzingen  naar  §§  en  ver- 
gelijkingen hebben  betrekking  op  het  artikel  \ 14,  Elektronentheorie, 
in  de  Matli.  Encyklopadie.  Sommige  notaties  in  dit  aanhangsel  ver- 
schillen iets  van  de  in  de  voorafgaande  mededeeling  gebruikte. 

Men  kan  zich  bij  de  beschouwing  van  het  arbeidsvermogen  van 
een  gemagnetiseerd  lichaam  op  tweeërlei  standpunt  plaatsen,  nl. 
aannemen  : 

A.  dat  de  moleculaire  magneten  werkelijke  permanente  magneten 
zijn  (dat  dus  het  magnetisch  moment  niet  te  danken  zou  zijn  aan 
rotaties  of  aan  het  circuleeren  van  electrische  ladingen),  of  wel 

B.  als  in  § 48c,  dat  het  magnetisch  moment  te  danken  is  aan 
eene  rotatie  of  aan  het  circuleeren  van  electrische  ladingen  om  eene 
bepaalde  as  in  het  molecuul. 

In  beide  gevallen  kan  men  voor  het  magnetische  arbeidsvermogen 
stellen  — ƒ II- (IS,  de  integraal  genomen  over  de  geheele  ruimte,  de 

ï)  H.  du  Bois  en  K.  Honda.  Zittingsverslag.  Jan.  1910,  p.  G66.  K.  Honda. 
Ann.  cl.  Phys.  (4)  32  (1910),  p.  1027.  Science  Reporls  Tóhoku  University  Sendai 
1 (1912),  p.  1. 

M.  Owen.  Zittingsversl.  Dec.  1911,  p.  673.  Ann.  cl.  Pliys.  (4)  37  (1912),  p.  657. 


496 


ruimte  binnen  de  magneten  inbegrepen.  H is  bij  de  opvattingen  A 
en  B niet  hetzelfde.  Bij  de  opvatting  A moet  men  zich  over  de 
magneten  „magnetisme”  verdeeld  denken,  en  de  magnetische  kracht 
zoeken,  die  dit  magnetisme  te  weeg  brengt.  Hierbij  kan  zich  dan 
nog  voegen  de  magnetische  kracht  die  door  eventueele  electrische 
stroomen  wordt  teweeggebracht.  Bij  de  opvatting  B heeft  men  met 
de  kracht  H te  doen,  die  volgens  de  vergelijkingen  der  electronen- 
theorie  door  de  circuleerende  electriciteit  wordt  teweeggebracht. 

Wat  het  moleculaire  veld  betreft  zullen  we  ons  voorstellen,  dat 
dit  neerkomt  op  koppels,  die  het  eene  molecuul  op  het  andere  uit- 
oefent door  werkingen  die  niet  tot  de  gewone  magnetische  belmoren, 
en  dat  er  geen  sprake  van  is,  dat  bij  opvatting  B het  moleculaire 
veld  .door  eene  inductiewerking  het  moment  van  een  magneet  zou 
kunnen  veranderen.  Het  arbeidsvermogen  per  volume-eenheid  wegens 
het  moleculaire  veld  kan  geschreven  worden 

— k kM\ 

als  kM  het  moleculaire  veld  voorstelt. 

We  volgen  nu  den  gedachtengang  van  § 52a.  We  beschouwen 
dus  een  physisch  oneindig  kleinen  bol  met  het  volume  B binnen 
het  gemagnetiseerde  lichaam.  Het  veld  daarin  teweeggebracht  door 
wat  er  buiten  ligt  wordt  met  2 aangewezen,  het  veld  dat  te  wijten 
is  aan  hetgeen  binnen  den  bol  ligt  met  1. 

Het  arbeidsvermogen  binnen  den  bol  aan  2 te  wijten  zij : Ba, 
dat  binnen  den  bol,  te  wijten  aan  de  superpositie  van  2 en  I : Bk, 

,,  >!  )>  >>  }>  >>  >}  -1  • Bc. 

Bij  de  berekening  van  het  laatste  onderscheiden  wij : 

het  arbeidsvermogen  (eigen  energie)  van  eiken  zich  in  B bevin- 
denden elementairen  magneet  afzonderlijk;  de  som  daarvan  zij  Bp; 

het  arbeidsvermogen,  dat  te  danken  is . aan  het  gesuperponeerd 
zijn  der  velden  der  verschillende  elementaire  magneten:  Bq. 

We  berekenen  p en  q voor  de  geheele  ruimte  (buiten  B slechts 
aether  onderstelde)  en  moeten  dan  van  deze  som  aftrekken  hetgeen 
de  elementaire  magneten  binnen  den  bol  in  de  uitwendige  ruimte 
aan  arbeidsvermogen  opleveren.  Zij  dit  Br. 

Dan  is 

c = p + q — r. 

Zij  verder  BUr  het  arbeidsvermogen  der  (roteerende)  warmte- 
beweging,  die  zich  tegen  het  richten  der  deeltjes  verzet  ( Ur  is  dus 
hier  gerekend  per  volume-eenheid). 

Dan  is  de  geheele  energie  per  volume-eenheid  : 

U = a-\-b-\-p-\-q  — r — ^ kM2  Ur. 


497 


Onder  de  eigen  energie  p is  te  begrijpen  die  welke  aan  de 
constitutie  van  den  elementairen  magneet  en  aan  zijn  eigen  veld  te 
danken  is.  Daar  er  bij  de  opvatting  A aan  elementuue  magneet 
nooit  iets  verandert,  is  dan  p eene  absolute  constante,  waarvan  men 
geheel  kan  afzien. 

Bij  de  opvatting  B is  onder  p begrepen  de  energie  (magnetische 
en  eventueel  gewone  kinetische)  die  bij  de  rotatie  om  de  as  a (§  48ë) 
behoort.  Deze  energie  is  niet  onder  Ur  begrepen  gedacht.  Daar  de 
snelheid  van  die  rotatie  door  inductiewerk'ingen  gewijzigd  wordt,  is 
p bij  deze  opvatting  geen  absolute  constante. 

Zoowel  volgens  A als  volgens  B is  (§  52 a) 

‘«;K"+W*  ’ ' 'a- 


Bij  de  berekening  van  b en  q moeten  we  tnsschen  A en  B 
onderscheiden  : 

Opvatting  A.  Hierbij  gelden  formules,  die  overeenkomen  met  die, 
welke  men  voor  electrisch  gepolariseerde  deeltjes  heeft,  nl.  : 

b = — l~  M (il  + \ M ^ , [verg.  (1 50)] 


terwijl  bij  de  berekening  van  q voor  elk  deeltje  moet  genomen 
worden  [verg.  (152)] 

— i (m-  Iki) ; 

waarbij  ha  de  magnetische  kracht  is,  die  op  de  plaats  van  één 
deeltje  door  de  overige,  die  binnen  den  bol  B liggen,  wordt  teweeg- 
gebracht, m het  magnetisch  moment  van  dat  deeltje,  als  vector 
gedacht,  terwijl  (a,  b)  het  scalaire  product  van  twee  vectoren  a en  b 
zal  voorstellen.  Sommeerende  voor  alle  deeltjes  binnen  B kan  men 
stellen 

q = — h M ha  . 

Opvatting  B.  Nu  is  [verg.  (151)] 


Bij  de  berekening  van  q moet  men  voor  elk  deeltje  nemen 
4 (m  . ha  )•  [verg.  § 52  a,y\. 


Dit  geeft 


q — \ Mha  . 


Verder  moeten  we  bij  de  opvatting  B den  term  p nog  nader 
beschouwen.  Voor  de  eigen  energie  van  een  magneet  kunnen  wij 
stellen  48c) 


498 


\ Qg\ 

maar  wij  moeten  bedenken,  dat  de  hoeksnelheid  <j  volgens  verg.  (140) 
van  (j0  verschilt.  Uit  (1  40)  volgt 

c 

als  we  de  tweede  macht  van  den  laatststen  term  in  (140)  weglaten 
(indien  men  deze  behield  zon  men  nog  rekening  honden  met  een 
teirn  die  nog  kleiner  is  dan  de  energie,  die  toe  te  schrijven  is  aan 
het  zwakke  diamagnetisme,  dat  als  gevolg  van  het  veld  steeds 
optieedt  en  over  het  paramagnetisme,  resp.  ferromagnetisme  ge- 
supeiponeerd  is).  Ter  onderscheiding  van  den  coëfficiënt  van  het 
moleculaire  veld  is  de  grootheid  k van  (140)  hier  met  k aangeduid. 

Het  moment  van  het  deeltje  is,  zooals  men  uit  de  formule  van 
§15  vindt 


1 _ 

ilJ'i 

G 

zoodat  de  laatste  term  in  bovenstaande  uitdrukking  wordt 

— (m  . h). 

llieiin  is  h de  geheele  magnetische  kracht  werkende  op  het  deeltje, 
d.i.  de  LANGEViN’sche  kracht  H (zie  verder)  met  uitzondering  even- 
wel van  het  moleculaire  veld  kM.  Den  constanten  term  1 Qg* 
weglatende  hebben  wij  dus 

P=—M  (H  — kM)  = — HM  -f  kM*. 


De  verschillende  termen  bijeenvoegende  verkrijgen  we  volgens  • 
Opvatting  A. 


1 m(h  + ~m]  - \m1Hi  - I M* 


3 


1 


9 


■kM*  + Ur 


1 

-AU 

(3 


1 1 

»MIHl  — -kM*+  Ur. 


Schrijft  men  H — H - j-  — M -f  /<;,  -j-  kM  voor  de  totale  kracht,  die 

men  in  de  formule  van  Langevin  moet  substitueeren,  dan  kan  men 
ook  schrijven  : 

U = b UB  — i H M + Ur. 

Opvatting  B. 

U=ï  (ƒ  + 3 M)  + 8 M (7/  + l iU)  - H M+  kM*  + Mhn 
-Q  M*-lW*+Ur 


499 


wat  met  behulp  van  de  boven  gegeven  uitdrukking  voor  H weer 
in  den  vorm 

U=kHB  — \KM+  Ur 
kan  geschreven  worden. 

We  kunnen  de  verschillende  termen  van  H — H tot  één  term  samen- 
vatten en  dezen  schrijven  HM,  waartegen  wel  geen  bezwaar  zal 
zijn  zoo  men  bedenkt  dat  de  term  kil  verreweg  overwegend  is. 
Dan  is  tlns 

H = //  + k’M. 

Hiermede  vinden  we 

U 11-  — i H 1P  + Ur. 

De  bij  eene  oneindig  kleine  verandering  op  het  lichaam  gedane 
arbeid  is 

II  dB 

Dan  is  de  toe  te  voeren  warmte 

dQ  = dü—II  dB. 

Dit  geeft 

dQ  = II  dH  — 11 M dM  + dUr  - II  dB 
— — II  dM  — 11 M dM  + dUr 
= dUr  - H dM, 

welke  betrekking  met  verg.  (18)  der  voorafgaande  mededeeling 
overeenstemt. 

Natuurkunde.  — De  Heer  Kamerlingh  Onnes  biedt  aan  Meded. 
N°.  139a  uit  het  Natuurkundig  Laboratorium  te  Leiden : H. 
Kamerlingh  Onnes  en  Albert  Perrier.  „Magnetische  onderzoe- 
kingen. X.  Toestel  voor  het  algemeen  cryomagnetisch  onderzoek 
van  stoffen  met  kleine  susceptibiliteit .” 

§ 1.  Inleiding.  Deze  Mededeeling  bevat  de  uitvoerige  beschrij- 
ving van  den  toestel,  die  gediend  heeft  voor  de  onderzoekingen  be- 
handeld in  Meded.  Hl  (Med.  N°.  122a,  voortgezet  in  IV,  Med.  N°.  124a) 
van  deze  reeks,  welke  reeds  in  het  Zittingsverslag  van  Mei  1911 
opgenomen  werden.  Omstandigheden  onafhankelijk  van  onzen  wil 
hebben  de  toen  bij  de  schetsmatige  aanduiding  aangekondigde  uit- 
voerige beschrijving  tot  nu  toe  vertraagd. 

Het  iurichten  van  den  te  beschrijven  toestel  maakt  deel  uit  van 
een  meer  algemeen  plan  om  de  hulpmiddelen  voor  het  onderzoek 
van  zwakke  magnetisatie  bij  lage  temperatuur  geleidelijk  tot  stand 
te  brengen.  Daarbij  hadden  wij  niet  alleen  bepaalde  metingen  op 
het  oog,  maar  wenschten  wij  ook  de  nagenoeg  onbekende  techniek 
voor  onderzoekingen  op  dit  gebied  met  zooveel  mogelijk  verschillende 
toestellen  te  ontwikkelen. 


500 


Voor  de  hand  ligt  eenerzijds  het  meten  van  magnetische  krachten, 
anderzijds  liet  meten  van  magnetische  koppels.  De  ballistische  methode 
(meting  van  den  flux)  vindt  men  slechts  bij  de  studie  van  het  ferro- 
magnetisme  toegepast. l) 

De  methode  der  koppels  is  in  ’t  bijzonder  geschikt  voor  kristallen 
en  voor  isotrope  lichamen,  die  door  hun  vorm  schijnbaar  magnetisch 
anisotroop  zijn  (ellipsoiden  bijv.).  De  toestel,  met  welken  onze  eerste 
metingen  over  de  susceptibiliteit  van  vloeibare  en  vaste  zuurstof 
verricht  zijn  (Med.  N°.  110,  Zittingsversl.  April  1910),  dient  voor 
deze  methode2).  In  te  wijzigden  vorm  zal  van  den  bedoelden  toestel, 
naar  wij  hopen,  weldra  bij  het  cryomagnetisch  onderzoek  van  kristallen 
partij  worden  getrokken. 

Luj  het  meten  van  krachten  maakt  men  gebruik  van  een  niet 
homogeen  veld.  Hierbij  zijn  weer  twee  gevallen  te  onderscheiden. 

Vooi  een  lichaam  van  kleine  afmeting  (wij  noemen  het  volume 
er  van  v,  de  volume-susceptibiliteit  K)  geplaatst  in  het  symmetrie- 
vlak  tusschen  de  polen  van  een  magneet  is  de  naar  het  midden  van 
het  interferrum  gerichte  kracht: 


als  H het  veld  aangeeft  en  y de  coordinate  loodrecht  op  het  veld. 

Vooi  een  staafvormig  lichaam  van  overal  gelijke  doorsnede  s 
waarvan  de  as  in  het  symmetrievlak  der  polen  ligt  en  door  het 
midden  van  het  interferrum  gaat,  is 

F—~s(H"2  — II'2) 

als  H"  en  H de  waarden  van  het  \'eld  aan  de  beide  uiteinden  van 
de  staaf  zijn.  Wanneer  men  met  lichamen  van  kleine  afmetingen 
werkt,  plaatst  men,  naar  het  voorbeeld  van  Faraday,  het  bol  vormig 

proef  voorwerpje  op  de  plaats  waar  H — (dus  de  kracht)  een  maxi- 

mum  is.  Op  deze  wijze  is  in  ’t  bijzonder  Curie  bij  zijne  klassieke 
onderzoekingen  te  werk  gegaan. 

De  methode  van  het  staafje  is,  hoewel  langen  tijd  reeds  toegepast 
op  de  meting  van  de  susceptibiliteit  der  vloeistoffen  volgens  de  methode 
van  Quincke,  bij  de  studie  der  vaste  stoffen  bijna  in  het  geheel  niet 

9 Voor  sommige  gevallen,  waarbij  wij  hier  echter  niet  stil  zullen  staan,  kan  zij 
in  aanmerking  komen. 

2)  De  toestel  voor  het  onderzoek  van  het  ferromagnetisme  bij  lage  temperatuur 
van  Weiss  en  Kamerlingh  Onnes  (Med’  N°.  114)  behoort  tot  hetzelfde  type. 


501 


in  aanmerking  gekomen  vóór  1910,  toen  Pascal  haar  in  zijne  be- 
langrijke reeks  van  magnetochemische  onderzoekingen1)  toepaste. 

Dit  is  wel  opvallend,  daar  het  denkbeeld  van  deze  methode  zeer 
eenvoudig  en  onmiddellijk  op  het  doel  gericht  is,  meer  echter  nog 
omdat  de  handelwijze  zelve  boven  de  andere  vele  belangrijke  voor- 
deelen  aanbiedt.  Brengt  men  een  der  uiteinden  van  de  staaf  in  het 
midden  van  het  interferrum,  en  zorgt  men,  dat  het  andere  zoo  ver 
mogelijk  er  van  verwijderd  is,  zoo  verkrijgt  H"  een  maximum 
waarde  en  blijft  H'  eene  grootheid,  die  verwaarloosd  mag  worden 
of  slechts  als  correctie  in  rekening  behoeft  te  worden  gebracht. 

De  susceptibiliteit  wordt  dus  gegeven  door  eene  enkele  veldsterkte, 
die  veel  gemakkelijker  te  bepalen  is  dan  het  uit  verscheidene  af  te 

leiden  product//—,  nog  daargelaten,  dat  de  veldmeting  zelf  midden 
dy 

in  het  interferrum,  waar  het  veld  het  meest  homogeen  is,  veel 
gemakkelijker  kan  geschieden  dan  op  het  punt,  waar  liet  veld  het 
minst  homogeen  is. 

Eene  absolute  meting  kan  bij  deze  methode  dus  tot  een  veel 
zekerder  uitkomst  leiden.  Bij  gebruik  van  het  staafje  kan  men  verder 
eene  veel  grootere  gevoeligheid  krijgen  door  dat  men  eenerzijds  eene 
grootere  hoeveelheid  van  de  te  onderzoeken  stot  kan  benuttigen, 
anderzijds  het  veld  midden  in  het  interferrum  zonder  bezwaar  veel 
hooger  kan  opvoeren,  wat  bij  de  andere  handelwijze  volstrekt  niet 
het  geval  is.  Eindelijk,  wat  praktisch  ook  van  groot  belang  is,  komt 
het,  daar  het  veld  in  de  nabijheid  van  het  midden  van  het  inter- 
ferrum veelal  over  eene  ruimte  van  1 cM3  ongeveer  praktisch  homo- 
geen gemaakt  kan  worden,  weinig  op  aan  op  welk  punt  binnen 
de  bedoelde  ruimte  zich  juist  het  einde  van  het  onderzochte  staafje 
bevindt,  zoodat  men  zich  wat  die  plaats  betreft  tevreden  kan  stellen 
met  een  ruwe  instelling  ; het  tegendeel  is  het  geval  wanneer  men 
een  voorwerpje  op  de  plaats  van  maximum  werking  wil  brengen. 

Er  doen  zich  echter  gevallen  voor,  in  welke  alleen  de  methode 
van  maximum  aantrekking  kan  worden  toegepast.  Zoo  bijv.  wanneer 
de  susceptibiliteit  afhangt  van  het  veld,  of  wanneer  de  beschikbare 
hoeveelheid  stof  om  andere  redenen  (bijv.  wegens  hare  zeldzaamheid) 
zeer  beperkt  is. 

Wij  hebben  op  grond  van  deze  verschillende  overwegingen  ons 
de  vraag  gesteld,  een  toestel  te  eonstrueeren,  die  in  de  eerste  plaats 
ingericht  is  om  metingen  met  behulp  van  proef  voorwerpen  in  den 


O P.  Pascal,  G.  R.  150,  p.  1054.  1910.  De  prioriteit  van  liet  denkbeeld  behoort 
aan  Gouy.  G.R.  109,  p.  935.  1889. 


502 


vorm  van  een  langgerekten  cylinder  te  verrichten,  die,  zonder  belang- 
rijke wijziging , ook  kan  dienen  voor  het  bestudeer  en  van,  op  de  plaats 
van  maximum  aantrekking  gebrachte,  kleine  proef  voorwerpjes,  en  die 
behalve  voor  het  onderzoek  van  vaste  stoffen  ook  geschikt  is  voor  het 
onderzoek  van  vloeistoffen  in  dier  voege,  dat  deze  bf  wel  in  het 
bewegelijke  deel  van  den  toestel  kunnen  worden  gebracht  bf  dit  laatste 
als  bad  kunnen  omgeven. 

De  gemakkelijkheid,  waarmede  liet  gebruik  van  onzen  toestel  zich 
naar  de  verschillende  eisehen  kan  schikken  is  ons  bij  onze  proeven 
van  groot  voordeel  gebleken  1). 


§ 2.  Algemeene  inrichting  van  den  toestel.  (Zie  bijgaande  figuur 
en  perspectivisch  schema).  In  hoofdzaak  bestaat  de  toestel  uit  een 
drager,  die  bewegelijk  opgehangen  is  in  de  as  van  een  omhulsel, 
dat  de  vorm  van  een  omwentelingslichaam  heeft.  Dit  omhulsel  is 
luchtdicht  gesloten.  Het  moet  nl.  luchtledig  gepompt  kunnen  worden 
en  in  den  geheelen  toestel  moet  een  willekeurige  druk  beneden  een 
atmosfeer  onderhouden  kunnen  worden.  Deze  eisch  van  cryogenen 
aard  doet  zijn  invloed  op  de  keuze  van  de  meeste  andere  deelen 
gelden. 

De  drager,  waarvan  de  beweging  in  verticalen  zin  geleid  wordt, 
draagt  aan  het  benedenuiteinde  het  proefvoorwerp,  dat  tussehen  de 
polen  van  een  electro-magneet  met  horizontale  as  wordt  gebracht 
De  magnetische  aantrekking  of  afstooting  werkt  in  verticalen  zin  en 
wordt  gemeten  door  haar  te  compenseeren  met  behulp  van  de 
electromagnetische  aantrekking  van  twee  coaxiale  magneetklossen, 
waarvan  de  een  aan  den  drager  bevestigd  is  en  de  andere  vast 
staat.  De  kracht,  welke  beide  klossen  op  elkaar  uitoefenen,  wordt 
bepaald  door  h = cim  ff,  waar  im  en  ff  de  stroomsterkte  in  de 
bewegelijke  en  in  de  vaste  klos  voorstellen  en  c eene  constante  is, 


x)  Het  vorige  samenvattende  volge  hier  nog  een  overzicht  van  de  toestellen, 
die  het  in  ons  algemeen  plan  bedoelde  voorloopige  geheel  vormen: 


gebruik  makende  van 
koppels 

gebruik  makende  van 
krachten 


a.  toestel  met  ellipsoïde  (Med.  n°.  11(3) 
i>.  „ voor  kristallen  (te  construeeren) 

c.  hydrostatische  toestel  (Med.  n°.  116) 

d.  toestel  voor  bolvormige  of  cylindrische 
proefvoorwerpen  (deze  mededeeling). 


a.  heeft  gediend  voor  het  onderzoek  van  vloeibare  en  vaste  zuurstof,  c.  voor 
vloeibare  gassen,  d.  voor  vloeibaar-  of  vastgemaakte  gassen  en  willekeurige  vaste 
sloffen. 


503 


y 


504 


die  eens  voor  al  bepaald  wordt  met  behulp  van  bekende  krachten 
(gewichten).1) 

De  electromagnetigche  compensatie  dient  uitsluitend  om  met  de 
te  meten  krachten  evenwicht  te  maken,  het  gewicht  zelf  van  den 
drager  wordt  hydrostatisch  opgeheven  door  twee  in  kwik  gedom- 
pelde drijvers  en  herinnert  dus  aan  een  areometer  van  Nicholson. 

§ 3.  De  verschillende  deelen  van  den  toestel. 

a.  Het  omhulsel  met  den  cryostaat.  De  binnenruimte  van  het 
omhulsel  A van  den  toestel  wordt  in  tweeën  gedeeld  door  schermen 
E,  die  de  warmteuitwisseling  tusschen  beide  deelen  tegengaan.  Het 
cryogene  deel  beneden  deze  schermen  omvat  alles  wat  betrekking 
heeft  op  het  verkrijgen  der  lage  temperaturen,  in  de  kamer  boven 
de  schermen,  die  vrij  wel  op  standvastige  temperatuur  blijft,  zijn 
alle  fijnere  deelen  voor  het  nieten  der  krachten  vereenigd. 

De  wand  van  de  cryogene  kamer  is  beneden  E van  nieuwzilver. 
Daarbij  sluit,  luchtdicht  er  aan  verbonden  door  den  eaoutchoucring 
Ax,  het  voor  het  opnemen  van  het  bad  van  vloeibaar  gemaakt  gas 
bestemde  vacuumglas  A2  aan.  Het  nieuwzilveren  buisje  A5  dient 
voor  toevoer  van  het  vloeibaar  gemaakte  gas,  de  dampen  Worden 
afgevoeid  door  Ae.  In  de  kap  is  tevens  de  stalen  capillair  van  een 
heliumthermometer  Th  gesoldeerd. 

Het  bovendeel  van  het  vacuumglas  is  betrekkelijk  wijd  (6  cm.), 
zoodat  de  vloeistofspiegel  door  de  verdamping  slechts  langzaam 
daalt,  hetgeen,  zooals  wij  zien  zullen,  van  belang  is.  Door  den  koperen 
ring  A3  en  de  stangen  Ai  wordt  het  vacuumglas  onwrikbaar  met  de 
kap  verbonden,  zoodat  het  ook  door  de  aanzienlijke  krachten,  die 

■)  Tot  het  in  evenwicht  houden  van  een  toestel  van  dit  algemeene  type  kan 
elke  werking  dienen,  die  men  geleidelijk  veranderen  kan  zonder  den  drager  aan 
te  raken.  Men  kan  dus  even  goed  werken  met  gegeven  compenseerende  kracht 
(bepaalde  gewichten)  en  veranderlijk  veld  (wijziging  van  den  stroom  door  de  klos- 
sen van  den  electromagneet)  als  met  gegeven  veld  en  veranderlijke  elecLromagne- 
tisc.he  compenseerende  kracht.  Toen  de  hier  beschreven  toestel  geconstrueerd  werd. 
stonden  ons  de  voor  nauwkeurige  veldmetingen  noodige  hulpmiddelen  nog  niet  ten 
dienste,  wij  moesten  ons  bij  het  nagaan  der  wetten  van  de  verandering  der  ver- 
schijnselen met  de  temperatuur  onafhankelijk  maken  van  de  verandering  van  het 
vehl  en  < ns  bepalen  tot  het  volgen  der  magnetisatie  bij  verschillende  temperaturen 
bij  eenige  weinige  te  voren  gekozen  en  gedurende  de  proeven  telkens  standvastig 
gehouden  velden. 

Wat  eene  wijziging  betreft,  waarbij  de  electromagnetische  compensatie  door  een 
compensatie  met  gewichten  vervangen  is,  verwijzen  wij  op  de  weldra  te  publiceeren 
beschrijving  van  den  toestel,  die  gediend  heeft  bij  de  onderzoekingen  van  Kamerlingh 
Onnes  en  Oosterhuis  (Med.  n°.  1296  en  vlg.). 


505 


bij  verandering  van  druk  in  den  toestel  optreden,  niet  in  stand 
veranderd  wordt. 

Het  deel  van  het  omhulsel  boven  de  schermen  E is  geheel  van 
messing  behalve  de  buis  Av  die  van  glas  is. 

Bij  Aa  en  Ag  passen  de  verschillende  deelen  wrijvend  in  elkaar, 
dit  vergemakkelijkt  het  opbouwen  van  den  toestel. 

Aan  het  boveneinde  is  het  omhulsel  A verwijd  tot  een  ruime 
kamer  waarin  de  deelen  zijn  geborgen,  die  dienen  om  den  drager 
zwevende  te  houden.  Zij  is  gesloten  door  een  gewelfd  deksel  A10, 
dat  eveneens  wrijvend  op  den  wand  past.  Aan  dit  deel  van  het 
omhulsel  is  verder  onwrikbaar  de  naar  beneden  nauwer  wordende 
nieuwzil veren  buis  B1B3  verbonden,  waaraan  (bij  B.2)  de  veer 
is  bevestigd,  die  den  bewegelijken  drager  in  verticale  richting  leidt 
alsmede  het  paar  stootpennen  B 3,  die  verhinderen  dat  de  drager 
te  veel  naar  boven  of  naar  beneden  gaat.  1). 

Het  omhulsel  dient  verder  om  den  geheelen  toestel  op  te  hangen 
aan  twee  'horizontale  balken  ; met  het  kogelgewricht  C\C2,  kan  de 
richting  van  de  as  van  den  toestel  veranderd  worden,  zonder  dat  de  hoogte 
ervan  verandert.  De  plaat  C\  rust  met  3 stelschroeven  C4  op  de 
grondplaat  C%,  die  weder  op  de  balken  bevestigd  is,  en  kan  in  het  hori- 
zontale vlak  in  twee  onderlinge  loodrechte  richtingen  verplaatst 
worden  door  de  schroeven  CV  Met  de  stelschroeven  kan  men  den 
geheelen  toestel  3 cm.  op  en  neer  bewegen ; dit  is  bij  de  toepassing 
van  de  methode  van  Faraday  noodig  om  het  optimum  der  werking 
te  zoeken  door  het  verplaatsen  van  den  toestel  ten  opzichte  van 
den  electromagneet. 

b.  De  bewegelijke  drager  wet  toebehooren.  In  de  figuur  is  de 
drager  aangegeven  met  ;)/.  Hij  bestaat  uit  een  lange  dunwandige 
zoowel  lichte,  als  stevige  buis  van  messing,  verlengd  met  een 
nauwere  nieuwzilveren  buis  die  aan  het  eind  een  schroefdraad  j)/3 
draagt.  De  proefvoorwerpen  worden  eveneens  met  bovenstukken 
van  nieuwzilver  voorzien,  die  op  M.x  geschroefd  kunnen  worden. 
Zij  zijn  dus  zeer  gemakkelijk  aan  den  drager  te  bevestigen  en 
daarvan  te  verwijderen.  Op  de  messingbuis  zijn  op  geschikte  hoogte 
de  volgende  deelen  aangebracht:  de  veeren  Rx  en  Jl.2,  die  de  bewe- 
ging geleiden,  de  merkteekens  ten  behoeve  van  liet  aflezen  van 
den  stand  van  den  drager  M 4,  een  stootring  Z>3  om  de  beweging 

D De  nieuwzilveren  buis  had  bij  de  meeste  proeven  zonder  bezwaar  door  een 
eenvoudiger  inrichting  vervangen  kunnen  worden;  bij  liet  ontwerpen  was  op 
proeven  gerekend,  die  niet  tot  uitvoering  zijn  gekomen.  Bij  de  noodige  zorg  kan 
men  ook  de  stootpennen  wel  missen. 


506 


tusschen  de  stootpennen  te  begrenzen,  de  met  den  drager  mee 
bewegende  electromagnetische  klos  Mh,  de  drijverdragers  F1  en  een 
schaaltje  MY.  Wat  deze  verschillende  deelen  betreft  zij  nog  het 
volgende  opgemerkt. 

c.  Loodrechte  geleiding  van  den  drager.  De  ruimte  tusschen  de 
proefvoorwerpen  en  den  binnenwand  van  het  vacuumglas  kan,  wanneer 
men  met  sterke  velden  wil  meten  soms  slechts  enkele  tiende  milli- 
meters bedragen  ; bij  de  minste  verwijdering  van  de  as  van  den  drager 
uit  haren  oorspronkelijken  stand  tengevolge  van  een  kleine  dissymmetrie 
in  de  werking  van  den  electromagneet  of  van  eenige  andere  oorzaak, 
zou  de  drager  dus  niet  meer  vrij  op  en  neer  kunnen  bewegen.  Deze 
moeilijkheid  werd  geheel  naar  wensch  overwonnen  door  den  drager  bij  het 
op  en  neer  bewegen  te  leiden  met  behulp  van  twee  afgeplatte  spiraal- 
veeren1).  Het  buiteneinde  van  beide  is  aan  het  vaste  deel  van  den 
toestel,  het  binneneinde  aan  den  drager  bevestigd  en  het  vlak  van 
de  veeren  is  loodrecht  op  de  omwentelingsas  van  den  drager  gesteld. 
Door  de  kunstgreep  van  het  toepassen  van  platte  veeren  wordt  ver- 
kregen, dat  de  verplaatsing  van  het  midden  in  het  vlak  van  elk  der 
spiralen  bijna  geheel  is  uitgesloten.  Gewoonlijk  werkt  men  met 
dezelfde  bovenveer  R1  aan  den  drager,  terwijl  elk  proefvoer  werp 
met  een  eigen  veer  wordt  voorzien,  die  tegelijk  met  dit  laatste  uit 
den  toestel  wordt  genomen. 

d.  Hel  areometrisch  evenwicht.  Om  den  drager  zwevende  te  houden 

door  hem  op  kwik  te  doen  drijven  is  in  de  bovenste  kamer  van 
den  toestel  een  ringvormige  bak  C (bij  onze  proeven  nog  van  glas, 
later  van  porcelein)  aangebracht,  die  gecentreerd  is  op  de  omwentelingsas 
van  den  drager.  Deze  is  voorzien  van  een  horizontalen  arm  L\ , 
waarin  aan  de  beide  einden  de  steelen  van  de  drijvers  bevestigd 

zijn,  glazen  ballonnetjes,  wier  vorm  aan  eene  afgeplatte  el  1 ipsoide 
herinnert.  Alleen  de  halsjes  van  deze  ballonnetjes,  glazen  buisjes, 
van  zeer  Ideine  doorsnede,  steken  buiten  het  kwik  uit.  De  doorsnede 
dient  zeer  klein  te  zijn  omdat  de  opwaartsche  druk  van  het  kwik 
slechts  zeer  weinig  veranderen  mag,  wanneer  de  toestel  gevoelig  zal 
zijn  voor  zeer  kleine  verandering  van  de  daarop  werkende  verticale 
kracht.  Zij  kan  echter  niet  beneden  een  zekere  maat  dalen  omdat 
deze  steeltjes  tevens  moeten  dienen  om  de  vermindering  in  opwaartseben 

])  Om  zulk  een  veer  te  verkrijgen  wordt  in  een  plaatje  nieuwzilver  op  de  draai- 
bank een  spiraalvormig  gleufje  van  0.2  tot  0.3  ram.  breedte  gedraaid  (zie  perspec- 
tivische figuur  EiR2).  Door  bij  gegeven  diameter  verschillende  breedten  aan  den 
spiraalband  te  geven,  kan  men  veeren  van  elke  gewensclite  gevoeligheid  verkrijgen. 
Het  binneneinde  wordt  aan  een  kokertje  gesoldeerd.  Het  buiteneinde  wordt  in  een 
klemschroef  bevestigd. 


507 


druk  van  het  bad  op  de  proefvoorwerpjes,  tengevolge  van  de  ver- 
damping Ie  eornpenseeren,  hetgeen  geschiedt  door  het  niveau  van 
het  kwik  te  doen  rijzen.  Men  bedient  zich  daarbij  van  een  dompelaar 
Dx,  een  glazen  fleschje  van  een  bij  den  ringvormigen  bak  pas- 
senden vorm,  dat  men  met  behulp  van  de  stang  D 2 met  schroef- 
draad en  gekartelden  kop  ö4  en  gaande  door  een  pakkingbus  Z)3  op 
en  neer  beweegt.  Deze  zeer  doelmatig  gebleken  inrichting  veroorlooft 
dat  men  zich  vooraf  den  hydrostatischen  druk  van  het  bad  slechts  bij 
benadering  compenseert,  waartoe  men  op  het  schaaltje  Ml  een  aan 
dien  druk  ongeveer  gelijk  gewicht  plaatst;  de  nauwkeurige  regeling 
geschiedt  dan  later  met  behulp  van  liet  instellen  van  den  kwikspiegel. 

e.  De  electromagnetische  comp&nsatie-inrichting . De  vaste  klos  Nx 
bevat  J 275  windingen  geisoleerd  koperdraad,  gewonden  op  een  ge- 
raamte van  messing;  dit  laatste  past  glijdend  buiten  op  het  omhul- 
sel; de  klos  rust  op  de  ring  JSF2,  van  boven  wordt  zij  opgesloten 
door  de  moer  N.,.  De  bewegelijke  klos  Mb  moest  eenerzijds  zoo 
licht  mogelijk  zijn,  anderzijds  eene  zoo  groot  mogelijke  kracht  uit- 
oefenen ; er  is  dus  op  gelet  dat  het  bij  gegeven  gewicht  voordeelig 
is  de  straal  van  de  klos  groot  en  het  aantal  windingen  klein  te 
nemen.  De  klos  bevat  in  twee  lagen  248  windingen  (cl  = 0.7  mm.), 
gewonden  op  een  dun  wandige  ebonieten  buis,  die  gevat  wordt  tusschen 
twee  steunringen  van  messing  in  den  vorm  van  wieltjes,  die 

men  op  de  gewenschte  hoogte  op  den  drager  kan  vastzetten. 

De  draad  die  den  stroom  naar  de  bewegelijke  klos  voert  gaat 
geisoleerd  door  het  deksel  Gx  en  is  verbonden  aan  de  bevestigings- 
klem  van  de  bovenspiraalveer  G2;  de  stroom  doorloopt  verder  deze 
veer,  den  met  eboniet  van  den  drager  geisoleerden  bevestigingsring, 
den  draad  G3,  den  drager  zelf,  het  draagbalkje  van  de  drijvers,  een 
platinadraad,  die  in  het  kwik  dompelt,  het  kwik  en  eindelijk  een 
tweeden  platinadraad,  die  den  stroom  naar  het  deksel  voert. 

Het  calibreeren  van  het  electromagnetisch  systeem  geschiedt  eens 
voor  al  door  onder  in  plaats  van  een  proefvoorwerpje  een  balans- 
schaaltje aan  te  schroeven,  hierop  worden  bepaalde  gewichten  geplaatst 
en  de  stroom  geregeld,  zoodat  hunnen  werking  er  door  opgeheven 
wordt. 

De  hoogte,  waarop  de  drager  zweeft  wordt  afgelezen  op  een 
glazen  plaatje  M 4 met  eene  verdeeling  in  tiende  millimeters,  waarop 
ingesteld  wordt  met  een  ongeveer  40  malen  vergrootend  microscoop 
Lx.  Een  venster  van  dik  glas  met  parallelle  vlakken  is  daartoe  vast- 
gekit op  een  vensteropening  in  de  glazen  buis  Ar.  Tegenover  het 
microscoop  wordt  achter  deze  buis  een  gloeilampje  zoo  opgesteld, 

34 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1913/14. 


508 


dal  de  streepen  licht  op  halfdonkeren  grond  gezien  worden,  het  is 
dan  zeer  scherp  te  beoordeelen  wanneer  de  kruisdraad  van  het 
microscoop  juist  op  de  streep  inspeelt. 

§ 4.  Be  proef  buisjes.  De  door  ons  onderzochte  stoffen  (zouten, 
poedervormig  metaal)  zijn  alle  opgesloten  in  glazen  buisjes,  omtrent 
welke  het  volgende  zij  opgemerkt. 

Het  is  wenschelijk,  dat  de  opwaartsche  druk  van  het  bad  zoomin 
mogelijk  verandert  bij  het  dalen  van  den  vloeistofspiegel  door  de 
verdamping,  daarom  loopen  de  buisjes  aan  het  boveneinde  uit  in 
dunne  glazen  staafjes  J/8  van  2 a 2.5  mm.  doorsnede.  Aan  deze 
steel  bevestigt  men  met  een  weinig  kit  van  Khotinsky  de  benedenste 
spiraalveer  B,  en  het  schroeftapje,  waarmede  het  buisje  aan  den 
drager  geschroefd  wordt.  Wat  het  glazen  buisje  betreft  zoo  hebben 
wij  verschillende  vormen  toegepast.  Voor  stoffen  met  groote  suscep- 
tibiliteit, bij  welke  de  magnetische  werking  op  het  glas  of  op  het 
bad  slechts  een  ondergeschikte  rol  spelen,  zoodat  daarvoor,  wanneer 
zij  niet  geheel  te  verwaarloozen  is,  gemakkelijk  eene  correctie  kan 
worden  aangebracht,  worden  buisjes  als  S,  gebruikt.  Men  vult  het 
buisje,  wanneer  het  beneden  nog  open  is,  met  het  te  onderzoeken 
poeder,  telkens  kleine  hoeveelheden  regelmatig  vastdrukkend  om  een 
dicht  aaneengesloten  vulling  en  tevens  een  gelijkmatige  dichtheid 'over 
het  geheele  buisje  te  verkrijgen;  sluit  de  stof  met  een  propje  glas- 
wol op  (om  te  vermijden  dat  de  stof  bij  ’t  afsmelten  van  het  buisje 
verhit  wordt),  en  smelt  het  buisje  aan  de  luchtpomp  af.  Het  is  des 
te  meer  noodig  zeker  van  het  vacuum  te  zijn,  naarmate  de  s : o- 

tibiliteit  van  de  onderzochte  stof  kleiner  is  en  de  susceptibiliteil 
de  lucht  dus  meer  in  aanmerking  zou  komen.  Een  hoog  vacuun 
echter  klaarblijkelijk  niet  noodig. 

Moet  men  met  de  susceptibiliteit  van  het  glas,  welke  tot  betrek 
kelijk  vrij  sterke  werkingen  aanleiding  geeft 1),  rekening  houden,  dan 
dienen  buisjes  van  het  type  >S’2,  waarvan  het  benedenste  deel,  dat 
van  het  bovenste  door  een  glazen  schotje  gescheiden  is,  luchtledig 
wordt  gepompt.  Bevindt  dit  schotje  zich  in  de  hartlijn  der  polen  dan 
vallen  de  correcties  van  het  glas,  daar  het  symmetrisch  ten  opzichte 
van  die  lijn  verdeeld  is,  weg ; de  susceptibiliteit  van  de  onderzochte 
stof  wordt  dan  onmiddellijk  met  die  van  het  vacuum  vergeleken. 
Het  tvpe  >S’3,  waarvan  de  teekening  geen  nadere  verklaring  behoeft, 
dient  om  de  susceptibiliteit  van  de  vloeistof  van  het  bad  te  meten. 

i)  De  susceptibiliteit  van  het  glas  bij  lage  temperatuur  is  door  ons  bepaald  in 
Leiden  Comm.  No.  124a,  p.  6. 


509 


§ 5.  Hulpto estellen.  De  electromagneet  is  eene  copie  van  dien  van 
Weiss,  welke  bij  de  vroegere  onderzoekingen  van  deze  reeks  gebruikt 
is.  Het  juk  is  nu  echter  horizontaal  geplaatst  ten  einde  de  ruimte 
onder  den  toestel  (zie  perspectivische  figuur)  geheel  vrij  te  laten. 
Gewoonlijk  zijn  poolstnkken  van  den  afgebeelden  vorm  gebruikt, 
de  platte  eindvlakken  hadden  40  mm.  diameter.  Bij  een  poolstand 
van  15  tot  20  mm.  was  dan  de  topograpbische  ongelijkheid  van  het 
veld  rondom  het  midden  van  het  interferrum  binnen  een  afstand 
van  1 cm.  niet  meer  dan  0.1  °/0.  De  velden  werden  gemeten  met 
een  balans  volgens  Cotton  van  het  gebruikelijke  model  van  W.  C. 
Webek  te  Zürich. 

De  stroomkringen  voor  de  vaste  en  de  bewegelijke  klos  zijn  geheel 
onafhankelijk  van  elkaar,  elk  van  hen  bevat  een  nauwkeurige  ampère- 
meter,  een  commutator  en  rheostaten,  in  welke,  om  magnetische 
werkingen  op  de  ampèremeters  op  te  heffen  de  stroom  bij  het  commu- 
teeren  tevens  omkeert.  Zij  bevinden  zich  in  het  bereik  van  den  voor 
het  microscoop  gezeten  waarnemer. 

De  veldsterkte  van  den  electro -magneet  wordt  gegeven  door  de 
stroom  door  de  klossen ; het  veld  werd  eerst  ingesteld  nadat  de 
magnetisatiestroom  eenige  malen  omgekeerd  was. 

Is  de  verdamping  van  het  bad  bij  de  beschreven  inrichting  te 
sterk  (zooals  bijv.  in  het  geval,  dat  met  vloeibare  waterstof  gewerkt 
wordt),  dan  wordt  zij  verminderd  door  het  benedeneinde  van  het 
vacuumglas  te  omgeven  met  een  vacuumglas  met  vloeibare  lucht. 


§ 6.  Wijze  van  werken.  Afgezien  van  het  aan  brengen  van  ver- 
eenvoudigingen, die  dikwijls  mogelijk  waren,  gingen  wij  als  volgt 
te  werk. 

Het  omhulsel  en  de  drager  (zonder  proef  voor  werp)  worden  eerst 
gesteld  zoodat  hun  gemeenschappelijke  omwentelings-as  verticaal 
door  het  midden  van  het  interferrum  gaat.  Is  dit  bereikt  dan  wordt 
de  toestel  verder  niet  meer  zijdelings  verplaatst. 

Het  proefbuisje  wordt  dan  aan  den  drager  geschroefd  en  de  veer 
er  van  vastgeklemd.  Met  behulp  van  gewichten  op  het  schaaltje  Mlt 
wordt  verkregen,  dat  de  drager  nagenoeg  op  de  gewenschte  hoogte 
door  het  kwik  zwevende  wordt  gehouden,  en  gezorgd  dat  de 
beweeglijke  klos  op  hare  plaats  ten  opzichte  van  de  vaste  komt. 
Vervolgens  wordt  de  geheele  roestel  verticaal  verplaatst  totdat  het 
benedeneinde  van  het  proefcylindertje  ongeveer  in  de  aslijn  der 
polen  komt,  waarna  men  het  proefvoorwerp  nauwkeuriger  instelt 
door  den  toestel  om  het  kogelgewricht  C\  te  draaien.  Wanneer  nog 

34* 


de  polen  op  den  gewenschten  afstand  gebracht  zijn,  is  alles  gereed 
voor  de  waarnemingen  bij  de  gewone  temperatuur. 

Om  tot  lage  temperaturen  over  te  gaan  voegt  men  aan  het  gewicht 
op  het  schaaltje  zooveel  toe,  als  ongeveer  overeenkomt  met  den  te 
verwachten  opwaartschen  druk  van  het  bad,  bevestigt  men  het  deksel 
met  behulp  van  den  caoutchouering  luchtdicht  op  den  toestel,  plaatst, 
na  de  polen  van  elkaar  verwijderd  te  hebben,  het  vacuumglas  met 
zorg  om  het  proefbuisje,  sluit  het  vacuumglas  luchtdicht  aan  en 
centreert  het  op  dergelijke  wijze  als  dit  bij  den  toestel  van  Weiss 
en  Kamerlingh  Onnes  geschiedt.  Nadat  men  zich  er  van  overtuigd 
heeft  dat  alles  luchtdicht  sluit,  wordt  het  vloeibare  gas  in  den 
cryostaat  gebracht,  de  polen  worden  dan  weder  op  hunne  plaats 
gebracht  en  de  drager  met  behulp  van  den  dompelaar  op  nul  inge- 
steld, de  stroomen  in  den  grooten  electromagneet,  ie  en  in  de  vaste 
klos,  if,  op  geschikte  geheele  waarden  gebracht  en  de  stroom  im  (in 
de  bewegelijke  klos)  door  geleidelijke  weerstandsverandering  geregeld 
totdat  de  drager  weder  op  nul  inspeelt.  De  stroom  im  wordt  dan 
opgeteekend,  en  de  bewerkingen  herhaald  voor  de  4 in  aanmerking 
komende  combinaties  van  de  stroomen  ie,  if,  L . Voor  en  na  elke 
waarneming  wordt  het  nulpunt  van  den  dragerstand  waargenomen 
of  op  nieuw  gesteld  ; wanneer  de  verandering  slechts  weinige  tienden 
van  een  millimeter  bedraagt  kan  dit  zonder  bezwaar,  en  eenvoudiger 
dan  met  behulp  van  den  dompelaar,  geschieden,  door  het  microscoop 
een  weinig  te  verplaatsen. 

( Wordt  vervolgd.) 

Natuurkunde.  — - De  Heer  Ivamereingh  Onnes  biedt  aan  mededeeling 
N°.  138c  uit  het  Natuurkundig  Laboratorium  te  Leiden : C.  A. 
Crommelin.  „Isothermen  van  eenatomige  stoffen  en  hunne  binaire 
mengsels.  XV.  De  dampspanningen  van  vast  en  vloeibaar  argon 
van  het  kritisch  punt  tot  — 206°.” 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Kuenen). 

§ 1.  In  deze  mededeeling  worden  gegeven  de  volledige  uitkomsten 
van  alle  tot  dusver  door  mij  verrichte  waarnemingen  aangaande  de 
dampspanningen  van  vast  en  vloeibaar  argon  benevens  eenige  resul- 
taten, die  uit  deze  waarnemingen  kunnen  worden  afgeleid. 

Het  nu  beschikbare  experimenteele  materiaal  is  samengevat  in 

tabel  I. 


TABEL  I. 

Datum 

No. 

6 (Celsius  in 
Kelvin-graden) 

^koex. 
in  atm.  int. 

^koex. 
in  cm.  kwik 

1910. 14  Febr. 

X 

— 122.44 

47.996 

3645.1 

1 

critisch  punt 

14  „ 

IX 

— 122.49 

47.890 

3637.1 

12  „ 

Vlll 

- 122.70 

47.503 

3607.7 

9 „ 

11 

— 125.49 

42.457 

3224.5 

9 „ 

III  en  IV 

— 129.83 

35.846 

2722.4 

10  „ 

V 

— 134.72 

29.264 

2222.5 

CL 

10  „ 

VI 

— 140.80 

22.185 

1684.9 

B 

CS 

"O 

1912.  29  Mei 

XI 

— 150.57 

13.707 

1041.0 

'o 

24  „ 

Xla 

— 161.23 

7.4332 

564.53 

c/? 

JO 

16  Dec. 

XII 

— 183.01 

1.3369 

101 .53 

> 

16  „ 

XIII 

— 184.25 

1.1794 

89.574 

16  „ 

XIV 

— 185.42 

1.0451 

79.371 

16  „ 

XV 

— 185.90 

0.99379 

75.475 

n „ 

XVI 

— 186.98 

0.88575 

67.270 

n „ 

XVII 

— 189.30 

0.67896 

51.565 

ripelpunt 

18  „ 

XIX 

— 191.36 

0.51917 

39.429 

CL 

IE 

18  „ 

XX 

— 194,58 

0.33051 

25.101 

I T3 

18  „ 

XXI 

— 197.62 

0.21526 

16.348 

1 O 

ft  ^ 

18  „ 

XXII 

— 206.04 

0.C88443 

6.717 

1 11 
I "55 

ƒ cS 
/ > 

Voor  het  kookpunt  van  argon  onder  atmospherischen  druk  vindt  men  door 
lineaire  interpolatie  tusschen  de  waarnemingen  XIV  en  XV: 

6 = — 185.84. 


De  bepalingen  van  Februari  1910  zijn  reeds  bij  eene  vroegere 
gelegenheid  gepubliceerd  1),  en  zijn  hier  alleen  opgenomen,  om  het 
volledig  overzicht  van  alle  dampspanningsbepalingen  te  vergemakke- 
lijken en  omdat  zij  straks  bij  de  discussie  der  resultaten  dienst  zullen 
moeten  doen. 

P G.  A.  Grommelin,  Zittingsversl.  April  1910,  Gomm.  No.  115,  en  Proefschrift, 
Leiden,  1910. 


512 


De  waarnemingen  van  Mei  1912  zijn  verricht  bij  gelegenheid  van 
de  bepalingen  van  den  rechtlijnigen  diameter1);  wat  de  toestellen 
betreft  kunnen  wij  dus  naar  de  desbetreffende  verhandelingen  ver- 
wijzen. Wij  willen  echter  nog  opmerken,  dat  de  drukbepalingen 
geschiedden  met  den  open  standaardmanometer  2). 

De  metingen  van  December  '1912  zijn  uitgevoerd  met  het,  bij 
eene  vroegere  gelegenheid 3)  reeds  beschreven  toestelletje  voor  de 
bepaling  van  dampspanningen  bij  lagere  drukken,  dat  ons  ook  bij 
deze  gelegenheid  wederom  uitstekend  voldaan  heeft. 

Aangaande  deze  laatste  serie  metingen  merken  wij  nog  het  vol- 
gende op.  Voordat  tot  het  verrichten  van  eene  meting  werd  overgegaan, 
werd  zoolang  gewacht,  totdat  het  constantworden  van  den  druk 
bewees,  dat  het  evenwicht  tusschen  de  phascn  zich  had  ingesteld. 
In  dien  tijd  werd  natuurlijk  de  temperatuur  zoo  zorgvuldig  mogelijk 
constant  gehouden.  De  meting  bestond  dan  in  het  eenige  keeren  om 
beurten  aflezen  van  manometer  en  barometer.  Gewoonlijk  bleef  de 
druk  in  den  toestel  gedurende  eene  meting  zeer  mooi  constant. 

De  waarden,  opgegeven  voor  de  temperaturen  van  het  bad  van 
vloeibare  zuurstof,  kokend  onder  atmospherischen  of  gereduceerden 
druk,  waarin  deze  metingen  werden  verricht,  berusten  op  eene 
nieuwe,  weldra  te  publiceeren  vergelijking  van  den  standaard platina- 
weerstandsthermometer  Pij  met  den  waterstof-  en  den  heliumthermo- 
meter  door  Kamerlingh  Onnes  en  Holst.  Deze  geeft  iets  afwijkende 
waarden  van  de  vroegere  calibratie 4)  zij  bedragen  echter  voor  geen 
der  temperaturen  meer  dan  Ü\05  en  hebben  een  volkomen  systema- 
tisch  karakter.  De  oorzaak  van  dit  verschil  is  nog  niet  opgehelderd. 
Eene  onmiddellijke  bepaling  van  het  verschil  tusschen  de  kookpunten 
van  argon  en  zuurstof  zal  hierover  meer  licht  geven. 

Voor  het  verrichten  van  deze  temperatuurbepalingen  en  voor  het 
berekenen  van  de  temperaturen  zeg  ik  den  heer  G.  Holst,  assistent 
aan  liet  Natuurkundig  Laboratorium,  mijn  har  tel  ij  ken  dank. 

Bij  de  bepaling  van  het  tripelpunt  waren  de  onderkoelingsver- 
schijnselen,  die  zich  telkens  voordeden,  zeer  storend.  Liet  men, 
terwijl  de  temperatuur  nog  juist  boven  de  tripelpuntstemperatuur 


b E.  Mathias,  H.  Kamerlingh  Onnes  en  G.  A.  Grommelin,  Zittingsversl.  Oct. 
1912,  Gomin.  No.  131a. 

2)  H.  Kamerlingh  Onnes,  Zittingsversl,  Oct.  189S,  Gomm.  No.  44. 

3)  H.  Kamerlingh  Onnes  en  C.  Braak,  Zittingsversl.  April  1908,  Gonnn.  No.  107a. 

4)  H.  Kamerlingh  Onnes  en  J.  Glay,  Zittingsversl.  Juni  1906,  Gomm.  No.  95c  en 
H.  Kamerlingh  Onnes,  G.  Braak  en  J.  Glay,  Zittingsversl.  Nov.  1907,  Gomm. 
No.  101a. 


513 


was,  de  temperatuur  langzaam  dalen,  dan  gebeurde  het  herhaaldelijk, 
dat  de  geheele  massa  vloeibaar  argon  plotseling  uitkristalliseerde. 
Door  uiterst  langzaam  de  temperatuur  te  laten  stijgen  en  dalen  en 
geduldig  op  de  instelling  van  het  evenwicht  te  wachten,  gelukte  het 
mij  eindelijk  eene  temperatuur  te  verwezenlijken,  waarbij  de  drie 
phasen  gedurende  bijna  twee  uur  met  elkaar  in  evenwicht  bleven. 
Gedurende  dezen  tijd  werd  bij  uitstekend  constanten  druk  en  temperatuur- 
de tripelpuntsbepaling  verricht.  Ik  had  hier  ook  gelegenheid  waar 
te  nemen,  dat  het  stukje  vast  argon  in  de  vloeistof  zonk  en  voort- 
durend op  den  bodem  van  liet  proefbuisje  bleef  liggen,  zoodat  in 
het  tripelpunt  de  dichtheid  van  vast  argon  grooter  is  dan  die  van 
vloeibaar  argon.  Van  deze  waarneming  zullen  wij  straks  nog  gebruik 
kunnen  maken,  hoewel  ik  geene  gelegenheid  had,  eene  quantitatieve 
bepaling  van  de  dichtheid  van  vast  argon  te  verrichten.  Aangaande 
de  berekening  der  waarnemingen  valt  niets  bijzonders  op  te  merken. 
Een  atmospheer  te  Leiden  is  gelijk  gesteld  aan  75.9488  cm.  kwik. 

§ 2.  Voorstelling  der  waarnemingen  door  formules. 

Om  eene  bruikbare  voorstelling  der  waarnemingen  door  eene 
formule  te  verkrijgen,  heb  ik  in  de  eerste  plaats  gebruikt  de  formule 
van  Rankuse-Bose 

log  Pk  uex  = «RB  + OlB  7’-’  4-  CRB  T~' 2 -f  dRI5  T 3 
voor  het  gebied  vloeistof-damp  zoowel  als  voor  het  gebied  vaste 
stof-damp.  Het  resultaat  van  de  toetsing  van  de  uit  deze  formules 
berekende  waarden  van  den  druk  aan  de  waargenomen  waarden 
vindt  men  in  tabel  II. 

Zooals  men  uit  de  tabel  ziet  is  de  aansluiting,  vooral  van  het 
stuk  vloeistof-damp  vrij  bevredigend,  terwijl  deze  aansluiting  boven- 
dien b.v.  door  toepassing  van  de  methode  der  kleinste  quadraten 
nog  wel  te  verbeteren  zou  zijn. 

In  de  tweede  plaats  heb  ik  getracht  de  dampspanningsformule  van 
Nernst1)  op  mijne  waarnemingen  toe  te  passen.  Men  kan  deze  b.v. 
beschouwen  als  zuiver  empirische  formule  met  4 coëfficiënten  ge- 
schreven in  den  vorm  : 

A 

log  p — — -f-  BI  q-  1)  log  T -j-  C 

en  dan  de  coëfficiënten  berekenen,  die  de  beste  aansluiting  aan  de 
waarnemingen  geven  zonder  zich  om  de  theoretische  beteekenis  van 

q G.  A.  Crommelin,  Zittingsversl.  April  1910,  Gomm.  N'.  115  en  Proefschrift, 
Leiden  1910. 

’’)  W.  Nernst,  Göttinger  Nadir . 1906,  p.  1. 


514 


TABEL  II. 

Vloeistof-damp. 

«RB  =+4.85033.  óRB  = — 634.391.  cRB  =4  30769.09.  rfRB  = — 1076464. 

6 

^koex.  m 

^koex. 

W—R  abs. 

W — R in  °/o 

— 122.44 

47.996 

67.886 

-f  0.110 

+ 0.23 

122.49 

47.890 

47.797 

+ 0.093 

+ 0.19 

122.70 

47.503 

47.422 

+ 0.081 

+ 0.17 

125.49 

42.457 

42.646 

— 0.189 

— 0.45 

129.83 

35.846 

35.908 

— 0.062 

— 0.17 

134.72 

29.264 

29.264 

0.000 

0.00 

140.80 

22.185 

22.289 

— 0.104 

— 0.47 

150.57 

13.707 

13.707 

0.000 

0 00 

161.23 

7.4332 

7.3961 

+ 0.0371 

+ 0.50 

183.01 

1 .3369 

1 .3397 

— 0.0028 

— 0.21 

184.25 

1.1794 

1.1825 

— 0.0031 

— 0.26 

185.42 

1 .0451 

1.0470 

- 0.0019 

- 0.18 

185.93 

0.99379 

0.99492 

— 0.00113 

— 0.11 

186.98 

0.88575 

0.88473 

+ 0.00102 

+ 0.12 

189.30 

0.67896 

0.67896 

0.00000 

0.00 

Vaste  stof-damp. 

aRB  =48.48993.  öRB  = — 849.4767.  cRB  = 

— 4204.71. 

= + 122.3163. 

— 189.30 

0.6789G 

0.68126 

— 0.00230 

- 0.34 

191.36 

0.51917 

0.51105 

+ 0.00812 

+ 1.56 

194.58 

0.33051 

0.32861 

+ 0.0019D 

+ 0.58 

197.62 

0.21526 

0.22016 

— 0.00490 

— 2.28 

206.04 

0.088443 

0.088028 

+ 0.000415 

+ 0.45 

deze  coëfficiënten  Ie  bekommeren.  Het  resultaat  van  eene  dergelijke 
berekening  vindt  men  in  tabel  lil.  De  aansluiting  is  aanmerkelijk 
beter  dan  die  van  de  formule  Rankine-Bose. 

In  het  gebied  vloeistof-damp  is  de  aansluiting  minder  goed,  zoodat 


515 


wij  de  uitkomsten  van  die  berekening  meenden  te  kunnen  weglaten. 


TABEL  III.  Vaste  stof— damp. 

A = + 9034.32.  B = — 1.42112.  C = — 1014.0278. 
D = + 533.0275. 


6 

P(wy 

P(R) 

W—  R in  0 o 

— 189.30 

0.67896 

0.67764 

+0.19 

191.36 

0.51917 

0.51809 

+0.21 

194.58 

0.33051 

0.33197 

—0.45 

197.62 

0.21526 

0.21526 

0.00 

206.04 

0.088443 

i 

0.087942 

+0.57 

Voor  het  praktisch  gebruik  in  liet  gebied  vloeistof-damp  zal  dus 
in  ons  geval  de  formule  van  Rankine-Bose  te  verkiezen  zijn  boven 
die  van  Nernst.  Dat  intiissehen  de  formule  van  Nernst  ook  in  liet 
gebied  vloeistof-damp  zelfs  tot  aan  liet  kritisch  punt  toe  in  staat  is 
de  waarnemingen  op  vrij  bevredigende  wijze  weer  te  geven  en  in 
vele  gevallen,  waarbij  geen  al  te  groote  nauwkeurigheid  vereischt 
wordt,  een  gemakkelijk  hulpmiddel  bij  berekeningen  kan  zijn,  bewijst 
de  volgende  berekening.  Ik  schreef  de  formule  van  Nernst  in  den 
meer  gebruikelijken  vorm 


log  p 


/. 

4.57 1.7'  + 


1.75  log  T T + C 

4.571 


en  nam  voor  de  chemische  constante  C volgens  Sackur  B de  waarde 
0.35,  zoodat  er  nu  slechts  2 uit  de  waarnemingen  te  bepalen  con- 
stanten overblijven.  Met  de  waarden  der  constanten 
).  = -|-  1385  en  e = + 0.01446 

verkrijgt  men  dan  eene  aansluiting  van  het  kritische  punt  tot  aan 
het  tripelpunt,  waarvan  de  afwijkingen  in  p alle  beneden  2% 
blijven. 

Ten  slotte  heb  ik  nog  alle  termen  van  de  formule,  die  Sackur  uit 
het  warmtetheorema  van  Nernst  afleidt  uit  de  beschikbare  calori- 
metrische  gegevens  trachten  te  berekenen  zooals  Sackur  reeds  voor 
enkele  dampspanningsbepalingen  van  Ramsay  en  Travers *  2)  gedaan 
heeft. 

0 O.  Sackur,  Ann.  d.  Pliysik  (4)  40  (1913)  p.  80. 

2)  W.  Ramsay  en  M.  W.  Travers,  Phil.  Trans.  (A)  197  (1901)  pg.  47. 


516 


Sackur  schrijft  de  dampspanningsformule  in  den  volgenden  vorm 


T 


log  p = 


2.3  RT  ^ R 


„ i r c o.,  m 

i Ion  T _ clT  + C d — ’ 

i •’  2.3  J T ^2.3  R 


o 

waarin  7 de  verdampingswarmte  bij  de  temperatuur  T,  c de  specifieke 
warmte  van  vloeistof  of  vaste  stof,  cp  de  specifieke  warmte  van  den 
damp  en  R de  gasconstante  (alles  voor  een  grammolecuul  stof) 
beteekent. 


Berekeningen  naar  aanleiding  van  deze  formule  heb  ik  alleen 
verricht  voor  het  gebied  vaste  stof-damp.  De  reden  hiervan  zal  uit 
het  vervolg  blijken. 

De  metingen  van  Dittenberger *  2)  en  Pier  3 * 5)  geven  overeenstem- 
mend voor  de  moleculaire  specifieke  warmte  bij  constanten  druk  van 
gasvormig  argon  bij  hoogere  temperaturen  de  waarde  4.91 . Aangezien 
reeds  in  vele  gevallen  gebleken  is,  dat  deze  grootheid  eene  opmer- 
kelijke onafhankelijkheid  van  de  temperatuur  vertoont,  zullen  wij 
deze  waarde  ook  voor  lage  temperaturen  aannemen. 

Voor  R nemen  wij  aan  de  waarde  1.985. 

Aangaande  de  waarde  van  c is  experimenteel  niets  bekend.  Om 
nu  desniettemin  tot  een  rationeele  schatting  van  de  waarden  van 
T 


de 


integraal 


geraken,  berekende  ik  de  frequentie  v uit  de 


formule  van  Lindemann 


v = 2.80  X 1012 


MvnT 


(waarin  de  index  0 op  het  smeltpunt  betrekking  heeft)  en  vervol- 
gens waarden  van  c bij  de  verschillende  temperaturen  volgens  de 
formules  van  Nernst-Lindemann8)  of  van  Debije6).  Welk  van  de 
beide  formules  men  gebruikt,  maakt  in  het  beschouwde  temperatuur- 
gebied  geen  verschil 7).  Ten  slotte  werden  de  waarden  van  de  inte- 
graal langs  graphischen  weg  bepaald. 


0 1.  c.  pg.  80. 

2)  W.  Dittenberger,  In.  Diss.  Halle  1897. 

3)  M.  Pier,  Zeitschr.  f.  Electrocliemie  15  (1909)  pg.  536. 

9 F.  A.  Lindemann,  Physik.  Zeitschr.  11  (1910)  pg.  609  en  W.  Nërnst  en 
F.  A.  Lindemann,  Berl.  Sitz.  Ber.  1911  pg.  494. 

5)  l.c. 

6)  P.  Debije,  Ann.  der  Physik.  (4)  39  (1912)  pg.  789. 

7)  Tabellen  voor  de  berekening  van  c zijn  gepubliceerd:  voor  de  formule  van 

Nernst-Lindemann  door  F.  Pollitzer,  Die  Berechnung  chemischer  Affinitaten  nacli 
dem  NERNSï’schen  Warmelheorem,  Enke,  Stuttgart,  1912,  pg.  162  sqq ; voor  de 
formule  van  Debije  door  W.  Nernst.  Berl.  Sitz.  Ber.  1912  pg.  1172, 


517 


Zooals  van  zelf  spreekt  konden  deze  berekeningen  alleen  voor 
vast  argon  nitgevoerd  worden,  omdat  de  formules  van  Nernst- 
Lindemann  en  van  Debije  alleen  voor  vaste  stoffen  geldig  zijn. 

Neemt  men  nu  voor  de  moleculaire  verdam pings warmte  vooralle 
temperaturen  in  het.  behandelde  gebied  de  waarde  1630,  een  waarde 
die  gekozen  is  met  het  oog  op  eene  zoo  goed  mogelijke  aansluiting, 
en  die  niet  in  strijd  is,  met  eene  extrapolatie  van  de  in  het  vervolg 
medegedeelde  waarden  van  / voor  de  vloeistof,  dan  vindt  men  de 
volgende  aansluiting : 


TABEL  IV. 

6 

p(W) 

P(R) 

W — i?in0/0 
van  W 

— 189.30 

0.6790 

0.6433 

+ 5.3 

191.36 

0.5192 

0.5050 

+ 2.7 

194.58 

0.3305 

0.3385 

— 2.4 

197.62 

0.2153 

0.2351 

— 9.2 

206.04 

0.0884 

0.0617 

+30.0 

De  aldus  verkregen  aansluiting  is  in  hoofdzaak  bevredigend  te 
noemen. 

Menigen  nuttigen  wenk  aangaande  deze  berekeningen  heb  ik  aan 
Dr.  W.  H.  Keesom  te  danken. 


§ 3.  Het  tripelpunt. 


De  waargenomen  tripelpuntsconstanten  zijn  in  tabel  I opgegeven. 
Berekening  leerde  mij,  dat  de  knik  zich  bij  argon  in  den  gewonen 

zin  vertoont.  Om  de  waarden  van  ( — ^ en  ( - 


/ koex.  vap  liq. 


. dT , 


koex.  vap.  sol. 


in  het  tripelpunt  zoo  scherp  mogelijk  te  bepalen,  berekende  ik  voor 
het  tripelpunt  en  voor  de  twee  onmiddellijk  daarboven  gelegen 
punten  en  eveneens  voor  het  tripelpunt  en  de  twee  on  middellijk 
daarbeneden  gelegen  punten  de  constanten  van  de  formule  van 
Wrede- Rankine-Keesom  log  pkuex.  = aRK  + 6rk  -f  cRK  T~-  en 
vervolgens  door  ditferentieering  dezer  formule  de  waarden  der  differen- 
tiaal-quotienten. 


Op  deze  wijze  vond  ik : 


= 0.08162; 


= 0.08623. 


Zooals  men  uit  deze  waarden  ziet,  is  er  dus  een  knik  in  den 
gewonen  zin,  hoewel  zeer  flauw. 

Uit  de  reeds  medegedeelde  waarneming,  dat  in  het  tripelpunt  de 
dichtheid  van  vast  argon  grooter  is  dan  die  van  vloeibaar  argon, 
kan  men,  op  grond  van  de  algemeene  thermodynamische  regels  voor 
het  tripelpunt1),  besluiten,  dat  de  smeltkromme  van  uit  het  tripel- 
punt en  in  de  onmiddellijke  nabijheid  daarvan  naar  den  kant  der 
hoogere  temperaturen  en  drukkingen  zal  loopen. 

§ 4.  Berekening  der  verdampingswarmte  bij  verschillende  tempe- 
raturen. 

Aangezien  langs  verreweg  het  grootste  deel  der  dampspannings- 
kromme  de  dichtheden  van  de  vloeistof'  en  van  den  verzadigden 
damp  bekend  zijn  2)  was  het  mogelijk  om  op  grond  van  de  bekende 
vergelijking  van  Cl ape yron-C lausiu s : 


de  verdampingswarmten  voor  een  aantal  temperaturen  te  berekenen. 
Ter  vereenvoudiging  van  de  berekeningen  werden  daarvoor  gekozen 
de  temperaturen,  waarbij  de  dampspanningsbepalingen  verricht  zijn. 
De  herleiding  der  vloeistof-  en.  dampdichtheden  tot  deze  temperaturen 
geschiedde  met  behulp  van  de  formules,  die  Keesom  3)  aangegeven 
heeft  voor  de  kromme  dier  dichtheden.  Zij  luiden: 


Met  de  constanten  : 

A = + 0.744537  ; B = + 1.76408  ; 1 = 0.341 571 

en  de  kritische  dichtheid  pmd  = 0.530781)  leveren  zij  eene  zeer 
bevredigende  aansluiting  aan  de  waarnemingen,  behalve  voor  de 

0 Cf.  H.  VV.  Bakhuis  Roozeboom,  Die  heterogenen  Gle'chgewichte,  erstes  Ht  ft,  pg.  94. 

2)  E.  Mathias,  H.  Kamerlingh  Onnes  en  C.  A.  Crommelin,  Zittingsversl.  Nov. 
en  Dec.  1912.  Gomm  No.  131  a. 

3)  W.  H.  Keesom,  Zittingsversl.  Maart  1902.  Gomm.  No.  79,  Zie  ook  J.  E. 
Verschaffelt,  Juni  1896,  Gomm.  No.  25  en  Zittingsversl.  Maart  1900,  Gomm.  No.  55. 


koex. 


P li<).  — pi  (1  T"  A (1  — f)  -|-  B (1 — f'/j 
Pva,,.=  9k{l  + A(l-f)— 5(1— f)>|. 


519 


dampdichtheden  bij  de  laatste  temperaturen,  waar  de  procentische 
afwijkingen  zeer  groot  worden.  Aangezien  echter  bij  die  tempera- 
turen de  dampdichtheden  uit  de  gewone  gaswetten  berekend  kunnen 
worden  leverde  dit  in  den  regel  en  ook  in  het  ondérhavige  geval 
geen  bezwaar  op. 


De  waarden  van 


werden  berekend  met  behulp  van  de 


reeds  medegedeelde  formule  van  Rankine-Bose. 

Alle  grootheden  werden  nu  uitgedrukt  in  C Ai.  8.  eenheden  en 
vervolgens  werd  de  geheele  uitdrukking  voor  de  verdampingswarmte 
gedeeld  door  het  mechanisch  warmteaequivalent,  om  de  uitkomst  in 
calorieën  per  graad  te  verkrijgen.  De  uitkomsten  zijn  samengevat 
in  tabel  III 


TABEL  V.  Verdampingswarmten  van  argon. 


e 

P rvap. 

Q rliq. 

'liq.  vap.  1°  ca'- 

— 125.49 

0.28727 

0.78303 

12.916 

— 129.83 

0.21451 

0.88342 

17.821 

— 134.72 

0,16621 

0.96258 

21.014 

— 140.80 

0.12115 

1.04134 

24.105 

— 150.57 

0.06854 

1 . 13680 

29.672 

— 161.23 

0.03723 

1 .22414 

33.005 

— 183.06 

0.00814 

1.37338 

35.001 

Ten  slotte  betuig  ik  mijn  hartelijken  dank  aan  Prof.  Kamer- 
Lingh  Onnes  voor  zijne  belangstelling  in  mijn  werk. 

Met  verzoek  tot  uitgave  in  de  Werken  der  Akademie  wordt  door 
den  Heer  J.  W.  Moll  aangeboden  het  manuscript  eener  verhandeling 
van  den  Heer  H.  H.  Janssonius,  getiteld  : „Mikrograpkie  des  Holzes 
einiger  technisch  loichtigen  Holzarten  nas  Surinnm 

De  Voorzitter  stelt  het  manuscript  in  handen  van  de  Heeren  J. 
W.  Moll  en  F.  A.  F.  C.  Went  met  verzoek  hierover  in  een  volgende 
vergadering  rapport  uit  te  brengen. 


520 


Voor  de  boekerij  der  Akaderaie  biedt  de  Heer  H.  A.  Lorentz  aan 
een  exemplaar  der  dissertatie  van  den  Heer  A.  D.  Fokker:  „Over 
Brown’.sc4<?  bewegingen  in  het  stralingsveld  en  ivaarschijnlijkheids- 
heschouwingen  in  de  stralingstheorie.” 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


E R R A T A. 

In  het  verslag  der  vergadering  van  27  September  1913  : 
p.  392  r.  12  v.  o.  : in  pi.  v.  waarden  leze  men  waarde, 
p.  393  r.  2 en  r.  1 v.  o. : in  pk  v.  1 leze  men  389  ; 

in  pk  v.  3 leze  men  4. 


(6  November,  1913). 


KONINKLIJKE  AKADEM1E  VAN  WETENSCHAPPEN 
TE  AMSTERDAM. 


VERSLAG  VAN  DE  GEWONE  VERGADERING 
DER  WIS-  EN  NATUURKUNDIGE  AFDEELING 
van  Zaterdag  29  November  1913. 

Deel  XXII. 


Voorzitter:  de  Heer  H.  A.  Lorentz. 

Secretaris:  de  Heer  P.  Zeeman. 

IUHOTJD. 

De  Voorzitter  wenscht  den  Heer  H.  Kamerlingh  Onnes,  aan  wien  dit  jaar  de  Nobelprijs 
voor  Natuurkunde  is  toegekend,  geluk,  p.  522. 

Ingekomen  stukken,  p.  522. 

Mededeeling  dat  de  Heer  P.  Zeeman  benoemd  is  tot  Voorzitter  der  Commissie  van  Toezicht 
op  het  Centraal  Nederlandsch  Instituut  voor  hersenonderzoek,  p.  522. 

De  Heer  E.  F.  van  de  Sande  Bakhuyzen  geeft  verslag  van  het  behandelde  in  de  door  hem 
als  Regeerings  vertegenwoordiger  bijgewoonde  internationale  conferentie  betreffende  radio- 
telegraphische  tijdseinen  te  Parijs,  p.  522. 

Rapport  van  de  Heeren  Hendrik  de  Vries  en  J.  Cardinaal  over  het  in  hunne  handen 
gestelde  manuscript  eener  verhandeling  van  den  Heer  S.  L.  van  Oss,  ter  uitgave  in  de 
Werken  der  Akademie,  p.  522. 

Idem  van  de  Heeren  J.  W.  Moll  en  F.  A.  F.  C.  Went  over  het  in  hunne  handen  gestelde 
manuscript  eener  verhandeling  van  den  Heer  H.  H.  Janssonids,  p.  521. 

J.  Boeke  : „Over  samengroeiing  van  gevoels-  en  bewegingszenuwen”  (2de  mededeeling'),  p.  525, 

Ernst  Cohen  en  W.  D.  Helderman  : „De  allotropie  van  zink”.  1.,  p.  532. 

W.  H.  Arisz:  „Lichts temming  bij  de  haver”.  (Aangeboden  door  de  Heeren  F.  A.  F.  C.  Went 
en  J.  W.  Moll),  p.  536. 

A.  Smits  en  C.  A.  Lobry  de  Bruyn.:  „Het  optreden  van  een  boven  kritisch  mengpunt  bij  de 
koëxistentie  van  twee  mengkristalphasen”.  (Aangeboden  door  de  Heeren  J.  D.  van  der 
Waals  en  A.  F.  Holleman),  p.  519. 

F.  A.  H.  Schreinem akers  : „Evenwichten  in  ternaire  stelsels”.  X.,  p.  558. 

J.  C.  Tiionus  : „Over  verbindingen  van  aniline  met  zoutzuur.”  (Aangeboden  door  de  Heeren 
F.  A.  H.  Schreinem  akers  en  A.  P.  N.  Franchimont),  p.  570. 

D.  F.  du  Toit:  „Over  verbindingen  van  ureum  met  zuren”.  (Aangeboden  door  de  Heeren 
F.  A.  H.  Schreinem  akers  en  A.  P.  N.  Franchimont),  p.  573. 

J.  W.  Langelaan  : „Onderzoekingen  over  de  atonisohe  spier  II”.  (Aangeboden  door  de 
Heeren  H.  Z\v  aarde  maker  en  J.  K.  A.  Wertheim  Salomonson),  p.  574. 

H.  J.  Hamburger:  „Over  den  invloed  van  onderhuidsche  terpentijninjectie  op  de  ehemotaxis 
op  ver  verwijderde  plaatsen.”  (Naar  proeven  van  den  Heer  J.  Buitenhuis),  p.  580. 

P.  ‘Eiirenfest  : „Een  mechanisch  theorema  van  Boltzmann  en  zijne  betrekking  tot  de  quanten - 
theorie”.  (Aangeboden  door  de  Heeren  H.  A.  Lorentz  en  II.  Kamerlingh  Onnes),  p.  58G. 

Eugène  Dubois  : „De  betrekking  tusschen  hersenmassa  en  lichaamsgrootte  bij  de  gewervelde 
dieren”.  (Aangeboden  door  de  Heeren  II.  Zwaardemaker  en  Max  Weber),  p.  593. 

W.  J.  H.  Moll:  „Een  snelle  thermozuü”.  (Aangeboden  door  de  Heeren  W.  H.  Julius  en 
Ernst  Coiien),  p.  614. 

Aanbieding  van  boekgeschenken,  p.  617. 

Errata,  p.  618. 

Het  Proces- Verbaal  der  vorige  vergadering  wordt  gelezen  en  goed- 
gekeurd. 

35 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1913/14, 


522 


De  Voorzitter  brengt  in  herinnering  dat  de  NoBEL-prijs  voor  Natuur- 
kunde dit  jaar  is  toegekend  aan  het  lid  der  Afdeeling,  den  Heer 
H.  Kamerlingh  Onnes,  wiens  wetenschappelijke  onderzoekingen 
grootendeels  gepubliceerd  werden  in  de  Zittingsverslagen  der  Afdee- 
ling. Met  groote  ingenomenheid  is  het  bericht  dier  toekenning  hier 
te  lande  ontvangen  en  ook  namens  de  Afdeeling  wenscht  hij  den 
Heer  Kamerlingh  Onnes  hartelijk  geluk  met  deze  hooge  onder- 
scheiding. 

Door  applaus  geeft  de  vergadering  hare  instemming  te  kennen 
met  de  woorden  van  den  Voorzitter. 

Ingekomen  zijn : 

1°.  Bericht  van  de  Heeren  J.  Cardinaal  en  F.  A.  H.  Schreine- 
makers  dat  zij  verhinderd  zijn  de  vergadering  bij  te  wonen. 

2°.  Eene  missive  van  Zijne  Exc.  den  Minister  van  Binnenlandsche 
Zaken  dd.  25  November  1913,  waarin  de  Afdeeling  verzocht  wordt 
een  - Nederlandschen  geleerde  aan  te  Avijzen,  die  bereid  is  de  Neder- 
landsche  Regeering,  buiten  bezwaar  van  ’s  Rijks  Schatkist,  te  ver- 
tegenwoordigen bij  de  op  10  December  a.  s.  te  Parijs  bijeen  te 
komen  internationale  conferentie  voor  het  samenstellen  van  een 
wereldkaart. 

Daar,  met  het  oog  op  den  aanstaanden  datum  van  opening  der 
conferentie,  spoedig  antwoord  gewenscht  werd,  is  den  Minister  reeds 
bericht  gezonden  dat  door  de  Afdeeling  wordt  aanbevolen  de  Heer 
Dr.  J.  J.  A.  Muller  te  Zeist,  buitengewoon  hoogleeraar  in  de  geo- 
desie aan  de  Rijks  Universiteit  te  Utrecht,  die  zich  bereid  verklaard 
heeft  die  vertegenwoordiging  op  zich  te  nemen. 

De  Voorzitter  deelt  mede  dat  tot  Voorzitter  van  de  Commissie 
van  Toezicht  op  het  Centraal  Nederlandsch  Instituut  voor  hersen- 
onderzoek benoemd  is  de  Heer  P.  Zeeman,  die  de  benoeming  heeft 
aangenomen. 

De  Heer  E.  F.  van  de  Sande  Bakhuyzen  geeft  verslag  van  het 
behandelde  in  de  door  hem,  als  Regeeringsafgevaardigde,  bijgewoonde 
internationale  conferentie  inzake  radiotelegrafische  tijdseinen,  onlangs 
te  Parijs  gehouden. 

Wiskunde.  De  Heeren  Hendrik  de  Vries  en  J.  Cardinaal  brengen 
het  volgende  rapport  uit  over  het  in  hunne  handen  gestelde 
manuscript  eener  verhandeling  van  Dr.  S.  L.  van  Oss,  ge- 
titeld : „De  stervormige  regelmatige  polgtopen  in  R4”. 

De  hier  bedoelde  verhandeling  is  niet  slechts  een  vervolg  op 
de  reeds  in  Dl.  VII,  N°.  1,  van  de  Verhandelingen  dezer  Akademie 


523 


gepubliceerde  studie  van  denzelfden  schrijver,  zij  is  er  als  hel  ware 
de  pendant  van.  Had  de  schrijver  zich  in  zijne  vroegere  verhande- 
ling, getiteld  : „Das  regel massige  Seehshundertzell  und  seine  selbst- 
deckenden  Bewegungen”,  alsmede  in  zijn  in  1894  verschenen  proef- 
schrift, getiteld  : „Die  Bewegungsgruppen  der  regelmassigen  Gebilde 
von  vier  Dimensionen”,  tot  taak  gesteld  de  zes  convexe  regel- 
matige polytopen  van  R4  te  projecteeren  op  de  zijvlakken,  en  dus 
ook  zijruimten,  van  een  rechthoekig  coördinatenstelsel,  thans  verricht 
hij  hetzelfde  voor  de  10  ster  vormige  regelmatige  polytopen. 

In  eene  beknopte  Inleiding  vindt  men  allereerst  twee  tabellen, 
waarvan  de  eerste,  en  belangrijkste,  in  de  notatie  van  Schlafli  alle 
gevallen  van  regelmatige  aaneensluiting  van  regelmatige  polyeders 
bevat,  onverschillig  of  die  aaneensluiting  plaats  heeft  in  het  reëele 
of  imaginaire  gebied  van  R4,  en  of  de  betreffende  figuren  gesloten 
zijn  of  niet ; zij  levert  de  6 convexe  polytopen,  benevens  de  opvul- 
ling der  ruimte  Ra  door  kuben,  4 polytopen  behoorende  tot  het 
imaginaire  gebied  der  R4,  4 stervormige  doch  niet  gesloten  polyto- 
pen, en  eindelijk  de  10  regelmatige  ster  vormige  polytopen,  in  den 
titel  bedoeld,  en  die  alle  met  de  convexe  600-  en  120-cel  tot  ééne 
familie  belmoren.  In  tabel  II  vindt  men  de  verhoudingsgetallen  van 
de  ribbe  tot  den  straal  van  de  omgeschreven  hyperspheer  voor  alle 
in  de  eerste  tabel  voorkomende  polytopen. 

In  eene  volgende  tabel  vindt  men  voor  de  10  stervormige  poly- 
topen de  kenmerkende  getallen,  n.1.  het  aantal  hoekpunten,  ribben, 
zijvlakken  en  zijruimten,  terwijl  ter  vergelijking  zijn  toegevoegd  de- 
zelfde getallen  voor  de  600-  en  120-cel;  er  blijkt  uit:  1°.  dat  9 van 
de  10  polytopen  de  hoekpuntengroep  van  de  600-cel  bezitten,  terwijl 
slechts  één  de  hoekpuntengroep  der  120-cel  vertoont ; 2°.  dat  ver- 
schillende polytopen  onderling  hetzelfde  ribbengeraamte  bezitten  ; en 
3°.  dat  als  men  de  symbolen  der  10  stervormige  polytopen  en  der 
beide  convexe  op  bepaalde  wijze  in  twee  rijen  onder  elkaar  schrijft, 
door  eene  eenvoudige  omzetting  van  twee  getallen  de  eene  rij  in  de 
andere  overgaat. 

In  § II  behandelt  .de  schrijver  de  stervormige  600-cel  met  191- 
voudigen  mantel,  het  eenvoudigste  der  10  stervormige  polytopen, 
ontdekt  door  Schlafli,  en  door  hem  uitvoerig  bestudeerd  in  zijn 
nagelaten  werk : „Theorie  der  vielfaehen  Kontinuitat” ; ingevolge 
eene  reeds  vroeger  door  den  schrijver  gemaakte  opmerking  konden 
de  projecties  dezer  cel  onmiddellijk  uit  Tafel  V der  vroegere  ver- 
handeling worden  afgeleid  door  zekere  convexe  denhoeken  in  ster- 
vormige te  veranderen. 

Eindelijk  worden  in  de  §§  UI  en  IV  de  overige  polytopen  bespro- 

3)5° 


ken,  met  uitzondering  van  één  exemplaar,  dat  het  merk  s/2  33  draagt, 
en  zeer  gecompliceerd  is;  de  schrijver  wenscht  dit  polytoop  afzonder- 
lijk te  bestudeeren,  en  zijne  uitkomsten  als  supplement  toe  te  voegen 
aan  de  tegenwoordige  verhandeling,  die  ondergeteekenden  beschouwen 
als  eene  zeer  belangrijke  bijdrage  tot  de  kennis  der  vierdimensionale 
polytopen,  en  daarom  gaarne  ter  opname  in  de  werken  der  Akademie 
aanbevelen.  De  Commissie  stelt  zich  voor  zich  met  den  schrijver  te  ver- 
staan omtrent  hetgeen  thans,  en  hetgeen  in  het  supplement  zal 
worden  opgenomen. 

De  Commissie  voornoemd 
Hk  DE  Vries. 

J.  Cardinaal. 


Amsterdam , 23  Nov.  1913. 


Plantenkunde.  — De  Heeren  J.  W.  Moll  en  F.  A.  F.  C.  Went 
brengen  het  volgende  rapport  uit  over  het  in  hunne  handen 
gestelde  manuscript  eener  verhandeling  van  den  Heer  H.  H. 
Janssontus,  getiteld:  „Mikrographie  einiger  technisch  loichtigen 
Holzarten  aus  Surinam”. 

De  in  onze  handen  gestelde  verhandeling  van  den  Heer  H.  H. 
Janssonius  is  getiteld:  ,,Mikrographie  einiger  technisch  wichtigen 
Holzarten  aus  Surinam”.  Zij  bevat  de  beschrijving  van  een  achttal 
houtsoorten,  die  bij  wijze  van  proef,  vanwege  het  Surinaamsche 
boschbestuur  in  den  handel  zullen  worden  gebracht.  Zijne  Excel- 
lentie, de  Minister  van  Koloniën  keurde  het  goed,  dat  de  Heer 
Janssonius  een  deel  van  den  tijd,  dien  hij  anders,  in  opdracht  van 
het  Ministerie  van  Koloniën,  aan  de  beschrijving  der  Javaansche 
houtsoorten  wijdt,  aan  dit  onderzoek  zou  besteden.  Het  doel  van  dit 
onderzoek  is  in  de  eerste  plaats  aan  de  praktijk  een  vaste  basis  te 
verschaften  bij  de  herkenning  der  bedoelde  houtsoorten  en  het  is 
een  gunstig  teeken  des  tijds,  dat  men  van  die  zijde,  de  beteekenis 
van  wetenschappelijk  onderzoek  in  deze  richting  duidelijk  begint  in 
te  zien.  Het  beoogde  doel  is  in  het  werk  van  den  Heer  Janssonius, 
dat  volgens  een  beproefde  methode  en  met  groote  zorg  verricht  is, 
zeker  volkomen  bereikt.  Bovendien  is  hier  een  eerste  proeve  geleverd 
van  de  mikrographie  van  eenige  West-Indische  houtsoorten  op  zoo- 
danige wijze,  dat  zij  navolging  verdient.  Waar  vroeg  of  laat  deze 
mikrographie,  in  het  belang  der  kolonie  en  in  dat  der  wetenschap 
zal  moeten  wórden  ter  hand  genomen,  is  het  zeer  wenschelijk,  dat 
deze  eerste  proeve,  die  later  den  toon  kan  aangeven,  worde  open- 


525 


baar  gemaakt.  Ten  slotte  zij  opgemerkt,  dat  reeds  bij  dit  eerste 
onderzoek  enkele  systematisch  niet  onbelangrijke  resultaten  te  voor- 
schijn kwamen,  die  wel,  met  het  oog  op  het  kleine  aantal  der 
onderzochte  houtsoorten,  met  voorzichtigheid  moeten  worden  aan- 
vaard, maar  in  elk  geval  een  aanwijzing  voor  verder  onderzoek 
bevatten.  Op  grond  van  het  bovenstaande  meenen  wij  de  afdeeling 
met  gerustheid  te  mogen  aanraden,  deze  verhandeling  van  den  Heer 
Janssonius  in  de  Verhandelingen  van  de  Akademie  op  te  nemen. 


Groningen, 

Utrecht, 


20  November  1913. 


J.  W.  Molt, 

F.  A.  F.  C.  Went. 


In  overeenstemming  met  de  conclusie  van  beide  rapporten  wordt 
besloten  de  verhandelingen  op  te  nemen  in  de  Werken  der  Akademie. 


Anatomie.  — De  Heer  J.  Boeke  doet  eene  mededeeling : „Over 
samengroeiing  van  gevoels-  en  bewegingszenuwen.”  (2de  mede- 
deeling). 

In  de  vorige,  op  deze  vraag  betrekking  hebbende  mededeeling1) 
werden  een  aantal  proeven  beschreven,  waarin  bij  volwassen  egels 
de  beide  tongzenuwen  aan  eene  zijde  van  den  hals  werden  door- 
sneden, en  waarbij  daarna  het  centrale  einde  van  den  nervus  hypo- 
glossus  met  het  periphere  gedeelte  van  den  nervus  lingualis  werd 
vereenigd,  terwijl  de  beide  andere  stukken  van  de  genoemde  zenu- 
wen zoo  ver  mogelijk  werden  geëxstirpeerd.  Het  resultaat  dezer 
experimenten  was,  dat  de  zenuwvezelen  van  het  centrale  eind  van 
den  nervus  hypoglossus  bij  de  regeneratie  in  het  periphere  stuk  van 
den  nervus  lingualis  ingroeiden,  deze  zenuwbaan  tot  aan  het  einde 
toe  bleven  vervolgen  en  zich  ten  slotte  vertakten  tot  het  vormen 
van  eindorganen  in  het  voor  den  nervus  hypoglossus  zoo  volkomen 
atypische  gebied  van  de  mucosa  en  de  submucosa  van  de  tong. 
Gebrek  aan  materiaal  had  mij  verhinderd,  toen  ter  tijd  de  omge- 
keerde proeven  te  verrichten,  nl.  het  met  elkaar  verbinden  van  het 
centrale  stuk  van  den  doorsneden  nervus  lingualis  met  het  periphere 
stuk  van  den  nervus  hypoglossus. 

In  den  afgeloopen  zomer  (1913)  was  ik  in  staat  aan  een  aantal 
volwassen  egels2)  deze  laatstgenoemde  experimenten  te  verrichten. 

9 Zie  verslag  van  deze  vergadering  van  22  Februari  1913. 

2)  In  het  geheel  werden  70  egels  voor  deze  laatste  reeks  van  experimenten 
geopereerd.  Een  aantal  stierven  evenwel  voor  het  einde  van  den  tijd,  die  voo 
regeneratie  moest  verloopen  (3  a 4 maanden). 


526 


Hierbij  werd  dus,  wederom  bij  volwassen  egels,  aan  de  eene 
zijde  van  den  hals  de  nervus  hypoglossus  daar  waar  hij  den  nervus 
lingualis  kruist,  opgezocht,  blootgelegd,  de  beide  zenuwen  doorsneden 
en  het  centrale  einde  van  den  nervus  lingualis  verbonden  met  het 
periphere  stuk  van  den  nervus  hypoglossus.  De  beide  andere  stukken 
van  de  zenuwen  werden  zoo  ver  mogelijk  geëxstirpeerd,  en  na 
verloop  van  eenige  maanden  (3 — 5)  werd  de  nervus  hypoglossus 
aan  dezelfde  zijde  doch  meer  een  fraai waarfs,  in  den  hals  doorsneden, 
om  eventueele  regeneratie  van  uit  het  centrale  einde  van  deze 
zenuw  uit  te  schakelen.  Door  verwijdering  van  de  kronen  van 


Fig.  1.  Eindorganen,  door  regenereerende  lingualisvezelen,  in  de 
hypoglossusbaan  uitgegroeid,  op  de  spiervezelen  gevormd,  77  dagen 
na  de^operatie. 


527 


tanden  en  kiezen  werd  evenals  bij  de  vorige  proeven  het  zich 
vormen  van  nlcera  op  de  verlamde  en  gevoelloos  gemaakte  tong- 
helft  voorkomen.  15—18  dagen  na  de  2de  operatie  werden  de 
dieren  gedood,  met  neutrale  formol  geinjicieerd  en  getixeerd,  en 
daarna  doorsneden  door  de  tong  volgens  de  methode  van  Bielschowsky 
behandeld  en  gekleurd. 

Het  resultaat  van  deze  experimenten  was  identisch  met  dat  van 
de  in  de  eerste  mededeeling  besproken  eerste  reeks  van  proeven. 

Ook  hier  groeiden  de  heterogene  zenuwstukken  goed  aan  elkaar, 
zoodat  in  de  meerderheid  der  gevallen  een  vaste  vergroeiing  van 
linguaiis  en  hypoglossus  werd  geconstateerd,  en  ook  hier  groeiden 
de  regenereerende  zenuwvezels  van  uit  het  centrale  stuk  van  den 
nervus  lingualis  in  de  oude  baan  van  het  er  mede  vergroeide 
periphere  stuk  van  den  nervus  hypoglossus  uit.  Evenals  bij  de 
vorige  proeven  bleken  ook  hier  de  regenereerende  zenuwvezelen 
niet  bij  machte  te  zijn  de  eenmaal  ingeslagen  baan  te  verlaten.  Zoo 
vindt  men  dus  in  de  dwarse  doorsneden  door  de  tong  de  takken 
van  den  nervus  lingualis  volkomen  leeg,  de  sensibele  zenuwplexus 
in  rnucosa  en  submucosa  eveneens,  terwijl  alle  takken  van  het 
hypoglossussysteem  vol  zijn  van  regenereerende  en  als  zoodanig 
gemakkelijk  herkenbare  zenuwdraden. 

Aan  het  einde  van  de  zenuwbaan  aangekomen,  bereiken  de  rege- 
nereerende zenuwdraden  het  eindgebied,  in  casu  de  spiervczelen,  en 
evenals  door  de  hypoglossus-vezelen  die  in  de  lingualis-baan  uit- 
groeiden aan  het  einde  dier  baan  eindvertakkingen  werden  gevormd 
in  de  mucosa,  zoo  worden  ook  hier  door  de  uitgroeiende  lingualis- 
vezelen  eindvertakkingen  op  de  spiervezelen  gevormd. 

In  tig.  1 en  2 zijn  een  aantal  dezer  eindvertakkingen  zoo  nauw- 
keurig mogelijk  weergegeven.  Van  de  spiervezelen  zelf  zijn  alleen 
de  omtrek  en  de  sarcoplasmakernen  in  de  teekening  opgenomen. 

Bij  het  experiment,  waaraan  deze  beide  figuren  zijn  ontleend,  was 
den  19den  Mei  1913  bij  een  volwassen  egel  rechts  de  hypoglossus 
met  het  centrale  stuk  van  den  doorsneden  nervus  lingualis  vereenigd. 

Twee  maanden  na  deze  operatie  werd  de  hypoglossus  meer  centraal- 
waarts  (in  den  hals)  nogmaals  doorsneden.  17  dagen  na  deze  tweede 
operatie  werd  het  dier  gedood  en  volgens  de  boven  beschreven 
methode  de  tong  verder  verwerkt.  Alle  eventueel  van  uit  den  cen- 
tralen  hypogiossus  uitgegroeide  vezels  zijn  in  die  21/ 2 week  zonder 
uitzondering  gedegenereerd,  bij  de  operatie  was  zorg  gedragen,  zoo 
weinig  mogelijk  weefsel  en  zenuwvezels  te  laedeeren,  en  het  onder- 
zoek van  het  lidteeken  toonde  dan  ook  aan,  dat  het  slechts  de 
lingualisvezelen  waren,  die  bij  de  regeneratie  in  de  hypoglossusbaan 


528 


waren  uitgegioeid.  De  in  de  heide  figuren  (1  en  2}  afgeheelde  eind- 
vertakkingen  op  de  spiervezelen,  uit  zenuwvezelen,  in  de  hypoglossus- 
baan  uitgegroeid,  ontstaan,  moeten  dus  wel  tot  bet  lingualissysteem 


behooren.  Beschouwt  men  deze  eindvertakkingen  nauwkeuriger,  dan 
ziet  men,  dat  zij  wel  een  eenigszins  afwijkenden  vorm  bezitten,  maar 
toch  hetzelfde  karakter,  dezelfde  algemeene  eigenschappen  verfoonen, 
die  de  regenereerende  eindorganen  van  den  nervus  hypoglossus  ver- 
toonen  bij  regeneratie  van  den  zenuw  na  eenvoudige  doorsnijding 
van  den  nervus  hypoglossus.  Zij  groeien  ook  hier  in  de  oude  zoolplaat, 
de  sarcoplasmaophooping  op  de  spiervezelen,  die  bij  de  homogene 
regeneratie  een  neurolropischen  (neurocladischen)  invloed  op  de  uit- 
groeiende motorische  zenuwvezels  bleek  uit  te  oefenen.  Zij  vertak- 


529 


ken  zich  ook  hier  op  den  spiervezel  zelf,  zij  liggen  ook  hier  hypolem- 
maal.  Trots  hun  ietwat  afwijkenden  vorm  vertoonen  zij  dus  in  de 
hoofdlijnen  denzelfden  bouw  als  de  geregenereerde  hypoglossus-eind- 
vertakkingen. 

In  deze  tweede  reeks  van  experimenten  zien  wij  dus  weder  dezelfde 
verschijnselen  zich  voordoen,  die  wij  konden  vaststellen  bij  de  eeiste 
reeks  van  proeven.  Ook  hier  zien  wij  bevestigd,  dat  regeneree rende 
zenu wvezelen,  eenmaal  in  een  bepaalde  periphere  zenuwbaan  inge- 
drongen, niet  in  staat  zijn  deze  te  verlaten,  doch  gedwongen  worden, 
de  baan  tot  aan  het  einde  te  volgen.  Ook  hier  zien  wij  dan  de 
regenereerende  zenuwvezelen  in  een  voor  hen  volkomen  abnoimaal, 
atypisch  gebied  eindörganen  vormen,  die  wel  niet  in  alle  opzichten 
identisch  zijn  met  de  door  de  voor  dat  bepaalde  eindgebied  typische 
zenuwen  bij  de  regeneratie  gevormde  eindörganen,  maar  die  toch 
in  velerlei  opzicht  op  deze  laatste  eindörganen  gelijken.  Wij  kunnen 
dit  dus  zoo  forum leeren,  dat  bij  de  regeneratie  van  zenuwen  de 
vorm  van  de  eindörganen,  door  de  uitgroeiende  zenuwdraden  gevormd, 
tot  op  zekere  hoogte  bepaald  wordt  door  de  omgeving,  waarin  zich 
die  eindörganen  ontwikkelen,  en  dat  de  eigenaardige  invloed,  die 
bij  de  normale  regeneratie  door  de  sarcoplasmaophooping  der  oude 
zoolplaten  op  de  uitgroeiende  motorische  vezelen  wordt  uitgeoefend, 
en  die  maakt,  dat  de  nieuwe  eindplaten  weer  hier  ter  plaatse  met 
de  spiervezels  vergroeien,  op  dezelfde  wijze  werkt  ten  opzichte  van 
de  in  het  hypoglossus-gebied  uitgroeiende  lingualisvezelen. 

De  beide  afbeeldingen  in  Fig.  3 illustreeren  een  ander  feit,  dat 
uit  deze  proeven  kan  worden  afgeleid. 


Kig.  3.  Doorsnede  door  twee  papillen  van  de  tong  met  bij  N een  normale 
smaakbeker,  bij  R een  smaakbeker,  regenereerende  onder  den  invloed 
van  hypoglossus-vezelen. 


530 


Zooals  men  weet,  worden  de  smaakbekers  op  de  tong  geinnerveerd 
door  den  glossopharyngeus  en  door  den  lingualis  (chorda  tympani). 
De  eindvezelen  der  smaakzenuwen  vormen  een  vertakking  om  en 
tegen  de  cellen  van  den  smaakbeker  zelf  (gemmale  zenuwvezelen; 
en  dringen  ook  in  liet  omringende  spithelium  binnen  (perigemmale 
zenuwvezelen).  In  üg.  3 is  bij  N een  dergelijke  normale  smaak- 
beker  afgebeeld.  Snijdt  men  de  smaakzenuw  door,  dan  degenereeren 
i.le  smaakbekers  en  gaan  nagenoeg  volkomen  te  gronde.  Regenereert 
de  zenuwvezel  weer  na  de  doorsnijding,  dan  herstellen  zich  ook 
(doch  dit  niet  altijd)  de  smaakbekers. 

In  fig.  3 E is  nu  een  smaakbeker  afgebeeld  uit  een  papilla  fungi- 
formis  van  de  tong  van  een  egel,  bij  welke  voor  5 maanden  de 
nervus  lingualis  en  hypoglossus  waren  doorgesneden,  en  waarbij  het 
centrale  einde  van  den  nervus  hypoglossus  met  het  periphere  einde 
van  den  nervus  lingualis  was  verbonden,  een  van  de  egels  uit  de 
eerste  reeks  van  proeven  derhalve.  De  hypoglossus-vezelen  waren 
in  de  lingualis-baan  uitgegroeid,  en  uit  de  afbeelding  in  lig.  3 E 
blijkt,  dat  ook  onder  den  invloed  van  deze  uitgroeiende  hypoglossus- 
vezelen  de  smaakbeker  zich  weer  herstelt.  Het  is  n.1.  het  typische 
beeld  van  een  zich  in  regeneratief  herstel  bevindenden  smaakbeker, 
hetwelk  fig.  3 E ons  vertoont. 

Hieruit  blijkt  dus,  dat  ook  de  regenereerende  hypoglossus-vezelen 
een  trophischen  invloed  op  de  vervallen,  gedegenereerde  smaak- 
bekers uitoefenen.  Op  zichzelf  is  dit  niet  vreemd,  daar  bij  de  normale 
regeneratie  na  doorsnijding  van  den  hypoglossus  de  spiervezels,  atro- 
phisch  geworden  na  de  destructie  van  de  zenuw  en  de  daardoor 
ontstaande  verlamming,  zich  bij  de  regeneratie  van  den  nervus  hypo- 
glossus weer  herstellen  onder  den  invloed  van  de  indringende 
motorische  innervatie. 

Ook  het  omgekeerde  schijnt  echter  het  geval  te  zijn.  Na  door- 
snijding van  de  motorische  zenuwen  geraken  de  spiervezelen  van 
de  tong  in  een  eigenaardig  trillenden,  fibrillairen  bewegingstoestand, 
die  met  het  bloote  oog  duidelijk  zichtbaar  is,  en  een  eigenaardigen 
aanblik  oplevert. 

Bij  de  regeneratie  van  de  motorische  zenuwvezelen  houdt  deze 
fibrijlaire  trillingstoestand  van  de  spiervezelen  op.  Men  ziet  bij  het 
levende  dier  eenige  maanden  na  de  operatie  de  trillingen  minder 
worden  en  langzamerhand  geheel  en  al  verdwijnen.  Onderzoekt  men 
nu  doorsneden  door  de  tong,  dan  ziet  men  in  de  verlamde  tonghelft 
overal  geregenereerde  motorische  eindplaten  op  de  zich  nu  weder 
herstellende  spiervezelen. 

Ook  in  de  tweede  reeks  van  experimenten,  waarbij  dus  de 


I 


531 


lingualisvezelen  in  de  baan  van  den  nervus  hypoglossus  geleid  wor- 
den, bleek  nu  evenwel  dit  eigenaardig  verschijnsel  op  te  treden.  In 
verscheiden  gevallen  zag  ik  na  eenige  maanden  duidelijk  de  fibril- 
laire  trekkingen  in  de  verlamde  tonghelft  minder  sterk  worden,  ja 
bijna  geheel  verdwijnen  (geheel  en  al  verdwijnen  zag  ik  ze  nooit). 
Bij  het  onderzoek  van  de  gekleurde  doorsneden  door  de  tong  kon 
in  zulke  gevallen  geconstateerd  worden,  dat  werkelijk  door  de  inge- 
groeide lingualisvezelen  op  de  spiervezelen  eind  vertakkingen  van  de 
in  lig.  1 en  2 afgebeelde  gedaante  waren  gevormd.  Ook  door  sen- 
sibele zenuwvezels  schijnt  dus  een  dergelijke  trophische  in\loed 
te  worden  uitgeoefend,  en  de  vraag  kan  worden  gesteld,  ot 
hier  niet  een  zeer  algemeen  verschijnsel  tot  deze  eigenaardige 
uiting  komt. 

Het  algemeen  resultaat  is  dus  bij  beide  proefreeksen  hetzelfde. 

Men  kan  zich  nu  echter  afvragen,  of  het  proefobject  wel  deug- 
delijk is,  of  werkelijk  de  nervus  hypoglossus  slechts  motorische,  de 
lingualis  slechts  sensibele  elementen  bevat.  Dit  is  nu  niet  het  geval. 
Snijdt  men  aan  de  eene  zijde  van  den  hals  den  nervus  lingualis 
door,  aan  de  andere  zijde  den  nervus  hypoglossus,  en  onderzoekt 
men  dwarse  doorsneden  door  de  tong  van  het  8 a 10  dagen  na 
deze  operatie  gedoode  dier,  dan  blijken  in  de  tonghelft,  waar  de 
lingualis  is  gedegenereerd,  nog  duidelijke  buiten  het  sarcolemma  tegen 
de  spiervezels  aanliggende  sensibele  eindorganen,  voor  het  spiergevoel 
dienende,  te  zijn  bewaard  gebleven.  Deze  moeten  dus  in  den  nervus 
hypoglossus  verloopen. 

In  de  andere  helft  van  de  tong,  waar  dus  de  hypoglossus-vezelen 
zijn  doorgesneden  en  vernietigd,  blijkt  niet  alle  contact  van  de  zenuw- 
vezelen  met  de  spiervezelen  te  zijn  verdwenen,  en  blijken  nog  fijne 
zenuwvezelen  met  de  spiervezelen  verbonden  te  zijn,  die  dus  in  den 
nervus  lingualis,  in  de  chorda  tympani  waarschijnlijk  moeten  ver- 
loopen (accessorische  spierinnervatie).  Ook  verloopen  verder  in  den 
nervus  lingualis  vasomotorische,  dus  centrifugale  vezelen. 

Toch  wordt  m.i.  het  algemeene  resultaat  hierdoor  niet  waardeloos. 
In  de  eerste  plaats  kan  men  bij  den  egel  de  chorda  tympani 
isoleeren,  intact  laten  en  dus  als  het  ware  uit  de  vergroeiingsproeven 
uitschakelen. 

In  de  tweede  plaats  is  bij  de  regeneratie  van  den  nervus  hypo- 
glossus in  de  lingualisbaan  (en  evenzoo  bij  de  omgekeerde  verbinding) 
het  aantal  indringende  zenuwvezelen  zoo  groot,  zoo  overvloedig,  zijn 
de  takken  van  den  lingualis  zoo  volkomen  opgevuld  met  regeneerende 
hypoglossus-vezelen,  dat  het  practisch  onmogelijk  is,  dat  deze  slechts 
uit  de  sensibele  vezelen  van  den  nervus  hypoglossus  zouden  stammen. 


532 


Hetzelfde  argument  geldt  voor  de  regeneratie  van  lingualis-vezelen 
in  de  hypoglossus-baan. 

Ik  meen  dan  ook  de  reeds  in  de  eerste  mededeeling  geformuleerde 
stelling,  dat  wel  degelijk  sensibele  vezelen  met  motorische  kunnen 
vergroeien,  en  omgekeerd,  volkomen  te  kunnen  volhouden.  Ook  de 
in  de  vorige  bladzijden  geformuleerde  stellingen  blijven  volgens 
mijne  meening  onaangetast. 

Leiden,  November  1913. 


Scheikunde.  — De  Heer  Ernst  Cohen  doet  mede  namens  den 
Heer  W.  D.  Helderman  eene  mededeeling  over : „De  aliotropie 
van  Zink  1”. 

Sedert  meer  dan  een  halve  eeuw  hebben  verschillende  auteurs 
zich  met  de  vraag  beziggehouden,  of  zink  in  verschillende  allotrope 
vormen  kan  voorkomen1 2).  Eerst  in  het  jaar  1890  is  het  Le  Chatelier  *) 
gelukt  aan  te  toonen,  dat  dit  metaal  bij  ongeveer  350°  een  overgangs- 
punt bezit.  Dat  dit  inderdaad  zoo  is,  mogen  wij  thans  wel  aannemen, 
want  de  latere  onderzoekingen  van  Mönkemeyer  3),  die  321°  vindt, 
van  Benedicks  4 5)  (die  330°  opgeeft,  smeltpunt  van  zuiver  zink  41 9°.4) 
en  de  enkele  weken  geleden  gepubliceerde  metingen  van  Max  Werner  6) 
(hij  vindt  300°)  bevestigen  Le  Chatelier’s  resultaten  voldoende. 
Op  de  verschillen,  die  tusschen  de  metingen  der  genoemde  waar- 
nemers bestaan,  zullen  wij  later  terugkomen. 

De  vraag,  of  er  een  tweede  overgangspunt  bestaat,  dat  volgens 
Benedicks  bij  170°  zou  liggen,  moge  voor  het  oogenblik  onbeant- 
woord worden  gelaten,  daar  Max  Werner  dit  tweede  punt  niet 
heeft  kunnen  terugvinden. 

Reeds  Charles  Hobson  en  Charles  Sylvester  s)  hebben  vastgesteld, 
dat  de  mechanische  eigenschappen  van  het  zink  in  verschillende 
temperatuurgebieden  zeer  verschillend  zijn;  hier  worde  er  slechts 
op  gewezen,  dat,  gelijk  wij  ook  zelf  hebben  vastgesteld,  zink,  dat 

9 De  oudere  litteratuur  op  dit  gebied  zullen  wij  in  onze  uitvoerige  mededeeling 
in  de  Zeitschrift  für  physik.  Chemie  behandelen. 

2)  G.  R.  111,  414,  454  (1890).  Contribution  a l’étude  des  alliages,  Paris  1901,  p.  416. 

3)  Zeitschr.  f.  anorg.  Chemie,  43,  182  (1905). 

4)  Arkiv  för  Matematik,  Astronomi  och  Fysik,  6 (1910).  Citaat  naar  Overdruk; 
Metallurgie,  1,  531  (1910). 

5)  Zeitschr.  f.  anorg.  Chem.  83,  275  (1913). 

6)  Nicholson’s  Journal  of  Natural  Philosophy,  11,  304  (1806).  Vertaling  in 
•Gehlem’s  Neues  allgemeines  Journal  der  Chemie,  6,  728  (1806). 


533 


bij  gewone  temperatuur  hard  is,  na  smelten  en  plotseling  afkoelen 
(„abschrecken”)  buitengewoon  broos  wordt. 

Velen,  die  zich  met  de  studie  van  het  zink  hebben  beziggehouden, 
vestigen  er  de  aandacht  op,  dat  de  waarden,  die  men  voor  het 
spec.  gew.  van  dit  metaal  vindt  opgegeven,  zeer  sterk  mteenloopen 
en  dit  feit  is  voor  Kahlbatjm1)  en  zijn  medewerkers  (in  navolging  van 
Spring)  aanleiding  geweest  te  onderzoeken,  in  hoeverre  blootstelling 
aan  zeer  hooge  drukkingen  de  dichtheid  van  metalen  in  het  algemeen 
een  verandering  doet  ondergaan.  Wij  zullen  op  deze  kwestie 
later  in  een  afzonderlijke  verhandeling  terugkomen,  maar  wijzen 
er  hier  op,  dat  reeds  jaren  geleden  door  Bolley  2)  zoomede 
door  Rammelsberg  3)  onderzoekingen  zijn  uitgevoerd  om  na  te  gaan, 
in  hoeverre  de  voorgeschiedenis  (snel  afkoelen  na  smelten ; lang- 
zaam afkoelen,  enz.)  op  het  spec.  gew.  van  het  zink  eenigen 
invloed  uitoefent.  Boi.ley’s  proeven  zijn  niet  nauwkeurig  genoeg 
om  eenig  definitief  besluit  te  trekken,  en  ook  die  van  Rammelsberg, 
die  zijn  ervaringen  resumeert  met  de  woorden  : „Nach  dem  Gesagten 
handelt  es  sich  hier  nicht  urn  molekulare  Modifikationen.  Wir  fin- 
den  nur,  dass  der  schnelle  Uebergang  aus  dem  flüssigen  in  den  festen 
Zustand  die  Sprödigkeit  des  Metalls  erhöht . . .”  zijn,  gelijk  zal  blij- 
ken, niet  voldoende  betrouwbaar.  Een  nieuw  onderzoek  scheen  ons 
gewenscht,  vooral,  daar  in  verband  met  onze  onderzoekingen  over 
tin,  bismuth  en  kadmium  zoomede  op  grond  van  het  bestaan  van 
een  overgangspunt  bij  ± 350°  mocht  worden  verwacht,  dat  ook  bij  het 
zink  zou  blijken,  dat  het  metaal,  dat  men  tot  dusverre  met  den naam 
„zink”  betitelde,  een  metastabiel  mengsel  van  twee  (of  meer)  allo- 
trope  modifikaties  van  zink  is. 

De  volgende  proeven  bewijzen,  dat  zulks  inderdaad  het  geval  is. 
Een  kilo  zink  („Kahlbaum”  — Berlin),  waarin  (in  100  gram)  ver- 
ontreinigingen niet  konden  worden  aangetoond,  werd  gesmolten  en 
daarna  uitgegoten  in  een  cylindervormige  huls  van  asbest-papier,  die 
in  een  bekerglas  was  geplaatst.  Dit  bekerglas  was  aangevuld  met 
vast  koolzuur  en  alkohol.  Het  gesmolten  metaal  werd  dus  sterk 
„abgeschreckt”.  De  aldus  ontstane  metaalcylinder  werd  op  de  draai- 
bank tot  lange  dunne  reepen  afgedraaid,  terwijl  het  buitenste  ge- 
deelte buiten  gebruik  werd  gehouden. 

Na  ontvetting  bepaalden  wij  met  de  voorzorgen,  die  in 

onze  mededeeling  over  het  kadmium  4)  zijn  beschreven, 

1)  Zeitschr.  f.  anorg.  Chemie  29,  177  (1902). 

2)  Liebig’s  Annalen,  95,  294  (1885). 

s)  Monatsberichte  der  königl.  preussischen  Akad.  der  Wiss.  zu  Berlin,  1880, 
pag.  ‘225. 

b Verslagen,  22,  420  (1913). 


534 


de  dichtheid  bij  25°. O ^ cf  — ^ van  twee  verschillende  gedeelten 

van  het  materiaal,  die  wij  met  Zni  en  Znu  zullen  aandniden. 

Aldus  werd  gevonden:  (24  uren  nadat  het  ,,Abschrecken”  had 
plaats  gehad) : 

25°. 0 

d -—Zni  7.130  Znil  7.129. 

Elk  dier  preparaten  (van  elk  ± 35  gram)  werd  nu  afzonderlijk 
in  een  kolfje  van  Jenaglas  met  ronden  bodem  gebracht,  waarin  zich 
zooveel  zinksulfaat-oplossing  (verzadigd  bij  15°)  bevond,  dat  het 
metaal  er  geheel  mede  bedekt  was.  Daarna  voorzagen  wij  de  kolfjes 
van  een  koeler  met  terugvloeiing  en  hielden  de  vloeistof  in  beide 
kolfjes  gedurende  langen  tijd  op  ruim  100°. 

Van  tijd  tot  tijd  werd  het  metaal  uit  elk  der  kolfjes  verwijderd, 
met  verdund  zoutzuur  gewasschen,  daarna  met  water,  totdat  de 
S04  en  Cl-reaktie  verdwenen  was,  dan  met  alkohol  en  eindelijk  met 
aether.  Hierna  volgde  drooging  in  vakuo  boven  zwavelzuur. 

. Na  die  behandeling  werd  het  spec.  gew.  van  elk  der  preparaten 
Znj  en  Znu  opnieuw  pyknometrisch  bepaald,  waarbij  telkens  de 
geheele  massa,  dus  ongeveer  35  gram,  in  gebruik  werd  genomen. 

Aldus  werd  gevonden  : 


Spec.  gew.  d 


Preparaat  Zm 

Preparaat  Zni 

Na  24  uren  7.124 

7.128 

„ 72 

„ 7.114 

7.121 

„ 192 

„ 7.116 

7.112 

,,  336 

„ 7.102 

7.109 

Vergelijkt  men  deze  waarde  met  de  oorspronkelijke,  dan  ziet  men, 
dat  de  dichtheid  der  beide  preparaten  niet  minder  dan  gemiddeld 
24  eenheden  der  derde  decimaal  is  afgenomen  en  dat  die  afneming 
met  den  tijd  geregeld  voortgaat. 

Geheel  in  overeenstemming  met  dit  resultaat  is  de  waarneming, 
die  Kahlbaum  en  zijne  medewerkers  indertijd  hebben  gedaan.  Zij 
distilleerden  zink  in  een  porseleinen  buis  in  vakuo.  De  plaats,  waar 
het  gedistilleerde  metaal  zich  in  de  buis  had  afgezet,  werd  bepaald 
door  het  geheel  met  behulp  van  Röntgen. stralen  te  photografeeren. 
Uit  de  aldus  verkregen  photografie,  die  zij  in  hunne  verhandeling 
reproduceerden,  blijkt,  dat  het  zink  zich  niet  ver  van  de  plaats,  die 
tijdens  de  distillatie  het  sterkst  verhit  werd,  heeft  afgezet.  Het  metaal 


heeft  dus  gelegenheid  gehad  bij  hooge  temperatuur  langzamerhand 
zijn  evenwichtstoestand  te  bereiken  en  geheel  daarmede  in  overeen- 

20° 

stemming  is,  dat  zij  cl . — 6.922  hebben  gevonden.  Deze  waarde 

ligt  dus  waarschijnlijk  zeer  dicht  bij  de  juiste  waarde  van  het  spec. 
gew.  van  zuiver  «-zink. 

Onze  proèf  leert,  dat  wij  „zink”  als  een  metastabiel  systeem  hebben 
te  beschouwen.  De  modifikatie,  die  bij  hooge  temperatuur  is  ontstaan 
gaat  slechts  langzaam  in  die  over,  welke  bij  100°  vresp.  bij  gewone 
temperatuur)  de  stabiele  is.  Evenals  bij  tin,  bismuth  en  kadmium 
vinden  wij  dus,  dat  onze  „zinkwereld”  zich  in  metastabielen  toestand 
bevindt  en  dat,  gegeven  iiet  verschil  in  spec.  volume  der  beide  ge- 
noemde modifikaties,  zinken  voorwerpen  bij  de  stabiliseering  moeten 
uiteenvallen. 

Ten  slotte  worde  nog  het  volgende  opgemerkt : 

Sinds  eenigen  tijd  bedient  de  techniek  zich  van  een  methode  \an 
M.  U.  Schoop  tot  het  bedekken  van  voorwerpen  met  een  metaal- 
zaag, welke  den  naam  van  „sehopieren”  draagt.  Zij  komt  hierop 
neer,  dat  het  metaal,  dat  ter  bedekking  van  eenig  voorwerp  moet 
dienen,  als  draad  door  de  vlam  van  een  knalgasbrander  mechanisch 
wordt  voortgeschoven  en  na  smelting  met  behulp  van  een  in  die 
vlam  geblazen  stikstofstroom  snel  wordt  verstoven  en  aldus  in  den 
vorm  van  een  metaal  wolk  het  bedoelde  oppervlak  treft  en  zich 
daarop  hecht. 

Het  behoeft  wel  niet  nader  betoog,  dat  deze  wijze  van  doen  een 
ideale  methode  vormt  tot  het  doen  ontstaan  van  „abgeschreckt 
metaal.  Heeft  men  op  deze  wijze  eenig  voorwerp  b.v.  met  „Zink 
bedekt,  dan  zal  zich  dit  na  den  terugkeer  tot  gewone  temperatuur 
in  metastabielen  toestand  bevinden  en  wij  mogen  dus  voorspellen, 
dat  die  laag  op  den  duur  zal  uiteenvallen. 

Dat  wij  hier  inderdaad  niet  met  het  gewone  zink  te  doen  hebben, 
bewijst  de  ervaring  bij  tiet  tin  opgedaan,  die  door  Nei  burger 1)  aldus 
wordt  beschreven  : ,,....  ebenso  erleiden  diese  unter  Umstanden  auch 
eine  teilweise  Veranderung  ihrer  physikalischen  Eigenschaften,  die  in 

einer  Vergrösserung  der  Harte  besteld Wahrend  gegossenes 

Zinn  nach  der  Brinellschen  Kugeldruckprobe  einen  Hartegrad  von 
9.5  aufweist,  zeigt  gespritztes  einen  solchen  von  14.2”. 

Wij  hopen  later  op  de  eigenschappen  dezer  „gespoten”  metalen 
en  hunne  metastabiliteit  terug  te  komen. 

van  ’t  Hoef — Laboratorium. 

Utrecht,  November  1913. 


')  Die  Naturwissenschaften,  l,  4G5  (1913). 


536 


Plantkunde.  — De  Heer  Went  biedt  een  mededeeling  aan  van  den 
Heer  W.  H.  Abisz  over:  ,,  Licht  stemming  bij  de  haver”. 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  J.  W.  Moll). 
b 1 . Inleiding. 

In  deze  voorloopige  mededeeling  zal  besproken  worden  een  reeks 
van  verschijnselen,  die  men  gewoon  is  samen  te  vatten  als  stem- 
mingsverschijnselen.  Onder  stemming  pleegt  men  te  verstaan  den 
toestand  van  een  orgaan,  die  bepaalt  met  welk  effect  het  op  een 
prikkel  van  een  bepaalde  sterkte  reageert.  Verandering  van  stemming 
blijkt  dus  uit  een  veranderde  reactie  ten  opzichte  van  een  prikkel 
van  dezelfde  grootte.  Zoo  is  reeds  langen  tijd  bekend,  dat  in  het 
licht  gegroeide  planten  tegenover  een  éénzijdige  belichting  niet 
dezelfde  gevoeligheid  vertoonen  als  geëtioleerde.  Pringsheim  ')  heeft 
in  een  reeks  van  onderzoekingen  getracht  deze  processen  nader  te 
leeren  kennen,  terwijl  zoo  juist  een  onderzoek  van  Clark *  2)  ver- 
schenen is,  dat  als  uitbreiding  van  Pringsheim’s  onderzoekingen  in 
vele  gevallen  aanknoopingspunten  met  de  hier  mee  te  deelen  resul- 
taten biedt.  De  uitkomsten  door  Clark  en  mij  verkregen,  wijken 
op  een  fundamenteel  punt  van  elkaar  af,  de  geldigheid  van  de 
energiewet  voor  de  negatieve  reactie. 

Ook  onze  waarnemingen  over  den  invloed  van  alzijdige  voor-  en 
nabelichting  bieden  in  het  oog  vallende  verschilpunten.  Waar  ge- 
lukkig Clark’s  publicatie  voor  het  afsluiten  van  deze  onderzoekingen 
verschenen  is,  heb  ik  zijn  resultaten  door  controleproeven  kunnen 
toetsen,  die  tenminste  bij  den  invloed  van  de  alzijdige  nabelichting 
zijn  afwijkende  resultaten  voldoende  hebben  opgehelderd.  Voor  een 
gedetailleerde  uiteenzetting  en  theoretische  beschouwingen  moet  ik 
echter  verwijzen  naar  de  binnenkort  verschijnende  uitvoerige  samen- 
vatting van  mijne  onderzoekingen. 

§ 2.  Methode. 

De  methode,  die  ik  bij  mijne  proeven  gevolgd  heb,  is  principieel 
dezelfde,  die  Pringsheim  en  Clark  hebben  gebruikt.  Beide  onder- 
zoekers verkregen  de  alzijdige  belichting  door  potten  met  kiem- 
planten  op  een  klinostaat  om  verticale  as  voor  een  lichtbron  te  laten 


b Gohn’s  Beitrage  Bd.  9.  1909.  Bd.  10.  1910 

2)  Zeitschr.  f.  Bot.  Bd.  5.  H.  10.  1913. 


537 


draaien.  De  bezwaren  van  deze  methode  zijn,  dat  door  de  excentrische 
opstelling  van  de  meeste  planten  deze  niet  aan  alle  kanten  evenveel 
licht  ontvangen,  terwijl  bovendien,  doordat  zich  in  eiken  pot  vele 
planten  bevinden  ze  telkens  in  eikaars  schaduw  komen  te  staan. 
Door  de  welwillendheid  van  Prof.  Went  was  ik  in  staat  een  speciaal 
voor  deze  proeven  gebouwd  toestel  te  kunnen  gebruiken.  Het  is  een 
soort  multiklinostaat,  waarbij  20  potjes  ieder  om  eigen  as  tegelijkertijd 
draaien.  De  opstelling  is  zoodanig,  dat  bij  een  afstand  tusschen 
lichtbron  en  toestel  van  1 Meter  het  uitgesloten  is,  dat  de  planten 
in  eikaars  schaduw  staan.  De  snelheid  van  een  omdraaiing  wisselt 
van  4 sec.  tot  4 min.,  terwijl  een  rem  met  electrische  contact- 
inrichting  het  mogelijk  maakt  juist  een  geheel  aantal  omwentelingen 
te  belichten.  Aangezien  de  planten  om  hun  eigen  as  draaien  is  het 
mogelijk  zonder  gevaar  voor  centrifugaalkracht  vrij  groote  rotatie- 
snel heden  te  gebruiken.  Bij  de  proeven  van  de  hier  gepuoliceerde 
serie’s  is  steeds  met  een  snelheid  van  5 seconden  gewerkt.  Als 
lichtbron  diende  een  Nernst  projectielamp  met  constant  gehouden 
stroomsterkte  brandende.  Het  licht  van  de  lamp,  die  buiten  de 
donkere  kamer  was  opgesteld,  kwam,  na  door  een  koelin richting 
met  stroomend  water  gegaan  te  zijn,  door  een  sluiter  in  de  donkere 
kamer.  Door  het  tusschen  plaatsen  van  schijven  mat-  en  melkglas 
was  in  enkele  seconden  de  lichtsterkte  te  veranderen.  Grootere  sterkte 
van  belichting  dan  450  M.  K.  was  op  den  afstand,  waarop  de 
multiklinostaat  was  opgesteld,  met  behulp  van  deze  lamp  niet  te 
verkrijgen.  De  hierna  genoemde  proeven  met  eenzijdige  belichting 
bij  grootere  intensiteiten  zijn  uitgevoerd  met  behulp  van  een  pro- 
jectielamp met  booglicht,  die  op  1 Meter  afstand  een  sterkte  van 
belichting  gaf  van  4600  M.  K.  De  getallen,  die  op  deze  laatste 
belichtingen  betrekking  hebben,  maken  geen  aanspraak  op  groote 
nauwkeurigheid. 

De  proeven  zijn  genomen  in  een  kleine  donkere  kamer,  die  zich 
in  de  experimenteerkas  van  het  laboratorium  bevindt.  Met  behulp 
van  een  door  een  thermoregulateur  geregelde  electrische  verwarming 
kon  deze  kleine  ruimte  voortdurend  op  23'  C.  worden  gehouden. 

§ 3.  Een  alzijdige  voorbelichting  gevolgd  door  een  eenzijdige  nabelichting . 

Om  de  stemming  van  een  plant  op  een  bepaald  oogenblik  te  bepa- 
len moet  die  plant  op  dit  oogenbhk  eenzijdig  belicht  worden  en  de 
reactie,  die  hiervan  het  gevolg  is,  worden  nagegaan.  In  den  loop 
der  onderzoekingen  is  het  gebleken,  dat  het  wenschelijk  was  de  eerste 
twee  uren  het  krommingsproces  geregeld  te  blijven  volgen.  Het  bleek 

36 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A".  1913/14. 


538 


niet  noodig'  te  zijn  dit  langer  voort  te  zetten,  daar  na  twee  nuf 
geen  nieuwe  phototropisc.be  verschijnselen  meer  zichtbaar  worden. 
Onderzocht  is  nu  hoe  een  plant  na  verschillende  sterkte  en  duur 
van  voorbelichting  zich  gedraagt  ten  opzichte  van  een  eenzijdige 
belichting  van  verschillende  sterkte.  Om  de  stemming  juist  aan  het 
einde  van  de  voorbelichting  te  bepalen  is  het  noodig  de  hoeveelheid 
energie  van  de  eenzijdige  nabelichting  in  zoo  kort  mogelijken  tijd 
toe  te  voeren.  Hoe  zeer  dit  gewenscht  is,  blijkt  vooral  uit  de  hierna 
te  bespreken  uitklinkprocessen.  In  afwijking  van  Pringsheim  en  Clark 
heeft  dus  de  eenzijdige  nabelichting  niet  steeds  plaats  gehad  met 
dezelfde  intensiteit,  waarbij  de  planten  eerst  geroteerd  hadden. 

Veelmeer  is  er  naar  gestreefd,  in  een  zoo  kort  mogelijken  tijd 
een  bepaalde  energiehoeveelheid  toe  te  voeren,  wat  alleen  bij  de 
grootere  energiehoeveelheden  door  de  lichtsterkte  beperkt  was.  Ik 
heb  den  invloed  van  een  alzijdige  voorbelichting  nagegaan,  door  bij 
5 verschillende  intensiteiten  d.  z.  5.5,  12.1,  25,  100  en  450  M.  K. 
de  planten  gedurende  korter  of  langer  tijd  te  laten  roteeren.  De 
resultaten  van  de  4 eerste  heb  ik  in  tabelvorm  hier  opgenomen. 

Zonder  op  de  punten  van  overeenkomst  en  afwijking  in  te  gaan, 
daar  dit  een  uitvoerige  uiteenzetting  zou  vereischen,  wensch  ik  hier 
alleen  op  te  merken,  dat  Tabel  I vergelijkbaar  is  met  het  onderzoek 
van  Pringsheim,  (2e  mededeeling  VI)  tabel  III  overeenkomst  vertoont 
met  Clark’s  fig.  2. 

Het  is  vooral  door  de  beschouwing  van  tabel  I,  waarbij  de  inten- 
siteit van  de  voorbelichling  het  zwakste  is:  5.5  M.  K.,  dat  wij  ons 
het  gemakkelijkst  over  den.  invloed  der  alzijdige  voorbelichting  kun- 
nen orienteeren.  Beginnen  wij  met  de  6 eerste  verticale  kolommen 
van  deze  tabel  nader  te  bezien,  waarbij  de  eenzijdige  nabelichting 
van  22  tot  1000  M.  K.  S.  bedraagt,  dan  merken  wij  op  dat  na  een 
voorbelichting  van  100  sec.  reeds  met  60  M.  K.  S.  nabelicht  moet 
worden  om  een  kromming  tot  stand  te  brengen,  terwijl  na  10  sec. 
voorbelichting  nog  22  M.  K.  S.  hiertoe  in  staat  waren.  Na  een  nog 
langer  durende  voorbelichting  hoeft  niet  veel  meer  energie  toegediend 
te  worden,  120  M.  K.  S.  geeft  steeds  een  duidelijke  positieve  krom- 
ming. Wij  mogen  dus  besluiten  tot  een  afname  van  de  gevoeligheid 
door  de  voorbelichting. 

Een  tweede  verschijnsel  nemen  wij  waar,  wanneer  met  grootere 
hoeveelheden  energie  is  nabelicht  (de  3 laatste  kolommen  van  tabel  I). 
Zooals  ik  reeds  vroeger :)  heb  meegedeeld,  komen  bij  deze  groote 
energiehoeveelheden  (meer  dan  4000  M.  K.  S.)  negatieve  krommin- 


1)  Ziüingsverslag  K A v.  Wet.  Amsterdam  Sept.  1913. 


Verklaring  der  teekens. 

4-  alle  planten  duidelijk  positief  gekromd. 

{-  alle  planten  sterk  positief  gekromd. 

0 alle  planten  niet  gekromd. 

— alle  planten  duidelijk  negatief  gekromd. 

+ ? enkele  planten  zwak  positief  gekromd. 

— ? enkele  planten  zwak  negatief  gekromd. 

Twee  verschillende  teekens  in  één  vakje  b.v.  + beteekent  dat  de  reactie  na  1 uur 
volgens  het  eerste  teeken  is,  na  2 uur  volgens  het  tweede. 

Niet  voorbelicht. 


Niet 

voorbelicht 

Energie  van  de  eenzijdige  belichting  in 

M.  K.  S. 

22 

44 

60 

120 

500 

1000 

4500 

13.500 

27.000 

+ 

4~4 

++ 

++ 

+4 

4 — l- 

± 

-• 

— 

TABEL  I. 


Intensiteit  van  de  alzijdige  voorbelichting  5.5  M.K. 


-o  .5 

<u 

b N .Q 

Energie  van  de  eenzijdige  nabelichting  in  M. 

K.  S. 

4X5.5 

8X5.5  5X12 

10X12 

5X100 

ïoxioo 

10X450 

30  X 450 

60  X 450 

P o 

22 

44 

60 

120 

500 

1000 

4500 

13.500 

27.000 

10  sec. 

+ 

++ 

4~b 

4 + 

++ 

4-4- 

+ 

— 

— 

100  sec. 

0 

+? 

+ 

++ 

++ 

± 

— 

— 

3 min. 

+? 

4 

+4- 

++ 

± 

— 

— 

5 min. 

0 

0 

+ 

++ 

+4- 

4- 

— ? 

— ? 

20  min. 

+ 

+4- 

+4- 

4- 

+ 

0 

+? 

0 

1 uur 

0 

+ 

4 — b 

+4- 

4-4- 

4- 

0 

Intensiteit  van  de  alzijdige  voorbelichting.  12.1  M.  K. 


Duur  van  de 
alzijdige  voor- 
belichting. 

Energie  van  de  eenzijdige  nabelichting  in  M.  K.  S. 

22 

44 

60 

120 

500 

1000 

4500 

13.500 

27.000 

10  sec. 

+ 

4- 

4-4- 

++ 

4H- 

4-4- 

± 

+? 

— 

36  sec. 

0 

4-? 

4- 

4- 

4 — b 

44 

— 

±? 

— 

100  sec. 

0 

0 

0 

+? 

+4- 

44 

4? 

— 

— 

3 min. 

0 

? 

+? 

— ?? 

±? 

? 

_? 

5 min. 

0 

0 

0 

-b 

±? 

±? 

— ? 

20  min. 

0 

4- 

++ 

++ 

++ 

4-4- 

1 uur. 

+? 

4-b 

+4 

4-4 

++ 

44 

36» 


540 


TABEL  III. 


Intensiteit  van  de  alzijdige  voorbelichting.  25  M.  K. 


Duur  van  de 
alzijdige  voor- 
belichting. 

Energie  van  de  eenzijdige  nabelichting  in  M.  K.  S. 

22 

44 

60 

120 

500 

1000 

4500 

13.500 

27.000 

10  sec. 

0 

+? 

+ 

+ 

+ 

± 

— 

— 

36  sec. 

0 

+? 

+? 

— 

— 

— 

100  sec. 

0 

? 

? 

— ? 

_? 

— 

3 min. 

0 

0 

0 

— ? 

— 

— 

5 min. 

0 

0 

-+? 

+ 

+ 

20  min. 

4- 

++ 

++ 

++ 

++ 

1 uur. 

0 

+ 

+4- 

++ 

+4- 

4-4~ 

TABEL  IV. 

Intensiteit  van  de  alzijdige  voorbelichting.  100  M.  K. 


Duur  van  de 


Energie  van  de  eenzijdige  nabelichting  in  M.  K.  S. 


alzijdige  voor- 
belichting. 

22 

44 

60 

120 

500 

1000 

4500 

13.500 

27.000 

10  sec. 

0 

0 

0 

4-? 

4- 

+4- 

— 

— 

— 

36  sec. 

0 

0 

0 

0 

— 

— 

— 

100  sec. 

0 

0 

0 

0 

_? 

_ ? 

_? 

5 min. 

0 

0 

0 

0 

4-? 

+ + 

20  min. 

0 

4- 

4- 

+ + 

1 uur. 

4- 

4-4- 

4-4- 

+4- 

gen  tot  stand.  Ook  nog  na  korten  duur  van  voorbelichting  zien  wij 
bij  deze  groote  energiehoeveelheden  negatieve  krommingen  optreden, 
maar  nu  doet  zich  liet  verschijnsel  voor,  dat  na  voorbelichtingen, 
die  5 minuten  of  langer  geduurd  hebben,  deze  negatieve  krommingen 
flauwer  worden,  en  het  zelfs  na  een  voorbelichting  van  20  minuten 
niet  meer  mogelijk  is  ze  te  verkrijgen.  Er  treden  nu  positieve  krom- 
mingen op,  die  bij  27000  M.  K.  S.  uiterst  zwak,  bij  13500  en  4500 


541 


M.  K.  S.  duidelijker  zichtbaar  zijn.  Na  1 uur  voorbeliditing  is  bij 
4500  M.  K.  S.  de  positieve  kromming  zelfs  zeer  sterk. 

Dit  tweede  verschijnsel,  dat  ik  zooals  dat  aan  het  einde  van 
deze  mededeeling  nader  besproken  zal  worden  als  het  typische 
„stemmingsverschijnsel”  wenscli  te  beschouwen,  is  dus  te  formu- 
leeren,  als  het  feit,  dat  het  na  een  zekeren  duur  van  voorbe- 
lichting  niet  meer  mogelijk  is  om  bij  een  bepaalde  sterkte  van  een- 
zijdige nabelichting  negatieve  krommingen  te  verkrijgen. 

Vergelijken  wij  hiermee  de  overige  tabellen  dan  blijkt  ook  bij  deze 
intensiteiten  van  voorbeliditing  de  gevoeligheid  voor  positieve  reactie 
in  den  eersten  tijd  af  te  nemen.  Terwijl  het  bij  12,1  M.  K.  (tabel  II) 
voortdurend  mogelijk  blijft  een  positief  effect  te  verkrijgen,  is  dit  bij  de 
sterkere  intensiteiten  niet  het  geval.  Bij  intensiteiten  van  25  M.  K. 
en  100  M.  K.  (tabel  III  en  IV)  is  het  na  een  voorbeliditing  van 
100  sec.  niet  meer  mogelijk  een  positieve  kromming  tot  stand  te 
brengen. 

Evenals  in  tabel  I met  den  duur  der  voorbeliditing  de  mogelijk- 
heid om  negatieve  krommingen  te  verkrijgen  verloren  gaat,  zien  wij 
ook  bij  de  intensiteiten  van  tabel  II,  III  en  IV  na  een  eenigen  tijd 
durende  voorbeliditing  bij  de  sterkste  eenzijdige  nabelichtingen  geen 
negatieve  krommingen  optreden.  Treden  bij  de  zwakke  intensiteit 
van  5,5  M.  K.  pas  na  een  voorbeliditing  van  20  minuten  positieve 
krommingen  bij  deze  energiehoeveelheden  op,  hier  zien  wij  sterke 
positieve  krommingen  reeds  na  5 minuten  voorbeliditing  verschijnen. 
Tabel  II  en  III  bieden  in  zoo  ver  nog  iets  nieuws,  dat  met  toeneming 
van  den  duur  der  voorbeliditing  een  geringere  hoeveelheid  energie 
weer  een  positieve  reactie  gaat  geven  : d.  w.  z.  de  planten  als  het 
ware  weer  gevoeliger  worden.  De  4 tabellen  vormen  een  geleide- 
lijken overgang  en  vertoonen  een  overeenstemmend  beeld.  Uit  alle 
tabellen  blijkt  het  naast  elkaar  bestaan  van  minstens  twee  verschil- 
lende processen. 

In  de  eerste  plaats  is  er  na  een  voorbeliditing  een  grootere  hoeveel- 
heid energie  ncodig  om  een  positieve  reactie  te  geven.  In  de  tweede 
plaats  gaat  steeds  na  eenigen  tijd  van  voorbelichten  het  vermogen 
om  negatieve  krommingen  tot  stand  te  brengen  min  of  meer  verlo- 
ren ; er  treden  na  langer  durende  voorbelichtingen  slechts  positieve 
krommingen  op.  Dit  tweede  proces,  liet  „stemmingsproces”,  herinnert 
aan  de  verschijnselen,  die  bekend  zijn  bij  een  éénzijdige  belichting 
van  langeren  duur.  Ook  hier  gaat  de  mogelijkheid  om  negatieve 
krommingen  te  verkrijgen  verloren  en  treden  bij  langdurende  belich- 
tingen slechts  positieve  krommingen  op.  Beschouwen  wij  dus  eerst 
eenzijdige  belichtingen  van  langen  duur. 


542 


§ 4.  Eenzijdige  belichtingen  van  langen  duur. 

Ter  oriëntatie  geef  ik  hier  een  tabel  voor  intensiteiten-  van  1,4  tot 
ongeveer  20000  M.  K. 

TABEL  V. 

Eenzijdige  belichting. 


Intensiteit  in  M.  K. 


Negatieve 
kromming 
begint  bij 

1,4 

5,5 

12 

100 

450 

1800 

4600 

20000 

CD 

± 

4000  M. 

K.  S. 

grens  niet  bepaald  bij 
+ 10.000  M.  K.  S.  neg. 

2e  Positieve 
kromming 
begint  bij 

'1 n 
o 
Cu 

CZ) 

9900 

18000 

90000 

135000 

72900 

± 18000 

± 20000 

Prikkelduur 
voor  2e  pos. 
kromming 

CU 

<D 

UT) 

30min. 

25min. 

15  min. 

5 min. 

40  sec. 

4 sec. 

1 sec. 

Eenzijdige  belichting  volgens  Clark. 


Neg.  kromming 
begint  bij 

1,25 

5 

16 

100 

400 

2500 

500—900 

+ 900 

± 2000-2500 

2e  pos.  kr. 

begint  bij 

2300 

7500 

18000 

34000 

480000 

4500000 

Bij  1,4  M.  K.  treden  alleen  positieve  krommingen  op,  maar  bij 
elke  sterkere  intensiteit  is  een  grooter  of  kleiner  energiegebied,  dat 
negatieve  krommingen  geeft.  Al  is  de  nauwkeurigheid,  waarmee  de 
lichtsterkte  bepaald  is  bij  de  sterkste  intensiteiten  niet  zoo  groot,  toch 
mag  wel  gezegd  worden,  dat  bij  alle  intensiteiten  van  5,5  M.K.  af  een 
gebied  bestaat,  waarbij  negatieve  krommingen  optreden.  Bij  5,5  M.K. 
is  dit  gebied  heel  klein,  de  krommingen  die  hier  verschijnen  zijn 
heel  zwak  en  steeds  voorafgegaan  door  een  positieve.  Dit  gebied 
neemt  bij  grootere  intensiteiten  eerst  in  omvang  toe  om  daarna  weer 
kleiner  te  worden,  maar  ook  bij  de  sterkste  intensiteit,  die  ik  heb 
onderzocht,  20000  M.K.,  was  het  mogelijk  na  prikkeling  gedurende  ± 
een  halve  seconde  een  negatieve  kromming  te  verkrijgen.  Vergelijken 
wij  hiermee  echter  de  door  Clark  gepubliceerde  waarden  voor  het 
optreden  van  een  negatieve  kromming,  dan  is  er  een  zeer  in  het  oog 


543 


vallend  onderscheid.  Voor  de  eerste  positieve  reactie  geldt  ook  volgens 
Clark  de  energiewet,  maar  niet  voor  de  negatieve.  Het  groote  verschil 
met  zijne  resultaten  berust  op  de  verschijnselen  bij  zwakke  intensiteiten. 
Voor  de  sterkere  vindt  ook  Clark  een  optreden  van  de  negatieve 
reactie  bij  constante  hoeveelheid  energie,  maar  bij  zwakkere  zou 
reeds  bij  veel  geringere  hoeveelheid  een  negatieve  kromming  optreden, 
De  oorzaak  van  deze  afwijkingen  ligt,  zooals  ik  door  controleproeven 
heb  kunnen  aantoonen,  in  de  wijze  waarop  Clark  heeft  gewerkt, 
Een  plant,  die  een  positief  phototropische  kromming  uitvoert,  komt 
in  een  positie,  waarin  haar  top  door  de  zwaartekracht  wordt  ge- 
prikkeld. Wanneer  de  hierdoor  ontstane  reactie  sterker  geworden  is 
dan  de  phototropische,  komt  een  oprichting  tot  stand,  die  zeer  veel 
gelijkt  op  een  negatief  phototropische  kromming,  die  na  een  vooraf- 
gegane positieve  optreedt.  Clark  ziet  bij  energiehoeveelheden  van 
500  tot  2000  M.  K.  S.  deze  geotropische  oprichting  voor  negatief 
phototropische  krommingen  aan  1).  Wanneer  hij  zijn  planten  na  de 
belichting  op  een  klinostaat  om  horizontale  as  had  laten  draaien, 
zou  hij  geen  spoor  van  een  negatieve  kromming  hebben  gezien.  Ik 
wil  hier  dan  ook  nadrukkelijk  meededen,  dat  bij  al  mijn  proeven 
steeds  controlewaarnemingen  op  de  klinostaat  zijn  genomen ; hierdoor 
is  het  alleen  mogelijk  zekerheid  te  hebben  over  het  optreden  van 
een  negatief  phototropische  kromming.  Wij  staan  nu  voor  het  feit, 
dat  bij  zwakke  intensiteiten  geen  negatieve  krommingen  zijn  waar- 
genomen, terwijl  bij  sterkere  intensiteiten,  zooals  trouwens  ook  Clark 
aangeeft,  na  prikkeling  met  een  bepaalde  hoeveelheid  energie  de 
planten  zich  negatief  krommen.  De  waarnemingen  van  Clark  waren 
geheel  in  strijd  met  de  energiewet.  Het  is  nu  de  vraag  of  ook  de 
feiten,  zooals  ze  hier  beschreven  zijn,  ons  noodzaken  de  energiewet 
alleen  tot  kleinere  hoeveelheden  energie  te  beperken.  Het  komt  mij 
voor,  dat  wij  uit  de  gegevens,  die  wij  hier  voor  de  negatieve  krom- 
ming verkregen  hebben,  niet  de  gevolgtrekking  mogen  maken,  dat 
de  energiewet  bij  zwakkere  intensiteiten  en  langen  prikkelduur  niet 
meer  geldt.  Er  zijn  zooveel  feiten,  die  voor  een  algemeene  geldig- 
heid van  de  energiewet  spreken,  dat  het  voorzichtiger  is  aan  te 
nemen,  dat  het  - tot  stand  komen  van  de  negatieve  kromming  niet 
alleen  van  een  bepaalde  hoeveelheid  energie  afhangt.  Het  is  noodig, 
dat  deze  hoeveelheid  energie  binnen  bepaalden  tijd  wordt  toegediend, 
daar  anders  door  nog  nader  te  bespreken  processen  het  etï'ect  zoozeer 
verminderd  wordt,  dat  de  excitatie,  die  voor  de  negatieve  kromming 
vereischte  is,  niet  meer  bereikt  wordt. 

!)  Prol.  Jost  was  zoo  vriendelijk  per  brief  mee  te  deelen,  dat  Clark  nooit  zijn 
planten  om  horizontale  as  op  een  klinostaa  heeft  laten  draaien. 


544 


Tn  plaats  van  de  negatieve  kromming  treedt  bij  alle  onderzochte 
intensiteiten  weer  een  positieve  kromming  op,  wanneer  de  belichting 
langer  wordt  voortgezet.  Ook  voor  deze  tweede  positieve  kromming 
zijn  de  afwijkingen  van  de  getallen  van  Clark  en  mij  zeer  in  het 
oog  vallend.  Uit  mijn  getallen  (evenals  trouwens  uit  die  van  Clark) 
blijkt  overtuigend,  dat  het  optreden  van  de  tweede  positieve  kromming 
niet  van  een  bepaalde  hoeveelheid  energie  afhangt. 

Nemen  wij  het  bekende  feit  in  aanmerking,  dat  het  niet  eens 
noodig  is  deze  heele  hoeveelheid  energie  eenzijdig  toe  te  voeren, 
maar  dat  deze  zooals  Pringshlim  heeft  aangetoond  door  een  belichting 
van  den  tegengestelden  kant  gedeeltelijk  kan  worden  vervangen,  dan 
dringt  zich  de  vooronderstelling  aan  ons  op,  dat  deze  tweede  positieve 
kromming  tot  stand  komt  door  een  proces,  dat  niet  afhankelijk  is 
van  de  richting,  waarin  de  belichting  heeft  plaats  gehad.  Dit  proces 
heeft  een  dalen  van  de  excitatie  tengevolge.  In  dezen  gedachten- 
gang is  er  dus  geen  essentieel  verschil  tusschen  iite  en  2de  positieve 
kromming.  Beschouwen  wij  nu  nog  eens  tabel  Y dan  kunnen  wij  uit  deze 
getallen  toch  nog  iets  opmaken.  Wij  zien,  dat  de  prikkelduur,  d.i.  de  tijd 
gedurende  welken  belicht  moet  worden  om  de  tweede  positieve 
kromming  te  zien  optreden,  bij  grootere  intensiteiten  voortdurend 
afneemt,  d.  w.  z.  dat  de  sterkte  van  het  proces,  waardoor  de  excitatie 
vermindert,  grooter  is  naarmate  de  hoeveelheid  energie  per  tijdseenheid  toe- 
gevoerd toeneemt.  Wij  zien  dus  bij  de  eenzijdige  belichting  hetzelfde 
proces,  dat  wij  als  stemmingsproces  bij  de  alzijdige  voorbelichting 
hebben  bestudeerd.  Ook  daar  werd  de  werking  van  dit  proces  na 
een  zekeren  tijd  van  voorbelichten  zichtbaar,  doordat  de  mogelijkheid 
om  negatieve  krommingen  tot  stand  te  brengen  verloren  ging  en  er 
alleen  positieve  krommingen  optraden. 

§ 5.  Het  uitklinken. 

De  alzijdige  voorbelichting  maakt  het  mogelijk  een  verschijnsel 
nader  te  bestudeeren,  dat  gewoonlijk  het  uitklinken  van  een  excitatie 
wordt  genoemd.  Door  een  plant  gedurende  korter  of  langer  tijd 
alzijdig  te  prikkelen,  verkrijgen  wij  een  bepaalde  ongevoeligheid. 
Het  is  dan  mogelijk  na  te  gaan  hoe  deze  ongevoeligheid  langzamer- 
hand weer  verdwijnt;  hiertoe  moet  men  de  planten  gedurende  korter 
of  langer  tijd  in  ’t  donker  laten  en  de  op  die  oogenblikken  nog 
bestaande  geringere  gevoeligheid  bepalen,  door  de  grootte  van  de 
reactie  op  een  bepaalden  prikkel  vast  te  stellen.  In  tabel  Y1  en  VII 
zijn  de  waarden  vereenigd,  die  betrekking  hebben  op  voorbelichtin- 


545 


gen  met  een  intensiteit  van  25  M.K.  gedurende  100  sec.  en  20  min. 
(zie  ook  tabel  III)'. 


TABEL  VI. 

Uitklinken  van  een  alzijdige  voorbelichting. 


Tijd  tusschen  i Energie  van  de  eenzijdige  nabelichting  in  M.  K.  S. 


voor-  en 


nabelichting. 

22 

44 

125 

250 

500 

100C 

4500 

13.500 

27 .000 

direct 

0 

0 

0 

— ? 

— 

— 

1 min. 

+? 

T? 

0 

— 

— 

- 

5 min. 

+ 

+ 

4-4- 

++ 

±? 

— 

20  min. 

+ 

+ + 

++ 

++ 

++ 

++ 

4-zwak 

0 

? 

1 uur 

+ 

4~k 

++ 

++ 

+4- 

4-4- 

+ 

0 

— ? 

niet  voorbelicht 

+ 

++ 

++ 

++ 

+4- 

++ 

+ 

— 

— 

Gedurende  100  sec.  alzijdig  voorbelicht  met  een  intensiteit  van  25  M.  K. 


TABEL  VII. 

Uitklinken  van  een  alzijdige  voorbelichting. 


Tijd  tusschen 


Energie  van  de  eenzijdige  nabelichting  in  M.  K.  S. 


voor-  en 
nabelichting. 

22 

44 

125 

250 

500 

1000 

4500 

13.500 

27.000 

direct 

0 

1 

++ 

4~+ 

++ 

1 min. 

+? 

+ 

++ 

++ 

H — f 

4 h 

5 min. 

+ ? 

+ 

++ 

++ 

++ 

-kV 

4- 

20  min. 

+?  * 

++ 

++ 

++ 

++ 

++ 

+ 

+? 

1 uur 

+? 

+ 

++ 

++ 

++ 

++ 

++ 

+ 

+? 

0 

•? 

niet  voorbelicht 

+ 

++ 

++ 

+4- 

++ 

“rd- 

± 

— 

— 

Gedurende  20  minuten  alzijdig  voorbelicht  met  een  intensiteit  van  25  M.  K. 


Beschouwen  wij  tabel  VI,  dan  blijkt  de  mogelijkheid  om  positieve 
krommingen  te  verkrijgen  teruggekeerd  te  zijn,  wanneer  slechts  1 
minuut  verloopen  is  tusschen  het  eind  van  de  alzijdige  belichting 
en  het  begin  van  de  nabelichting.  Na  1 uur  is  vrijwel  de  oorspron- 
kelijke gevoeligheid  voor  de  positieve  reactie  weer  hersteld.  Merk- 


546 


waardig  is  echter  dat  bij  4500  M.K.S.  na  5 minuten  wachten  tnssclien 
voor-  en  nabelichting  geen  negatieve  kromming  meer  optreedt,  maar 
wei  een  sterke  positieve.  Wij  zien  dat  ook  hier  door  de  alzijdige 
belichting  van  100  sec.  het  „stemmingsproces”  in  gang  gezet  is, 
dat  nu  in  het  donker  verder  gegaan  is  en  tengevolge  heeft  dat  deze 
groote  hoeveelheid  energie  geen  negatieve  maar  een  positieve  krom- 
ming geeft.  Doch  ook  de  sterkte  van  dit  pi;oces  neemt  op  den  duur 
af,  zoodat  de  negatieve  reactie  na  60  minuten  al  weer  duidelijker 
zichtbaar  begint  te  worden. 

In  tabel  YII  zien  wij  zoowel  de  gevoeligheid  voor  de  positieve 
kromming  als  de  mogelijkheid  van  een  negatieve  reactie  terugkeeren. 
Hier  is  echter  na  1 uur  noch  de  oorspronkelijke  gevoeligheid  voor 
de  positieve  kromming,  noch  die  voor  de  negatieve  geheel  hersteld. 


Het  voetspoor  van  Pringsheim  volgend,  heb  ik  naast  de  alzijdige 
voorbelichting  den  invloed  van  een  alzijdige  nabelichting  onderzocht. 
Het  eenvoudigst  denkbare  geval  van  twee  belichtingen  na  elkaar  is 
wel  een  kortdurende  belichting  van  één  kant  gevolgd  door  een  even 
sterke  van  de  tegenovergestelde  zijde.  Het  resultaat  is  dan  dat  de 
plant  recht  blijft.  Laat  men  nu  zekeren  tijd  tusschen  die  twee  be- 
lichtingen verloopen,  dan  treden  reeds  wanneer  de  tweede  belichting 
slechts  2 minuten  na  de  eerste  plaats  heeft,  de  krommingen  ieder 
afzonderlijk  op,  zoodat  eerst  een  kromming  in  den  zin  van  de  eerste, 
daarna  een  in  den  zin  van  de  tweede  belichting  zichtbaar  wordt. 

TABEL  VIII 

105  MKS.  (7X15)  direct  hierna  tegengestelde  kant  105  MKS  (7X15).  Geen  kromming 


Clark  heeft  ook  aan  de  tweezijdige  belichting  zijn  aandacht  gewijd 
en  daar  zijn  resultaten  afwijkend  waren  van  de  mijne  heb  ik  speciaal 
ter  vergelijking  met  zijn  figuur  7 een  reeks  waarnemingen  gedaan 
en  hier  in  tabel  IX  vereenigd.  Deze  heeft  betrekking  op  een  op  elkaar 
volgende  belichting  van  twee  zijden  met  een  intensiteit  van  16  M.K. 
Na  de  eerste  belichting  werden  de  planten  180°  omgedraaid  en  de 
tegengestelde  kant  belicht.  Het  blijkt,  dat  wanneer  er  maar  een 
zekere  tijd  verloopen  is  tusschen  het  begin  van  de  twee  prikkels 
ieder  afzonderlijk  tot  uiting  komt.  Wordt  b.v.  eerst  60  sec.  van  den 


§ 6.  Alzijdige  na  belichting. 


1 min. 

2 min. 
4 min. 
8 min. 


Geen  kromming. 


eerst  top  le  dan  top  2e 
eerst  le  dan  zwak  2e 
eerst  le  dan  sterk  2e 


547 


TABEL  IX. 


Op  elkaar  volgende  belichting  van  twee  kanten. 


Tijdsduur  van 
de  eerste 
belichting. 

Tijdsduur  van  de  tweede  belichting 

10  sec. 

30  sec. 

60  sec. 

90  sec. 

180  sec. 

600  sec. 

30  sec. 

+ 

0 

— 

— 

— 

— 

60  sec. 

+ 

+ 

+ 

±? 

— 

— 

90  sec. 

+ 

+ 

+ 

±? 

— 

— 

180  sec. 

+ 

+? 

± 

± 

± 

± 

300  sec. 

+ 

+ 

4- 

+ 

+ 

4- 

600  sec. 

+ 

+ 

+ 

+ 

+ 

+ 

+? 

Intensiteit  bij  beide  belichtingen  16  M.K. 

-j-  beteekent  kromming  in  den  zin  der  eerste  belichting. 
— beteekent  kromming  in  den  zin  der  tweede  belichting. 


eenen  kant  en  terstond  daarna  een  even  langen  tijd  van  den  tegen- 
overgestelden  kant  belicht,  dan  treden,  al  zijn  de  energiehoeveel- 
lieden  ook  volkomen  gelijk,  de  krommingen  gescheiden  na  elkaar  op. 
Clark  vermeldt  het  eerst  optreden  van  de  kromming  in  den  zin 
der  eerste  belichting  in  het  geheel  niet,  en  dit  ontneemt  juist  het 
wonderlijke  aan  het  verschijnsel. 


TABEL  X. 

Eenzijdige  belichting  gevolgd  door  een  alzijdige  nabelichting. 


Tijdsduur  van  de 

Duur  van  de  alzijdige  nabelichting. 

éénzijdige 

35  sec. 

100  sec. 

300  sec. 

600  sec. 

voorbelichting 

30  sec. 

+ + 

± 

— 

0 

60  sec. 

+? 

+ ?? 

— 

180  sec. 

' + 

++ 

top.  — 

± 

— 

300  sec. 

+ 

+? 

+? 



Intensiteit  van  voor-  en  nabelichting  12  M.K. 

+ beteekent  kromming  in  den  zin  der  eerste  (eenzijdige)  belichting. 

— beteekent  kromming  naar  den  tegengestelden  kant  van  de  eerste  belichting 

Beschouwen  wij  ten  slotte  tabel  X voor  een  alzijdige  nabe- 
lichting. Hoewel  deze  met  iets  zwakkere  intensiteit  is  uitgevoerd, 


548 


ka,n  men  haar  toch  zeer  goed  met  Clark’s  fig.  4 vergelijken.  Ook  hier 
vermeldt  Clark  niet  het  eerst  optreden  van  een  positieve  kromming 
en  geeft  hij  alleen  de  negatieve  waarden  op.  Was  de  nabelichting  hier 
niet  alzijdig  geweest,  dan  zou  dit  ons  niets  nieuws  gebracht  hebben, 
nu  echter  alle  zijden  met  een  gelijke  hoeveelheid  energie  zijn  nabe- 
licht, is  het  verschijnsel  iets  gecompliceerder.  Wij  moeten  tot  de 
zeer  aannemelijke  gevolgtrekking  komen,  dat  de  nabelichting  niet 
aan  alle  zijden  hetzelfde  effect  heeft,  een  ander  aan  de  zijde,  die 
reeds  eenzijdig  was  voorbelicht.  Dit  heeft  ten  gevolge,  dat  de  krom- 
mingen gescheiden  tot  uiting  komen,  eerst  in  den  zin  van  de  eerste 
belichting,  daarna  in  den  tegengestelden.  Er  bestaat  niet  de  minste 
aanleiding  toe  om  een  kromming  in  tegengestelde  richting  van  de 
eerste  belichting  negatief  te  noemen. 

§ 7.  Samenvatting. 

Ten  slotte  wil  ik  nog  even  in  het  kort  enkele  resultaten  van  dit 
onderzoek  in  hun  onderling  verband  beschouwen. 

Uit  de  waarnemingen  met  tweezijdige  belichting  (tabel  VIII)  blijkt, 
dat,  wanneer  wij  aan  een  plant  twee  prikkels  toedienen  door  eerst  de 
eene  zijde  en  daarna  den  tegenovergestelden  kant  te  belichten,  iedere 
prikkel  een  zichtbare  kromming  in  zijn  richting  ten  gevolge  heeft, 
waimeer  er  maar  een  zekere  tijd  tusschen  de  twee  belichtingen  ver- 
loopen  is.  Wij  zien  ze  sterk  tot  uiting  komen,  wanneer  de  tijd 
tusschen  de  twee  inductie’s  lang  is,  zwakker  naarmate  die  tijd  korter 
is,  totdat,  wanneer  die  tusschenpoos  heel  kort  is,  ze  zich  nog  slechts 
in  zeer  flauwe  topneigingen  uiten.  Dit  wijst  er  op,  dat  ook  wanneer 
de  twee  zijden  gelijktijdig  belicht  worden,  beide  prikkels  een  krom- 
mingsneiging  ten  gevolge  zullen  hebben;  deze  worden  nu  echter 
niet  zichtbaar,  omdat  de  even  sterke  krommingsneigingen,  die  tege- 
lijkertijd optreden,  elkaar  opheffen. 

In  volkomen  overeenstemming  hiermee  zijn  de  verschijnselen  der 
alzijdige  nabelichting.  Hier  komt  onder  bepaalde  omstandigheden  ook 
een  kromming  naar  den  niet  eenzijdig  voorbelichten  kant  tot  stand. 
Een  alzijdige  belichting  moet  dus  worden  opgevat  als  een  summatie 
van  eenzijdige. 

Een  serie  hier  niet  meegedeelde  experimenten  heeft  mij  geleerd, 
dat  wanneer  een  plant  gelijktijdig  van  twee  tegenover  gestelde 
kanten  met  dezelfde  sterkte  wordt  belicht  en  daarna  de  belich- 
ting van  één  kant  wordt  voortgezet,  volkomen  analoge  ver- 
schijnselen worden  verkregen  als  wanneer  de  voorbelichting  niet 
tweezijdig  maar  alzijdig  gewreest  was.  Het  is  niet  te  verwonderen, 


549 


dat  bij  een  tweezijdige  belichting  het  surplus,  dat  aan  een  der  zijden 
moet  worden  gegeven  om  een  kromming  naar  dezen  kant  te  ver- 
krijgen, grooter  moet  zijn,  naarmate  de  krommingsneiging  van  den 
anderen  kant  sterker  is.  Dit  is  hetzelfde  verschijnsel  dat  wij  na  een 
alzijdige  voorheliehting  hebben  geconstateerd.  De  hoeveelheid  energie 
die  eenzijdig  moest  worden  toegediend  om  een  positieve  kromming 
te  krijgen,  moest  grooter  zijn  naarmate  de  voorheliehting  sterker  was. 

Er  is  geen  reden  deze  zoogenaamde  geringere  gevoeligheid  van  een 
voorbelichte  plant,  die  er  alleen  op  berust,  dat  een  krommingsneiging 
overwonnen  moet  worden,  als  stemmingsverschijnsel  te  beschouwen. 
Veeleer  moet  deze  naam  verbonden  worden  aan  het  proces,  dat  wij 
hier  steeds  stemmingsproces  hebben  genoemd.  Wij  hebben  zijn  werking 
zoowel  met  den  duur  van  een  eenzijdige  als  van  een  alzijdige 
belichting  kunnen  constateeren. 

De  tweezijdige  belichting  kan  ons  ook  over  de  uitklinkprocessen 
(§  5)  eenig  licht  geven.  Wij  zagen  dat,  naarmate  de  tijd,  die  tusschen 
twee  tegengestelde  belichtingen  verloopt,  grooter  is,  de  krommingen 
beter  tot  uiting  komen.  Dit  geeft  ons  een  anderen  kijk  op  de  uitklink- 
processen, die  de  alzijdige  voorheliehting  ons  in  staat  stelde  te 
bestudeeren. 

Hier  neemt  met  den  tijd,  die  tusschen  de  eerste  prikkeling  (alzijdige . 
voorheliehting)  en  de  tweede  (eenzijdige  nabelichting)  verloopt,  het 
vermogen  van  de  laatste  om  zichtbaar  te  worden  toe.  Dit  uit  zich 
in  het  verschijnsel,  dat  hoe  langer  de  tusschenpoos  geduurd  heeft, 
een  des  te  kleinere  hoeveelheid  energie  een  zichtbare  kromming  kan 
geven.  Wij  moeten  dus  aannemen  dat  het  langzamerhand  hersteld 
worden  van  de  oorspronkelijke  gevoeligheid  (uitklinken  van  een 
excitatie),  het  gevolg  is  van  het  feit,  dat  een  krommingsneiging 
sterker  tot  uiting  kan  komen,  wanneer  er  langere  tijd  na  de  laatste 
prikkeling  verloopen  is. 

Utrecht,  Botanisch  laboratorium. 

Scheikunde.  — De  Heer  Van  der  Waals  biedt  namens  de 
Heeren  A.  Smits  en  C.  A.  Lobry  de  Bruyn  een  mededeelum 

o 

aan:  ,,Het  optreden  van  een  boven  kritisch  meng  punt  bij  de 
ko'éxistentie  van  twee  mengkristalphasen” . 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Holleman). 

1.  Bij  het  onderzoek  van  het  stelsel  KC-1-— NaCl  hebben  Kurnakow 
en  Zemczüznyi1)  gevonden,  dat  zich  hier,  zooals  Fig.  1 laat  zien, 
een  kontinue  smeltlijn  met  een  femperatuurminimum  bij  ± (1(14° 


9 Z.  f.  anorg.  Cliem.  52,  186,  (1907). 


550 


voordoet  en  dat  na  de  stolling  in  verschillende  mengsels  nog  een 
transformatie  optreedt. 


Het  bestaan  van  deze  transformaties,  (dat  ons  hier  voornamelijk 
interesseert)  is  op  tweeërlei  wijze  gebleken.  In  de  eerste  plaats  uit 
de  afkoelingskrommen  en  in  de  tweede  plaats  uit  het  feit,  dat, 
zooals  het  eerst  door  Ostwald  M en  Beketofe *  2)  werd  gevonden  en 
later  door  Kurnakow  en  Zemczuznyi  werd  bevestigd,  de  oplossings- 
warmte  van  een  mengsel,  dat  van  een  temperatuur  boven  407° 
plotseling  tot  0°  is  afgekoeld,  aanmerkelijk  verschilt  van  die  van 
een  mengsel,  dat  men  langzaam  heeft  laten  afkoelen.  Na  plotselinge 
afkoeling  bleek  de  oploswarmte  n.1.  véél  kleiner  negatief  te  zijn, 
hetgeen  wijst  op  een  exotherm  proces,  dat  bij  de  snelle  afkoeling 
achterwege  is  gebleven.  Na  langdurige  verhitting  op  85° — 150° 
steeg  de  negative  waarde  der  oploswarmte,  en  na  eenige  dagen  had 
zij  het  bedrag  van  het  mechanische  mengsel  verkregen. 

Op  grond  van  deze  verschijnselen  concludeeren  K.  en  Z.  nu,  dat 


!)  Journ.  prakt.  chem.  25,  8 (1882). 

2 ) Z.  f.  anorg.  chem.  40,  855  (1904). 


551 


de  isomorfe  mengsels  bij  300°  407°  worden  ontleed,  waarbij  vaste 

oplossingen  ontstaan,  die  reeds  bij  100°  150°  bijna  uitsluitend  uit 

de  komponenten  bestaan. 

Deze  conclusie  wordt  ook  optisch  bevestigd,  daar,  zooals  Ostwald 
reeds  opmerkte,  de  plotseling  afgekoelde  massa  den  indruk  geeft 
van  witte  emaille,  terwijl  de  zouten  afzonderlijk  genomen,  bij  afkoeling 
van  de  smelt  een  volkomen  doorzichtige  vaste  stof  opleveren.  Bij 
langzame  afkoeling  is  nu  duidelijk  waar  te  nemen,  dat  de  emaille- 
achtige  stof  zich  in  een  doorzichtige  massa  verandert. 

Hoewel  in  deze  experimenteele  gegevens  duidelijk  aanwijzigen  te 
vinden  zijn  voor  de  vermoedelijke  verklaring  der  waargenomen 
verschijnselen  en  deze  verklaring  gemakkelijk  is  te  toetsen  hebben 
Kurnakow  en  Zemczurnyi  dit  blijkbaar  niet  ingezien,  want  zij  besluiten 
„Weitere  Untersuchungen  mussen  zeigen,  ob  die  Zersetsung  der 
festen  Lösungen  von  Erscheinungen  des  Polymorphismus  oder  von 
anderen  ürsachen  abhangt.”  Daar  deze  „weitere  Untersuchungen” 
intusschen  niet  door  K.  en  Z.  ondernomen  schijnen  te  zijn  en  het 
hier  een  uiterst  belangrijke  kwestie  geldt,  die  op  eenvoudige  wijze 
is  te  beantwoorden,  werd  tot  het  hiervolgend  onderzoek  overgegaan. 

2 De  proeven  van  Ostwald  en  die  van  Kurnakow  en  Zemczuznyi 
omtrent  de  oplos  warmte  wijzen  er  op,  dat  de  stabiele  evenwichts- 
toestand bij  de  gewone  temperatuur  hoogstwaarschijnlijk  een  even- 
wicht van  twee  mengkristalphasen  is,  waarvan  de  eene  practisch  uit 
KCl  en  de  andere  uit  NaCl  bestaat. 

Wanneer  dit  zoo  is,  dan  hebben  wij  hier  met  het  interessante 
geval  te  doen,  dat  deze  koëxisteerende  mengkristalphasen  bij  hoogere 
temperatuur  elkaar  al  meer  en  meer  in  samenstelling  naderen,  om 
bij  407°  volkomen  identiek  te  worden,  of  m.a.w.  een  bovenkritisch 
mengpunt  te  vertoonen. 

Daar  de  top  van  de  lijn  PQR  in  Fig.  1 bij  ongeveer  66.6  mol.  % 
NaCl  ligt  zou  men  echter  ook  nog  aan  de  mogelijkheid  kunnen 
denken  van  het  optreden  van  een  verbinding.  Er  dient  hierbij  echter 
opgemerkt  te  worden,  dat  geen  enkel  feit  voor  deze  onderstelling- 

o 

pleit,  doch  dat  integendeel  de  waargenomen  verschijnselen  deze 
onderstelling  in  hooge  mate  onwaarschijnlijk  maken.  Niettegenstaande 
dit,  is  het  hier  toch  van  eenig  belang  ook  dit  geval  te  beschouwen, 
waarbij  de  kromme  PQR  dan  zou  aangeven  hoe  de  temperatuur 
van  de  transformatie,  homogene  mengkristallen  ->  mengkrisfalphase  -)- 
verbinding,  met  de  samenstelling  verandert. 

Om  nu  volkomen  zekerheid  omtrent  de  beteekenis  van  het  ver- 
schijnsel te  verkrijgen,  werd  het  ternaire  stelsel  H20— NaCl— KCl 


552 


bij  25°  en  atmosferischen  druk  bestudeerd,  voor  zoover  dit  met  het 
oog  op  de  te  beantwoorden  vraag  noodzakelijk  was. 


Fig.  2. 


Treedt  er  geen  verbinding  op,  en  zijn  D en  E in  Fig.  2 de  bij 
25°  koëxisteerende  mengkristalphasen,  dan  zullen  wij  te  maken 
hebben  met  twee  oplosbaarheids-isothermen  PQ  en  QR,  zoodat  Q 
de  oplossing  is  die  koëxisteert  met  de  twee  vaste  phasen  B en  E. 
Gaan  wij  nu  uit  van  twee  samenstellingen  a en  b,  links  en  rechts 
van  den  top  Q,  (zie  Fig.  1),  dan  is  het  duidelijk,  dat  deze  beide 
mengsels,  die  bij  temperaturen  boven  407°  homogeen  zijn,  bij  de 
temperatuur  van  25°  zullen  bestaan  uit  het  tweephasen-komplex 
D -|_  E,  doch  in  verschillende  verhouding. 

Wanneer  wij  dus  deze  mengsels  bij  25°  schudden  met  een  zoo- 
danige hoeveelheid  water,  dat  beide  vaste  phasen  naast  elkaar  blijven 
bestaan,  dan  zal  in  beide  gevallen  de  koëxisteerende  oplossing  ge- 
legen zijn  in  Q of  m.  a.  w.  de  koëxisteerende  oplossing  zal,  onaf- 
hankelijk van  de  mengverhouding  der  vaste  phasen,  steeds  dezeltde 
samenstelling  bezitten. 


553 


Hadden  wij  daarentegen  met  het  optreden  van  een  verbinding  V 
(ze  Fig.  3)  te  doen,  dan  zouden  wij  op  dezelfde  wijze  werkende, 


CKCi 


Fig.  3. 


uitgaande  van  het  mengsel  a,  de  koëxistentie  krijgen  van  vast  KCl  -J- 
vaste  verbinding  V -J-  oplossing  Q.  Uitgaande  van  b daarentegen 
zouden  wij  dan  krijgen  vaste  verbinding  V -f-  vast  NaCI -j- oplossing 
R.  In  dit  geval  zou  dus  bij  de  twee  proeven  de  koëxisteerende  op- 
lossing niet  dezelfde  zijn. 

3.  In  de  hier  genoemde  omstandigheden  ligt  dus  een  uiterst  een- 
voudige methode  opgesloten  om  het  hangende  vraagstuk  optelossen. 

Twee  mengsels  a en  b der  vooraf  gezuiverde  stoffen  werden  in 
een  platinakroes  gesmolten  en  daarop  gebracht  in  een  vat  van  Jena- 
glas,  dat  in  een  nitraatbad  van  ± 360°  was  geplaatst.  Het  nitraatbad 
liet  men  daarna  zéér  langzaam  afkoelen,  waarbij  het  temperatuur- 
traject  370° — 340°  in  ongeveer  3 uur  werd  doorloopen ; de  verdere 
afkoeling  verliep  sneller.  De  verkregen  vaste  stof  werd  fijngewreven 
en  daarop  bij  25°  in  een  thermostaat  gedurepde  2 uur  met  weinig 
water  geschud,  waarna  op  de  gebruikelijke  wijze  tweemaal  een 
zekere  hoeveelheid  verzadigde  oplossing  werd  afgepipetteerd. 

37 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A".  1913/14. 


554 


Van  elke  zoo  verkregen  hoeveelheid  werd  bepaald : 

Je  het 'totaal  gewicht. 

2e  het  gewicht  van  de  som  NaCl  -f-  KOI  (door  voorzichtige  indam- 
ping,  gevolgd  door  een  verhitting  tot  de  smelttemperatuur). 

3e  het  gewicht  van  KCl  (volgens  de  methode  Schlosing-Wense). 
Tegelijkertijd  werd  ter  vergelijking  bij  dezelfde  temperatuur  de 
oplosbaarheid  bepaald  van  dezelfde  mengsels  a en  b,  doch  niet  van 
te  voren  verhit. 

De  twee  mengsels  a en  b hadden  de  volgende  samenstelling: 


f4,476 

gr. 

KCl 

60 

mol. 

7 „ 

KCl 

a j 

of 

[2,340 

gr. 

NaCl 

40 

mol. 

7o- 

NaCl 

j 1,492 

gr. 

KCl 

20 

mol. 

7 

KCl 

b 

of 

1 4,680 

gr. 

NaCl 

80 

mol. 

7 
/ 0 

NaCl 

Het  resultaat  van  het  onderzoek  is  in  de  volgende  tabel,  waarin 
alle  hoeveelheden  op  100  gr.  van  het  mengsel  zijn  berekend,  weer- 
gegeven. 


i 

Mengsel  a 
60%  KCl  40°/0  NaCl 

Mengsel  b 
20°/o  KCl  80%  NaCl 

Gesmolten 

en 

langzaam 

afgekoeld 

2 

Bij  kamer- 
temp.  mech. 
gemengd 
3 

Gesmolten 

en 

langzaam 

afgekoeld 

4 

Bij  kamer- 
temp.  mech. 
gemengd. 

5 

KCl  + NaCl 

31.59 

31.61 

31.63 

31.56 

(in  gr.  op  100  gr. 

oplossing) 

31.63 

31.57 

31.61 

31.57 

11.01 

11.00 

11.04 

11.01 

Gew.  KCl 

11.00 

10.98 

11.00 

10.97 

20.58 

20.61 

20.59 

20.55 

Gew.  NaCl 

20.63 

20.59 

20.61 

20.60 

68.41 

68.39 

68.37 

68.44 

Gew.  H2O 

68.37 

68.43 

68.39 

68.43 

Gew.  NaCl  is  berekend  uit  het  verschil  in  gewicht  tusschen  KCl NaCl  en 
KCl , terwijl  het  gew  water  is  berekend  uit  het  totaal  gewicht  der  oplossing,  ver- 
minderd met  het  gew.  NaCl  -)-  KCl. 


555 


Uit  de  mooie  overeenstemming  tussehen  de  getallen  in  de  kolom- 
men 2,  3,  4 en  5 zien  wij  ten  duidelijkste,  dat  bij  liet  onderzochte 
driephasen-evenwicht  in  beide  gevallen  de  koëxisteerende  vloeistof 
dezelfde  samenstelling  heeft,  waaruit  volgt,  dat  wij  hier  inderdaad 
met  het  verschijnsel  van  ontmenging  in  den  vasten  toestand  te  doen 
hebben,  die,  zooals  de  jP,AT-iiguur  aangeeft,  bij  hoogere  temperatuur 
over  een  steeds  kleiner  koncentratiegebied  optreedt  om  ten  slotte  in 
een  boven  kritisch  meng  punt  te  eindigen. 

Naar  lagere  temperatuur  neemt  de  ontmenging  steeds  toe,  zoodat, 
volgens  de  onderzoekingen  van  Krickmeyer  1),  bij  25°  in  elk  van  de 
koëxisteerende  vaste  phasen  slechts  één  van  de  twee  zouten  kon 
worden  aangetoond. 

Wat  de  werkelijke  ligging  der  isothermen  bij  de  temperatuur  van 
25°  betreft,  deze  is  in  Fig.  4 aangegeven.  Het  punt  Q is  volgens 
dit  onderzoek  gelegen  bij 


Fig.  4. 


L)  Z.  f.  phys,  Gliem.  21,  53,  (1896). 


556 


8,20  mol.  °/o  NaCl 
3,43  „ „ KC1 

88,37  „ „ H20 

terwijl  van  ’t  Hofp  en  Meijerhoffer  :)  vonden 

7,9  mol.  % NaCl 
3,5  „ „ KC1 

88,6  „ ,,  H20. 

De  ligging  van  de  punten  P en  R is  niet  opnieuw  bepaald,  maar 
aan  de  literatuur  ontleend  2). 

P de  oplosbaarheid  van  KC1  bij  25°  aangevend,  ligt  bij  7,96  mol  % KC1 

en  92,04  ,,  „ H20 

R de  oplosbaarheid  van  NaCl  bij  25°  aangevend,  ligt  bij  9,96  „ „ NaCl 

en  90,04  „ „ H20. 

4.  Het  merkwaardige  is  nu,  dat  deze  oplosbaarheids-isothermen 
PQ  en  RQ  door  middel  van  een  kam  met  een  gedeeltelijk  meta- 
stabiel,  gedeeltelijk  labiel  tusschenstuk  kontinu  met  elkaar  moeten 
samenhangen  en  dat  bij  de  temperatuur  van  het  bovenkritisch  meng- 
punt  deze  kontinuiteit  in  het  stabiele  gebied  treedt. 

In  verband  hiermede  kan  er  op  gewezen  worden,  dat  door  dit 


1)  Ber.  Kgl.  Pr.  Akad.  Wiss.  Berlin  590  (1898). 

2)  Andreae  J.  pr.  Cliem.  29,  456  (1889). 


557 


onderzoek  voor  liet  eerst  is  bewezen,  dat  er  5-lijnen  voor  vaste 
mengsels  bestaan,  die  inderdaad  een  gedaante  moeten  hebben  als  in 
Fig.  5 schematisch  is  aangegeven.  Deze  lijn  wijst  op  een  onderbroken 
mengingsreeks,  terwijl  de  £-lijn  toch  kontinu  is.  Deze  kontinuiteit 
ligt  hier  echter  in  het  labiele  gebied  en  treedt  bij  het  bovenkritisch 
mengpunt  voor  het  eerst  in  het  stabiele  gebied. 


In  Fig.  6 is  schematisch  de  P,  T-projectie  van  het  stelsel  KC1 — 
NaCl  aangegeven  om  te  doen  zien,  dat  er  hier  een  plooipuntskromme 
voor  de  vaste  stof  (*Sj  = S2)  moet  bestaan,  die  vermoedelijk  wel 
naar  oneindig  hoogen  druk  loopen  zal. 

Tenslotte  zij  opgemerkt,  dat  het  hier  geconstateerde  verschijnsel 
van  het  optreden  van  een  bovenkritisch  mengpunt  in  den  vasten 
toestand  waarschijnlijk  nog  bij  een  aantal  andere  stelsels  voorkomt, 
zoo  b.v.  bij  LiCl — NaCl  1 2)  CaCl2~ — MnCl2  *1,  CaCl2 — SrCl2  3)  CaSi03 — 
CaS  4)  KB02 — NaB02  5),  Fe— Ni 6). 

Amsterdam,  23  Nov.  1913.  Anorg.  Chem.  Laboratorium 

der  Universiteit. 

!)  Zemczuznyi  en  Rambach,  Z.  f.  anorg.  Chem.  65,  403  (1910). 

2)  Sandonnini.  Rend.  Linc  20,  11,  456  (1911). 

n »»»»»» 

4)  Lebedew.  Z.  f.  anorg.  Chem.  77,  301  (1911). 

5)  Van  Klooster.  Z.  f.  anorg.  Chem.  69,  122  (1910). 

6)  Guertler  en  Tammann.  Z.  f.  anorg.  Chem.  44,  205  (1905). 


558 


Natuurkunde.  — De  Heer  Schreinemakers  biedt  eene  mededeeling 

aan  over:  „Evenwichten  in  ternaire  stelsel s.”  X. 

Nadat  wij  in  de  vorige  mededeeling  de  diagrammen  voor  constante 
temperatuur  (de  verzadigings-  en  dampverzadigingskurven  onder 
eigen  dampdruk)  en  voor  constanten  druk  (de  kookpuntskurven  en 
hunne  bijbehoorende  dampkurven)  hebben  afgeleid,  zullen  wij  thans 
de  diagrammen  voor  constante  temperatuur  en  druk  afleiden.  Wij 
kunnen  daarbij  op  overeenkomstige  wijze  handelen  als  in  mededee- 
ling I.  Wij  denken  ons  daartoe  b.v.  in  tig.  1 (I)  behalve  de  verza- 
digingskurve  van  de  stof  F ook  nog  eene  van  de  stof  F'.  Deze  beide 
verzadigingskurven  kunnen  dan  of  buiten  elkaar  liggen,  of  elkaar 
snijden  of  wel  de  eene  omsluit  de  andere.  Wij  denken  ons  beide 
kurven  geheel  in  het  vloeistofveld  gelegen. 

Daar  bij  drukverlaging  het  heterogene  veld  in  zulke  richting  ver- 
schuift, dat  het  vloeistofveld  kleiner  en  het  dampveld  grooter  wordt, 
zoo  zal  bij  een  bepaalden  druk  de  vloeistofkurve  ed  van  het  hete- 
rogene veld  een  der  verzadigingskurven  raken.  Raakt  zij  die  van  F, 
dan  krijgt  men  fig.  2 (1),  waarin  men  zich  echter  nog  de  verzadi- 

gingskurve  van  F'  moet  denken.  Deze  ligt  dan  nog  geheel  in  het 

vloeistofveld  en  kan  ten  opzichte  van  die  van  F op  de  bovenge- 
noemde wijzen  liggen.  Van  alle  met  F of  met  F'  verzadigde  op- 

lossingen is  er  bij  dezen  druk  dus  slechts  ééne,  nl.  eene  met  F ver- 
zadigde, die  met  damp  in  evenwicht  kan  zijn. 

Bij  verdere  drukverlaging  ontstaat  nu  fig.  3 (I);  wij  denken  ons 
hierin  de  tweede  verzadigingskurve  nog  geheel  in  het  vloeistofveld 
en  al  of  niet  die  van  F doorsnijdend.  Van  alle  met  F of  met  F' 
verzadigde  vloeistoffen  zijn  er  bij  dezen  druk  nu  twee  met  F ver- 
zadigde [a  en  b),  die  met  damp  (a1  en  6X)  in  evenwicht  kunnen  zijn. 

Bij  verdere  drukverlaging  kunnen  nu  zeer  vele  gevallen  optreden. 
Wij  nemen  eerst  aan  dat  beide  verzadigingskurven  geheel  buiten 
elkaar  liggen  en  in  het  beschouwde  drukinterval  ook  buiten  elkaar 
blijven.  Bij  drukverlaging  schuift  nu  het  heterogene  veld  over  de 
verzadigingskurve  van  F heen,  bereikt  bij  een  bepaalden  druk  de 
verzadigingskurve  van  F'  en  schuift  bij  verdere  drukverlaging  ook 
over  deze  heen.  Wij  kunnen  daarbij  twee  hoofdgevallen  onder- 
scheiden. 

1°.  De  verzadigingskurve  van  F ligt  reeds  geheel  buiten  het  vloei- 
stofveld alvorens  de  vloeistofkurve  ed  van  het  heterogene  veld  de 
verzadigingskurve  van  F'  raakt. 

2°.  De  verzadigingskurve  van  F ligt  nog  ten  deele  in  het  vloei- 


559 


stofveld,  als  de  vloeistofkurve  ed  van  hel  heterogene  veld  de  ver- 
zadigingskurve van  F'  raakt. 

In  het  laatste  geval  is  er  dus  eene  reeks  van  drukken,  waarbij 
tegelijk  twee  met  F en  twee  met  F'  verzadigde  vloeistoffen  met 
damp  in  evenwicht  kunnen  zijn.  Oplossingen  met  F -|-  F'  verzadigd 
bestaan  niet. 

Snijden  de  beide  vloeistofkurven,  elkaar  dan  zijn  er  tallooze  ge- 
vallen te  onderscheiden,  waarvan  wij  slechts  enkele  zullen  bespreken. 
Denkt  men  zich  b.v.  in  tig.  3 (I)  nog  de  dampverzadigingskurve 
van  F'  geteekend,  dan  kan  men  een  diagram  krijgen  als  fig.  1.  De 
vloeisioflijn  de  van  het  heterogene  veld  snijdt  de  verzadigingskurve 
van  F in  a en  b en  die  van  F'  in  x en  y ; de  dampkurve  van  het 

heterogene  veld  snijdt  de  damp- 
verzadigingskurve  van  F in  ax  en 
bx  en  die  van  F'  in  xx  en  yx.  De 
verzadigingskurve  van  F en  van 
F'  snijden  elkaar  in  u en  z. 

Bij  de  temperatuur  en  druk, 
waarvoor  tig.  1 geldt,  bestaan  dus, 
behalve  de  met  vast  F verzadigde 
oplossingen  van  tak  bu  en  az  en 
de  met  vast  F'  verzadigde  oplos- 
singen van  tak  xu  en  yz,  ook  nog 
de  twee  met  F F'  verzadigde 
oplossingen  u en  z.  De  vloeistoffen 
van  tak  dx  kunnen  met  de  dampen 
van  dxxx,  de  vloeistoffen  van  ya 
met  de  dampen  van  yxax,  de  vloei- 
stoffen van  be  met  de  dampen  van  bxex  in  evenwicht  zijn. 

De  vaste  stof  F kan  naast  de  dampen  van  tak  axbx,  de  vaste 
stof  F'  naast  de  dampen  van  tak  ,xlyl  bestaan. 

Verder  zijn  er  vier  met  een  vaste  stof  verzadigde  vloeistoffen,  die 
tegelijk  met  een  damp  in  evenwicht  kunnen  zijn.  Er  bestaan  dus 
vier  driephasencomplexen  vast  -f-  vloeistof  -J-  damp,  nl.  F -j-  vloeist. 
a -j-  damp  ax,  F -f-  vloeist.  b -j-  damp  bx,  F'  -f-  vloeist.  x -f-  damp  x1 
en  F'  vloeist.  y -f-  damp  yx.  Behalve  het  groote  vloeistofveld,  dat 
door  L aangegeven  is,  vindt  men  in  de  figuur  ook  nog  het  kleine 
vloeistofveld  azy. 

Bij  drukverlaging  kan  fig.  1 nu  overgaan  in  fig.  2 ; de  punten  a, 
y en  z van  fig.  1 vallen  in  fig.  2 in  het  punt  ƒ,  de  punten  ax  en  yx 
van  fig.  1 vallen  in  fig.  2 in  het  punt  fx  samen.  Het  metastabiele  stuk 
bx  van  kurve  de  moet  dus  door  punt  ƒ en  het  metastabiele  stuk  xxbx  van 


560 


kurve  dle1  moet  door  liet  punt  ƒ, 
gaan.  Men  kan  zich  tig.  2 ook  daar- 
door uit  tig.  1 ontstaan  denken,  dat 
de  driephasendnehoeken  FF' z,  Faa1 
en  Fyyl  zich  tegen  elkaar  aan  leggen. 

Yan  de  twee  met  F -f-  F'  verza- 
digde oplossingen  u en  ƒ kan  de 
laatste  met  den  damp  fx  in  evenwicht 
zijn ; bij  de  temperatuur  en  druk, 
waarvoor  tig.  2 geldt,  treedt  dus 
het  vierphaseneven wicht  F -}-  F'  -f-  ^ 

vloeist.  ƒ -f-  damp  op.  Fig.  2. 

Verlaagt  men  den  druk  nog  verder  dan  treedt  een  diagram  op, 
dat  wij  tig.  2 a zullen  noemen.  Men  krijgt  deze  fig.  2 a,  als  men  zich 
uit  tig.  2 het  punt  ƒ wegdenkt.  De  twee  verzadigingskurven  en 
kurve  de  gaan  dan  niet  meer  door  één  punt ; evenmin  de  beide 
dampverzadigingkurven  en  kurve  dxex.  Er  is  nu  slechts  ééne  oplos- 
sing, nl.  u,  die  met  F -f  F'  verzadigd  is  ; de  andere  is  metastabiel 
en  vervangen  door  den  damp  J\,  die  met  het  komplex  F- \- F'  in 
evenwicht  kan  zijn.  Het  vierphasenevenwicht,  dat  in  tig.  2 optreedt, 
is  in  fig.  2 a natuurlijk  ook  verdwenen. 

Wij  zullen  thans  het  diagram  beschouwen,  dat  bij  het  minimum- 
smeltpunt  van  het  komplex  F -f-  F'  optreedt ; een  der  vele  moge- 
lijke diagrammen  is  in  fig.  3 geteekend,  waarin  ook  de  metastabiele 
deelen  van  de  beide  verzadigingskurven  en  van  de  vloeistof-  en 
dampkurve  van  het  heterogene  veld  aangegeven  zijn. 

Men  kan  tig.  3 op  de  volgende  wijze 
uit  fig.  2 ontstaan  denken.  Wij  veran- 
deren de  temperatuur  en  den  druk  zoo, 
dat  wij  een  diagram  zooals  fig.  2, 
behouden ; het  vierphasenevenwicht 
F -j-  F'  -f-  vloeist.  ƒ- f-  damp  f\  blijft 
dus  bestaan,  ofschoon  ƒ en  natuurlijk 
hunne  samenstelling  veranderen.  Eene 
dergelijke  druk-  en  temperatuurveran- 
dering is  altijd  mogelijk  als  wij  deze 
in  overeenstemming  met  de  P, 7 -kurve 
van  het  vierphasenevenwicht  F-\-F'  -}- 
-(-  L -)-  G veranderen.  Wij  nemen  deze 
verandering  nu  in  dergelijke  richting,  dat  de  vloeistofkurve  ed 
van  het  heterogene  veld,  en  dus  ook  het  punt  ƒ in  fig.  2,  naai- 
de lijn  FF'  schuift.  Bij  een  bepaalde  temperatuur  en  druk  vallen 


561 


de  punten  u en  ƒ dan  op  de  lijn  E E samen  en  kan  tig.  o 
ontstaan;  hierin  is  echter  ƒ door  *S  en  fx  door  Sx  vervangen. 
Er  treedt  dus  het  vierphasenevenwicht  F + F'  + vloeist,  S -j- 
-j-  damp  S}  op.  waarin  de  vloeistot  S door  een  punt  der  lijn  F JE 
voorgesteld  wordt,  De  druk  en  temperatuur,  waarvoor  fig.  3 geldt, 
komen  dus  met  het  minimumsmeltpunt  van  het  komplex  F F' 
overeen.  Uit  de  ligging  van  S ten  opzichte  van  F en  F'  volgt  dat 
in  fig.  3 eene  congruente  smelting  van  het  komplex  E -j-  F'  aan- 
genomen is.  Bij  incongruente  smelting  zou  of  F of  F’ . tusschen  de 
beide  andere  punten  liggen. 

Daar  het  punt  S op  de  lijn  FF'  ligt,  zoo  moeten  de  beide  verza- 
digingskurven  elkaar  in  S raken.  Wij  denken  ons  nu  in  *S  de 
gemeenschappelijke  raaklijn  van  beide  verzadigingskurven  en  tevens 
de  raaklijn  aan  de  kurve  ed  geteekend.  Eenvoudigheidshalve  zullen 
wij  de  eerste  de  raaklijn  S en  de  tweede  de  raaklijn  de  noemen. 

Nu  zijn,  zooals  bekend,  de  raaklijn  S en  de  lijn  FF'  geconju- 
geerde middellijnen  van  de  indicatrix  in  S;  hetzelfde  geldt  voor  de 
raaklijn  ed  en  de  lijn  SSX.  Daar  de  indicatrix  in  S een  ellips  is, 
zoo  beweegt,  bij  draaiing  eener  middellijn,  haar  geconjugeerde  zich 
in  dezelfde  richting;  de  lijnen  SSX,  FF'  en  de  beide  raaklijnen 
moeten  dus  ten  opzichte  van  elkaar  liggen  als  in  fig.  3.  Het  punt 
Sx  moet  in  fig.  3 dus  aan  dezelfde  zijde  van  de  raaklijn  S liggen 
als  het  punt  F' ; ligt  F'  echter  binnen  en  F buiten  liet  vloeistofveld, 
dan  ligt  *S,  aan  dezelfde  zijde  van  raaklijn  S als  het  punt  F.  Ook 
in  het  geval  dat  de  punten  F1  en  F'  beide  tegelijk  of  binnen  ot 
buiten  liet.  vloeistofveld  liggen,  is  de  ligging  van  Sx  ten  opzichte  der 
raaklijn  S gemakkelijk  aan  te  geven. 

Behalve  de  boven  behandelde  gevallen  zijn  er  nog  tallooze  andere, 
die  de  lezer  zelf  gemakkelijk  kan  afleiden.  Wij  zullen  daarom  alleen 
nog  enkele  punten  nader  beschouwen. 

Wij  nemen  bij  eene  bepaalde  P en  T de  twee  vaste  stoffen  F 
en  F' ; loodrecht  op  het  concentratiediagram  zetten  wij  de  £ dezer 
stoffen  uit;  wij  zullen  deze  punten  (F)  en  (F')  noemen. 

Ligt  het  punt  ( F ) beneden  vloeistof-  en  dampblad  van  het  S-vlak 
dan  treedt  de  stof  F in  vasten  toestand  op.  Men  kan  dan  twee 
kegels  aanbrengen,  die  beide  hun  top  in  {F)  hebben  on  van  welke 
de  eene  het  vloeistof-  en  de  andere  het  dampblad  van  het  5-vlak 
raakt.  Yan  de  stof  F bestaat  dus  zoowel  eene  verzadigings-  als  eene 
dampverzadigingskurve.  Beschouwt  men  beide  kurven  in  betrekking 
tot  elkaar  dan  is  of  ééne  geheel  of  wel  een  deel  van  beide  metastabiel. 

Ligt  het  punt  (F)  beneden  het  vloeistof-  maar  boven  het  damp- 


562 


blad  van  het  £-vlak,  dan  bestaat  de  stof  F alleen  in  dampvorm. 
Er  bestaat  dan  geen  dampverzadigings-  maar  wel  eene  metastabiele 
verzadigingsknrve  van  F,  dns  eene  reeks  van  met  F verzadigde 
metastabiele  oplossingen. 

Ligt  het  punt  ( F ) beneden  het  damp-  maar  boven  het  vloeistof- 
blad  van  het  £-vlak,  [dan  bestaat  de  stof  F alleen  in  vloeibaren 
toestand.  Er  bestaat  dan  geen  verzadigings-  maar  wel  eene  meta- 
stabiele dampverzadigingskurve  van  F,  dus  eene  reeks  van  met  F 
in  evenwicht  zijnde  metastabiele  dampen. 

Ligt  het  punt  (F)  boven  beide  bladen  van  het  £-vlak  dan  treedt, 
naargelang  beneden  het  punt  (F)  het  vloeistof-  of  het  dampblad  het 
laagste  ligt,  de  stof  F in  vloeibaren  of  in  dampvormigen  toestand 
op.  Er  bestaat  dan  noch  eene  verzadigings-,  noch  eene  dampver- 
zadigingskurve van  F. 

De  vier  bovengenoemde  gevallen  gelden  natuurlijk  ook  voor  de 
stof  F'. 

Wij  nemen  nu  een  druk  en  temperatuur,  waarbij  F en  F'  beide 
vast  zijn.  De  punten  (F)  en  ( F ")  liggen  dan  beneden  de  beide 
bladen  van  het  £-vlak  en  elk  der  stoffen  heeft  dan  eene  verzadigings- 
en  eene  dampverzadigingskurve. 

Wij  onderscheiden  nu  vier  gevallen. 

1°.  De  lijn  ( F ) {F')  doorsnijdt  de  beide  bladen  van  het  £-vlak. 

Men  kan  door  de  lijn  ( F ) ( F ')  geen  raakvlak  aan  een  der  bladen 
van  het  £-vlak  brengen ; de  beide  verzadigingskurven  snijden  elkaar 
dus  niet,  evenmin  de  beide  dampverzadigingskurven.  De  beide  ver- 
zadigingskurven kunnen  nu  geheel  buiten  elkaar  liggen  of  wel  de 
eene  omsluit  de  ander;  hetzelfde  geldt  voor  de  beide  dampverzadi- 
gingskurven. Er  bestaat  dus  noch  eene  vloeistof  noch  een  damp, 
die  met  F F'  in  evenwicht  is. 

2°.  De  lijn  (F)  (F')  doorsnijdt  het  vloeistofblad,  maar  ligt  beneden 
het  -dampblad  van  het  £-vlak.  Daar  men  door  de  lijn  [F)  {F')  geen 
raakvlak  aan  het  vloeistofblad  kan  brengen,  zoo  snijden  de  beide 
verzadigingskurven  elkaar  niet,  zoodat  deze  buiten  elkaar  liggen  of 
wel  de  eene  de  andere  omsluit. 

Men  kan  echter  wel  door  de  lijn  (F)  ( F ')  twee  raakvlakken  aan 
het  dampblad  brengen.  De  beide  dampverzadigingskurven  snijden 
elkaar  dus  in  twee  punten. 

Er  bestaat  dus  geene  vloeistof,  die  met  F— )-  F'  verzadigd  is; 
wel  bestaan  er  twee  dampen,  die  ieder  met  F + F‘ ’ in  evenwicht 
kunnen  zijn. 

3°.  De  lijn  doorsnijdt  liet  damp-,  maar  ligt  beneden  het 

vloeistofblad  van  het  g-vlak, 


563 


Het  is  duidelijk  dat  thans  de  beide  verzadigingskurven  elkaar  in 
twee  punten  snijden,  terwijl  de  beide  dampverzadigingskurven  buiten 
elkaar  liggen  of  wel  de  eene  de  andere  omsluit.  Er  bestaan  dus 
twee  met  F -f-  F'  verzadigde  oplossingen,  maar  geen  damp,  die  met 
F -f-  F'  in  evenwicht  kan  zijn. 

De  evenwichten,  die  in  de  drie  hierboven  behandelde  gevallen 
bestaan,  kunnen  door  het  optreden  van  het  heterogene  veld  LG 
geheel  of  gedeeltelijk  metastabiel  worden.  Ook  is  het  duidelijk  dat 
in  de  vorige  gevallen  nog  geen  vierphasen-evenwicht 
kan  bestaan. 

4°.  De  lijn  (F)  (F')  ligt  beneden  de  beide  bladen  van  het  £-vlak. 

Men  kan  thans  door  de  lijn  (F)  (F')  twee  raakvlakken  aan  elk 
der  beide  bladen  van  het  g-vlak  brengen.  De  beide  verzadigings- 
kurven  snijden  elkaar  dus  in  twee  punten,  aan  weerszijden  der  lijn 
FF'  gelegen.  Hetzelfde  geldt  voor  de  twee  dampverzadigingskurven. 
Er  bestaan  dus  twee  met  F verzadigde  oplossingen  en  twee 
met  F -f-  F'  verzadigde  dampen. 

In  tig.  1 zijn  2 en  u de  snijpunten  der  twee  verzadigingskurven; 
de  snijpunten  der  twee  dampverzadigingskurven  albl  en  xxyx  zijn 
niet  geteekend ; wij  zullen  deze  z1  en  u1  noemen,  wij  denken  ons 
zx  aan  dezelfde  zijde  der  lijn  FF'  als  het  punt  2 en  ux  aan  dezelfde 
zijde  als  u.  Bij  den  druk  en  de  temperatuur,  waarvoor  fig.  1 geldt, 
treden  dus  de  stelsels  F -| - F'  vloeist.  2,  F -f  F'  vloeist.  u, 
F + if'  + damp^!  en  F -j-  F'  -J-  damp  ux  op.  Van  deze  vier  drie- 
phasenevenwichten  der  fig.  1 zijn  echter  slechts  de  twee  eerste  stabiel. 

Beschouwen  wij  thans  een  snijpunt  van  twee  verzadigingskurven 
en  het  aan  dezelfde  zijde  der  lijn  FF'  liggende  snijpunt  der  twee 
dampverzadigingskurven  (In  fig.  1 dus  de  punten  z en  zx  ofu  en  ux). 
Denkt  men  zich  door  de  lijn  (F)  {F')  de  twee  raakvlakken  aan  de 
beide  bladen  van  het  £-vlak  aangebracht,  dan  ligt  in  het  algemeen 
het  eene  raakpunt  steeds  boven  het  andere  vlak.  Daar  de  projecties 
der  twee  raakpunten  dezer  vlakken  de  hierboven  genoemde  snijpunten 
voorstellen,  zoo  zal  slechts  één  dezer  beide  snijpunten  eene  stabiele 
phase  voorstellen. 

Heeft  men  dus  eene  stabiele  met  F -f-  F'  verzadigde  vloeistof,  dan 
is  de  met  F -f-  F'  verzadigde  damp,  die  aan  dezelfde  zijde  der  lijn 
FF'  ligt,  metastabiel.  Omgekeerd,  heeft  men  eenen  stabielen  met 
F -f-  F'  verzadigden  damp,  dan  is  de  met  F -f-  F'  verzadigde  vloei- 
stof, die  aan  dezelfde  zijde  der  lijn  FF'  ligt,  metastabiel.  Alleen  in 
het  geval  dat  een  vierphasenevenwicht  F -}-  F'  -j-  L -j-  G optreedt, 
zijn  deze  vloeistof  en  damp  tegelijkertijd  stabiel. 

Beschouwen  wij  thans  het  optreden  van  dit  stelsel  F-\-F'-\-L-\-G. 


564 


Voor  het  optreden  van  dit  vierphasenevenwicht  is  het  niet  voldoende, 
dat  de  twee  driephasenevenwichten  F -}-  F'  -J-  L en  F -|-  F'  -f-  G 
bestaan.  Hiertoe  is  ook  nog  noodig  dat  de  vloeistof  L van  het  eene 
en  de  damp  G van  liet  andere  driephasenstelsel  met  elkaar  in  even- 
wicht kunnen  zijn.  De  vloeistotkurve  ed  van  het  heterogene  veld 
LG  moet  dan  door  het  snijpunt  der  twee  verzadigingskurven,  en 
tevens  moet  de  dampkurve  e,d,  van  het  heterogene  veld  door  het 
snijpunt  der  twee  damp  verzadigingskurven  gaan.  Daar  dit  in  fig.  1 
niet  het  geval  is,  zoo  kan  bij  de  temperatuur  en  druk,  waarvoor 
deze  figuur  geldt,  geen  vierphasenevenwicht  optreden.  In  fig.  2 
is  dit  echter  wel  het  geval,  daarin  gaat  kurve  ed  door  het  snijpunt 
ƒ der  verzadigingskurven  en  tevens  gaat  kurve  exd1  door  het  snijpunt 
/i  der  damp  verzadigingskurven.  Bij  de  temperatuur  en  druk,  waar- 
voor deze  figuur  geldt,  kan  dus  het  stelsel  F- f-  F'  - f-  vloeist.  ƒ- f 
damp  f1  optreden.  Dit  is  ook  het  geval  in  fig.  3,  waarin  het  vier- 
phasenevenwicht F-\-F'  F vloeist.  S -|-  damp  Sl  optreedt. 

Wij  zullen  thans  nog  twee  punten  nader  beschouwen  nl.  de  ligging 
ten  opzichte  van  elkaar  der  vier  punten  F,  F',  f en  ƒ,  en  evenzoo 
die  der  drie  kurven,  welke  door  de  punten  ƒ en  f1  gaan. 

In  de  vorige  mededeelingen  is  het  eerste  punt  reeds  hier  en  daar 
behandeld.  Wij  hebben  daar  gezien  dat  de  vier  punten  ten  opzichte 
van  elkaar  op  zeven  verschillende  manieren  kunnen  liggen,  zoodat 
tusschen  de  vier  phasen  van  het  stelsel  F -f  F'  -f-  L -f-  G een 
der  zeven  vierphasenreacties : F -f-  F'  -\-  L G.  F -j-  F‘ ’ -f-  G L 
F+L^F'+G,  F'+L^F+G,  F+F'^L+G,  F^F+L+G  en 
F'  ^ F -\-  L -|-  G optreedt. 

In  het  bijzonder  geval  dat  drie  der  vier  punten  toevallig  op  eene 
rechte  lijn  liggen  (tig.  3),  treedt  eene  driephasenreactie  op. 

Beschouwen  wij  thans  de  drie  kurven,  die  door  de  punten  ƒ en  ƒ, 
gaan.  Met  behulp  van  het  indicatrixtheorema  kan  men  den  regel  ') 
afleiden : 

als  twee  kurven  (voor  P en  T constant)  elkaar  snijden,  dan  liggen 
hunne  metastabiele  verlengden  in  de  nabijheid  van  het  snijpunt  beide 
binnen  of  beide  buiten  den  bijbehoorenden  driephasendriehoek. 

Of  beide  kurven  zelf  ten  opzichte  van  andere  phasen  reeds  al  of 
niet  metastabiel  zijn,  doet  aan  de  geldigheid  van  dezen  regel  natuurlijk 
niets  af. 

Als  twee  evenwichtskurven  elkaar  in  een  punt  X snijden,  dan 
kan  de  phase  X (vloeistof,  gas,  mengkristal)  met  twee  andere  phasen, 
die  wij  M en  N zullen  noemen  (vloeistof,  gas,  mengkristal  enz.)  in 

l)  F.  A.  H.  Schreinem akers,  Die  heterogenen  Gleichgewichte  von  H.  W.  Bakhuis 
Roozeboom.  IIP  116. 


565 


evenwicht  zijn.  De  lijnen  XM  en  XN  vormen  vier  hoeken;  wij 
zullen  nu  den  hoek  XM.N,  dus  den  hoek,  die  een  der  hoeken  van 
den  driephasendriehoek  is,  en  zijn  tegenoverstaanden  hoek  den  drie- 
phasenhoek  van  het  punt  X noemen. 

Wij  kunnen  den  bovenstaanden  regel  nu  ook  zoo  uitdrukken  : 

als  twee  evenwichtskurven  (P  en  T constant)  elkaar  snijden,  dan 
liggen  in  de  nabijheid  van  het  snijpunt  beide  kurven  of  buiten  of 
binnen  den  driephasenhoek  van  het  snijpunt. 

Men  ziet  in  de  figuren  1,  2 en  3 dat  de  ligging  der  kurven  in 
de  nabijheid  hunner  snijpunten  met  dezen  regel  in  overeenstemming  is. 

Nemen  wij  b.v.  het  snijpunt  x in  fig.  1 of  2.  In  dit  punt  x 
snijden  elkaar  de  kurven  dx  en  ux,  en  treedt  dus  het  evenwicht 
F'  -f-  vloeistof  x -[-  damp  x1  op.  De  driephasenhoek  van  het  punt 
x,  is  dus  x F'  en  zijn  tegenoverstaande  hoek.  De  kurven  dx 

en  ux  zijn  in  fig.  1 en  2 binnen,  in  fig.  3 (hierin  is  ux  door  Sx 
vervangen)  buiten  dezen  hoek  geteekend. 

Nemen  wij  thans  een  snijpunt  van  drie  kurven,  zoo  als  b.v.  het 
punt  ƒ in  fig.  2.  Neemt  men  deze  kurven  twee  'aan  twee,  dan  heeft 
men  drie  kurvenparen ; op  ieder  dezer  paren  is  bovenstaande  regel 
van  toepassing. 

Beschouwt  men  het  kurvenpaar  dfe  en  uxf  dan  treedt  in  ƒ het 
evenwicht  F’  -f-  vloeistof  ƒ -f-  damp  fx  op;  de  driephasenhoek  van 
het  punt  ƒ is  dus  Z_f-JF'  en  zijn  tegenoverstaande  hoek.  De 
kurven  dfe  en  uxf  zijn  beide  binnen  dezen  hoek  geteekend. 

Beschouwt  men  het  kurvenpaar  dfe  en  ubf  dan  treedt  in  ƒ het 
evenwicht  F + vloeistof  ƒ -f  damp  fl  op;  de  driephasenhoek  van 
het  punt  ƒ is  nu  ^ fxfF  en  zijn  tegenoverstaande  hoek.  De  kurven 
dfe  en  ubf  zijn  beide  binnen  dezen  hoek  geteekend. 

Beschouwt  men  het  kurvenpaar  uxf  en  ubf  dan  treedt  in  f het 
evenwicht  F + F'  vloeistof  ƒ op;  de  driephasenhoek  van  het 

punt  ƒ is  thans  ^ Ff  F'  en  zijn  tegenoverstaande  hoek.  De  kurven 
uxf  en  ubf  zijn  beide  binnen  dezen  hoek  geteekend. 

Overeenkomstige  beschouwingen  gelden  ook  voor  de  drie  kurven, 
die  elkaar  in  het  punt  fl  snijden. 

Ook  tusschen  de  ligging  der  kurven  in  het  punt  f en  in  het  punt 
fx  bestaat  eene  betrekking ; wij  zullen  daarop  hier  echter  niet 
verder  ingaan. 

In  al  onze  voorafgaande  beschouwingen  hebben  wij  nog  steeds 
verzadigingskurven  onder  eigen  dampdruk  en  kookpuntskurven  van 
eenvoudigen  vorm  beschouwd,  nl.  kurven,  die  uit  slechts  een  enkelen 
tak  bestaan.  Onder  bepaalde  omstandigheden  kunnen  echter  ook 


566 


k ui' ven  van  meer  samengestelden  vorm  optreden;  wij  zullen  hier 
in  het  kort  eene  dergelijke  kookpuntskurve  bespreken. 

Wij  nemen  een  ternair  mengsel,  waaiin  het  stelsel  L—G  een 
ternair  minimumdruk-  dus  ook  een  ternair  maximumtemperatuur- 
punt  heeft.  Wij  denken  ons  nu  dat  bij  eene  bepaalde  P en  T de 
verhoudingen  van  tig.  1 (III)  optreden.  Men  vindt  hierin  een  gesloten 
veld  L—G  en  binnen  het  vloeistofveld  de  verzadigingslijn  van  de  stof  F. 

Wij  houden  nu  den  druk  konstant  en  verhoogen  de  temperatuur ; 
het  vloeistofveld  wordt  dan  kleiner  of  met  andere  woorden : de 
vloeistofkurve  van  het  veld  L — G trekt  zich  samen.  Wij  nemen 
verder  aan  dat  voor  het  oplossen  van  F warmte  noodig  is,  zoodat 
de  verzadigingskurve  van  F zich  eveneens  samentrekt. 

Trekt  de  verzadigingskurve  van  F zich  sneller  samen  dan  de 
vloeistofkurve  van  het  veld  L — G,  dan  ontstaan  er  geen  snijpunten 
en  bestaat  bij  den  aangenomen  druk  dus  ook  geene  kookpuntskurve 
van  F 

Trekt  de  vloeistofkurve  van  het  veld  L — G zich  sneller  samen 
dan  de  verzadigingskurve  van  F,  dan  treedt  bij  eene  bepaalde 
temperatuur  Fm  raking  op.  Men  denke  zich  in  tig.  1 (III)  de  kurven 
zoo  verschoven,  dat  er  ergens  aan  de  linkerzijde  van  F een  raakpunt 
m ontstaat.  Bij  verdere  7-verhooging  ontstaan  er  nu  twee  snijpunten, 
die  zich  van  elkaar  verwijderen  en  naar  rechts  verschuiven.  Er 
kunnen  zich  nu  verschillende  gevallen  voordoen,  waarvan  wij  reeds 
eenige  in  mededeeling  (III)  hebben  besproken.  Wij  nemen  thans  aan 
dat  bij  verdere  7-verhooging  beide  snijpunten  ergens  aan  de  rechter- 
zijde van  F in  een  punt  M samenvallen. 

Wij  kunnen  nu  een  diagram  krijgen  als  fig.  4.  Terwijl  bij  de 
temperatuur  Tm  de  verzadigingskurve  van  F door  de  vloeistofkurve 


het  veld  L — G omsloten  wordt,  is  dit  bij  de  temperatuur  TM 
4)  juist  andersom.  In  fig.  4 ligt  het  punt  F in  het  veld  L— G; 

het  kan  natuurlijk  ook  in  het  vloeistof- 
of  gas  veld  gelegen  zijn. 

Verder  snijdt  in  fig.  4 de  dampkurve 
van  het  veld  L — G de  verzadigingskurve 
van  F;  zij  kan  deze  kurve  echter  ook 
omsluiten,  zoodat  de  verzadigingskurve 
geheel  binnen  het  veld  L — G ligt.  Wij 
zullen  ons  in  het  volgende  tot  het  in 
fig.  4 geteekende  geval  bepalen. 

Trekt  bij  verdere  TVerhooging  de  vloeistofkurve  van  het  veld 
L G zich  nu  nog  steeds  sneller  samen  dan  de  verzadigingskurve 
van  F,  dan  treden  geen  nieuwe  snijpunten  meer  op.  Wij  hebben 


Fig.  4. 


567 


dan  eene  kookpuntskurve  van  eenvoudigen  vorm  gekregen  met  een 
minimumkookpunt  in  m en  een  maximumkookpunt  in  M\  zij  om- 
sluit liet  punt  F en  wordt  zelf  door  hare  bijbehoorende  dampkurve 
omsloten. 

Wij  zullen  nu  echter  aannemen  dat  de  verzadigingskurve  van  F 
en  de  vloeistof kurve  van  het  veld  L — G zich  in  liet  punt  M van 
tig.  4 met  dezelfde  snelheid  bewegen.  v W ij  zullen  verder  zien  onder 
welke  voorwaarden  een  dergelijk  geval  mogelijk  is).  Terwijl  dan  bij 
eene  temperatuur,  iets  lager  dan  Tm,  de  verzadigingskurve  van  F 
in  de  nabijheid  van  M zich  langzamer  beweegt  dan  de  vloeistof- 
kurve  van  het  veld  L — G,  is  dit  bij  eene  temperatuur,  iets  hooger 
dan  Tm,  nu  juist  omgekeerd. 

Dit  heeft  tengevolge  dat  bij  7-verhooging  boven  Tm  er  in  de 
nabijheid  van  het  punt  M weer  twee  snijpunten  optreden,  die  bij 
verdere  T’-verhooging  naar  links  verschuiven  en  ten  slotte  in  een 
punt  Q samenvallen.  Bij  deze  temperatuur  Tq  raken  de  verzadigings- 
kurve van  F en  de  vloeistofkurve  van  het  veld  L — G elkaar  dus 
weer  in  een  punt  Q.  Beide  kurven  liggen  echter  thans  geheel  buiten 
elkaar;  het  vloeistofveld  ligt  dus  thans  geheel  buiten  de  verzadi- 
gingskurve van  F en  niet,  zooals  bij  de  temperatuur  Tm  (tig.  4), 
binnen  deze  kurven.  Bij  verdere  T’-yerhooging  treden  nu  geene 
snijpunten  meer  op. 


De  kookpuntskurve  zal  nu 
een  vorm  hebben  zooals  kurve 
iiiMQ  in  tig.  5;  zij  vertoont 
in  M een  dubbelpunt.  De  tem- 
peratuur neemt  in  de  richting 
der  pijltjes  toe , zij  is  in  m 
minimum,  in  Q maximum. 
De  bijbehoorende  dampkurve 
m1M1  Qi  is  gestippeld.  In  fig.  5 
is  het  stuk  311Q1M1  circurn- 
phasig  geteekend  ; het  kan 

Bepaalt  men  de  kookpuntskurve  van  F bij  een  iets  anderen  druk 
dan  dien,  waarvoor  tig.  5 geldt,  dan  zal  de  kookpuntskurve  ook 
een  kleine  vormverandering  ondergaan.  Het  dubbelpunt  M verdwijnt 
en  er  ontstaan  of  twee  van  elkaar  gescheiden  takken,  waarvan  de 
eene  den  anderen  omsluit,  of  wel,  er  vormt  zich  eene  enkele  kurve 
met  twee  sterk  naar  elkaar  toe  gekromde  deélen  en  eene  sterke  uit- 
holling. Hetzelfde  geldt  voor  de  bijbehoorende  dampkurve.  Als  in 
een  stelsel  kookpuntskurven,  zooals  boven  afgeleid,  optreden,  dan 


Fig.  5. 

natuurlijk  ook  exphasig  zijn. 


568 


moeten  enkele  onzer  vroegere  afleidingen  eenigszins  veranderd  en 
aangevuld  worden  ; ik  laat  dit  echter  aan  den  lezer  over. 

Wij  moeten  thans  nog  onderzoeken  onder  welke  voorwaarden  de 
vloeistofkurve  van  het  veld  L — G en  de  verzadigingskurve  van  F 
zich  in  het  punt  M der  tig.  4 met  dezelfde  snelheid  zullen  bewegen. 
Voor  de  verzadigingskurve  van  F geldt: 

[(«—«)  r + O5— y)  s]  das  + [(ct—x)  s + (0— y)  t ] dy  — BdT  . v (1) 
voor  de  vloeistofkurve  van  het  veld  L — G : 

[K— ■ ®)  r + iVi—y)  *]  dx  + IGi  — x)  s + (y,  —y)  t\dy  = — Ddt  (2) 
(Voor  de  beteekenis  van  B en  7J  zie  men  mededeeling  II). 

Wij  nemen  nu  een  willekeurig  punt  M der  verzadigingskurve  van 
B ; de  lengte  der  lijn  FM  stellen  wij  l.  De  verzadigingskurve  van  ds 
temperatuur  77+ <r/77  zal  de  lijn  FM  in  een  punt  M'  in  de  nabijheid 
van  M snijden.  Wij  stellen  MM'  = dl  en  nemen  dl  positief  in  de 
richting  van  M naar  F.  Wij  hebben  dan : 


dx  dy  dl 


ci  — x d — y l 

substitueert  men  deze  waarden  van  dx  en  dy  in  (1)  dan  volgt: 

B ld  T 


(3) 


dl  — 


Of: 


waarin : 


(«— ‘VY  r + 2 (ci—x)  (, 3—y ) S -f  (d—yY  t 
B 


dl 


IK  cos2  cp 


dt 


; (4) 

• (3) 


„ d — v dd — y' 

K — v -4-  2 s + ( ) t en  (ct—x)2  = P cos 2 cp. 


a — x \ u — x 


<p  is  dus  de  hoek,  die  de  lijn  FM  met  de  X-as  maakt. 

Wij  nemen  nu  een  willekeurig  punt  M der  vloeistofkurve  van 
het  veld  L—G,  de  lengte  der  konjugatielijn  MMX,  die  de  vloeistof 
M met  haar  bij  behoorenden  damp  Ü7,  verbindt,  stellen  wij  lt.  De 
vloeistoflijn  van  de  temperatuur  77 -]- o/ T zal  deze  konjugatielijn  in 
een  punt  M'  in  de  nabijheid  van  M snijden.  Wij  stellen  MM'  door 
dl,  voor;  wij  nemen  dj,  positief  in  de  richting  van  M naar  M,. 
Wij  vinden  dan  uit  (2)  : 


waarin : 


D 

l,  K,  cos 2 cp j 


dT 


r , o y—y  , 

Aj  = r 2 s -f 

X, X 


(6) 


t en  (x, — x)2  — l,2  cos2  cp,. 


<p,  ig  dus  de  hoek,  die  de  konjugatielijn  MM,  met  de  X-as  maakt. 
Wij  veronderstellen  nu  1°.  dat  de  verzadigingskurve  van  F en  de 
vloeistof kurve  van  het  veld  L — G door  eenzelfde  punt  M gaan; 
2°.  dat  de  beide  kurven  elkaar  in  dat  punt  raken. 

Uit  1°.  volgt  dat  r,  s en  t in  K en  K,  dezelfde  waarde  hebben 
en  dat  B en  D op  dezelfde  vloeistof  betrekking  hebben.  Uit  2°.  volgt, 
zooals  uit  de  vergelijkingen  der  beide  kurven  (voor  Pen  Pkonstant) 
gemakkelijk  is  af  te  leiden : 


P—y_y—y 

a — x x, — x 

en  dus  ook  cp  = cp,.  De  beteekenis  hiervan  is  dat  de  lijnen  FM  en 
MM,  samenvallen  ; dit  volgt,  zooals  wij  vroeger  reeds  zagen,  ook 
onmiddellijk  uit  het  indicatrktheorema.  Hieruit  volgt  nu,  dat  wij  in 
(6)  l,  , k,  en  cp,  door  l,  k en  cp  kunnen  vervangen. 

Wij  krijgen  dan  : 


dl,  = 


D 

IK  cos 2 <p 


dT 


(7) 


Nu  is  D positief ; nemen  wij  verder  aan  dat  voor  het  oplossen 
van  vast  F warmte  toegevoerd  moet  worden,  dan  is  B eveneens 
positief.  Hieruit  volgt  dat  dl  en  dl,  steeds  tegengesteld  teeken  heb- 
ben. Opdat  de  vloeistofkurve  van  het  veld  L — G en  de  verzadi- 
gingskurve van  F zich  bij  eene  T — verandering  in  dezelfde  richting 
bewegen,  moet  het  punt  M dus  tusschen  de  punten  F en  M,  liggen. 
Dit  is  dan  ook  met  tig.  4 in  overeenstemming. 

Uit  (5)  en  (7)  volgt  dat  beide  kurven  zich  met  dezelfde  snelheid 
zullen  bewegen  als 


D _ T) 

T~T, 

Men  kan  deze  voorwaarde  ook  op  de  volgende  wijze  vinden, 
kookpuntskurve  van  F is  bepaald  door  : 


(8) 

De 


[(«—«)  r + (jï— y)«]  dx  + [(«— x)  s + (p—y)  q dy  — B.dT  . (9) 

[{x,—x)  r + {y,—y)  s]  dx  + 0,-4)  s + (y,—y)  £]  dy  = — DAT  (10) 
Hieruit  volgt : 

{Pr  4 Qs)  dx  4 {Ps  4 Qt)  dy  =0  . . . . . (11) 

waarin 


P={a—x)  D 4 (x,—x)  B en  Q = (8—y)D  4 {y,—y)  B. 

Opdat  het  beschouwde  punt  der  kurve  een  geïsoleerd  of  een  dub- 
belpunt zij,  moet  de  coëfficiënt  van  dx  en  dy  nul  zijn.  Dus  P=  O 
en  Q — O of 

(« — x)  D 4-  {x, — x)  B = O en  {B — y)  D 4-  {yx — y)  B = O . (12) 

38 


Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXli.  Aü.  1913/14. 


570 


zijn  B en  D niet  nul,  dan  volgt : 

ff— y Vx—y 

a — x x1 — x 

wat  wij  ook  hiervoor  gevonden  hebben.  Dit  beteekent  dat  het 
beschouwde  punt,  zijn  bijbehoorende  damp  en  het  punt  F op  eene 
rechte  lijn  liggen.  Verder  volgt  dat  de  vloeistof kurve  van  het  veld 
L — G en  de  verzadigingskurve  van  F elkaar  in  het  beschouwde 
punt  raken.  Substitueert  men  voor  B en  F)  hunne  waarden  in 
(12)  dan  vindt  men  : 

(ff— as)B1  + (x—xjri  -f  (tfj  — a)H  = 0 . . . . (13) 

of 

(ff— y)#i  + iy— yM  4-  (2/1—  ff)#  = o ....  (i 4) 

Nu  stelt  het  eerste  lid  van  (13)  en  (14)  de  entropieverandering 
voor,  als  er  tusschen  de  drie  phasen  F,  L en  G eene  reactie  plaats 
vindt.  Hieruit  volgt  dus  dat  het  beschouwde  punt  der  kookpunts- 
kurve  een  geïsoleerd  of  een  dubbelpunt  zal  zijn,  als  tusschen  de 
drie  phasen  F,  L en  G eene  isentropische  reactie  plaats  grijpt ; met 
andere  woorden,  als  er  geen  warmte  moet  toe-  of  afgevoerd  worden. 

In  (8)  is  ditzelfde  in  geheel  anderen  vorm  uitgedrukt  als  in  (13)  en  (14). 

Om  nu  te  onderzoeken  of  het  beschouwde  punt  een  geisoleerd  of 
een  dubbelpunt  is,  moeten  wij  termen  van  hoogere  orde  nl.  Adv"  -j- 
Bdxdy  -f-  Cdy'2  berekenen. 

Daar  de  bepaling  van  A,  B en  C echter  tot  uitvoerige  bereke- 
ningen aanleiding  geeft,  zoo  zullen  wij  deze  hier  achterwege  laten. 

( Wordt  vervolgd). 


Scheikunde.  — De  Heer  Schreinemakers  biedt  eene  mededeeling 
aan  van  den  Heer  J.  O.  Thonus  : „ Over  verbindingen  van 
aniline  met  zoutzuur .” 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  A.  P.  N.  Franchimont). 

Bezig  met  het  onderzoek  naar  de  evenwichten  tusschen  water, 
aniline  en  een  zuur,  wil  ik  hier  in  het  kort  de  door  mij  bij  0°  in 
het  stelsel  water-aniline-zoutzuur  gevonden  uitkomsten  mededeelen. 
In  de  literatuur  vindt  men  beschreven : 

1.  Het  zoutzure  auiline,  waaraan  de  formule  C0H6  . NH2  . HCl 
wordt  toegekend. 

2.  CcHö  . NH2  . (HC1)3 , door  von  Korczynski  bij  —75°  verkregen.1) 


i)  Berichte  43.  1S20  (1910). 


571 


Bij  mijn  onderzoek  vond  ik,  dat  bij  0°  de  volgende  verbindingen 
bestaan : 

(CflH6NH,)s  . HC1  = D6.i 
(C8H5  . NH,)-,  . (HOI),  • H30  = Db.8.1 
C6H6NH2  . HOI  = Du 
(C6H6NH2)10  . (HC1)U  = Dio.ii  • 

Uit  mijn  onderzoek  volgt  echter  het  bestaan  van  Du  bij  0°  niet 
met  zekerheid  (bij  25°  en  35°  heb  ik  het  optreden  van  Du  echter 
met  zekerheid  vastgesteld). 

De  terwille  der  duidelijkheid  sterk  geschematiseerde  Fig.  1 geeft 
eene  voorstelling  van  de  even  wichten,  die  in  het  stelsel  Water-  Aniline- 
Zoutzuur  bij  0°  optreden  ; de  hoekpunten  W = water,  Z = zoutzuur, 
An  = Aniline  stellen  de  drie  componenten  voor.  De  isotberme  van 
0°  bestaat,  voor  zoover  bepaald,  uit  de  volgende  verzadigingskurven : 

ab  is  de  verzadigingskurve  van  D6.i  . 

bc  stelt  voor  de  oplossingen,  in  evenwicht,  hetzij  met  Dj  ^ , hetzij 
met  D io.li. 

cd  is  de  verzadigingskurve  van  het  hydraat  Ds.s.j . 

de  is  de  verzadigingskurve  van  Djo.h. 

Stelt  bc  voor  oplossingen,  verzadigd  met  Djo.n  , dan  treedt  Djo.n 
dus  tweemaal  op,  onderbroken  door  de  verzadigingskurve  van  D5.3., . 

Een  tweede  mogelijkheid  is,  dat  bc  de  verzadigingskurve  van  Du  is. 

Ook  kan  tenslotte  bc,  hoewel  het  maar  een  klein  takje  is,  toch 
nog  uit  twee  kurven  bestaan,  nl.  uit  de  verzadigingskurve  van  Du 
en  uit  die  van  D10.u . De  isotberme  zou  in  dit  geval  dan  uit  vijf 
verzadigingskurven  bestaan,  waarbij  slechts  vier  verschillende  vaste 
stoffen  optreden. 

Om  de  verhoudingen  op  het  takje  bc  op  te  helderen,  zijn  vier 
oplossingen  van  dit  takje  met  hun  bijbehoorende  resten  geanalyseerd; 
daar  de  conjugatielijnen  vloeistof-vast  echter  een  zeer  scherpen  hoek 
met  de  zijde  aniline-zoutzuur  maken,  volgde  hieruit-  geen  beslissing 
tusschen  Du  en  Djo.h. 

Theoretisch  moeten  twee-  verzadigingskurven  onder  een  hoek  aan 
elkaar  sluiten ; soms  echter,  zooals  ook  in  dit  geval,  vormen  de 
verzadigingslijnen  practisch  eene  enkele,  doorloopende  kurve. 

In  het  binaire  stelsel  Water-Aniline  heeft  ontmenging  in  twee 
vloeistoflagen  plaats.  Bij  toevoegen  van  Zoutzuur  naderen  de  vloei- 
stoffen in  samenstelling  tot  elkaar  en  men  krijgt  een  binodaalkurve, 
zooals  in  Fig.  1 schematisch  is  aangegeven.  Haar  beide  uiteinden 
liggen  op  de  zijde  W-An,  haar  plooipunt  binnen  den  driehoek.  Men 

38- 


572 


ziet  uit  de  figuur,  dat,  in  overeenstemming  met  de  theorie '),  de 
verzadigingskurve  in  de  nabijheid  van  het  plooipunt  in  dezelfde 
richting  gekromd  is  als  de  binodaalkurve. 


Fig.  1. 

Daar  beide  kurven  elkaar  niet  snijden,  zoo  bestaat  bij  0°  geen 
tweelagenstelsel,  dat  met  vaste  stof  verzadigd  is. 

De  onderzoekingen  worden  voortgezet  bij  verschillende  andere 
temperaturen,  o.  a.  bij  25°  en  35°.  Bij  25°  treedt  noch  het.  hydraat 
D5.3.1 , noch  de  verbinding  Dc.,  meer  op.  Daarentegen  is  het  bestaan 
van  andere  verbindingen  bij  deze  temperaturen  gebleken.  Voor  zoover 
onderzocht  treden  o.  a.  bij  25°  op : 

(C6H6  . NH2)10  . (HC1)U  = Dio.11 
C,H,  . NH, . HC1  = DM . 

Bij  35°  treden  o.  a.  op : 

(C„H6  . NH2)4  . (HC1),  = D4.5 
(C0H6  . NH2)10  . (HCIju  = D 10.1 1 
C5H5  . NH2  . HC1  = Du 
(C6H6  . NH2)2  . HC1  = D2-1 
(C0H5  . NH2)3 . HC1  = Ds.1  • 

Het  verdere  onderzoek  zal  moeten  uitmaken  of  er  in  dit  stelsel 
misschien  ook  mengkristallen  optreden. 

Leiden,  Anorganisch  Chemisch  Laboratorium. 

J)  F.  A.  H.  Schreinem akers,  Die  heterogenen  Gleichgewichte  von  Bakhuis  Rooze- 
boom  lil2  118. 


573 


Scheikunde.  — De  Heer  Schkeinemakers  biedt  eene  mededeeling 
aan  van  den  heer  'D.  F.  nu  Toit:  Over  verbindingen  van 
ureum  met  zuren 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  A.  P.  N.  Eranchimont). 

In  de  leerboeken  over  organische  chemie  vindt  men  als  algemeen 
bekende  feiten  aangegeven : 

1.  dat  één  molecule  ureum  één  molecule  van  één-basische  zuren 
addeert, 

2.  dat  men  ureum  gemakkelijk  kan  aantoonen,  door  gebruik  te 
maken  van  de  kleine  oplosbaarheid  van  het  nitraat  CON2H4 . HN03 
of  het  oxalaat  2 . CON2H4  . C2H204  in  de  oplossing  der  overeen- 
komstige zuren. 

Het  was  dus  wel  eens  belangrijk  na  te  gaan  hoe  ureum  zich 
gedragen  zou  ten  opzichte  van  andere  zuren  (één  — zoowel  als 
meer-basische),  wat  de  werkelijke  oplosbaarheid  van  de  twee  boven- 
genoemde zouten  is,  en  of  ureum  niet  in  staat  is  ook  meer  dan  één 
molecule  van  een  zuur  te  addeeren.  Hiertoe  werden  in  de  des- 
betreffende ternaire  stelsels  enkele  isothermen  bepaald  en  met  behulp 
der  restmethode  de  samenstellingen  der  vaste  pliasen  afgeleid. 

Wij  zullen  hier  slechts  de  vaste  stoffen,  die  met  oplossingen  in 
evenwicht  kunnen  zijn,  bespreken. 

Ureum-Oxaalzuur- Water. 

Dit  stelsel  werd  onderzocht  bij  20°  en  30°.  Behalve  ureum,  en 
(OOOH)2 . 2 H20,  treedt  de  verbinding:  (CON2H4)2 . (COOH)2  op. 

De  verbinding  (CON2H4)  . (COOH)2  . H20  *),  waarvan  de  bereiding 
zeer  eigenaardig  is,  werd  bij  deze  temperatuur  niet  gevonden. 

Ureum-Azijnzuur- Water. 

Bij  16°, 5,  30°  en  32°  treedt,  behalve  ureum,  de  verbinding 

CON2H4  . (CH3 . COOH)2  op. 

Deze  verbinding,  die  bij  ongeveer  35°  smelt,  is  zeer  oplosbaar  in 
water,  en  wordt  door  water  niet  ontleed. 

Ureum-Zoutzuur-W  ater. 

Bij  20°  treden  op,  behalve  ureum,  de  twee  zouten 
(CON2H4)2  . HC1.*  2)  en  CON2H4  . HC1. 3) 

Beide  zouten  zijn  zonder  ontleding  oplosbaar  in  water. 

D Liubawin  A.  Spl.  8,  83. 

2)  Dessaignes.  J.  1854,  677. 

3)  Erdmann.  J.  pr.  Gh.  25,  506  (1842). 


574 


U ren  m-Sal  peterzuur- W ater. 

Bij  20°  treden  op  als  vaste  phasen  ureum  en  liet  zout 

CON2H4  . HN03. 

De  oplosbaarheid  van  dit  nitraat  is  klein  en  wordt  bij  toenemend 
HN03-gehalte  der  oplossing  steeds  kleiner  tot  bij  ± 70%  HN03  een 
minimum  bereikt  is.  In  salpeterzuur  van  ± 74%  wordt  het  nitraat 
ontleed. 

Ureum-zwavelzuur- Water. 

Bij  20°  werden  als  vaste  phasen  gevonden  ureum  en  de  twee 
verbindingen 

(CON2H4)3  . H2S04  en  CON2H4  . H2S04. 

De  verbinding  door  Hantzsch  J)  (vermoedelijk)  gevonden,  namelijk 
CON2H4  . (H2S04)2,  treedt  bij  deze  temperatuur  niet  op. 

Deze  onderzoekingen  worden  bij  andere  temperaturen  en  ook 
met  andere  zuren  voortgezet. 

Leiden,  Anorganisch  Chemisch  Laboratorium. 


Physiologie.  — De  Heer  Zwaardemaker  biedt  een  mededeeling 
aan  van  den  Heer  J.  W.  Langelaan  over:  „ Onderzoekingen 
over  de  alonische  spier  II.” 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Wertheim  Salomonson). 

Deze  onderzoekingen  hebben  ten  doel  den  invloed  na  te  gaan, 
welken  de  verandering  van  de  temperatuur  uitoefent  op  de  lengte 
van  de  atonische  spier. 

De  M.  gastrocnemius  van  den  kikvorsch  werd  wederom  uit  het 
lichaam  genomen  en  opgehangen  in  een  kleinen,  eenvoudig  gecon- 
strueerden  thermostaat.  De  temperatuur  van  den  thermostaat  werd 
geregeld  door  twee  waterstrommen,  een  van  hoogere  en  een  van 
lagere  temperatuur.  Het  kwikreservoir  van  een  thermometer,  in 
tiende  graden  Celsius  verdeeld,  bevond  zich  in  den  thermostaat  vlak 
naast  de  spier.  De  spier  en  de  thermometer  werden  bevochtigd 
door  een  0.8  % oplossing  van  CINa.  Een  dun  laagje  vocht  bleef 
capillair  hangen  tusschen  de  spier  en  het  kwikreservoir  van  den 
thermometer,  zoodat  een  samenhangende  vochtmantel  de  spier  en 
het  reservoir  omgaf.  De  spier  was  bevestigd  aan  een  lengte-schrijver, 
welke  de  lengte  van  de  spier  registreerde  op  een  draaienden  cylinder; 


D Hantzsch.  Z.  für  ph.  Ch.  61,  280,  299  (1908). 


575 


tevens  registreerde  ik  den  tijd  en  noteerde  van  minuut  tot  minuut 
de  temperatuur  aangegeven  door  den  thermometer.  De  curven,  welke 
op  deze  wijze  ontstaan,  zijn  door  bemiddeling  van  den  tijd,  lengte- 
temperatuurdiagrammen.  De  eenheden,  welke  ik  gebruikte,  waren 
een  graad  Celsius  als  eenheid  van  temperatuur  (71),  een  minuut  als 
eenheid  van  tijd  (r)  en  een  millimeter  als  eenheid  van  lengte  (L). 
De  vergrooting  door  den  lengte-schrijver  bedraagt  5,55,  zoodat  de 
werkelijke  verandering  in  lengte  verkregen  wordt  door  de  gemeten 
lengte  door  dit  getal  te  deelen.  In  de  lengte-temperatuurdiagrammen 
heb  ik  steeds  gebruik  gemaakt  van  de  gemeten  lengten  zonder  deze 
reductie  tot  werkelijke  lengte- verandering  toe  te  passen. 

Het  regime,  dat  ik  bij  deze  proeven  volgde,  bestond  steeds  uit 
een  zooveel  mogelijk  gelijkmatige  verandering  van  de  temperatuur, 
De  inrichting  van  den  thermostaat  bleek  echter  te  eenvoudig  om 
dit  geheel  te  verwezenlijken.  De  invloed  echter  van  de  afwijkingen 
van  het  uniforme  regime  is  over  het  grootste  gedeelte  van  de  lengte- 
temperatuurcurve  gering  en  bovendien  waren  er  in  de  inrichting 
der  proeven  enkele  compensatorische  factoren,  zoodat  de  afwijkingen 
van  het  gelijkmatig  regime  weinig  storend  waren. 

Het  gevolg  van  de  stijging  van  de  temperatuur  is  een  verkorting 
van  de&  spier.  Deze  verkorting  verloopt  trapsgewijze,  in  dier  voege, 
dat  stijgende  temperatuur  gepaard  gaat  met  toenemende  verkorting 
totdat  een  eerste  plateau  is  bereikt.  Vervolgens  blijft  de  lengte  van 
de  spier  constant,  of  treedt  er  een  geringe  verlenging  op  bij  stijgende 
temperatuur.  Een  tweede  en  een  derde  verkorting,  van  elkaar  ge- 
scheiden door  een  plateau,  volgen  op  deze  eerste  verkorting  bij 
stijgende  temperatuur.  Het  eerste  plateau  treedt  op  bij  een  tempera- 
tuur gelegen  tusschen  45°  en  50°.  Gedurende  de  eerste  thermische 
verkortingsphase  treden  er  duidelijk  waarneembare  veranderingen 
op  in  de  spiersubstantie.  De  spier  wordt  gaandeweg  vaster,  geel- 
achtig wit  en  ondoorschijnend.  Deze  verandering  ontwikkelt  zich 
geleidelijk,  zoodat  het  moeilijk  is  het  oogenblik  aan  te  geven  waarop 
zij  begint,  doch  het  is  hoofdzakelijk  in  de  nabijheid  van  het  eerste 
plateau  dat  deze  coagulatie  van  de  spiersubstantie  plaats  grijpt. 

Figuur  1 geeft  het  lengte-temperatuurdiagram  weer  van  Exp.  N°.  1, 
d.  18/2  /06.  De  spier  is  in  dit  geval  belast  met  14,9  gram  en  voor 
den  aanvang  van  de  proef  zijn  met  deze  belasting  tien  cyclische 
variaties  uitgevoerd  teneinde  de  spier  van  hare  narekking  te  ontdoen. 
De  stijging  van  de  temperatuur  is  gemiddeld  0.3°  per  minuut.  De 
thermische  verkorting  van  de  spier  begint  tusschen  25.4°  en  27° 
en  het  eerste  plateau  wordt  bereikt  bij  44.7°.  De  verkorting  bedraagt 
op  dat  oogenblik  21.5%  der  aanvankelijke  lengte.  Het  lengte- 


576 


ternperatuurdiagram  is  een  duidelijk  S-vormig  gebogen  lijn.  De 
krommingen  van  de  lijn  nemen  af  naarmate  de  snelheid  toeneemt 


l 


577 


waarmede  de  temperatuur  stijgt.  Hierdoor  ontstaan  meer  steil  ver- 
hopende, zeer  vlakke,  S-vormig  gekromde  lijnen.  Figuur  2 (Exp. 
N°.  2,  d.  22/12  /O 5)  geeft  hiervan  een  voorbeeld.  De  gemiddelde 
stijging  van  de  temperatuur  bedroeg  in  dit  experiment  0.6°  per 
minuut.  De  belasting  van  de  spier  is  wederom  14.9  gram  en  kort 
voor  den  aanvang  van  de  proef  werden  met  deze  belasting  twee- 
maal tien  cyclische  variaties  uitgevoerd.  De  thermische  verkorting 
begint  tusschen  27.9°  en  29.9°  en  bereikt  haar  eerste  maximum  bij 
45,7°,  op  dat  oogenblik  bedraagt  de  verkorting  26°/0  der  aanvankelijke 
lengte. 

De  grootheden,  welke  in  het  thermisch  verkortingsproees  van 
belang  zijn,  heb  ik  voor  tien  experimenten  tabellarisch  samengesteld 
en  vervolgens  uit  deze  getallen  het  arithmetiseh  gemiddeld  bepaald. 
Als  resultaat  vind  ik,  dat  de  thermische  verkorting  gemiddeld  begint 
tusschen  28.5°  en  29.5,  dat  het  eerste  plateau  bereikt  wordt  bij  46°  en  dat 
de  gemiddelde  verkorting  ongeveer  26.5%  der  oorspronkelijke  lengte 


In  enkele  experimenten  heb  ik  het  verschijnsel  waargenomen 
beschreven  door  Brodie  en  Richardson  (Journ.  of  Physiol.  Vol.  XXI, 
1897).  Zij  vonden  dat  bij  temperaturen  lager  dan  die,  waarbij  de 
thermische  verkorting  begint,  de  thermische  verkortingscoefficient  van 
de  spier  negatief  is,  m.  a.  w.  dat  de  spier  aanvankelijk  langer  wordt 
bij  stijgende  temperatuur.  Dit  verschijnsel  zag  ik  enkele  keeren  in 
de  omgeving  van  20°,  doch  de  omstandigheden  waaronder  dit  ver- 
schijnsel optrad  doen  mij  vermoeden,  dat  de  stijgende  temperatuur 
de  elastische  narekking  weer  in  gang  zette.  In  al  de  gevallen  echter, 
waarin  ik  door  cyclische  variaties  van  de  belasting  voor  den  aanvang 
van  het  experiment,  de  elastische  narekking  elimineerde,  trad  dit 
verschijnsel  niet  op.  Wel  zag  ik  in  die  gevallen  zeer  kleine  schom- 
melingen om  den  evenwichtsstand,  doch  geen  thermische  veilenging. 

Het  is  nu  mogelijk  voor  een  interval  van  temperatuur  van  ongeveer 
10°  af  tot  de  temperatuur  waarbij  de  thermische  verkorting  begint, 
de  bovengrens  aan  te  geven  van  den  thermischen  verkortingscoëfficient, 
welke  de  spier  in  geen  geval  overschrijdt.  Verstaat  men  onder  thei- 
mischen  verkortingscoefficient,  de  verandering  in  lengte  van  de  spier 
in  mM.  per  graad  verandering  van  temperatuur  en  deze  grootheid 
berekend  per  cM.  lengte  van  de  spier,  zoo  vind  ik  : 

x — < 74  X 10— 5 voor  het  interval  1 2° — 27°  (Exp.  N°  J , d.  18/11/06). 
LT  l = 


bedraagt. 


^ 60  X 10“ 5 „ 
^ 84  X 10— 5 


12.4°— 22.7°  (Exp.  N°  7,  d.  1/11/06). 
9.8°— 25.3°  (Exp.  X"  10,  d.  12/11/06). 


5? 


57S 


Het  ïegime  der  volgende  groep  van  experimenten  is  eenigszins 
anders.  Gedurende  het  thermische  verkortingsinterval  heb  ik  de  spier 
onderworpen  aan  enkele  cyclische  variaties  van  de  temperatuur. 
Gt  spiei  weid  belast  met  8.9  gram  en  bereikte  na  30  minuten  een 


schijnbaren  evenwichtstoestand.  Figuur  3 stelt  het  lengte-temperatuur- 
diagram  voor  van  dit  experiment  (Exp.  N°  7,  d.  1/II/06).  De  tem- 
peratuur stijgt  aanvankelijk  van  12.4°  tot  32.5°  met  een  gemiddelde 
toeneming  van  0.48°  per  minuut.  Een  verkortingscurve  beantwoordt 
aan  deze  eerste  stijging  van  de  temperatuur.  Vervolgens  neemt  de 
temperatuur  af  van  32.5°  tot  21.5°  met  een  gemiddelde  daling  van 
1.37°  per  minuut.  Bij  dalende  temperatuur  neemt  de  lengte  van  de 
spier  wederom  toe.  De  verlengingscurve  is  duidelijk  S-vormig  gebogen 
en  ligt  in  haar  geheel  boven  de  onmiddellijk  voorafgaande  verkor- 
tingscurve. De  voorafgaande  stijging  van  de  temperatuur  tot  32.5° 
heeft  dus  een  verkorting  van  de  spier  veroorzaakt,  welke  bij  dalende 
temperatuur  niet  geheel  teruggewonnen  wordt.  De  spier  heeft  der- 
halve een  blijvende  thermische  verkorting  ervaren.  Een  interval  van 
stijgende  temperatuur  volgt  op  deze  eerste  daling ; de  temperatuur 
neemt  toe  van  21. 5 tot  33.5°,  d.  i.  gemiddeld  met  1.38  per  minuut. 
Hierop  volgt  wederom  een  daling  tot  20.5°  met  een  gemiddelde 
afneming  van  1.86°  per  minuut.  Gedurende  dezen  cyclus  herhaalt 
zich  hetgeen  waargenomen  werd  tijdens  den  eersten  cyclus.  De  ver- 
lengingscurve is  wederom  S-vormig  gebogen,  doch  vooral  het  aan- 
vangsgedeelte verloopt  veel  vlakker.  Een  nieuwe  stijging  van  de 


579 


temperatuur  van  20.5°  tot  34.4°  met  een  gemiddelde  stijging  van 
1.40°  per  minuut  volgt  op  deze  daling. 

De  tweede  lis  van  de  curve,  welke  aan  deze  daling  en  stijging 


van  de  temperatuur  beantwoordt,  vertoont  een  eigenaardigheid. 
Nadat  de  temperatuur  gedaald  is  tot  21.7°  blijft  de  lengte  van  de 
spier  constant  niettegenstaande  de  temperatuur  zinkt  tot  20.5°.  Dit 
is  niet  anders  dan  liet  reeds  waargenomen  verschijnsel,  dat  de  ther- 
mische verkorting  voor  een  deel  blijvende  is  en  niet  teruggewonnen  kan 
worden.  Bij  21.7°  heeft  de  spier  klaarblijkelijk  reeds  het  renversabele 
deel  der  verkorting  weergegeven.  Bij  de  nu  volgende  toeneming  van 
de  temperatuur  blijft  de  spier  aanvankelijk  constant  van  lengte  tot 
een  temperatuur  van  29°  bereikt  is  en  vanat  deze  temperatuui  vei- 
kort  de  spier  zich  wederom  regelmatig.  Een  stuk  van  de  tweede  lis 
is  derhalve  niet  te  realiseeren.  Dit  is  een  gevolg  hiervan,  dat  de 
vorm  van  de  verkortingscurve  niet  uitsluitend  bepaald  wordt  dooi- 
de temperatuur,  doch  tevens  door  de  structuur  van  de  spiei. 

Ten  slotte  volgt  op  de  stijging  van  de  temperatuur  een  interval 
van  dalende  temperatuur,  hetwelk  zich  uitstrekt  van  34.4°  tot  15° 
met  een  gemiddelde  daling  van  1.76°  per  minuut.  De  verlengings- 


580 


curve,  welke  hieraan  beantwoordt,  is  uiterst  vlak,  niet  meer  S- vormig 
gebogen  en  nagenoeg  horizontaal.  Hieruit  volgt,  dat  bij  stijgende 
temperatuur  het  gedeelte  der  thermische  verkorting  dat  teruggewon- 
nen kan  worden,  steeds  kleiner  wordt. 

Figuur  4 (Exp.  N°.  8,  d.  5/II/06)  bevestigt  dit.  De  omkeerpunten 
van  stijgende  tot  dalende  temperatuur  liggen  hier  hooger.  In  over- 
eenstemming daarmede  zijn  de  lissen  uiterst  vlak,  terwijl  de  ver- 
lengingscurven  nagenoeg  horizontaal  verloopen. 

Trekt  men  in  de  lengte-temperatuurdiagrammen  voorgesteld  door 
figuur  3 en  4 een  verticale  lijn,  welke  de  curve  treft,  dan  snijdt 
deze  rechte  lijn,  in  het  algemeen,  de  curve  in  meerdere  punten ; 
ditzelfde  is  het  geval  indien  men  in  het  diagram  een  horizontale  lijn 
trekt.  Hieruit  volgt,  dat  de  lengte  van  de  spier*  bij  een  bepaalde 
belasting  niet  geheel  bepaald  wordt  door  de  temperatuur  van  de 
j-'Pier  op  een  zeker  oogenblik,  en  omgekeerd,  dat  aan  een  bepaalde 
lengte  verschillende  temperaturen  van  de  spier  kunnen  beantwoorden. 
Het  is  derhalve  met  alleen  de  temperatuur  van  de  spier  op  een 
zeker  oogenblik  welke  de  lengte  van  de  atonische  spier  bepaalt, 
doch  tevens  de  wijze  waarop  de  spier  tot  deze  temperatuur  gebracht 
is.  De  atonische  spier  vertoont  derhalve  thermische  hysteresis. 


Physiologie.  — De  Heer  Hamburger  biedt  een  mededeeling  aan: 
„Over  den  invloed  van  onderhuidsche  terpentijninjectie  op  de 
chemotaxis  op  ver  verwijderde  plaatsen Naar  proeven  van 
den  Heer  J.  Buitenhuis.. 

Bij  een  vorige  gelegenheid  werd  de  aandacht  gevestigd  op  den 
gunstigen  invloed,  dien  geringe  hoeveelheden  terpentijn  op  de  snelheid 
der  phagocytose  uitoefenen 1).  In  een  verdunning  van  1 .-  100.000 
constateerde  men  een  toeneming  van  24.7  % en  in  een  verdunning 
van  1 : 500.000  nog  van  1 6 °/0. 

Elders 2)  hebben  wij  er  op  gewezen,  dat  deze  uitkomst  met  tal 
van  klinische  ervaringen  in  overeenstemming  is.  Zoo  heeft  b.v.  de 
gynaekoloog  Fochier  uit  Lyon  terpentijn  met  goed  gevolg  aangewend 
bij  de  bestrijding  van  puerperaalkoorts.  Tot  dit  doel  spuit  hij  terpentijn 

0 Hamburger,  de  Haan  en  Bubanovic:  Over  den  invloed  van  Jodoform,  Chloroform 
en  andere  in  vet  oplossende  stoffen  op  de  Phagocytose.  Verslag  d.  Vergad  v 
28  Jan.  1911,  p.  913. 

2)  Hamburger:  Physikalisch- chemische  Untersuchungen  über  Phagozyten  Ihre 
Bedeutung  vom  allgemein  biologischen  und  pathologischen  Gesichtspunkt.  Wies- 
baden,  J.  F.  Bergmann,  1912,  p.  159. 


I 


581 


onder  de  huid  in,  waardoor  op  die  plaats  een  absces  optreedt  en 
men  de  koorts  spoedig  ziet  verdwijnen. 

Fochier  meent,  dat  dit  absces  de  schadelijke  stoffen,  die  de  kooi  Is 
veroorzaken,  tot  zich  trekt  en  dan  onwerkzaam  maakt.  Hij  spreekt 
van  een  “Abscès  de  fixation”. 

In  veeartsenijkundige  kringen  heeft  deze  therapie  groote  geestdrift 
verwekt.  De  croupeuse  pneumonie  van  paarden  behandelt  men  thans 
hoofdzakelijk  en  met  succes  door  terpentijninjecties.  Zoo  heeft  ook 
in  de  veeartsenijkundige  kliniek  te  Utrecht  J.  J.  Wester  uitnemende 
resultaten  gekregen. 

Hij  betwijfelt  echter  en  terecht,  ot  men  het  recht  heelt  hier 
aan  een  “absces  de  fixation”  te  denken.  Een  ernstige  grond  is  voor 
deze  hypothese  niet  aan  te  voeren.  Eerder  is  hij  daarom  geneigd  de 
gunstige  werking  toe  te  schrijven  aan  een  verbetering  der  liarts werking. 

Het  schijnt  mij  niet  onmogelijk,  dat  deze  invloed  hier  een  rol 
speelt.  Doch  zeker  is  het  niet  de  eenige  invloed,  want  in  Denemarken 
past  men  dezelfde  therapie  met  uitstekend  gevolg  toe  bij  chronische 
mastitis  van  het  rund. 

En  bij  deze  ziekte  komt  een  verbetering  der  hartswerking,  zooals 
die  bij  croupeuse  pneumonie  dikwijls  noodig  is,  niet  in  beschouwing. 

Wij  hebben  ons  daarom  afgevraagd,  of  de  gunstige  loerking  van 
terpentijn  niet  aldus  te  verklaren  is,  dat  deze  substantie  van  de 
injectie  plaats  uit  als  een  zwakke  oplossing  in  de  circulatie  komt  en 
dan  o.a.  ook  in  de  ziektehaarden  de  phagocgtose  versnelt  en  daardoor 
het  genezingsproces  bevordert. 

Het  is  echter  uit  een  technisch  oogpunt  zeer  moeilijk  om  in  een 
ontstekingshaard  den  graad  der  phagocytose  te  bepalen  en  aldus  een 
eventueele  verhooging  van  de  activiteit  der  phagocyten  vast  te  stellen. 
Wel  scheen  ons  dit  mogelijk  door  chemo tactische  proeven. 

Tot  dit  doel  werden  gelijk  vroeger  voor  het  Calcium,  twee  methoden 
toegepast 1). 

De  eerste  methode  bestond  daarin,  dat  onder  de  huid  van  een  der 
aehterpooten  van  een  konijn  aan  de  binnenvlakte  van  de  dij,  capillaire 
buisjes  werden  gebracht,  gevuld  met  een  extract  van  bacterium-coli 
in  keukenzoutoplossing.  Deze  extracten  waren  bovendien  bedeeld 
met  een  spoor  terpentijn. 

Aan  den  anderen  achterpoot  werden  op  dezelfde  plaats  dezelfde 
buisjes  gebracht  met  gelijken  inhoud,  doch  zonder  terpentijn. 

Na  20  uren  werden  de  leukocytenkolommetjes  gemeten,  die  door 
chemotaxis  in  de  kapillaire  buisjes  waren  gedrongen.  Zoo  kon  men 

i)  Vergl.  Hamburger.  De  invloed  van  geringe  hoeveelheid  Calcium  op  de  beweging 
der  phagocyten.  Versl.  v.  d.  Vergad.  van  28  Mei  1910. 


582 


dus  zien  ol  en  zoo  ja,  in  welke  mate  de  terpentijn  de  chemotaxis 
en  dus  de  activiteit  der  phagocyten  had  bevorderd. 

De  tweede  methode  bestond  daarin,  dat  bij  eenige  konijnen  0.3  cc. 
terpentijn  onder  de  borsthuid  werd  gespoten  en  nagegaan  of  in  de 
kapillaiie  buisjes  met  coliextract  een  grootere  hoeveelheid  leukocyten 
was  binnengedrongen,  dan  wanneer  bij  dezelfde  konijnen  in  plaats 
van  0.3  cc.  terpentijn  een  even  groote  hoeveelheid  keukenzoutoplos- 
sing  was  ingespoten. 

Daten  we,  alvorens  de  resultaten  over  den  invloed  van  terpentijn 
mede  te  deelen,  beginnen  met  eeu  proevenreeks  te  vermelden,  die 
diende  om  de  mate  der  nauwkeurigheid  der  methode  nog  eens  vast 
te  stellen.  By  4 konijnen  worden  links  en  rechts  kapillaire  buisjes 
onder  de  huid  van  den  poot  gebracht.  De  buisjes  zijn  gevuld  met 
hetzelfde  extract  van  col i bacteriën  in  NaCl  0,9  %. 

De  volgende  tabel  zal  zonder  nadere  verklaring  duidelijk  zijn. 


TABEL  I. 

Invloed  van  extract  van  Colibacteriën  op  de  chemotaxis. 


Linker  poot. 
Extract  van  Colibac- 
teriën in  0.9%  NaCl 

Rechter  poot. 
Extract  van  Colibac- 
teriën in  0.9°/o  NaCl 

Konijn  1 

Som  van  4 leukocy- 
tenzuiltjes  na  2 uur 

4. 1 mm 

4.5  mm 

+ 0.4 

„ 2 

» 

6.3  „ 

5.5  „ 

— 0.8 

„ 3 

» 

5.6  „ 

5.5  „ 

— 0.1 

„ 4 

)) 

5.6  „ 

5.2  „ 

— 0.4 

Deze  tabel  leert,  dat  de  grootste  afwijking  0.8  bedraagt,  terwijl 
de  afwijking  bij  alle  4 konijnen  te  samen  slechts  tot  0,9  mm.  klimt. 


Eerste  Methode. 

Onder  die  omstandigheden  kon  thans  worden  nagegaan,  in  hoe- 
verre toevoeging  van  terpentijn  aan  het  extract  van  B.  Coli  in  NaCl- 
oplossing  invloed  zou  uitoefenen  op  den  graad  der  chemotaxis. 

Tot  dit  doel  werden  kapillaire  buisjes  bedeeld  met  extract  van 
bacteriumcoli  in  NaCl  0,9%,  waarin  1:100.000  terpentijn  was 
opgelost. 

9 De  techniek  was  nagenoeg  dezelfde  als  die  welke  wij  beschreven  in  Virchow’s 
Archiv  B.  CL VI  S.  329,  1899  en  in  „Physik.  Chemische  Untersuchungen  tiber 
Phagozyten”.  Bergmann  1912.  S.  94  ff.  Slechts  werd  in  plaats  van  kurk,  paraffine 
gebruikt  om  de  capillaire  huisjes  vast  te  houden. 


583 


Bij  ieder  konijn  werden  aan  de  eene  zijde  4 kapillaire  buisjes  met, 
en  aan  de  andere  zijde  4 buisjes  zonder  terpentijn  onder  de  huid 
van  den  poot  gelegd.  Na  20  uren  werden  ze  verwijderd  en  werd 
de  hoogte  der  leukocytenkolommetjes  onderzocht. 

Tabel  II  brengt  de  resultaten  van  deze  proef. 

TABEL  II. 


Invloed  van  extract  van  Colibacteriën  op  de  chemotaxis. 


Linker  poot. 
Colibacteriënextract 

in  0.9%  NaCl 

Rechter  poot. 
Colibacteriënextract 
in  0.9°/o  NaCl 
-j-  1 : 100.000  terpentijn 

Konijn  5 

Som  van  4 leucocy- 
tenzuiltjes  na 20  uur 

4.8  mm 

4.6  mm 

— 0.2 

6 

)) 

3.2 

4.8  „ 

+ 1-6 

„ -7 

)1 

4.-  „ 

5.1  „ 

+ 1-1 

„ 8 

M 

4.8  „ 

6.4  „ 

+ 1.6 

„ 9 

)} 

4.1  „ 

5.2  „ 

+ 1-1 

„ io 

V 

6.9  „ 

7.1  „ 

+ 0.2 

„ 11 

O 

2.2  „ 

1 • 

3.1  „ 

i 

+ 0.9 

Bij  6 van  de  7 experimenten  dus  heeft  terpentijn  in  een  concen- 
tratie van  I : 100.000  een  gunstigen  invloed  op  de  chemotaxis  uit- 
geoefend. 

Om  na  te  gaan  of  konijn  5 een  uitzondering  maakte  op  den  regel, 
dan  wel  of  hier  een  fout  in  de  proefneming  aanwezig  was,  werd 
bij  dit  zelfde  konijn  het  experiment  nog  eens  herhaald  en  wel  op 
dezelfde  plaatsen.  Daarbij  bleek  toen,  dat  de  cijfers  werden  resp. 
5,1  en  6.8.  Ook  hier  is  dus  weer  een  vermeerdering  van  de  chemo- 
taxis geconstateerd. 

Wij  laten  thans  een  proef  volgen  met  een  zwakkere  terpentijn- 
oplossing, n.1.  met  terpentijn  1 : 500.000.  (Zie  tabel  p.  584). 

Gelijk  de  uitkomsten  leer  en,  heeft  toevoeging  van  terpentijn  1 : 500.000 
nog  een  veel  gunstiger  invloed  op  de  chemotaxis  uitgeoefend  dan  ter- 
pentijn 1 : 100.000. 

Wij  kunnen  met  de  vermelding  van  deze  proeven  hier  volstaan. 
Elders  *)  zullen  deze  uitvoeriger  worden  medegedeeld. 


i)  In  het  proefschrift  (Bern)  van  den  Heer  J.  Buitenhuis. 


$84 


TABEL  III. 


Invloed  van  extract  van  B.  coli  op  de  chemotaxis. 


Linker  poot. 
Extract  van  bacterium- 
coli  in  0.9%  NaCl 

Rechter  poot. 
Extract  van  bacterium- 
coli  in  0.9°/o  NaCl 
-f  1 : 500.000  terpentijn 

Konijn  12 

Som  van  4 leukocy- 
tenzuiltjes  na  20  uur 

4.9  mm 

6.4  mm 

+ 1.5 

„ 13 

» 

4.5  „ 

1 ,, 

+ 2.5 

„ 14 

» 

4.2  „ 

5.8  * 

+ 1.6 

„ 15 

3.6  „ 

5.4  „ 

+ 1.8 

„ 16 

» 

4.4  „ 

4.8  „ 

+ 0.4 

„ n 

6.1  „ 

8.1  „ 

+ 2 

„ 18 

)) 

6.2  „ 

7.4  „ 

+ 1.2 

Tweede  Methode. 


Gelijk  gezegd,  bestond  de  tweede  methode  van  onderzoek  daarin, 
dat  terpentijn  subcutaan  werd  ingespoten  in  de  onderborst  om  deze  stof 
aldus  in  de  gelegenheid  te  stellen  zich  langs  de  bloedbaan  door 
het  lichaam  te  verspreiden  en  ook  in  de  lympli  van  den  achterpoot 
over  te  gaan,  waar  zich  de  buisjes  met  extract  van  bacteriën  in 
NaCl  0,9  °/o  zouden  bevinden.  Gelijk  het  experiment  leerde,  geschiedde 
de  overgang  van  de  terpentijn  in  het  lichaam  langzaam.  Want  toen 
na  7 dagen  de  plaats  van  injectie  werd  geopend  riekte  de  slijmige 
massa,  die  zich  ontledigde  nog  sterk  naar  terpentijn.  Terpentijn  lost 
trouwens  in  waterige  vloeistoffen  moeilijk  op. 

Aangezien  bij  verschillende  konijnen  de  chemotactisehe  werking 
niet  dezelfde  is,  werd  bij  ieder  vastgesteld,  hoe  lang  de  kolommetjes 
waren,  zonder  dat  iets  was  ingespoten. 

Was  dit  vastgesteld,  dan  werd  bij  de  helft  van  de  konijnen 
0,3  ccm.  terpentijn  onder  de  borst  gespoten*  en  bij  de  andere  helft, 
ter  controle  0,3  ccm.  NaCl  oplossing  0,9  %. 

Vijf  a zes  uren  na  de  inspuiting,  werden  nu  de  kapillaire  buisjes 
onder  de  huid  gebracht  en  na  20  uur  verwijderd. 

De  volgende  tabel  geeft  een  overzicht  der  verkregen  resultaten. 
(Zie  p.  585). 

Vergelijkt  men  nu  de  som  der  verschillen  van  2,  4,  6,  8 en  10, 
welke  6,1  mM.  bedraagt,  met  de  som  der  verschillen  van  1,  3, 
5,  7 en  9,  welke  — 0,1  bedraagt,  dan  blijkt,  dat  de  onderhuidsche 
inspuiting  van  terpentijn  de  chemotaxis  duidelijk  heeft  bevorderd. 


585 


TABEL  IV. 

Invloed  van  de  onderhuidsche  inspuiting  van  terpentijn  op  de  Chemotaxis. 


Lengte  van  4 1 e u k o c y t e n z u i 1 1 j e s 

Linker  Poot. 
Vóór  de  inspuiting 
van  NaCl  of 
terpentijn 

Rechter  Poot. 

Na  de  inspuiting  van  0.3  cc. 
terpentijn  of  NaCl  0.9'/o 

Ve  rschil 

Konijn 

1 

6.6  mm 

Terpentijn 

1.4  „ 

-j-  1.8  (Terpent.) 

2 

6.6  „ 

NaCl 

5.7  „ 

— 0.9  (NaCl) 

3 

6.3  „ 

NaCl 

5.9  „ 

— 0.4  (NaCl) 

4 

5.8  „ 

Terpentijn 

5.8  „ 

0 (Terpent.) 

5 

4.8  „ 

NaCl 

5.5  „ 

4-0.7  (NaCl) 

6 

6 „ 

Terpentijn 

7.2  „ 

4 1.2  (Terpent.) 

7 

5.1  „ 

NaCl 

6.4  „ 

+ 1.3  (NaCl) 

8 

4.4  „ 

Terpentijn 

7.1  „ 

+ 2.7  (Terpent.) 

9 

4.9  „ 

NaCl 

4.3  ,, 

— 0.6  (NaCl) 

)) 

10 

5.8  „ 

Terpentijn 

6.2  mm 

+ 0.4  (Terpent.) 

Men  moet  dus  concludeeren,  dat  overeenkomstig  onze  hypothese, 
terpentijn  uit  de  plaats  van  injectie  langzamerhand  is  weggevoerd 
naar  verschillende  deelen  van  het  lichaam,  dus  ook  naar  de  bloed- 
vaten van  den  poot,  waar  de  lymph  met  terpentijn  bedeeld  werd  en 
een  gunstigen  invloed  op  de  chemotaxis  uitoefende. 

Herhaalde  injectie  van  terpentijn  in  verdunde  oplossing. 

Was  deze  voorstelling  juist,  dan  liet  zich  verwachten,  dat  inspui- 
ting van  terpentijn  in  verdunde  oplossing,  en  eenige  malen  herhaald, 
eveneens  bevordering  der  chemotaxis  zou  moeten  ten  gevolge  hebben. 

Daarmede  zou  dan  tevens  bewezen  zijn,  dat,  bij  de  gunstige 
therapeutische  werking  van  de  terpentijn,  voor  het  begrip  „absces 
de  fixation”  in  het  geheel  geen  plaats  meer  is.  Tevens  zou  daaidooi 
de  toepassing  van  de  terpentijn  in  de  menschelijke  pathologie  zeer 
bevorderd  kunnen  worden,  want  niettegenstaande  het  succes,  dat 
Fochier  verkreeg  en  anderen  na  hem,  bekend  is  het,  dat  men  de 
onderhuidsche  inspuiting  zoo  mogelijk  achterwege  laat,  omdat  het 
daardoor  ontstane  (steriele)  absces  zoo  bijzonder  pijnlijk  is.  Trouwens 
wanneer  men  ziet,  hoe,  nadat  het  absces  eenige  dagen  heeft 

39 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXL1  A".  1913/14 


586 


bestaan,  de  nog  naar  terpentijn  riekende  massa,  die  men  ontledigt, 
slijmig  is,  dan  merkt  men  eerst,  welk  een  destructie  de  terpentijn 
daar  heeft  teweeggebracht. 

Wij  onderzochten  dus  of  niet  eveneens  bevordering  der  chemo- 
taxis  zou  kunnen  verkregen  worden,  door  in  plaats  van  zuivere 
terpentijn  een  oplossing  in  NaCl  0.9  °/0  in  een  concentratie  van 
1 : 10.000  onderhuidse!*  in  te  spuiten. 

Yoorloopige  proeven  hebben  nu  inderdaad  geleerd  dat  de  invloed 
daarvan  op  de  chemotaxis  gunstig  is.  Aanzienlijk  bleek  deze  echter 
niet  te  zijn. 

Hoogstwaarschijnlijk  is  dit  toe  te  schrijven  aan  de  ondoelmatige 
wijze,  waarop  de  proeven  werden  verricht.  Vooreerst  werd  te 
weinig  ingespoten,  nl.  slechts  5 maal  5 cc.  eener  terpentijnoplossing 
van  1 : 10.000,  dat  is  dus  in  het  geheel  0.0025  cc.  terpentijn.  Maar 
vooral  verliep  tussehen  de  inspuitingen  te  veel  tijd,  zoodat  de  geïn- 
jicieerde  terpentijn  alle  gelegenheid  had  om  in  te  groote  hoeveelheid 
door  de  nieren  te  worden  afgescheiden,  terwijl  bij  de  inspuitingswijze 
van  Fochier  een  depot  van  terpentijn  wordt  geschapen  van  waaruit 
continueel  terpentijn  aan  de  circulatie  wordt  afgestaan. 

Bij  volgende  proefnemingen,  die  wegens  gebrek  aan  tijd  tot  nu 
toe  niet  konden  plaats  hebben,  zal  op  bovengenoemde  overwegingen 
gelet  worden. 

Intusschen  mag,  in  afwachting  eener  meer  doelmatige  techniek 
der  terpentijninjecties,  waardoor  de  toepassing  bij  den  menseh  aan- 
zienlijk zal  kunnen  toenemen,  uit  de  medegedeelde  proeven  reeds 
nu  geconcludeerd  worden,  dat  terpentijninspuiting  ook  op  ver  ver- 
wijderde plaatsen  de  chemotaxis  bevordert.  Verder  mag  men  uit  die 
grootere  beweeglijkheid  der  phagocyten,  die  immers  ook  aan  de 
verbetering  der  chemotaxis  ten  grondslag  ligt,  besluiten,  dat  op  die 
plaatsen  tevens  de  phagocytose  zal  versneld  worden. 

Groningen,  November.  Physiologisch  Laboratorium. 

Natuurkunde.  — De  Heer  Lorentz  biedt  eene  mededeeling  aan 
van  den  Heer  P.  Ehrenfest:  „Een  mechanisch  theorema  van 
Boltzmann  en  zijne  betrekking  tot  de  quantentheorie” . 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Kamerlingh  Onnes). 

Drukt  men  zwarte  of  ook  niet-zwarte  straling  omkeerbaar  adia- 
batisch  samen  door  samendrukking  van  een  volkomen  spiegelend 
omhulsel,  dan  geschiedt,  zooals  men  weet,  het  volgende : Het  trillings- 
getal Vjj  en  de  energie  Ep  van  elk  der  hoofdlrillingswijzen  der  holte 
nemen  gedurende  de  samendrukking  toe  en  wel  zoo,  dat 


587 


\ 


flg)  = 0 (p  =:l,  2, , oo) (1) 

wordt  voor  elk  der  oneindig  vele  hoofdtrillings wijzen. 

Betrekking  (1)  is  van  fundamenteel  belang  voor  de  zuiver  thermo- 
dynamische  afleiding  der  verschuivingswet  van  Wien,  en  ze  is  dat 
eveneens  voor  iedere  statistische  stralingstheorie,  die  in  overeenstem- 
ming wil  blijven  met  de  tweede  hoofdwet  der  thermodynamica 1). 
In  het  bijzonder  is  ze  ook  de  grondslag  van  Planck’s  aanname  der 
energietrappen : 2) 

— = 0,  h , 2h  , (2) 

v 

In  den  laatsten  tijd  voert  men  Planck’s  onderstelling  (2)  van  het 
oorspronkelijke  gebied  (Energieïnhoud  van  sinusvormig  trillende 
stelsels)  in  een  zich  snel  vergroeiend  gebied  in.  Natuurlijk  tastender- 
wijze.  Er  rijzen  twee  vragen  : 

\.  Blijft  er  bij  den  overgang  van  sinusvormig  trillende  stelsels 
(waarbij  de  beweging  beheerscht  wordt  door  lineaire  differentiaal- 
vergelijkingen met  constante  coëfficiënten)  tot  algemeene  stelsels  eene 
aan  vergelijking  (1)  analoge  ,, adiabatenstelling ” bestaan? 

2.  Zoo  ja,  — hoe  laat  zij  zich  heuristisch  toepassen,  wanneer  men 
Planck’s  aanname  (2)  tot  niet-sinusvormig  trillende  stelsels  uitbreidt  ? 

Op  de  eerste  vraag  luidt  het  antwoord:  ja!  Bij  het  zoeken  naar 
de  uitbreiding  der  adiabatenstelling  (1 ) bemerkte  ik,  dat  eene  zoo- 
danige uitbreiding,  en  wel  eene  verrassend  verstrekkende,  onmid- 
dellijk volgt  uit  eene  mechanische  stelling,  die  Boltzmann  en  Clausius 
onafhankelijk  van  elkaar  gevonden  hebben  (zie  § 1). 

De  tweede  vraag  kan  ik  voorloopig  slechts  beantwoorden  door 
een  voorbeeld  aan  te  geven  (§  3).  De  moeilijkheden,  die  zich  in  het 
algemeen  hierbij  voordoen  — juist  op  de  onaangenaamste  (§  4)  werd 

1)  P.  Ehrenfest.  Welche  Züge  der  Lichtquan  tenhypothese  spielen  in  der 
Theorie  der  Warmestrahlung  eine  wesentliche  Rolle?  Ann.  d.  Phys.  36  (1911) 
p.  91 ; § 5. 

2)  Ter  opheldering  : energietrappen  h.v.  van  den  vorm 

4 = 0,  h , 2A  , 

r2 

zouden  leiden  tot  een  tegenspraak  met  de  tweede  hoofdwet.  Planck  geraakte, 
zooals  men  weet,  tot  (2),  doordat  hij  eerst  algemeen  met  de  aanname 
s = 0 , f(v)  , 2 f(v)  , 3/(r)  , 

zijne  combinatorische  berekening  verrichtte  en  daarna  den  vorm  van  f(v)  bepaalde 
uit  den  eisch,  dat  de  langs  combinatorischen  weg  gevonden  stralingsformule  zal 
voldoen  aan  de  verschuivingswet  van  Wien.  Zoo  paste  hij  implicile  zijne  energie- 
trappen tegelijk  aan  betrekking  (J)  en  aan  de  tweede  hoofdwet  aan. 


39 


588 


ik  in  een  gesprek  door  den  Heer  Einsteïn  opmerkzaam  gemaakt  — 
iieb  ik  in  § 2,  3,  4 blootgelegd,  zonder  ze  uit  den  weg  te  kunnen  ruimen. 

Nog  ligt  eene  bedenking  tegen  het  geheel  voor  de  hand,  nl. : het 
heeft  geen  zin  — kan  men  zeggen  — eene  stelling,  die  onder  voor- 
opstelling der  mechanische  vergelijkingen  wordt  afgeleid,  te  combi- 
neeren  met  de  andmechanische  quantenhypothese.  Antwoord:  De 
verschuivingswet  van  Wien  geeft  ons  hoop,  dat  resultaten,  die  zich 
uit  de  klassieke  mechanica  en  electrodynamica  door  de  beschouwing 
van  makroskopisch-adiabatische  processen  lalen  afleiden,  ook  in  eene 
toekomstige  „quantenmechanica”  zullen  blijven  gelden. 

§ ] . Laten  qx  , . . . , qn  de  coördinaten  van  een  mechanisch  systeem 
zijn.  De  potentiëele  energie  *1*  moge,  behalve  van  de  coördinaten  q, 
ook  nog  van  zekere  „langzaam  veranderlijke  parameters”  rx,  , . . . 
afhangen.  De  kinetische  energie  T van  het  stelsel  zij  eene  homogene, 
kwadratische  functie  der  snelheden  q1  en  bevatte  in  hare  coëfficiën- 
ten behalve  de  qs  eventueel  ook  nog  de  r’s. 

Verder  bezitte  het  systeem  de  volgende  eigenschappen  : Bij  vaste, 
maar  willekeurig  gekozen,  waarden  der  parameters  rx , r2,....  zijn  alle 
bewegingen  van  het  systeem  periodiek,  onverschillig  met  welke  begin- 
pliase  (qx,....,qn,  pn)  het  stelsel  begint.  De  periode  P zal  inliet 

algemeen  niet  alleen  van  de  waarden  van  rx,  r2,....  afhangen,  maar  ook 
van  de  phase  {q0,q)0),  waarmede  het  stelsel  begint. 

Door  oneindig  langzame  verandering  der  parameters  q,rs kan 

men  iedere  oorspronkelijke  beweging  (H)  van  het  stelsel  in  eene 
andere  (Pj  doen  overgaan.'  Deze  bijzondere  wijze  van  beïnvloeding 
van  het  stelsel  heete  „adiabatische  beïnvloeding”  der  beweging. 

Duidt  men  nu  nog  de  respectievelijke  perioden  der  beweging  door 
Pa  en  Pb  aan,  of  hare  reciproke  waarden  (de  ,, frequentie’ s”)  door 
va  en  v/> , en  voorts  het  tijdsgemiddelde  der  kinetische  energie  door 
Ta  en  Tb  , dan  geldt 


Bij  adiabatische  beïnvloeding  van  een  periodiek  ■ stelsel  blijft  het 
quotiënt  van  het  tijdsgemiddelde  der  kinetische  energie  en  van  de 
frequentie  onveranderd  ( adiabatenstellinq ). 

Duidt  é'  eene  infinitesimale  adiabatische  verandering,  P de  oor- 
spronkelijke periode  aan,  dan  is 


'De  werking,  over  eene  periode  berekend,  blijft  bij  adiabatische 


(JT 


589 


beïnvloeding  constant).  De  laatste  bewering  is  niets  anders,  dan  een 
bijzonder  geval  van  de  stelling  van  Boltzmann,  Clausius  en  Szily, 
waarvan  men  de  afleiding  en  forrauleering  kan  vinden  in  Boltzmann’s 
„Vorlésungen  über  Mechanik”,  Bnd  II,  § 48,  l) 

§ 2.  Opmerkingen. 

a.  In  het  geval,  dat  in  liet  systeem  in  het  geheel  geene  potentiëele 
energie  voorhanden  is,  of  de  gemiddelde  potentiëele  energie  in 
eene  vaste  verhouding  staat  tot  de  kinetische 2),  geldt  tegelijk  met 
betrekking  (II)  ook  de  betrekking 


(vergelijk  betrekking  (1)  bij  sinusvormig  trillende  stelsels).  Maar  het 
dient  opgemerkt  te  worden,  dat  (II')  slechts  in  zulke  bijzondere 
gevallen  geldt,  en  niet  zoo  algemeen  als  (II). 

b.  Eene  doelmatige  uitbreiding  van  stelling  (I)  op  m’^-periodieke 
bewegingen  ware  zeer  gewenscht.  Dat  zij  niet  zonder  meer  mogelijk 
is,  volgt  weer  onmiddellijk  uit  oude  onderzoekingen  van  Boltzmann  3). 
Den  weg,  dien  Boltzmann  koos,  om  zijne  stelling  tot  niet-periodieke 
systemen  uit  te  breiden  4 5),  wil  ik  liever  niet  inslaan,  daar  hij  in  zijn 
wezen  berust  op  de  onaanneembare6)  ergodenhypothese. 

c.  Bijgeval  de  adiabatische  beïnvloeding  tot  zekere  singuliere 
bewegingen  leidt,  bij  welke  eene  periodieke  beweging  zich  in  twee 
of  meer  van  elkaar  gescheiden  bewegingen  begint  „af  te  snoeren”, 
moet  bewering  (II)  dienovereenkomstig  gewijzigd  worden. 

Voorbeeld6):  Een  punt  bewege  zich  vrij  van  krachten  in  eene 
aan  beide  zijden  gesloten  buis  heen  en  weer.  In  het  midden  der 
buis  laat  men  oneindig  langzaam  een  afstootend  krachtveld  ontstaan 
en  aangroeien.  Ten  slotte  komt  er  een  oogenblik,  waarop  het  punt 
met  zijn  voorraad  van  kinetische  energie  niet  meer  door  dien  „seheids- 
wand”  heen  komen  kan  en  het  voortaan  slechts  in  de  eene  helft 
der  buis  heen  en  weer  loopt.  Is  dit  krachtveld  van  oneindig  kleine 

i)  Oorspronkelijke  verhandelingen : L.  Boltzmann,  Wissensch.  Abh.  I.  p.  28, 
p.  229.  R.  Clausius,  Pogg.  Ann.  142  p.  433.  Szily,  Pogg.  Ann.  145. 

Bij  sinusvormig  trillende  stelsels  is  zz=  indien  men  de  potentiëele  eneigie 
in  den  evenwichtsstand  nul  neemt, 

3)  L.  Boltzmann,  Ges.  Abh.  II  p.  126  ^1877);  Vorles.  üb.  Mechanik  II  § 41. 

4)  Ges.  Abh.  III  p.  132,  139,  153. 

5)  P.  u.  T.  Ehrenfest  Mathem.  Encykl.  IV.  32  § 10a  (Rosenthal,  Ann.  d.  Phys. 
(1913)  p. 

6)  Dit  voorbeeld  heeft  de  Heer  K.  Hekzfeld  bij  gelegenheid  van  een  discussie 
ter  sprake  gebracht. 


(II) 


590 


uitgebreidheid,  dan  is  de  kinetische  energie  der  beweging  aan  het 
einde  dezelfde,  als  in  het  begin  ; de  frequentie  daarentegen  is  twee- 
maal zoo  groot,  want  de  weg  is  gehalveerd.  De  oorspronkelijke  be- 
weging heeft  zich  dus  gedurende  de  adiabatisehe  beïnvloeding  in 
twee  gescheiden  takken  gesplitst. 

§ 3.  Een  voorbeeld  moge  verduidelijken  hoe  de  „Adiabaten- 
stelling”  1 gebruikt  kan  worden.  Dit  voorbeeld  betreft  de  uitbreiding 
der  aanname  (5)  van  Planck  van  sinusvormig  trillende  resonatoren 
tot  roteerende  dipolen. 

Een  vaste  dipool  zij  zoo  opgehangen,  dat  ze  om  de  2-as  vrij  kan 
draaien.  Evenwijdig  met  de  ,r-as  laat  men  een  zeer  sterk  orientee- 
rend  veld  werken.  Wij  beschouwen  eerst  oneindig  kleine  slingeringen 
van  de  dipool.  De  draaiïngshoek  moge  q heeten,  het  bijbehoorende 
moment  (traagheidsmoment  X hoeksnelheid)  p,  de  frequentie  der 
slingering  v0.  Volgens  de  aanname  (2)  van  Planck  kan  het  beeld- 
punt (q,  p)  van  den  zoodanigen  dipool  in  het  {q,  p)-vlak  nergens  anders 
liggen  dan  op  zekere  ellipsen,  die  behooren  bij  de  hoeveelheden 
energie  0 ,hv0,  2 hv0,  ....  en  waarvoor  dus 


is.  Immers  men  heeft  (sinustrilling!): 


Bij  de  waarde  der  energiè  e = 0 behooren  de  oneindig  vele  punten 
van  rust  en  evenwicht : 

p — 0 q = 0,  ± 2jt,  ± 4jt,  ± 6^r,  .... 

Bij  de  waarde  t = nhv0  zekere  congruente  ellipsen,  die  deze 
punten  (5)  tot  middelpunt  hebben. 

Wij  beschouwen  nu  eene  adiabatisehe  beïnvloeding  van  eene  zoo- 
danige beginbeweging  van  den  dipool  door  eene  oneindig  langzame 
verandering  van  het  orienteerende  krachtveld,  en  eventueel  ook  van 
het  traagheidsmoment.  Meu  kan  op  die  wijze  de  oneindig  kleine 
slingeringen  in  slingeringen  van  eindige  amplitude  omzetten,  totdat 
eindelijk  de  dipool  omslaat  en  rechts-  of  linksom  begint  te  roteeren; 
in  het  begin  nog  merkbaar  ongelijkmatig,  ten  slotte  met  constante 
rotatiesnelheid.  Aan  de  hand  van  Fig  1 kan  men  zich  de  continue 
verandering  der  beweging  duidelijk  maken,  speciaal  ook  den  over- 
gang  door  de  singuliere  beweging  GH.  Met  een  volledige  slingering 
komt  in  den  eindtoestand  overeen  een  'dubbele  draaiing  van  den 


h 

2 


h 


2 


n 


h 

2 


(3) 


591 


gelijkmatig  roteerenden  dipool  (0  q 4;r)  : ABE.  Wenseht  men 
derlialve  met  behulp  van  de  „adiabatenstelling"  1 de  kinetische 
energie  T1  van  de  gelijkmatige  rotat  ie  at  te  leiden  uit  de  gemiddelde 
kinetische  energie  T0  van  de  oorspronkelijke  slingerbeweging,  dan 
moet  men  als  overeenkomstige  periode  nemen  den  tijd 

4jt  ... 

P,=— (9) 

<h 

waar  de  constante  rotatiesnelheid  van  den  dipool  is ; dus  als 
overeenkomstige  frequentie 


2i_ 

4jt 


Dan  heeft  men  volgens  (7)  (I)  en  (3) 


4jr  T, 


= 0 


h 

2- 

2 


of  ook,  daar 


Z\  = 


PiQ  i 


h h 

Pi  = 0 , ± — , ± 2 — , . 

4jt  4jt 


. ± 


4jr 


• (7) 

• (8) 

• (9) 

(10)1) 


i)  In  mijne  verhandeling : „Bemerk,  betreffs  der  specif.  Warme  zweiatomiger 
Gase”,  Verh.  d.  deutsch.  phys.  Ges.  15  (1913)  p.  453,  heb  ik  bij  vergissing 
geschreven 


v.  = — dus 
1 2jt 


± » — .... 

1 1 2jt 


Dit  heeft  echter  geen  anderen  invloed  op  de  daar  gegeven  afleidingen  dan  dat 
men  de  ten  slotte  berekende  numerieke  waarde  van  het  traagheidsmoment  L van 
het  waterstofmolekuul  met  4 deelen  moet. 


592 


Indien  men  voor  een  gelijkmatig  roteer  enden  dipool  andere  waarden 
van  p toeliet,  zou  men  door  omkeering  van  het  beschrevene  adiabati- 
sc/te  proces  tot  sinusvormige  trillingen  kunnen  geraken,  waarvan  de 
energie  eene  waarde  heeft,  die  in  strijd  zou  zijn  met  de  aannamen 
(3)  en  (2)  van  Planck. 

Heeft  men  Jsf  dipolen,  en  wenscht  men  bij  gegeven  totale-energie 
de  „waarschijnlijkste”  verdeeling  der  dipolen  over  de  mogelijke 
bewegingsvormen  (10)  te  berekenen,  dan  moet  nog  door  eene  definitie 
vastgesteld  worden,  welke  gebieden  in  het  p/,p)-vlak  men  dezelfde 
waarschijnlijkheid  wil  toekennen.  Door  de  „adiabatische  beïnvloeding” 
gaat  elke  afzonderlijke  ellips  van  Planck  in  het  (^ppvlak  tenslotte 
over  in  een  bepaald  paar  rechte  lijnen  van  de  lengte  2jt,  die  sym- 
metrisch aan  beide  zijden  der  q- as  gelegen  zijn.  Als  men  bij  de 
statistische  behandeling  van  de  sinusvorming  trillende  dipolen  met 
Planck  alle  afzonderlijke  ellipsen  als  gebieden  van  gelijke  waar- 
schijnlijkheid beschouwt,  dan  ligt  het  voor  de  hand  nu  bij  de  gelijk- 
matig roteerende  dipolen  de  zooeven  genoemde  paren  van  lijnen  als 
gebieden  van  gelijke  waarschijnlijkheid  te  behandelen  :)  (Hypothese  A). 
Hoe  voor  de  hand  liggend  dit  ook  zijn  moge,  het  is  toch  eene  nieuwe 
hypothese.  Kan  deze  niet  vermeden  worden  ? 

Schijnbaar  staat  de  volgende  uitweg  open  : Men  ga  uit  van  JSk 
sinusvormig  trillende  dipolen  (frequentie  v0)  die  op  de  waarschijn- 
lijkste manier  over  de  ellipsen  van  Planck  verspreid  zijn.  Nu  passé 
men  op  alle  polen  tegelijk  de  bovenbeschrevene  „adiabatische 
beïnvloeding”  toe.  Men  krijgt  dan  ten  slotte  een  geheel  bepaalde 
verdeeling  der  xV-dïpolen  over  de  verschillende  bewegingsvormen 
(10).  Deze  verdeeling  (verdeeling  B)  is  echter  eene  andere,  dan  die, 
welke  uit  de  hypothese  A als  de  „waarschijnlijkste”  volgt  (ver- 
deeling A).  Moet  men  de  verdeeling  B voor  de  verdeeling  over- 
eenkomende met  den  evenwichtstoestand  houden,  en  dus  de  ver- 
deeling A en  de  hypothese  A verwerpen  ? De  in  de  volgende  § 
gegeven  opmerkingen  trachten  aan  te  toonen,  dat  de  verdeeling  B 
niet  als  evenwichtsverdeeling  kan  beschouwd  worden. 


§ 4.  Bij  adiabatische  samendrukking  gaat  zwarte  straling  over  in 
zwarte  straling,  zoowel  wanneer  in  het  zich  samentrekkend  spiegelend 
omhulsel  een  “zwart  korreltje”  aanwezig  is,  als  ook  bij  afwezigheid 
van  een  zoodanigen  „katalysator”.  Anders  zou  men  in  strijd  geraken 


0 P.  Ehrenfest.  Bemerk,  betreffs  der  specif.  Warme  zweiatomiger  Gase.  Verh. 
d.  deulschen  phys.  Ges.  15  (1913)  p.  453. 


593 


met  de  tweede  hoofdwet  van  de  thermodynamica1).  Heeft  men  in 
een  vat  met  ruwe  wanden  N één-atomige  molekulen,  verdeeld 
volgens  de  wet  van  Maxwell,  en  drukt  men  dit  ideale  gas  samen 
door  een  oneindig  langzame  verschuiving  der  wanden  van  het  vat, 
dan  volgt  de  verdeeling  aan  het  eind  weer  de  wet  van  Maxwell, 
zoowel  wanneer  de  molekulen  gedurende  de  samenpersmg  kunnen 
botsen,  als  wanneer  zij  elkander  volkomen  konden  doordringen. 
Waarschijnlijk  zijn  er  nog  meer  voorbeelden  te  vinden  waarbij  < oor 
eene  „adiabatische  beïnvloeding”  van  de  afzonderlijke  vrijheidsgraden 
uit  een  evenwichtstoestand  een  evenwichtstoestand  ontstaat  -)•  Maar  in 
het  algemeen  is  dat  niet  het  geval:  b.v.  bij  meeratomige  molekulen 
of  bij  eenatomige  molekulen,  waarop  een  uitwendig  krachtveld  werkt  ). 

Physiologie.  - De  Heer  Zwaardemaker  biedt  een  mededeeling 
aan  van  den  Heer  Eugène  Dubois:  „ De  betrekking  tussclien 
hersenmassa  en  lichaamsg rootte  bij  de  Gewervelde  Dieren 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Max  Weber). 

Het  ligt  voor  de  hand,  dat  in  het  algemeen  genomen,  bij  ver- 
schillende diersoorten,  de  relatieve  hoeveelheid  der  hersenen  eene 
maat  moet  zijn  voor  den  graad  der  organisatie  van  het  zenuwstelse  . 
Er  zijn  evenwel  nog  andere  factoren  die  de  hoeveelheid  der  hersenen 
bepalen.  ïn  de  eerste  plaats  de  grootte  van  het  lichaam,  maar  dan 

vooral  ook  de  leeftijd  en  de  individueele  afwijkingen,  verder  mogelijke 

afwijkingen  door  het  leven  buiten  den  natuurstaat. 

Van  deze  factoren  zijn  de  drie  laatste  gemakkelijk  uit  te  sluiten, 
de  leeftijd  door  alleen  volwassen  dieren  voor  vergelijking  te  kiezen, 
de  individueele  afwijkingen  door  gemiddelden  te  nemen  of  (hetgeen 
in  sommige  gevallen  de  voorkeur  kan  verdienen)  door  individuen 
te  kiezen,  welke  de  norm  voorstellen.  Dan  blijft  nog  de  factor  der 
lichaamsgrootte  over.  Deze  is  niet  uit  te  sluiten  door  eenvoudig  de 
relatieve  liersenhoeveelheid  te  berekenen.  Sedert  langen  tijd  weet 
men,  dat  aldus  niet  de  gezochte  maat  voor  de  organisatie  van  het 
zenuwstelsel  te  vinden  is,  doch  wanverhoudingen  verkregen  worden. 
Inderdaad  komt  dan  de  Menscli  niet  slechts  lager  dan  sommige 
kleine  Apen,  maar  zelfs  beneden  de  Muis  te  staan.  Deze  laatste  zou 

ï)  M.  Planck.  Warmtestrahlung  II.  Aufl.  §71. 

2)  De  twee  genoemde  gevallen  hebben  dit  g nneen,  dat  de  druk  alleen  afhangt 
van  de  totale  energie  van  het  stelsel  en  niet  van  hare  verdeeling  over  de  ver- 
schillende vrijheidsgraden.  . 

8)  Op  overeenkomstige  wijze  overtuigt  men  zich  dat  een  canomsch  ensemble  van 
gassen  na  een  adiabatische  beïnvloeding  in  het  algemeen  niet  meer  canomsch  blijft. 


594 


dan  vier  maal  beter  van  hersenen  voorzien  zijn  dan  de  Vale  Rat  en 
de  Kat  vijf  maal  beter  dan  de  Tijger  of  de  Leeuw. 

Algemeen  vindt  men,  niet  slechts  bij  de  Zoogdieren,  doch  bij  alle 
Gewervelde  Dieren,  dat  de  kleine  soorten,  met  betrekking  tot  het 
lichaamsgewicht,  veel  hersenen  hebben. 

Sluit  men  evenwel  de  bovengenoemde  factoren,  die  invloed  hebben 
op  de  hersengrootte,  behalve  de  lichaamsgrootte,  zooveel  mogelijk 
uit,  vergelijkt  men  dns  in  den  natuurstaat  genomen  dieren,  die 
systematisch,  in  levenswijs  en  in  lichaamsvorm  zoo  dicht  mogelijk 
bij  elkander  staan,  echter  zoo  veel  mogelijk  in  lichaamsgrootte 
verschillen,  dan  moet  het  mogelijk  zijn,  na  te  gaan  in  welke  betrekking 
dan  toch  wel,  als  het  niet  eenvoudige  evenredigheid  is,  de  hersen- 
hoeveelheid  of  -massa  tot  de  grootte,  het  gewicht  van  het  lichaam  staat. 

De  noodige  betrouwbare  en  met  kritisch  inzicht  gekozen  en 
toegelichte  gegevens  voor  deze  vergelijkingen  waren  een  twintigtal 
jaren  geleden  zeldzaam.  Dankbaar  zij  hier  nogmaals  herdacht,  dat 
Max  Weber  als  een  der  eersten  den  weg  tot  de  behandeling  van  dit 
vraagstuk,  althans  voor  zoover  de  Zoogdieren  betreft,  bereid  heeft. J) 

De  lichaamsgrootte  blijft  in  ieder  geval  een  zeer  belangrijke  factor, 
die  mede  de  hoeveelheid  der  hersenen  bepaalt,  want  de  Leeuw  bijv., 
bezit  absoluut  7 maal  zooveel  hersenen  als  de  Kat,  de  Vale  Rat  6 
maal  zooveel  als  de  Muis.  Klaarblijkelijk  is  het  hersengewicht  toch 
functie  (in  mathematischen  zin)  van  het  lichaamsgewicht.  Het  zou  kunnen 
zijn,  dat,  als  de  hersenhoeveelheid  niet  evenredig  toeneemt  met  het 
volume  van  het  lichaam,  uitgedrukt  door  liet  gewicht,  dit  wel  het  geval 
is  ten  opzichte  van  het  oppervlak  en  de  vlaktemaat  in  het  algemeen, 
daar  deze  vlaktemaat  als  receptief  vlak  in  passieven  zin  en  als 
doorsnede  der  spieren,  in  actieven  zin,  met  de  bewegingskracht  van 
het  dier  evenredig  zijnde,  de  grootte  zijner  passieve  en  actieve 
betrekkingen  tot  de  buitenwereld  bepaalt,  voor  welke  de  hersen- 
hoeveelheid eene  maat  kan  zijn.  Dan  moesten  bij  in  organisatie 
gelijkstaande,  gelijk  vormige,  doch  niet  even  groote  dieren  de  hersen- 

2 

hoeveelheden  toenemen  als  de  — macht  of  de  macht  0.66  der 
lichaamsgewichten. 

Ook  zou  de  lengteafmeting  bij  die  vergelijkbare  Gewervelde 
Dieren  van  verschillende  grootte  de  maat  der  hersenhoeveelheid 
kunnen  zijn,  wegens  den  segmentalen  aanleg,  en  de  beweging  door 
hefboomen,  evenredig  met  de  lichaamslengte,  van  dezen  dierenstam. 

Eindelijk  kan  de  grootte  of  de  specificatie  van  eenig  bepaald 

!)  Vooral  in  zijn  „Vorstudien  über  das  Hirngewicht  der  Saugethiere”.  Festschrift 
für  Garl  Gegenbaur.  Leipzig  1896. 


595 


receptief  (zintmg-)vlak  de  hoeveelheid  der  hersenen  mede  bepalen. 
Daar  de  eerstgenoemde  op  hare  beurt  (mathematische)  functie  moet 
zijn  van  de  lichaamsgrootte  der  gelijk  vormige,  in  organisatie  gelijk- 
staande dieren,  moet  ook  zij  naar  een  bepaalde  machtsverhouding 
van  het  lichaamsgewicht  de  hoeveelheid  der  hersenen  mede  kunnen 
bepalen . 

Zoo  onoplosbaar  op  het  eerste  gezicht  het  vraagstuk,  dat  door  den 
titel  dezer  mededeeling  wordt  aangegeven,  ook  schijnt  te  zijn  — 
daar  geen  orgaan  samengestelder  van  bouw  en  vooi  ons  nog  meei 
duister  in  zijn  werking  is  dan  de  hersenen  — , aldus  moet  het  voor 
oplossing  vatbaar  kunnen  worden  gemaakt.  De  cephalisatie  althans 
van  liet  zenuwstelsel  moet  dan,  ook  voor  diergroepen  met  verschil- 
lenden graad  van  zijn  organisatie,  onder  cijfers  te  brengen  zijn  en 
te  vergelijken. 

Zij  nu  r de  gezochte  relatie-exponent  (die  de  betrekkingen  van 
het  dier  tot  de  buitenwereld,  in  actieven  zoowel  als  in  passieven 
zin,  aangeeft),  zij  e (encephalon)  het  hersengewicht,  s (soma)  het 
lichaamsgewicht  van  het  kleinere,  E en  S het  hersengewicht  en  het 
lichaamsgewicht  van  het  grootere  dier  en  k (kephalisatie)  de  voor 
beiden  gelijke  cepbalisatie-coëfficient,  dan  heeft  men  de  volgende 
vergelijkingen : 


Deze  vergelijkingen  uitwerkend  met  door  Max  Weber  geleverde 
en  enkele  andere  gegevens  vond  ik  in  1897 l),  bij  zevenmalige 
berekening  van  r voor  telkens  twee  Zoogdieren  van  verschillende 

ï)  De  verhouding  van  het  gewicht  der  hersenen  tot  de  grootte  van  het  lichaam 
bij  de  Zoogdieren.  Verhandelingen  der  Kon.  Akademie  van  Wetenschappen  te 
Amsterdam.  Deel  5.  No.  10.  Amsterdam  1897. 

Ook  in  Franschen  en  Duitschen  tekst:  Sur  le  rapport  du  poids  de  1’encépbale 
avec  la  grandeur  du  corps  chez  les  Mammifères.  Bulletins  de  la  Société  d’An- 
thropologie  de  Paris  1897.  p.  337  — 376. 

Ueber  die  Abhangigkeit  des  Hirngewichtes  von  der  Körpergrösse  bei  den 
Saugethieren.  Archiv  für  Anthropologie.  Band  25.  Helt  1 und  2.  Braunschweig 
J 897,  p.  1—28. 


E : e = k Sr  : ksr 
E : e — Sr : sr 
/SV  E 


596 


orden : Primaten,  Herkauwers,  Carnivoren,  Knaagdieren,  steeds 

onderling  sleed) ts  tussehen  0.54  en  0.58  wisselende  waarden,  met 


een  gemiddelde  van  0.56  of  ongeveer 


Naar  de  grootte  der  alsdan  berekende  k gerangschikt  kan  men 
nu  werkelijk  de  groote  verwarring  die  heerschte  bij  rangschikking 
der  Zoogdieren  naar  hun  relatieve  hersengewichten,  op  in  het  alge- 
meen bevredigende  wijze  zien  plaats  maken  voor  eene  die  zich 
tamelijk  wel  bij  het  natuurlijk  stelsel  aansluit.  Eënige  afwijkingen 
bleven  bestaan,  de  Olifant  bijv.  krijgt  eene  plaats  tussehen  den 
Menscli  en  de  Anthropoiede  Apen,  de  Knaagdieren  wijken  onderling 
zeer  sterk  af.  Daarentegen  geeft  het  verschillend  gedrag  der  Macrochi- 
ropteren  en  der  Microchiropteren  zeer  juist  hun  verschillenden  oor- 
sprong aan. 

In  1905  werd  dan  door  Louis  Lapicque  met  Pierre  Girard  x)  de 
boven  aangegeven  methode  van  onderzoek  toegepast  op  Vogels.  Door 
5 vergelijkingen  verkregen  zij  voor  r eene  waarde  die  zoo  nabij  de 
door  mij  bij  Zoogdieren  gevonden  was  gelegen,  dat  hun  besluit  vol- 
komen gerechtvaardigd  was,  dat  voor  Vogels  een  gelijke  relatie- 
exponent  van  ongeveer  0.56  geldt.  Naar  de  daarmede  berekende 
waarde  van  den  cephalisatiecoëfficiënt  kunnen  de  Vogels,  zij  het  niet 
geheel  naar  het  natuurlijk  systeem,  toch  wat  de  naaste  verwanten 
betreft  op  natuurlijke  wijze  gerangschikt  worden.  De  Papegaaien, 
de  Apen  onder  de  Vogels,  komen  bovenaan  in  de  lijst. 

Later  konden  bij  de  eerste  5 vergelijkingen  'Gaai — Kraai,  Gaai — 
Raaf,  Zomertaling — Wilde  Eend,  Sterntje — Zilvermeeuw)  nog  eenige 
andere  (Zomertaling — Zwaan,  Torenvalk — Arend,  Parkiet — Papegaai), 
waarbij  de  lichaamsgrootten  onderling  meer  verschillend  waren,  gevoegd 
worden;  aldus  werden  nog  beter  uitkomsten  verkregen. 

De  meest  betrouwbare  vergelijkingen  gaven  nu  gemiddeld  r = 0.558. 

Dat  standvastig  terugkeeren  van  ,,cette  puissance  étrange”  0.56, 
welker  beteekenis  volgens  Lapicque  volstrekt  onbegrijpelijk  is* 2),  ook 
bij  Vogels,  waar  toch  de  anatomische  samenstelling  der  hersenen  zoo 
geheel  anders  is  dan  bij  Zoogdieren,  moet  inderdaad  bijzonder  treffend 
genoemd  worden. 

Het  was  onder  deze  omstandigheden  van  veel  belang,  om  ook  bij 
de  lagere  klassen  der  Gewervelde  Dieren  de  betrekking  tussehen 
hersenmassa  en  lichaamsgrootte  op  te  sporen.  Dit  gaat  hier  met 

9 Gompt^s  rendus  des  séances  de  1’Académie  des  Sciences.  Paris  1905,  Tomé 
140,  p.  1057—1059. 

2)  Pievue  dn  Mois.  Avril  1908.  Paris  p.  445.  Bulletins  et  Mémoires  de  la  Société 
d’  Anthropologie  de  Paris.  Séance  du  2 Mai  1907.  Paris  1908,  p.  261. 


597 


grooter  moeilijkheden  gepaard,  want  terwijl  bij  de  Vogels  het  ïelatiet 
hersengewicht  nog  van  dezelfde  grootte-orde  is  als  bij  de  Zoogdieion, 
daalt  het  bij  de  lagere  klassen,  absoluut  zoowel  als  relatief,  tot  de 
grootte-orde  van  omstreeks  1/l0  van  die  der  twee  hoogste  klassen. 
De  hersenhoeveelheden,  waarmede  men  te  doen  heeft,  zijn  dus  absoluut 
klein  en  men  kan  alleen  die  zeldzame  gevallen  van  de  over  het 
geheel  zeer  spaarzame  gegevens  omtrent  deze  klassen,  waai  bij  de 
lichaamsgewichten  zeer  uiteenloopen,  gebruiken.  Lenige  nauwkeuiige 
gegevens  zijn  te  vinden  in  Welcker’s  „Gewichtswerthe  der  Rörpei- 
organe  bei  dem  Menschen  und  den  I bieren  , na  den  dood  \an  den 
schrijver  uitgegeven  door  A.  Brandt1).  Verder  gat  in  1908  L.  Lapicque 
met  H.  Laugier2)  eenige  betrouwbare  gewichtsbepalingen  en  onlangs 
deelde  G.  Waterlot,  die  zicli  bij  Lapicque  de  methode  had  eigen 
gemaakt,  een  groot  aantal  kersen-  en  lichaamsgewichten  van  Verte- 
braten, waaronder  ook  Reptielen  en  Amphibiën,  in  Dahomey  bepaald, 
mede 3). 

Ook  gaf  reeds  in  1855  en  1856  E.  Crisf  betrouwbare  gegevens 

betreffende  een  Reptiel  en  een  Visch4). 

Onder  de  Reptielen  van  Waterlot  waren  een  Waraan  en  een 
Gekko,  beide,  evenals  de  Smaragdhagadis,  waarvan  Laugier  en 
Lapicque  de  gewichten  mededeelen,  behoorend  tot  de  ondeioide  dei 
Hagedisachtigen.  Alle  waren  volwassen  dieren,  de  Varanus  niloticus 
een  middelgroot  individu  ; van  den  kleinen  Gekko  (Hemidactylus 
Brooki)  werden  4 individu’s  gewogen  en  kon  dus  een  gemiddelde 
berekend  worden.  Het  lichaamsgewicht  van  den  Waraan  is  160  maal 
dat  van  den  Gekko  en  bijna  45  maal  dat  van  de  Smaiagdhagcdis. 
Onder  die  omstandigheden  zijn  betrouwbare  uitkomsten  te  verwachten. 
Een  derde  goede  vergelijking  van  Reptielen  levert  de  ook  in  ons 
land  voorkomende  Kruisadder  (Vipera  berus),  waarvan  Crisp  7 indi- 
vidu’s woog,  met  de  bijna  28  maal  zwaardere  Brilslang  (Naja 
melanoleuca)  van  Dahomey.  In  de  volgende  tabel  zijn  nog  enkele 
andere  Reptielen  opgenomen  en  zijn  ook  de  met  r — 0.56  berekende 
waarden  van  k aangegeven  en  tevens  voor  eenige  soorten  de  gem. 
middellijn  van  den  oogbol5). 

1)  Archiv  für  Anthropologie.  Band  28  (Braunschweig  1902),  p.  55—61. 

2)  Comptes  ren  dus.  Soc.  de  Biologie.  Paris  T.  44.  p.  1108. 

3)  Bulletin  du  Muséum  d’Histoire  naturelle.  Paris  1912,  p.  491. 

*)  E.  Crisp,  Proceed.  Zool.  Soc.  London.  Part.  23.  1855,  p.  188. 

6)  N°.  1,  2 en  4 zijn  ontleend  aan  Waterlot  (l.c.),  3 en  8 aan  Lapicque  (I.c.). 

5 aan  Crisp  (l.c  ),  6,  7 en  9 aan  Welcker—  Brakdt  fl.c.).  — Eene  Crocodilus 
mississippiensis  van  Hrdlicka,  geciteerd  bij  Lapicque  (Buil.  et  Mém.  Soc.  d Antlnop. 
l.c.  p.  263)  met  s = 1 1.34  KG.  geeft,  als  onvolwassen,  wel  te  liooge  k (0.0268)? 


598 


1 

S 

E 

k 

Oogbol 
middel- 
lijn. m.M. 

i.  Waraan  (Varanus  niloticus)  (1) 

7500.  G. 

2.440 G. 

0.0165 

12.5 

2.  Kleine  Gekko  (Hemidaetylus  Brooki)  (4) 

4.7 

0.043 

0.0181 

4.1 

j.  Smaragdhagedis  (Lacerta  viridis)  (gem.) 

16.8 

0.093 

0.0191 

5.8 

4.  Brilslang  (Naja  melanoleuca)  (1) 

1770.0 

0.646 

0.0098 

7.0 

j.  Kruisadder  (Vipera  berus)  (7) 

64.2 

0.105 

0.0102 

6.  Gewone  Hagedis  (Lacerta  agilis)  (2) 

12.507 

0.076 

0.0185 

7.  Hazelworm  (Anguis  fragilis) 

16.252 

0.039 

0.0082 

& » » )1 

18.9 

0.037 

0.0071 

2.8 

9.  Grieksche schildpad  (Testudo  graeca) 

993.58 

0.360 

0.0075 

Men  verkrijgt  hiermede  de  volgende  waarden  voor  r.  Door  ver- 
gelijking van  1 met  2-0.5476,  van  1 met  3 : 0.5355,  4 met  5 : 0.5478. 
Het  gemiddelde  voor  de  onderzochte  Reptielen  is  0.5436. 

Al  deze  waarden  liggen  weder  zoo  dicht  bij  0.55  . .,  of  5/g,  dat 
er  niet  aan  te  twijfelen  valt  of  voor  de  drie  hoogste  klassen  der 
vertebraten  geldt  diezelfde  relatie-exponent.  Er  zij  reeds  hier  op  de 
lage  waarde  voor  k zoowel  van  den  Hazelworm  (Anguis  fragilis)  als 
van  de  Slangen,  in  tegenstelling  met  de  Hagedissen,  gewezen. 

Aangaande  de  Amphibiën  heb  ik  voor  berekening  van  r geen 
geheel  voldoende  gegevens  kunnen  verkrijgen.  De  renzen  onder  deze, 
zooals  de  Amerikaansche  BruJkikvorsch  fRana  mugiens  of  Cates- 
byana)  en  de  Oostindische  Getijgerde  Kikvorsch  (Rana  tigrina),  be- 
reiken nog  slechts  5 maal  de  grootte  van  hun  naaste  vergelijkbare 
verwanten.  Voor  den  Brulkikvorsch  heb  ik  van  de  6 grootste  indi- 
vidu’s bij  Doinaldson1)  als  gemiddelde  waarde  van  s 244.4  G.  en 
van  e 0.204  G.  berekend.  Vergelijking  van  deze  met  onzen  Water- 
kikvorsch  (Rana  esculenta),  naar  de  gemiddelden  voor  s en  e van 
Lapicque,  geeft  slechts  een  relatie-exponënt  van  0.3843.  Daarentegen 
wordt  met  de  Rana  fusca  (gem.)  van  Lapicque  vergeleken  r = 0.5501. 
Naar  het  schijnt  staat  de  Brulkikvorsch,  althans  in  organisatie  van 
het  zenuwstelsel,  nader  bij  den  Europeeschen  Landkikvorsch  dan  bij 
den  Waterkikvorsch.  De  overeenkomst  met  den  laatste  in  levenswijs 
heeft  daarop  geen  invloed.  De  volgende  berekeningen  van  k bij  eenige 

l)  Decennia!  Publications.  Chicago.  Vol.  X.  (1902),  p.  7 en  Journal  of  Comparative 
Neurology,  Vol.  8 (1898),  p.  380. 


599 


Amphibiën  bewijzen  inderdaad,  dat  hier  andere  factoren  overwegen. 

Kostbare  gegevens  ter  berekening  van  den  relatie-exponent  bij 
deze  klasse  zouden  te  verkrijgen  zijn  bij  den  Japanschen  of  den 
Amerikaansclien  Reuzensalamander.  Eerstgenoemde  is  zeker  meer  dan 
'100  maal  zwaarder  dan  de  Gevlekte  Landsalamander  en  overtreft 
wel  400  maal  in  gewicht  den  Kamdragenden  Watersalamander.  Maar 
voor  zoover  mij  bekend  is  bestaan  die  gegevens  niet. 

Nemen  wij  voor  de  Amphibiën  gelijken  relatie-exponent  aan  als 
voor  de  drie  hoogste  Vertebraten-klassen,  dan  vinden  wij  de  volgende 
waarden  voor  k. 


S 

E 

k 

/.  Waterkikvorsch  (Rana  esculenta)  (gem.) 

44.5  G. 

0.106  G. 

0.0127 

2.  Panterkikvorsch  (Rana  virescens)  (5) 

73.35 

0.153 

0.0138 

j.  Brulkikvorsch  (Rana  Catesbyana) R6) 

244.4 

0.204 

0.0094 

4.  Landkikvorsch  (Rana  fusca)  (gem.) 

53.0 

0.088 

0.0095 

y.  Gewone  Pad  (Bufo  vulgaris)  (gem.) 

44.5 

0.073 

0.0087 

6.  Boeipad  (Alytes  obstetricans)  (gem.) 

7.7 

0.041 

0.0131 

7.  Boomkikvorsch  (Hyla  arborea)  (gem.) 

4.8 

0.043 

0.0179 

8.  Gevlekte  Landsalamander  (Salamandra  maculosa)  (1) 

24.88 

0.047 

0.0078 

9.  Watersalamander  (Triton  cristatus)  (2)  ') 

7.46 

0.019 

0.0062 

De  betrekkelijk  hooge  waarde  van  k bij  de  twee  eerstgenoemde 
soorten,  evenals  bij  Alytes  obstetricans  en  vooral  ook  bij  den  Loom- 
kikvorsch  (Hyla),  staat  blijkbaar  in  verband  met  hooger  organisatie 
van  het  zenuwstelsel,  niet  met  het  milieu  waarin  de  dieren  leven. 
Rana  Catesbyana  leeft  evenals  R.  esculenta  en  R.  virescens  in  het 
water,  sluit  zich  evenwel  aan  bij  R.  fusca,  den  Landkikvorsch.  De 
afwijking  van  h te  dien  opzichte  is  in  het  laatste  geval  analoog  aan 
die  bij  de  Salamanders,  waar  de  in  het  water  levende  Triton  staat 
beneden  den  Landsalamander.  In  het  algemeen  verschilt  de  waarde 
van  k niet  veel  van  die  der  Reptielen. 

Vindt  men  nu  bij  de  laagste  klasse  der  Vertebraten,  de  Visschen, 

i)  N'1.  1,  4,  5,  6 en  7 zijn  ontleend  aan  Lapicque  (l.c.) ; 2 en  3 aan  Doimaldson 
(Journal  of  Comparative  Neurology.  Vol.  10  (1900),  p.  121  [de  5 grootste  Rana 
virescens  (j)],  Journal  of  Comparative  Neurology.  Vol.  8.  (1898),  p.  330.  Decennial 
Publications.  Ghicago.  Vol.  10.  (1902),  p.  7 [de  6 grootste  Rana  Catesbyana]  ; 8 
en  9 aan  Welcker-Brandt  (l.c.,  p.  57  en  58). 


600 


voor  r gelijke  waarde  als  voor  de  drie  hoogste  klassen,  dan  is  het 
wel  zeker  dat  ook  bij  de  tusschen  hen  in  staande  Aniphibien  dezeltde 
betrekking  tusschen  lichaamsgewicht  en  hersengewicht  bestaat. 

Van  de  volgende  gegevens,  betreffende  Visschen,  zijn  de  meeste 
ontleend  aan  Weecker-Brandt  1). 


S 

E 

k 

i.  Karper  (Cyprinus  carpio) 

1817.3  G. 

1.270  G. 

0.0190 

2.  Kruiskarper  (Carassius  vulgaris) 

5.22 

0.470 

0.0186 

7.  Grondeling  (2)  (Gobio  fluviatilis) 

42.196 

0.159 

0.0195 

4.  Rivierbaars  (Perca  fluviatilis) 

67.27 

0.162 

0.0153 

j.  Stekelbaars  (2)  (Gasterosteus  aculeatus) 

1.447 

0.022 

0.0179 

6.  Snoek  (Esox  lucius)2) 

12700 

4.860 

0.0245 

7.  Zeeaal  (Conger  vulgaris) 3) 

10000 

1.050 

0.0060 

8.  Aal  (Anguilla  Anguilla)  3) 

650 

0.170 

0.0045 

Dool  vergelijking  van  telkens  twee,  het  nauwst  verwante  soorten 
worden  voor  r de  volgende  waarden  verkregen  : 1 met  2 : 0.5633, 
1 met  3:  0.5522,  4 met5:  0.5201,  6met2:  0.5949,  7 met  8 : 0.6661. 

Met  uitzondering  van  de  laatste,  waai'op  ik  nog  terugkom,  liggen 
ook  deze  waarden  alle  nabij  0.55  ...  Het  gemiddelde  van  de  vier 
is  0.5576. 

Opvallend  zijn,  behalve  bij  de  Alen  (Muraenidae),  de  betrekkelijk 
hooge  waarden  van  k,  waarin  de  meeste  Visschen  zelfs  de  onder- 
zochte Reptielen  overtreffen.  In  de  lage  waarden  van  h bij  de  Alen 
ontmoeten  wij  een  gelijk  verschijnsel  als  bij  de  Slangen  en  den 
slangvormigen  Hazelworm,  maar  de  afwijking  is  hier  nog  grooter, 
door  een  tweede  oorzaak. 

De  aldus  verkregen  uitkomsten  bewijzen  wel  met  zekerheid  het 
bestaan  van  eene  voor  alle  Gewervelde  Dieren  geldige  wet,  die  de 
betrekking  aangeeft  tusschen  hersenmassa  en  lichaamsgrootte:  Bij  ia 
organisatie  (systematisch)  en  in  levenswijze  gelijkstaande  en  gelijkvov- 

1)  L.  c.,  p.  59-61.  Aldaar  nog  2 rivierbaarsen.  De  opgaven  daarvoor  wijken 
evenwel  zoo  duidelijk:  af  van  wat  voor  deze  soort  als  normaal  mag  gelden,  dat  zij, 
naar  ik  meen,  voor  betrouwbare  berekening  van  r niet  te  gebruiken  zijn.  Met  de 
stekelbaarsjes  vergeleken  geven  zij  r = 0.46  en  0.48. 

2)  L.  Geusp  in  Proceed.  Zool.  Soc.  bondon.  Part.  24.  (1856),  p.  106. 

3)  L.  Lapicque,  Buil.  et  Mém.  Soc.  d’Anthrop.,  l.c.  p.  263.  , 


601 


mige  Vertebraten  verhouden  zich  de  hersengewichten  ah  de  5/9  mach 
der  lichaamsgewichten. 

Alvorens  nu  de  beteekenis  dezer  wet  op  te  sporen,  zij  de  vraag 
beantwoord  of'  ook  tusschen  groote  en  kleine  individu’s  van  een  en 
dezelfde  soort  de  verschillen  in  liehaamsgrootte  gelijken,  invloed  uit- 
oefenen op  de  hoeveelheid  der  hersenen.  Deze  verschillen  in  grootte 
zijn  betrekkelijk  veel  geringer  dan  tusschen  de  soorten  onderling  en 
het  komt  er  hier  op  aan,  gemiddelden  te  nemen  van  een  zoo  groot 
mogelijk  getal  individu’s,  ten  einde  de  fouten,  die  op  iedere  bijzon- 
dere waarneming  drukken,  zooveel  mogelijk  tegen  elkander  te  doen 
opwegen.  Voor  den  Mensch  zijn  alzoo  de  beste  gegevens  te  vinden. 

De  door  mij  in  1898  hierbij  verkregen  uitkomst  was  in  volkomen 
tegenstelling  met  het  bij  verschillende  zoogdiersoorten  gevondene  1), 
De  relatie-exponent  bleek  een  geheel  andere  te  zijn.  Voor  den 
Mensch  zijn,  om  voor  de  hand  liggende  redenen,  voor  de  bedoelde 
berekening  geen  voldoende  gegevens  voorhanden,  die  betrekking 
hebben  op  normale  lichaamsgewichten,  individueel  behoorende  bij 
de  hersengewichten.  Ten  einde  nu  toch  beide  grootheden  te  kunnen 
vergelijken  staan  er  twee  indirecte  wegen  open.  Ten  eerste  kan  men, 
zooals  ik  deed,  het  hersengewicht  bij  levenden  berekenen.  Bij  vier 
groepen,  ieder  van  10  krachtige,  gezonde  en  niet  vette  jonge  mannen, 
waarvan  was  nagegaan,  dat  zij  niet  meer  groeiden  (alle  kleine  boeren 
en  landarbeiders  uit  Baden,  waarvan  Otto  Ammon  mij  welwillend  de 
gegevens  verstrekte),  werden  naar  de  zeer  betrouwbaar  gebleken 
methode  van  Welcker  de  hersengewichten  uit  de  maten  en  den  vorm 
van  het  hoofd  berekend.  Aldus  werd  een  relatie-exponent  van  rond 
0.25  gevonden,  waarschijnlijk  juister  is  de  waarde  0.245  (van  twee 
der  zes  mogelijke  combinaties). 

Den  tweeden  weg  inslaand  berekende  ik  r uit  direct  bepaalde 
hersengewichten  van  Engelsehen  (Londeners),  met  gemiddelde  lichaams- 
gewichten van  dezelfde  maatschappelijke  klassen,  naar  de  onover- 
troffen opgaven  van  John  Marshall5).  Daarbij  werd  voor  r de  waarde 
0.219  gevonden. 

Toen,  nog  bevangen  in  de  heerschende  voorstellingen  omtrent  de 
beteekenis  der  hersenplooiing  als  eenvoudige  aanpassing  van  ruimte- 
aan  oppervlakteverhoudingen,  trachtte  ik  dat  zeer  afwijkend  gedrag 

, b Ueber  die  Abhangigkeit  des  Hirngewichtes  von  der  Körpergrösse  beim  Menschen. 
Archiv  für  Anthropologie.  4°.  Bd  25.  Heft  4.  Brauuschweig  1898,  p.  423  — 441. 

2)  On  the  relations  between  the  weight  of  the  brain  and  its  parts,  and  the 
stature  and  mass  of  the  body.  Journal  of  Anatomy  and  Physiology.  Vol  26.  London 
1892.  p.  445.  Aldaar  de  lichaamsgewichten  van  levenden  naar  John  Beddoe 
(Memoirs.  Anthrop.  Soc.  London.  Vol.  lil.  1870,  p.  533). 

40 

Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXli.  A°.  1913/14. 


602 


van  verschillend  groote  individu’s  van  den  Menseli,  in  vergelijking 
met  verschillend  groote  soorten  van  zoogdieren,  te  verklaren  door 
het  zoo  onvergelijkelijk  sterk  overwegen  van  de  hersenen  boven 
andere  organen  en  deelen  van  den  schedel.  De  mindere  toeneming 
van  de  hersenen  met  de  lichaamsgrootfe  zon  een  gevolg  kunnen  zijn 
van  bijzonder  sterke  inplooiing  der  grauwe  schors.  Die  voorstelling 
heb  ik  spoedig  daarna  opgegeven ; bij  den  tegenwoordigen  staat  onzer 
kennis,  nu  wij  weten  dat  de  vergrooting  der  hersenen,  bij  alle 
Gewervelde  Dieren,  in  het  algemeen,  onafhankelijk  van  vorm  en 
samenstelling,  bij  in  organisatie  gelijkstaande  soorten,  gelijkelijk  toe- 
neemt, blijkt  zij  volkomen  onhoudbaar  geworden  te  zijn. 

Ik  zou  dan  ook  die  alleen  voor  den  Merisel)  bruikbare  verklaring 
terstond  verworpen  hebben,  ware  mij  bekend  geweest,  dat,  eenige 
maanden  vroeger  in  1898,  Lapicque,  de  door  mij  bij  de  Zoogdieren 
gevonden  betrekking  toepassend  op  honden  van  verschillende  grootte, 
naar  opgaven  ontleend  aan  eene  reeks  van  Richet,  daarbij  gelijke 
uitkomst  verkregen  had  als  ik  toen  bij  den  Mensch  vond.  Die  uitkomst 
was  overigens  door  Lapicque  slechts  medegedeeld  geworden,  in  een 
verslag  van  de  vergadering  van  15  Januari  1898  der  Société  de 
Biologie,  in  nauwelijks  een  enkele  bladzijde  druks  *),  te  gelijk  met 
de  aankondiging  van  mijn  Zoogdieren-verhandeling. 

Zijn  conclusie  luidde:  „Tout  ce  que  je  veux  établir  aujourd’hui, 
c’est  que  la  puissance  de  P (liet  lichaamsgewicht),  suivant  laquelle 
varie  1’encéphale  d’espèee  a espèce  étant  0.55,  dans  1’espèce  chien 
cette  puissance  est  0.25,  c’est  a dire  extrèmement  différent”.  Te 
gelijker  tijd  met  mijne  verhandeling  van  1898,  in  het  „Arckiv  für 
Anthropologie”,  liet  Lapicque  met  Dhéré  dan  nog  een  artikel  verschij- 
nen,* 2) waarin  de  schrijvers  even  kort  de  genoemde  uitkomst  bij  den 
Huishond  mededeelen  en,  op  grond  van  een  onderzoek  van  den  vorm 
en  de  chemische  samenstelling  van  de  hersenen  en  hun  verschillende 
deelen,  de  verklaring  van  den  bij  die  soort  gevonden  exponent  in 
met  de  grootte  veranderende  chemische  samenstelling  trachten  te 
vinden.  Zij  stellen  zich  de  vraag  of  de  voor  den  Hond  gevonden  wet 
in  het  algemeen  ook  voor  andere  soorten  zal  geiden  en  beantwoorden 
haar  ontkennend.  „A  prior i . on  doit  estimer  que  non,  et  nous  avons 
soin  de  dire  que  notre  étude  porte  sur  un  cas  particulier”  (p.  765). 

1)  „Sur  la  relation  du  poids  de  1’encéphale  au  poids  du  corps”  in  „Gomptes 
rendus  hebdomadaires  des  séances  de  la  Société  de  Biologie”.  Paris  1898,  N°.  2 
(21  janvier  1898),  p.  68. 

2)  „Sur  le  rapport  entre  la  grandeur  du  corps  et  le  développement  de  1’encé- 
phale”. In  „Archives  de  Phvsiologie  normale  et  pathologique”,  N°.  4 Octobre  1898, 
Paris  p,  763 — 778. 


603 


Resnmeerend  zeggen  zij : ,,II  y a donc,  en  passant  des  petits  aux 
grands  chiens,  une  difFérence  sensible  de  la  composition  eliimique, 
et,  par  suite,  l’unilé  de  poids  ne  représente  pas  pour  les  nns  et  pour 
les  autres  des  valeurs  physiologiques  identiques”,  (p.  773)  ’). 

Het  is  wel  duidelijk,  dat  door  Lapicque  en  door  mij,  onafhankelijk 
van  elkander  en  onbevangen,  bij  twee  verschillende  zoogdiersoorten 
gelijke  uitkomst  verkregen  is.  Verhoogt  deze  omstandigheid  zeer  het 
gewicht  dier  uitkomst,  zoo  blijkt  tevens,  dat  wij  beiden  geen  ver- 
moeden hadden  een  voor  alle  soorten  gelijkelijk  geldige  wet  gevonden 
te  hebben. 

Lapicque’s  bij  den  Huishond  voor  r gevonden  waarde,  naar  even- 
redigheid van  het  later* 2)  door  hem  medegedeelde  aantal  waarne- 
mingen, voor  iedere  vergelijking  gebruikt,  berekenend,  vind  ik  gelijk 
0,235.  Het  onderzoek  bij  den  Mensch,  dat  mij  de  genoemde  twee 
waarden  voor  den  relatie-exponent  0,245  en  0,219  had  doen  vinden, 
met  andere  gegevens  naar  de  tweede  methode  herhalend  vond  hij 
hier  0.23  voor  den  Man  en  0.224  voor  de  Vrouw.  Vergelijking  der 
gemiddelden  van  7 grootere  met  7 kleinere  individu’s  van  een 
Amerikaanschen  Eekhoorn  (Sciurus  earolinensis),  welke  14  individu’s 
met  eene  kleinere  Amerikaansche  soort  (Sciurus  hudsonius)  (6  individu’s) 
een  relatie-exponent  0,56  had  opgeleverd,  gaf  een  interindividueelen 
exponent  0,20.  Bij  5 + 52  mollen  van  Manouvrier  vind  ik  0,234 3). 
Het  gemiddelde  van  deze  zeven  waarnemingen  is  0,228. 

Tal  van  andere  vergelijkingen,  evenwel  met  minder  goede  gegevens 
leverden  steeds  waarden  welke  zich  niet  ver  om  het  aldus  gevonden 
gemiddelde  bewegen.  De  bovengenoemde  gemiddelde  gewichten  voor 
de  H grootste  Brulkikvorschen  van  Donaldson  (l.c.)  vergelijkend  met 
de  6 daarop  in  grootte  volgende  van  dezelfde  soort,  vind  ik  een 
relatie-exponent  van  0,2516.  In  aanmerking  nemend,  dat  de  zeker 

i)  In  de  dwaling,  dat  men  in  de  relatie-exponenten  slechts  de  globale,  empirische 
uitdrukking  van  een,  wegens  den  samengestelden  bouw  der  hersenen,  zeer  gecom- 
pliceerd verband  heeft  te  zien,  is  Lapicque  blijven  volharden,  terwijl  Mauouviuer 
terecht  inzag,  dat  het  verband  berekend  was  „sans  qu’il  tut  besoin  même  de  se 
demander  ce  qu’il  représentait  anatomiquement”.  (Buil.  et  Mém.  Soc.  d’Anthrop. 
1907.  1.  c.  p.  261  en  265). 

2j  „Le  poids  encéphalique  en  fonction  du  poids  corporel  entre  individus  d’une 
même  espèce”.  Bulletin  et  Mémoires  de  la  Société  d’Anthropologie  de  Paris.  Séance 
du  6 juin  1907.  Paris  1908,  p.  315. 

3)  In  Manouvkier’s  opgaven  betreffende  2 groepen,  ieder  van  7,cT  mollen  moeten 
fouten  schuilen,  daar  de  zware  individu’s  gemiddeld  slechts  1 mg.  meer  hersenen 
zouden  bezitten  dan  de  lichtere;  ook  het  gemiddelde  wijst  op  die  fouten  Deze 
groepen  zijn  daarom  voor  berekening  der  interindividueele  r niet  te  gebruiken. 
(Memoires  Soc.  d’Anlhrop.  Paris.  1885,  p.  297). 

40 


604 


nog  juistere  1 ij  n e n van  Donaldson  aan  r eene  waarde  0.2310 
geven l),  kan  men  deze  uitkomst  zeer  bevredigend  noemen.  Op 
nog  te  bespreken  gronden  mag  men  aannemen,  dat  inderdaad  de 
relatie- exponent  binnen  eenzelfde  soort  van  alle  klassen  der  vertebraten 

0,22..  is. 

In  mijne  vroegere  mededeeling  der  uitkomsten  bij  de  Zoogdieren 
verkregen  had  ik,  ten  behoeve  eener  voorloopige  vergelijking  met 
den  Mensch,  ter  berekening  van  k voor  de  hand  liggende  opgaven 
betreffende  s en  e ontleend  aan  de  2de  uitgaaf  (van  1893)  van 
Vierordt’s  ,, Daten  und  Tabellen”.  Met  den  algemeenen  relatie- 
exponent  0,56  berekend,  viel  dan  de  waarde  van  k voor  den  Man 
en  de  Vrouw  verschillend  uit.  Had  ik  toen  van  nauwkeuriger 
gegevens  gebruik  gemaakt,  dan  ware,  zooals  in  1907  door  Lapicqüe 
inderdaad  is  aangetoond  2),  de  cephalisatie  voor  beide  geslachten 
gelijk  gevonden  en  daarmede  van  zelf  bewezen,  dat  tusschen  den 
Man  en  de  Vrouw  dezelfde  relatie-exponent  geldt  a]^  tusschen  in 
organisatie  van  het  zenuwstelsel  gelijkstaande  soorten  van  verschillende 
liehaamsgrootte. 

Ik  kan  dit  nu  bevestigen  met  twee  andere  rijen  van  gegevens. 
De  voor  mijn  berekening  van  den  relatie-exponent  bij  den  Mensch 
gebruikte  vier  groepen  van  middelmatig  groote  Engelsche  mannen, 
ontleend  aan  Marshall,  namelijk  stellende  naast  de  vier  groepen 
Van  middelmatig  groote  Engelsche  vrouwen  van  zijne  Tabel  XVIII 
p.  498  l.c.),  vindt  men  63685  en  54432  G.  voor  de  gemiddelde 
lichaamsgewichten  en  1353.7  en  1233.2  G voor  de  gemiddelde 
hersengewichten.  De  uitkomst  is  r = 0,594. 

Voor  de  gemiddelde  hersengewichten  van  Engelsche  en  Schotsche 
mannen  en  vrouwen,  naar  7 verschillende  waarnemers,  geciteerd  in 
de  verbeterde,  nieuwe  uitgave  van  Vierordt’s  „Daten  und  Tabellen”,3) 
\ erk rijgt  men  1375  en  1235  G.  De  lichaamsgewichten  voor  volwassen 
mannen  en  vrouwen  van  dien  volksaard,  naar  Roberts,  aldaar  geci- 
teerd, zijn  63010  en  52170  G.  (na  aftrek  van  hetgeen  Roberts  aangeeft 
voor  het  gewicht  der  kleederen).  Met  deze  waarde  is  r te  berekenen 
op  0,568. 

Met  de  lichaamsgewichten  naar  Roberts  en  de  hersengewichten 
naar  Marshall  berekend  vindt  men  0,498.  Het  gemiddelde  dezer 
drie  uitkomsten  is  0.553. 

b Voor  deze  vergelijking  werden  E en  e ontleend  aan  de  grapliische  voorstelling 
in  Donaldson’s  publicatie  van  1898  (l.c.  p.  322). 

-)  Zie  noot  2 p.  603.  1.  c.  p.  344. 

s)  Dritte  Aufl.  Jena  1906,  p.  23 — 24,  75 — 76. 


605  - 


Ter  beproeving  van  dit  sexueel  verschil  bij  diersoorten  zijn  geen 
voldoende  gegevens  voorhanden.  Van  den  Javaanschen  Boedeng 
(Semnopithecus  maurus  en  pyrrhus)  geeft  Kohlbrügge1)  lichaams- 
gewichten, betrekking  hebbende  op  11  vrouwelijke  en  7 mannelijke 
individu’s,  en  hersengewichten  van  4 $ en  3 d"  individu’s.  In  deze 
kostbare  opgaven  van  lichaamsgewichten  moeten,  jammer  genoeg, 
enkele  fouten  geslopen  zijn.2 3)  Evenwel  kan  men,  al  naar  dat  men 
de  vermoedelijke  fouten  corrigeert  of  wel  die  bedoelde  lichaams- 
gewichten weglaat,  0,553  of  0,586  voor  den  intersexueelen  relatie- 
exponent  berekenen. 

Intusschen  geeft  reeds  het  bij  den  Mensch  behoorlijk  vastgestelde, 
in  verband  beschouwd  met  de  nog  te  bespreken  rationeele  beteekenis 
van  den  relatie-exponent  0,55..,  ons  het  recht  om  aan  te  nemen,  dat 
voor  de  Gewervelde  Dieren  algemeen  de  wet  geldt : De  verschillend 
groote  geslachten  van  eene  soort  staan  in  hun  h er s er d we v eelh e id  tot 
elkander  als  twee  verschillende  diersoorten  met  gelijke  organisatie  van 
het  zenuwstelsel. 

Ik  wil  er  hier  op  wijzen,  dat  deze  wet  met  de  uitkomst  der 
jongste  onderzoekingen  van  C.  Correns  en  R.  Goldschmidt  8)  over 
het  erven  van  het  geslacht  in  overeenstemming  is. 

In  verband  met  de  gevonden  betrekking  tusschen  beide  geslachten 
staat  het  ontbreken  der  disproportie  in  de  lengtematen  van  het  skelet, 
welke  tusschen  groote  en  kleine  individu’s  van  eene  soort  zoo  opvallend 
is.  De  beide  geslachten  gedragen  zich  hierin  als  gelijkstaande  soorten 
van  zeer  verschillende  grootte.  4 * *) 

De  aldus  verkregen  feitelijke  kennis  van  de  betrekkingen  tusschen 
hersenmassa  en  lichaamsgrootte  bij  soorten  en  individuen  en  bij  de 
twee  seksen  van  eene  soort  geeft  nu  tevens  zin  aan  die  „puissance 
étrange”  0.55...  en  de  niet  minder  onbegrijpelijk  schijnende  macht 
0.22...,  door  welke  die  betrekkingen  worden  bepaald. 

Inderdaad  meen  ik,  dat  het  nu  gemakkelijk  valt  om,  aansluitend 
bij  beschouwingen  in  mijn  verhandeling  van  1897,  omtrent  de  eigen- 
aardige betrekking  van  het  gezichtszintuig,  bij  gelijk  georganiseerde 
en  gelijkvormige  dieren  van  verschillende  lichaamsgrootte,  tot  die 
grootte,  en  tevens  vervolgend  de  toen  aangegeven  ontleding  van  den 

!)  Zeitschr.  f.  Anatomie  und  Morphologie.  Bd.  II  (1900),  p.  51 — 55. 

2)  Het  heeft  er  geheel  den  schijn  van,  dat  in  drie  gevallen  abusievelijk  ponden 
voor  kilo’s  geschreven  zijn. 

3)  Die  Vererbung  und  Bestimmung  des  Geschlechtes.  Berlin  1918. 

4)  Tusschen  soorten  met  gering  grootteverschil  (zooals  Hylobates  syndactylus  en 

H.  leuciscus)  treedt  een  disproportie  in  omgekeerden  zin  op  ; waar  belangrijk  ver- 

schil in  lichaamsgrootte  bestaat,  is  deze  nauwelijks  merkbaar. 


606 


exponent  0.56  of  0.55  zijn  rationeel  karakter  zoowel  als  dat  van 
den  exponent  0.22  aan  te  toonen.  Aldus  worden  dan  de  gevonden 
betrekkingen  tot  werkelijke  biologische  wetten  gestempeld. 

In  mijne  verhandeling  van  1897  had  ik  er  reeds  op  gewezen, 
dat  de  factor,  waardoor  uitgedrukt  wordt  de  afwijking  van  de  een- 
voudige verhouding  tusschen  hersengewicht  en  lichaamsoppervlak 
(de  vlaktemaat  van  het  lichaam)  is  de  derdemachtswortel  uit  de 
lineaire  afmeting  van  het  lichaam. 

Men  kan  namelijk  aS0-55-  aldus  ontleden  : 

2 i — + — 

jl'  £0.66  — 0.11  = £3  9 B.  80  22  + 0-33  = *S9  9 

2 

rJ  xL 

De  boven  gevonden  betrekkingen  kunnen  wij  dan  als  volgt  om- 
schrijven : 

I.  Bij  in  organisatie  van  hun  zenuwstelsel  en  in  levenswijs 
gelijkstaande,  gelijkvormige  diersoorten  van  verschillende  grootte  en 
ook  bij  de  twee  seksen  van  een  en  dezelfde  soort  neemt  de  hersen- 
massa toe  : 

A.  als  het  quotiënt  van  de  vlakteafmeting  van  het  lichaam  en  den 
derdemachtswortel  uit  de  lengteafmeting, 

B.  als  het  product  van  de  lengteafmeting  en  het  kwadraat  van 
haren  derdemachtswortel. 

II.  Bij  ongelijk  groote  individu’s  van  een  en  dezelfde  soort  en 
van  gelijke  sekse  neemt  de  hersenmassa  toe  als  het  kwadraat  van 
den  derdemachtswortel  der  lichaamslengte. 

Wij  vinden  tusschen  de  exponenten  0.22...  en  0.55...  aldus  een 

2 

verband  van  eenvoudigen  aard.  Bovendien  is  de  factor  £°'22otZ,3 
in  B.  het  kwadraat  van  den  noemer  in  A. 

Dat  bij  verschillende  soorten  een  de  hersenmassa  bepalende  tactor 
gelegen  is  in  de  vlakteafmeting  van  het  lichaam,  mogelijke  maat 
immers  van  de  zintuigvlakken,  zoowel  als  van  de  spierkracht, 
werd  uitvoerig  in  mijne  verhandeling  van  1897  besproken.  Ook  is 
het  niet  onbegrijpelijk,  dat  ongelijk  groote  individu’s  van  een  en 
dezelfde  soort  zich  van  ongelijk  groote,  doch  overigens  gelijkstaande 
soorten  onderscheiden,  doordat  alleen  in  het  laatste  geval  eene  ver- 
meerdering der  hersenmassa  evenredig  met  de  lengteafmeting  plaats 
heeft,  als  gevolg  van  segmentalen  groei,  vermeerdering  van  sensu- 
motorische  eenheden  bij  segmentaal  aangelegde  diersoorten. 


i 


L 3 


i 


607 


Uit  de  onderzoekingen  van  I.  Harvesty  l)  is  gebleken,  dat  bij 
den  Olifant,  die  180000  maal  zwaarder  is  dan  de  Muis,  en  bij  den 
Menscli,  die  3628  maal  zwaarder  is  dan  de  Muis,  de  massa  s eener 
gangliëncel  in  het  ruggemerg  zich  verhouden  als  de  denkbeeldige 
lengteafmetingen  der  genoemde  soorten. 

Stelt  men  zich  voor,  dat  aan  iederen  zenuwvezel  een  bepaalde 
centrale  celmassa  beantwoordt,  dan  moeten  die  massa  s groeien  met 
het  aantal  zenuwvezels,  bij  segmentaal  aangelegde  dieren  inderdaad 
als  de  lengteafmeting. 

i 

Maar  wat  beteekent  dan  die  L3  ï 

Ook  de  beantwoording  dezer  vraag  werd  in  de  verhandeling  van 
1897  voorbereid.  Zij  is  te  vinden  in  de  zeer  bijzondere  betrekking 
tusschen  de  grootte  van  het  oog  en  het  lichaam  bij  ongelijk  groote 
dieren.  De  lengteafmetingen  van  het  lichaam  en  het  oog  zijn  bij  deze 
niet  evenredig  aan  elkander  en  ook  niet  absoluut  gelijk,  m.  a.  w. 
het  kleinere  dier  heeft  een  naar  evenredigheid  van  zijn  lichaam  groot 
oog,  maar  wordt  toch  absoluut  door  dat  van  het  groote  dier  overtroffen. 
Wij  hebben  hier  blijkbaar  te  doen  met  een  dergelijke  betrekking  als 
tusschen  het  hersen-  en  het  lichaamsgewicht  en  kunnen  daarnaar  op 
gelijke  wijze  onderzoeken,  door  een  relatie-exponent  te  beiekenen. 

Het  meest  geschikt  voor  dit  vergelijkend  onderzoek  zijn  weder 
zooveel  mogelijk  van  elkander  in  grootte  verschillende  soorten,  die 
tevens  absoluut  groote  oogen  bezitten.  In  plaats  van  de  eenvoudige 
middellijn  van  den  oogbol  (die  in  zijn  vorm  en  in  de  dikte  van  de 
sclera  veranderlijk  is)  vergelijke  men  de  lineaire  beeldgroot  ten. 
Matthiessen2)  heeft,  meer  dan  twintig  jaar  geleden,  nauwkeurige  metin- 
gen der  beeldgrootten  o.a.  bij  Walvisschen  verricht,  welke  met  andere 
reeds  vroeger  door  mij  besproken  werden.  Wel  geeft  hij  niet  de 
grootte  der  dieren  zelf  aan,  maar  nemen  wij  daarvoor  de  gemiddelde 
lengten  der  volwassen  soorten,  dan  kan  de  fout,  voortvloeiende  uit 
die  onbekendheid,  niet  zeer  groot  worden. 

Vergelijken  wij  dan  de  grootste  der  vier  onderzochte  soorten  van 
Baleinwalvisschen  met  de  kleinste  en  berekenen  naar  welken  relatie- 
exponent  van  de  lichaamslengte  evenredigheid  met  de  beeldgrootte 
verkregen  wordt3). 

1)  Journal  of  Comparative  Neurology.  Vol.  12  (1902),  p.  125 — 182. 

2)  L-  Matthiessen.  Die  neueren  Fortschritte  unserer  Kentnis  von  dem  optischen 
Baue  des  Auges  der  Wirbelthiere.  Festschritt  für  H.  von  Helmholtz  1891,  p.  63. 

3)  De  Bruinvisch  en  de  Baleinwalvisschen  behooren  tot  phylogenetisch  verschil- 
lende orden,  de  Denticeten  en  de  Mystkelen,  die  in  de  relatieve  grootte  van  het 
oog,  zoowel  als  in  de  cephalisatie  (deze  in  omgekeerde  verhouding)  onderling  sterk 
afwijken.  Zij  kunnen  daarom  hier  niet  vergeleken  worden. 


608 


Verhouding  der 


lineaire  beeldgrootten 

lichaamslengten  (/) 

(in  m.M.) 

(in  M.) 

Balaenoptera  Sibbaldi 

39.78 

30 

en 

— 

30.23 

15 

Megaptera  boops 

Wij  vinden  dan  dat  gemiddeld  de  lichaamslengte  tot  de  macht 
0.3964  moet  verheven  worden  om  evenredigheid  met  de  beeldlengten 

3 9 7 0 

te  verkrijgen,  d.i.  dus  bijna  VI  ofVS=  JS0AU  , nauwkeurig  >S0-132  of  VS. 

In  de  belangrijke  verhandeling  van  August  Pütter  „Die 
Augen  der  Wassersaugetiere”  vind  ik  zoowel  de  grootte  van  het 
nel  vlies  vlak  als  de  lichaamsgrootte  voor  volwassen  individu’s  van 
Hyperoodon  rostratus,  den  Eendenwalvisch,  als  van  Phocaena 
communis,  den  Bruinvisch,  beiden  Denticeten,  in  den  tekst  en  in 
figuren  opgegeven.  De  lichaamslengten  verhouden  zich  als  6:4, 
de  netvliesmiddellijnen  als  2:1.  Daaruit  volgt,  dat  die  middellijnen 

AS\ 0.133..  .7.5/5 

toenemen  als  - — \ / — . 


V s / Vs 

In  mijne  verhandeling  van  1897  werd  voor  de  berekening  van 
den  relatie-exponent  der  hersenen  ook  een  leeuw  met  eene  kat  ver- 
geleken. De  gevonden  relatie-exponent  was  0.5446.  De  cephalisatie- 
coëfficient,  met  0.55  . . . berekend,  valt  daarom  voor  beide  ongelijk 
uit.  Om  voor  beide  h gelijk  te  krijgen  moet  de  S van  den  leeuw 
slechts  een  weinig  geringer  genomen  worden  (naar  de  verhouding 
als  vermoedelijk  bestond  tusschen  de  twee  door  Matthiessen  onder- 
zochte individu’s).  Dan  wordt  de  verhouding  der  voor  beide  soorten 


gemeten  beeldlengten  in  het  oog 


18.95 

11.80 


nauwkeurig  gelijk  aan 


Gelijke  betrekking  vindt  men  tusschen  den  Zeearend  en  den  Havik. 

De  algemeene  geldigheid  van  deze  betrekking  springt  vooral  in 
het  oog  bij  de  vergelijking  van  kleine  met  ontzaglijk  groote  dieren. 
De  lichaamsvormen  kunnen  dan  zelfs  zeer  ongelijk  zijn,  als  slechts 
in  den  cephalisatie-coëfïicient  geen  groote  afwijking  bestaat.  Tot  de 
dieren  bij  welke  Matthiessen  de  beeldlengten  gemeten  heeft  belmoren 
ook  de  Vos,  de  Kat  en  het  Konijn.  Van  deze  soorten,  evenals  van 


‘)  Zoologische  Jahrbücher.  Abtheilung  für  Anatomie  und  Ontogenie  der  Thiere. 
Jena  1903.  p.  240,  243,  273  en  280. 


609 


Balaenoptera  Sibbaldi  (waarvan  meerdere  individu  s onderzocht 
werden),  kent  men  bij  benadering  de  lichaamsgewichten.  Men  vindt 
tusschen  deze  de  volgende  verhoudingen. 


Balaenoptera  Sibbaldi  en  Vos 

ii  ii  ii  kat 

„ „ » Konijn 

Gemiddeld 


5 \0.133 


(!) 


in  K.G. 


Verhouding 
der  beeldlengten 
(in  mM.) 


3.643 


3.995 


l'  100000  ƒ133  _ 

^ 100000  ƒ.133  _ 

ƒ.133  =4i381 

4.006 


39.78 

9.42 

39.78 

11.80 

39.78 

9.19 


= 4.223 
= 3.371 
= 4.329 
3.974 


Lapicque  heeft,  opgewekt  door  mijn  vroegere  beschouwingen,  de 
middellijn  van  den  oogbol  van  een  aantal  Vertebraten  gemeten  en 

voor  de  Zoogdieren  een  relatie-exponent  eerst  van  — , later  van  — 


aangenomen.1 *)  Bij  de  onderzochte  Zoogdieren  is  de  meting  van  de 
middellijn  van  den  oogbol  ook  meestal  wel  voldoende  ter  beoordee- 
ling  van  de  grootte  van  het  netvlies.  Hij  vindt  dan,  zooals  te  vei* 
wachten  en  reeds  in  1897  door  mij  uiteengezet  was,  een  bijna  alge- 
meen parallel  gaan  der  grootte  van  het  oog  met  het  gewicht  der 
hersenen. 

Die  verdienstelijke  metingen  van  den  oogbol  door  Lapicque  leveren 
dus  een  welkome  bevestiging  van  de  hier  ten  aanzien  van  de  grootte 
der  netvliesbeelden  verkregen  uitkomst.  Wij  mogen  aannemen,  dat 


de  lineaire  beeldgrootten  veranderen  als 


5 of  >S0-133-  • . 


Ware  de  uitkomst  VS  of  S°-U]  = L3  geweest,  dan  hadden  wij 

hier  den  zelfden  factor  als  in  de  hersencoëfficienten  en  zou  het  rationeele 
karakter  daarvan  zich  terstond  aan  ons  opdringen.  Nu  kan  het 
evenwel  weder  geen  toeval  zijn,  dat  zelfs  bij  schijnbaar  ongerijmde 
vergelijkingen  (als  die  van  den  Reuzen  wal  visch  met  kleine  land- 
dieren) steeds  diezelfde  exponent  V7.5  terugkeert.  Welke  beteekenis 
heeft  dat? 


i)  La  grandeur  relative  de  1’oeil  et  l’appréciation  du  poids  encéphalique.  C.  R. 
de  1’ Académie  des  Sciences.  Paris,  Tomé  147,  (1908),  2,  p.  209.  Relation  du  poids 

encéphalique  a la  surface  rétinienne  dans  quelques  ordres  de  Mammifères.  Ibid. 
Tomé  151,  (1910),  2,  p.  1393.  Over  lagere  Vertebraten:  L.  Lapicque  et  H.  Laugieu 

in  Gomptes  rendus  de  la  Société  de  Biologie,  lome  64,  (1908),  p.  1108. 


610 


De  beantwoording  ook  dezer  vraag  is  niet  moeilijk,  want 
9 : / .5  =r  0.66  . . : 0.55  . . . Bedenken  wij,  dat,  naar  evenredigheid  der 
toeneming  van  de  hersenen  niet  de  grootte  van  de  diersoort,  het 
werkzaam  sensitief  oppervlak  in  dezelfde  verhouding  tot  het  eenvoudige 
lichaamsoppervlak  moet  toenemen,  dan  wordt  het  begrijpelijk,  dat  de 
receptieve  zintuigelementen  in  de  retina  bij  het  grootere  dier  niet 
volkomen  even  dik  blijven  als  bij  het  kleinere,  doch  in  dezelfde 
verhouding  dikker  worden  en  minder  dicht  geplaatst1).  Het  aantal 
der  zenuwelementen  in  de  retina  neemt  daardoor  toch  slechts  lineair 

9 , — 9 _i 

toe  als  \/ S ot  L3 , in  de  vlakteuitgebreidheid  als  j/,$2  — £9  0f 
2 

£0.22..  _ 13 

Ziedaar  dan  dezeltde  factoren  als  in  de  formules  voor  de  toeneming 
dei  hei  sen massa  met  de  lichaamsgrootte,  en  den  relatie-exponent  voor 
het  oog  met  dien  voor  de  hersenen  binnen  eene  soort,  zoowel  als 
van  soort  tot  soort,  in  verband  gebracht. 

De  vraag  blijft  evenwel  nog  open  waarom  de  aldus  opgevatte 

i 

beeldlengten  toenemen  juist  als  L3  = L°-33-. 

Ten  einde  haar  te  beantwoorden  bedenke  men,  dat  het  oog  zich 
van  de  andere  zintuigen  onderscheidt  door  op  afstand  een  voorstel- 
ling te  geven  van  de  plaats  der  energiebron,  die  als  prikkel  werkt. 
Het  oriënteert  aldus  omtrent  de  richting  waaruit  deze  laatste  komt. 
Voorwerp  en  beeld,  dat  is  de  plaats  der  geprikkelde  zintuigelementen, 
beantwoorden  aan  elkander  en  de  afstand  tot  de  voorwerpen  moet 
juist  in  de  genoemde  betrekking  tot  de  lineaire  afmeting  van  het 
lichaam  staan. 

In  de  verhouding  L0-33-  nemen  dan  de  in  de  lengteafmeting  van  het 
beeld  gelegen  receptieve  zenuweindelementen  der  retina  bij  het 
groote  dier  toe,  hunne  massa  als  L,  deze  voor  het  beeldvlak  als  L\ 
Maar  die  massa  bepaalt  de  grootte  der  energieomzetting  welke  met 
de  prikkeling  van  de  zintuigelementen  gepaard  gaat. 

De  sedert  lang  bekende  innige  samenhang  van  het  gezichtszintuig, 
als  exquisiet  ruimtezintuig  zijn  hoofdfunctie  vindend  in  het  besturen 
der  bewegingen2),  blijkt  nu  in  bepaalde  maat  uit  te  drukken. 
Daar  bij  de  bewegingen  van  dieren  met  verschillende  lichaamsgrootte 
hun  te  verplaatsen  massa  toeneemt  in  de  verhouding  van  L\  de 

9 Vergel.  A.  Putter,  Organologie  des  Auges.  2te  Aufl.  Leipzig  1912. 

~)  Op  bijzonder  treffende  wijze  wordt  deze  samenhang  in  het  licht  gesteld  door 
Putter  (l.c.  p.  35  e.  v.  en  p.  402  e.  v.) 


611 


spierkracht  echter  slechts  als  L\  is  daarvoor  L-voudige  sensu-moto- 
rische  prikkeling  noodig.  En  daar  alle  zintuigen  meer  of  minder, 
zooals  het  optisch  zintuig  absoluut,  ruimtezin  zijn,  moeten  hun  recep- 
tieve eindelementen  gezamenlijk  in  massa  toenemen  in  die  verhou- 
ding van  L,  dat  is  in  lineaire  afmeting  als  L\  in  vlakke  afmeting 

2 " . 
als  L 3"  of  S9  ■ Maar  de  zenuwvezelen,  welker  perifere  eindigmgen 

in  het  netvlies,  en  ook  in  alle  overige  zintuigvlakken,  met  zinlmg- 

elementen  in  verbinding  staan,  en  de  correspondeerende  centrale 

2 

celmassa’s  in  de  hersenen  moeten  als  V-S*  = S»-«-  ■ toenemen. 

De  noemer  van  den  coëfficiënt  is  dus  te  verklaren  als  eene 

L* 

relatieve  verkleining  der  hersenen  van  het  groote  dier,  evenredig 
met  de  relatieve  verkleining  zijner  beeldgrootten,  vermindering  van 
den  afstand  tot  de  voorwerpen  zijner  gevoels-  en  werkingssfeer  en 
vermindering  der  bewegingssnelheid  naar  verhouding  der  lichaams- 
lengten. 

De  aldus  verkregen  inzichten  maken  nu  tal  van  anders  onbe- 
grijpelijke afwijkingen  in  de  grootte  van  den  cephalisatie-coefficient 

duidelijk.  , , . ... 

Voor  de  Vleermuizen  berekende  ik  in  '1897  een  (onderlmgen)  relatie- 

exponent  0.66  . . . Deze  blijkt  te  gelden  zoowel  voor  de  Macro-  als 
voor  de  Microchiropteren.  Een  zeer  groote  insectivore  Vleermuis  uit 
Dahomey  (Epomophorus  gambianus)  laat  een  welkome  controleermg 
en  bevestiging  toe  van  mijn  vroegere  uitkomsten.  Bij  de  Vleermuizen 
is  de  invloed  van  het  oog  zoo  goed  als  geheel  uitgesloten.  Het  tast- 
en  gehoorzintnig  bepaalt  de  grootte  der  hersenen  en  de  factor  >8 

0f  iJ  vervalt.  Met  den  eigen  relatie-exponent  berekend  daalt  voor 
beide,  phylogenetisch  verschillende  groepen  nog  de  cephahsatie-coët- 

De  Knaagdieren  wijken  in  de  waarden  van  hunne  cephalisatie 
onderling  sterk  af.  Dit.  is  niet,  zooals  LariCQUR  meent,  te  verklaren 
door  verschillende  grootte  van  het  oog,  al  speelt  deze  wel  hier  en 
daar  een  ondergeschikte  rol.  Het  zijn  de  andere  zintuigen  vooral, 
die  hier  door  de  leiding  te  nemen  in  het  zenuwleven  van  het  dier, 
de  «rootte  der  hersenen  bepalen.  Naar  talrijke  gegevens  is  de  cepha- 
lisatie  van  de  Vale  en  de  Zwarte  Rat  en  ook  van  de  Huismuis  de 


612 


lielft  van  die  der  Hazen  (en  Konijnen)  en  slechts  een  derde  van  die 
der  Eekhoornsoorten.  Bij  de  Hazen  heeft  het  zintuig  van  het  gehoor, 
bij  de  Eekhoorns,  de  Woestijnspringmuis  (Dipus)  en  de  Relmuis 
(Ehomys)  vooral  het  tactiele  zintuig,  door  zijn  hooge  speci ficeering 
(in  de  hand),  de  vergrooting  der  hersenen  bewerkt. 

Zoo  laag  de  waarde  van  k bij  de  Spitsmuizen  daalt,  bij  de  ver- 
wante Oostindische  Tupaja,  die  eekhoornachtig  leeft,  is  hare  waarde 
verdriedubbeld. 

De  Caniden  hebben  ongeveer  tweemaal  zoo  hooge  cephalisatie  als 
de  Musteliden,  door  hun  meer  ontwikkelde  zintuigen  van  het  gehoor 
en  vooral  van  den  reuk.  Onder  de  laatstgenoemde  familie  zijn  de 
Olteis  handdieren  en  overtreffen  daardoor  zeer  aanzienlijk  in  hun 
cephalisatie  de  overige  Musteliden,  zij  bereiken  den  rang  van  de  Caniden. 

De  Olifant  overtreft  driemaal  in  cephalisatie  de  groote  Herbivoren, 
stelt  zich  zelfs  ver  boven  de  Anthropoiede  Apen.  Hij  heeft  dat  te 
danken  aan  zijn  tromp,  die  een  grijp-  en  tasthand  is  geworden  met 
bijzondere  „specifieke  energiën”  en  dezelfde  combinatie  met  een 
chemisch  zintuig  (hier  van  den  reuk)  bezit  als  de  sprieten  bij  de 
Mieren. 

De  Amerikaansche  Apen,  die  hooger  gecephaliseerd  zijn  dan  de 
Apen  der  Oude  Wereld,  met  uitzondering  der  Anthropoieden,  hebben 
een  derde  grijp-  of  ten  minste  tasthand  gekregen  in  hun  staart. 

Aan  zijne  hand  heeft  zeker  ook  de  Mensch  zijn  hoogen  rang  te 
danken;  zijne  cephalisatie  is  bijna  gelijk  aan  viermaal  die  °dei 
Anthropoiede  Apen;  hij  is  boven  deze  dus  nog  hooger  gestegen  dan 
de  Eekhoorn  boven  de  Rat  of  de  Olifant  boven  de  groote  Herbivoren. 

Zelfs  bij  de  Amphibiën  zien  wij  de  cephalisatie  van  den  Boom- 
kikvorsch,  die  als  handen  zijn  voorpooten  gebruikt,  belangrijk  stijgen. 

Onder  de  Vogels  hebben  de  Uilen  hooge  cephalisatie,  niet  zoozeer 
door  hun  groote  nachtoogen,  die  slechts  vergrooting  van  de  beelden 
op  het  netvlies  met  groote  lichtsterkte  bewerken,  in  vergelijking  met 
de  Dag  roofvogels,  zonder  vermeerdering  van  centrale  zenuwcelmassa, 
maar  door  den  uiterst  ontwikkelden  tastzin  in  de  huid  en  het  zeer 
fijn  gehoor.  De  tastlichaampjes  aan  de  basis  der  vederen  zijn  onge- 
looflijk talrijk  1). 

De  Papegaai  heeft  de  hooge  waarde  zijner  k aan  zijn  tast-  en 
-grijppoot  en  -bek  te  danken. 

In  al  deze  gevallen  grooter  invloed  van  den  factor  S°-S3,  door 
specificeerir.g  van  het  tastzintuig. 

Ook  de  hoewel  meestal  overdreven  voorgestelde  (daar  men  weinig 
b E.  Küster.  Morphol.  Jahrb.  Bd.  34.  (1905),  p.  126. 


613 


volwassen  dieren  onderzocht)  betrekkelijk  hooge  cephalisatie  van  de 
Zeezoogdieren,  en  van  den  toch  in  organisatie  van  liet  zenuwstelsel 
laag  staanden  Hippopotamus,  laat  zich  nu  gereedelijk  verklaren. 

Naar  de  beschikbare  gegevens  meen  ik  bij  benadering  den  cepha- 
lisatie-coëfficient  der  Robben  te  kunnen  stellen  op  0.6,  dien  der  Tand- 
walvisschen  (Denticeten)  op  0.7  en  der  Balein walvisschen  (Mysticeten) 
op  0.4.  De  Robben  hebben  hun  hooge  cephalisatie  zeker  voor  een  deel 
te  danken  aan  hun  specifiek  hoog  ontwikkeld  tactiel  zintuig.  Maar 
de  Denticeten,  wier  cephalisatie  met  die  der  Anthropoiede  Apen 
gelijkstaat,  missen,  zoover  men  weet,  een  dergelijke  hoogere  ontwik- 
keling van  het  tastzintuig.  Zij  onderscheiden  zich  van  de  plankton- 
etende  Balein  walvisschen  door  hun  levensonderhoud  op  veelal  grooter 
diepte,  tot  zelfs  waar  volslagen  duisternis  heerscht,  te  zoeken.  In 
verband  daarmede  is  hun  oog  kleiner  dan  dat  der  Mysticeten,  maar 
zij  bezitten  een  nog  meer  gespecialiseerd  gehoorzintuig  dan  deze 
laatste;  in  het  rustige  water  der  diepten  kan  dit  zintuig  als  een 
het  oog  nabij  komende  ruimtezin  functioneeren.  Bij  alle  deze  Water- 
zoogdieren,  doch  het  meest  bij  de  Denticeten  is  liet  oor  het  belang- 
rijkste zintuig  1).  Het  is  ongetwijfeld  het  in  het  water  heerschende 
schemerlicht,  dat  bij  deze  Zoogdieren,  gelijk  bij  de  Visschen  in  ver- 
gelijking met  de  Amphibiën  en  Reptielen,  andere  zintuigen  dan  het 
optische  (bij  de  Visschen  ook  het  olfactorisch  zintuig  en  vooral  de 
„zintuiglijnen”)  op  den  voorgrond  heeft  doen  treden.  Dit  heeft  ver- 
grooting  van  hersenmassa  bewerkt,  omdat  de  vlakken  der  bedoelde, 
op  den  voorgrond  tredende  zintuigen  (in  tegenstelling  met  het  bepaalde 
beelden  vormend  oog)  met  de  grootte  (vlakteafmeting)  van  het  dier 
eenvoudig  evenredig  (dus  met  den  relatie-exponent  0.66  ...)  toenemen. 
Aldus  kan  de  hersenmassa  zeer  veel  grooter  worden,  zonder  dat  dit 
een  lioogen  organisatiegraad  beteekent.  Met  den  relatie-exponent  0.66 
berekend,  wordt  k bij  de  Baleinwalvisschen  0.07,  bij  de  Tandwal- 
visschen  0.20  en  bij  de  Robben  0.18. 

Bij  de  Slangen  en  bij  den  Hazelworm,  daarentegen  is  gelijk  bij 
de  Alen,  de  groote  lengte  van  het  lichaam  de  oorzaak  der  lage 
waarde  van  k,  zonder  daarom  een  lager  organisatiegraad  uit  te 
drukken.  Naar  evenredigheid  van  het  lichaamsgewicht  zijn  de  niet 
gespecialiseerde  segmentale  sensu-motorische  eenheden  te  gelijksoortig 
voor  een  vertegenwoordiging  in  de  hersenen,  evenredig  aan  die  bij 
andere  Reptielen  en  Visschen.  Het  lichaam  wordt  daardoor  vooreen 
groot  deel  als  het  ware  ballast  voor  de  hersenen.  Dit  laatste  is  in 


1)  G.  Boenninghaus.  Das  Ohr  des  Zahnwales.  Zoologische  Jahrbücher.  Bd.  19 
(1904).  p.  33S— 339  — Ook  O.  Abel,  Palaeobiologie.  Stuttgart  1912,  p.  458. 


614 


meer  letterlijken  zin  het  geval  bij  de  Schildpadden.  Bij  die  in  de 
lengte  uitgegroeide  en  ook  bij  de  schilddragende  Vertebraten  is  aldus 
de  invloed  van  den  factor  /S0"3  in  de  analyse  B verminderd.  Bij 
de  Alen  bestaat  hovendien  nog  een  tweede  oorzaak  van  vermindering 
der  hersen  hoeveel  heid  in  hun  leven  als  duisternis-dieren,  door  het 
groo tendeels  wegvallen  van  den  oogfactor  50--'2  in  analyse  B en  te 
gelijkertijd  van  den  oogfactor  in  analyse  A (als  bij  de  Vleei muizen). 
Door  de  laatste  omstandigheid  wordt  hun  r — 0.66. 

De  invloed  van  het  niet  segmentaal  aangelegde  oog  op  zich 
ze]f  blijft,  uit  den  aard  van  den  daarvan  afhankelijken,  aldus 
voor  vergrooting  weinig  vatbaren  factor  >S02'2,  in  alle  gevallen 
beperkt.  Zelfs  het  Paard,  dat  absoluut  grooter  (dag-)  oog  bezit  dan 
de  Olifant,  stijgt  nog  slechts  weinig  boven  liet  gemiddeld  niveau 
van  k bij  de  Zoogdieren.  Daarentegen  kan  de  andere  factor  de 

segmentale  factor  in  analyse  B,  als  het  ware  onbegiensd  gioeien 
met  de  ontwikkeling  van  „specifieke  zin  tuigen ergiën  in  de  ver- 

schillende segmenten.  De  tactiele  zintuigen  hebben  daarom  steeds  de 
leiding  bij  de  hoogere  organisatie  van  het  zenuwstelsel. 

25  November  1913. 


Natuurkunde.  — De  Heer  Julius  biedt  eene  mededeeling  aan 
van  den  Heer  W.  J.  H.  'Moll  : „Een  snelle  Thermo  zuil.” 

(Mede  aangeboden  door  den  Heer  Ernst  Cohen). 

’l 

Onder  de  velerlei  hulpmiddelen,  die  men  heeft  uitgedacht  om  de 
zichtbare  en  de  onzichtbare  straling  cpiantitatief  te  onderzoeken,  neemt 
de  thermozuil  naar  anciënniteit  en  naar  verdienste  de  eerste  plaats 
in.  De  bolometer  en  de  radiometer  bijv.  mogen  al  voor  speciale 
onderzoekingen  en  onder  zekere  omstandigheden  meer  aangewezen 
zijn  de  thermozuil  heeft  door  de  jaren  heen  haai  toepassing  blijven 
vinden,  bij  de  meest  subtiele  meting  zoowel  als  bij  de  eenvoudige 
demonstratieproef. 

Juist  in  den  laatsten  tijd  heeft  ze  opnieuw  de  volle  belangstelling 
van  een  aantal  onderzoekers  getrokken,  en  werden  telkens  weer 
wijzigingen  in  den  bouw  van  het  instrument  aangebracht,  om  het 
nog  beter  dan  tevoren  aan  zijn  doel  te  doen  beantwoorden. 


Blo 


Als  verreweg  de  voornaamste  eigenschap  van  de  thermozuil  is 
men  gewoon  haar  gevoeligheid  aan  te  zien,  en  de  bovenvermelde 
wijzigingen  in  haai'  bouw  hadden  dan  ook  alle  eenzelfde  doel, 
namelijk  die  gevoeligheid  te  vergrooten. 

Toch  heeft  een  andere  eigenschap  niet  minder  beteekenis,  en  wel 
de  snelheid,  waarmede  na  toelating  en  na  onderschepping  der  straling 
de  stationnaire  temperatuurverdeeling  in  de  zuil,  en  dus  de  definitiex  e 
waarde  van  den  thermostroom,  wordt  bereikt.  Naai  gelang  deze 
snelheid  groot  er  is,  zal  de  thermozuil  zich  beter  leenen  voor  het 
onderzoek  van  allerlei  stralingsverschijnselen  van  korten  duui  of 
met  snel  verloop,  en  tevens  voor  cl  ie  onderzoekingen,  welke  een 
reeks  achtereenvolgende  waarnemingen  vereischen,  en  die  met  een 
traag  instrument  uiterst  tijdroovend  zijn.  Maar  bovendien  gaat  snel- 
heid van  de  thermozuil  uitteraard  gepaard  met  „nulpuntsvastheid”, 
en  zullen  dus  haar  aanwijzingen,  naarmate  ze  sneller  tot  stand 
komen,  zekerder  zijn. 

De  gebruikelijke  thermozuil  is  een  tamelijk  traag  instrument. 

In  den  oorspronkelijken  vorm,  dooi'  Mellon:  er  aan  gegeven, 
bestaat  het  uit  een  aantal  metaal  staafjes,  die  tot  een  bundel  zijn 
samengevoegd,  aan  de  uiteinden  waarvan  zich  de  beide  reeksen 
soldeer  plaatsen  bevinden.  De  groote  warmtecapaciteit  van  zulk  een 
systeem  veroorzaakt,  dat  een  temperatuurstijging  van  de  bestraalde 
soldeerplaatsen  lang  aanhoudt,  en  temperatuurevenwicht  zich  dus 
eerst  na  geruimen  tijd  instelt. 

De  thermozuil  van  Rubens  is  opgebouwd  uit  dunne  metaaldraadjes, 
die  zigzagswijze  in  eenzeltde  vlak  zijn  uitgespannen.  Een  voor  dat 
vlak  aangebrachte  spleet  laat  de  straling  slechts  toe  tot  de  eene 
reeks  soldeerplaatsen,  welke  daartoe  volgens  een  rechte  lijn  zijn  ge- 
rangschikt. De  zooveel  geringere  warmtecapaciteit  van  deze  zuil 
komt  zoowel  haar  snelheid  als  haar  gevoeligheid  ten  goede.  Toch 
is  haar  snelheid  nog  betrekkelijk  gering;  voor  een  door  mij  onder- 
zocht exemplaar  bereikt  de  thermostroom  eerst  na  8 secunden 
99  % van  zijn  definitieve  waarde. 

De  wijzigingen,  die  in  later  jaren  de  thermozuil  heeft  ondergaan, 
zijn  — enkele  speeiaaTconstructies  daargelaten  — weinig  principieel ; 
ze  betroffen  slechts  het  aantal,  de  afmetingen  en  het  materiaal  der 
metaaldraadjes.  Wèl  werd  meermalen  grooter  gevoeligheid  bereikt, 
maar  steeds  ten  koste  der  snelheid. 

De  snelheid  van  een  thermozuil  wordt  bepaald  door  de  snelheid, 
waarmede  een  temperatuurverschil  tusschen  de  soldeerplaatsen  wordt 


6 16 


uitgewisseld,  waarbij  (behalve  hun  warmtecapaciteit)  hun  warmte- 
uit wisseling  onderling  door  geleiding,  en  met  de  omgeving  door 
geleiding,  straling  en  convectie  een  rol  speelt. 

Deze  uitwisseling  heeft  plaats  ook  gedurende  de  bestraling,  en  zal 
dus  op  de  gevoeligheid  van  direct  nadeeligen  invloed  zijn. 

Wanneer  men  om  de  snelheid  te  vergrooten  die  uitwisseling  be- 
vordert, zal  men  dus  een  vermindering  van  gevoeligheid  hebben  te 
verwachten,  tenzij  men  hierin  op  andere  wijze  tegemoet  komt. 

Nu  levert  voor  verschillende  toepassingen  van  de  thermozuil  (in 
het  bizonder,  wanneer  ze  niet  voor  spectraalonderzoek,  maar  voor 
het  meten  van  totaalstraling  dienst  doet)  de  smalheid  van  het  be- 
straalde oppervlak  geen  voordeel  op.  Voor  die  toepassingen  zou  een 
breeder  oppervlak,  dat  een  grooter  deel  van  de  straling  opvangt, 
meer  aangewezen  zijn. 

In  het  volgende  zal  in  het  kort  een  thermozuil  beschreven 
worden,  die  volgens  een  geheel  ander  principe,  dan  tot  heden  ge- 
\ olgd  werd,  is  geconstrueerd.  Daarbij  is  aan  beide  voorwaarden, 
snelle  warmteuitwisseling  en  breed  bestraald  oppervlak,  voldaan,  en 
is  dientengevolge  groote  snelheid  en  groote  gevoeligheid  bereikt. 


De  thermozuil  is  opgebouwd  uit  een  groot  aantal  metaalbandjes. 
Ieder  daarvan  bestaat  voor  een  deel  (a  b ) uit  constantaan,  en  voor 
een  deel  ( b c ) uit  koper,  en  is  met  zijn  beide  uiteinden  gesoldeerd 
op  twee  koperen  zuiltjes  (e  en  f). 

Dit  constantaan-koper  bandje  kan  in  zijn 
geheel  aan  de  straling  worden  blootgesteld. 
Daarbij  zal,  door  het  groot  verschil  in  warmte- 
capaciteit der  beide  soldeerplaatsen  a en  b, 
b tot  hooger  temperatuur  verwarmd  worden 
dan  a. 

Voornamelijk  tengevolge  der  goede  warm te- 
geleiding  tusschen  de  soldeerplaatsen,  zullen  deze  na  zeer  korten 
tijd  in  temperatuurevenwicht  zijn.  Daar  constantaan  en  koper  aan- 
merkelijk in  w ar mtegeleidings vermogen  verschillen,  zijn  de  dikte  (en 
de  lengte)  van  de  beide  metalen  die  het  bandje  vormen  verschillend 
gekozen,  en  wel  in  zoodanige  verhouding,  dat  gedurende  de  bestra- 
ling juist  in  b de  temperatuur  van  het  bandje  het  hoogst  is. 

Zulke  elementen  laten  zich  op  eenvoudige  wijze  tot  een  zuil 
vereenigen.  Zoo  bestaat  een  door  mij  geconstrueerde  opper vlakte- 


thermozüil  uit  80  elementen,  die  in  drie  rijen  gerangschikt  een  cirkel 
van  2 cm.  diameter  vrijwel  geheel  vullen.  De  totale  weerstand 
bedraagt  circa  9 ohm.  De  gevoeligheid  en  de  snelheid  van  deze 


617 


thermozuil  mogen  blijken  uit  de  volgende  gegevens.  De  straling 
van  een  normaalkaars  op  1 meter  afstand  wekt  een  thermokraclit 
op  van  18  microvolt,  de  thermostroom  bereikt  daarbij  binnen  1 1/2 
seconden  99°/0  van  zijn  definitieve  waarde. 

De  warmtecapaciteit  van  de  zuiltjes  e en  ƒ is  nog  vergroot 
door  deze  met  tusschenvoeging  van  een  dun  blaadje  mica  tegen  een 
zwaar  stuk  koper  te  klemmen ; dit  stuk  koper  vult  de  ruimte 
tusschen  de  zuiltjes  aan  tot  even  beneden  het  thermobandje.  Wanneer 
de  zuil  eenigen  tijd  aan  straling  is  blootgesteld  geweest  en  daar- 
door- warmte  heeft  opgenomen,  zal  wel  is  waar  de  temperatuur 
van  deze  metaalmassa  eenigszins  zijn  gestegen,  maar  de  beide  soldeer- 
plaatsen  zullen  daarvan  in  vrijwel  gelijke  mate  invloed  ondervinden. 
De  thermozuil  vertoont  dan  ook  dientengevolge  een  buitengewone 
nulpuntsvastheid. 

Natuurlijk  kan  van  dergelijke  elementen  ook  een  thermozuil  voor 
spectraal  onderzoek  worden  opgebouwd,  maar  deze  zal,  doordat 
het  bestraalde  oppervlak  zooveel  smaller  moet  worden  gekozen, 
minder  gevoelig  zijn.  Zulk  een  lineaire  thermozuil  bestaande  uit 
30  elementen,  heb  ik  met  een  Rubensche  zuil  vergeleken.  Hun 
weerstand  is  dezelfde  (circa  3,5  ohm),  en  bij  gelijk  bestraald  opper- 
vlak (20  X 1 mm.)  vertoont  mijn  thermozuil  een  ongeveer  20  "/ 0 
geringer  gevoeligheid.  Tegen  dit  nadeel  weegt  echter  haar  5 maal 
grooter  snelheid  ruimschoots  op. 

Thermozuilen  van  deze  constructie  worden  in  den  handel  gebracht 
door  de  tirma  Klpp  & Zonen,  J.  W.  Giltay,  opvolger,  te  Delft. 


Voor  de  boekerij  der  Akademie  worden  de  volgende  dissertaties 
aangeboden : 

1.  door  den  Heer  J.  P.  Kuenen,  namens  den  Heer  S.  W.  Visser: 
„Pkysische  eigenschappen  van  het  normaal  butaan." 

2.  door  den  Heer  Hendrik  de  Vries,  namens  den  Heer  J.  F.  van 
Oss:  „Over  de  synthetische  meetkunde  der  systemen  van  kwadratische 
variëteiten  in  de  ruimte  van  4 afmetingen." 

3.  door  den  Heer  Zwaardemaker,  namens  den  Heer  C.  Spijkerboer  : 
„ Doorlatinqsvermogen  van  geluid." 

De  vergadering  wordt  gesloten. 


(11  December  1913). 


Verslagen  der  Afdeeling  Natuurk.  Dl.  XXII.  A°.  1913/14. 


41 


618 


ERRATA. 

In  liet  Verslag  der  Vergadering  van  27  September  1913: 
p.  383  r.  5 v.  b.  i.  pl.  v.  3.029  leze  men  0.029. 

In  liet  Verslag  der  Vergadering  van  25  Oetober  1913: 
p.  491  r.  13  v.  o.  i.  pl.  v.  Fig.  3 leze  men  Fig.  2.